ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 294

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
23 juli 2021


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2019-2020
Vergaderingen van 10 t/m 13 februari 2020
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 261 van 2.7.2021
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 12 februari 2020

2021/C 294/01

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach) wat lood en loodverbindingen betreft (D063675/03 — 2019/2949(RPS))

2

2021/C 294/02

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over een EU-strategie om wereldwijd een einde te maken aan vrouwelijke genitale verminking (2019/2988(RSP))

8

2021/C 294/03

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over geautomatiseerde besluitvormingsprocessen: waarborging van consumentenbescherming en vrij verkeer van goederen en diensten (2019/2915(RSP))

14

2021/C 294/04

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het voorgestelde mandaat voor onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (2020/2557(RSP))

18

2021/C 294/05

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over de Europese Centrale Bank — jaarverslag 2018 (2019/2129(INI))

33

2021/C 294/06

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het beschermen van de interne markt van de EU en van de rechten van consumenten tegen de negatieve gevolgen van de illegale handel in gezelschapsdieren (2019/2814(RSP))

40

 

Donderdag, 13 februari 2020

2021/C 294/07

Resolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over de Republiek Guinee, met name geweld tegen demonstranten (2020/2551(RSP))

47

2021/C 294/08

Resolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over kinderarbeid in mijnen op Madagaskar (2020/2552(RSP))

51

2021/C 294/09

Resolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over de EU-prioriteiten voor de 64e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (2019/2967(RSP))

58


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 12 februari 2020

2021/C 294/10

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam (06050/2019 — C9-0023/2019 — 2018/0356(NLE))

66

2021/C 294/11

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam (06050/2019 — C9-0023/2019 — 2018/0356M(NLE))

67

2021/C 294/12

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05931/2019 — C9-0020/2019 — 2018/0358(NLE))

77

2021/C 294/13

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Unie van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05931/2019 — C9-0020/2019 — 2018/0358M(NLE))

78

 

Donderdag, 13 februari 2020

2021/C 294/14

P9_TA(2020)0038
FADO-systeem (Fraudedocumenten en Authentieke Documenten Online) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 98/700/JBZ van de Raad, Verordening (EU) nr. 1052/2013 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0631 — C8-0150/2019 — 2018/0330B(COD))
P9_TC1-COD(2018)0330B
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 februari 2020 2019 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad over het systeem voor fraudedocumenten en authentieke documenten online (FADO) en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 98/700/JBZ van de Raad

83


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2019-2020

Vergaderingen van 10 t/m 13 februari 2020

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 261 van 2.7.2021

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Woensdag, 12 februari 2020

23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/2


P9_TA(2020)0030

Bezwaar tegen een uitvoeringshandeling: lood en loodverbindingen

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach) wat lood en loodverbindingen betreft (D063675/03 — 2019/2949(RPS))

(2021/C 294/01)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach) wat lood en loodverbindingen betreft (D063675/03,

gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (“de Reach-verordening”) (1), en met name artikel 68, lid 1,

gezien Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 “Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (2),

gezien zijn resolutie van 3 april 2001 over het Groenboek van de Commissie: PVC en het milieu (3),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie (4),

gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit XXX van de Commissie voor het verlenen van toestemming voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (5),

gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van het pakket circulaire economie: opties om te werken op het snijvlak van chemicaliën-, product- en afvalwetgeving (6),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (7),

gezien het arrest van het Gerecht in zaak T-837/16 van 7 maart 2019 (8),

gezien artikel 5 bis, lid 3, onder b), van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9),

gezien artikel 112, leden 2 en 3 en lid 4, onder c), van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat met het ontwerp van verordening van de Commissie wordt beoogd de concentraties van lood te beperken wanneer deze stof wordt gebruikt als stabilisator in polymeren of copolymeren van vinylchloride (pvc);

B.

overwegende dat lood een giftige stof is die ernstige gevolgen voor de gezondheid kan veroorzaken, waaronder onomkeerbare neurologische schade, zelfs bij lage doses (10); overwegende dat er voor lood geen veilig niveau bestaat (11)(12); overwegende dat lood ook schadelijk is voor het milieu: het is uitermate toxisch voor in het water levende organismen (13) en blijft bestaan in het milieu (14);

C.

overwegende dat het probleem van het gebruik van lood als stabilisator in pvc door de Commissie al aan de orde is gesteld in haar Groenboek van 26 juli 2000 over pvc en het milieu (15);

D.

overwegende dat de Commissie in haar groenboek heeft verklaard dat zij voorstander is van de vermindering van het gebruik van loodstabilisatoren in pvc-producten en een aantal maatregelen heeft genoemd, waaronder een wettelijk opgelegd geleidelijk verbod, maar uiteindelijk genoegen heeft genomen met een vrijwillige verbintenis van de pvc-industrie om in 2015 te stoppen met het gebruik van lood als pvc-stabilisator (16);

E.

overwegende dat deze benadering inging tegen het standpunt van het Parlement, dat in reactie op het groenboek de Commissie had verzocht om een algeheel verbod op het gebruik van lood als stabilisator in pvc (17);

F.

overwegende dat de handelswijze van de Commissie destijds, namelijk niets doen, ertoe heeft geleid dat in de periode 2000-2015 miljoenen tonnen pvc zijn geproduceerd die zijn gestabiliseerd met honderdduizenden tonnen lood (18); overwegende dat de voorwerpen van pvc die van dat loodhoudende pvc zijn gemaakt geleidelijk aan afval worden;

G.

overwegende dat, nadat de pvc-industrie haar vrijwillige verbintenis in 2015 was nagekomen, de Commissie zich realiseerde dat nog steeds lood werd gebruikt in ingevoerde voorwerpen van pvc; overwegende dat de Europese Commissie het Europees Agentschap voor chemische stoffen (“het Agentschap”) daarom heeft gevraagd een bijlage XV-beperkingsverslag op te stellen;

H.

overwegende dat het Agentschap heeft bevestigd dat de beperking voor ingevoerde voorwerpen van pvc veel zin heeft, en het Agentschap heeft geconcludeerd dat, aangezien de Europese pvc-industrie al is gestart met de uitfasering van loodverbindingen als pvc-stabilisatoren, circa 90 % van de geschatte looduitstoot in 2016 toe te schrijven is aan voorwerpen van pvc die in de EU zijn ingevoerd (19);

I.

overwegende dat in het ontwerp van verordening van de Commissie wordt voorgesteld het gebruik en de aanwezigheid van lood en loodverbindingen in voorwerpen die van pvc zijn vervaardigd te beperken en een concentratiegrens voor lood in te stellen van 0,1 % gewichtsprocent van het pvc-materiaal (20);

J.

overwegende dat dit gebaseerd is op de conclusie dat het risico van loodstabilisatoren in voorwerpen van pvc in de Unie niet afdoende wordt beheerst (21); overwegende dat de gevaren voor het milieu niet zijn meegenomen in de risicokarakterisering voor lood in het kader van het risicobeperkingsvoorstel (22);

K.

overwegende dat de grenswaarde is toegepast op grond van de volgende redenering: “Aangezien loodverbindingen pvc niet op doeltreffende wijze kunnen stabiliseren in concentraties van minder dan ongeveer 0,5 gewichtsprocent, zou de door het Agentschap voorgestelde concentratiegrens van 0,1 % ervoor moeten zorgen dat de opzettelijke toevoeging van loodverbindingen als stabilisatoren tijdens het mengen van pvc met andere stoffen niet langer kan plaatsvinden in de Unie” (23);

L.

overwegende dat het belangrijk is te beseffen dat de concentratiegrens van 0,1 % geen “veilig niveau” is, maar een administratieve grenswaarde die wordt ingesteld om ervoor te zorgen dat in het geheel geen lood wordt gebruikt als stabilisator in pvc;

M.

overwegende dat in het ontwerp van verordening van de Commissie voor twee afwijkingen met een duur van 15 jaar zijn opgenomen voor teruggewonnen pvc-materiaal: een waarbij tot 2 gewichtsprocent lood is toegestaan in hard pvc (24), en een andere waarbij een concentratie van maximaal 1 gewichtsprocent lood is toegestaan in soepel/zacht pvc (25);

N.

overwegende dat concentraties lood van 1 of 2 gewichtsprocent beslist geen “veilige niveaus” vormen, maar grenswaarden zijn die zijn ingesteld om de industrie in staat te stellen het financieel voordeel dat zij haalt uit de recycling van loodhoudend pvc-afval te blijven optimaliseren (26);

O.

overwegende dat door dergelijke afwijkingen het gebruik van de uitgefaseerde stof wordt voortgezet in van teruggewonnen pvc gemaakte voorwerpen, hoewel de Commissie expliciet heeft onderkend dat er alternatieven beschikbaar zijn (27);

P.

overwegende dat dergelijke afwijkingen ingaan tegen een standpunt dat het Parlement al lange tijd inneemt en dat in vele resoluties is bevestigd, het meest recent op 15 januari 2020; overwegende dat het Parlement in 2001 al duidelijk heeft benadrukt dat de recycling van pvc niet mag leiden tot het in stand houden van het probleem van de zware metalen (28); overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie heeft benadrukt dat recycling niet mag dienen als rechtvaardiging voor het voortgezette gebruik van uitgefaseerde gevaarlijke stoffen (29); overwegende dat het Parlement daar in 2015 naar heeft gehandeld toen het zich uitsprak tegen het verlenen van toestemming voor het gebruik van DEHP, een andere uitgefaseerde stof, voor de recycling van pvc (30); overwegende dat het Parlement in 2018 opnieuw heeft herhaald dat “preventie, in overeenstemming met de afvalhiërarchie, prioriteit krijgt boven recycling en dat recycling bijgevolg niet mag dienen als rechtvaardiging voor het voortgezette gebruik van uitgefaseerde gevaarlijke stoffen” (31); overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal uitdrukkelijk heeft verklaard dat verboden stoffen “niet via recyclingactiviteiten opnieuw als consumptieproducten op de EU-markt mogen worden gebracht”

Q.

overwegende dat de afwijkingen voor teruggewonnen pvc in het ontwerp van verordening van de Commissie worden gerechtvaardigd met de stelling dat “het alternatief voor het recycleren van dergelijke voorwerpen, namelijk het verwijderen van pvc-afval door storting en verbranding, de emissies in het milieu zou doen toenemen en de risico’s niet zou verminderen” (32);

R.

overwegende dat de logica achter het ontwerp van verordening van de Commissie geen rekening houdt met het feit dat recycling in werkelijkheid geen alternatief is voor storting of verbranding, aangezien de recycling van pvc niet voor eeuwig kan doorgaan en de definitieve verwijdering van loodhoudend pvc en de bijbehorende emissies dus slechts worden uitgesteld, terwijl er bijkomende emissies worden veroorzaakt tijdens de recycling en de daaropvolgende gebruiksfase;

S.

overwegende dat door het ontwerp van verordening van de Commissie in feite aan de ene kant de invoer van circa 1 000 tot 4 000 ton lood in ingevoerde voorwerpen van pvc wordt beperkt, terwijl er aan de andere kant voor wordt gezorgd dat jaarlijks 2 500 tot 10 000 ton lood in (opnieuw) in de handel wordt gebracht in de vorm van teruggewonnen pvc (33);

T.

overwegende dat het ontwerp van verordening van de Commissie dus de invoer van lood in voorwerpen uit pvc zou beperken, maar het effect van die beperking teniet zou doen doordat twee maal zoveel lood in de handel wordt gebracht in voorwerpen die zijn vervaardigd uit teruggewonnen loodhoudend pvc;

U.

overwegende dat de afwijkingen voor teruggewonnen pvc in het ontwerp van verordening van de Commissie dus ingaan tegen de primaire doelstelling van de Reach-verordening, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu (34);

V.

overwegende dat dergelijke afwijkingen ook in strijd zijn met de verbintenissen in het kader van het in 2013 vastgestelde 7e milieuactieprogramma, waarin uitdrukkelijk wordt verzocht om de ontwikkeling van niet-toxische materiaalcycli, om ervoor te zorgen dat gerecycled afval kan worden gebruikt als belangrijke, betrouwbare bron van grondstoffen in de Unie (35);

W.

overwegende dat deze afwijkingen zouden leiden tot een markt waarop twee kwaliteitsniveaus bestaan, namelijk enerzijds producten van nieuw geproduceerd pvc die loodvrij zijn en anderzijds producten van teruggewonnen pvc die aanzienlijke hoeveelheden lood bevatten; overwegende dat de nuttige toepassing van producten in diskrediet wordt gebracht wanneer op een dergelijke manier wordt toegestaan dat producten van teruggewonnen pvc lood bevatten;

X.

overwegende dat het ongepast is de problemen van het ecologisch verantwoord beheer van loodhoudend pvc-afval uit te stellen, laat staan lood te verdunnen in de volgende generatie voorwerpen;

Y.

overwegende dat in het ontwerp van verordening van de Commissie de afwijkingen voor teruggewonnen pvc worden beperkt tot bepaalde toepassingen en het ontwerp van verordening voor een deel van de desbetreffende voorwerpen de vereiste bevat dat het lood volledig wordt omgeven met een laag van nieuw geproduceerd pvc, met een uitstel van vijf jaar voor soepel pvc;

Z.

overwegende dat bij de beperking van de afwijking geen rekening is gehouden met de uitstoot van lood tijdens de definitieve afvalverwijdering, die goed is voor 95 % van de uitstoot;

AA.

overwegende dat het ontwerp van verordening van de Commissie bovendien de vereiste bevat dat pvc-voorwerpen die teruggewonnen pvc bevatten, worden voorzien van de vermelding “bevat teruggewonnen pvc”; overwegende dat het Comité risicobeoordeling (RAC) van het Agentschap heeft verklaard dat een dergelijke vermelding op zichzelf niet volstaat om onderscheid te maken tussen loodvrij gerecycleerd materiaal en gerecycleerd materiaal dat lood bevat (36);

AB.

overwegende dat deze vermelding inderdaad misleidend is, aangezien de indicatie van teruggewonnen inhoud een positieve connotatie heeft, terwijl de vermelding in dit geval eigenlijk betekent dat de teruggewonnen producten aanzienlijke hoeveelheden lood bevatten in vergelijking met producten die zijn vervaardigd uit nieuw geproduceerd pvc dat geen lood bevat;

AC.

overwegende dat een dergelijke promotionele vermelding op voorwerpen uit teruggewonnen pvc die lood bevatten ingaat tegen de doelstelling van de Reach-verordening, namelijk het verwezenlijken van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu;

AD.

overwegende dat het ontwerp van verordening van de Commissie bovendien een certificeringsregeling omvat om de claims te verifiëren dat het pvc is teruggewonnen, zodat onderscheid kan worden gemaakt tussen voorwerpen uit teruggewonnen pvc en voorwerpen uit nieuw geproduceerd pvc, waarvoor een andere grenswaarde geldt;

AE.

overwegende dat het feit dat wordt vertrouwd op een aanvullende laag certificaten twijfel zaait over de uitvoerbaarheid van deze bepaling en daarom ingaat tegen de bepalingen in bijlage XV bij de Reach-verordening, waarin wordt bepaald dat de beperking uitvoerbaar, handhaafbaar en beheersbaar moet zijn;

AF.

overwegende dat in het ontwerp van verordening van de Commissie twee loodhoudende pigmenten buiten het toepassingsgebied van de beperking vallen, aangezien zij aan autorisatie zijn onderworpen op grond van de Reach-verordening;

AG.

overwegende dat het RAC uitdrukkelijk heeft onderkend dat de risico’s ook gelden voor loodverbindingen die niet als stabilisatoren worden gebruikt (37);

AH.

overwegende dat het moeilijk is te bepalen welke specifieke loodverbindingen pvc bevat en wat de functie daarvan is, zoals het RAC expliciet heeft onderkend (38);

AI.

overwegende dat deze uitzondering dus problemen veroorzaakt wat betreft de handhaving en daardoor ingaat tegen de in bijlage XV bij de Reach-verordening vervatte bepaling dat een beperking uitvoerbaar, handhaafbaar en beheersbaar moet zijn;

AJ.

overwegende dat deze uitzondering ook geen rekening houdt met het arrest in zaak T-837/16, waarin de autorisatie voor deze loodhoudende pigmenten nietig is verklaard;

AK.

overwegende dat het ontwerp van verordening van de Commissie voorziet in een respijtperiode van 24 maanden voor marktdeelnemers, zodat zij onder meer “hun voorraden kunnen verkopen” (39);

AL.

overwegende dat het ingaat tegen de doelstelling van de Reach-verordening om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu te verwezenlijken wanneer importeurs wordt toegestaan 24 maanden langer voorwerpen van pvc te verkopen die duizenden tonnen lood bevatten, terwijl er in de Unie niet langer loodhoudende voorwerpen van pvc geproduceerd mogen worden;

AM.

overwegende dat het Parlement het in 2001 “noodzakelijk [achtte] het technologische onderzoek verder te ontwikkelen, in de eerste plaats op het gebied van de chemische recyclage waardoor chloor van zware metalen kan worden gescheiden […] met het oog op de vergroting van het aandeel gerecycleerd pvc-afval” (40);

AN.

overwegende dat noch het Agentschap, noch de Commissie de haalbaarheid heeft beoordeeld van de chemische of materiaalrecycling van pvc-afval waardoor lood kan worden gescheiden en veilig kan worden verwijderd; overwegende dat dergelijke technologieën volgens de pvc-industrie beschikbaar zijn (41)(42);

AO.

overwegende dat de Europese Raad van de chemische industrie (Cefic) pleit voor chemische recycling als manier om tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen te behandelen (43);

AP.

overwegende dat, samengevat, het ontwerp van verordening van de Commissie 18 jaar te laat is en verscheidene elementen bevat die niet verenigbaar zijn met de doelstelling of de inhoud van de Reach-verordening, meer bepaald afwijkingen voor teruggewonnen pvc, een positieve markering voor teruggewonnen pvc, ook al is dit pvc loodhoudend, een uitzondering voor loodpigmenten en een lange respijtperiode;

AQ.

overwegende dat de Commissie haar ontwerp van verordening meer dan een jaar na de in de Reach-verordening vastgestelde termijn heeft ingediend (44);

1.

maakt bezwaar tegen de aanneming van het ontwerp van verordening van de Commissie;

2.

is van mening dat dit ontwerp van verordening van de Commissie niet verenigbaar is met het doel en de inhoud van de Reach-verordening;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van verordening in te trekken en onverwijld een nieuw ontwerp aan het comité voor te leggen;

4.

is van mening dat de terugwinning van pvc-afval er niet toe mag leiden dat loodverbindingen worden overgebracht naar een nieuwe generatie producten;

5.

verzoekt de Commissie de bijlage bij het ontwerp van verordening te wijzigen door letters a), en b), van paragraaf 14 en de paragrafen 15, 16, 17 en 19 te schrappen en de in paragraaf 13 bedoelde respijtperiode te beperken tot maximaal 6 maanden, zodat de beperking nog eerder van kracht kan worden dan is voorzien in het ontwerp van verordening;

6.

verzoekt de Commissie de in de Reach-verordening vastgelegde termijnen na te leven;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171.

(3)  PB C 21 E van 24.1.2002, blz. 112.

(4)  PB C 265 van 11.8.2017, blz. 65.

(5)  PB C 366 van 27.10.2017, blz. 96.

(6)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 146.

(7)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005.

(8)  Arrest van het Gerecht van 7 maart 2019, Zweden/Commissie, T-837/16, ECLI:EU:T:2019:144, http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=3DE9187FAF56F2A2616EA9541DE1D2B2?text=&docid=211428&pageIndex=0&doclang=EN&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=5232553

(9)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(10)  Zie het bijlage XV-beperkingsverslag van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 16 december 2016 (hierna: “het bijlage XV-dossier”), blz. 3: “Het is onbetwist dat blootstelling aan lood kan leiden tot ernstige gedragsneurologische effecten en neurologische ontwikkelingseffecten, zelfs bij lage doses. Lood wordt beschouwd als een neurotoxische stof zonder drempelwaarde, die in verband wordt gebracht met negatieve effecten op de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel van kinderen. […] EFSA heeft aangegeven dat huisstof en grond aanzienlijke bronnen kunnen zijn van de blootstelling van kinderen aan lood. EFSA heeft aangeraden de inspanningen voor te zetten om de menselijke blootstelling aan lood via zowel voedsel als andere bronnen te verminderen.”, https://echa.europa.eu/documents/10162/f639cc6f-7403-63de-9407-135544f33d86

(11)  Zie het bovenstaande citaat uit het bijlage XV-dossier waarin lood wordt genoemd als “stof zonder drempelwaarde”.

(12)  Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is er geen niveau van blootstelling aan lood waarvan bekend is dat het geen schadelijke effecten heeft, https://www.who.int/news-room/fact-sheets/detail/lead-poisoning-and-health

(13)  Bijlage XV-dossier, blz. 11.

(14)  https://apps.who.int/iris/bitstream/handle/10665/329953/WHO-CED-PHE-EPE-19.4.7-eng.pdf?ua=1

(15)  COM(2000)0469.

(16)  https://vinylplus.eu/uploads/Modules/Documents/vc2001_en.pdf

(17)  Resolutie van het Europees Parlement van 3 april 2001 over het Groenboek van de Commissie: PVC en het milieu (PB C 21 E van 24.1.2002, blz. 112).

(18)  Volgens het groenboek bedroeg de jaarlijkse binnenlandse productie van pvc in 1998 5,5 miljoen ton en werd 112 000 ton lood al stabilisator gebruikt.

(19)  Bijlage XV-dossier, blz. 4.

(20)  Paragraaf 11 en 12 van de bijlage bij de het ontwerp van verordening van de Commissie.

(21)  Bijlage XV-dossier, blz. 4 en overweging 1 van het ontwerp van verordening van de Commissie.

(22)  Advies van het Comité risicobeoordeling van 5 december 2017 en Advies van het Comité sociaaleconomische analyse van 15 maart 2018 over een bijlage XV-dossier waarin beperkingen worden voorgesteld voor de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van een stof binnen de EU, blz. 10, https://echa.europa.eu/documents/10162/bf4394ef-7b75-99ec-13c1-134ba7ed713d

(23)  Overweging 4 van het ontwerp van verordening van de Commissie.

(24)  Paragraaf 14, letter a), van de bijlage bij het ontwerp van verordening van de Commissie.

(25)  Paragraaf 14, letter b), van de bijlage bij het ontwerp van verordening van de Commissie.

(26)  Zoals wordt uitgelegd in het Bijlage XV-dossier, blz. 35: “De industrie (ESPA, EuPC, ECVM) wees erop dat een hogere grenswaarde van 1 gewichtsprocent moet worden aangehouden voor gerecycleerd pvc (in plaats van de algemene grenswaarde van 0,1 gewichtsprocent), vanwege het oude lood dat op dit moment aanwezig is in het pvc-afval. In het algemeen benadrukten de recyclers/verwerkers dat om te voldoen aan een grenswaarde van 0,1 % een voorwerp voor slechts 10 % van het (goedkopere) gerecycleerde pvc kan worden gemaakt, en dat de recycling van pvc daardoor niet langer economisch haalbaar zou zijn en zou worden beëindigd (vanwege de vaste en variabele kosten in verband met de gelijktijdige verwerking en het exploiteren van de spuitmachines).”

(27)  Overweging 6 van het ontwerp van verordening van de Commissie.

(28)  PB C 21 E van 24.1.2002, blz. 112.

(29)  PB C 265 van 11.8.2017, blz. 65.

(30)  PB C 366 van 27.10.2017, blz. 96.

(31)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 146.

(32)  Overweging 7 van het ontwerp van verordening van de Commissie.

(33)  Berekening gebaseerd op 500 000 ton pvc-afval met een loodgehalte van 0,5 — 2 %.

(34)  Overweging 1 en artikel 1, van de Reach-verordening.

(35)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171.

(36)  Advies van het Comité risicobeoordeling van 5 december 2017 en Advies van het Comité sociaaleconomische analyse van 15 maart 2018 over een bijlage XV-dossier waarin beperkingen worden voorgesteld voor de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van een stof binnen de EU, blz. 48.

(37)  Advies van het Comité risicobeoordeling van 5 december 2017 en Advies van het Comité sociaaleconomische analyse van 15 maart 2018 over een bijlage XV-dossier waarin beperkingen worden voorgesteld voor de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van een stof binnen de EU, blz. 6.

(38)  Advies van het Comité risicobeoordeling van 5 december 2017 en Advies van het Comité sociaaleconomische analyse van 15 maart 2018 over een bijlage XV-dossier waarin beperkingen worden voorgesteld voor de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van een stof binnen de EU, blz. 9: “Het RAC merkt op dat het mogelijk is dat er lood aanwezig is in pvc vanwege andere toepassingen dan als stabilisatoren (twee loodchromaat-pigmenten zijn bijvoorbeeld onderworpen aan autorisatie op grond van Reach). Een beperking van de aanwezigheid van lood in pvc (ongeacht de beoogde functie daarvan) zou bijdragen tot het aanpakken van de in het voorstel vastgestelde risico’s. Daarnaast is het mogelijk niet direct duidelijk waarom een voorwerp lood bevat, en is het daarom met het oog op de handhaving mogelijk niet dienstig een bepaalde toepassing te noemen (het Forum voor handhaving heeft in zijn advies aangegeven dat de beperking eenvoudiger te handhaven zal zijn wanneer de handhavingsautoriteiten niet hoeven aan te tonen wat de functie is van het lood dat in pvc wordt aangetroffen in concentraties boven de toepasselijke concentratiegrens)”.

(39)  Zie overweging 17 van het ontwerp van verordening van de Commissie.

(40)  PB C 21 E van 24.1.2002, blz. 112.

(41)  https://vinylplus.eu/uploads/Modules/Documents/ok_brochure_pvc_14-03-2014.pdf

(42)  https://vinylplus.eu/uploads/Modules/Documents/pe_recovery_options.pdf

(43)  Cefic, “Molecule Managers”, 2019, blz. 33: “Onder de juiste voorwaarden zal de industrie in Europa investeren in chemische recycling die de vele waardevolle materialen kan verwerken die nu worden verspild, waaronder plastics en polymeren. Wij kunnen deze materialen terug omzetten in koolwaterstofinputs en tegelijkertijd de tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen behandelen.”, https://cefic.org/app/uploads/2019/06/Cefic_Mid-Century-Vision-Molecule-Managers-Brochure.pdf

(44)  Overeenkomstig artikel 73 van de Reach-verordening stelt de Commissie, indien aan de voorwaarden van artikel 68 is voldaan, binnen drie maanden na ontvangst van het advies van het Comité sociaaleconomische analyse (SEAC) een ontwerp tot wijziging van bijlage XVII op; het SEAC heeft zijn advies uitgebracht op 15 maart 2018; de Commissie heeft het ontwerp tot wijziging pas in september 2019 ingediend bij het Reach-comité.


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/8


P9_TA(2020)0031

Een EU-strategie om wereldwijd een einde te maken aan vrouwelijke genitale verminking

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over een EU-strategie om wereldwijd een einde te maken aan vrouwelijke genitale verminking (2019/2988(RSP))

(2021/C 294/02)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 8 en 9 van Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (“de richtlijn slachtofferrechten”) (1), waarvan de bepalingen ook van toepassing zijn op slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking (VGV),

gezien de artikelen 11 en 21 van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (“de richtlijn opvangvoorzieningen”) (2), waarin slachtoffers van VGV uitdrukkelijk worden genoemd als kwetsbare personen die tijdens hun asielprocedure passende gezondheidszorg moeten ontvangen,

gezien artikel 20 van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (“de erkenningsrichtlijn”) (3), waarin VGV als ernstige vorm van psychologisch, lichamelijk of seksueel geweld is opgenomen als rechtsgrond voor internationale bescherming,

gezien zijn resolutie van 14 juni 2012 over het uitbannen van de genitale verminking van vrouwen (4), waarin wordt opgeroepen tot het beëindigen van VGV wereldwijd via preventie, beschermingsmaatregelen en wetgeving,

gezien zijn resolutie van 6 februari 2014 over de mededeling van de Commissie “Naar het uitbannen van vrouwelijke genitale verminking” (5),

gezien zijn resolutie van 7 februari 2018 over nultolerantie ten aanzien van vrouwelijke genitale verminking (VGV) (6),

gezien de jaarverslagen van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld, en met name de resolutie van het Parlement van 15 januari 2020 (7),

gezien de conclusies van de Raad van juni 2014 over de preventie en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van vrouwelijke genitale verminking,

gezien de conclusies van de Raad van 8 maart 2010 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen in de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 25 november 2013 getiteld “Vrouwelijke genitale verminking uitbannen” (COM(2013)0833),

gezien de gezamenlijke verklaring van 6 februari 2013 over de internationale dag tegen vrouwelijke genitale verminking, waarin de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vijf commissarissen het vaste voornemen van de EU bevestigen om VGV in haar externe betrekkingen te bestrijden,

gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2015-2019, en met name doelstelling 14, onder b), waarin VGV specifiek wordt genoemd, rekening houdende met de huidige herziening van het actieplan en de onderhandelingen over de verlenging ervan,

gezien de opgedane ervaringen bij de uitvoering van het strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019 van de Commissie en de maatregelen in het actieplan uit de mededeling van de Commissie van 25 november 2013,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, en met name doelstelling 5.3 betreffende de uitbanning van alle schadelijke praktijken, zoals kindhuwelijken, huwelijken op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken en vrouwelijke genitale verminking,

gezien de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (ICPD) van 1994 in Caïro en het bijbehorende actieprogramma, en de resultaten van daaropvolgende herzieningsconferenties, met name de top van Nairobi over ICPD25 en de aldaar gedane toezegging om te streven naar de volledige uitbanning van VGV,

gezien het actieprogramma van Peking, de resultaten daarvan en de resultaten van de daaropvolgende toetsingsconferenties daarvan,

gezien het genderactieplan 2016-2020 (GAP II), en met name thematische prioriteit B, waarin een specifieke indicator over VGV is opgenomen, rekening houdende met de huidige herziening van het actieplan en de onderhandelingen over de verlenging ervan,

gezien de toezegging van de voorzitter van de Europese Commissie om maatregelen te nemen om geweld tegen vrouwen te bestrijden, zoals gesteld in haar politieke beleidslijnen,

gezien de verwachte nieuwe EU-strategie inzake gendergelijkheid,

gezien het verslag uit 2013 van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) over vrouwelijke genitale verminking in de Europese Unie en Kroatië, alsook de twee daaropvolgende verslagen getiteld “Schatting van het aantal meisjes dat wordt bedreigd met genitale verminking in de Europese Unie”, over Ierland, Portugal en Zweden in 2015, en over België, Griekenland, Frankrijk, Italië, Malta en Cyprus in 2018,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (“het Verdrag van Istanbul”) van 2014, waarin in artikel 38 is bepaald dat VGV door alle staten die partij zijn bij het verdrag strafbaar moet worden gesteld,

gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over het voorstel voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (COM(2016)0109 — 2016/0062(NLE)) (8),

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld (9),

gezien de verklaring van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 13 september 2017 over de noodzaak meer inspanningen te leveren om vrouwelijke genitale verminking en gedwongen huwelijken in Europa te voorkomen en bestrijden,

gezien de richtlijnen van de WGO inzake de behandeling van gezondheidsproblemen als gevolg van vrouwelijke genitale verminking,

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 5 juli 2018 over het uitbannen van vrouwelijke genitale verminking,

gezien het verslag van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties van 27 juli 2018 over het intensiveren van de wereldwijde inspanningen om een halt toe te roepen aan vrouwelijke genitale verminking,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 14 november 2018 betreffende het intensiveren van de wereldwijde inspanningen om vrouwelijke genitale verminking een halt toe te roepen,

gezien de Overeenkomst van Cotonou en de lopende herziening ervan,

gezien het Spotlight-initiatief van de EU en de VN van september 2017 voor het uitbannen van geweld tegen vrouwen en meisjes,

gelet op artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat VGV wereldwijd wordt beschouwd als een ernstige en systematische schending van mensenrechten, een vorm van geweld tegen vrouwen en meisjes en een uiting van genderongelijkheid, en dat VGV niet beperkt blijft tot een enkele religie of cultuur, en nu erkend wordt als een mondiaal probleem dat volgens statistische verslagen van UNICEF, het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA) en de WGO minstens 200 miljoen vrouwen en meisjes in 30 landen treft; overwegende dat er echter aanwijzingen zijn dat VGV in meer dan 90 landen en op alle continenten voorkomt;

B.

overwegende dat gegevens uit 2018 van het UNFPA aantonen dat als de huidige bevolkingstrends doorzetten tegen 2030 wereldwijd 68 miljoen meisjes het risico lopen slachtoffer te worden van VGV, hetgeen betekent dat deze risicogroep naar schatting jaarlijks verder zal toenemen met 4,1 miljoen meisjes in 2019 tot 4,6 miljoen meisjes per jaar tegen 2030;

C.

overwegende dat op basis van de meest recente beschikbare nationale gegevens in Europa geschat wordt dat ongeveer 600 000 vrouwen en meisjes in Europa moeten leven met de levenslange lichamelijke en psychologische gevolgen van VGV, en alleen al in 13 Europese landen ongeveer 180 000 meisjes een hoog risico lopen slachtoffer te worden van VGV;

D.

overwegende dat VGV betrekking heeft op alle ingrepen waarbij de externe vrouwelijke geslachtsdelen geheel of gedeeltelijk worden verwijderd, zoals clitoridectomie, excisie, infibulatie en andere schadelijke ingrepen die de vrouwelijke geslachtsorganen opzettelijk bewerken of beschadigen om niet-medische redenen en die tot lichamelijke, seksuele en psychologische gezondheidsproblemen leiden die dodelijk kunnen zijn;

E.

overwegende dat VGV meestal wordt uitgevoerd op jonge meisjes in hun kindertijd tot de leeftijd van 15 jaar; overwegende dat meisjes en vrouwen bovendien heel hun leven lang meermaals het slachtoffer kunnen worden van VGV, bijvoorbeeld wanneer zij op het punt staan te trouwen of te vertrekken naar het buitenland;

F.

overwegende dat volgens gegevens van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) uit 2018 het percentage vrouwen en meisjes die mogelijk reeds het slachtoffer zijn geworden van VGV recentelijk is toegenomen, hetgeen betekent dat het onderwerp nog relevanter wordt en het aantal vrouwen en meisjes dat slachtoffer is geworden of dreigt te worden blijft stijgen; overwegende dat er volgens het UNHCR alleen al in de laatste vijf jaar meer dan 100 000 vrouwelijke asielzoekers zijn aangekomen in Europa die mogelijk VGV hebben ondergaan;

G.

overwegende dat er volgens UNICEF vooruitgang is geboekt en het risico op VGV voor meisjes vandaag de dag een derde lager ligt dan dertig jaar geleden; overwegende echter dat, gezien alle beschikbare gegevens en met nog 10 jaar te gaan tot 2030, duurzameontwikkelingsdoelstelling 5.3 inzake het uitbannen van VGV nog lang niet is bereikt; overwegende dat het absolute aantal vrouwen en meisjes dat VGV heeft ondergaan juist lijkt te stijgen en ook zal blijven stijgen tenzij onmiddellijk grootschalige en ambitieuzere inspanningen worden geleverd om dit te voorkomen;

H.

overwegende dat om de verandering te bespoedigen en VGV wereldwijd vóór 2030 uit te bannen, bestaande inspanningen om de praktijk een halt toe te roepen dringend moeten worden opgeschaald en gecoördineerd op lokaal, nationaal, regionaal en internationaal niveau, teneinde deze inspanningen optimaal te benutten en grote en duurzame veranderingen tot stand te brengen door middel van doeltreffende en allesomvattende strategieën;

I.

overwegende dat VGV een vorm van op gender gebaseerd geweld is en dat om VGV uit te bannen de onderliggende oorzaken van genderongelijkheid op gemeenschapsniveau moeten worden bestreden, waaronder genderstereotypen en schadelijke sociale normen;

J.

overwegende dat VGV vaak niet los kan worden gezien van andere vormen van genderongelijkheid, en enkel een van de vele manieren is waarop vrouwenrechten worden geschonden, naast bijvoorbeeld gebrekkige toegang tot onderwijs voor meisjes, waaronder uitgebreide seksuele voorlichting, te weinig werk voor vrouwen, het niet kunnen bezitten of erven van eigendom, gedwongen of kindhuwelijken, seksueel en fysiek geweld en een gebrek aan kwaliteitsvolle gezondheidszorg, waaronder diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

K.

overwegende dat de “medicalisering” van VGV betekent dat VGV wordt uitgevoerd door een professional uit de gezondheidszorg of in een ziekenhuis of medische centrum; overwegende dat de medicalisering van VGV gevaarlijk is omdat hiermee getracht wordt VGV te legitimeren en er zelfs eventueel van te profiteren;

1.

herhaalt zich te willen inzetten voor de wereldwijde uitbanning van VGV, als vorm van op gender gebaseerd geweld dat leidt tot langdurige psychologische en fysieke schade voor vrouwen en meisjes, en in sommige gevallen zelfs tot hun dood;

2.

merkt op dat het feit dat de “Restorers” op de shortlist stonden voor de Sacharovprijs een belangrijke stap in deze richting betekent en in de strijd tegen VGV; is zich voorts bewust van de belangrijke rol die jongeren spelen bij hun eigen empowerment en die van anderen door rolmodellen te worden binnen hun eigen gemeenschap;

3.

benadrukt dat elke actie inzake VGV hoofdzakelijk gericht moet zijn op preventie door middel van duurzame maatschappelijke verandering en de empowerment van gemeenschappen, met name van de vrouwen en meisjes in deze gemeenschappen, door onderwijs en informatie te bieden en door de voorwaarden te scheppen voor de economische empowerment van vrouwen en meisjes; benadrukt dat de bescherming van en nazorg voor slachtoffers van VGV prioriteit moet krijgen, door met behulp van verhoogde investering passende bescherming en informatie te bieden, alsook toegang tot professionele en adequate fysieke, psychologische, medische en seksuologische zorg en ondersteuning voor slachtoffers van deze praktijk;

4.

benadrukt dat het voor het uitbannen van deze schadelijke praktijk evenzeer van cruciaal belang is dat mannen en jongens een rol spelen bij het hertekenen van de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, het wijzigen van het gedrag, en het ondersteunen van de empowerment van vrouwen en meisjes; benadrukt verder dat gemeenschapsleiders betrokken moeten worden bij het uitbannen van VGV, aangezien VGV doorgegeven wordt via tradities en cultuur, waarbij gebruikgemaakt wordt van besnijders, die vaak veel invloed hebben binnen een gemeenschap, en van verschillende religies om het uitvoeren en in stand houden van deze praktijk te rechtvaardigen;

5.

benadrukt dat VGV moet worden bestreden met behulp van een holistische en intersectionele benadering, waarbij de onderliggende oorzaken van genderongelijkheid die ten grondslag liggen aan alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes, waaronder schendingen van hun mensenrechten, lichamelijke integriteit en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, worden aangepakt, en waarbij VGV in verband wordt gebracht met andere schadelijke praktijken zoals huwelijken op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, platstrijken van borsten, herstel van het maagdenvlies en maagdelijkheidstesten;

6.

maakt zich zorgen over het feit dat “medicalisering” van VGV in bepaalde landen steeds vaker voorkomt, ook in landen waar VGV legaal is, en over de toenemende betrokkenheid van professionals uit de gezondheidszorg bij deze praktijk; benadrukt dat dit een onacceptabele oplossing is die de onderliggende oorzaken van VGV niet aanpakt, zoals reeds is vastgesteld door de VN en de WGO; verzoekt deze landen de medicalisering van VGV nadrukkelijk te verbieden en te zorgen voor meer bewustzijn bij medisch personeel over dit probleem door informatie en opleidingen te voorzien, alsook passend toezicht en handhaving;

7.

benadrukt dat artikel 38 van het Verdrag van Istanbul de lidstaten ertoe verplicht VGV strafbaar te stellen, alsook het ertoe aanzetten, het dwingen of het ertoe bewegen van een meisje om VGV te ondergaan, en dat het verdrag niet enkel meisjes en vrouwen beschermt die risico lopen VGV te moeten ondergaan, maar ook meisjes en vrouwen die lijden onder de levenslange gevolgen van deze praktijk; merkt met tevredenheid op dat strafwetgeving in alle lidstaten meisjes en vrouwen tegen VGV beschermt, maar maakt zich ernstige zorgen over de klaarblijkelijke ondoeltreffendheid van deze wetgeving, aangezien enkel een handvol zaken in de EU voor de rechter komen;

8.

merkt op dat het in veel EU-landen ook mogelijk is om in het buitenland ondergane VGV te vervolgen, overeenkomstig het extraterritorialiteitsbeginsel, waarmee dus ook het meenemen van kinderen naar derde landen om daar VGV te ondergaan wordt verboden; merkt op dat het strafbaar stellen van VGV gepaard moet gaan met gerechtelijke onderzoeken en vervolging; benadrukt dat het belang van het kind altijd voorop moet staan, en dat ervoor moet worden gezorgd dat bij de vervolging en veroordeling van familieleden die VGV uitvoeren wordt gewaarborgd dat de betrokken meisjes en kinderen hierdoor niet nog meer gevaar lopen;

9.

roept de Commissie en de lidstaten op om ervoor te zorgen dat de toekomstige EU-begroting, zowel intern als extern, de duurzame betrokkenheid van gemeenschappen bij projecten en programma’s blijft steunen, door middel van adequate financiering waarbij rekening wordt gehouden met de operationele realiteit van gemeenschapsgerichte organisaties en door overlevenden en jongeren geleide organisaties en initiatieven; dringt er daarom bij de Commissie en de Raad op aan om in het kader van de begrotingsbesprekingen over het volgend meerjarig financieel kader (MFK) te zorgen voor flexibele, toegankelijke en duurzame financiering op basis van structurele financiële steun op langere termijn;

10.

is ingenomen met het werk dat reeds is verzet via het programma “Rechten, gelijkheid en burgerschap” en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan bij de toekomstige EU-begroting rekening te houden met de noodzaak van meer flexibiliteit en synergieën tussen interne en externe financieringsprogramma’s, om zo begrotingen waarin aandacht is voor de complexiteit van het probleem te bevorderen, alsook meer integraal, transnationaal en grensoverschrijdend optreden om VGV wereldwijd uit te bannen;

11.

spoort de Commissie en de lidstaten aan om hun samenwerking met Europese en nationale netwerken van professionals te versterken, inclusief professionals uit de gezondheidszorg, maatschappelijke zorg, rechtshandhaving en het maatschappelijk middenveld, en ervoor te zorgen dat EU-financiering gaat naar projecten die gericht zijn op opleidingen en bewustmakingscampagnes voor professionals over het doeltreffend voorkomen en vaststellen van gevallen van VGV en geweld tegen vrouwen en meisjes, en het doeltreffend reageren op deze gevallen;

12.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat alle lidstaten de richtlijn slachtofferrechten omzetten in nationale wetgeving en deze richtlijn volledig ten uitvoer leggen, zodat overlevenden van VGV bij noodsituaties in de EU toegang krijgen tot vertrouwelijke gespecialiseerde hulpdiensten, waaronder traumahulp en counseling, en opvang;

13.

merkt op dat toegang tot gespecialiseerde gezondheidszorg, waaronder psychologische zorg, voor vrouwelijke asielzoekers en vluchtelingen die VGV hebben ondergaan, gezien de meest recente gegevens van de UNHCR, prioriteit moet krijgen op Europees en nationaal niveau;

14.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan er bij de hervorming van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS) voor te zorgen dat de hoogste normen voor internationale bescherming inzake erkenning, opvangvoorzieningen en procedurele rechten in heel de EU op dezelfde manier worden toegepast, hetgeen goede samenwerking tussen de lidstaten bevordert, met name met betrekking tot kwetsbare vrouwelijke asielzoekers die VGV hebben ondergaan of risico lopen slachtoffer te worden van VGV en andere vormen van op gender gebaseerd geweld;

15.

dringt er bij de Commissie op aan om, gezien het toenemende aantal vrouwen en meisjes die VGV hebben ondergaan, een beoordeling uit te voeren van de mededeling uit 2013 getiteld “Naar het uitbannen van vrouwelijke genitale verminking”, teneinde ervoor te zorgen dat de maatregelen tegen deze praktijk wereldwijd worden opgeschaald, en er wordt getracht de verschillen in wetgeving, beleidsmaatregelen en dienstverrichting tussen de lidstaten weg te nemen, zodat vrouwen en meisjes die risico lopen VGV te ondergaan of VGV reeds hebben ondergaan in heel de EU gelijk behandeld worden;

16.

dringt er bij de Commissie op aan om ervoor te zorgen dat de komende gendergelijkheidsstrategie maatregelen bevat om VGV uit te bannen en zorg te bieden aan overlevenden, alsook inclusief taalgebruik en krachtige toezeggingen en duidelijke indicatoren op alle gebieden die onder de bevoegdheid van de EU vallen, samen met regelmatige verslaglegging en een sterk toezichtmechanisme, teneinde de verantwoordingsplicht van alle EU-instellingen en lidstaten te waarborgen;

17.

dringt er bij de Commissie, de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten op aan de samenwerking met derde landen op te voeren om derde landen aan te sporen nationale wetgeving ter uitbanning van VGV aan te nemen, rechtshandhavingsinstanties te ondersteunen bij de tenuitvoerlegging van deze wetten en VGV en andere praktijken die schadelijk zijn voor vrouwen en meisjes prioriteit te geven in hun externe mensenrechtenbeleid, met name in de bilaterale en multilaterale mensenrechtendialogen en andere vormen van diplomatieke betrokkenheid; benadrukt dat de EU kan helpen om VGV wereldwijd uit te bannen door optimale werkwijzen hier in de EU vast te stellen en te bevorderen;

18.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat in het komende genderactieplan III de uitbanning van VGV en het verlenen van zorg aan overlevenden opnieuw wordt opgenomen als een van de belangrijkste actiepunten, door middel van concrete en meetbare indicatoren en als onderdeel van de strijd tegen alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes;

19.

roept de Commissie, waaronder de EDEO, op om ervoor te zorgen dat in het komende nieuwe EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie het uitbannen van VFV en het verlenen van zorg aan overlevenden opnieuw wordt opgenomen als een van de doelstellingen;

20.

verzoekt de Raad opnieuw de ratificatie van het Verdrag van Istanbul door de EU zo snel mogelijk af te ronden op basis van een brede toetreding zonder enige beperkingen, en te pleiten voor de ratificatie van het verdrag door alle lidstaten; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan het verdrag volledig te integreren in het wetgevings- en beleidskader van de EU teneinde de preventie van VGV, de bescherming van vrouwen, de vervolging van overtreders en passende dienstverrichting inzake VGV door alle partijen bij het verdrag te waarborgen;

21.

herhaalt zijn oproep aan de Commissie en de lidstaten om ervoor te zorgen dat er in alle sectoren aandacht is voor de preventie van VGV, met name op het gebied van gezondheidszorg, waaronder seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, maatschappelijk werk, asielsysteem, onderwijs, waaronder seksuele voorlichting, werk, rechtshandhaving, rechtspraak, kinderbescherming, media, technologie en communicatie; pleit voor de oprichting van platformen voor samenwerking tussen de verschillende sectoren met meerdere belanghebbenden om deze samenwerking beter te coördineren;

22.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie en de manier waarop zij actief streeft naar het uitbannen van VGV door middel van interne gesprekken met het maatschappelijk middenveld en externe beleidsmaatregelen via dialogen met partnerlanden, alsook haar toezegging om jaarlijks een beoordeling uit te voeren van de strijd van de EU tegen VGV;

23.

roept de Commissie en de lidstaten op om ervoor te zorgen dat er passende en gestructureerde mechanismen zijn waarmee er in het kader van beleid- en besluitvorming betekenisvol samen kan worden gewerkt met vertegenwoordigers van gemeenschappen waar VGV voorkomt en basisvrouwenorganisaties, waaronder door overlevenden geleide organisaties;

24.

roept de Commissie op om door bepalingen inzake de mensenrechten op te nemen ervoor te zorgen dat bij de onderhandelingen over en beoordeling van de EU-samenwerking en handelsovereenkomsten met derde landen wordt gekeken naar hun verenigbaarheid met internationale mensenrechtennormen, waaronder de uitbanning van VGV als een stelselmatige schending van mensenrechten en een vorm van geweld die de volledige ontwikkeling van vrouwen en meisjes belemmert;

25.

is ingenomen met de vernieuwde methodologie in het verslag over de schatting van het aantal meisjes dat in de Europese Unie wordt bedreigd met genitale verminking, met een stap-voor-stap-leidraad (2e editie), dat is uitgegeven door EIGE en gericht is op het verzamelen van meer betrouwbare en robuuste gegevens; roept de Commissie en de lidstaten op om de relevante gegevens te actualiseren, een oplossing te vinden voor het gebrek aan betrouwbare vergelijkbare statistieken op EU-niveau over de gangbaarheid van VGV en de verschillende soorten VGV, en academici, alsook gemeenschappen die VGV toepassen en overlevenden, te betrekken bij de gegevensverzameling en het onderzoek, door middel van een op gemeenschappen en participatie gebaseerde benadering; dringt er bij organisaties, regeringen en de EU-instellingen op aan om samen te werken om nauwkeurigere kwalitatieve en kwantitatieve informatie over VGV te verkrijgen, en deze informatie beschikbaar en toegankelijk te maken voor een breder publiek; pleit bovendien voor de uitwisseling van optimale werkwijzen en samenwerking tussen de betrokken instanties (politie en openbare aanklagers), inclusief internationale signaleringen;

26.

verzoekt de Commissie meer duurzame middelen te investeren in onderzoek naar VGV, aangezien diepgaand kwalitatief en kwantitatief onderzoek de enige manier is om het fenomeen beter te begrijpen en ervoor te zorgen dat het op een passende en doeltreffende manier wordt bestreden;

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

(1)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.

(2)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 96.

(3)  PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9.

(4)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 87.

(5)  PB C 93 van 24.3.2017, blz. 142.

(6)  PB C 463 van 21.12.2018, blz. 26.

(7)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0007.

(8)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 167.

(9)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0080.


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/14


P9_TA(2020)0032

Geautomatiseerde besluitvormingsprocessen: waarborging van consumentenbescherming en vrij verkeer van goederen en diensten

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over geautomatiseerde besluitvormingsprocessen: waarborging van consumentenbescherming en vrij verkeer van goederen en diensten (2019/2915(RSP))

(2021/C 294/03)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 12 februari 2019 inzake een alomvattend Europees industriebeleid inzake artificiële intelligentie en robotica (1),

gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 met aanbevelingen aan de Commissie over civielrechtelijke regels inzake robotica (2),

gezien het rapport met als titel “Liability for Artificial Intelligence and other emerging digital technologies” (Aansprakelijkheid voor artificiële intelligentie en andere opkomende digitale technologieën) van de deskundigengroep van de Commissie voor aansprakelijkheid en nieuwe technologieën, dat gepubliceerd is op 21 november 2019,

gezien het rapport met als titel “Policy and investment recommendations for trustworthy Artificial Intelligence” (Aanbevelingen voor het beleid en voor investeringen met het oog op betrouwbare kunstmatige intelligentie) van de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie voor kunstmatige intelligentie, dat gepubliceerd is op 26 juni 2019,

gezien het document met als titel “Ethics Guidelines for Trustworthy AI” (Ethische richtsnoeren met het oog op betrouwbare KI) van de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie voor kunstmatige intelligentie, dat gepubliceerd is op 8 april 2019, alsmede de controlelijst voor betrouwbare KI,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 april 2019 met als titel “Vertrouwen kweken in mensgerichte kunstmatige intelligentie” (COM(2019)0168),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 december 2018 met als titel “Gecoördineerd plan inzake kunstmatige intelligentie” (COM(2018)0795),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 april 2018 met als titel “Kunstmatige intelligentie voor Europa” (COM(2018)0237),

gezien de door de Commissie interne markt en consumentenbescherming ingediende ontwerpresolutie,

gezien de vraag aan de Commissie over geautomatiseerde besluitvormingsprocessen: waarborging van consumentenbescherming en vrij verkeer van goederen en diensten (O-000008/2020 — B9-0007/2020),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de technologische vooruitgang op het gebied van kunstmatige intelligentie (KI), machinaal leren, complexe, op algoritmen gebaseerde systemen en geautomatiseerde besluitvormingsprocessen in een snel tempo verloopt, en dat de toepassingen, kansen en uitdagingen van deze technologieën talrijk zijn en van invloed zijn op nagenoeg alle sectoren van de interne markt,

B.

overwegende dat de ontwikkeling van geautomatiseerde besluitvormingsprocessen naar verwachting een aanzienlijke bijdrage zal leveren aan de kenniseconomie, en voordelen oplevert voor de maatschappij, onder andere door middel van verbeterde overheidsdiensten, voor de consumenten, door middel van innoverende producten en diensten, en voor bedrijven, door middel van geoptimaliseerde prestaties,

C.

overwegende dat het gebruik en de ontwikkeling van KI en geautomatiseerde besluitvormingsprocessen ook uitdagingen met zich meebrengt op het gebied van het vertrouwen en het welzijn van de consument, met name in de zin dat consumenten in staat moeten worden gesteld om de processen in kwestie te identificeren, inzicht te verkrijgen in de manier waarop zij functioneren, weloverwogen beslissingen te nemen over het gebruik ervan en te kiezen voor een opt-out,

D.

overwegende dat ethische richtsnoeren, zoals de beginselen die zijn vastgesteld door de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie voor kunstmatige intelligentie, een uitgangspunt vormen; overwegende dat evenwel een onderzoek van het huidige rechtskader van de EU, met inbegrip van het acquis op het gebied van consumentenrecht en de wetgeving inzake productveiligheid en markttoezicht, moet worden uitgevoerd om na te gaan of dit een antwoord kan bieden op de opkomst van KI en geautomatiseerde besluitvorming en een hoog niveau van consumentenbescherming kan bieden, zoals vereist uit hoofde van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de EU;

E.

overwegende dat een gemeenschappelijke EU-aanpak van de ontwikkeling van geautomatiseerde besluitvormingsprocessen zal helpen om de voordelen van deze processen te waarborgen en de risico’s in de hele EU te beperken, versnippering van de interne markt te voorkomen en de EU in staat te stellen haar aanpak en haar waarden beter te bevorderen over de hele wereld,

Keuze, vertrouwen en welzijn van de consument

1.

is ingenomen met het potentieel van geautomatiseerde besluitvorming om innoverende en verbeterde diensten te leveren aan consumenten, waaronder nieuwe digitale diensten zoals virtuele assistenten en chatbots; is evenwel van mening dat, wanneer consumenten gebruikmaken van een systeem waarbij de besluitvorming geautomatiseerd is, zij goed moeten worden geïnformeerd over de werking van dit systeem, over hoe zij een beslissingsbevoegde persoon kunnen bereiken en over de manier waarop de beslissingen van het systeem gecontroleerd en verbeterd kunnen worden;

2.

dringt er bij de Commissie op aan om nauwlettend toe te zien op de toepassing van de nieuwe regels in het kader van de richtlijn inzake betere handhaving (3), op grond waarvan handelaars consumenten moeten informeren wanneer de prijzen van goederen of diensten op maat zijn gemaakt op basis van geautomatiseerde besluitvorming en van een profilering van het consumentengedrag, waardoor handelaars de koopkracht van de consument kunnen beoordelen;

3.

dringt er bij de Commissie op aan om nauwlettend toe te zien op de toepassing van de tenuitvoerlegging van de verordening inzake geoblocking (4), om ervoor te zorgen dat automatische besluitvorming niet wordt gebruikt om consumenten te discrimineren op grond van hun nationaliteit, verblijfplaats of tijdelijke locatie;

4.

moedigt de Commissie ertoe aan te controleren of de verplichtingen ten aanzien van de handelaars een doeltreffende keuze van de consument mogelijk maken en voldoende consumentenbescherming bieden; verzoekt de Commissie na te gaan of er lacunes in de regelgeving zijn en te onderzoeken of aanvullende maatregelen nodig zijn om een ruime reeks rechten te waarborgen om consumenten in het kader van KI en geautomatiseerde besluitvorming te beschermen;

5.

merkt op dat geautomatiseerde besluitvormingssystemen gebruikt worden in het kader van mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting op diverse digitale platforms, voor de beslechting van geschillen tussen consumenten en ondernemers; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat bij elke komende herziening van Richtlijn 2013/11/EU betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (5) en Verordening (EU) nr. 524/2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (6) rekening wordt gehouden met het gebruik van geautomatiseerde besluitvorming en gewaarborgd wordt dat de controle in handen blijft van de mens;

Kader inzake veiligheid en aansprakelijkheid voor producten

6.

onderstreept het feit dat bedrijven op grond van het EU-kader voor productveiligheid verplicht zijn ervoor te zorgen dat alleen veilige en conforme producten op de markt worden gebracht; is zich ervan bewust dat de opkomst van producten met mogelijkheden op het gebied van geautomatiseerde besluitvorming, nieuwe uitdagingen met zich meebrengt, aangezien deze producten kunnen evolueren en op manieren kunnen werken die niet beoogd waren toen zij voor het eerst op de markt werden gebracht; dringt er bij de Commissie op aan om voorstellen in te dienen voor de aanpassing van de veiligheidsvoorschriften van de EU voor producten die vallen onder specifieke EU-wetgeving waarin voorzien is in geharmoniseerde vereisten, met inbegrip van de machinerichtlijn (7), de richtlijn speelgoedveiligheid (8), de richtlijn inzake radioapparatuur (9) en de laagspanningsrichtlijn (10), en voor “niet-geharmoniseerde producten” die vallen onder de richtlijn inzake algemene productveiligheid (11), teneinde ervoor te zorgen dat de nieuwe regels geschikt zijn voor het beoogde doel, dat gebruikers en consumenten beschermd zijn tegen schade, dat de fabrikanten duidelijkheid hebben over hun verplichtingen en dat gebruikers duidelijkheid hebben over de manier waarop producten met mogelijkheden op het gebied van geautomatiseerde besluitvorming moeten worden gebruikt;

7.

benadrukt het feit dat een op risico’s gebaseerde benadering van regelgeving moet worden gevolgd, in het licht van de uiteenlopende aard en complexiteit van de uitdagingen die uit verschillende soorten en toepassingen van KI en geautomatiseerde besluitvormingssystemen voortvloeien; verzoekt de Commissie een risicobeoordelingssysteem voor KI en geautomatiseerde besluitvorming te ontwikkelen om te zorgen voor een consistente aanpak van de handhaving van de wetgeving inzake productveiligheid op de interne markt; benadrukt het feit dat de lidstaten in het kader van hun nationale strategieën voor markttoezicht geharmoniseerde risicobeheerstrategieën voor KI moeten ontwikkelen;

8.

merkt op dat de richtlijn productaansprakelijkheid (12) al meer dan 30 jaar een waardevol vangnet biedt om consumenten te beschermen tegen schade als gevolg van producten met gebreken; is zich bewust van de uitdaging om de aansprakelijkheid vast te stellen wanneer de schade voor de consument het gevolg is van autonome besluitvormingsprocessen; verzoekt de Commissie deze richtlijn te herzien en een aanpassing te overwegen van begrippen als “product”, “schade” en “gebrek”, alsmede van de regels inzake de bewijslast; dringt er bij de Commissie op aan voorstellen in te dienen om deze concepten en regels indien nodig bij te werken;

Regelgevingskader voor diensten

9.

herinnert eraan dat het bestaande regelgevingskader voor diensten, bestaande uit de dienstenrichtlijn (13), de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (14), de richtlijn betreffende een evenredigheidsbeoordeling (15), de richtlijn elektronische handel (16) en de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) (17), reeds betrekking heeft op veel beleidsaspecten die relevant zijn voor diensten die geautomatiseerde besluitvormingsprocessen omvatten, met inbegrip van regels inzake consumentenbescherming, ethiek en aansprakelijkheid; merkt op dat deze regels zowel van toepassing moeten zijn op traditionele diensten als op diensten die geautomatiseerde besluitvormingsprocessen omvatten;

10.

benadrukt het feit dat, hoewel geautomatiseerde besluitvormingsprocessen de efficiëntie en nauwkeurigheid van diensten kunnen verbeteren, de mens altijd de eindverantwoordelijkheid moet dragen voor besluiten die worden genomen in het kader van professionele diensten, zoals medische, juridische en boekhoudkundige diensten, alsmede bankdiensten, en dat de mens deze besluiten altijd moet kunnen herroepen; herinnert eraan dat het belangrijk is dat toezicht of onafhankelijke supervisie wordt uitgeoefend door gekwalificeerde beroepsbeoefenaars in gevallen van geautomatiseerde besluitvorming waar legitieme openbare belangen op het spel staan;

11.

onderstreept het feit dat het, in overeenstemming met de richtlijn betreffende een evenredigheidsbeoordeling, belangrijk is een goede risicobeoordeling uit te voeren alvorens professionele diensten te automatiseren; dringt er bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat in de beroepsopleiding rekening wordt gehouden met de wetenschappelijke vooruitgang op het gebied van geautomatiseerde besluitvorming;

Kwaliteit en transparantie van het gegevensbeheer

12.

merkt op dat geautomatiseerde besluitvormingssystemen afhankelijk zijn van het verzamelen van grote hoeveelheden gegevens en is van mening dat de verordening inzake het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens (18) zal helpen om in de hele EU meer gegevens beschikbaar te maken, waardoor de creatie mogelijk wordt gemaakt van innoverende datagestuurde diensten; is zich in verband hiermee bewust van het potentieel van het delen van gegevens, niet alleen uit openbare maar ook uit particuliere bronnen, en benadrukt tegelijk het feit dat persoonsgegevens moeten worden beschermd overeenkomstig de algemene verordening gegevensbescherming; benadrukt het feit dat het belangrijk is alleen gebruik te maken van hoogwaardige en objectieve datasets om de output van algoritmische systemen te verbeteren en het vertrouwen en de acceptatie van de consument te vergroten;

13.

benadrukt het feit dat het, gezien de aanzienlijke impact die geautomatiseerde besluitvormingssystemen kunnen hebben op consumenten, met name wanneer die zich bevinden in kwetsbare situaties, belangrijk is dat deze systemen niet alleen gebruikmaken van hoogwaardige en objectieve datasets, maar ook verklaarbare en objectieve algoritmen; is van mening dat in het kader van bedrijfsprocessen toetsingsstructuren nodig zijn om mogelijke fouten in geautomatiseerde besluiten te corrigeren en dat het voor de consument mogelijk moet zijn om geautomatiseerde besluiten die definitief en permanent zijn, door mensen te laten onderzoeken en herstellen;

14.

benadrukt het feit dat het, om na te gaan of producten met mogelijkheden op het gebied van geautomatiseerde besluitvorming voldoen aan de toepasselijke veiligheidsvoorschriften, van essentieel belang is dat de algoritmen die hieraan ten grondslag liggen, op adequate wijze transparant zijn en kunnen worden uitgelegd aan de markttoezichtautoriteiten; verzoekt de Commissie na te gaan of in verband hiermee aanvullende prerogatieven aan de markttoezichtautoriteiten moeten worden verleend;

15.

verzoekt de Commissie om nauwlettend toe te zien op de tenuitvoerlegging van de platform-to-businessverordening (19), met name de regels inzake de transparantie van rangschikkingen waarbij geautomatiseerde besluitvormingsprocessen worden gebruikt;

o

o o

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0081.

(2)  PB C 252 van 18.7.2018, blz. 239.

(3)  Richtlijn (EU) 2019/2161 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en Richtlijnen 98/6/EG, 2005/29/EG en 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de Unie (PB L 328 van 18.12.2019, blz. 7).

(4)  Verordening (EU) 2018/302 van het Europees Parlement en de Raad van 28 februari 2018 inzake de aanpak van ongerechtvaardigde geoblocking en andere vormen van discriminatie van klanten op grond van nationaliteit, verblijfplaats of plaats van vestiging in de interne markt, en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 2006/2004 en (EU) 2017/2394 en Richtlijn 2009/22/EG (PB L 60 I van 2.3.2018, blz. 1).

(5)  PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63.

(6)  PB L 165 van 18.6.2013, blz. 1.

(7)  Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (herschikking) (PB L 157 van 9.6.2006, blz. 24).

(8)  Richtlijn 2009/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de veiligheid van speelgoed (PB L 170 van 30.6.2009, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (PB L 153 van 22.5.2014, blz. 62).

(10)  Richtlijn 2014/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (PB L 96 van 29.3.2014, blz. 357).

(11)  Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4).

(12)  Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210 van 7.8.1985, blz. 29).

(13)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36).

(14)  Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (“de IMI-verordening”) (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 132).

(15)  Richtlijn (EU) 2018/958 van het Europees Parlement en de Raad van 28 juni 2018 betreffende een evenredigheidsbeoordeling voorafgaand aan een nieuwe reglementering van beroepen (PB L 173 van 9.7.2018, blz. 25).

(16)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

(17)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(18)  Verordening (EU) 2018/1807 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake een kader voor het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens in de Europese Unie (PB L 303 van 28.11.2018, blz. 59).

(19)  Verordening (EU) 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten (PB L 186 van 11.7.2019, blz. 57).


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/18


P9_TA(2020)0033

Voorgesteld mandaat voor onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het voorgestelde mandaat voor onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (2020/2557(RSP))

(2021/C 294/04)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”),

gezien zijn resoluties van 5 april 2017 over onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk na de kennisgeving van het voornemen van dat land om zich uit de Europese Unie terug te trekken (1), van 3 oktober 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk (2), van 13 december 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk (3), van 14 maart 2018 over het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK (4), en van 18 september 2019 over de stand van zaken van de terugtrekking van het VK uit de Europese Unie (5), en van 15 januari 2020 over de uitvoering van en het toezicht op de bepalingen over burgerrechten in het terugtrekkingsakkoord (6),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 29 januari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (7),

gezien het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (8) (“het terugtrekkingsakkoord”), en de politieke verklaring waarin het kader wordt geschetst voor de toekomstige betrekkingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk (9), die een bijlage vormt bij het terugtrekkingsakkoord (“de politieke verklaring”),

gezien de brieven van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie internationale handel, de Begrotingscommissie, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie constitutionele zaken en de Subcommissie veiligheid en defensie,

gezien de Aanbeveling voor een besluit van de Raad waarbij machtiging wordt verleend tot het openen van onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, waarin de Commissie wordt aangewezen als onderhandelaar van de Unie, en de bijlage daarbij met de richtsnoeren voor de onderhandelingen over een nieuw partnerschap (COM(2020)0035) (“de onderhandelingsrichtsnoeren”),

gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Verenigd Koninkrijk (VK) sinds 31 januari 2020 middernacht (Midden-Europese tijd) geen lidstaat van de Europese Unie (EU) meer is;

B.

overwegende dat in de politieke verklaring de parameters zijn vastgesteld voor een ambitieus, breed, diep en flexibel partnerschap dat samenwerking op het gebied van handel en economie bestrijkt met een alomvattende en evenwichtige vrijhandelsovereenkomst als kern, evenals samenwerking op het gebied van rechtshandhaving en strafrechtspleging, buitenlands beleid, veiligheid en defensie en ruimere samenwerkingsgebieden; overwegende dat in de politieke verklaring ook is bepaald dat de toekomstige betrekkingen andere dan de in de politieke verklaring omschreven samenwerkingsgebieden kunnen omvatten indien de EU en het VK dat tijdens de onderhandelingen in hun wederzijds belang achten;

C.

overwegende dat de toekomstige betrekkingen gebaseerd moeten zijn op een evenwicht tussen rechten en plichten, met inachtneming van de integriteit van de eengemaakte markt en de douane-unie en de ondeelbaarheid van de “vier vrijheden”; overwegende dat een niet-lidstaat van de EU, die niet aan dezelfde verplichtingen als een lidstaat moet voldoen, niet dezelfde rechten kan hebben of dezelfde voordelen kan genieten als een lidstaat;

D.

overwegende dat in de politieke verklaring wordt gesteld dat het toekomstige economische partnerschap zal worden geschraagd door bepalingen die zorgen voor een gelijk speelveld voor open en eerlijke concurrentie;

E.

overwegende dat de EU en het VK naaste buren blijven en veel gemeenschappelijke belangen zullen houden;

F.

overwegende dat deze nauwe betrekkingen in de vorm van een brede partnerschapsovereenkomst tussen de EU en het VK kunnen worden beschouwd als een passend kader van de toekomstige betrekkingen, in het kader waarvan deze gemeenschappelijke belangen, inclusief nieuwe handelsbetrekkingen, kunnen worden beschermd en bevorderd;

G.

overwegende dat de overeenkomst over de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK een flexibel kader moet bieden voor samenwerking in uiteenlopende mate op een groot aantal verschillende beleidsterreinen, op basis van een gemeenschappelijke governancestructuur met passende bepalingen inzake geschillenbeslechting;

H.

overwegende dat deze samenwerking vereist dat beide partijen strenge normen handhaven en zich aan hun internationale verplichtingen op een aantal beleidsterreinen houden;

I.

overwegende dat het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland in het terugtrekkingsakkoord een rechtskader omvat dat het Goede Vrijdagakkoord in al zijn onderdelen in stand houdt, alsook de rechten van de bevolking van Noord-Ierland; overwegende dat dit rechtskader de integriteit van de interne markt en de economie op het volledige eiland beschermt, en bijgevolg een harde grens vermijdt zolang het toestemmingsmechanisme voorziet in de voortzetting van het Protocol; overwegende dat de verplichting van het VK om de toepassing van het Goede Vrijdagakkoord in al zijn onderdelen te waarborgen onder alle omstandigheden van toepassing is;

J.

overwegende dat het wenselijk is dat de EU-instellingen en de lidstaten samen met openbare en particuliere instellingen aan het werk gaan om voorbereid te zijn op alle situaties die zich als gevolg van de onderhandelingen tussen de EU en het VK kunnen voordoen;

K.

overwegende dat de onverminderde eenheid van de EU-instellingen en -lidstaten van cruciaal belang is om de belangen van de EU en haar burgers in de loop van de onderhandelingen te verdedigen, en de succesvolle en tijdige afronding van de onderhandelingen te verzekeren;

1.

onderstreept zijn vastberadenheid om een zo hecht mogelijke relatie met het VK tot stand te brengen; merkt evenwel op dat dergelijke betrekkingen moeten verschillen van de relatie die het VK als EU-lidstaat genoot, en aan de hieronder omschreven beginselen moeten beantwoorden;

2.

herinnert eraan dat elke associatieovereenkomst tussen de EU en het VK krachtens artikel 217 VWEU (“de overeenkomst”) met de volgende beginselen in overeenstemming moet zijn:

(i)

een derde land mag niet dezelfde rechten en voordelen hebben als een lidstaat van de EU of een lid van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of de Europese Economische Ruimte (EER);

(ii)

de volledige integriteit en de correcte werking van de interne markt, de douane-unie en de ondeelbaarheid van de vier vrijheden moeten beschermd worden, waarbij met name de mate van samenwerking in de economische pijler in verhouding moet staan tot de vrijheid van verkeer van personen;

(iii)

de autonomie van de besluitvorming van de EU moet behouden blijven;

(iv)

de rechtsorde van de EU en de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) op dit gebied moeten gewaarborgd zijn;

(v)

de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals met name omschreven in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (VN), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de bijbehorende protocollen, het Europees Sociaal Handvest, het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en andere internationale mensenrechtenverdragen van de VN en de Raad van Europa, evenals de eerbiediging van het beginsel van de rechtsstaat, moeten voort geëerbiedigd worden;

(vi)

een gelijk speelveld moet zorgen voor gelijkwaardige normen op het gebied van sociaal, arbeids-, milieu-, mededingings- en staatssteunbeleid, onder meer door middel van een robuust en alomvattend kader voor toezicht op mededinging en staatssteun;

(vii)

het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat milieuaantasting bij voorrang aan de bron bestreden moet worden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt;

(viii)

de overeenkomsten van de EU met derde landen en internationale organisaties, met inbegrip van de EER-overeenkomst, moeten gevrijwaard zijn, met behoud van het algemene evenwicht van deze betrekkingen;

(ix)

de financiële stabiliteit van de EU en de naleving van haar stelsel en normen inzake regulering en toezicht, alsmede de toepassing hiervan, moeten gegarandeerd zijn;

(x)

er moet een deugdelijk evenwicht zijn van rechten en plichten, inclusief indien nodig evenredige financiële bijdragen;

3.

herhaalt dat de overeenkomst een passend kader moet bieden voor de toekomstige betrekkingen op basis van drie belangrijke pijlers: economisch partnerschap, partnerschap op het gebied van buitenlandse zaken, specifieke sectorale kwesties en thematische samenwerking; benadrukt dat de overeenkomst ook moet zorgen voor een consistent governancekader, dat een robuust mechanisme voor de beslechting van geschillen moet omvatten, teneinde een wildgroei van bilaterale overeenkomsten en de tekortkomingen die kenmerkend zijn voor de betrekkingen van de EU met Zwitserland te vermijden; herinnert eraan dat de overeenkomst in overeenstemming moet zijn met artikel 3, lid 5, VEU;

4.

wijst erop dat het VK een belangrijke partner voor de EU zal blijven in alle voornoemde pijlers, gezien de gedeelde basis van gemeenschappelijke waarden van de EU en het VK, hun nauwe banden en de huidige convergentie van hun regelgeving, het EU-lidmaatschap van het VK gedurende 47 jaar, de rol van het VK als permanent lid van de VN-Veiligheidsraad en lid van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO); merkt op dat het in het belang van beide partijen is een partnerschap tot stand te brengen dat voortgezette samenwerking garandeert;

5.

herinnert eraan dat deze overeenkomst alleen kan worden gesloten met de volledige betrokkenheid en definitieve instemming van het Europees Parlement; benadrukt dat het Parlement in alle fases van de procedure onverwijld en volledig geïnformeerd moet worden, overeenkomstig de artikelen 207, 217 en 218 VWEU, de relevante rechtspraak en beproefde beste praktijken, en dat zijn standpunten in alle stadia terdege in aanmerking moeten worden genomen, teneinde te waarborgen dat het Europees Parlement en zijn bevoegde commissies democratische controle kunnen uitoefenen en met kennis van zaken een besluit over de overeenkomst kunnen nemen; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan rekening te houden met het standpunt van het Europees Parlement bij de vaststelling van de onderhandelingsrichtsnoeren, en deze bekend te maken;

6.

verzoekt de Commissie de onderhandelingen transparant te voeren; dringt er bij de Commissie op aan in dit verband een openbare raadpleging en een permanente dialoog met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, evenals de nationale parlementen, te waarborgen;

7.

is van mening dat de EU bij de onderhandelingen met het VK alles in het werk moet stellen om haar belangen te beschermen, en te allen tijde moet waarborgen dat zij druk kan uitoefenen en dat eenheid verzekerd is, zoals tijdens de onderhandelingen over de voorwaarden voor de terugtrekking van het VK uit de EU; benadrukt dat deze eenheid in stand gehouden moet worden tijdens de onderhandelingen over het toekomstige partnerschap, en herinnert er daarom met klem aan dat de Commissie de enige onderhandelaar namens de EU mag zijn, en dat de lidstaten bijgevolg geen bilaterale onderhandelaar mogen voeren;

8.

dringt erop aan zo snel mogelijk van start te gaan met de onderhandelingen over alle punten die onder de ontwerp-onderhandelingsrichtsnoeren vallen; is echter van mening dat de onderhandelingen maar zo diepgaand en ambitieus gevoerd kunnen worden als mogelijk is binnen de door het VK opgelegde strikte termijn, die geen correcte weerspiegeling vormt van de complexiteit van de onderhandelingen en die het risico op een “cliff edge”-scenario vergroot voor bepaalde beleidsdomeinen waarin noodmaatregelen of het internationale kader geen toereikend rechtskader vormen om ernstige verstoringen te voorkomen;

9.

uit zijn bezorgdheid over de manier waarop de premier van het VK de bepalingen van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland van het terugtrekkingsakkoord met betrekking tot grenscontroles in de Ierse Zee interpreteert; is van mening dat vertrouwen steeds een essentieel onderdeel van onderhandelingen vormt, en is van oordeel dat de premier van het VK onmiddellijk en op bevredigende wijze moet verduidelijken hoe het VK het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland ten uitvoer zal leggen;

10.

steunt de onderhandelingsrichtsnoeren, waarin is bepaald dat Gibraltar niet wordt opgenomen in het territoriale toepassingsgebied van de tussen de EU en het VK te sluiten overeenkomsten en dat voor elke afzonderlijke overeenkomst voorafgaande toestemming van het Koninkrijk Spanje vereist is;

I.    ECONOMISCH PARTNERSCHAP

Handel en gelijk speelveld

11.

stelt vast dat het VK gekozen heeft voor een vrijhandelsovereenkomst als basis voor het toekomstige economische en handelspartnerschap met de EU; benadrukt dat het Europees Parlement weliswaar positief staat tegenover constructieve onderhandelingen van de EU met het oog op een evenwichtige, ambitieuze en alomvattende vrijhandelsovereenkomst met het VK, maar dat een vrijhandelsovereenkomst vanwege zijn aard nooit kan neerkomen op “soepele” handel;

12.

herhaalt dat het, met het oog op het behoud van de integriteit van de EU en haar interne markt, de douane-unie en de ondeelbaarheid van de vier vrijheden, van cruciaal belang is te verzekeren dat de omvang van de quota en van de rechtenvrije toegang tot ‘s werelds grootste interne markt in overeenstemming is met de mate van convergentie van de regelgeving en met de verbintenissen die zijn aangegaan ter waarborging van een gelijk speelveld voor open en eerlijke concurrentie, met het oog op een dynamische afstemming; onderstreept dat hiervoor een combinatie van substantiële regels en maatregelen vereist is, met inbegrip van non-regressieclausules en mechanismen voor een doeltreffende uitvoering, handhaving en geschillenbeslechting;

13.

benadrukt dat in een vrijhandelsovereenkomst gestreefd moet worden naar een toegang tot de markt en een facilitering van de handel die in de grootst mogelijke mate aansluiten op de situatie van vóór de terugtrekking van het VK uit de EU, en dat het daarbij het doel moet blijven om fatsoenlijke banen te scheppen en de exportmogelijkheden van de EU te stimuleren, duurzame ontwikkeling aan te moedigen, de normen van de EU te handhaven en democratische procedures te eerbiedigen; onderstreept dat een gelijk speelveld gewaarborgd en EU-normen gehandhaafd moeten worden om een “race naar de bodem” te vermijden, met het oog op een dynamische afstemming, dat ervoor gezorgd moet worden dat het VK geen oneerlijk concurrentievoordeel behaalt door het beschermingsniveau te ondergraven en dat regelgevingsarbitrage door marktdeelnemers voorkomen moet worden;

14.

beklemtoont dat de volgende doelstellingen in de onderhandelingsrichtsnoeren opgenomen moeten worden opdat een vrijhandelsovereenkomst werkelijk de belangen van de EU kan behartigen:

(i)

een gelijk speelveld moet worden gegarandeerd door robuuste verbintenissen en afdwingbare bepalingen inzake mededinging en staatssteun, relevante fiscale kwesties (met inbegrip van de bestrijding van belastingfraude, belastingontwijking en het witwassen van geld), volledige eerbiediging van de sociale en arbeidsnormen (met inbegrip van gelijkwaardige beschermingsniveaus en waarborgen tegen sociale dumping), milieubescherming en normen met betrekking tot de klimaatverandering, bevordering van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN, een hoog niveau van bescherming van de consument en duurzame ontwikkeling; de bepalingen moeten ervoor zorgen dat de normen niet worden verlaagd, en moeten beide partijen in staat stellen hun verbintenissen in de loop van de tijd te wijzigen om strengere normen vast te stellen of bijkomende gebieden op te nemen; de verbintenissen en bepalingen moeten afdwingbaar zijn door middel van autonome tijdelijke maatregelen, een robuust mechanisme voor geschillenbeslechting en rechtsmiddelen, met het oog op een dynamische afstemming;

(ii)

wederzijdse regelingen voor wederzijds voordelige markttoegang voor goederen, diensten, overheidsopdrachten, erkenning van beroepskwalificaties en, indien van toepassing, buitenlandse directe investeringen, waarover moet worden onderhandeld in volledige overeenstemming met de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO);

(iii)

de verbintenis van beide partijen om samen te blijven werken aan een sterke, op regels gebaseerde, vrije en eerlijke handel in internationale fora, met het oog op een effectief multilateralisme;

(iv)

de Commissie moet, bij het streven naar een zo groot mogelijke handel in goederen, eventuele quota en tarieven voor de meest gevoelige sectoren beoordelen en de behoefte aan vrijwaringsclausules ter bescherming van de integriteit van de interne markt van de EU evalueren; herhaalt bovendien dat, bijvoorbeeld met betrekking tot levensmiddelen en landbouwproducten, de toegang tot de interne markt afhankelijk is van de strikte naleving van alle EU-wetgeving en -normen, met name op het gebied van voedselveiligheid, genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), pesticiden, geografische aanduidingen, dierenwelzijn, etikettering en traceerbaarheid, sanitaire en fytosanitaire normen, en de gezondheid van mensen, dieren en planten;

(v)

de oorsprongsregels moeten een afspiegeling vormen van de meest recente vrijhandelsovereenkomsten van de EU en moeten gebaseerd zijn op de belangen van de producenten in de EU; de overeenkomst moet het kader van de bestaande commerciële betrekkingen tussen de EU en derde landen behouden, en meeliften moet worden voorkomen door te zorgen voor consistentie, met het behoud van een specifiek systeem van tariefcontingenten en oorsprongsregels voor producten ten aanzien van derde landen;

(vi)

de verbintenissen inzake antidumping- en compenserende maatregelen kunnen, in voorkomend geval, verder gaan dan de WTO-regels op dit gebied;

(vii)

de verbintenissen met betrekking tot diensten moeten, voortbouwend op de recente vrijhandelsovereenkomsten van de EU, tot doel hebben de handel in diensten verder te liberaliseren, tot een niveau dat ruim boven de WTO-verbintenissen van de partijen ligt, en daarbij moet de hoge kwaliteit van de openbare diensten van de EU gewaarborgd zijn, in overeenstemming met het VWEU en met name protocol nr. 26 betreffende diensten van algemeen belang; voorts moeten audiovisuele diensten uitgesloten worden van de bepalingen inzake liberalisering; herhaalt dat in het kader van een vrijhandelsovereenkomst de toegang voor diensten beperkt is en voor deze toegang steeds uitsluitingen, voorbehouden en uitzonderingen gelden; alle vormen van dienstverlening moeten worden bestreken, met inbegrip van verbintenissen inzake het grensoverschrijdende verkeer van natuurlijke personen (modus 4) en bepalingen die verband houden met de EU-regelgeving inzake de gelijke behandeling van werknemers en de erkenning van beroepskwalificaties, en de eerbiediging daarvan; de regelingen moeten bepalingen omvatten inzake markttoegang en nationale behandeling volgens de regels van het gastland, om te verzekeren dat dienstverleners uit de EU op niet-discriminerende wijze worden behandeld, ook met betrekking tot vestiging; de nieuwe regeling moet de tijdelijke toelating en het tijdelijke verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden, met het oog op het verlenen van diensten, mogelijk maken;

(viii)

er moeten mogelijkheden zijn voor de toegang tot markten voor overheidsopdrachten die verder gaan dan de verbintenissen uit hoofde van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten van de WTO (Government Procurement Agreement — GPA), die toegang tot de markt waarborgen voor EU-bedrijven in strategische sectoren evenals een mate van openheid die gelijk is aan die van de markten voor overheidsopdrachten van de EU;

(ix)

sterke en afdwingbare maatregelen met betrekking tot de erkenning en bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van geografische aanduidingen (GA’s), zoals auteursrechten en naburige rechten, handelsmerken, op basis van het huidige en toekomstige rechtskader van de EU;

(x)

de overeenkomst moet de bescherming van bestaande GA’s bevestigen, zoals bepaald in het terugtrekkingsakkoord, en moet een mechanisme instellen voor de bescherming van toekomstige GA’s, waarbij hetzelfde beschermingsniveau gewaarborgd moet zijn als datgene waarin het terugtrekkingsakkoord voorziet;

(xi)

een ambitieus hoofdstuk over handel en gendergelijkheid moet worden opgenomen; de gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de EU op het vlak van gendergelijkheid moeten in aanmerking worden genomen, onder meer door een gelijk speelveld te verzekeren voor EU-maatregelen om de rol van vrouwen in de economie te beschermen en te bevorderen, bijvoorbeeld in de vorm van maatregelen ter bestrijding van de loonkloof tussen mannen en vrouwen;

(xii)

een overkoepelend hoofdstuk over de behoeften en belangen van micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) met betrekking tot de vergemakkelijking van de toegang tot markt, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, de verenigbaarheid van technische normen, en gestroomlijnde douaneprocedures met als doel concrete zakelijke kansen in stand te houden en te creëren, en internationalisering te bevorderen;

(xiii)

om van een brede handelsovereenkomst te kunnen spreken, moet deze bepalingen bevatten die in de toekomst een voortdurende afstemming van de regelgeving van het VK op die van de EU verzekeren; om de handel te vergemakkelijken, moet worden onderhandeld over transversale disciplines met betrekking tot de coherentie van de regelgeving en non-tarifaire belemmeringen, waarbij rekening moet worden gehouden met het vrijwillige karakter van de samenwerking op regelgevingsgebied en het recht om regels vast te stellen in het algemeen belang, met behoud van de regelgevingsautonomie en de parlementaire rechten; daarbij moet eraan herinnerd worden dat bepalingen inzake samenwerking op regelgevingsgebied in een handelsovereenkomst niet dezelfde soepele handel kunnen verzekeren als lidmaatschap van de interne markt;

(xiv)

om financiële en regelgevende stabiliteit te vrijwaren en de volledige naleving van de regelgeving en normen van de EU en de toepassing ervan te verzekeren, zijn prudentiële uitzonderingsbepalingen en beperkingen met betrekking tot de grensoverschrijdende verrichting van financiële diensten een gebruikelijk kenmerk van de handelsovereenkomsten van de EU, en moeten deze dus ook in deze overeenkomst opgenomen worden;

(xv)

ambitieuze bepalingen om de ontwikkeling van de digitale handel mogelijk te maken, om ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen langs elektronische weg aan te pakken, en om een open, veilige en betrouwbare online-omgeving voor ondernemingen en consumenten te verzekeren, evenals bepalingen om grensoverschrijdende gegevensstromen te reguleren, met inbegrip van beginselen zoals eerlijke concurrentie, en ambitieuze regels voor grensoverschrijdende gegevensoverdracht, in volledige overeenstemming met, en onverminderd, de huidige en toekomstige regels van de EU op het gebied van gegevensbescherming en privacy;

(xvi)

de vrijhandelsovereenkomst zal leiden tot douanecontroles en -verificaties zodra de goederen de interne markt binnenkomen, wat gevolgen zal hebben voor de mondiale toeleveringsketens en productieprocessen; de douaneautoriteiten moeten worden versterkt, zowel met betrekking tot het personeel als tot de technische uitrusting, om het hoofd te kunnen bieden aan hun aanvullende taken; de operationele procedures van de toekomstige overeenkomst moeten gericht zijn op de handhaving van de regels van de interne markt van de Unie voor goederen en van de douane-unie; het is daarom van het grootste belang de conformiteit van goederen met de regels van de interne markt te waarborgen;

(xvii)

afstemming van de regelgeving inzake markttoezicht op producten en inzake solide productnormen moet een essentieel en onvervangbaar onderdeel van gelijk welke toekomstige overeenkomst met het VK zijn, zodat er wordt gezorgd voor een gelijk speelveld voor EU-bedrijven en een hoogwaardige bescherming van de consumenten in de EU;

(xviii)

de integriteit van de douane-unie en de regels en procedures ervan moeten worden gehandhaafd; in dit verband moet een tijdige en efficiënte werkregeling tussen de EU en het VK worden opgezet;

15.

benadrukt dat de vrijhandelsovereenkomst als geheel bepalingen moet omvatten over de dialoog met het maatschappelijk middenveld, de betrokkenheid van belanghebbenden en de raadpleging van beide partijen; dringt aan op de oprichting van interne adviesgroepen om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst;

16.

herhaalt dat de overeenkomst een samenhangend governancekader moet waarborgen, dat een degelijk mechanisme voor geschillenbeslechting en governancestructuren moet omvatten; benadrukt in dit opzicht dat het HvJ-EU bevoegd is voor het interpreteren van kwesties in verband met het EU-recht, teneinde een uniforme interpretatie te waarborgen;

Gelijk speelveld

17.

herinnert eraan dat het VK de bestaande normen in het kader van zijn internationale verplichtingen moet blijven naleven en ten uitvoer leggen, met het oog op de dynamische afstemming van wetgeving en beleid, zodanig dat de breedte en diepgang van de toekomstige betrekkingen worden weerspiegeld;

18.

onderstreept nogmaals zijn vastberadenheid om in het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK dumping in welke vorm dan ook te voorkomen en herinnert er in dat opzicht aan dat onderlinge afstemming op het gebied van milieu-, arbeids-, sociale en belastingkwesties en staatssteunbeleid daarbij van cruciaal belang is;

19.

merkt op dat de breedte en diepgang van de overeenkomst over een gelijk speelveld van essentieel belang zullen zijn bij het bepalen van de omvang van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK; herinnert eraan dat de voortdurende naleving door het VK van het sociaal model van de EU hierbij een essentiële rol zal spelen; herhaalt nogmaals dat waarborgen moeten worden ingevoerd om zowel strenge normen als een gelijk speelveld op sociaal gebied en op het gebied van de werkgelegenheid te handhaven, die ten minste gelijk zijn aan het hoge niveau van de bestaande gemeenschappelijke normen;

20.

benadrukt dat diepere betrekkingen een robuust en alomvattend kader voor mededinging en toezicht op staatssteun vereisen waarmee buitensporige verstoring van de handel en de mededinging wordt voorkomen, om ervoor te zorgen dat het VK zich niet schuldig maakt aan oneerlijke en mededingingsverstorende gedragingen die de economische actoren in de EU ondermijnen;

21.

is er stellig van overtuigd dat het VK zich moet houden aan de zich ontwikkelende normen op het gebied van belasting en antiwitwaswetgeving binnen het acquis van de Unie, met inbegrip van fiscale transparantie, de uitwisseling van informatie in belastingzaken en maatregelen tegen belastingontwijking, en dat het de situatie moet aanpakken van zijn overzeese gebieden, de zones die onder zijn soevereiniteit vallen en zijn direct van de Kroon afhankelijke gebieden, en het feit dat deze de EU-criteria inzake goed bestuur en de EU-vereisten inzake transparantie niet naleven;

22.

herhaalt de noodzaak om hoge normen en een gelijk speelveld te handhaven op het gebied van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, voedselveiligheid en etikettering, evenals veterinaire, fytosanitaire en milieubeleidsmaatregelen en normen;

23.

merkt op dat, net als voor de rest van de overeenkomst, de bepalingen over een gelijk speelveld degelijke governancestructuren zullen vereisen die een passend beheer en toezicht, alsmede passende mechanismen voor geschillenbeslechting en handhaving moeten omvatten, met indien nodig sancties en voorlopige maatregelen, en met de verplichting voor beide partijen om onafhankelijke instellingen vast te stellen of, in voorkomend geval, te behouden die de uitvoering op effectieve wijze kunnen controleren en handhaven; benadrukt dat de toegang tot de rechter en een behoorlijk klachtenmechanisme moet worden gegarandeerd voor burgers en niet-gouvernementele organisaties wat betreft de handhaving van arbeids- en milieunormen;

II.    SPECIFIEKE SECTORALE KWESTIES EN THEMATISCHE SAMENWERKING

Visserij

24.

benadrukt bovendien dat de kwestie van vrije toegang tot elkaars wateren en havens onlosmakelijk verbonden is met de kwestie van vrije handel en de toegang van Britse visserijproducten tot de EU-markt, en dat de onderhandelingen met het VK over de visserij niet los kunnen worden gezien van en moeten worden gekoppeld aan de onderhandelingen over het economisch partnerschap in zijn geheel, en met name over de handel;

25.

herinnert eraan dat en is er groot voorstander van dat uiterlijk op 1 juli 2020 overeenstemming moet worden bereikt over de bepalingen inzake visserij en is van mening dat de toekomstige regeling voor visserijbeheer van het VK niet minder streng mag zijn dan de huidige regels en verplichtingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB);

26.

benadrukt dat de terugtrekking van het VK uit de EU het VK niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid als kuststaat om samen te werken aan het gezamenlijke en duurzame beheer van de gedeelde visbestanden, in overeenstemming met zijn internationale verplichtingen;

27.

herinnert eraan dat het grondbeginsel van vrije en gelijke toegang voor de vissers van de EU tot de wateren van alle lidstaten uit hoofde van het GVB, evenals de eengemaakte markt en het beginsel van vrij verkeer van goederen (waaronder visserijproducten) al decennialang rechten en voordelen voor kustgemeenschappen, bedrijven en consumenten opleveren;

28.

benadrukt dat het belangrijk is een wederzijds voordelig en alomvattend partnerschap tussen de EU en het VK tot stand te brengen, dat op een onlosmakelijke manier en bij wijze van prioriteit vóór het einde van de overgangsperiode een overeenkomst over visserij en visserijgerelateerde aangelegenheden moet omvatten, in overeenstemming met de wederzijdse verplichtingen uit hoofde van het internationale recht;

29.

staat erop dat de overeenkomst moet rusten op de in het GVB verankerde beginselen inzake de duurzame exploitatie en het duurzame beheer van de biologische rijkdommen van de zee en inzake de sociaaleconomische voordelen voor de vissers, bedrijven in de visserijsector en consumenten;

30.

wenst dat in de overeenkomst de voortzetting van wederzijdse toegang tot elkaars wateren wordt gewaarborgd en de bestaande stabiele verdeling van de quota tussen de EU en het VK in verband met gezamenlijk geëxploiteerde visbestanden worden gehandhaafd; benadrukt in die context dat het belangrijk is om gezamenlijk overeengekomen beginselen en maatregelen op het gebied van visserijbeheer, zoals die in het GVB, te handhaven;

31.

dringt aan op echte raadplegingsmechanismen en een gezamenlijke, op wetenschap gebaseerde aanpak, met waarborgen dat het VK blijft bijdragen aan de verzameling van gegevens over en de wetenschappelijke beoordeling van visbestanden; spoort beide partijen ertoe aan te blijven samenwerken op het gebied van visserijcontrole en de strijd tegen illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij);

Gegevensbescherming

32.

herinnert eraan dat de Commissie volgens de jurisprudentie van het HvJ-EU (10) moet aantonen dat het VK een niveau van bescherming biedt dat “in grote lijnen overeenkomt” met het niveau dat binnen de Unie wordt gewaarborgd, waaronder met betrekking tot verdere doorgifte aan derde landen, voordat ze het gegevensbeschermingskader van het VK passend kan verklaren; herinnert eraan dat in de Britse gegevensbeschermingswet wordt voorzien in een algemene en ruime vrijstelling van de gegevensbeschermingsbeginselen en de rechten van betrokkenen voor de verwerking van persoonsgegevens voor immigratiedoeleinden; is bezorgd over het feit dat wanneer de gegevens van niet-Britse burgers in het kader van deze vrijstelling worden verwerkt, zij niet op dezelfde manier worden beschermd als Britse burgers; is van mening dat die vrijstelling in strijd is met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (11); is bovendien van mening dat het juridisch kader van het VK inzake de bewaring van elektronische telecommunicatiegegevens niet aan de vereisten van het desbetreffende EU-acquis zoals uitgelegd door het HvJ-EU voldoet en momenteel dus niet voldoet aan de adequaatheidsvereiste;

33.

is van mening dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan het juridisch kader van het VK met betrekking tot nationale veiligheid en de verwerking van persoonsgegevens door rechtshandhavingsautoriteiten; herinnert eraan dat grootschalige toezichtsprogramma’s wellicht niet als passend kunnen worden beschouwd uit hoofde van de EU-wetgeving en pleit er krachtig voor dat de rechtspraak van het HvJ-EU op dit gebied, zoals de uitspraak in de zaak Schrems, en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in aanmerking worden genomen;

34.

verzoekt de Commissie om het juridisch kader van het VK inzake gegevensbescherming zorgvuldig te beoordelen en te waarborgen dat het VK de in deze resolutie aangehaalde problemen heeft opgelost voordat de gegevensbeschermingswet in overeenstemming met de EU-wetgeving zoals uitgelegd door het HvJ-EU (12) passend wordt verklaard, en om het advies van het Europees Comité voor gegevensbescherming en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in te winnen, en hen met het oog daarop te voorzien van alle relevante informatie en passende tijdschema’s;

Klimaatverandering en het milieu

35.

is van oordeel dat de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK niet alleen op economische factoren gebaseerd moeten zijn, maar ook op een hoge milieu-ambitie die steunt op samenwerking in relevante internationale fora om grensoverschrijdende en mondiale uitdagingen aan te gaan;

36.

meent dat de EU en het VK moeten waarborgen dat het niveau van milieubescherming waarin wet- en regelgeving en praktijken voorzien, niet wordt verlaagd ten opzichte van het niveau van de gemeenschappelijke normen die binnen de EU en het VK aan het eind van de overgangsperiode van toepassing zijn met betrekking tot: toegang tot milieu-informatie, inspraak en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden; milieueffectbeoordeling en strategische milieueffectbeoordeling; industriële emissies; doelstellingen en grenswaarden inzake emissies in de lucht en luchtkwaliteit; behoud van de natuur en de biodiversiteit; afvalbeheer; de bescherming en het behoud van het aquatische milieu; de bescherming en het behoud van het mariene milieu; het voorkomen, verkleinen en elimineren van de risico’s voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van de productie, het gebruik, het vrijkomen en de verwijdering van chemische stoffen; gewasbeschermingsmiddelen; en klimaatverandering en het voorzorgsbeginsel;

37.

roept de onderhandelaars ertoe op te waarborgen dat het VK zich ertoe verbindt de normen, met inbegrip van streefdoelen, en andere bepalingen die tijdens de overgangsperiode op EU-niveau zijn overeengekomen, ten uitvoer te leggen;

38.

dringt erop aan dat samenwerking op het gebied van de strijd tegen de klimaatverandering de absolute prioriteit krijgt in de onderhandelingen, aangezien succes op dit gebied van het grootste belang is, te beginnen met de 26e vergadering van de Conferentie van de partijen bij het VN-raamverdrag inzake klimaatverandering (COP 26) in Glasgow; is van mening dat de volledige harmonisatie tussen het VK en de EU op dit gebied de beste optie is; heeft er in dat opzicht een sterke voorkeur voor dat het VK zich volledig aanpast aan het huidige en toekomstige klimaatbeleidskader van de EU en de verbintenissen in het kader van de Overeenkomst van Parijs en dringt erop aan de emissiegrenswaarden van de EU die zijn vastgesteld in de EU-regeling voor de emissiehandel (EU-ETS) en de verordening inzake de verdeling van de inspanningen, waaronder landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, volledig toe te passen;

39.

roept het VK ertoe op een systeem voor koolstofbeprijzing toe te passen dat is afgestemd op de gemeenschappelijke normen en doelstellingen die aan het einde van de overgangsperiode gelden en dringt er bij de onderhandelaars op aan na te gaan of het mogelijk is de toekomstige nationale regeling voor de emissiehandel van het VK te koppelen aan de EU-ETS, op voorwaarde dat de integriteit van de EU-ETS volledig wordt geëerbiedigd;

40.

benadrukt dat eventuele betrekkingen tussen het VK en de Europese Investeringsbank (EIB) afhankelijk moeten worden gemaakt van onder andere de afstemming van het VK op de hernieuwde klimaat- en milieudoelstellingen van de EU, de naleving door het VK van de verordening betreffende de totstandbrenging van een raamwerk om duurzame beleggingen te bevorderen en de ambitieuze nieuwe klimaatstrategie van de EIB en haar beleid inzake kredietverstrekking voor energie;

41.

benadrukt dat als de bescherming in het VK vermindert, in de EU het risico op verlies van biodiversiteit bestaat, aangezien veel soorten (vogels, vleermuizen, vlinders en walvisachtigen) tussen de EU en het VK migreren, en er voor veel niet-migrerende soorten een regelmatige genetische uitwisseling plaatsvindt tussen het VK en de EU;

42.

benadrukt dat het voor het VK belangrijk is om zijn wetgeving te blijven afstemmen op de chemische-veiligheidswetgeving van de EU (Reach (13)) en de samenwerking met het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) te verzekeren;

Energie

43.

dringt erop aan dat in de overeenkomst wordt voorzien in de niet-discriminerende toegang tot netwerken voor marktdeelnemers en de efficiënte ontvlechting van netwerkbeheerders, evenals in een gelijk speelveld en non-regressie, met name wat betreft effectieve koolstofbeprijzing, staatssteun en milieubescherming;

44.

roept ertoe op mechanismen vast te stellen waarmee de voorzieningszekerheid zo goed mogelijk wordt gewaarborgd en efficiënte handel langs interconnectoren binnen verschillende tijdsbestekken wordt verzekerd;

45.

verwacht dat het VK zich houdt aan hoge normen inzake nucleaire veiligheid, beveiliging en stralingsbescherming; verwacht dat in de overeenkomst de betrekkingen van het VK met Euratom en het ITER-project aan bod komen, alsmede de gevolgen van een terugtrekking voor de activa en passiva, zodat samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen Euratom, het VK en zijn nationale autoriteiten mogelijk wordt; dringt erop aan dat in de overeenkomst een verbintenis wordt opgenomen om tegen het einde van de overgangsperiode te zorgen voor een gelijk speelveld op het gebied van normen inzake nucleaire veiligheid en te waarborgen dat internationale conventies en verdragen, waaronder de Verdragen van Aarhus en Espoo, volledig worden geëerbiedigd;

Volksgezondheid en voedselveiligheid

46.

benadrukt dat het voor de consumenten van de EU en het VK belangrijk is dat het VK hoge normen inzake voedselveiligheid en voedseletikettering handhaaft; herinnert eraan dat voedsel dat uit een derde land in de EU wordt ingevoerd, moet voldoen aan de strenge normen van de EU inzake voedselveiligheid, die onder andere betrekking hebben op het gebruik van ggo’s; wijst erop dat het wederzijds voordelig is als het VK blijft deelnemen aan het systeem voor snelle waarschuwingen voor levensmiddelen en diervoeders; herinnert eraan dat er, gezien de status van derde land van het VK, grondige verificaties en controles moeten worden uitgevoerd tussen de EU en het VK;

47.

benadrukt dat het belangrijk is dat het VK gelijkwaardige normen inzake diergezondheid handhaaft, om de overdracht van zoönosen tussen dieren en mensen te vermijden, met name in het geval van migrerende soorten, ten behoeve van zowel de dierlijke als de menselijke gezondheid; acht het noodzakelijk om paspoorten voor dierverplaatsingen tussen de EU en het VK te behouden, zowel voor huis- als boerderijdieren, op basis van de bestaande en toekomstige EU-normen;

48.

benadrukt het belang van strenge normen en gelijke voorwaarden om het welzijn en de gezondheid van dieren in de hele voedselketen te beschermen en eerlijke concurrentie tussen landbouwers in het VK en de EU te waarborgen; sluit de mogelijkheid uit om in de EU levende dieren, vlees en eieren in te voeren die niet voldoen aan de EU-normen inzake dierenwelzijn;

49.

benadrukt dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat er voldoende geneesmiddelen, medische hulpmiddelen en andere gezondheidsproducten beschikbaar zijn; roept de EU en het VK er daarom toe op te waarborgen dat er maatregelen getroffen worden om tekorten en mogelijke ernstige gevolgen voor de menselijke gezondheid te beperken; dringt met name aan op gerichte acties ter waarborging van ononderbroken en snelle toegang tot veilige geneesmiddelen en medische hulpmiddelen voor patiënten, waaronder een veilige en continue voorziening van radio-isotopen;

50.

dringt erop aan dat er verder wordt samengewerkt op het gebied van (volks)gezondheid; benadrukt dat het VK als derde land niet zal kunnen deelnemen aan de goedkeuringsprocedures van medische producten in de EU;

Burgerrechten en mobiliteit van personen

51.

dringt er bij de onderhandelende partijen op aan om te streven naar volledige handhaving van de burgerrechten die gegarandeerd worden in het kader van het terugtrekkingsakkoord, zowel voor EU-burgers als voor burgers van het VK, en voor hun gezin; benadrukt het feit dat elke toekomstige mobiliteitsregeling gebaseerd moet zijn op non-discriminatie tussen de EU-lidstaten en op volledige wederkerigheid; is meer in het algemeen van oordeel dat een nadere concretisering van de rechten van burgers, waaronder het recht van vrij verkeer voor onderdanen van het VK in de EU op basis van wederkerigheid, in de tekst van een toekomstig internationaal akkoord tussen de EU en het VK moet worden opgenomen en daar een fundamenteel en integraal onderdeel van moet uitmaken; acht het ook van essentieel belang dat de EU-lidstaten verduidelijken welk kader elk van hen zal toepassen op onderdanen van het VK die de status van ingezetene willen verkrijgen, dat de maatregelen in kwestie gebruiksvriendelijk en transparant zijn, om het proces te vergemakkelijken, en dat er geen kosten aan verbonden zijn, alsmede dat de Commissie en het Europees Parlement de ontwikkelingen op dit gebied nauwlettend volgen;

52.

vraagt de invoering van adequate regelingen voor de coördinatie van de sociale zekerheid, met inbegrip van de pensioenrechten, in het licht van het toekomstige verkeer van personen; is in verband hiermee ingenomen met de gedetailleerde bepalingen in het terugtrekkingsakkoord die betrekking hebben op de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, waarmee rechten worden beschermd die voortvloeien uit tijdvakken van socialezekerheidsbijdragen;

53.

dringt er bij de Britse regering op aan om vóór het einde van de overgangsperiode een nieuwe arbeidswet ten uitvoer te leggen om te voorkomen dat de rechten van werknemers noch door de bestaande EU-wetgeving, noch door de Britse arbeidswet worden beschermd;

54.

dringt in verband hiermee aan op de volledige en correcte tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving met tenuitvoerleggingstermijnen tijdens de overgangsperiode, zoals de herziening van de detacheringsrichtlijn, de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven en de richtlijn inzake transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden;

55.

dringt erop aan dat ten volle rekening wordt gehouden met de bijzondere situatie op het Ierse eiland en dat de onopgeloste kwesties met betrekking tot de burgers van Noord-Ierland worden aangepakt; dringt er bij de Britse autoriteiten op aan om te waarborgen dat de rechten van de burgers in Noord-Ierland volledig gewaarborgd blijven en dat alle onderdelen van het Goede Vrijdagakkoord volledig worden nageleefd;

56.

is er voorstander van dat het VK de roamingverordening blijft toepassen zowel voor EU-burgers als voor burgers van het VK, en met name dat het het grensoverschrijdende verkeer van personen op het Ierse eiland faciliteert;

57.

neemt kennis van het voornemen van het VK om toe te treden tot het Haags Verdrag van 2007 inzake onderhoudsverplichtingen en dringt aan op behoorlijke samenwerking en ambitie op het gebied van burgerlijk en familierecht, met name wat de rechten en de repatriëring van kinderen betreft; herinnert eraan dat in het toekomstige akkoord ook rekening moet worden gehouden met bepaalde categorieën burgers die momenteel volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie onder het EU-recht vallen, bijvoorbeeld onderdanen van het VK die naar het VK terugkeren met familieleden, personen met een beperking en mantelzorgers van buiten de EU, onderdanen van derde landen die in het VK wonen en sterke juridische banden hebben met de lidstaten, zoals in de EU geboren onderdanen van derde landen, erkende vluchtelingen en staatlozen;

58.

is van mening dat de mobiliteitsregeling gebaseerd moet zijn op non-discriminatie en op volledige wederkerigheid; herinnert eraan dat de lidstaten, zodra het onderhandelingsmandaat is goedgekeurd, niet kunnen onderhandelen over bilaterale akkoorden;

59.

betreurt het in dit verband dat het VK heeft aangekondigd dat het beginsel van vrij verkeer van personen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk niet langer van toepassing is; is van mening dat elk akkoord over de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK ambitieuze bepalingen moet bevatten om handhaving van de rechten te garanderen zowel voor EU-burgers als voor burgers van het VK en voor hun gezin, met name wat het verkeer van personen en werknemers betreft; geeft aan dat het recht van vrij verkeer ook rechtstreeks verband houdt met de drie andere vrijheden die integrerend onderdeel van de interne markt uitmaken, en van bijzondere relevantie is voor diensten en beroepskwalificaties;

60.

is van mening dat in het akkoord moet worden voorzien in visumvrij reizen voor korte bezoeken, met inbegrip van korte werkgerelateerde bezoeken, op basis van volledige wederkerigheid en non-discriminatie, en dat er voorwaarden in moeten worden vastgesteld voor toegang en verblijf in het kader van onderzoek, studie en opleiding en in het kader van jongerenuitwisselingen;

61.

met betrekking tot de toekomstige samenwerking op het gebied van asiel en migratie tussen het VK en de EU27, benadrukt dat hierin ten minste regelingen moeten worden opgenomen ter bevordering van veilige en legale kanalen voor toegang tot internationale bescherming, onder meer via gezinshereniging; gezien het feit dat gezinshereniging belangrijk blijft voor asielzoekers die verblijven in het VK en een gezin hebben binnen de grenzen van de EU, moedigt de goedkeuring aan van een plan voor gezinshereniging, dat na de overgangsperiode in werking moet treden, ter voorkoming van hiaten met humanitaire gevolgen en om het recht te eerbiedigen van asielzoekers op een gezinsleven, overeenkomstig artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens;

Gelijkwaardigheid in financiële diensten

62.

herinnert eraan dat bedrijven die gevestigd zijn in het VK, hun paspoortrechten zullen verliezen;

63.

is van mening dat markttoegang gebaseerd moet zijn op gelijkwaardigheidsbesluiten, mits de EU ervan overtuigd is dat het kader en de normen van het VK op het gebied van regelgeving en toezicht volledig gelijkwaardig zijn en blijven aan die van de EU, overeenkomstig de bepalingen die zijn overeengekomen met het oog op een gelijk speelveld; is van mening dat zodra gelijkwaardigheid aan het VK is toegekend, een doeltreffend mechanisme moet worden ingevoerd om te garanderen dat de gelijkwaardigheid ook gehandhaafd blijft en herinnert eraan dat de EU de gelijkwaardigheidsstatus te allen tijde eenzijdig kan intrekken;

64.

is van mening dat elk toekomstig kader de financiële stabiliteit in de EU moet waarborgen en haar regelgevings- en toezichtsstelsel en -normen en de toepassing daarvan moet eerbiedigen, met behoud van de autonomie van de EU op het gebied van regelgeving en besluitvorming;

Vervoer

65.

verzoekt de onderhandelaars te zorgen voor blijvende connectiviteit tussen het VK en de EU, op basis van de vereiste van wederkerigheid voor ieders toegang tot de vervoersmarkten, rekening houdend met het verschil in omvang van beide markten;

66.

herinnert er in verband hiermee aan dat het multilaterale quotasysteem van de Europese Conferentie van ministers van Vervoer (ECMV) momenteel ontoereikend is om volledig in de behoeften van het goederenvervoer over de weg tussen de EU en het VK te voorzien en dat passende maatregelen moeten worden genomen om risico’s voor de openbare orde en verstoringen van de verkeersstromen van wegvervoerders en exploitanten van touringcar- en autobusdiensten te voorkomen;

67.

benadrukt het feit dat ervoor moet worden gezorgd dat de onderhandelingen ook betrekking hebben op een ambitieuze, evenwichtige en hoogwaardige alomvattende luchtvervoersovereenkomst, met name wat de verkeersrechten, veiligheid van de luchtvaart en beveiliging van luchthavens betreft, die dienovereenkomstig moeten worden aangepakt, en herinnert er in verband hiermee aan dat de toekomstige luchtvaartconnectiviteit tussen het VK en de EU niet kan neerkomen op de juridische of feitelijke deelname van het VK aan de interne luchtvaartmarkt;

68.

benadrukt dat in het toekomstige partnerschap tussen het VK en de EU de specifieke situatie van de Kanaaltunnel moet worden aangepakt, met name het regelgevingskader inzake spoorwegveiligheid;

69.

is van mening dat de toegang binnen de EU tussen Ierland en de andere EU-lidstaten moet worden gewaarborgd, met inbegrip van doorgangsrechten voor het wegvervoer binnen de EU tussen Ierland en de andere EU-lidstaten;

70.

benadrukt het feit dat de toekomstige betrekkingen tussen het VK en de EU moeten zorgen voor een sterk gelijk speelveld in alle vervoerssectoren, met bijzondere aandacht voor overheidssteun, milieubescherming, passagiersrechten, commerciële flexibiliteit en sociale aspecten, met inbegrip van rij- en rusttijden;

71.

wijst erop dat voortzetting moet worden gegarandeerd van de financiering van gezamenlijk overeengekomen infrastructuurprojecten, met name in het kader van het trans-Europese vervoersnetwerk (TEN-T), de Connecting Europe Facility (CEF) en het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES), alsmede gezamenlijke technologie-initiatieven zoals Clean Sky I en II en het ATM-onderzoek voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim (Sesar); acht het tevens van cruciaal belang dat het VK zijn financiële verbintenissen en verplichtingen volledig nakomt, ook als deze de duur van het EU-lidmaatschap overschrijden;

Programma’s en agentschappen

72.

benadrukt dat de regels voor deelname door het VK aan de agentschappen en programma's van de EU de regels zullen zijn die gelden voor derde landen buiten de EER; moedigt de deelname van het VK aan EU-programma’s aan, met inachtneming van alle geldende regels, mechanismen en voorwaarden voor deelname;

73.

benadrukt het feit dat elke deelname van het VK aan EU-programma’s geen netto-overdrachten van de EU-begroting naar het VK mag inhouden; is bovendien van mening dat bij elke verdere deelname van het VK aan EU-programma’s moet worden gezorgd voor een billijk evenwicht tussen de bijdragen en de voordelen van het derde land dat aan het EU-programma deelneemt en dat de deelname niet mag leiden tot de toekenning van beslissingsbevoegdheid aan het derde land; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat er voldoende bindende bepalingen en garanties zijn met betrekking tot de bescherming van de financiële belangen van de Unie en goed financieel beheer voor de programma’s waaraan het VK zou deelnemen, met inbegrip van controle en audit, onderzoek in geval van fraude en eerbiediging van het recht op toegang van de diensten van de Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), het Europees Openbaar Ministerie en de Europese Rekenkamer en van het recht op controle van het Europees Parlement;

74.

acht met name de deelname belangrijk van het VK aan grensoverschrijdende programma’s op het gebied van cultuur, ontwikkeling, onderwijs en onderzoek, zoals Erasmus+, Creatief Europa, Horizon, de Europese Onderzoeksraad, het LIFE-programma, TEN-T, CEF, SES, Interreg, gezamenlijke technologie-initiatieven zoals Clean Sky I en II, Sesar, ERIC’s, Galileo, Copernicus, het Europees overlaysysteem voor geostationaire navigatie (Egnos), het ondersteuningskader voor ruimtebewaking en -monitoring (Space Surveillance and Tracking, SST) en publiek-private partnerschappen;

75.

is ingenomen met de bijdrage die het PEACE-programma heeft geleverd aan de totstandbrenging van vrede en stabiliteit in Noord-Ierland en roept op tot het behoud van het Noord-Ierse vredesproces en de voordelen van het huidige Peace IV-programma en het Internationaal Fonds voor Ierland;

76.

acht het van het grootste belang dat de EU en het VK de mogelijkheid onderzoeken van samenwerking tussen de Britse autoriteiten en EU-agentschappen, met name het Europees Agentschap voor chemische stoffen, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, het Europees Milieuagentschap, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding en het Europees Geneesmiddelenbureau; onderstreept het feit dat het VK geen beslissingsbevoegdheid zal hebben over EU-agentschappen; dringt er in verband hiermee bij de Commissie op aan de aard, omvang en grenzen van deze potentiële samenwerking vast te stellen;

77.

acht een verduidelijking nodig van de toekomstige praktische samenwerking tussen de Britse autoriteiten en EU-agentschappen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken;

III.    PARTNERSCHAP OP HET GEBIED VAN VEILIGHEID EN BUITENLANDSE ZAKEN

Buitenlands beleid, uitdagingen op het gebied van veiligheid en defensie

78.

beschouwt het VK, ook al zal het worden uitgesloten van de EU’s besluitvormingsstructuren, als een belangrijke partner, aangezien de behoefte aan gemeenschappelijke antwoorden voor het aanpakken van de uitdagingen van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid van cruciaal belang is, in het nabuurschap van de EU en op het internationale toneel;

79.

onderstreept het feit dat de nieuwe betrekkingen tussen de EU en het VK intensieve samenwerking op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid zullen vereisen, aangezien de EU en het VK vele belangen en ervaringen delen en opkomen voor vele identieke waarden; benadrukt het feit dat het in het belang van beide partijen is om een ambitieuze samenwerking te handhaven die de veiligheid van Europa en zijn burgers ten goede komt en bijdraagt tot mondiale stabiliteit, bescherming van de mensenrechten en vrede, overeenkomstig de doelstellingen en beginselen van artikel 21 VEU;

80.

merkt op, wat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) betreft, dat de gemeenschappelijke standpunten en acties van de EU alleen kunnen worden vastgesteld door de EU-lidstaten; wijst er evenwel op dat dit niet uitsluit dat er raadplegingsmechanismen komen om het VK in staat te stellen zich bij de standpunten van het buitenlands beleid en de gezamenlijke acties van de EU aan te sluiten, met name op het gebied van de verdediging van de op regels gebaseerde wereldorde, multilaterale samenwerking en mensenrechten, in het bijzonder in het kader van de VN, de NAVO, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Raad van Europa; steunt overleg en coördinatie met betrekking tot het sanctiebeleid, met de mogelijkheid sancties vast te stellen die elkaar versterken wanneer de doelstellingen op het gebied van buitenlands beleid van de partijen gelijklopend zijn; wijst op de meerwaarde van nauwe samenwerking in het GBVB, gezien de belangrijke positie van het VK als actor op het gebied van veiligheid;

81.

onderstreept het feit dat het VK de beperkende maatregelen van de EU ten uitvoer moet leggen die van kracht zijn of waartoe tijdens de overgangsperiode wordt besloten, de verklaringen en standpunten van de EU in derde landen en internationale organisaties moet ondersteunen en per geval moet kunnen deelnemen aan militaire operaties en civiele missies van de EU die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), zij het zonder leidende capaciteit, in het kader van een nieuwe deelnamekaderovereenkomst, met inachtneming van de besluitvormingsautonomie van de EU en de toepasselijke EU-besluiten en wetgeving, onder meer op het gebied van overheidsopdrachten en overdrachten op het gebied van defensie; wijst erop dat deze samenwerking afhankelijk is van volledige naleving van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht en de grondrechten van de EU;

82.

wijst erop dat doeltreffende internationale regelingen inzake wapencontrole, ontwapening en non-proliferatie een hoeksteen vormen van de mondiale en Europese veiligheid; verzoekt de EU en het VK een coherente en geloofwaardige strategie te starten voor multilaterale onderhandelingen op mondiaal niveau en inzake regionale maatregelen op het gebied van de-escalatie- en vertrouwensopbouw; verzoekt het VK zich ertoe te verplichten om gebonden te blijven aan Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie;

83.

benadrukt het feit dat deze samenwerking een wederzijds versterkend effect zou hebben, doordat hiermee de expertise en capaciteiten van het VK in GVDB-missies en -operaties kunnen worden behouden; moedigt het VK er ten zeerste toe aan om bij te dragen aan civiele en militaire GVDB-missies en -operaties; benadrukt het feit dat het VK als derde land en overeenkomstig de politieke verklaring waarin het kader wordt geschetst voor de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK, niet zal kunnen deelnemen aan de planning of aansturing van EU-missies en -operaties en dat de vorm en mate van zijn deelname aan de planning of aansturing van / deelname aan EU-missies en operaties en de uitwisseling van informatie en interactie met de EU in verhouding moet staan tot de door het VK geleverde bijdrage aan elke missie of operatie;

84.

verwacht dat het VK volledig de toezeggingen nakomt die het in het “E3 + 3”-formaat heeft gedaan ten aanzien van het gezamenlijk alomvattend actieplan (JCPOA) met Iran, zoals vastgesteld in resolutie 2231 van de VN-Veiligheidsraad, als pijler van de internationale non-proliferatieregeling en basis voor een de-escalatie van de spanningen in het Midden-Oosten en de Golfregio;

85.

onderstreept het feit dat samenwerking op het gebied van veiligheids- en defensiebeleid een integrerend deel moet uitmaken van het alomvattende partnerschapsakkoord dat voor de toekomstige relatie gepland is; onderstreept dat dit akkoord geen afbreuk mag doen aan de besluitvormingsautonomie van de EU of de soevereiniteit van het VK;

86.

acht het in het algemeen belang van het VK en de EU om samen te werken op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onder meer binnen het Europees Defensieagentschap, en op het gebied van de bestrijding van hybride bedreigingen, om de technologische en industriële basis van de Europese defensie te versterken en om reële interoperabiliteit en een gezamenlijke doeltreffendheid van de Europese en geallieerde strijdkrachten te bevorderen;

87.

merkt op dat elke samenwerking op bovengenoemde gebieden die het delen omvat van gerubriceerde EU-informatie, met inbegrip van inlichtingen, afhankelijk is van een akkoord over veiligheidsinformatie voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie; onderstreept het feit dat de uitwisseling van informatie en inlichtingen moet worden aangemoedigd en dat bij deze uitwisseling het wederkerigheidsbeginsel in acht moet worden genomen; merkt op dat hiervoor een specifiek akkoord over gerubriceerde informatie nodig is en de verdere ontwikkeling van een autonome evaluatie van inlichtingengegevens; moedigt de uitwisseling aan van contactpersonen en attachés om te zorgen voor een naadloze uitwisseling van informatie;

88.

merkt op dat het VK sinds de start van de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) niet heeft deelgenomen aan een van de geselecteerde projecten; merkt op dat zijn deelname, met de essentiële doelstelling van interoperabiliteit tussen partners en bij wijze van uitzondering, in overweging moet worden genomen wanneer hier door de Raad van de Europese Unie in een PESCO-samenstelling om wordt verzocht;

89.

herinnert eraan dat het VK een belangrijk lid blijft van de NAVO en dat het de zeer waardevolle partnerschappen zal kunnen voortzetten die het heeft ontwikkeld, zowel bilateraal met andere Europese NAVO-leden als via de samenwerking tussen de EU en de NAVO;

90.

merkt op dat het VK kan deelnemen aan EU-programma’s ter ondersteuning van defensie en externe veiligheid (zoals het Europees Defensiefonds, Galileo en programma’s voor cyberveiligheid), naar het voorbeeld van soortgelijke regelingen met andere derde landen, op basis van specifieke onderhandelingen voor elk instrument en op voorwaarde dat een passend evenwicht wordt gevonden tussen verplichtingen en rechten; onderstreept de mogelijkheid dat het VK een bijdrage levert aan de externe financieringsinstrumenten van de EU bij het nastreven van gemeenschappelijke doelstellingen;

91.

benadrukt de strategische dimensie van de ruimtevaartsector voor Europa, is van mening dat een ambitieus ruimtebeleid een doeltreffende bijdrage kan leveren aan de verbetering van het externe optreden van de EU, en benadrukt dat er vooruitgang moet worden geboekt met de ontwikkeling van technologieën met zowel civiele als militaire toepassingen om Europese strategische autonomie te garanderen;

Veiligheid, rechtshandhaving en justitiële samenwerking in strafzaken

92.

acht het, gezien de geografische nabijheid en het feit dat de EU en het VK blootgesteld zijn aan dezelfde risico’s, van groot belang dat de EU en het VK streven naar doeltreffende samenwerkingsregelingen op het gebied van rechtshandhaving die doeltreffend zijn en die ten goede komen aan de veiligheid van de burgers van beide partijen, rekening houdend met het feit dat het VK een derde land is dat niet tot de Schengenzone behoort, waardoor het niet dezelfde rechten en faciliteiten kan genieten als een lidstaat;

93.

benadrukt het feit dat het VK geen rechtstreekse toegang mag hebben tot de gegevens van de EU-informatiesystemen en dat het niet mag deelnemen aan de bestuursstructuren van de EU-agentschappen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, terwijl het delen van informatie met het VK, met inbegrip van persoonsgegevens, onderworpen moet zijn aan strikte waarborgen en controle- en toezichtsvoorwaarden, inclusief een gelijkwaardig beschermingsniveau voor persoonsgegevens als hetgeen waarin voorzien is in het EU-recht;

94.

is van mening dat het VK als derde land geen toegang kan hebben tot het Schengeninformatiesysteem (SIS); verzoekt het VK onmiddellijk de ernstige tekortkomingen te remediëren die met betrekking tot het gebruik van het SIS zijn vastgesteld en verzoekt de Raad en de Commissie het desbetreffende proces nauwlettend te volgen om ervoor te zorgen dat alle tekortkomingen onverwijld worden weggewerkt; is van mening dat de regelingen voor de toekomstige samenwerking tussen de EU en het VK op het gebied van rechtshandhaving pas mogen worden besproken wanneer de tekortkomingen zijn weggewerkt; wenst op de hoogte te worden gehouden van alle ontwikkelingen op dit gebied;

95.

merkt op dat alle wederzijdse regelingen voor een tijdige, effectieve en efficiënte uitwisseling van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) en de opslag van de resultaten van de verwerking van die gegevens in de respectieve nationale PNR-verwerkingssystemen, voor gegevens betreffende DNA, vingerafdrukken en voertuigregistratie (Prüm) en voor operationele samenwerking via Europol en Eurojust, gebaseerd moeten zijn op degelijke waarborgen en voorwaarden en volledig moeten stroken met advies 1/15 van het HvJ-EU, waarin de PNR-overeenkomst tussen de EU en Canada in strijd werd verklaard met het Handvest;

96.

verwacht dat het VK de bestaande samenwerking en informatie-uitwisseling met de nationale autoriteiten op het gebied van cyberbeveiliging kan voortzetten;

97.

is van mening dat de tenuitvoerlegging en erkenning van uitspraken in civiele en handelszaken moet worden gegarandeerd zonder onnodige formaliteiten;

98.

wijst erop dat het VK een belangrijke speler is op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp en dat nauwe samenwerking op dit gebied erg voordelig zou zijn voor beide partijen; stelt bovendien voor dat het VK kan worden verzocht om bij te dragen aan de instrumenten en mechanismen van de EU met inachtneming van de autonomie van de EU; is van mening dat het beoogde partnerschap ook duurzame ontwikkeling, uitbanning van armoede en voortzetting van de steun voor de tenuitvoerlegging van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen van de VN en de Europese consensus inzake ontwikkeling moet bevorderen;

IV.    GOVERNANCE VAN HET TOEKOMSTIGE AKKOORD

99.

wijst erop dat elk toekomstig akkoord tussen de EU en het VK met het VK als derde land de instelling moet omvatten van een samenhangend en solide governancesysteem als overkoepelend kader, dat het gezamenlijk permanent toezicht/beheer van het akkoord en mechanismen voor geschillenbeslechting en handhaving met betrekking tot de interpretatie en toepassing van de bepalingen van het akkoord omvat; is van mening dat een horizontaal governancemechanisme in deze zin van toepassing moet zijn op de toekomstige betrekkingen met het VK als geheel; herinnert in verband hiermee aan zijn resolutie van 15 januari 2020 en is van mening dat de volledige uitvoering van het terugtrekkingsakkoord de hoogste prioriteit heeft; benadrukt in verband hiermee dat het Europees Parlement waakzaam blijft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van alle bepalingen; wijst erop dat het mechanisme voor geschillenbeslechting degelijk moet zijn en dat dit mechanisme moet zorgen voor doeltreffende, snel uitvoerbare oplossingen die een ontradend effect sorteren;

100.

wijst erop dat het absoluut noodzakelijk is dat in dit governancesysteem de autonomie van de besluitvorming en de rechtsorde van de EU ten volle behouden blijven, inclusief de rol van het HvJ-EU als enige instantie die het EU-recht interpreteert;

101.

benadrukt het feit dat de vorm die de governanceregelingen krijgen, in verhouding moet staan tot de aard, reikwijdte en hechtheid van de toekomstige betrekkingen en dat er rekening bij moet worden gehouden met het niveau van interconnectie, samenwerking en nabijheid, waarbij moet worden gezorgd voor een doeltreffende en efficiënte toepassing van het gehele toekomstige akkoord;

102.

is het eens met het idee van de oprichting van een bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor het toezicht op de uitvoering van het akkoord, het aanpakken van verschillen in de interpretatie en het ten uitvoer leggen van de overeengekomen corrigerende maatregelen, zoals ontradende sectorale corrigerende maatregelen, en dat de regelgevingsautonomie van de EU, inclusief de wetgevingsbevoegdheden van het Europees Parlement en de Raad, ten volle garandeert; benadrukt dat voor de vertegenwoordigers van de EU in dit bestuursorgaan passende mechanismen moeten gelden voor de aflegging van verantwoording, met betrokkenheid van het Europees Parlement; herinnert aan de toezegging die de voorzitter van de Commissie heeft gedaan vóór de plenaire vergadering van het Europees Parlement op 16 april 2019, namelijk ervoor te zullen zorgen dat de Commissie, telkens wanneer in dat bestuursorgaan een besluit moet worden genomen, het Europees Parlement hier nauw bij zal betrekken en ten volle rekening zal houden met het standpunt van het Parlement, en dat er geen besluit over de brexit kan worden genomen zonder volledig rekening te houden met het standpunt van het Europees Parlement;

103.

dringt er tevens op aan dat in het akkoord wordt voorzien in de oprichting van een gezamenlijk parlementair orgaan tussen de EU en het VK dat belast wordt met het toezicht op de tenuitvoerlegging van het toekomstige akkoord;

104.

is van mening dat voor bepalingen op basis van concepten van het Unierecht, in de governanceregeling moet worden voorzien in verwijzing naar het HvJ-EU; herhaalt dat voor de toepassing en uitlegging van andere bepalingen van het akkoord dan die welke betrekking hebben op het EU-recht, een alternatief geschillenbeslechtingsmechanisme slechts kan worden overwogen indien dit waarborgen inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt die gelijkwaardig zijn aan die van het HvJ-EU;

o

o o

105.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan de regering en het parlement van het Verenigd Koninkrijk.

(1)  PB C 298 van 23.8.2018, blz. 24.

(2)  PB C 346 van 27.9.2018, blz. 2.

(3)  PB C 369 van 11.10.2018, blz. 32.

(4)  PB C 162 van 10.5.2019, blz. 40.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0016.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0006.

(7)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0018.

(8)  PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7.

(9)  PB C 34 van 31.1.2020, blz. 1.

(10)  Zaak C-362/14, Maximillian Schrems/Data Protection Commissioner, ECLI:EU:C:2015:650.

(11)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(12)  Zaak C-362/14, Maximillian Schrems/Data Protection Commissioner, ECLI:EU:C:2015:650; Advies 1/15 inzake PNR Canada, ECLI:EU:C:2017:592; zaken C-293/12 en C-594-12, Digital Rights Ireland e.a., EU:C:2014:238; en zaken C-203/15, Tele2 Sverige, en C-698/15, Watson, ECLI:EU:C:2016:970.

(13)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/33


P9_TA(2020)0034

Europese Centrale Bank — jaarverslag 2018

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over de Europese Centrale Bank — jaarverslag 2018 (2019/2129(INI))

(2021/C 294/05)

Het Europees Parlement,

gezien het Jaarverslag 2018 van de Europese Centrale Bank (ECB),

gezien de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en van de ECB, en met name artikel 15,

gezien artikel 127, leden 1 en 2, artikel 130 en artikel 284, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de hoorzitting van 4 september 2019 met Christine Lagarde, kandidate voor het ambt van president van de Europese Centrale Bank,

gezien de monetaire dialoog die Mario Draghi op 23 september 2019 als president van de Europese Centrale Bank met het Europees Parlement heeft gevoerd,

gezien het verslag van de Werkgroep stablecoins van de G7 van 18 oktober 2019 betreffende het onderzoeken van de effecten van mondiale stablecoins,

gezien de feedback van de ECB op de input van het Europees Parlement in het kader van zijn resolutie over het jaarverslag 2017 van de ECB,

gezien het eindverslag dat de EU-deskundigengroep op hoog niveau over duurzame financiering op 31 januari 2018 heeft uitgebracht over de financiering van een duurzame Europese economie,

gezien zijn resolutie van 29 mei 2018 over duurzame financiering (1) en zijn wetgevingsresolutie van 28 maart 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een raamwerk om duurzame beleggingen te bevorderen (2),

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de VN,

gezien de Overeenkomst van Parijs van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC),

gezien artikel 142, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0016/2020),

A.

overwegende dat de recentste cijfers over 2019 volgens de economische najaarsprognose 2019 van de Commissie aangeven dat er op de groei van het bbp in 2018 een vertraging volgt, namelijk van 1,9 % in 2018 naar 1,1 % in 2019 in de eurozone en van 2,1 % in 2018 naar 1,4 % in 2019 in de EU-27, dit als gevolg van de recente escalatie van de spanningen op handelsgebied, de bijbehorende onzekerheid en de brexit;

B.

overwegende dat het werkloosheidspercentage in augustus 2019 volgens de cijfers van Eurostat 6,2 % bedroeg in de EU en 7,4 % in de eurozone, de laagste percentages sinds juli 2008; overwegende dat de werkloosheidspercentages in de Europese Unie nog steeds uiteenlopen; overwegende dat de hoge jeugdwerkloosheid — meer dan het dubbele van het algemene werkloosheidspercentage — nog steeds een ernstig probleem is dat in de EU moet worden aangepakt; overwegende dat er nog steeds buitengewone regionale verschillen op het gebied van werkloosheid zijn, zowel binnen als tussen de lidstaten;

C.

overwegende dat volgens de macro-economische prognoses van de medewerkers van het Eurosysteem van september 2019 de jaarlijkse inflatie van het geharmoniseerd indexcijfer van de consumptieprijzen (GICP) in de eurozone in 2019, 2020 en 2021 naar verwachting respectievelijk 1,2 %, 1,0 % en 1,5 % zal bedragen, en de inflatiepercentages dus niet net onder de 2 % zullen blijven; overwegende dat de inflatieprognoses grote onderlinge verschillen in de eurozone laten zien;

D.

overwegende dat de balans van het Eurosysteem eind 2018 4,7 biljoen EUR bedroeg, dus meer dan 40 % van het bbp in de eurozone, wat het hoogste niveau ooit was en 4,25 % (0,2 biljoen) meer vergeleken met eind 2017;

E.

overwegende dat de nettowinst van de ECB in 2018 1,575 miljard EUR bedroeg, tegen 1,275 miljard EUR in 2017; overwegende dat deze stijging voornamelijk kan worden toegeschreven aan de stijging van de nettorentebaten op de portefeuille in USD en op de portefeuille van het programma voor de aankoop van activa (APP);

F.

overwegende dat een sterkere rol van de euro en een toenemend gebruik van de euro als reservevaluta de EU beter in staat zouden stellen om haar beleidsstandpunt onafhankelijk van andere wereldmachten te bepalen en dat dit cruciaal is om de Europese economische soevereiniteit veilig te stellen;

G.

overwegende dat de eurozone, met het oog op een sterkere mondiale rol van de euro, eerst moet bewijzen dat zij een recessie het hoofd kan bieden zonder dat een van haar lidstaten (al dan niet vrijwillig) moet overgaan tot de afwaardering van overheidsschulden;

H.

overwegende dat artikel 127, lid 5, VWEU het ESCB opdraagt bij te dragen tot het behoud van de stabiliteit van het financiële stelsel;

I.

overwegende dat kmo’s, die nog steeds de ruggengraat van de EU-economie en -samenlevingen vormen en economische en sociale cohesie bevorderen, verdere steun nodig hebben;

J.

overwegende dat de wereldwijde uitgifte van groene obligaties is gestegen van minder dan 1 miljard EUR in 2008 tot meer dan 120 miljard EUR in 2017 en dat de netto-uitgifte van in euro’s luidende groene obligaties sinds 2013 is vertienvoudigd; overwegende dat de kloof tussen de spreads van groene obligaties en die van de industriële sector in het algemeen geleidelijk aan is gedicht;

K.

overwegende dat groene obligaties ondanks deze positieve trend nog steeds slechts 1 % van het totale aanbod aan in euro’s luidende obligaties vertegenwoordigen;

L.

overwegende dat het aantal transacties met virtuele valuta’s drastisch is toegenomen, waardoor de overheersende rol van de traditionele systemen van wettige betaalmiddelen in het gedrang komt; overwegende dat virtuele valuta’s alternatieve manieren van betalen vormen, maar geen wettige betaalmiddelen zijn;

M.

overwegende dat volgens het Eurobarometer-onderzoek van december 2018 het maatschappelijk draagvlak voor de euro in 2018 tot 75 % is toegenomen;

Algemeen overzicht

1.

is verheugd over de rol die de ECB speelt bij het waarborgen van de stabiliteit van de euro; benadrukt dat de statutaire onafhankelijkheid van de ECB, zoals is vastgelegd in de Verdragen, een voorwaarde is voor het vervullen van haar mandaat van handhaving van de prijsstabiliteit;

2.

wijst erop dat de euro naast een zuiver economisch project ook een politiek project is; benadrukt dat de eenheidsmunt niet kan worden teruggedraaid; herinnert aan de in de Verdragen vastgelegde verplichting voor elke lidstaat, met uitzondering van Denemarken, om de eenheidsmunt in te voeren wanneer voldaan is aan de convergentiecriteria van Maastricht; is van mening dat deelname aan de bankenunie moet worden gezien als een voordeel voor landen die willen toetreden tot de eurozone;

3.

is bezorgd over het feit dat de groei na een kort economisch herstel is vertraagd tot 1,1 % van het bbp in de eurozone; is ook bezorgd over de afnemende groei van de industriële productie en de wereldhandel; wijst er daarom op dat, zoals Mario Draghi heeft benadrukt, zowel adequate liquiditeitsomstandigheden als een zekere mate van monetaire accommodatie moeten worden gehandhaafd;

4.

meent dat monetair beleid alleen niet volstaat om duurzame groei en prijsstabiliteit te bewerkstelligen, en dat er ook ondersteunend begrotingsbeleid en sociaal evenwichtige en productiviteitsverhogende structurele hervormingen nodig zijn;

5.

wijst erop dat accommoderend monetair beleid niet mag worden gezien als vervangmiddel voor structurele hervormingen;

6.

wijst op de bevindingen van de ESCB-deskundigengroep inzake zwakke loonstijgingen (3), die de loskoppeling tussen de stijging van de lonen en het herstel van de arbeidsmarkt heeft geanalyseerd; uit deze bevindingen blijkt dat de lage stijging van de lonen in de afgelopen jaren voornamelijk kan worden verklaard door schokken op het vlak van technologie en loonoverleg, en dat deze laatste vooral te wijten zijn aan veranderingen in de structuur van het loonoverleg — waardoor de onderhandelingspositie van de werknemers wordt verzwakt — en aan de arbeidsmarktregelgeving, met name in de landen die het zwaarst worden getroffen door de crisis en de combinatie van onderbenutting van de arbeidskrachten, lage inflatie en matige productiviteitsgroei;

7.

onderstreept dat een versterking van de rol van de euro de juiste structurele voorwaarden vereist, waaronder:

de verdieping van de Europese monetaire unie, met inbegrip van een begrotingscapaciteit voor de eurozone zodat er een anticyclische stabilisatiefunctie kan worden vervuld;

de voltooiing van de bankenunie;

de voltooiing van de kapitaalmarktenunie;

8.

wijst op de verplichting voor elke EU-lidstaat, met uitzondering van Denemarken, om de eenheidsmunt in te voeren wanneer is voldaan aan de convergentiecriteria van Maastricht; verzoekt de ECB haar vruchtbare samenwerking ook met de niet tot de eurozone behorende lidstaten voort te zetten;

Monetair beleid

9.

onderstreept dat de openmarkttransacties en de bijzondere monetaire beleidsmaatregelen die de ECB heeft ingevoerd, hebben bijgedragen tot het economisch herstel, tot een verbetering van de financieringsvoorwaarden via verschillende transmissiekanalen en tot een afvlakking van de rendementen van een hele reeks activaklassen; verzoekt de ECB potentiële risico’s voor haar balans, de inflatie van de activaprijzen, een mogelijke verkeerde toewijzing van middelen en nadelen voor spaarders te blijven monitoren;

10.

merkt op dat de ECB op 12 september 2019 een breed stimuleringspakket heeft aangekondigd, met onder meer nettoaankopen in het kader van het programma voor de aankoop van activa (APP), dat 20 miljard EUR per maand ter beschikking zal stellen, een verlaging van de depositorente met 10 basispunten, een tweeledig systeem voor de rente op reserves, en versoepelde voorwaarden voor gerichte langlopende herfinancieringstransacties (TLTRO-III); stelt vast dat er geen eensgezindheid is en meent dat de leiding van de ECB en president Lagarde moeten proberen de meningsverschillen binnen de Raad van bestuur van de ECB te overbruggen;

11.

merkt op dat de op het programma voor kwantitatieve versoepeling van de ECB toegepaste emittentenlimiet van 33 % het vermogen van de ECB om de obligaties van verschillende lidstaten op te kopen, kan beperken; is van mening dat deze emittentenlimiet wellicht moet worden gewijzigd, aangezien het hernieuwde programma voor kwantitatieve versoepeling niet aan een termijn gebonden is en obligatieaankopen zou kunnen vereisen die voor sommige lidstaten boven de limiet van 33 % gaan; merkt op dat het programma voor kwantitatieve versoepeling was opgezet om op basis van de omvang van een economie en bevolking de obligaties van de lidstaten evenredig op te kopen;

12.

neemt kennis van het voornemen van de Raad van bestuur van de ECB om de hoofdsomaflossingen van vervallende effecten zolang te blijven herbeleggen als nodig is;

13.

merkt op dat de negatieve effecten op de nettorentebaten van de banken tot dusver zijn gecompenseerd door de voordelen van meer kredietverstrekking door banken en lagere kosten voor voorzieningen en verliezen; maakt zich zorgen over de moeilijkheden waarmee met name kleine banken te kampen hebben; vraagt de ECB de mogelijkheid van een activaprijzenzeepbel in het oog te houden;

14.

onderstreept dat zeer lage of negatieve rentetarieven kansen bieden aan consumenten, bedrijven, waaronder kmo’s, werknemers en kredietnemers, die kunnen profiteren van een sterkere economische dynamiek, een lagere werkloosheid en lagere financieringskosten; merkt evenwel op dat er bezorgdheid is over de mogelijke gevolgen voor de pensioen- en verzekeringsstelsels als gevolg van lage rendementen, economische ongelijkheden en uitdagingen voor individuele spaarders; merkt voorts op dat sommige lidstaten de lage rentestand niet hebben benut om hun begrotingen te consolideren en structurele hervormingen door te voeren;

15.

neemt kennis van het voornemen van de Raad van bestuur van de ECB om de hoofdsomaflossingen van vervallende effecten zolang te blijven herbeleggen als nodig is om gunstige liquiditeitsvoorwaarden en een ruime mate van monetaire accommodatie te handhaven;

16.

is bezorgd over de aanhoudende geringe inflatiedruk, het overdreven vertrouwen op het monetaire beleid van de ECB om groei in stand te houden, en de steeds beperktere mogelijkheden in het kader van haar huidige instrumentarium;

17.

neemt nota van de vraag van president Draghi om een betere afstemming tussen het monetaire beleid van de ECB en het begrotingsbeleid van de lidstaten, waarbij een meer evenwichtige macro-economische beleidsmix ervoor zou zorgen dat lage rentetarieven dezelfde stimulans bieden als in het verleden, maar met minder neveneffecten;

18.

onderstreept het belang van samenwerking tussen centrale banken, zowel in de Europese Unie als op mondiaal niveau, voor het bereiken van de inflatiedoelstellingen op de middellange termijn;

Maatregelen tegen klimaatverandering

19.

herinnert eraan dat de ECB als EU-instelling gebonden is aan de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering en dat dit tot uiting moet komen in haar beleid, met volledige inachtneming van haar mandaat en onafhankelijkheid; is verheugd dat er een discussie op gang is gekomen over de rol van centrale banken en toezichthouders bij het ondersteunen van de bestrijding van de klimaatverandering; vraagt de ECB de milieu-, sociale en governancebeginselen (ESG-beginselen) in haar beleid toe te passen, met volledige inachtneming van haar mandaat en onafhankelijkheid;

20.

schaart zich achter de standpunten die directieleden van de ECB hebben geuit over het belang van het ontwikkelen van werkelijk Europese betaalsystemen die immuun zijn voor externe verstoringen (waaronder politieke); verzoekt de ECB te blijven werken aan het EPI-project (European Payment Initiative), met als doel de soevereiniteit van de EU te behouden, economische efficiëntie voor alle gebruikers en aanbieders te bewerkstelligen en eerlijke concurrentie te waarborgen;

21.

neemt nota van de verklaring van ECB-president Christine Lagarde van 4 september 2019, waarin zij een geleidelijke verwijdering van koolstofactiva uit de portefeuille van de ECB onderschrijft, de deelname van de ECB aan het Netwerk voor de vergroening van het financiële systeem (NGFS) toejuicht en zich ertoe verbindt de blootstelling van het financiële systeem aan klimaatgerelateerde risico’s te helpen identificeren en meten en een groener financieel systeem te bevorderen, met volledige inachtneming van het mandaat van de ECB inzake prijsstabiliteit en andere doelstellingen;

22.

stelt voor dat de ECB het tot een van haar onderzoeksprioriteiten maakt om na te gaan hoe centraal bankieren en bankentoezicht kunnen bijdragen aan een duurzame economie en het tegengaan van de klimaatverandering; stelt hiertoe voor dat de ECB ook gaat samenwerken met andere internationale netwerken dan het NGFS, met name het Netwerk voor duurzaam bankieren en het initiatief betreffende de VN-beginselen voor verantwoord bankieren;

23.

maakt zich zorgen over het feit dat 62,1 % van de aankopen van bedrijfsobligaties door de ECB plaatsvindt in de sectoren die verantwoordelijk zijn voor 58,5 % van de broeikasgasemissies in de eurozone; verzoekt de ECB een studie te verrichten naar het effect van het APP, en met name het aankoopprogramma voor de bedrijfssector (CSPP), op de klimaatverandering als eerste stap in de richting van een sociaal en ecologisch duurzame bijsturing van de CSPP; stelt in dit verband voor om een kader vast te stellen voor coördinatie tussen de ECB en de Europese Investeringsbank, met inbegrip van InvestEU;

Overige aspecten

24.

erkent het belang van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de EU; verzoekt de ECB aandacht te blijven besteden aan de toegang tot krediet voor deze ondernemingen, met name in het licht van de trage verbetering van hun financiële situatie; wijst er in dit verband op dat publieke en private investeringen in de EU moeten worden aangemoedigd, en vraagt daarom om verdere inspanningen om de financiering van de reële economie te waarborgen;

25.

verzoekt de ECB door te gaan met haar voorbereidende inspanningen om de stabiliteit van de financiële markten van de EU te waarborgen met het oog op alle mogelijke onvoorziene omstandigheden en negatieve gevolgen, met name die in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, rekening houdend met het feit dat sommige regio’s en landen meer rechtstreeks worden getroffen dan andere;

26.

is bezorgd over de risico’s als gevolg van de vertraging bij de totstandbrenging van de bankenunie, en vraagt dat die spoedig wordt voltooid; neemt nota van de herhaalde oproepen van de ECB om een Europees depositoverzekeringsstelsel (EDIS) op te zetten als derde pijler van de bankenunie;

27.

benadrukt dat de bijzondere operationele beginselen en de specifieke missie van de coöperatieve banken moeten worden geëerbiedigd en weerspiegeld in het beleid en de benaderingen van de ECB;

28.

vraagt dat het kapitaalmarktenunieproject wordt bespoedigd om de financiële integratie te verdiepen, kmo’s een betere toegang tot financiering te bieden, een doeltreffende mobilisatie van kapitaal in Europa mogelijk te maken, duurzame groei in de reële economie ten gunste van alle burgers te helpen bevorderen en de financiële stabiliteit en de schokbestendigheid van de Unie te verbeteren; erkent dat de ECB de totstandbrenging van een echte kapitaalmarktenunie sterk heeft gesteund; is ingenomen met de bijdrage van de volgende werkgroep kapitaalmarktenunie in dit verband;

29.

verzoekt de ECB en alle toezichthoudende autoriteiten sterker toezicht te houden op de ontwikkeling van cryptoactiva en de toegenomen risico’s op het vlak van cyberbeveiliging en witwassen, teneinde negatieve gevolgen voor de stabiliteit, integriteit en veiligheid van de financiële sector te voorkomen; is het eens met het advies 2014/08 van de EBA, waarin wordt voorgesteld om de term “virtuele valuta” niet te gebruiken omdat het gebruik van de term “valuta” om diverse redenen misleidend kan zijn;

30.

neemt kennis van de opmerkingen die Christine Lagarde tijdens de vergadering van de Commissie economische zaken van 4 september 2019 maakte over de nieuwe regelgeving voor cryptoactiva, namelijk dat de ECB en centrale banken in het algemeen uiteraard toezicht moeten houden op deze ontwikkelingen en moeten bijdragen aan de actuele internationale werkzaamheden met betrekking tot beleidsreacties; verzoekt de ECB om, in samenwerking met de Commissie, het wet- en regelgevingskader van de EU inzake elektronisch geld, financiële instrumenten en virtuele activa te beoordelen teneinde te beschikken over een alomvattend kader voor toezicht op financiële instrumenten, entiteiten of infrastructuur, voor antiwitwas- en stabiliteitsdoeleinden en ten behoeve van grensoverschrijdende samenwerking en coördinatie; verzoekt de ECB om samen met de Commissie werk te maken van een kader voor deze nieuwe valuta waarbij innovatie, de behoeften van de burgers, de handhaving van de financiële stabiliteit en de rechtsstaat met elkaar worden verzoend;

31.

is ingenomen met de voortdurende inspanningen van de ECB om haar respons en herstelvermogen in het geval van een cyberaanval op haar eigen organisatie verder te versterken;

32.

verzoekt de ECB te zorgen voor een passend evenwicht tussen financiële innovatie, waaronder fintech, en financiële stabiliteit;

33.

moedigt de ECB aan om met de Commissie en alle betrokken belanghebbenden samen te werken om de rol van de euro als reservevaluta te bevorderen; is van mening dat dit kan worden bewerkstelligd via verschillende kanalen zoals institutionele vertegenwoordiging of goed presterende Europese financiële producten;

34.

is het eens met de verklaring van ECB-president Christine Lagarde dat het tijd is om het monetaire beleidskader van de ECB te herzien teneinde ervoor te zorgen de ECB over de juiste instrumenten beschikt om het algemene beleid in de EU beter te ondersteunen zonder afbreuk te doen aan haar hoofddoelstelling van handhaving van de prijsstabiliteit; verzoekt de ECB als onderdeel van dit proces een openbare raadpleging te organiseren om ervoor te zorgen dat de herziening openstaat voor inbreng en feedback van een hele reeks belanghebbenden; verzoekt de ECB ook het Parlement bij dit herzieningsproces te betrekken; is het met de president van de ECB eens dat de ECB meer met de burgers moet communiceren over de gevolgen van haar beleid;

35.

wijst erop dat contant geld belangrijk is als betaalmiddel voor de EU-burgers; verzoekt de ECB ook om, zonder afbreuk te doen aan de prerogatieven van de lidstaten, een systeem voor beter toezicht op grote transacties op te zetten om het witwassen van geld, belastingontduiking en de financiering van terrorisme en georganiseerde criminaliteit te bestrijden;

36.

is ingenomen met het feit dat de ECB sinds 2017 de volledige lijst van alle CSPP-effecten openbaar maakt, met inbegrip van de namen van de emittenten, samen met alle geaggregeerde gegevens over deze effecten per land, risico, rating en sector; betreurt dat er geen soortgelijk beleid wordt gevoerd met betrekking tot het programma voor de aankoop van effecten op onderpand van activa (ABSPP) en het derde programma voor de aankoop van gedekte obligaties (CBPP3); herhaalt dat er meer transparantie nodig is, met name voor het CBPP3, gezien de aanzienlijke omvang van het programma;

37.

is ingenomen met de invoering van de kortetermijnrente voor de euro, de nieuwe referentierente voor daggeld voor de geldmarkten in de eurozone; verzoekt de ECB in haar volgende jaarverslag een eerste beoordeling van de evolutie en werking ervan op de markt op te nemen;

38.

stelt vast dat de ECB nog geen Griekse obligaties in het aankoopprogramma voor de overheidssector (PSPP) heeft opgenomen, hoewel Griekenland vooruitgang heeft geboekt wat betreft de houdbaarheid van de schuldenlast en hernieuwde toegang tot de obligatiemarkten;

39.

wijst op de technische aard van de besluiten van de ECB tot vaststelling van rentetarieven en het belang van publieke steun voor door deskundigen geleide besluitvorming op dit gebied; heeft daarom kritiek op de politisering van ECB-beleidsbeslissingen; vraagt alle politici en nationale centrale bankiers voorzichtig te zijn met het afleggen van openbare verklaringen die het vertrouwen in en de steun voor het ECB-beleid kunnen aantasten;

Verantwoordingsplicht

40.

is verheugd dat de ECB onder het presidentschap van Mario Draghi meer verantwoording heeft afgelegd en ziet uit naar nog meer verantwoordingsplicht, dialoog en openheid met president Christine Lagarde, voortbouwend op de toezeggingen die zij heeft gedaan tijdens haar hoorzitting voor de Commissie economische en monetaire zaken op 4 september 2019;

41.

is van mening dat de ECB voldoende toegang tot documenten en informatie moet bieden voor audits van de Europese Rekenkamer met betrekking tot bankentoezicht; is in deze context ingenomen met het memorandum van overeenstemming tussen de Rekenkamer en de ECB van oktober 2019 met de praktische regelingen voor het delen van informatie bij audits van de toezichthoudende activiteiten van de ECB door de Rekenkamer;

42.

herinnert eraan dat de benoeming van directieleden zorgvuldig, volkomen transparant en samen met het Parlement, overeenkomstig de Verdragen, moeten worden voorbereid; verzoekt de Raad voor alle toekomstige vacatures een genderevenwichtige shortlist op te stellen en die met het Parlement te delen, zodat het Parlement een betekenisvollere adviserende rol kan spelen in de benoemingsprocedure; betreurt dat er tot dusver geen bevredigende vooruitgang is geboekt; wijst op het belang van paragraaf 4 van de resolutie van het Parlement van 14 maart 2019 over genderevenwicht bij benoemingen in de EU op het gebied van economische en monetaire zaken (4), waarin het Parlement zich ertoe verbindt lijsten met kandidaten alleen in aanmerking te nemen wanneer het beginsel van genderevenwicht werd geëerbiedigd;

43.

erkent dat de functies van de ECB de afgelopen tien jaar zijn uitgebreid en dat zij extra personeel — onder uiteenlopende voorwaarden — heeft moeten aanwerven om haar taken uit te voeren, maar vraagt dat de ontstane personeelsproblemen op rechtvaardige, transparante en snelle wijze worden opgelost voor alle personeelsleden;

44.

benadrukt dat de ECB meer en effectiever verantwoording moet afleggen in een context waarin haar takenpakket sinds het begin van de wereldwijde financiële crisis is uitgebreid; vraagt de ECB nogmaals meer transparantie aan de dag te leggen en meer verantwoording af te leggen aan het Parlement; is hiertoe bereid om de opzet van de monetaire dialoog met de president van de ECB te verbeteren; is zich bewust van de stappen die de ECB op dit vlak heeft gezet, met name de vaststelling van één enkele gedragscode voor alle hooggeplaatste functionarissen van de ECB, waarmee de publicatie van de belangenverklaringen van de leden van de Raad van bestuur verplicht wordt gesteld en duidelijke richtlijnen en transparantievereisten zijn vastgesteld, alsook passende beperkingen inzake vergaderingen met belanghebbenden; is van mening dat betere transparantieregelingen ten minste de volgende elementen moeten omvatten:

waarborgen dat het auditcomité en de ethische commissie uit onafhankelijke leden bestaan;

vaststelling van een nieuw klokkenluidersbeleid;

vaststelling van specifieke vereisten inzake de standpunten van de instelling in het kader van financiële bijstandsprogramma’s alsook in multilaterale fora zoals het Bazels Comité;

45.

is ingenomen met de substantiële, gedetailleerde en per sectie uitgesplitste feedback die de ECB heeft gegeven als reactie op de resolutie van het Parlement over het jaarverslag 2017 van de ECB; verzoekt de ECB verantwoording te blijven afleggen en daar nog meer werk van te maken, en haar schriftelijke feedback op de resolutie van het Parlement over het jaarverslag van de ECB elk jaar weer te publiceren;

46.

benadrukt dat de ECB haar communicatie heeft verbeterd; is echter van mening dat zij zich moet blijven inspannen om haar besluiten, alsook de maatregelen die zij neemt om de prijsstabiliteit in de eurozone te handhaven en daardoor de koopkracht van de gemeenschappelijke munt te behouden, voor alle burgers beschikbaar en bevattelijk te maken;

o

o o

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0215.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0325.

(3)  ECB Occasional Paper Series nr. 232 / september 2019: “Understanding low wage growth in the euro area and European countries”. https://www.ecb.europa.eu/pub/pdf/scpops/ecb.op232~4b89088255.en.pdf

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0211.


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/40


P9_TA(2020)0035

De illegale handel in gezelschapsdieren in de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het beschermen van de interne markt van de EU en van de rechten van consumenten tegen de negatieve gevolgen van de illegale handel in gezelschapsdieren (2019/2814(RSP))

(2021/C 294/06)

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG (1) geldt,

gezien artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dat bepaalt dat de Unie en haar lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie ten volle rekening houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel,

gezien artikel 114 VWEU over de instelling en de werking van de interne markt en artikel 169 VWEU over maatregelen ter bescherming van consumenten,

gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten (“de diergezondheidswetgeving”) (2) en de bij deze verordening aan de Commissie verleende bevoegdheid om gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen vast te stellen,

gezien Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (3) en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 577/2013 van de Commissie van 28 juni 2013 inzake de modelidentificatiedocumenten voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten, de vaststelling van de lijsten van derde landen en gebieden en de voorschriften betreffende de vorm, de opmaak en de taal van de verklaringen ten bewijze van de naleving van bepaalde voorwaarden die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over de invoering van compatibele systemen voor de registratie van gezelschapsdieren in de lidstaten (5),

gezien de door de Commissie gefinancierde studie (SANCO 2013/12364) over het welzijn van honden en katten die betrokken zijn bij handelspraktijken (6), die is verricht overeenkomstig de aan Verordening (EU) nr. 576/2013 gehechte verklaring van de Commissie,

gezien de resultaten van het gecoördineerde-controleplan van de EU voor de onlineverkoop van honden en katten (7),

gezien de vragen aan de Commissie en de Raad over het beschermen van de interne markt van de EU en van de rechten van consumenten tegen de negatieve gevolgen van de illegale handel in gezelschapsdieren (O-000011/2020 — B9-0004/2020 en O-000010/2020 — B9-0003/2020),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat ngo’s, rechtshandhavingsinstanties, bevoegde autoriteiten en dierenartsen hebben aangetoond dat de illegale handel in gezelschapsdieren in de lidstaten toeneemt, dat het daarbij vaak om georganiseerde misdaadnetwerken gaat, dat controles worden ontlopen, dat documenten worden vervalst en dat op grote schaal misbruik wordt gemaakt van Verordening (EU) nr. 576/2013, die bedoeld is voor het niet-commerciële verkeer van deze dieren, terwijl ze eigenlijk overeenkomstig Richtlijn 92/65/EEG van de Raad moeten worden vervoerd;

B.

overwegende dat de illegale handel in gezelschapsdieren binnen de EU volgens schattingen enorme winsten — met een zeer kleine pakkans — kan opleveren voor de betrokkenen, onder wie illegale fokkers, en dat dit de winstgevendheid van de legale dierfokkerij aantast;

C.

overwegende dat veel onlineadvertenties voor dieren afkomstig zijn van personen die illegale activiteiten ontplooien;

D.

overwegende dat het op EU-niveau ontbreekt aan regels voor het fokken van gezelschapsdieren en dat fokkers in de diverse lidstaten verschillende wettelijke normen voor dierenwelzijn hanteren, wat tot aanzienlijke prijsverschillen voor gezelschapsdieren op de interne markt heeft geleid, en dat illegale handelaren die verschillen uitbuiten;

E.

overwegende dat dieren in grootschalige massaproductiefokkerijen niet worden behandeld op een manier die aan hun behoeften beantwoordt, wat ernstige en blijvende gevolgen heeft voor hun gezondheid, welzijn en gedragsontwikkeling;

F.

overwegende dat illegale handelaren en verkopers vaak ongestraft te werk gaan omdat zij weten dat de meeste klanten die een gezelschapsdier hebben gekocht dat in slechte gezondheid verkeert, geen juridische stappen zullen ondernemen;

G.

overwegende dat het illegaal fokken van katten en honden vaak in vreselijke omstandigheden plaatsvindt en dat de kosten zo laag mogelijk worden gehouden; overwegende dat illegaal gefokte pasgeboren dieren vaak veel te vroeg bij hun moeder worden weggehaald, onvoldoende gesocialiseerd zijn, vatbaar zijn voor ziekten, en te maken krijgen met stress, ondervoeding en uitdroging en een groter risico lopen om onderkoeld te raken wanneer ze in benauwde en vuile transportmiddelen lange trajecten door heel Europa moeten afleggen, zonder eten, water, airconditioning of pauzes; overwegende dat jonge puppy’s en kittens op het moment dat ze in het land van bestemming aankomen, vaak nog niet gespeend en nog niet gesocialiseerd zijn;

H.

overwegende dat er weliswaar sprake is van verbeteringen, maar dat er op het gebied van paspoorten voor gezelschapsdieren nog altijd belangrijke punten van zorg zijn, bijvoorbeeld wat betreft de controle van de juistheid van de leeftijd van een dier en de mogelijkheid om paspoorten te veranderen; overwegende dat een groot aantal vervalste paspoorten voor gezelschapsdieren is geregistreerd en dat dierenartsen bij deze illegale praktijk vaak samenspannen met smokkelaars, waardoor controles en onderzoek lastiger uit te voeren zijn (8);

I.

overwegende dat illegaal gefokte gezelschapsdieren vaak onvolledig of helemaal niet ingeënt zijn of niet naar behoren behandeld zijn tegen ziekten; overwegende dat er diverse zoönotische risico’s verbonden zijn aan de illegale handel in gezelschapsdieren, zoals de verspreiding van rabiës naar Europese landen waar deze ziekte niet voorkomt of de verspreiding van parasieten zoals Echinococcus multilocularis, die zich zeer gemakkelijk verspreidt en zeer moeilijk te beheersen is (9);

J.

overwegende dat de diergezondheidswetgeving, die vanaf 21 april 2021 van toepassing zal zijn, zal zorgen voor een grotere transparantie van de onlinehandel in katten en honden en voor een verbetering van de gezondheid en het welzijn van dieren; overwegende dat de diergezondheidswetgeving bepaalt dat alle verkopers, fokkers en vervoerders van en verzamelcentra voor honden en katten zich moeten laten registreren bij de ter zake bevoegde nationale autoriteit;

K.

overwegende dat de illegale handel in gezelschapsdieren niet alleen nadelig is voor het dierenwelzijn, maar ook negatieve gevolgen heeft voor de bescherming van de consument, de goede werking van de interne markt van de EU — als gevolg van oneerlijke mededinging — en de overheidsfinanciën — door gederfde belastinginkomsten;

L.

overwegende dat de aankoop van gezelschapsdieren in de EU tegenwoordig heel vaak gebeurt via onlineadvertenties, en bijna net zo vaak via sociale media (10); overwegende dat de rechten van consumenten die via onlineadvertenties gezelschapsdieren kopen, slechts in beperkte mate beschermd zijn, zowel op nationaal als op Europees niveau; overwegende dat grote aantallen illegaal gefokte gezelschapsdieren worden verkocht op markten in de lidstaten of rechtstreeks vanuit auto’s aan de binnengrenzen van de EU;

M.

overwegende dat 65 % van de respondenten van een Flash Eurobarometer-enquête over illegale online-inhoud vond dat internet niet veilig is voor de gebruikers en dat 90 % vond dat inhoud die door overheids- of rechtshandhavingsinstanties als illegaal is aangemerkt, onmiddellijk door de hostingdiensten moet worden verwijderd; overwegende dat 60 % van de internetgebruikers zei ten minste een keer per week actief te zijn op een online sociaal netwerk, dat de meesten ook ten minste af en toe een onlineverkoopsite bezoeken en dat 30 % ten minste een keer per week zo’n site bezoekt; overwegende dat 69 % van de internetgebruikers in de EU verklaarde online aankopen te doen en dat dit percentage jaarlijks stijgt, ook wat dieren betreft (11);

N.

overwegende dat veel burgers zich zorgen maken over mishandeling van gezelschapsdieren, waaronder dieren die gefokt, gehouden en verkocht worden om als huisdier te worden gehouden, gezelschapsdieren die gebruikt worden voor vermaak, sport of het verrichten van werkzaamheden, zoals windhonden, en zwerfdieren; overwegende dat (betere) identificatie en registratie van huisdieren nuttig kan zijn in de strijd tegen dierenmishandeling en ter bevordering van verantwoordelijk eigenaarschap van gezelschapsdieren; overwegende dat identificatie en registratie essentiële elementen zijn voor een niet-dodelijk en humaan beheer van zwerfdieren en een geleidelijke vermindering van zwerfdierenpopulaties;

O.

overwegende dat meer dan 70 % van de nieuwe ziekten die de laatste decennia bij de mens zijn opgedoken, van dierlijke oorsprong is en dat dieren die vaak als gezelschapsdieren worden gehouden, dragers kunnen zijn van 41 dierziekten, waaronder rabiës (12);

P.

overwegende dat gezelschapsdieren van de in bijlage I, deel A, bij Verordening (EU) nr. 576/2013 vermelde soorten niet van de ene naar de andere lidstaat mogen worden verplaatst tenzij ze zijn gemerkt door het inplanten van een transponder; overwegende dat er voor katten en honden die binnen de nationale grenzen blijven en die niet naar andere lidstaten worden verplaatst, geen geharmoniseerd systeem van verplichte identificatie bestaat; overwegende dat veel katten en honden in de lidstaten nog steeds ongeïdentificeerd en ongeregistreerd zijn;

Q.

overwegende dat in het gecoördineerde-controleplan van de EU voor de onlineverkoop van honden en katten staat dat er in 42 % van de gecontroleerde advertenties sprake is van inconsistentie tussen de activiteiten en de status van de handelaar (13);

R.

overwegende dat sommige advertentiewebsites op vrijwillige basis strengere regels beginnen te hanteren om de identiteit van verkopers te controleren en het welzijn van de dieren te verbeteren;

S.

overwegende dat in de meeste lidstaten reeds enigerlei voorschriften gelden voor de identificatie en registratie van katten en honden; overwegende dat de identificatievereisten voor katten, honden en fretten niet geharmoniseerd zijn en dat dit heeft geleid tot onder meer misbruik van landencodes en het gebruik van dubbele en onjuiste landencodes (14); overwegende dat de meeste databanken voor registratie van gezelschapsdieren niet onderling gekoppeld zijn, waardoor de traceerbaarheid in de EU beperkt blijft;

1.   

benadrukt dat de illegale handel in honden en katten niet alleen desastreuze gevolgen heeft voor het dierenwelzijn, maar ook risico’s met zich meebrengt voor de volksgezondheid en de consumentenbescherming;

Identificatie en registratie van katten en honden

2.

benadrukt dat een geharmoniseerd, EU-breed systeem van verplichte identificatie en registratie van katten en honden een essentiële en noodzakelijke eerste stap vormt in de strijd tegen de illegale handel in gezelschapsdieren, en dat registratie en identificatie cruciale voorwaarden zijn voor controle, handhaving en traceerbaarheid;

3.

acht het essentieel dat gezelschapsdieren door een dierenarts van een microchip worden voorzien en in een nationaal identificatie- en registratieregister worden opgenomen zodat ze effectief traceerbaar zijn; acht het van vitaal belang dat deze identificatie- en registratieregisters de registratienummers bevatten van alle personen die een rol hebben gespeeld in het leven van het dier, met inbegrip van fokkers, verkopers, dierenartsen, vervoerders en eigenaars;

4.

vraagt de Commissie ten volle gebruik te maken van de bevoegdheid die zij krachtens artikel 109, lid 2, en artikel 118 van de diergezondheidswetgeving heeft om gedelegeerde handelingen vast te stellen en om een voorstel te presenteren voor gedetailleerde, EU-brede en compatibele systemen voor de middelen en de methoden voor het identificeren en registreren van katten en honden, met minimumvereisten voor de informatie die ter identificatie van individuele dieren moet worden verstrekt en regels voor de uitwisseling van elektronische gegevens tussen databanken in de lidstaten, die vóór het einde van deze zittingsperiode onderling gekoppeld dienen te zijn;

5.

vraagt dat het EU-paspoort voor gezelschapsdieren duidelijk wordt gekoppeld aan de registratie van het gezelschapsdier met behulp van een microchip, zodat de afkomst van het gezelschapsdier ook duidelijk blijft als het paspoort wordt vervangen;

6.

vraagt de lidstaten om, met het oog op de bestrijding van dierenmishandeling, beleidsmaatregelen vast te stellen om alle katten en honden standaard te merken en registreren;

7.

wijst erop dat informatie die ter identificatie van gezelschapsdieren wordt verzameld, persoonsgegevens moet omvatten en dat daarop dus de EU-regels inzake privacy en gegevensbescherming van toepassing moeten zijn; is van oordeel dat deze persoonsgegevens niet voor commerciële doeleinden mogen worden gebruikt;

EU-actieplan tegen de illegale handel in gezelschapsdieren

8.

vraagt de Commissie een sectoroverschrijdend EU-actieplan op te stellen om de illegale handel in gezelschapsdieren in de EU tegen te gaan; is van mening dat in het actieplan rekening moet worden gehouden met de standpunten van het Europees Parlement, de lidstaten en de relevante belanghebbenden en dat de verantwoordelijkheden van alle belanghebbenden en beleidsmakers, waaronder de lidstaten, de Commissie, grens- en douane-instanties, veterinaire autoriteiten, dierenartsen en maatschappelijke organisaties, er duidelijk in moeten worden omschreven;

9.

beveelt de Commissie aan om haar diverse directoraten-generaal die zich met dierenwelzijn, volksgezondheid, consumentenbescherming, de interne markt en handel bezighouden, bij dit actieplan te betrekken;

10.

is van mening dat een op EU-niveau geharmoniseerde definitie van grootschalige commerciële fokkerijen — ook wel broodfokkers genoemd — onmisbaar is om de illegale handel in gezelschapsdieren tegen te gaan; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om fok- en verkooppraktijken die de gezondheid, het welzijn en de gedragsontwikkeling van gezelschapsdieren schaden, te verbieden;

11.

vindt het nodig dat burgers beter worden geïnformeerd over de handel in gezelschapsdieren en over de mogelijke risico’s die ze lopen als ze dieren online of zonder oog voor de wettelijke procedures kopen;

12.

vraagt dat de Commissie in het kader van haar digitale agenda te zorgen voor een betere bescherming van consumenten die gezelschapsdieren kopen via onlineadvertenties;

13.

is er voorstander van om de verkoop van levende dieren tussen handelaar en consument uit te sluiten van het toepassingsgebied van de toekomstige richtlijn betreffende overeenkomsten voor de onlineverkoop en andere verkoop op afstand van goederen;

Controles en betere toepassing van de EU-wetgeving

14.

vraagt de lidstaten hun rechtshandhaving te verbeteren en strengere sancties — die doeltreffend, evenredig en ontmoedigend moeten zijn — op te leggen aan marktdeelnemers, dierenartsen en nationale bevoegde autoriteiten in landen van herkomst, doorvoer en bestemming die vervalste paspoorten voor gezelschapsdieren leveren, teneinde de illegale handel in gezelschapsdieren op doeltreffende wijze te beteugelen;

15.

vraagt de lidstaten overeenkomstig Verordening (EU) 2017/625 (15) financiële sancties op te leggen die hoger zijn dan het financiële voordeel dat economische actoren, waaronder fokkers en verkopers, hopen te behalen door dieren online te koop aan te bieden uit winstbejag en in strijd met de EU- en nationale wetgeving;

16.

vraagt de Commissie en de lidstaten strategieën te ontwikkelen voor de regulering of zelfregulering van onlineadvertenties voor gezelschapsdieren, om een eind te maken aan misleidende reclame en om de onlineverkoop van katten en honden beter te controleren;

17.

verzoekt de Commissie minimumvereisten vast te stellen voor de controles die onlineplatforms moeten uitvoeren om de identiteit te valideren van gebruikers die gezelschapsdieren online te koop aanbieden; benadrukt dat eventuele hervormingen van het betreffende wetgevingskader moeten leiden tot een betere bescherming van consumenten en dieren;

18.

vraagt het directoraat Audits en analyse inzake gezondheid en voedsel (Europese Commissie, DG Gezondheid en Voedselveiligheid) om in het kader van zijn inspectieprogramma’s ook te controleren of de lidstaten Verordening (EU) nr. 576/2013 naleven;

19.

verzoekt de Commissie gemeenschappelijke normen voor het fokken en het in de handel brengen van katten en honden voor te stellen, die in de hele EU moeten gelden en die oneerlijke handelspraktijken en de misleidende verkoop van gezelschapsdieren moeten voorkomen, verdere rasspecifieke gezondheids- en welzijnsproblemen moeten verminderen en een gelijk speelveld voor de marktdeelnemers moeten creëren;

20.

vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat er gedetailleerde voorschriften gelden voor het toezicht op fokkers van gezelschapsdieren en passende controles door dierenartsen;

21.

is van mening dat de lidstaten moeten worden aangemoedigd om een verplicht register op te zetten van gerechtigde fokkers en verkopers van gezelschapsdieren, waar bevoegde instanties uit andere lidstaten toegang toe hebben;

22.

vraagt de lidstaten om, in aanvulling op de bij Verordening (EG) nr. 338/97 (16) vereiste grenscontroles, toezicht uit te oefenen op de naleving binnen de landsgrenzen en regelmatige controles uit te voeren van handelaren en vergunninghouders, zoals dierenwinkels, fokkers, onderzoekscentra en kwekerijen;

23.

is van mening dat ook de frequentie van inspecties overal in de EU moet worden geharmoniseerd en dat deze inspecties moeten worden uitgevoerd in samenwerking met de douane, de politie en de veterinaire diensten van de lidstaten;

24.

vraagt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om zich in gevallen van niet-naleving van Verordening (EU) nr. 576/2013 strikt aan de in deze verordening vastgelegde procedures te houden en ervoor te zorgen dat in beslag genomen gezelschapsdieren worden opgevangen; vraagt de lidstaten voorts voldoende steun te verlenen aan opvangcentra voor dieren;

25.

is ingenomen met de resultaten die bereikt zijn binnen het EU-platform voor dierenwelzijn en de Voluntary Initiative Subgroup on Health and Welfare of Pets in Trade; pleit voor betrokkenheid van het Europees Parlement en een evenwichtige vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties, bevoegde autoriteiten, bedrijfsleven en wetenschappers bij toekomstige werkzaamheden rond dierenwelzijn op EU-niveau, en vraagt dat er voldoende middelen worden uitgetrokken om zoveel mogelijk vooruitgang te boeken;

Samenwerking, communicatie en opleiding

26.

verzoekt de Commissie en de lidstaten voort te bouwen op de resultaten die de Voluntary Initiative Subgroup on Health and Welfare of Pets in Trade in het kader van het EU-platform voor dierenwelzijn heeft bereikt, deze resultaten te verspreiden en uiterlijk in 2024 wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen vast te stellen om de illegale handel in gezelschapsdieren tegen te gaan; vindt het in dit verband hoognodig dat alle lidstaten actief samenwerken en best practices uitwisselen;

27.

verzoekt de lidstaten de andere betrokken lidstaten op de hoogte te brengen als zij een rechtszaak aanspannen tegen een illegale honden- en kattenhandelaar wiens activiteiten ook gevolgen kunnen hebben in die andere lidstaten;

28.

pleit voor instantieoverschrijdende werkmethoden om de illegale handel in gezelschapsdieren tegen te gaan en het daaraan verbonden zoönotische risico te beperken, onder meer door de ontwikkeling van een inlichtingensysteem voor de registratie en uitwisseling van gegevens over commerciële zendingen van illegaal verhandelde dieren en een waarschuwingssysteem om eventuele onregelmatigheden te signaleren;

29.

verzoekt de Commissie met maatregelen te komen, waaronder het gebruik van technologie en op maat gesneden opleidingen, om de douane en de veterinaire instanties beter toe te rusten om illegale handel in gezelschapsdieren op te sporen;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten uitvoering te geven aan de aanbevelingen in het gecoördineerde-controleplan van de EU voor de onlineverkoop van honden en katten, door partnerschappen tussen autoriteiten, beheerders van databanken en websites en dierenbeschermingsorganisaties te ontwikkelen met het oog op gerichte maatregelen tegen misleidende advertenties en illegale onlinehandel in honden en katten;

31.

erkent dat dierenbeschermingsverenigingen en -ngo’s een belangrijke rol spelen bij de bestrijding van de illegale handel in gezelschapsdieren; verzoekt de lidstaten voorts voldoende materiële en niet-materiële ondersteuning te bieden aan opvangcentra voor dieren en dierenbeschermingsverenigingen en -ngo’s;

32.

verzoekt de lidstaten voldoende middelen ui te trekken voor de handhaving van de in de diergezondheidswetgeving vastgestelde registratieplicht voor exploitanten van inrichtingen die dieren fokken, houden of verhandelen, om een eind te maken aan de illegale onlinehandel in gezelschapsdieren;

33.

vindt dat er meer moet worden gedaan om mogelijke kopers en marktdeelnemers, met inbegrip van aanbieders van onlinediensten, beter te informeren over de illegale handel in gezelschapsdieren en de daarmee gepaard gaande lage dierenwelzijnsnormen;

34.

wijst erop dat er al een aantal nationale en soms ook regionale databanken bestaan met identificatiegegevens over gezelschapsdieren; meent dat deze databanken als onderling gekoppelde, compatibele en interoperabele systemen moeten worden gebruikt om traceerbaarheid in de hele EU mogelijk te maken;

35.

benadrukt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het personeel bij grensovergangen voldoende geschoold is in de procedures en voorschriften voor de invoer van gezelschapsdieren uit derde landen die al dan niet op de lijst staan van landen waaruit invoer is toegestaan, en dat het deze voorschriften ook daadwerkelijk handhaaft;

36.

vraagt de lidstaten meer informatie- en bewustmakingscampagnes te organiseren om mensen aan te moedigen om gezelschapsdieren te adopteren bij betrouwbare asielen in plaats van ze te kopen, en om burgers voor te lichten over de negatieve gevolgen van de illegale handel in gezelschapsdieren en hen te doen beseffen hoe belangrijk het is alleen gezelschapsdieren te kopen die op verantwoorde en diervriendelijke wijze zijn gefokt, gehouden en verhandeld;

o

o o

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54.

(2)  PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(3)  PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1.

(4)  PB L 178 van 28.6.2013, blz. 109.

(5)  PB C 35 van 31.1.2018, blz. 139.

(6)  Studie over het welzijn van honden en katten die bij handelspraktijken betrokken zijn (2015), door de Commissie gefinancierd in het kader van specifiek contract SANCO 2013/12364.

https://ec.europa.eu/food/sites/food/files/animals/docs/aw_eu-strategy_study_dogs-cats-commercial-practices_en.pdf

(7)  Europese Commissie (2019). Analyse van de resultaten van het gecoördineerde-controleplan van de EU voor de onlineverkoop van honden en katten.

https://ec.europa.eu/food/animals/welfare/other_aspects/online_dog-cat_en

(8)  Verslag van Four Paws uit 2013 met als titel “Puppy trade in Europe”.

http://www.carodog.eu/wp-content/uploads/2014/10/REPORT_EUROPEAN_PUPPY_TRADE2.pdf

(9)  Studie over het welzijn van honden en katten die bij handelspraktijken betrokken zijn (2015), door de Commissie gefinancierd in het kader van specifiek contract SANCO 2013/12364, blz. 55-56.

https://ec.europa.eu/food/sites/food/files/animals/docs/aw_eu-strategy_study_dogs-cats-commercial-practices_en.pdf;

EU Dog and Cat Alliance (2016). Briefing over de herziening van de wetgeving inzake het verkeer van gezelschapsdieren uit hoofde van de diergezondheidswetgeving.

https://s3-eu-west-1.amazonaws.com/assets.dogandcatwelfare.eu/live/media/publicationtemp/EU_Dog_Cat__briefing_AHL_pet_movement_review.pdf

(10)  EU Dog and Cat Alliance en het Blauwe Kruis (2017). Online Pet Sales in the EU: What’s the cost?

https://s3-eu-west-1.amazonaws.com/assets.dogandcatwelfare.eu/live/media/publicationtemp/12195_-_EU_Pet_report_spreads.pdf

(11)  Flash Eurobarometer 469/2018 over illegale online-inhoud. http://ec.europa.eu/commfrontoffice/publicopinion/index.cfm/ResultDoc/download/DocumentKy/83669

(12)  Michael J. Day et al (2012). Surveillance of Zoonotic Infectious Disease Transmitted by Small Companion Animals.

https://wwwnc.cdc.gov/eid/article/18/12/12-0664_article

(13)  EU Coordinated Control Plan on online sales of dogs and cats. https://ec.europa.eu/food/sites/food/files/animals/docs/reg-com_ahw_20190612_asf_aw-control-coord-plan-sale-dog-cats_eur.pdf

(14)  Verslag van Four Paws uit 2016 met als titel “Identification, vaccination and movement of dogs and cats in the EU: How to improve the Pet Passport and TRACES systems?”.

http://www.lawyersforanimalprotection.eu/wp-content/uploads/2016/07/INSIDE-1.pdf

(15)  Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).

(16)  Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1).


Donderdag, 13 februari 2020

23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/47


P9_TA(2020)0036

De Republiek Guinee, met name geweld tegen demonstranten

Resolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over de Republiek Guinee, met name geweld tegen demonstranten (2020/2551(RSP))

(2021/C 294/07)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de Republiek Guinee,

gezien de gezamenlijke verklaring van de Verenigde Naties, de Europese Unie en de ambassades van de Verenigde Staten en Frankrijk in de Republiek Guinee, van 5 november 2019,

gezien het communiqué van de Commissie van de Afrikaanse Unie en de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (Ecowas) van 4 november 2019, naar aanleiding van de incidenten in Conakry,

gezien de persmededeling van de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken over de onderdrukking van de protesten in de Republiek Guinee van 9 november 2019,

gezien de vijfendertigste zitting van de Werkgroep universele periodieke doorlichting van de VN-Mensenrechtenraad van 20 tot en met 31 januari 2020,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (de Overeenkomst van Cotonou),

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren dat werd aangenomen op 27 juni 1981 en in werking is getreden op 21 oktober 1986,

gezien de grondwet van de Republiek Guinee, die op 19 april 2010 door de nationale overgangsraad is goedgekeurd en op 7 mei 2010 is aangenomen,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien het nationaal indicatief programma in het kader van het elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor de periode 2014-2020, dat in middelen voor de Republiek Guinee voorziet,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat president Alpha Condé sinds zijn verkiezing in 2010 en herverkiezing in 2015 aan de macht is in de Republiek Guinee; overwegende dat sinds medio oktober 2019 grootschalige protesten zijn uitgebroken in het land, vooral door het Front National pour la Défense de la Constitution (FNDC, Nationaal Front voor de verdediging van de grondwet), omdat de oppositie vreest dat president Condé zijn grondwettelijke bevoegdheden tracht uit te breiden; overwegende dat krachtens de grondwet van de Republiek Guinee slechts twee presidentiële ambtstermijnen toegestaan zijn; overwegende dat de tweede ambtstermijn van president Condé eind 2020 afloopt;

B.

overwegende dat zijn verkiezing tot president in 2010 de eerste stap was in de richting van democratische hervormingen en transparantie, na jaren van militair bewind; overwegende dat president Condé wordt beschuldigd van corruptie en belemmering van de politieke vrijheid; overwegende dat een hervorming van de grondwet, met als enig doel de verlenging van de ambtstermijn zodat Alpha Condé aan de macht kan blijven, tot het losbarsten van geweld heeft geleid;

C.

overwegende dat president Condé onlangs eveneens heeft getracht de institutionele belemmeringen voor zijn hervorming weg te nemen, door het Grondwettelijk Hof en de Kiescommissie van de Republiek Guinee te beïnvloeden; overwegende dat de voorzitter van het Grondwettelijk Hof, Kéléfa Sall, in maart 2018 uit zijn ambt is ontzet; overwegende dat de minister van Justitie, Cheick Sako, is opgestapt als gevolg van zijn verzet tegen het wijzigen van de grondwet om een derde presidentiële ambtstermijn mogelijk te maken;

D.

overwegende dat de regeringspartij, Rassemblement du Peuple Guinéen, niet de vereiste tweederdemeerderheid in het parlement heeft om de grondwet te wijzigen; overwegende dat het parlement van de Republiek Guinee buitenspel gezet kan worden door een referendum over het wijzigen van de grondwet te houden;

E.

overwegende dat president Condé op 19 december 2019 het plan heeft aangekondigd om op 1 maart 2020 een referendum over de hervorming van de grondwet te houden; overwegende dat de parlementsverkiezingen, die oorspronkelijk op 16 februari 2020 waren gepland, uitgesteld worden en op dezelfde dag als het referendum zullen worden gehouden; overwegende dat het voorstel voor de nieuwe grondwet inhoudt dat de presidentiële ambtstermijn verlengd zou worden van vijf tot zes jaar, met een maximum van twee ambtstermijnen; overwegende dat president Condé waarschijnlijk gebruik zal maken van deze grondwetswijziging om voor een derde presidentiële ambtstermijn te gaan;

F.

overwegende dat het FNDC, een alliantie van oppositiepartijen, maatschappelijke organisaties en vakbonden, betogingen heeft georganiseerd en stakingen plant in verzet tegen de grondwetswijziging; overwegende dat tussen 12 oktober en 28 november 2019 ten minste zeven leden van de FNDC zijn gearresteerd en vervolgd, omdat hun oproepen tot protest tegen de nieuwe ontwerpgrondwet werden aanzien als handelingen of acties die de openbare orde zouden kunnen verstoren en de openbare veiligheid in gevaar zouden kunnen brengen; overwegende dat deze leden van de FNDC uiteindelijk, onder internationale druk, zijn vrijgesproken;

G.

overwegende dat de situatie in het land geladen is, met verhoogde politieke spanningen en oplaaiend geweld; overwegende dat de regering hardhandig optreedt en dat de politie reageert met buitensporig, onnodig en onrechtmatig geweld tegen demonstranten: zo melden mensenrechtenorganisaties barricades, vuurgevechten en het gebruik van traangas, vooral in de hoofdstad Conakry en de stad Mamou, een bolwerk van de oppositie in het noorden; overwegende dat de politie in Wanindara een vrouw zou hebben gebruikt als menselijk schild tegen stenen die door de demonstranten gegooid werden;

H.

overwegende dat Fodé Oussou Fofana, vicevoorzitter van de belangrijkste oppositiepartij, Union des forces démocratiques de Guinée (“Verenigde democratische krachten van de Republiek Guinee”), de president heeft beschuldigd van het plegen van een constitutionele staatsgreep en van fraude; overwegende dat de oppositiepartijen verklaard hebben de parlementsverkiezingen te boycotten en zich te verzetten;

I.

overwegende dat zowel de Ecowas als de Afrikaanse commissie voor de rechten van de mens en volken hebben opgeroepen tot eerbiediging van de grondrechten van de demonstranten en tot een betere aanpak van de betogingen door de veiligheidstroepen;

J.

overwegende dat de VN-Commissie voor de rechten van de mens heeft opgemerkt dat het optreden van de veiligheidstroepen tijdens de protesten die in Conakry begonnen op 14 en 15 oktober 2019“niet overeenstemt met de internationale normen inzake het gebruik van geweld”; overwegende dat de begrafenis van de demonstranten die tijdens deze protesten om het leven kwamen, ontsierd werd door verder geweld en nog meer gewelddadige overlijdens;

K.

overwegende dat de Republiek Guinee op de wereldindex voor persvrijheid 2019 op de 101e plaats staat van 180 landen; overwegende dat sinds 2015 meer dan 20 journalisten zijn gedagvaard, gevangen zijn genomen, of voor de rechtbank zijn gebracht; overwegende dat sinds het begin van de protesten in oktober 2019 journalisten, mensenrechtenverdedigers en maatschappelijke activisten gearresteerd worden, zoals Abdourahmane Sanoh (coördinator van het FNDC), die vervolgens vrijgelaten werd, terwijl anderen nog steeds opgesloten zijn en het slachtoffer van geweld worden; overwegende dat bij de protesten minstens 28 burgers en een agent zijn gedood; overwegende dat mensenrechtenorganisaties schatten dat sinds 2015 ten minste 70 demonstranten en omstaanders om het leven zijn gekomen, zoals student Amadou Boukariou Baldé, die in mei 2019 tijdens betogingen aan de universiteit van Labé door politieagenten werd doodgeslagen;

L.

overwegende dat verschillende plaatselijke ngo’s de omstandigheden in de gevangenissen in de Republiek Guinee hebben veroordeeld, met name de “ernstige overbevolking, tekortkomingen op het gebied van voedsel en voeding, en het gebrek aan opleiding van de meeste gevangenisbewakers” (uit het verslag van Human Rights Watch); overwegende dat de omstandigheden in heel het land zorgwekkend zijn, en dat de centrale gevangenis in Conakry in het bijzonder zorgen baart;

M.

overwegende dat de Republiek Guinee behoort tot de armste landen van Afrika, en nog steeds lijdt onder jaren van economisch wanbeheer en corruptie, ondanks het feit dat de mijnen van Boke de grootste reserve van bauxiet ter wereld zijn; overwegende dat twee derde van de 12,5 miljoen inwoners van het land in armoede leven, en dat de ebolacrisis tussen 2013 en 2016 de economie van het land aanzienlijk heeft verzwakt; overwegende dat met name jongeren onder de 25 jaar, die meer dan 60 % van de bevolking uitmaken, getroffen worden door werkloosheid;

N.

overwegende dat het huidige klimaat van verzet tegen de hervorming van de grondwet de confrontatie tussen de regerings- en de oppositiepartijen op de spits heeft gedreven, en dat de OGDH (de Organisatie voor mensen- en burgerrechten in de Republiek Guinee) de herhaalde schendingen van de mensenrechten in de Republiek Guinee veroordeelt; overwegende dat deze schendingen zich vertalen in de vernietiging van openbare gebouwen en voorzieningen, pogingen om etnische verdeeldheid aan te wakkeren, en gedwongen uitzettingen uit privé-eigendom; overwegende dat de regering van de Republiek Guinee tussen februari en mei 2019 meer dan 20 000 mensen heeft verdreven uit bepaalde wijken in Conakry, om plaats te ruimen voor ministeries, buitenlandse ambassades, bedrijven, en andere openbare projecten;

O.

overwegende dat de Europese Unie tussen 2014 en 2020 via het nationaal indicatief programma in het kader van het elfde EOF (Europees Ontwikkelingsfonds) bijstand heeft verleend aan de Republiek Guinee voor een bedrag van 244 000 000 EUR, gericht op institutionele hervormingen en de modernisering van het bestuur, stedelijke sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg, wegvervoer en ondersteuning van de nationale ordonnateur;

1.

betreurt het aanhoudende geweld in de Republiek Guinee; veroordeelt met klem de schendingen van de vrijheid van vergadering en de vrijheid van meningsuiting, alsook de daden van geweld, moorden en andere schendingen van de mensenrechten; vraagt de regeringstroepen vanaf nu terughoudend op te treden, en legitieme, vreedzame protesten toe te staan zonder enige vorm van intimidatie;

2.

dringt bij de regering van de Republiek Guinee aan op een snel, transparant, onpartijdig en onafhankelijk onderzoek in verband met de gedode en gewonde demonstranten, de beschuldigingen van buitensporig geweld en andere schendingen van de mensenrechten door wetshandhavers; vraagt dat de verantwoordelijken, ook binnen de politie en de veiligheidstroepen, ter verantwoording worden geroepen en niet ongestraft blijven; herinnert de regering van de Republiek Guinee eraan dat ook de strijd tegen corruptie en het beëindigen van de straffeloosheid tot prioriteiten moeten worden gemaakt;

3.

betreurt ten zeerste alle plannen om de grondwettelijke bepalingen die het aantal ambtstermijnen van de president beperken, te wijzigen; herhaalt nadrukkelijk dat een goed functionerende democratie de eerbiediging van de rechtsstaat en alle grondwettelijke bepalingen moet omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van het aantal presidentiële ambtstermijnen; vraagt de president van de Republiek Guinee de grondwet van de Republiek Guinee te eerbiedigen, en met name artikel 27 daarvan;

4.

dringt aan op de eerbiediging van het recht op vrijheid van demonstratie, van vergadering, van vereniging en van meningsuiting, zoals gewaarborgd door internationale normen en door de Republiek Guinee geratificeerde VN-verdragen en -conventies; vraagt de regering van de Republiek Guinee dringende maatregelen te nemen om te verzekeren dat het recht om vrij en vreedzaam te protesteren wordt geëerbiedigd, om een veilige omgeving te creëren, vrij van intimidatie en geweld, en om een dialoog met de oppositie te faciliteren;

5.

dringt er bij alle betrokken partijen op aan een verdere escalatie van de spanningen en het geweld te voorkomen; verzoekt de regering van de Republiek Guinee, alsook de oppositiegroepen en maatschappelijke organisaties, om zich terughoudend op te stellen, verantwoordelijk op te treden, en een constructieve dialoog aan te gaan om tot een duurzame, op consensus gebaseerde en vreedzame oplossing te komen; verzoekt de EU zich te blijven inspannen om de rol van het maatschappelijk middenveld te versterken en niet-overheidsactoren aan te moedigen een actieve rol te spelen;

6.

dringt er bij de regering van de Republiek Guinee op aan te zorgen voor transparante, geloofwaardige en vrije parlements- en presidentsverkiezingen, die tijdig worden gehouden, met volledige deelname van de oppositiepartijen, onder meer door hen in staat te stellen zich te registreren, campagne te voeren, toegang te hebben tot de media, en vrijheid van vergadering te genieten;

7.

herinnert aan het belang van een autonome nationale kiescommissie, die onafhankelijk van de regering of enige politieke partij optreedt; dringt er bij de regering van de Republiek Guinee en president Condé op aan te waarborgen dat de nationale onafhankelijke verkiezingscommissie (CENI) in de Republiek Guinee op volledig transparante wijze kan werken, zonder inmenging, intimidatie of dwang door zittende politici of partijen;

8.

dringt er bij de autoriteiten van de Republiek Guinee op aan alle nationale en internationale verplichtingen op het gebied van politieke en burgerrechten volledig te eerbiedigen, met inbegrip van het recht op vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging, het recht op vrijwaring van foltering, mishandeling en willekeurige detentie, en het recht op een eerlijk proces; benadrukt dat de eerbiediging van de mensenrechten centraal moet staan in elke politieke oplossing voor de crisis;

9.

roept de autoriteiten van de Republiek Guinee op om, overeenkomstig internationale normen, onderzoek te doen naar de leden van de veiligheidstroepen tegen wie er bewijs is van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor misbruik in het verleden en het heden, en vervolging in te stellen;

10.

herinnert eraan dat een dynamisch maatschappelijk middenveld, dat zonder angst, intimidatie en geweld kan werken, een noodzakelijke voorwaarde is voor het consolideren van de democratie; dringt er bij de regering en de veiligheidstroepen op aan voor een omgeving te zorgen die bevorderlijk is voor de veiligheid en de beveiliging van de vertegenwoordigers van niet-gouvernementele en maatschappelijke organisaties, met inbegrip van een herziening van de wetgeving inzake het gebruik van geweld tijdens openbare bijeenkomsten;

11.

benadrukt dat een pluralistisch, onafhankelijk en vrij medialandschap, dat ten dienste staat van de democratie, gewaarborgd en bevorderd moet worden; dringt er bij de autoriteiten van de Republiek Guinee op aan onmiddellijk een einde te maken aan de intimidatie van journalisten, met inbegrip van de willekeurige opschorting van mediavergunningen; vraagt de individuele rechten van journalisten en mensenrechtenactivisten in het land te eerbiedigen, en hun veiligheid te waarborgen zodat zij verslag kunnen uitbrengen over en toezien op de politieke en mensenrechtensituatie in het land;

12.

uit scherpe kritiek op de gevangenneming van Abdourahmane Sanoh en andere leiders van oppositiegroepen of maatschappelijke organisaties; dringt aan op de onmiddellijke vrijlating van politieke gevangenen in het land, en op een onderzoek naar de wijdverbreide beschuldigingen van mishandeling van gevangenen;

13.

dringt er bij de Republiek Guinee op aan geen mensen meer uit te zetten uit hun huizen of van hun land te verdrijven zolang de autoriteiten de eerbiediging van de rechten van ingezetenen niet kunnen waarborgen, met inbegrip van een passende kennisgeving, een correcte vergoeding en hervestiging vóór de uitzetting; benadrukt dat een passende vergoeding moet worden geboden aan alle personen die onder dwang zijn uitgezet en die nog geen schadevergoeding hebben ontvangen;

14.

herinnert eraan dat het voor de Republiek Guinee van belang is samen te werken met regionale partners om de democratie, de ontwikkeling en de veiligheid collectief te versterken; dringt er bij de autoriteiten in de Republiek Guinee op aan nauw samen te werken met regionale organisaties, waaronder de Ecowas, om de fundamentele vrijheden te herstellen, de tijdens de protesten gepleegde mensenrechtenschendingen volledig te onderzoeken, en een vreedzame democratische transitie tot stand te brengen; herinnert eraan dat de oplossing voor de huidige crisis enkel kan bestaan uit een open en toegankelijke inter-Guineese dialoog tussen de regering en de oppositie; herinnert er eveneens aan dat de Ecowas en de buurlanden van de Republiek Guinee een essentiële rol kunnen spelen bij de bevordering van een duurzame inter-Guineese dialoog; verzoekt de regering van Guinee en de Ecowas nauw samen te werken om ervoor te zorgen dat de verkiezingen van 2020 vreedzaam verlopen en representatief zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor follow-up in verband met de aanbevelingen uit de universele periodieke doorlichting van de Republiek Guinee in januari 2020, met name wat betreft het recht op leven, fysieke integriteit, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame samenwerking, alsook met betrekking tot het gebruik van geweld en straffeloosheid; dringt er bij de autoriteiten van de Republiek Guinee op aan om op zinvolle wijze deel te nemen aan de komende universele periodieke doorlichting van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, onder meer door volledige toegang ter plaatse te verlenen aan de VN, en om de daaruit voortvloeiende aanbevelingen van de werkgroep volledig ten uitvoer te leggen;

15.

dringt er bij de Europese Unie op aan nauwlettend toe te zien op de situatie in de Republiek Guinee, en de regering ter verantwoording te roepen voor elke schending van de verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht en de internationale overeenkomsten inzake de mensenrechten, in het bijzonder met betrekking tot de artikelen 8, 9 en 96 van de Overeenkomst van Cotonou;

16.

verzoekt de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), om de politieke dialoog in stand te houden, met inbegrip van de dialoog in het kader van artikel 8 van de Overeenkomst van Cotonou, teneinde de spanningen in het land snel terug te dringen en desgevraagd bijstand te verlenen bij de voorbereiding van vreedzame verkiezingen, met inbegrip van bemiddeling en maatregelen om geweld vóór en na de verkiezingen te bestrijden; dringt er voorts bij de VV/HV en de EDEO op aan samen te werken met de autoriteiten van de Republiek Guinee, de Ecowas, het VN-bureau voor de mensenrechten in de Republiek Guinee, de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken, en de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal voor West-Afrika en de Sahel, om een gemeenschappelijke strategie uit te werken om de huidige politieke crisis op te lossen;

17.

is verheugd dat het 11e EOF gericht is op de ondersteuning van de rechtsstaat in de Republiek Guinee; dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan de steun voor de versterking van het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke overheidsinstellingen te handhaven;

18.

roept de delegatie van de Europese Unie in de Republiek Guinee op de situatie van de onafhankelijke maatschappelijke organisaties in het land nauwlettend te monitoren, de processen van politieke gevangenen te volgen, en de mensenrechtensituatie in het land voort aan te pakken in het kader van de dialoog met de autoriteiten van de Republiek Guinee; verzoekt de Commissie de situatie in de Republiek Guinee nauwlettend te volgen en regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de voorzitter en het parlement van de Republiek Guinee, de instellingen van de Ecowas, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, alsmede de Afrikaanse Unie en haar instellingen.

23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/51


P9_TA(2020)0037

Kinderarbeid in mijnen op Madagaskar

Resolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over kinderarbeid in mijnen op Madagaskar (2020/2552(RSP))

(2021/C 294/08)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Madagaskar, met name die van 9 juni 2011 (1) en 16 november 2017 (2),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien de Verklaring van Genève over de rechten van het kind van 1924 en de aanneming daarvan door de Algemene Vergadering van de VN in 1959,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de rechten van het kind,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin de bevordering van de rechten van het kind in binnen- en buitenlandse zaken uitdrukkelijk wordt erkend als een doelstelling van de EU,

gezien Verdrag nr. 138 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces van 6 juni 1973 en IAO-Verdrag nr. 182 betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid van 1 juni 1999,

gezien zijn standpunt in eerste lezing van 16 maart 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een Uniesysteem voor zelfcertificering van passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen voor verantwoordelijke importeurs van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden (3) (de verordening inzake conflictmineralen),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest),

gezien het Comité voor de Rechten van het Kind,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 inzake kinderarbeid,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de Verenigde Naties,

gezien de richtsnoeren van de Verenigde Naties inzake bedrijfsleven en mensenrechten ter uitvoering van het kader “Protect, Respect and Remedy” van de Verenigde Naties van 2011,

gezien zijn resolutie van 26 november 2019 over kinderrechten naar aanleiding van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (4),

gezien de resolutie van de AVVN van 25 juli 2019 waarbij 2021 wordt uitgeroepen tot het Internationaal Jaar voor de uitbanning van kinderarbeid,

gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2019 over bouwen aan een duurzaam Europa tegen 2030 (5),

gezien het OESO-richtsnoer inzake de zorgvuldigheidseisen voor verantwoorde bevoorradingsketens van bodemschatten uit door conflicten getroffen gebieden en risicogebieden, met inbegrip van alle bijlagen en supplementen,

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over de uitvoering van de aanbevelingen van 2010 van het Parlement over de sociale en milieunormen, de mensenrechten en maatschappelijk verantwoord ondernemen (6),

gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over de gevolgen van de internationale handel en het handelsbeleid van de EU voor mondiale waardeketens (7),

gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten van 2011,

gezien algemene opmerking nr. 24 (2017) van het VN-Comité inzake economische, sociale en culturele rechten (CESCR) over verplichtingen van staten krachtens het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten met betrekking tot bedrijfsactiviteiten (E/C.12/GC/24),

gezien de door Unicef ontwikkelde beginselen inzake het bedrijfsleven en kinderrechten,

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2016 over de EU en verantwoordelijke mondiale waardeketens,

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 over strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor ernstige schendingen van de mensenrechten in derde landen (8),

gezien het verslag van Internationale Federatie Terre des Hommes over kinderarbeid in de micasector op Madagaskar van november 2019 (9),

gezien artikel 26 van de Overeenkomst van Cotonou,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in artikel 32 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind is bepaald dat de deelnemende landen het recht van het kind erkennen te worden beschermd tegen economische uitbuiting en het verrichten van elke arbeid die gevaar kan opleveren, de opvoeding van het kind hindert of schadelijk is voor zijn gezondheid of lichamelijke, geestelijke, intellectuele, morele of maatschappelijke ontwikkeling;

B.

overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind wereldwijd het meest geratificeerde mensenrechtenverdrag is (onder meer door alle lidstaten van de Europese Unie) en duidelijke wettelijke verplichtingen voor staten omvat om de rechten van alle kinderen in hun eigen rechtsgebied te bevorderen, te beschermen en te verwezenlijken;

C.

overwegende dat de Europese Unie zich ertoe verbonden heeft de rechten van het kind in haar interne en externe optreden te bevorderen en te beschermen, en in overeenstemming met het internationaal recht te handelen, met inbegrip van de bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de facultatieve protocollen daarbij (10);

D.

overwegende dat het Handvest vereist dat de belangen van het kind bij elk optreden van de EU een essentiële overweging vormen, dat het kinderarbeid verbiedt door vaststelling van de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces, die niet lager mag zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht ophoudt, en dat erin is bepaald dat werkende jongeren recht hebben op arbeidsvoorwaarden die aangepast zijn aan hun leeftijd en dat zij moeten worden beschermd tegen economische uitbuiting en tegen arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen;

E.

overwegende dat in artikel 12 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en in artikel 24 van het Handvest het recht van kinderen wordt erkend om te worden gehoord en hun mening te kennen te geven over aangelegenheden die hen aangaan, rekening houdend met hun leeftijd en rijpheid;

F.

overwegende dat de EU zich ertoe verbonden heeft de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties uit te voeren en de doelstellingen en streefcijfers daarvan te halen, met inbegrip van SDG 8.7 om “onmiddellijke en doeltreffende maatregelen te nemen om dwangarbeid uit te bannen, moderne slavernij en mensenhandel te beëindigen, het verbod op en de afschaffing van de ergste vormen van kinderarbeid, met inbegrip van het werven en inzetten van kindsoldaten, te garanderen en uiterlijk in 2025 een einde te maken aan kinderarbeid in al haar vormen” (11);

G.

overwegende dat wereldwijd ongeveer 152 miljoen meisjes en jongens van 5 tot 17 jaar betrokken zijn bij kinderarbeid (12), waarbij het grootste deel van de werkende kinderen in de minst ontwikkelde landen leeft; overwegende dat Afrika met 72,1 miljoen en Azië en het Stille Oceaangebied met 62,1 miljoen kindarbeiders de werelddelen met de meeste slachtoffers van kinderarbeid zijn; overwegende dat de landbouw, de dienstensector en de industrie, met inbegrip van de mijnbouw, de drie belangrijkste sectoren zijn waar kinderarbeid voorkomt; overwegende dat, hoewel er enige vooruitgang is geboekt bij het terugdringen van kinderarbeid, de IAO schat dat als de daling in dit tempo doorgaat, er tegen 2025 nog steeds 121 miljoen jongens en meisjes kinderarbeid zullen verrichten;

H.

overwegende dat gevaarlijke kinderarbeid in artikel 3, onder d), van Verdrag nr. 182 van de Internationale Arbeidsorganisatie van 1999 betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid is omschreven als “werk dat vanwege zijn aard of de omstandigheden waarin het wordt uitgevoerd, de gezondheid, de veiligheid of de goede zeden van kinderen in gevaar kan brengen”; overwegende dat Madagaskar alle belangrijke internationale verdragen inzake kinderarbeid heeft geratificeerd, waaronder het Verdrag inzake de rechten van het kind (en de twee facultatieve protocollen daarbij), IAO-Verdrag nr. 138 betreffende de minimumleeftijd en IAO-Verdrag nr. 182 betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, terwijl de regering een nationaal actieplan ter bestrijding van kinderarbeid op Madagaskar heeft opgesteld, in samenwerking met onder meer internationale werkgevers- en werknemersorganisaties; overwegende dat deze toezeggingen en maatregelen geen tastbare resultaten op het terrein opleveren;

I.

overwegende dat de Internationale Arbeidsorganisatie in haar definitie van kinderarbeid zegt dat “niet alle door kinderen verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als kinderarbeid die moet worden uitgebannen, aangezien de deelname van kinderen of jongeren aan werkzaamheden die hun gezondheid en persoonlijke ontwikkeling niet in gevaar brengen en het volgen van onderwijs niet in de weg staan, over het algemeen wordt beschouwd als iets positiefs”; overwegende dat via de Agenda 2063 van de Afrikaanse Unie en het onlangs ondertekende tienjarenactieplan voor de uitbanning van kinderarbeid, gedwongen arbeid, mensenhandel en moderne slavernij in Afrika (2020-2030) de Afrikaanse landen zich ertoe hebben verbonden alle vormen van kinderarbeid op het continent uit te bannen, overeenkomstig SDG 8.7 van de Agenda 2030 van de Verenigde Naties;

J.

overwegende dat gevaarlijke kinderarbeid de grootste categorie van de ergste vormen van kinderarbeid vormt, in de wetenschap dat ongeveer 73 miljoen kinderen van 5 tot en 17 jaar in een groot aantal sectoren, waaronder de mijnbouw, onder gevaarlijke omstandigheden werken (13); overwegende dat in 2018 47 % van alle Malagassische kinderen in de leeftijd van 5 tot 17 jaar kinderarbeid verrichten, waaronder naar schatting 86 000 kindarbeiders in de mijnbouw (14); overwegende dat mijnbouw de sector is met de hoogste sterftecijfers voor kinderen, met een gemiddelde van 32 sterfgevallen per 100 000 kinderen tussen 5 en 17 jaar;

K.

overwegende dat Madagaskar wereldwijd het vijfde hoogste aantal buitenschoolse kinderen telt (15), dat de helft van alle kinderen op Madagaskar onder de vijf jaar aan groeiachterstand lijdt, en dat slechts 13 % toegang heeft tot elektriciteit (16); overwegende dat 74 % van de totale bevolking onder de nationale armoedegrens leeft en dat 80 % van de bevolking in plattelandsgebieden woont (17); overwegende dat drie derde van de bevolking moet rondkomen met minder dan 1,90 USD per dag; overwegende dat volgens Unicef slechts 30 % van de Malagassische kinderen toegang heeft tot de basisschool; overwegende dat onderwijs van essentieel belang is om kinderarbeid te voorkomen en kinderen van de straat te houden, waar ze kwetsbaar zijn voor mensenhandel en uitbuiting;

L.

overwegende dat Madagaskar de op twee na grootste exporteur van mica ter wereld is, goed voor 6,5 miljoen USD in 2017, en een van de landen met het grootste risico op schending van kinderrechten in de micamijnbouw, naast India, China, Sri Lanka, Pakistan en Brazilië;

M.

overwegende dat mica een groep verschillende mineralen omvat die worden gebruikt in de elektronische en de automobielsector, en dat het voorkomt in een breed scala aan producten, van verf tot bodemverbeteraars, en van make-up tot smartphones;

N.

overwegende dat er in de micasector op Madagaskar naar schatting 11 000 kinderen aan de slag zijn; overwegende dat het merendeel van deze kinderarbeid geconcentreerd is in de drie zuidelijke provincies Anosy, Androy en Ihorombe, waar kinderen achterstand vertonen op het vlak van gezondheid, voeding en onderwijs;

O.

overwegende dat de kinderen die in Madagaskar in de micasector werken, worden blootgesteld aan zware en onveilige arbeidsomstandigheden, waardoor zij lijden aan rugpijn, hoofdpijn vanwege de hitte en gebrek aan water of zuurstof in de mijnen, spierpijn vanwege het zich herhalende en zware werk van het dragen van zware lasten, frequente hoestbuien en ademhalingsproblemen vanwege de zeer fijne micastofdeeltjes in en in de buurt van de mijnen en verwerkingscentra, en zij het risico lopen te overlijden door instortingen in de mijn of aardverschuivingen; overwegende dat de autoriteiten van Madagaskar niet in staat zijn om te zorgen voor voldoende toegang tot gezondheidszorg, onderwijs of faciliteiten voor schoon drinkwater in veel van de mijngemeenschappen;

P.

overwegende dat de onderliggende oorzaken van kinderarbeid onder meer worden gevormd door armoede, migratie, oorlog of aantasting van het milieu en klimaatverandering, een gebrekkige toegang tot goed onderwijs, een gebrek aan fatsoenlijk werk voor de ouders, een gebrek aan sociale bescherming en sociale normen; overwegende dat voor het aanpakken van kinderarbeid daarom een multidimensionale benadering en de analyse van de patronen van kinderarbeid in een specifieke context zijn vereist;

Q.

overwegende dat Madagaskar onderaan staat op de menselijke ontwikkelingsindex van de Verenigde Naties, op plek 161 van in totaal 189 landen (2017) en 57 % van de bevolking van Madagaskar ernstige multidimensionale armoede lijdt op basis van de multidimensionale armoede-index, en dat in maart 2019 1,3 miljoen mensen in Madagaskar ernstig zijn getroffen door voedselonzekerheid (18); overwegende dat kinderarbeid een symptoom is van onderliggende oorzaken die elkaar wederzijds versterken, waaronder armoede, ongelijkheid en gebrekkige toegang tot sociale basisvoorzieningen; overwegende dat kinderarbeid daarom niet op zichzelf kan worden bekeken;

R.

overwegende dat de belastingheffing op de micasector in Madagaskar plaatsvindt via een reeks complexe regelingen, waarbij de belasting op uitvoer relatief laag is en de belastingheffing niet altijd rechtstreeks voordeel oplevert voor de mijngemeenschappen; overwegende dat slechts ongeveer 40 uitvoervergunningen zijn verleend, wat erop duidt dat het overgrote merendeel van de micamijnbouw op illegale ongereglementeerde wijze plaatsvindt in onveilige, verouderde groeven; overwegende dat de groei van de uitvoer in combinatie met de aanzienlijke daling van de prijs per ton het risico op arbeidsuitbuiting heeft verergerd;

S.

overwegende dat het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie voor de periode 2015-2019 is gericht op het aanpakken van kinderarbeid, onder meer door de partnerlanden te ondersteunen bij het bevorderen, beschermen en verwezenlijken van de rechten van het kind, met speciale aandacht voor economische, sociale en culturele rechten zoals het recht op onderwijs, gezondheid en voeding, sociale bescherming en de bestrijding van de ergste vormen van kinderarbeid, waarbij het belang van het kind altijd voorop moet staan (19);

T.

overwegende dat het Comité voor de rechten van het Kind in algemene opmerking 16 heeft verklaard dat het erkent dat de plicht en de verantwoordelijkheid om de rechten van kinderen te eerbiedigen in de praktijk niet alleen gelden voor de staat en door de staat gecontroleerde diensten en instellingen, maar ook voor private actoren en ondernemingen, waarbij het comité opmerkte dat alle ondernemingen hun verantwoordelijkheid moeten nemen inzake de rechten van kinderen en dat staten ervoor moeten zorgen dat zij dit daadwerkelijk doen;

U.

overwegende dat de voorzitter van de Europese Commissie Ursula von der Leyen zich heeft verbonden tot een beleid van nultolerantie ten aanzien van kinderarbeid in de handelsovereenkomsten van de EU (20) en de voorgedragen vicevoorzitter voor Democratie en Demografie, Dubravka Šuica, heeft verzocht een alomvattende strategie inzake de rechten van het kind te ontwikkelen (21);

V.

overwegende dat de EU de afgelopen jaren begonnen is wetgeving aan te nemen om de verantwoordingsplicht van bedrijven te bevorderen en bestanddelen van zorgvuldigheidseisen voor mensenrechten in wetgeving op te nemen, waaronder de verordening inzake conflictmineralen en de richtlijn van de EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie; overwegende dat de lidstaten zijn begonnen nationale wetgeving met hetzelfde doel aan te nemen, zoals de Britse wet inzake moderne slavernij, de Franse wet inzake de zorgplicht, de Nederlandse wet zorgplicht kinderarbeid, of de Duitse en Italiaanse nationale actieplannen voor de tenuitvoerlegging van de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten; overwegende dat de Commissie heeft verklaard dat zij van plan is manieren te onderzoeken om de transparantie in de toeleveringsketen te verbeteren, met inbegrip van aspecten van bindende zorgvuldigheidseisen;

W.

overwegende dat het Parlement de Commissie in 2010 in een resolutie heeft verzocht te overwegen om de invoer in de EU van met kinderarbeid vervaardigde producten te verbieden en deze eisen in 2016 heeft herhaald in een resolutie waarin het verzocht om “een evenwichtig en realistisch wetgevingsinitiatief” dat maatregelen omvat zoals het etiketteren van producten die zonder kinderarbeid zijn vervaardigd en het uitvaardigen van invoerverboden voor door middel van kinderarbeid vervaardigde producten;

1.

veroordeelt met klem het onaanvaardbare gebruik van kinderarbeid in al zijn vormen;

2.

is ernstig bezorgd over de grote aantallen kinderen die tewerkgesteld worden in Malagassische mijnen en de schendingen van de rechten van deze kinderen; herinnert de autoriteiten van Madagaskar aan hun verantwoordelijkheid voor het beschermen van de rechten van kinderen en het garanderen van hun veiligheid en integriteit;

3.

is verheugd dat de uitbanning van kinderarbeid een van de prioriteiten van de nieuwe Commissie is en verzoekt haar details te geven over hoe zij van plan is kinderarbeid daadwerkelijk aan te pakken door middel van EU-beleid, wetgeving en financiering, met inbegrip van nieuwe initiatieven;

4.

is ingenomen met de toezegging van de nieuwe Commissie om met een nieuwe alomvattende strategie inzake kinderrechten te komen en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat die strategie zal bijdragen tot het aanpakken van de onderliggende oorzaken van kinderarbeid en de ergste vormen daarvan; verzoekt de EU ervoor te zorgen dat de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de strijd tegen kinderarbeid en uitbuiting, een essentieel onderdeel van haar politieke dialoog met Madagaskar blijft;

5.

is verheugd dat de lidstaten van de Europese Unie erop hebben aangedrongen dat alle actoren zowel binnen de EU als in andere delen van de wereld hun acties versnellen teneinde de visie en de doelstellingen van de Agenda 2030 te realiseren (22); wijst opnieuw op de dringende noodzaak tot het aanpakken van mensenrechtenschendingen door transnationale ondernemingen; is daarom ingenomen met de lopende onderhandelingen over een bindend VN-verdrag over transnationale ondernemingen en mensenrechten; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de lidstaten om constructief aan deze onderhandelingen deel te nemen, een actieve rol te spelen en bij te dragen tot de ontwikkeling van concrete voorstellen, met inbegrip van de toegang tot remedies; verzoekt de lidstaten daarom de Commissie opdracht te geven om actief aan de onderhandelingen deel te nemen;

6.

is verheugd dat de EU enkele stappen heeft gezet om bindende regels te ontwikkelen op het gebied van zorgvuldigheid in het bedrijfsleven in bepaalde sectoren waar een groot risico op mensenrechtenschendingen bestaat, zoals op het gebied van de houtsector en conflictmineralen; merkt op dat ook enkele lidstaten wetgeving hebben ontwikkeld, zoals de Franse wet inzake de zorgplicht van multinationale ondernemingen en de Nederlandse wet zorgplicht kinderarbeid; merkt ook op dat de EU een aantal initiatieven heeft ontwikkeld om zorgvuldigheidseisen te bevorderen en dat het Europees Parlement in meerdere resoluties heeft aangedrongen op de verdere uitwerking van bindende EU-regels op dit gebied;

7.

verzoekt de Commissie en de lidstaten nauw samen te werken met de verschillende sectoren om ervoor te zorgen dat de verschillende toeleveringsketens op efficiënte wijze worden gemonitord, teneinde te voorkomen dat met kinderarbeid verbonden producten en diensten op de EU-markten komen; pleit opnieuw voor de harmonisatie en de versterking van het toezicht op de invoer en de toeleveringsketens, onder meer door toe te werken naar bindende zorgvuldigheidseisen en het toepassen van de OESO-normen;

8.

herinnert eraan dat de mijnbouw een van de sectoren is met het hoogste risico op de schending van de rechten van werknemers; neemt nota van het feit dat de zogenoemde verordening van de EU inzake conflictmineralen in januari 2021 in werking zal treden en de Commissie uiterlijk in januari 2023 verslag moet doen aan het Europees Parlement over de tenuitvoerlegging ervan; is van oordeel dat bij de evaluatie rekening moet worden gehouden met de impact van de verordening in het veld en de mogelijkheid moet worden onderzocht om mineralen als mica in de verordening op te nemen;

9.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan samen te werken met Madagaskar om de vaststelling en toepassing van wetgeving, beleid, begrotingen en actieprogramma’s te ondersteunen die zouden bijdragen tot de volledige verwezenlijking van alle rechten van ieder kind, ook die van werkende kinderen, en tot het verbeteren van de arbeidsomstandigheden in de mijnbouw; verzoekt de delegatie van de EU in Madagaskar de situatie van de kinderrechten in het land nauwlettend te blijven monitoren;

10.

benadrukt dat het belangrijk is dat in het meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2021-2027 het belang wordt weerspiegeld dat de Europese Unie hecht aan de uitbanning van armoede en de ergste vormen van kinderarbeid en de toezegging om uiterlijk in 2025 kinderarbeid uit te bannen, overeenkomstig de duurzameontwikkelingsdoelstellingen, ook in Madagaskar (23), binnen de termijn van de Agenda 2030 van de Verenigde Naties (24); verzoekt de regering van Madagaskar al haar verplichtingen krachtens IAO-Verdrag nr. 182 betreffende de ergste vormen van kinderarbeid en Verdrag nr. 138 betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces na te komen, in het bijzonder door haar financiële capaciteit voor het monitoren en inspecteren van de arbeids- en leefomstandigheden van mijnwerkers te vergroten en meer in het algemeen door te zorgen voor voldoende toegang tot basisonderwijs, gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen en drinkwater; verzoekt de regering van Madagaskar de rechten van het kind te beschermen en de uitbanning van kinderarbeid te bevorderen;

11.

verzoekt de Commissie met klem de kwestie van het gebruik van kinderarbeid door Malagassische mijnbouwondernemingen aan te kaarten bij Madagaskar, teneinde zich ervan te verzekeren dat niets van hun productie rechtstreeks of indirect wordt ingevoerd in de EU;

12.

dringt erop aan dat de economische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en Madagaskar en andere Oost- en Zuidelijk Afrikaanse partnerlanden wordt hervormd teneinde er een robuust hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling in op te nemen, waarin de eerbiediging van de internationaal overeengekomen normen op het gebied van arbeidsrechten is vervat, met inbegrip van de bestrijding van kinderarbeid;

13.

dringt er bij alle Europese en internationale ondernemingen op aan de beginselen van eerlijke handel en van ethisch verkregen goederen en materialen te eerbiedigen;

14.

beveelt aan dat in de toekomst de verordening betreffende het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) wordt toegepast in de context van de uitbanning van kinderarbeid, ook op het gebied van sociale inclusie en menselijke ontwikkeling, waardoor zal worden gewaarborgd dat de EU investeert in onderwijs, gezondheid, voeding, sociale bescherming en de algemene versterking van stelsels voor kinderbescherming;

15.

verzoekt de Commissie en de delegaties van de EU met klem te zorgen voor betekenisvolle raadpleging van lokale en internationale maatschappelijke organisaties om ervoor te zorgen dat bij het NDICI-programmeringsproces rekening wordt gehouden met het bewijs van programma’s en de ervaringen van werkende kinderen, ook bij het programmeringsproces dat betrekking heeft op Madagaskar;

16.

beveelt de Commissie aan door te gaan met het ondersteunen van de tenuitvoerlegging van de beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten, kinderarbeid en moderne vormen van dwangarbeid te bestrijden en mensenrechtenverdedigers te beschermen door middel van het thematisch programma van het NDICI inzake mensenrechten en democratie;

17.

pleit ervoor dat de EU als belangrijkste speler ter wereld op het gebied van mensenrechten de leiding neemt bij de uitbanning van kinderarbeid en het treffen van onmiddellijke en doeltreffende maatregelen om uiterlijk in 2025 een einde te maken aan kinderarbeid in al zijn vormen;

18.

beveelt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) aan om in het volgende EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie prioriteit te geven aan de bescherming en bevordering van de rechten van kinderen en de uitbanning van kinderarbeid;

19.

beveelt de EDEO aan het volgende EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie te ontwikkelen met de betekenisvolle en doeltreffende deelname van maatschappelijke organisaties, met inbegrip van kinderrechtenorganisaties en kinderen zelf;

20.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de volgende strategie EU-Afrika wordt bepaald door de ambitie om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken en door investeringen in een breed scala aan kinderrechten, en hierbij te waarborgen dat de uitbanning van kinderarbeid centraal staat in haar strategie; beveelt de Commissie aan de rechten van het kind centraal te stellen in de Post-Cotonou-overeenkomst;

21.

verzoekt de Commissie een alomvattende uitvoeringsstrategie voor de Agenda 2030 te ontwikkelen en de uitbanning van kinderarbeid tot kerndoelstelling te maken; onderstreept de noodzaak het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 208 VWEU, volledig toe te passen en een “berokken geen schade” -benadering van de rechten van het kind te integreren; benadrukt dat het hiertoe belangrijk is de strijd tegen gedwongen arbeid en kinderarbeid op te nemen in alle economische partnerschapsovereenkomsten van de EU, door middel van bindende en afdwingbare hoofdstukken over duurzame ontwikkeling, die de hoogste ecologische en sociale normen moeten weerspiegelen, met name op het gebied van kinderarbeid, in overeenstemming met de toezegging van Commissievoorzitter von der Leyen over een “zero tolerance”-beleid ten aanzien van kinderarbeid;

22.

wijst erop dat het een van de grootste uitdagingen voor de ontwikkelingslanden is om via economische diversificatie op te klimmen in de mondiale waardeketen, hetgeen eerlijke en op ontwikkeling gerichte mondiale handelsregels vereist; benadrukt tegen deze achtergrond dat de EU geen handelsbeleid mag voeren dat ontwikkelingslanden in het kader van de economische partnerschapsovereenkomsten als algemene regel verbiedt uitvoerheffingen op grondstoffen in te stellen, voor zover dit in overeenstemming is met de WTO; verzoekt de Commissie om binnen de WTO actief te werken aan de bevordering van multilaterale regels voor het duurzame beheer van mondiale waardeketens, met inbegrip van verplichte passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen;

23.

verzoekt Madagaskar de inclusie van jongeren te integreren in zijn nationale ontwikkelingsagenda’s, mechanismen vast te stellen voor het vergroten van hun vertegenwoordiging op alle besluitvormingsniveaus en specifieke en afdoende begrotingstoewijzingen beschikbaar te stellen voor programma’s waardoor alle jongeren basis-, middelbaar en hoger onderwijs kunnen genieten;

24.

neemt kennis van de huidige herziening van de Malagassische wet op de mijnbouw en verzoekt de regering voorrang te geven aan de naleving van haar internationale verplichtingen, waaronder die op het gebied van sociale en milieunormen, fatsoenlijk werk en de eerbiediging van de mensenrechten in het algemeen en de rechten van het kind, door voort te bouwen op bestaande initiatieven zoals het “Responsible Mica Initiative” (initiatief voor verantwoord mica);

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de ACS-EU-Raad, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Ontwikkelingsgemeenschap van Zuidelijk Afrika, de Commissie van de Afrikaanse Unie en de regering van Madagaskar.

(1)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 129.

(2)  PB C 356 van 4.10.2018, blz. 58.

(3)  PB C 263 van 25.7.2018, blz. 371.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0066.

(5)  https://www.consilium.europa.eu/media/41693/se-st14835-en19.pdf

(6)  PB C 101 van 16.3.2018, blz. 19.

(7)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 33.

(8)  PB C 215 van 19.6.2018, blz. 125.

(9)  https://www.terredeshommes.nl/sites/tdh/files/visual_select_file/tdh_mica_madagascar_rapport.pdf

(10)  Artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(11)  Verenigde Naties. 2015. Onze wereld transformeren: Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, VN Doc. A/RES/70/1. Beschikbaar op: https://www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/70/1&Lang=E

(12)  IAO. 2017. Global Estimates of Child Labour: Results and trends, 2012-2016. https://www.ilo.org/global/publications/books/WCMS_575499/lang--en/index.htm

(13)  https://www.ilo.org/ipec/facts/WorstFormsofChildLabour/Hazardouschildlabour/lang--en/index.htm

(14)  Instat/Unicef, Madagaskar 2018, Kinderarbeid, Multiple Indicator Cluster Surveys (MICS), PowerPoint-presentatie./UNICEF, Madagascar 2018, Travail des enfants, Multiple Indicator Cluster Surveys (MICS), PowerPointpresentatie.

(15)  Website van de Wereldbank, deelname aan het lager onderwijs, https://data.worldbank.org/indicator/SE.PRM.ENRR?locations=MG

(16)  Website van de Wereldbank, “Where We Work / Madagascar”, overzicht, https://www.worldbank.org/en/country/madagascar/overview

(17)  Ministère de l’Economie et du Plan, Rapport National sur le Développement Humain, RNDH no6, 2018, https://bit.ly/2IWdx8o

(18)  OCHA, Madagascar, Aperçu de la situation humanitaire, maart-april 2019 (OCHA, Madagaskar, Overzicht van de humanitaire situatie), https://tinyurl.com/y4z3zrbo

(19)  Raad van de Europese Unie. 2015. EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2015-2019. Actie 15, onder b), https://eeas.europa.eu/sites/eeas/files/eu_action_plan_on_human_rights_and_democracy_en_2.pdf

(20)  Een Unie die de lat hoger legt. Mijn agenda voor Europa door kandidaat-voorzitter van de Europese Commissie Ursula von der Leyen. Politieke beleidslijnen voor de volgende Europese Commissie 2019-2024. Beschikbaar op: https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/political-guidelines-next-commission_nl_0.pdf

(21)  Ursula von der Leyen, verkozen voorzitter van de Europese Commissie. Opdrachtbrief aan Dubravka Šuica, voorgedragen vicevoorzitter voor Democratie en Demografie, 10 september 2019. Beschikbaar op: https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/mission-letter-dubravka-suica_en.pdf

(22)  https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-14835-2019-INIT/nl/pdf

(23)  https://www.un.org/development/desa/dpad/least-developed-country-category-madagascar.html

(24)  De nieuwe Europese consensus over ontwikkeling: onze wereld, onze waardigheid, onze toekomst, 2017. https://www.consilium.europa.eu/media/24011/european-consensus-for-development-st09459en17.pdf


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/58


P9_TA(2020)0039

EU-prioriteiten voor de 64e zitting van de VN-commissie voor de status van de vrouw

Resolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over de EU-prioriteiten voor de 64e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (2019/2967(RSP))

(2021/C 294/09)

Het Europees Parlement,

gezien de 64e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw en haar prioritaire onderwerp van de evaluatie en beoordeling van de uitvoering van de Verklaring en het Actieplatform van Beijing,

gezien de vierde Wereldvrouwenconferentie, in september 1995 in Beijing, de Verklaring en het Actieplatform van Beijing voor de versterking van de positie van de vrouw, en de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de tenuitvoerlegging van de Verklaring en het Actieplatform van Beijing die tijdens de speciale VN-vergaderingen Beijing+5, + 10, + 15 en + 20, op 9 juni 2000, respectievelijk 11 maart 2005, 2 maart 2010 en 9 maart 2015, werden aangenomen,

gezien het VN-verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien de in september 2015 vastgestelde Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de daarin geformuleerde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s), in het bijzonder SDG3 en SDG5,

gezien de Overeenkomst van Parijs van 12 december 2015,

gezien het verslag van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) van 2019 getiteld “Beijing + 25 — Vijfde evaluatie van de uitvoering van het Actieplatform van Beijing door de EU-lidstaten”,

gezien resolutie ECE/AC.28/2019/3 van de Economische Commissie voor Europa (Regional Review Meeting Beijing+25),

gezien het genderactieplan 2016-2020 van de EU (GAP II), dat op 26 oktober 2015 door de Raad is goedgekeurd, en het bijbehorende jaarlijkse uitvoeringsverslag 2018, dat op 11 september 2019 door de Commissie en de hoge vertegenwoordiger werd gepubliceerd,

gezien het Spotlight Initiative van de EU en de VN, dat zich richt op de uitbanning van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes,

gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2018“Vrouwen, vrede en veiligheid”,

gezien de conclusies van de Raad van 9-10 december 2019“Gendergelijke economieën in de EU: volgende stappen”,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van 6 december 2018“Gendergelijkheid, jeugdzaken en digitalisering”,

gezien zijn resolutie van 13 maart 2018 over gendergelijkheid in de handelsverdragen van de EU (1),

gezien zijn resolutie van 3 oktober 2017 over de economische empowerment van vrouwen in de particuliere en openbare sector in de EU (2),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2019 over gendergelijkheid en belastingbeleid in de EU (3),

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld (4),

gezien artikel 157, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de vraag aan de Raad over de EU-prioriteiten voor de 64e zitting van de VN-commissie inzake de positie van de vrouw (O-000006/2020 — B9-0005/2020),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat gelijkheid van vrouwen en mannen een grondbeginsel van de EU is, vastgelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten, en dat gendermainstreaming derhalve een belangrijk instrument is voor het integreren van dit beginsel in het beleid, de maatregelen en de acties van de EU op alle terreinen, waaronder in de externe dimensie daarvan;

B.

overwegende dat vrouwenrechten en gendergelijkheid niet alleen fundamentele mensenrechten zijn, die door vrouwen en mannen in gelijke mate moeten worden verdedigd, maar ook een conditio sine qua non voor het bevorderen van sociale en economische ontwikkeling en het reduceren van armoede, én een onmisbaar fundament voor een vreedzame, welvarende en duurzame wereld;

C.

overwegende dat het Actieplatform van Beijing weliswaar reeds 25 jaar geleden werd aangenomen, maar dat veel van de in 1995 geïdentificeerde uitdagingen ook nu nog relevant zijn (zoals de loon- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen, de lage arbeidsparticipatie van vrouwen, de ondervertegenwoordiging van vrouwen in besluitvormingsprocessen, de ongelijke verdeling van onbetaald werk, en bijvoorbeeld ook gendergerelateerd geweld); overwegende dat de 64e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw prioriteit zal toekennen aan de evaluatie en beoordeling van de uitvoering van de Verklaring en het Actieplatform van Beijing, de resultaten van de 23e speciale zitting van de Algemene Vergadering, en de volledige verwezenlijking van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling;

D.

overwegende dat de SDG5 gericht is op het tot stand brengen van gendergelijkheid en het verbeteren van de positie van vrouwen en meisjes in de hele wereld; overwegende dat de SDG5 een op zichzelf staand doel is, wat wil zeggen dat deze in de hele Agenda 2030 moet worden geïntegreerd voor de verwezenlijking van alle SDG’s; overwegende dat het versterken van de positie van de vrouw inhoudt dat hen de nodige instrumenten worden aangereikt om zich economisch onafhankelijk te maken, gelijk vertegenwoordigd te zijn in de hele samenleving, een gelijkwaardige rol te spelen in alle aspecten van het leven, een sterkere positie te verwerven in het openbare leven en controle te krijgen over alle beslissingen die hun leven beïnvloeden;

E.

overwegende dat ‘actiecoalities’ mondiale, innovatieve partnerschappen met meerdere belanghebbende partijen zijn waarin regeringen, het maatschappelijk middenveld, internationale organisaties en de particuliere sector samenkomen; overwegende dat de actiecoalitie wat gendergelijkheid betreft de volgende onderwerpen omvat: gendergerelateerd geweld, economische rechtvaardigheid en rechten, lichamelijke autonomie en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, feministische actie voor klimaatrechtvaardigheid, technologie en innovatie voor gendergelijkheid, en feministische bewegingen en leiderschap, en dat deze gekozen worden op basis van mensenrechtenbeginselen en door middel van een op gegevens stoelend proces van raadpleging met internationale feministische groeperingen, grassrootorganisaties, regeringen en andere partners; overwegende dat de actiecoalities een weerspiegeling vormen van één van de doelstellingen van het Forum voor gendergelijkheid, te weten het gedurende het VN-Actiedecennium (2020-2030) behalen van tastbare resultaten inzake gendergelijkheid met het oog op het verwezenlijken van de SDG’s; overwegende dat elke actiecoalitie gedurende de periode 2020 2025 een specifiek pakket concrete, ambitieuze en onmiddellijke acties zal lanceren, teneinde een daadwerkelijke impact te hebben op gendergelijkheid en de mensenrechten van vrouwen en meisjes;

F.

overwegende dat de EU mondiaal een voortrekkersrol vervult als de grootste donor van ontwikkelingshulp en samen met haar lidstaten meer dan de helft van alle officiële ontwikkelingsbijstand in de wereld verstrekt, en een belangrijke voorvechter van Agenda 2030 is geweest en zich inzet voor de verwezenlijking daarvan; overwegende dat gendergelijkheid en de mensenrechten van vrouwen en meisjes, alsook de bescherming van vrouwen en meisjes en de versterking van hun positie, in de Europese consensus inzake ontwikkeling genoemd worden als een fundamenteel beginsel en aspecten die in alle facetten van het externe optreden van de EU prioriteit genieten;

G.

overwegende dat er in de hele wereld sprake is van georganiseerd en zorgwekkend verzet tegen vrouwen- en LGBTIQ+-rechten; overwegende dat dit verzet ook in de lidstaten waarneembaar is, met anti-genderbewegingen die proberen seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in te perken, en seksuele voorlichting en genderstudies te verbieden, en lastercampagnes voeren tegen het Verdrag van Istanbul; overwegende dat deze achteruitgang in vrouwenrechten en gendergelijkheid op één lijn moet worden gesteld met aanvallen op democratie als zodanig;

H.

overwegende dat de loon- en pensioenkloof in de EU sinds 2013 is verkleind, maar nog altijd groot is (ongeveer 16 %, respectievelijk 37 %); overwegende dat de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen stagneert op 11,5 %; overwegende dat vrouwen nog altijd vier keer zo veel kans lopen om in deeltijd te werken als mannen, en dat hierin sinds 2013 nauwelijks verandering is opgetreden;

I.

overwegende dat vrouwen in Europa en in de rest van de wereld nog altijd meer taken op het gebied van zorg voor kinderen en oudere familieleden vervullen dan mannen; overwegende dat, bijvoorbeeld, vrouwen in de EU naar schatting per week ongeveer 13 uur onbetaald werk méér verrichten dan mannen; overwegende dat er weliswaar een aantal stappen zijn gezet, maar dat de doelstellingen van Barcelona met betrekking tot het aanbieden van formele kinderopvang in sommige lidstaten nog niet volledig worden gehaald, én dat bijna een derde van alle huishoudens in de EU ook nu nog bepaalde problemen ondervindt met het bekostigen van kinderopvang; overwegende dat er enorme verschillen zijn in de beschikbaarheid van formele langetermijnzorg voor ouderen en mensen met een handicap, alsook tussen de bedragen die de lidstaten voor deze diensten uittrekken;

J.

overwegende dat het aantal vrouwen in leidinggevende posities sinds 2013 bijna overal is toegenomen, maar dat het heel langzaam gaat en niet overal even snel; overwegende dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen tussen en binnen sectoren en lidstaten verschilt; overwegende dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen zich met name (ongeveer 20 % of minder) voordoet bij leidinggevende posities in een groot aantal economische sectoren en bedrijven, in de sport, in de diplomatie, en bij het Hof van Justitie van de Europese Unie;

K.

overwegende dat bijna één op de drie alleenstaande vrouwen en mannen met het risico van armoede of sociale uitsluiting wordt geconfronteerd, en dat de overgrote meerderheid (te weten 87 %) van alle alleenstaande ouders vrouw is; overwegende dat ongeveer één op de twee mensen met een niet-EU-migratieachtergrond en bijna één derde van alle vrouwen met een handicap met het risico van armoede en sociale uitsluiting wordt geconfronteerd; overwegende dat vier op de vijf Roma een inkomen hebben dat onder de armoedegrens ligt in het land waar zij wonen, en dat minder dan één op de vijf Roma-vrouwen (van 16 jaar en ouder) een baan heeft;

L.

overwegende dat geweld tegen vrouwen in het Verdrag van Istanbul wordt gedefinieerd als een mensenrechtenschending en een vorm van discriminatie van vrouwen; overwegende dat miljoenen vrouwen en meisjes nog steeds dagelijks het slachtoffer worden van gendergerelateerd geweld; overwegende dat één op de twee vrouwen in de EU ooit met seksuele intimidatie te maken heeft gehad, en dat één op de drie ooit het slachtoffer van lichamelijk en/of seksueel geweld is geweest; overwegende dat vrouwen en meisjes twee derde van de slachtoffers van mensenhandel uitmaken; overwegende dat de blootstelling van bepaalde groepen vrouwen aan intersectionele en meervoudige vormen van discriminatie ook het risico vergroot dat ze op enig moment met verschillende vormen van gendergerelateerd geweld te maken zullen krijgen; overwegende dat het bestrijden van discriminatie via wetgeving en in de praktijk, alsook het aanpakken van discriminerende gedragingen en normen op gebieden als kindhuwelijken en bij andere traditionele gebruiken, de rechten van vrouwen en hun positie in het algemeen versterkt; overwegende dat het onthouden van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een vorm van geweld tegen vrouwen is;

M.

overwegende dat de opkomst van cybergeweld (waaronder onlinehaatuitingen, cyberstalking, -pesten of -intimidatie, en het zonder toestemming van de betrokkene delen van expliciete beelden) een toenemende bron van zorg is, aangezien dit soort geweld vrouwen het zwijgen kan opleggen en hen ervan kan weerhouden een prominente rol in het openbare leven te vervullen; overwegende dat vrouwen in openbare functies, zoals politici, journalisten, en zij die zich inzetten voor vrouwen en -minderhedenrechten, steeds vaker het slachtoffer worden van seksistische cyberintimidatie; overwegende dat vrouwen ook op het werk met gendergerelateerde intimidatie en pesterijen worden geconfronteerd, zoals de recente wereldwijde #MeToo-beweging ondubbelzinnig duidelijk heeft gemaakt;

N.

overwegende dat er in de hele wereld, maar ook binnen en tussen de lidstaten, grote verschillen zijn wat betreft de toegang tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten; overwegende dat geen of beperkte toegang tot deze gezondheid en rechten met name schadelijk is voor de meest kwetsbare groeperingen; overwegende dat elk land dat in het kader van de Contraception Atlas 2019 werd geanalyseerd meer moet doen om de toegang tot informatie en anticonceptie te verbeteren, zodat mensen wat reproductie betreft daadwerkelijk zelf kunnen kiezen;

O.

overwegende dat vrouwen vectoren van positieve verandering zijn, en bijdragen aan conflictpreventie en -oplossing, vredesopbouw, vredesonderhandelingen en wederopbouw na conflicten;

P.

overwegende dat gendergelijkheid een voorwaarde is voor duurzame ontwikkeling en het doeltreffende beheer van klimaatuitdagingen, en voor een billijke en rechtvaardige transitie waarbij niemand buiten de boot valt; overwegende dat alle klimaatmaatregelen een gender- en een intersectioneel perspectief moeten hebben; overwegende dat vrouwen, als leiders, professionals en technische vectoren voor verandering, een prominentere rol moeten spelen bij het debat over en de aanpak van klimaatverandering;

Q.

overwegende dat het versterken van de economische positie van vrouwen essentieel is voor duurzame ontwikkeling en economische groei; overwegende dat het belangrijk is ondersteuning te bieden aan vrouwelijk ondernemerschap, de rol van vrouwen in het handelsbeleid en handelsovereenkomsten, en de integratie van vrouwen in opkomende economische terreinen zoals ICT, STEM, de digitale sector, kunstmatige intelligentie en de groene economie, als hefbomen voor duurzame groei en de financiële onafhankelijkheid van vrouwen;

1.   

beveelt de Raad het volgende aan:

Algemene opmerkingen

a.

Te bekrachtigen dat hij zich onverminderd committeert aan het Actieplatform van Beijing en de daaropvolgende evaluatieconferenties, alsook aan de maatregelen voor gendergelijkheid die daarin worden geformuleerd; herhaalt dat het verwezenlijken van vrouwenrechten en gendergelijkheid alleen mogelijk is met een gecoördineerde en sectoroverschrijdende benadering waaraan door alle betrokken partijen wordt deelgenomen, gericht op het aanpakken van de vele hardnekkige vormen van discriminatie, de nog altijd bestaande genderstereotiepen, en het gebrek aan gelijkheid van vrouwen en mannen;

b.

Te onderstrepen dat het belangrijk is dat tijdens de 64e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw, van 9 t/m 20 maart 2020, tastbare resultaten worden geboekt, waaronder in de vorm van de vaststelling van een pakket toekomstgerichte, ambitieuze toezeggingen zoals bedoeld in de politieke verklaring;

c.

Te garanderen dat de EU een uniform standpunt inneemt en zich met klem uitspreekt tegen het verzet tegen gendergelijkheid en maatregelen die de rechten, de autonomie en de emancipatie van vrouwen op elk gebied ondermijnen; te onderkennen dat een belangrijke manier om dit verzet te bestrijden het op proactieve wijze bevorderen van op rechten stoelende gendergelijkheid en het mainstreamen van gender op alle gebieden is;

d.

Robuuste steun toe te zeggen aan UN Women, dat de voornaamste partij in het VN-systeem voor het bevorderen van vrouwenrechten is, waarin alle relevante betrokken partijen samenkomen, met het oog op het bewerkstelligen van een beleidsverandering en het coördineren van acties; een beroep te doen op alle lidstaten van de VN, alsook de lidstaten van de EU, om UN Women voldoende financiële middelen ter beschikking te stellen;

e.

samen met de Commissie daadwerkelijk deel te nemen aan de actiecoalities, en het belang te beklemtonen van Beijing + 25 en het Forum voor gendergelijkheid; te bevestigen dat hij zich in zal zetten voor steun voor jaarlijkse tracering en verslaglegging in het kader van het voortgangsverslag inzake actiecoalities;

f.

Te garanderen dat het Parlement en zijn Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid volledig worden betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot het standpunt van de EU tijdens de 64e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw;

De EU als wereldspeler

g.

Te zorgen voor samenhang en complementariteit tussen alle bestaande instrumenten en beleidsmaatregelen van het externe beleid van de EU met betrekking tot gendermainstreaming, waaronder het EU-handelsbeleid, de nieuwe consensus inzake ontwikkeling, het “Resource package on gender mainstreaming in development cooperation” van de EU, en het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie;

h.

Een op waarden gebaseerd Europees handelsbeleid te voeren, dat onder andere garant staat voor een hoog niveau van bescherming van de arbeids- en milieurechten, en de eerbiediging van de fundamentele vrijheden en de mensenrechten, met inbegrip van gendergelijkheid; eraan te herinneren dat alle EU-handels- en investeringsovereenkomsten een gendermainstreamingcomponent moeten hebben, alsook een ambitieus en afdwingbaar hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling; te verwelkomen dat de Commissie toezegt ervoor te zullen zorgen, hetgeen de eerste keer is voor de EU, dat in de gemoderniseerde associatieovereenkomst tussen de EU en Chili een specifiek genderhoofdstuk wordt opgenomen, en te zullen streven naar en steun te geven voor de opname van dergelijke hoofdstukken in alle toekomstige handels- en investeringsovereenkomsten die de EU sluit, voortbouwend op bestaande internationale voorbeelden; te onderkennen dat de handelstoezeggingen in de overeenkomsten die de EU sluit nooit zwaarder mogen wegen dan de mensenrechten, vrouwenrechten of milieubescherming, en dat ze rekening moeten houden met de plaatselijke, sociale en economische situatie;

i.

Bij zijn externe optreden, en met name in het veiligheids-, buitenlands, ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid, een voortrekkersrol te vervullen wat het verwezenlijken van de rechten van vrouwen en meisjes en gendergelijkheid betreft, en het genderactieplan in de externe betrekkingen na 2020 te verlengen en een nog ambitieuzer karakter te geven; gehoor te geven aan het verzoek van het Parlement om door te gaan met het toekennen van EU-steun aan het Spotlight Initiative, een partnerschap tussen de EU en de VN gericht op het tegen 2030 uitbannen van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes;

j.

Zijn inspanningen gericht op het uitvoeren van Agenda 2030 en alle SDG’s, in het bijzonder SDG3 en SDG5, te verdubbelen, teneinde te komen tot een situatie waarin geen enkele vrouw of meisje het slachtoffer wordt van discriminatie, geweld of uitsluiting, en dat alle vrouwen en meisjes toegang hebben tot gezondheid, voedsel, onderwijs en werkgelegenheid;

k.

Alles te doen wat in zijn vermogen ligt om het gebruik van verkrachting als oorlogswapen en onderdrukkingsmiddel uit te bannen, en te bewerkstelligen dat zowel de EU als haar lidstaten druk uitoefenen op de regeringen van derde landen en op alle betrokken partijen in regio’s waar dergelijk gendergerelateerd geweld voorkomt, teneinde deze praktijk een halt toe te roepen, de daders voor het gerecht te brengen, en nabestaanden, getroffen vrouwen en gemeenschappen te helpen bij hun genezing en herstel;

l.

Aan te moedigen dat vrouwen in grotere getale participeren in vredeshandhavings-, vredesopbouw- en bemiddelingsprocessen, alsook in militaire en civiele crisismanagementmissies van de EU, in overeenstemming met resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen en vrede en veiligheid, met speciale nadruk op conflictgerelateerd seksueel geweld; eraan te herinneren dat conflictanalyses die rekening houden met genderaspecten, in overleg met plaatselijke actoren en vrouwenorganisaties, tot een beter inzicht in de rol van vrouwen bij conflicten zouden kunnen leiden;

m.

In het optreden van de EU en de lidstaten op het vlak van humanitaire hulp een gendergelijkheidsperspectief op te nemen, alsook een perspectief in verband met seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, aangezien toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg een basisbehoefte is voor mensen in humanitaire noodsituaties;

n.

Zijn krachtige veroordeling uit te spreken van de “global gag”-regel, die inhoudt dat internationale organisaties niet voor financiële steun van de VS voor gezinsplanning in aanmerking komen indien zij abortusdiensten aanbieden dan wel advies verstrekken over, verwijzen naar of lobbyen voor abortus; deze regel te beschouwen als een directe aanval op de verworven rechten van vrouwen en meisjes, en een stap terug wat deze rechten betreft; De EU en haar lidstaten te verzoeken op zo kort mogelijke termijn iets te doen aan de gevolgen van de “gag”-regel, in concreto door aanzienlijke financiering ter beschikking te stellen voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en daarmee de financiële leemte op te vullen;

o.

Rekening te houden met het feit dat vrouwen en meisjes in ontwikkelingslanden onevenredig zwaar door de negatieve gevolgen van klimaatverandering worden getroffen, waardoor de bestaande ongelijkheid verder toeneemt, en de gezondheid, de veiligheid en het economische welzijn van vrouwen en meisjes onder druk komen te staan; eraan te herinneren dat klimaatmaatregelen het meest doeltreffend zijn indien vrouwen en meisjes er actief bij betrokken worden, aangezien zij sterke vectoren van verandering zijn;

Verbetering van de economische en politieke positie van de vrouw

p.

Meer te doen voor een grotere integratie van vrouwen in de arbeidsmarkt en meer steun toe te kennen voor vrouwelijk ondernemerschap, in de wetenschap dat dit belangrijke factoren zijn voor het tot stand brengen van inclusieve economische groei op de lange termijn, het aanpakken van ongelijkheid, en het bevorderen van de financiële onafhankelijkheid van vrouwen; maatregelen te nemen voor het bestrijden van (in het bijzonder langdurige) werkloosheid onder vrouwen;

q.

Meer wetgevings- en niet-wetgevingsinitiatieven te ontplooien om de loon- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen definitief te dichten, en strikt de hand te houden aan het beginsel van gelijke beloning door erop toe te zien dat de lonen van deeltijdwerkers in overeenstemming zijn met het voltijdsequivalent, wetgeving aan te nemen met het oog op meer loontransparantie en grotere rechtszekerheid voor het opsporen van gendervooroordelen en discriminatie in beloningsstructuren, verticale en horizontale segregatie op de arbeidsmarkt te bestrijden, en vooroordelen van werkgevers bij beslissingen over aanwerving en bevordering aan te pakken; nieuwe investeringen te bevorderen in zorginfrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg, en in toegankelijke, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige publieke zorgdiensten gedurende de hele levenscyclus, waaronder zorg voor kinderen, ten laste komenden en ouderen, en een robuuste bescherming voor en arbeidsrechten van zwangere vrouwen te garanderen gedurende en na afloop van hun zwangerschap;

r.

Steun te geven aan maatregelen gericht op een gelijke verdeling van de huishoudelijke en zorgtaken tussen mannen en vrouwen, en de strijd aan te binden met gendernormen en ongelijke genderverwachtingen op het vlak van zorgtaken middels passende maatregelen die mannen betrekken bij de noodzakelijke verandering;

s.

Oog te hebben voor de differentiële gevolgen van belastingen voor vrouwen en verschillende soorten huishoudens (tweeverdieners, vrouwelijke en mannelijke alleenstaande ouders, enz.), en te garanderen dat belastingstelsels gendergelijkheid en fiscale gelijkheid voor vrouwen bevorderen en beschermen door het elimineren van belastinggerelateerde gendervooroordelen en stimulansen die ongelijke genderrollen in stand houden;

t.

Meer te doen voor het bestrijden van horizontale en verticale arbeidsmarktsegregatie en de feminisering van precair werk, en passende maatregelen te nemen voor vrouwen die het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie; passende maatregelen te nemen voor oudere vrouwen, waaronder de toekenning van punten voor zorgperioden, passende minimumpensioenen, overlevendenuitkeringen en gezinsverlofrechten voor mannen, teneinde de feminisering van armoede te voorkomen;

u.

Het rechten van vrouwelijk huishoudelijk personeel, waaronder migranten en vluchtelingen, op behoorlijke werkomstandigheden en gelijke sociale bescherming te benadrukken; toe te zien op de ratificatie en uitvoering van IAO-Verdrag nr. 189 inzake fatsoenlijk werk voor huishoudelijk personeel;

v.

Te erkennen dat het belangrijk is het beleid en de maatregelen ter bevordering van onderwijs voor meisjes te versterken, en oog te hebben voor de gevolgen daarvan voor hun economische positie; eraan te herinneren dat er in het bijzonder voor moet worden gezorgd dat meisjes en vrouwen wereldwijd toegang hebben tot onderwijs op alle niveaus; in dit verband steun toe te kennen voor gendergerelateerde loopbaanadviezen en -bewustmakingsinitiatieven, teneinde te komen tot een grotere participatie van vrouwen in STEM, en van mannen in de sectoren gezondheid, welzijn en onderwijs; te onderstrepen dat het belangrijk is dat vrouwen betrokken worden bij en vertegenwoordigd zijn in opkomende economische sectoren die van belang zijn voor duurzame ontwikkeling, zoals ICT, de digitalisering en kunstmatige intelligentie;

w.

Te garanderen dat vrouwen op voet van gelijkheid met mannen op alle niveaus en op alle vlakken volledig worden geïntegreerd, en zich actief in te zetten voor een evenwichtige gendervertegenwoordiging en een gelijke vertegenwoordiging van alle zorgen en belangen van vrouwen op alle besluitvormingsniveaus; het goede voorbeeld te geven en de richtlijn vrouwelijke bestuurders te deblokkeren in de Europese Raad, en beveelt aan in verkiezingswetten vereisten inzake genderevenwicht op te nemen;

Het uitbannen van gendergerelateerd geweld en het waarborgen van de grondrechten van vrouwen

x.

Alle vormen van gendergerelateerd geweld te veroordelen, evenals het feit dat vrouwen en meisjes nog steeds blootgesteld worden aan geestelijk, lichamelijk, seksueel en economisch geweld, met inbegrip van huiselijk geweld, seksuele intimidatie, cybergeweld, stalking, verkrachting, vroegtijdige en gedwongen huwelijken, vrouwelijke genitale verminking (VGV), misdaden die zijn gepleegd in naam van zogenaamde “eer”, gedwongen abortus, gedwongen sterilisatie, seksuele uitbuiting en mensenhandel, en andere vormen van geweld die een ernstige schending van hun mensenrechten en waardigheid vormen; nota te nemen van de grote bezorgdheid van het Parlement over het verschijnsel feminicide, wat de meest extreme vorm van geweld tegen vrouwen is;

y.

Zo snel mogelijk de ratificatie van het Verdrag van Istanbul door de EU af te ronden op basis van een brede toetreding zonder enige beperkingen, en te pleiten voor de ratificatie van het verdrag door alle lidstaten; te zorgen voor een behoorlijke tenuitvoerlegging en handhaving van het verdrag in kwestie, en te voorzien in toereikende financiële en personele middelen om geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden, en de slachtoffers te beschermen; rekening te houden met de aanbevelingen van de Groep van deskundigen inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (GREVIO) van de Raad van Europa, en wetgeving te verbeteren en meer af te stemmen op de bepalingen van het Verdrag van Istanbul; de Commissie te verzoeken een voorstel voor een rechtshandeling te presenteren met betrekking tot de preventie en uitbanning van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes en van gendergerelateerd geweld;

z.

IAO-Verdrag nr. 190 inzake het uitbannen van geweld en intimidatie op het gebied van werk te ratificeren, en positieve actie te ondernemen voor het uitvoeren van de allereerste aanbeveling van de Raad van Europa met betrekking tot het voorkomen en bestrijden van seksisme, waarin concreet wordt aangegeven hoe verschillende actoren seksisme kunnen onderkennen en aanpakken;

aa.

Te garanderen dat alle lidstaten Richtlijn 2011/36/EU van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (5) goed omzetten in nationale wetgeving en daadwerkelijk uitvoeren;

ab.

In te staan voor de universele eerbiediging van en toegang tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, zoals overeengekomen in het Actieprogramma van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling, het Actieplatform van Beijing en de slotdocumenten van de desbetreffende evaluatieconferenties, in de onderkenning dat zij bijdragen aan het verwezenlijken van alle gezondheidsgerelateerde SDG’s, zoals prenatale zorg en maatregelen ter voorkoming van hoogrisicobevallingen en ter vermindering van baby- en kindersterfte; te onderkennen dat toegang tot gezinsplanning, gezondheidszorg voor moeders, en veilige en legale hulpverlening bij abortus belangrijk zijn om vrouwenlevens te redden;

ac.

Te voorzien in empirisch onderbouwde, aan de leeftijd aangepaste, alomvattende seksuele voorlichting en relatie-adviezen aan meisjes en jongens in scholen, teneinde kinderen en jongeren in staat te stellen de kennis, vaardigheden en attitude te verwerven die nodig zijn voor het aangaan van veilige, gezonde en respectvolle relaties; erop te wijzen dat onderwijs op dit gebied moet stoelen op eerbiediging van mensenrechten, en op de beginselen van gendergelijkheid en verscheidenheid; te onderkennen dat onderwijs op dit gebied ook aandacht moet besteden aan onderwerpen als seksuele geaardheid en genderidentiteit, genderexpressie, gendernormen, relaties en uitdrukkelijke toestemming, preventie van seksueel en gendergerelateerd geweld en schadelijke praktijken zoals grooming en vrouwelijke genitale verminking, het voorkomen van seksueel overdraagbare infecties, HIV, en ongewenste zwangerschappen, en informatie te verstrekken over toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg, waaronder gezinsplanning, contraceptie, en veilige en legale abortus;

Genderresponsieve en inclusieve beleidsmaatregelen en instellingen

ad.

Te garanderen dat stelselmatig aan gendermainstreaming wordt gedaan, als een essentiële strategie om gendergelijkheid in de praktijk te ondersteunen; te onderkennen dat bij gendermainstreaming geen enkel beleidsterrein mag worden overgeslagen, en dat het van groot belang is gendereffectbeoordelingen te verrichten;

ae.

Te werken aan verbetering van de systemen voor het monitoren en verzamelen van vergelijkbare, geanonimiseerde en naar leeftijd en gender uitgesplitste gegevens, teneinde de situatie van vrouwen beter te kunnen analyseren en, in het verlengde daarvan, beter onderbouwde gendermaatregelen te kunnen nemen; de EU en de lidstaten te verzoeken meer te investeren in het verzamelen van uitgesplitste gegevens, en te helpen bij het verbeteren van de capaciteiten van de bureaus voor de statistiek in de partnerlanden;

af.

Gendermainstreaming op te nemen in het milieu- en klimaatveranderingsbeleid van de EU, en te zorgen voor financiële en institutionele ondersteuning, genderexpertise en robuuste beleidsmaatregelen, en binnen overheidsinstellingen contactpunten inzake gender en klimaatverandering in het leven te roepen; te onderkennen dat een betekenisvolle en gelijke participatie van vrouwen in besluitvormingsorganen, en in klimaatbeleid en -actie op nationaal en plaatselijk niveau, essentieel is voor het halen van langetermijnklimaatdoelstellingen, en oog te hebben voor en steun te verlenen aan vrouwen en meisjes als vectoren van verandering;

ag.

Genderresponsieve budgetten, praktijken en routekaarten vast te stellen en ten uitvoer te leggen, teneinde ervoor te zorgen dat er voldoende financiering komt voor het bevorderen van gendergelijkheid; te zorgen voor betrouwbare, stelselmatige en voldoende financiering met middelen van de nationale begrotingen voor het uitvoeren van internationale en nationale toezeggingen met betrekking tot gendergelijkheid en verbetering van de positie van de vrouw;

ah.

In het EU-migratiebeleid een genderperspectief in te bouwen dat de rechten garandeert van vrouwen en meisjes die naar Europa vluchten, onverwijld gendersensitieve asiel- en migratieprocedures in te voeren, en zich meer inspanningen te getroosten voor de identificatie en bescherming van potentiële slachtoffers van mensenhandel in de ontvangstcentra in de hele EU;

ai.

Het belang te benadrukken van het beschermen en bevorderen van de rechten van groepen personen die met meervoudige en intersectionele vormen van discriminatie worden geconfronteerd, inclusief vrouwen met een handicap, zwarte vrouwen en gekleurde vrouwen, vrouwelijke migranten en vrouwen uit een etnische minderheid, oudere vrouwen, vrouwen in plattelands- en ontvolkte gebieden, alleenstaande moeders en LGBTIQ+-personen, en te werken aan het bevorderen van het concept van het bestrijden van meervoudige discriminatie, alsook aan het institutionaliseren van intersectionele analyse in alle VN-organen, de EU en de respectieve lidstaten;

aj.

Erop toe te zien dat vrouwenrechtenorganisaties en voorvechters van vrouwen- en LGBTIQ+-rechten ondersteund worden middels de terbeschikkingstelling van voldoende financiering en de eliminatie van de beperkingen die hen hinderen bij het doen van hun werk, en dat de machthebbers ter verantwoording worden geroepen; zich in te zetten voor de brede en betekenisvolle participatie van het maatschappelijk middenveld, vrouwenorganisaties en gemarginaliseerde groepen in de besluitvorming- en politieke processen op alle niveaus; in het bijzonder te ijveren voor de participatie van jonge vrouwen en jongeren;

ak.

Goedkeuring te hechten aan het voorstel voor de antidiscriminatierichtlijn, gericht op het op gendersensitieve wijze toepassen van het beginsel van gelijke behandeling van personen, ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele oriëntatie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.

(1)  PB C 162 van 10.5.2019, blz. 9.

(2)  PB C 346 van 27.9.2018, blz. 6.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0014.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0080.

(5)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Woensdag, 12 februari 2020

23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/66


P9_TA(2020)0026

Vrijhandelsovereenkomst EU-Vietnam ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam (06050/2019 — C9-0023/2019 — 2018/0356(NLE))

(Goedkeuring)

(2021/C 294/10)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06050/2019),

gezien het ontwerp van vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam (06051/2019),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 91, lid 1, artikel 100, lid 2, artikel 207, lid 4, eerste alinea, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0023/2019),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 12 februari 2020 (1) over het ontwerpbesluit,

gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie visserij,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0003/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Socialistische Republiek Vietnam.

(1)  Aangenomen teksten van die datum, P9_TA(2020)0027.


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/67


P9_TA(2020)0027

Vrijhandelsovereenkomst EU-Vietnam (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam (06050/2019 — C9-0023/2019 — 2018/0356M(NLE))

(2021/C 294/11)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06050/2019),

gezien het ontwerp van vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam (06051/2019),

gezien het ontwerp voor een besluit van de Raad, namens de Europese Unie, betreffende de sluiting van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05931/2019),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 91, lid 1, artikel 100, lid 2, artikel 207, lid 4, eerste alinea, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0023/2019),

gezien de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds, die op 27 juni 2012 in Brussel is ondertekend en in oktober 2016 in werking is getreden (1),

gezien de op 17 oktober 2019 ondertekende kaderovereenkomst inzake deelname, die de deelname van Vietnam aan door de Europese Unie geleide operaties voor de beheersing van burgerlijke en militaire crises zal vereenvoudigen en die duidt op de sterke inzet van beide zijden voor een op regels gebaseerde multilaterale benadering van vrede en veiligheid,

gezien het advies van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 mei 2017 in procedure 2/15 (2), waarom de Europese Commissie op 10 juli 2015 had verzocht, overeenkomstig artikel 218, lid 11, VWEU,

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over een nieuw op te stellen toekomstgerichte en innovatieve strategie voor handel en investeringen (3),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld “Handel voor iedereen: naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid”,

gezien het besluit van de Raad van 22 december 2009 om bilaterale onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten te voeren met afzonderlijke lidstaten van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN),

gezien de onderhandelingsrichtsnoeren van 23 april 2007 voor een interregionale vrijhandelsovereenkomst met de landen van de ASEAN,

gezien zijn resolutie van 9 juni 2016 over Vietnam (4),

gezien zijn resolutie van 14 december 2017 over de vrijheid van meningsuiting in Vietnam, met name de zaak van Nguyen Van Hoa (5),

gezien zijn resolutie van 15 november 2018 over Vietnam, met name de situatie van politieke gevangenen (6),

gezien het besluit van de Europese Ombudsman van 26 februari 2016 in zaak 1409/2014/MHZ betreffende de niet-nakoming door de Europese Commissie van de verplichting om vóór de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam een effectbeoordeling uit te voeren (7),

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name Titel V daarvan over het extern optreden van de Unie,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 91, artikel 100, artikel 168, en artikel 207 in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), punt v),

gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over kinderarbeid,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over het bedrijfsleven en mensenrechten,

gezien de economische effecten van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam (8),

gezien de universele periodieke toetsing van Vietnam van 2019 door de VN-Mensenrechtenraad,

gezien de conclusies van zijn informatiebezoek aan Vietnam (28 oktober t/m 1 november 2018) en de door de Commissie in mei 2018 uitgevoerde evaluatie van de vooruitgang van het land bij de bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) na de “gele kaart” van de Commissie op 23 oktober 2017,

gezien zijn wetgevingsresolutie van 12 februari 2020 (9) over het ontwerp van besluit,

gezien artikel 105, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie visserij,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A9-0017/2020),

A.

overwegende dat Vietnam een strategische partner van de Europese Unie is en dat de EU en Vietnam een gemeenschappelijke agenda hebben, namelijk om groei en werkgelegenheid te stimuleren, het concurrentievermogen te verbeteren, de armoede te bestrijden en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling te verwezenlijken, en dat beide partijen sterk gehecht zijn aan open, op regels gebaseerde handel en het multilaterale handelsstelsel;

B.

overwegende dat deze overeenkomst de tweede bilaterale handelsovereenkomst is die wordt gesloten tussen de EU en een lidstaat van de ASEAN, en een belangrijke opstap vormt naar een interregionale vrijhandelsovereenkomst; overwegende dat deze overeenkomst, samen met de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en de Republiek Singapore waaraan het Parlement op 13 februari 2019 zijn goedkeuring heeft gehecht, tevens als ijkpunt zal dienen voor overeenkomsten waarover de EU momenteel onderhandelt met andere belangrijke economieën van de ASEAN;

C.

overwegende dat volgens voorspellingen 90 % van de toekomstige economische groei buiten Europa en voor een aanzienlijk deel in Azië zal worden gegenereerd;

D.

overwegende dat Vietnam in 2007 is toegetreden tot de WTO en nu een open en op vrijhandel gerichte economie is, zoals blijkt uit de 16 handelsovereenkomsten die Vietnam met 56 landen heeft gesloten;

E.

overwegende dat Vietnam een van de stichters is van het alomvattende en vooruitstrevende trans-Pacifische partnerschap (Comprehensive and Progressive Trans-Pacific Partnership, CPTPP), en partij is bij de onlangs afgeronde onderhandelingen over het regionaal alomvattend economisch partnerschap (Regional Comprehensive Economic Partnership, RCEP);

F.

overwegende dat Vietnam een bloeiende, concurrerende en aangesloten economie is met bijna 100 miljoen burgers, een groeiende middenklasse en een jonge en dynamische beroepsbevolking, ofschoon het land een economie met lagere middeninkomens blijft met specifieke ontwikkelingsproblemen, zoals wordt geïllustreerd door de 116e plaats die Vietnam inneemt in de uit 189 landen bestaande menselijke-ontwikkelingsindex van het UNDP;

G.

overwegende dat Vietnam tevens een van de snelst groeiende landen van de ASEAN is met een gemiddeld groeipercentage van het bbp van ongeveer 6,51 % in de periode 2000-2018; overwegende dat Vietnam in de komende jaren naar verwachting in een vergelijkbaar hoog tempo zal blijven groeien;

H.

overwegende dat de EU momenteel de derde handelspartner van Vietnam is, na China en Zuid-Korea, en haar op een na grootste exportmarkt na de VS; overwegende dat de uitvoer van de EU naar het land in de afgelopen tien jaar jaarlijks met naar schatting gemiddeld 5 tot 7 % is gegroeid; overwegende dat in de economische-effectbeoordeling van de Commissie wordt voorspeld dat de export van EU-bedrijven tegen 2035 met 8 miljard EUR zal groeien en dat wordt verwacht dat de Vietnamese export naar de EU met 15 miljard EUR zal toenemen; overwegende dat het belangrijk is de mogelijkheden die deze overeenkomst biedt, optimaal en op een zo inclusief mogelijke manier te benutten voor het bedrijfsleven en met name kmo’s;

I.

overwegende dat de Raad heeft benadrukt dat het in het belang van de EU is om, bij de uitvoering van de Agenda 2030 op coherente, alomvattende en doeltreffende wijze, een voortrekkersrol te blijven spelen, aangezien dit een overkoepelende prioriteit voor de EU is, ten behoeve van haar burgers en om haar geloofwaardigheid binnen en buiten Europa te behouden; overwegende dat verkozen voorzitter Von der Leyen in haar opdrachtbrief aan alle kandidaat-commissarissen erop heeft aangedrongen dat alle commissarissen op hun beleidsterreinen zorgen voor de verwezenlijking van de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

J.

overwegende dat Vietnam nog steeds kampt met uitdagingen op het gebied van duurzame ontwikkeling, mensen-, politieke en burgerrechten, met name wat betreft de situatie van minderheden, fundamentele vrijheden, de vrijheid van godsdienst en de persvrijheid, de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen (bijv. zand, visbestanden en hout), afvalbeheer en verontreiniging; overwegende dat de EU en Vietnam nog altijd uiteenlopende standpunten hebben over de aanbevelingen van internationale mensenrechtenorganen over Vietnam en over de uitvoering van deze aanbevelingen, bijvoorbeeld die in verband met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR); overwegende dat dwangarbeid onder gevangenen een punt van zorg blijft in Vietnam;

K.

overwegende dat Vietnam ondanks de in 1986 geïnitieerde economische en politieke hervormingen nog steeds een eenpartijstaat is die fundamentele vrijheden zoals de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de persvrijheid niet erkent; overwegende dat het repressieve karakter van het regime en de ernstige en stelselmatige mensenrechtenschendingen in Vietnam door de Europese Dienst voor extern optreden zijn gedocumenteerd in het EU-jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld voor 2018, waarin met name wordt gewezen op het stijgende aantal politieke gevangenen in het land;

L.

overwegende dat de Vietnamese regering in de resolutie van het Parlement van 15 november 2018 ertoe werd opgeroepen “alle repressieve wetten in te trekken, te herzien of te wijzigen, met name het wetboek van strafrecht”; overwegende dat Vietnam geen gehoor heeft gegeven aan deze oproep; overwegende dat Vietnam geen van de bij de laatste universele periodieke toetsing (in maart 2019) gedane aanbevelingen om onrechtmatige bepalingen van het strafrecht te wijzigen of in te trekken, heeft geaccepteerd;

M.

overwegende dat in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam wordt erkend dat het belangrijk is het behoud en het duurzame beheer van de levende mariene rijkdommen en ecosystemen te waarborgen en tegelijk duurzame aquacultuur te bevorderen, en dat op grond van artikel 13.9 van deze overeenkomst wordt voorzien in samenwerking in de strijd tegen IOO-visserij;

N.

overwegende dat bepaalde producten op basis van vis, zoals producten onder de tariefposten 1604 14 21 en 1604 14 26, niet in een vrijstellingsregeling in de vrijhandelsovereenkomst zijn opgenomen, omdat dit voor de Europese Unie gevoelige producten zijn;

O.

overwegende dat wordt erkend dat IOO-visserij een georganiseerde misdaad op zee is, met rampzalige sociaal-economische en milieugevolgen wereldwijd en oneerlijke concurrentie voor de Europese visserijsector tot gevolg;

P.

overwegende dat Vietnam de op drie na grootste producent van vis ter wereld is, gevolgd door de Europese Unie, en de op drie na grootste producent van aquacultuurproducten;

Q.

overwegende dat de EU wereldwijd de grootste handelaar is in visserij- en aquacultuurproducten (in waarde) en in 2017 een handelsvolume van meer dan 2,3 miljard EUR heeft gegenereerd; overwegende dat de EU meer dan 65 % van de visproducten die zij verbruikt, invoert, en zij tot de grootste buitenlandse investeerders in Vietnam behoort;

R.

overwegende dat Vietnam tot nu toe één product met een geografische aanduiding (GA) — Phú Quðc, een soort vissaus — met een oorsprongsbenaming (BOB) heeft beschermd in het kader van de kwaliteitsregelingen van de EU; overwegende dat de vrijhandelsovereenkomst voorziet in de bescherming van 169 Europese GA’s voor wijnen, gedistilleerde dranken en levensmiddelen in Vietnam en de wederzijdse bescherming van 39 Vietnamese GA’s in de EU;

S.

overwegende dat Vietnam een markt van 95 miljoen mensen is, met een reeds lang bestaande traditie op het vlak van de consumptie van vis- en aquacultuurproducten, en de op één na grootste handelspartner van de EU is in de ASEAN-regio; overwegende dat de visserijsector voor Europese kleine en middelgrote ondernemingen een sterk groeipotentieel en aanzienlijke voordelen kan opleveren; overwegende dat deze sector van vitaal belang is voor de Europese welvaart en innovatie;

1.

onderstreept het feit dat de vrijhandelsovereenkomst EU-Vietnam de meest moderne, uitgebreide en ambitieuze vrijhandelsovereenkomst is die de EU ooit met een ontwikkelingsland heeft gesloten en als referentie zou moeten dienen voor de samenwerking van de EU met ontwikkelingslanden en in het bijzonder met de ASEAN-regio; herinnert eraan dat Vietnam na de inwerkingtreding van de vrijhandelsovereenkomst gedurende een overgangsperiode van twee jaar begunstigde van het SAP zal blijven;

2.

merkt op dat de onderhandelingen in juni 2012 zijn begonnen en in december 2015 na 14 onderhandelingsronden werden afgerond, en betreurt de daaropvolgende vertragingen bij de ondertekening en ratificatie van de overeenkomst, met name de vertraging van de Raad om het Parlement tijdig voor de Europese verkiezingen te vragen om goedkeuring;

3.

onderstreept het economisch en strategisch belang van deze overeenkomst, aangezien de EU en Vietnam gemeenschappelijke doelen delen: de groei en werkgelegenheid stimuleren, het concurrentievermogen verbeteren, de armoede bestrijden, het op regels gebaseerde handelsstelsel schragen, de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling verwezenlijken en de rechten van werknemers en de fundamentele vrijheden ondersteunen; benadrukt de geopolitieke aspecten waardoor de EU-partners in het Verre Oosten belangrijke samenwerkingspartners zijn in een complexe lokale geo-economische context;

4.

merkt op dat in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is bepaald dat de Unie zich bij haar internationaal optreden moet laten leiden door de beginselen van democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de VN en het internationaal recht; benadrukt dat het beginsel van samenhang van het beleid met de ontwikkelingsdoelstellingen in acht moet worden genomen, overeenkomstig artikel 208 VWEU;

5.

onderstreept hoe belangrijk de overeenkomst is voor het concurrentievermogen van EU-bedrijven in de regio; merkt op dat Europese ondernemingen steeds meer concurrentie krijgen van landen waarmee Vietnam reeds vrijhandelsovereenkomsten heeft gesloten, met name het alomvattende en vooruitstrevende trans-Pacifische partnerschap (CPTPP);

6.

hoopt dat de overeenkomst, samen met de vrijhandelsovereenkomst EU-Singapore, een verdere stap is in de richting van strenge normen en regels in de ASEAN-regio, en het pad zal effenen voor een toekomstige interregionale handels- en investeringsovereenkomst; onderstreept dat de overeenkomst ook een sterk signaal ten gunste van vrije, eerlijke en wederzijdse handel doet uitgaan, nu het protectionisme in opmars is en het op regels gebaseerde multilaterale handelsstelsel zwaar onder druk staat; onderstreept dat de overeenkomst de EU helpt om haar positie in de ASEAN-regio te versterken, gezien de recente sluiting van het regionaal alomvattend economisch partnerschap (RCEP) en de inwerkingtreding van het alomvattende en vooruitstrevende trans-Pacifische partnerschap (CPTPP); onderstreept tevens dat de overeenkomst de EU in staat stelt haar normen en waarden in de regio te bevorderen; herhaalt zijn volledige steun voor het multilateralisme en het belang van een duurzame en ambitieuze hervorming van de WTO die kan zorgen voor een op regels gebaseerde internationale handel;

7.

benadrukt dat met de overeenkomst meer dan 99 % van alle heffingen zullen verdwijnen (10); merkt op dat Vietnam bij de inwerkingtreding 65 % van de invoerrechten op de uitvoer van de EU zal schrappen, terwijl de rest van de heffingen over een periode van tien jaar geleidelijk zal worden afgebouwd; merkt tevens op dat de EU bij de inwerkingtreding 71 % van haar invoer rechtenvrij zal maken en dat na zeven jaar 99 % van de invoer rechtenvrij zal zijn; wijst erop dat de overeenkomst ook specifieke bepalingen zal bevatten over niet-tarifaire belemmeringen voor uitvoer uit de EU, die vaak een aanzienlijke horde voor kmo’s vormen; meent dat de vrijhandelsovereenkomst kan helpen om het handelstekort van de EU met Vietnam aan te pakken en het groeipotentieel van het ASEAN-land in de komende jaren te benutten;

8.

benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor doeltreffende en strikte controles, onder andere door een versterkte douanesamenwerking in Europa, om te voorkomen dat de overeenkomst een doorvoerroute voor goederen uit andere landen naar het Europees grondgebied wordt;

9.

wijst erop dat deze overeenkomst een verbeterde toegang biedt tot Vietnamese overheidsopdrachten, in overeenstemming met de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten, aangezien Vietnam nog geen partij is bij die overeenkomst; wijst erop dat het hoofdstuk inzake overheidsopdrachten van de vrijhandelsovereenkomst wordt gekenmerkt door een mate van transparantie en eerlijke procedures die vergelijkbaar is met andere vrijhandelsovereenkomsten die de EU met ontwikkelde landen en geavanceerde ontwikkelingslanden heeft ondertekend; onderstreept dat de overeenkomst de binnenlandse aanbestedingsregels noch de manoeuvreerruimte bij aanbestedingen mag beperken als het gaat om het vaststellen van eisen aan de te leveren goederen en diensten en eisen aan bijvoorbeeld het milieu en de arbeids- en tewerkstellingsvoorwaarden;

10.

is verheugd over het feit dat de bepalingen in de vrijhandelsovereenkomst met betrekking tot de oorsprongsregels aansluiten op de EU-aanpak en dat hun belangrijkste kenmerken gelijk zijn aan die van het SAP van de EU en van de vrijhandelsovereenkomst EU-Singapore; verzoekt de Commissie om toe te zien op de juiste en getrouwe uitvoering van deze regels, met speciale aandacht voor de nationale invulling, en om doortastender op te treden tegen elke vorm van manipulatie en misbruik, zoals het herverpakken van producten uit derde landen;

11.

merkt op dat Vietnam dan niet langer kan voldoen aan de oorsprongsregels door cumulatie toe te passen uit andere SAP-begunstigde handelspartners in de regio; benadrukt dat oorsprongsregels in vrijhandelsovereenkomsten bestaande waardeketens niet onnodig mogen doorbreken, met name ten aanzien van landen die momenteel profiteren van de SAP-, de SAP+- of de EBA-regeling;

12.

onderstreept het feit dat circa 169 geografische aanduidingen van de EU op de Vietnamese markt zullen worden erkend en beschermd op een niveau dat vergelijkbaar is met dat van de EU-wetgeving, in het licht van het feit dat Vietnam een belangrijke markt in Azië is voor de EU-uitvoer van voedsel en drank; is van oordeel dat deze lijst in de nabije toekomst moet worden verlengd; benadrukt bovendien dat bepaalde EU-landbouwsectoren, zoals de rijstteelt, negatieve gevolgen kunnen ondervinden van de bepalingen van de vrijhandelsovereenkomst; verzoekt de Commissie in dit verband om voortdurend toe te zien op de invoer van deze gevoelige producten en om de bepalingen van de vrijwaringsverordening volledig te benutten steeds wanneer aan de juridische en economische vereisten wordt voldaan, om eventuele negatieve gevolgen voor de EU-landbouwsectoren als direct gevolg van de inwerkingtreding van de vrijhandelsovereenkomst te voorkomen;

13.

is ingenomen met het sterke SPS-hoofdstuk, waarmee één transparante procedure wordt opgezet voor de goedkeuring van de uitvoer van EU-levensmiddelen naar Vietnam om de goedkeuring van EU-uitvoeraanvragen te versnellen en discriminatie te voorkomen; complimenteert Vietnam met de toezegging om dezelfde invoervereisten toe te passen op soortgelijke producten die uit de EU-lidstaten afkomstig zijn;

14.

herinnert eraan dat Vietnam wat diensten betreft met deze overeenkomst verder gaat dan zijn WTO-verplichtingen, een aanzienlijk betere toegang verleent tot een aantal subsectoren van het bedrijfsleven en toegang biedt tot nieuwe markten zoals verpakkingsdiensten, diensten in verband met handelsbeurzen en exposities en diensten voor verhuur en leasing; onderstreept dat Vietnam voor het eerst grensoverschrijdende diensten voor hoger onderwijs heeft opengesteld; is ingenomen met het gebruik van een positieve lijst in het dienstenoverzicht;

15.

herinnert eraan dat een snelle ratificatie van de vrijhandelsovereenkomst Vietnam kan helpen voortgang te boeken bij het verbeteren van de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten, en de hoogste productienormen en de beste kwaliteit voor de consument kan garanderen; onderstreept dat Vietnam zal toetreden tot de internetverdragen van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO), waarin normen worden vastgesteld om ongeoorloofde onlinetoegang tot of ongeoorloofd gebruik van creatief werk te voorkomen, de rechten van eigenaars te beschermen, en de uitdagingen die nieuwe technologieën en communicatiemethoden vormen voor intellectuele-eigendomsrechten het hoofd te bieden; onderstreept het strategisch belang van het vermogen om normen vast te stellen in een regio waarin steeds meer sprake is van ontkoppeling op het gebied van normen en standaarden; herhaalt dat het ontbreken van krachtige regelgevingskaders een race naar de bodem en negatieve concurrentie ten aanzien van belangrijke wettelijke bepalingen in de hand kan werken; wijst erop dat het bevorderen van toegang tot medicijnen een essentiële pijler van het EU-beleid vormt en dat de bepalingen van de overeenkomst die betrekking hebben op de intellectuele-eigendomsrechten ten aanzien van farmaceutische producten speciaal worden afgestemd op het ontwikkelingsniveau, het huidige regelgevingskader en de volksgezondheidskwesties in Vietnam;

16.

betreurt het feit dat de overeenkomst geen specifiek kmo-hoofdstuk bevat, maar merkt op dat in verschillende delen van de overeenkomst wel verschillende bepalingen inzake kmo’s zijn opgenomen; benadrukt dat de uitvoeringsfase cruciaal zal zijn voor de invoering van een actieplan om kmo’s te helpen de door de overeenkomst geboden kansen te benutten, te beginnen met het vergroten van de transparantie en het verspreiden van alle desbetreffende informatie, aangezien deze sector van de economie van cruciaal belang is voor de welvaart en innovatie in Europa; meent dat de Commissie de mogelijkheid om een kmo-hoofdstuk op te nemen dient te verkennen bij een eventuele herziening van de overeenkomst;

17.

is ingenomen met de bepalingen inzake samenwerking op het gebied van dierenwelzijn, met inbegrip van technische bijstand en capaciteitsopbouw voor de ontwikkeling van hoge dierenwelzijnsnormen, en verzoekt de partijen deze ten volle te benutten; dringt er bij de partijen op aan zo snel mogelijk een actieplan voor samenwerking op het gebied van dierenwelzijn te ontwikkelen, met inbegrip van een programma voor opleiding, capaciteitsopbouw en bijstand in het kader van de overeenkomst om het dierenwelzijn te waarborgen op het moment van het doden en dieren beter te beschermen op landbouwbedrijven en tijdens transport in Vietnam;

18.

onderstreept dat de overeenkomst duidelijk het recht van de EU vermeldt om haar eigen normen toe te passen op alle goederen en diensten die in de Unie worden verkocht, en het voorzorgsbeginsel van de EU in herinnering brengt; onderstreept dat de hoge normen van de EU, inclusief in nationale wetten, voorschriften en collectieve overeenkomsten, nooit als handelsbelemmeringen mogen worden beschouwd;

19.

betreurt het feit dat de overeenkomst geen bepaling over grensoverschrijdende gegevensdoorgifte bevat; overwegende dat een dergelijke bepaling, die het EU-recht inzake gegevensbescherming en de bescherming van de privacy eerbiedigt, moet worden geïntroduceerd bij een toekomstige herziening van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan het Parlement; merkt in dit verband op dat de algemene verordening gegevensbescherming volledig verenigbaar is met de algemene uitzonderingen krachtens de GATS-overeenkomst;

20.

wijst erop dat de vrijhandelsovereenkomst een uitgebreid en afdwingbaar hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling omvat waarin arbeids- en milieuvraagstukken aan bod komen en dat gebaseerd is op algemeen aanvaarde multilaterale verdragen en normen; wijst erop dat de afdwingbaarheid van het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling aanzienlijk kan worden verbeterd, in de eerste plaats middels het overwegen, onder diverse nalevingsmethoden, van een op sancties gebaseerd mechanisme als laatste redmiddel, en in de tweede plaats middels de hervorming van het systeem van interne adviesgroepen waarop het Parlement herhaaldelijk heeft aangedrongen en dat tevens wordt vermeld in de opdrachtbrief voor de nieuwe commissaris voor handel van de EU; onderstreept dat het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling bedoeld is om een bijdrage te leveren aan de bredere beleidsdoelstellingen van de EU, met name inclusieve groei, de strijd tegen de klimaatverandering, de bevordering van de mensenrechten waaronder de rechten van werknemers, en meer in het algemeen het handhaven van de waarden van de EU; onderstreept dat de overeenkomst tevens een instrument is voor de ontwikkeling en sociale vooruitgang in Vietnam ter ondersteuning van de inspanningen van het land om de arbeidsrechten te verbeteren en de bescherming op het werk en de milieubescherming te versterken; dringt aan op de snelle oprichting en inzetbaarheid van brede en onafhankelijke interne adviesgroepen, en doet een beroep op de Commissie om intensief met de Vietnamese autoriteiten samen te werken en hun de nodige ondersteuning te bieden; verzoekt het gemengd comité om onmiddellijk werk te maken van een sterkere handhaving van de bepalingen inzake handel en duurzame ontwikkeling;

21.

roept op tot de oprichting van een gemengd comité van de Vietnamese nationale vergadering en het Europees Parlement om de maatregelen uit het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling en de uitvoering van de overeenkomst als geheel beter te coördineren en te evalueren; is ingenomen met het positieve standpunt van de voorzitter van de nationale vergadering van Vietnam over deze oproep tot actie en dringt aan op de spoedige sluiting van een memorandum van overeenstemming tussen de twee parlementen;

22.

is ingenomen met de concrete stappen die de Vietnamese regering tot dusver heeft ondernomen, onder meer een wijziging van de arbeidswetgeving en de wettelijke voorschriften inzake de minimumleeftijd voor arbeid met als doel kinderarbeid af te schaffen, en toezeggingen op het gebied van niet-discriminatie en gendergelijkheid op het werk; verwacht dat deze nieuwe wetgeving wordt vervolledigd door uitvoeringsbesluiten en dat zij door de Vietnamese autoriteiten zo snel mogelijk volledig wordt nageleefd;

23.

erkent de teruggang van kinderarbeid in Vietnam in de afgelopen jaren en herinnert eraan dat Vietnam het eerste Aziatische land en het tweede land in de wereld is dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind heeft geratificeerd; doet voorts een beroep op de Vietnamese regering om een ambitieuze routekaart te presenteren voor de uitroeiing van kinderarbeid tegen 2025, en om dwangarbeid, slavernij en mensenhandel tegen 2030 af te schaffen; kijkt uit naar de tijdige evaluatie door de IAO voorafgaand aan de ratificatie van de overeenkomst; verzoekt de EU en Vietnam om samen een actieplan ter bestrijding van kinderarbeid te ontwikkelen, geflankeerd door de beschikbare EU-programma’s, en daarin de noodzakelijke zorgvuldigheidsverplichtingen voor bedrijven op te nemen;

24.

onderstreept echter dat er, ondanks de geboekte vooruitgang, nog belangrijke problemen bestaan, dringt er bij de Vietnamese autoriteiten op aan zich meer in te zetten voor een progressieve agenda inzake werknemersrechten aan de hand van concrete maatregelen, en is in dit verband ingenomen met de aanneming van het hervormde arbeidswetboek op 20 november 2019; is tevens ingenomen met de ratificatie van het fundamentele IAO-verdrag 98 (collectieve arbeidsonderhandelingen) op 14 juni 2019 en de toezegging van de Vietnamese regering om de twee resterende fundamentele verdragen te ratificeren, te weten verdrag 105 (afschaffing van dwangarbeid) in 2020 en verdrag 87 (vrijheid van vereniging) in 2023, en doet een beroep op de Vietnamese autoriteiten om een geloofwaardige routekaart voor de ratificatie ervan over te leggen; benadrukt de centrale rol die uitvoeringsbesluiten spelen bij de uitvoering van het herziene arbeidswetboek en de geratificeerde IAO-verdragen, en onderstreept derhalve dat de beginselen van de IAO-verdragen 105 en 87 moeten worden opgenomen in de uitvoeringsbesluiten bij het herziene arbeidswetboek; onderstreept zijn bereidheid om een actieve dialoog over dit onderwerp aan te gaan; verzoekt de Vietnamese regering de EU voortdurend op de hoogte te houden van de vooruitgang ten aanzien van de ratificatie en de uitvoering van deze resterende verdragen; wijst op de betekenis van deze toezeggingen, die echte positieve ontwikkelingen markeren in dit ontwikkelingsland, en benadrukt dat het van essentieel belang is dat de bepalingen inzake mensenrechten, IAO-verdragen en milieubescherming daadwerkelijk worden uitgevoerd; benadrukt dat specifieke criteria in de uitvoeringswetgeving, zoals drempels en registratievereisten, onafhankelijke organisaties in feite niet eraan mogen hinderen de concurrentie aan te gaan met door de staat geleide organisaties; onderstreept tevens dat het strafrecht moet worden afgestemd op de desbetreffende IAO-verdragen; onderstreept dat de verplichtingen van Vietnam uit hoofde van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) en het onlangs herziene arbeidswetboek moeten worden toegepast op een wijze die de uitoefening van vrijheden in de praktijk niet verhindert, met name ten aanzien van de vrijheid van vereniging van onafhankelijke vakbonden; is ingenomen met de voorwaarden die de EU aan de ratificatie stelt;

25.

is ingenomen met de beoogde samenwerking met betrekking tot de handelsaspecten van de IAO-agenda voor waardig werk, met name de koppeling tussen handel en volwaardige, productieve arbeid voor iedereen, onder wie jongeren, vrouwen en personen met een handicap; roept op tot een spoedige en betekenisvolle start van deze samenwerking;

26.

merkt op dat Vietnam behoort tot de landen die het kwetsbaarst zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering, met name extreme weersomstandigheden zoals stormen en overstromingen; dringt er bij de Vietnamese regering op aan doeltreffende aanpassingsmaatregelen in te voeren en te zorgen voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van de wetgeving ter bescherming van het milieu en de biodiversiteit;

27.

is verheugd over de toezegging om de multilaterale milieuovereenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering, daadwerkelijk ten uitvoer te leggen en om te streven naar de instandhouding en het duurzaam beheer van de wilde fauna en flora, biodiversiteit en bossen; overwegende dat Vietnam een van de actiefste landen in de ASEAN-regio is dat zijn inzet voor de Overeenkomst van Parijs toont; onderstreept dat een spoedige ratificatie van de vrijhandelsovereenkomst en de doeltreffende uitvoering van de Overeenkomst van Parijs zullen bijdragen aan de totstandbrenging van de hoogst mogelijke milieubeschermingsnormen in de regio;

28.

vestigt de aandacht op het strategisch belang van Vietnam als cruciale partner van de EU in Zuidoost-Azië en te midden van de ASEAN-landen, specifiek, maar niet uitsluitend, in verband met de onderhandelingen op het gebied van klimaatverandering, goed bestuur, duurzame ontwikkeling, economische en maatschappelijke vooruitgang en terrorismebestrijding; beklemtoont dat Vietnam een partner moet worden bij de bevordering van de mensenrechten en democratische hervormingen; merkt op dat Vietnam in 2020 het voorzitterschap van de ASEAN bekleedt; benadrukt dat het van belang is dat de EU en Vietnam de Overeenkomst van Parijs volledig naleven en uitvoeren;

29.

is ingenomen met de op 17 oktober 2019 ondertekende overeenkomst tussen de EU en de regering van Vietnam tot vaststelling van een kader voor de deelname van Vietnam aan de crisisbeheersingsoperaties van de EU; onderstreept dat Vietnam het tweede partnerland in Azië is dat een deelnamekaderovereenkomst met de EU heeft ondertekend; benadrukt dat de overeenkomst een belangrijke stap voorwaarts is in de betrekkingen tussen de EU en Vietnam;

30.

herinnert eraan dat de overeenkomst voorziet in specifieke maatregelen voor de bestrijding van IOO-visserij en de bevordering van een duurzame en verantwoordelijke visserijsector, inclusief aquacultuur; erkent in dit verband de verplichting van Vietnam om de IOO-visserij aan te pakken, omdat het een volwaardig lidmaatschap van de Commissie voor de visserij in de westelijke en centrale Stille Oceaan (WCPFC) heeft aangevraagd, omdat het officieel is toegetreden tot de Overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen, omdat het in 2017 de herziene visserijwetgeving heeft goedgekeurd waarin rekening wordt gehouden met internationale en regionale verplichtingen, overeenkomsten, en aanbevelingen van de Commissie, en omdat het een nationaal actieplan voor de bestrijding van IOO-visserij uitvoert;

31.

erkent evenwel het feit dat de Vietnamese autoriteiten nog steeds voor enorme uitdagingen staan met betrekking tot de overcapaciteit van ‘s lands sterk versnipperde vissersvloot en de overexploitatie van de mariene rijkdommen, en merkt op dat Vietnam de gele kaart heeft gekregen, maar ook reeds maatregelen heeft genomen om de situatie te verbeteren; roept op tot verdere actie in lijn met de bevindingen van de onderzoeksmissie van november 2019 en tot ononderbroken toezicht op en nauwgezette controles van de inspanningen van Vietnam om ervoor te zorgen dat het land vooruitgang blijft boeken bij de bestrijding van IOO-visserij en om de volledige traceerbaarheid te waarborgen van visserijproducten die op de EU-markt worden gebracht teneinde illegale invoer uit te sluiten; herinnert eraan dat de intrekking van de gele kaart afhankelijk moet zijn van de volledige en doeltreffende uitvoering van alle aanbevelingen die in 2017 door de EU zijn geformuleerd; verzoekt de Commissie om in toekomstige overeenkomsten te voorzien in vrijwaringsmaatregelen voor visserijproducten, zoals de mogelijkheid om preferentiële tarieven op te schorten totdat de gele kaart voor IOO-visserij is opgeheven;

32.

erkent de verbintenis van Vietnam om de illegale houtkap en ontbossing aan te pakken middels het sluiten van een vrijwillige partnerschapsovereenkomst inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (Flegt-VPA) met de EU; wijst erop dat deze overeenkomst sedert 1 juni 2019 van kracht is en bindende zorgvuldigheidsverplichtingen voor de importeurs omvat; is verheugd over de open en constructieve deelneming van alle belanghebbenden in Vietnam aan dit proces;

33.

onderstreept het essentiële belang van het daadwerkelijk uitvoeren van alle bepalingen en hoofdstukken van de overeenkomst, van markttoegang tot duurzame ontwikkeling en de naleving van alle verbintenissen; vindt dat alle bepalingen inzake handel en duurzame ontwikkeling zodanig moeten worden geïnterpreteerd dat zij wettelijke verplichtingen uit hoofde van internationaal recht en de vrijhandelsovereenkomst met zich meebrengen; onderstreept in dit verband de nieuwe functie van gevolmachtigde voor de naleving van het handelsbeleid die rechtstreeks onder de commissaris voor handel ressorteert, en de verbintenis van de Commissie internationale handel van het Parlement om actief toe te zien op de uitvoering van de toezeggingen in het kader van de vrijhandelsovereenkomst; onderstreept bovendien dat Europese bedrijven en met name kmo’s moeten worden aangemoedigd om de voordelen van de overeenkomst maximaal te benutten en dat eventuele hindernissen bij de uitvoering onmiddellijk moeten worden weggenomen;

34.

benadrukt dat de inwerkingtreding van de overeenkomst de voorwaarden zal scheppen voor een omvangrijke en vruchtbare samenwerking tussen beide partijen met het oog op de daadwerkelijke uitvoering van de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling die verbetering teweeg kan brengen in de politieke en mensenrechtensituatie in het land; onderstreept dat de goede uitvoering van de vrijhandelsovereenkomst Vietnam kan helpen om te voldoen aan de Europese normen op het gebied van milieu, mensenrechten, goed bestuur en maatschappelijk verantwoord ondernemen; is in dit verband verheugd over de toezegging van Vietnam om met een nationaal uitvoeringsplan te komen voor de naleving van de bepalingen van de vrijhandelsovereenkomst;

35.

herinnert aan de ervaringen uit het verleden, die laten zien dat de correcte uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten en de aanwezigheid van EU-bedrijven ter plaatse kunnen leiden tot verbeteringen op het gebied van de mensenrechten, maatschappelijk verantwoord ondernemen en de milieunormen; verzoekt Europese bedrijven om een belangrijke rol te blijven spelen bij het overbruggen van normen en goede praktijken om via de vrijhandelsovereenkomst het meest geschikte, duurzame ondernemingsklimaat In Vietnam tot stand te brengen;

36.

dringt aan op een zeer gedetailleerd en streng toezicht op de overeenkomst en de verplichtingen om ervoor te zorgen dat lacunes snel met onze handelspartner worden aangepakt; dringt erop aan dat de EU de nodige maatregelen inzake capaciteitsopbouw steunt en dat specifieke technische bijstand wordt verleend om Vietnam te helpen zijn verplichtingen na te komen middels projecten en expertise, met name in verband met bepalingen inzake milieu en arbeid; herinnert de Commissie aan haar verplichtingen inzake verslaglegging aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van de vrijhandelsovereenkomst;

37.

benadrukt dat de betrokkenheid van het onafhankelijk maatschappelijk middenveld en de sociale partners bij het toezicht op de uitvoering van de overeenkomst van cruciaal belang is, en pleit ervoor na de inwerkingtreding van de overeenkomst interne adviesgroepen voor te bereiden en snel op te richten, alsmede te zorgen voor een brede en evenwichtige vertegenwoordiging van onafhankelijke, vrije en diverse maatschappelijke organisaties in deze groepen, met inbegrip van onafhankelijke Vietnamese organisaties op het gebied van arbeidsrechten en milieubescherming en mensenrechtenactivisten; ondersteunt de inspanningen van maatschappelijke organisaties in Vietnam om in dit verband voorstellen te ontwikkelen en zal steun verlenen aan inspanningen met het oog op capaciteitsopbouw;

38.

herinnert eraan dat de betrekkingen tussen de EU en Vietnam gestoeld zijn op de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst, die niet-economische gebieden omvat, zoals politieke dialoog, de mensenrechten, onderwijs, wetenschap en technologie, justitie, en asiel en migratie;

39.

erkent het institutionele en juridische verband tussen de vrijhandelsovereenkomst en de PSO waarmee ervoor wordt gezorgd dat de mensenrechten de kern van de betrekkingen tussen de EU en Vietnam worden; onderstreept dat waarlijk positieve tendensen ten aanzien van de mensenrechten van belang zijn voor de spoedige ratificatie van deze overeenkomst, en doet een beroep op de Vietnamese autoriteiten om, als positief signaal van hun engagement, concrete maatregelen te nemen ter verbetering van de situatie; herinnert aan zijn verzoek van 15 november 2018, met name met betrekking tot de hervorming van het strafrecht, de doodstraf, politieke gevangenen en fundamentele vrijheden; dringt er bij de partijen op aan de overeenkomsten volledig te benutten om de dringende mensenrechtensituatie in Vietnam te verbeteren en onderstreept het belang van een ambitieuze mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam; wijst erop dat artikel 1 van de PSO een standaardclausule met betrekking tot de mensenrechten omvat waarmee passende maatregelen op gang kunnen worden gebracht, met inbegrip van de onmiddellijke (gedeeltelijke) opschorting van de PSO, en indirect van de vrijhandelsovereenkomst, als laatste redmiddel;

40.

betreurt het feit dat de Commissie heeft verzuimd om de vrijhandelsovereenkomst te onderwerpen aan een alomvattende effectbeoordeling inzake de mensenrechten; verzoekt de Commissie een dergelijke beoordeling uit te voeren; verzoekt de Commissie de mensenrechten systematisch op te nemen in haar effectbeoordelingen, telkens wanneer deze worden uitgevoerd, ook voor handelsovereenkomsten die een aanzienlijke economische, sociale en ecologische impact hebben; wijst erop dat de Commissie zich bovendien ertoe heeft verbonden achteraf een economische, sociale en milieueffectbeoordeling uit te voeren;

41.

verzoekt de EU en Vietnam een onafhankelijk mechanisme voor toezicht op de mensenrechten en een onafhankelijk klachtenmechanisme in het leven te roepen die getroffen burgers en lokale belanghebbenden van een doeltreffend rechtsinstrument voorzien, alsook van een hulpmiddel om de mogelijke schadelijke gevolgen van de vrijhandelsovereenkomst voor de mensenrechten aan te pakken, met name aan de hand van het mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen staten in het kader van het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling;

42.

is bezorgd over de uitvoering van de nieuwe wet op de cyberbeveiliging, met name ten aanzien van de vereisten inzake lokalisatie en openbaarmaking, onlinetoezicht en -controle en de maatregelen ter bescherming van persoonsgegevens die niet verenigbaar zijn met de op waarden gebaseerde vrijhandelsagenda; is ingenomen met de bereidheid om een intensieve dialoog aan te gaan, waaronder de toezegging van de voorzitter van de nationale vergadering van Vietnam om beide parlementen te betrekken bij de bespreking van en de beraadslagingen over de uitvoeringsbesluiten; doet bovendien een beroep op de Vietnamese autoriteiten om concrete maatregelen te treffen en is ingenomen met de bijstand van de EU in dit verband;

43.

herinnert eraan dat in artikel 8 VWEU is bepaald dat de Unie “bij elk optreden [ernaar streeft] de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen”; is ingenomen met het feit dat zowel Vietnam als de EU de WTO-verklaring van Buenos Aires inzake vrouwen en handel hebben ondertekend en verzoekt de partijen de verplichtingen inzake gender en handel in de overeenkomst te versterken; dringt erop aan de voorwaarden voor vrouwen te verbeteren, opdat zij van deze verklaring kunnen profiteren, mede via capaciteitsopbouw voor vrouwen op het werk en in het bedrijfsleven, het bevorderen van de vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvorming en leidinggevende posities, en het verbeteren van hun toegang tot en participatie en leiderschap in wetenschap, technologie en innovatie; herinnert aan de toezegging van de Commissie om hoofdstukken over gender op te nemen in toekomstige handelsovereenkomsten van de EU, ook die welke na de sluiting van deze overeenkomst worden bereikt; doet een beroep op de EU en Vietnam om toe te zeggen de uitvoering van de overeenkomst te evalueren en een specifiek hoofdstuk over gender en handel op te nemen bij een toekomstige herziening ervan;

44.

eist de onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen en leden van het maatschappelijk middenveld zoals bloggers en onafhankelijke vakbondslieden die momenteel gevangen zitten of zijn veroordeeld, met name degenen die worden genoemd in de resoluties van het Parlement van 14 december 2017 en 15 november 2018;

45.

verzoekt de Commissie en de EDEO formeel verslag uit te brengen aan het Parlement over de toezegging van Vietnam om vooruitgang te boeken met betrekking tot een reeks mensenrechtenkwesties, zoals aangehaald in de resolutie van het Parlement van 17 december 2015 (11);

46.

benadrukt dat de overeenkomst op vele terreinen al heeft geleid tot veranderingen aan de hand van dialoog en ziet de overeenkomst als de basis voor verdere verbeteringen voor de bevolking door middel van dialoog;

47.

is ingenomen met de overeenkomst, die nieuwe mogelijkheden zal creëren voor vrije en eerlijke handel tussen de EU en Vietnam; is van mening dat de goedkeuring van het Europees Parlement gerechtvaardigd is, aangezien Vietnam stappen neemt om de situatie van de burger- en arbeidsrechten te verbeteren om zijn toezeggingen gestand te doen;

48.

dringt er bij de Raad op aan de overeenkomst onverwijld aan te nemen;

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de EDEO, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van de Socialistische Republiek Vietnam.

(1)  PB L 329 van 3.12.2016, blz. 8.

(2)  Advies van het Hof van Justitie van 16 mei 2017, 2/15, ECLI:EU:C: 2017:376.

(3)  PB C 101 van 16.3.2018, blz. 30.

(4)  PB C 86 van 6.3.2018, blz. 122.

(5)  PB C 369 van 11.10.2018, blz. 73.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0459.

(7)  https://www.ombudsman.europa.eu/nl/decision/en/64308

(8)  Zie: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2019/february/tradoc_157686.pdf

(9)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0026.

(10)  Uitvoer van de EU naar Vietnam: 65 % van de invoerrechten verdwijnt zodra de vrijhandelsovereenkomst in werking treedt. De rest wordt over een periode van tien jaar afgebouwd (zo zullen bijvoorbeeld de invoerrechten op auto’s voor de volledige periode van tien jaar worden gehandhaafd om de Vietnamese motorvoertuigensector tegen Europese concurrentie te beschermen). Uitvoer van Vietnam naar de EU: 71 % van de invoerrechten verdwijnt zodra de overeenkomst in werking treedt. De rest wordt over een periode van maximaal zeven jaar afgebouwd.

(11)  Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (PB C 399 van 24.11.2017, blz. 141).


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/77


P9_TA(2020)0028

Investeringsbeschermingsovereenkomst EU-Vietnam ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05931/2019 — C9-0020/2019 — 2018/0358(NLE))

(Goedkeuring)

(2021/C 294/12)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05931/2019),

gezien het ontwerp van investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05932/2019),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0020/2019),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 12 februari 2020 (1) over het ontwerp van besluit,

gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0002/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Socialistische Republiek Vietnam.

(1)  Aangenomen teksten van die datum, P9_TA(2020)0029.


23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/78


P9_TA(2020)0029

Investeringsbeschermingsovereenkomst EU-Vietnam (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 februari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Unie van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05931/2019 — C9-0020/2019 — 2018/0358M(NLE))

(2021/C 294/13)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05931/2019),

gezien het ontwerp van investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05932/2019),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (C9-0020/2019),

gezien de onderhandelingsrichtsnoeren van 23 april 2007 voor een vrijhandelsovereenkomst met de lidstaten van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN), die in oktober 2013 zijn aangevuld om ook investeringsbescherming te bestrijken,

gezien het besluit van de Raad van 22 december 2009 om bilaterale onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten te voeren met afzonderlijke lidstaten van de ASEAN,

gezien de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds, die op 27 juni 2012 in Brussel is ondertekend en in oktober 2016 in werking is getreden (1),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1219/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (3),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over een nieuw op te stellen toekomstgerichte en innovatieve strategie voor handel en investeringen (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2015 getiteld “Handel voor iedereen: naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid”(COM(2015)0497),

gezien het advies van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 mei 2017 in procedure 2/15 (5), waarom de Europese Commissie op 10 juli 2015 had verzocht, overeenkomstig artikel 218, lid 11, VWEU,

gezien zijn resolutie van 9 juni 2016 over Vietnam (6),

gezien zijn resolutie van 14 december 2017 over de vrijheid van meningsuiting in Vietnam, met name de zaak van Nguyen Van Hoa (7),

gezien zijn resolutie van 15 november 2018 over Vietnam, met name de situatie van politieke gevangenen (8),

gezien het besluit van de Europese Ombudsman van 26 februari 2016 in zaak 1409/2014/MHZ betreffende het verzuim van de Europese Commissie om vooraf een beoordeling uit te voeren van de mensenrechteneffecten van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam (9),

gezien zijn resolutie van 4 oktober 2018 over de bijdrage van de EU aan een bindend VN-instrument inzake transnationale bedrijven en andere ondernemingen met transnationale kenmerken met betrekking tot de mensenrechten (10),

gezien de voorschriften betreffende transparantie van op een verdrag gebaseerde arbitrage tussen investeerders en staten van de Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (Uncitral) (11),

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name titel V daarvan over het extern optreden van de Unie,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over kinderarbeid waarin de Commissie werd aangemoedigd om in de strijd tegen kinderarbeid efficiënter gebruik te maken van de handelsinstrumenten van de EU, waaronder de vrijhandelsovereenkomsten,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over bedrijfsleven en mensenrechten, waarin staat dat de “EU erkent dat het naleven van de mensenrechten door ondernemingen en de verankering van dit principe in activiteiten van ondernemingen en in waarde- en toeleveringsketens onontbeerlijk zijn voor duurzame ontwikkeling en de verwezenlijking van de SDG’s” en dat “alle partnerschappen bij de uitvoering van de SDG’s moeten worden gegrondvest op eerbiediging van de mensenrechten en maatschappelijk verantwoord ondernemerschap”, hetgeen EU-ondernemingen aanmoedigt “om op operationeel niveau klachtenmechanismes in te stellen, of om tussen ondernemingen gezamenlijke initiatieven voor klachten op te zetten”,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name deel vijf, titels I, II en V, in het bijzonder artikel 207, juncto artikel 218, lid 6, onder a), punt v),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 12 februari 2020 (12) over het voorstel voor een besluit van de Raad,

gezien artikel 105, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A9-0014/2020),

A.

overwegende dat de EU de grootste ontvanger en bron van directe buitenlandse investeringen in de wereld is;

B.

overwegende dat de EU de vijfde plaats inneemt op een lijst van 80 directe buitenlandse investeerders in Vietnam;

C.

overwegende dat Vietnam een bloeiende economie is met de snelst groeiende middenklasse in de ASEAN en met een jonge en dynamische beroepsbevolking, hoge alfabetiseringsgraad, hoge onderwijsniveaus, relatief lage lonen, goede vervoersverbindingen en een centrale ligging binnen de ASEAN;

D.

overwegende dat het bedrag aan overheidsmiddelen dat momenteel beschikbaar is bij lange na niet toereikend is voor de infrastructuur- en investeringsbehoeften van Vietnam;

E.

overwegende dat Vietnam in 2017 directe buitenlandse investeringen heeft ontvangen ter waarde van 8 % van zijn bbp, meer dan het dubbele van hetgeen vergelijkbare economieën in de regio hebben ontvangen;

F.

overwegende dat de handel, het bedrijfsleven en het investeringsklimaat in Vietnam er de afgelopen decennia aanzienlijk op vooruitgegaan zijn;

G.

overwegende dat momenteel meer dan 3 000 internationale investeringsverdragen van kracht zijn en dat de EU-lidstaten partij zijn bij zo’n 1 400 van deze verdragen;

H.

overwegende dat dit, na de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de EU en Singapore, de tweede overeenkomst tussen de EU en een derde land is die alleen de investeringsbescherming betreft, in aansluiting op discussies tussen de Europese instellingen over de nieuwe architectuur van de vrijhandelsovereenkomsten van de EU op basis van advies 2/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 16 mei 2017, dat als referentiepunt zal dienen voor toekomstige onderhandelingen tussen de EU en haar handelspartners;

I.

overwegende dat de overeenkomst in de plaats zal treden van de bestaande bilaterale investeringsovereenkomsten tussen 21 lidstaten van de EU en Vietnam, waarin de nieuwe benadering van de EU inzake investeringsbescherming en het bijbehorende handhavingsmechanisme (ICS) niet waren opgenomen;

J.

overwegende dat het ICS was opgenomen in de reeds afgeronde CETA-overeenkomst, die op 15 februari 2017 door het Parlement werd geratificeerd en door meerdere lidstaten nog moet worden geratificeerd, waardoor het systeem voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (ISDS) wordt vervangen;

K.

overwegende dat het HvJ-EU op 30 april 2019 heeft geconcludeerd dat het in de CETA voorziene mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten verenigbaar is het met het EU-recht (13);

L.

overwegende dat de partijen zich hebben verbonden tot het instellen van een multilateraal investeringsgerecht, een initiatief dat nog steeds door het Parlement wordt ondersteund;

M.

overwegende dat de Raad op 20 maart 2018 onderhandelingsrichtsnoeren heeft aangenomen die de Commissie machtigen namens de EU te onderhandelen over een verdrag tot oprichting van een multilateraal investeringsgerecht; overwegende dat deze onderhandelingsrichtsnoeren openbaar zijn gemaakt;

1.

is verheugd over de nieuwe benadering door de EU van de investeringsbescherming en het bijbehorende handhavingsmechanisme (ICS) dat de ISDS heeft hervormd en de kwaliteit verbetert van individuele benaderingen van bilaterale investeringsovereenkomsten die door de EU-lidstaten zijn gesloten; onderstreept dat het ICS een modern, innovatief en hervormd mechanisme voor geschillenbeslechting inzake investeringen vormt wat betreft de procedurele tekortkomingen van de ISDS; merkt bovendien op dat het een aanzienlijke wijziging inhoudt wat betreft het niveau van substantiële bescherming van investeerders en de manier waarop geschillen tussen investeerders en staten worden beslecht; is bezorgd over het feit dat de reikwijdte van de toepassing nog steeds weinig meer omvat dan enkel non-discriminatie tussen buitenlandse en binnenlandse investeerders; brengt in herinnering dat de oprichting van een onafhankelijk multilateraal investeringsgerecht alle partijen meer rechtszekerheid zou bieden; is ingenomen met de inzet van Vietnam voor een op regels gebaseerde multilaterale handelsregeling;

2.

constateert dat de overeenkomst zal zorgen voor een hoog niveau van investeringsbescherming en rechtszekerheid waarbij tegelijkertijd het recht van de partijen wordt gewaarborgd om te reguleren en legitieme doelstellingen van overheidsbeleid na te streven, zoals de bescherming van de volksgezondheid, de openbare voorzieningen en het milieu; beklemtoont dat de overeenkomst tevens zal zorgen voor transparantie en verantwoordingsplicht; verzoekt de Commissie bij het waarborgen van het recht van de partijen om te reguleren tevens rekening te houden met de strijd tegen klimaatverandering en de naleving van de Overeenkomst van Parijs, zoals ook is gedaan bij de CETA; hamert op regelmatig toezicht en regelmatige verslaglegging aan het Europees Parlement over het gebruik van deze bepaling door Europese investeerders;

3.

wijst erop dat de overeenkomst garandeert dat investeerders uit de EU in Vietnam eerlijk en billijk zullen worden behandeld, hetgeen een hoger niveau van bescherming betekent dan het geval is bij binnenlandse investeerders; merkt op dat de overeenkomst investeerders uit de EU terdege beschermt tegen onwettige onteigening; is van oordeel dat dit hand in hand moet gaan met de verantwoordelijkheid voor investeerders om gepaste zorgvuldigheid toe te passen met betrekking tot duurzame bedrijfsvoering in naleving van de mensenrechten, internationale arbeidsverdragen en milieunormen;

4.

onderstreept dat economische ontwikkeling en multilateralisme belangrijke middelen zijn waarmee het leven van mensen kan worden verbeterd; wijst erop dat de investeringsbeschermingsovereenkomst onder meer tot doel heeft de economische, handels- en investeringsbanden tussen de EU en Vietnam aan te halen met eerbiediging van de doelstelling van duurzame ontwikkeling, en handel en investeringen te bevorderen met volledige naleving van de internationaal erkende normen en overeenkomsten op het gebied van mensenrechten, milieu en werknemers;

5.

brengt in herinnering dat Vietnam een ontwikkelingsland is; onderstreept dat om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s), in het bijzonder SDG 1 over armoedebestrijding, SDG 8 over waardig werk en SDG 10 over de vermindering van ongelijkheid, investeringen aan de schepping van hoogwaardige banen moeten bijdragen, de lokale economie moeten ondersteunen en de nationale wetgeving, waaronder de belastingvoorschriften, volledig moeten eerbiedigen;

6.

herinnert eraan dat het ICS voorziet in de oprichting van een permanent investeringsgerecht van eerste aanleg en een gerecht van beroep, waarvan de leden moeten beschikken over kwalificaties die vergelijkbaar zijn met die van het Internationaal Gerechtshof, moeten aantonen dat zij beschikken over expertise in internationaal publiekrecht en niet alleen handelsrecht, en zich moeten houden aan strikte regels inzake onafhankelijkheid, integriteit en ethisch gedrag op basis van een bindende gedragscode die is bedoeld om directe of indirecte belangenconflicten te voorkomen; benadrukt dat het Europees Hof van Justitie het ICS beschouwt als volledig verenigbaar met het EU-recht, zoals is vastgesteld in zijn advies 1/17;

7.

is ingenomen met de voorschriften inzake transparantie die van toepassing zijn op procedures bij de gerechten en die bepalingen omvatten welke waarborgen dat de processtukken openbaar worden gemaakt, dat hoorzittingen openbaar zijn en dat belanghebbende partijen hun standpunten kenbaar mogen maken; is van oordeel dat meer transparantie ertoe zal bijdragen het vertrouwen van de burgers in het stelsel te versterken en ervoor zal zorgen dat alle aspecten inzake de mensenrechten en duurzame ontwikkeling door de investeringsgerechten daadwerkelijk ter kennis worden genomen; is bovendien ingenomen met de duidelijkheid ten aanzien van de gronden waarop een investeerder een besluit kan aanvechten, hetgeen voor een transparanter en eerlijker proces zorgt;

8.

onderstreept dat derde partijen, zoals arbeids- en milieuorganisaties, tot de procedures van het ICS kunnen bijdragen via amicus curiae-opmerkingen;

9.

onderstreept dat forumshopping niet mogelijk zal zijn en dat meervoudige en parallelle procedures zullen worden vermeden;

10.

herinnert eraan dat de overeenkomst een verbetering inhoudt in vergelijking met de bepalingen inzake investeringsbescherming in de CETA, aangezien zij bepalingen inzake de verplichtingen voor voormalige rechters, een gedragscode ter voorkoming van belangenconflicten en een volledig werkend gerecht van beroep omvat;

11.

meent dat de instelling van een gerecht van beroep de kwaliteit en samenhang van de besluiten in vergelijking met de huidige situatie zou kunnen verbeteren;

12.

merkt op dat de investeringsbeschermingsovereenkomst EU-Vietnam geen afzonderlijk hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling bevat, aangezien dit reeds voor markttoegang voor investeringen geldt uit hoofde van de vrijhandelsovereenkomst EU-Vietnam; onderstreept dat de investeringsbeschermingsovereenkomst EU-Vietnam tevens een bepaling omvat waarmee een institutioneel en juridisch verband met de Kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking (PSO) wordt gelegd en dat in de preambule specifiek wordt verwezen naar de waarden en beginselen inzake handel en duurzame ontwikkeling zoals die zijn verankerd in de vrijhandelsovereenkomst EU-Vietnam en de Universele Verklaring van de rechten van de mens waarmee wordt gewaarborgd dat de mensenrechten de kern vormen van de relatie tussen de EU en Vietnam; onderstreept dat de partijen en investeerders alle toepasselijke internationale mensenrechtennormen en -verplichtingen in acht moeten nemen; benadrukt de verantwoordelijkheden van investeerders, zoals uiteengezet in de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en mensenrechten; benadrukt bovendien dat de bepalingen van de investeringsbeschermingsovereenkomst EU-Vietnam en de vrijhandelsovereenkomst EU-Vietnam op complementaire wijze ten uitvoer moeten worden gelegd, met name wat betreft mensen-, milieu- en sociale rechten en duurzame ontwikkeling wanneer deze worden toegepast uit hoofde van het recht van de partijen om te reguleren; benadrukt dat bovendien moet worden gezorgd voor samenhang met de doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking overeenkomstig artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

13.

onderstreept dat waarlijk positieve tendensen ten aanzien van de mensenrechten van belang zijn voor een spoedige ratificatie van deze overeenkomst, en doet een beroep op de Vietnamese autoriteiten om, als positief signaal van hun engagement, concrete maatregelen af te bakenen ter verbetering van de situatie; herinnert aan haar verzoeken inzake de hervorming van het strafrecht, het gebruik van de doodstraf, politieke gevangenen en fundamentele vrijheden; dringt er bij de partijen op aan volledig gebruik te maken van de overeenkomsten om de mensenrechtensituatie in Vietnam te verbeteren en onderstreept het belang van een ambitieuze mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam; wijst erop dat artikel 1 van de PSO een standaardclausule met betrekking tot mensenrechten omvat waarmee passende maatregelen op gang kunnen worden gebracht, met inbegrip van de onmiddellijke opschorting van de PSO en, bij uitbreiding, van de vrijhandelsovereenkomst of onderdelen daarvan, als laatste redmiddel;

14.

herinnert eraan dat artikel 35 van de PSO en artikel 13 van de vrijhandelsovereenkomst, in combinatie met een systeem van periodieke evaluaties, voorzien in middelen om mensenrechtenkwesties in verband met de tenuitvoerlegging van de investeringsbeschermingsovereenkomst aan te pakken, maar niettemin vergezeld moeten gaan van streng toezicht door de EU en de lidstaten, alsook van een onafhankelijk toezichts- en klachtenmechanisme dat getroffen burgers en lokale belanghebbenden voorziet van een doeltreffend rechtsinstrument en een hulpmiddel om de mogelijke schadelijke gevolgen voor de mensenrechten aan te pakken;

15.

is bezorgd over de uitvoering van de nieuwe wet op de cyberbeveiliging, met name ten aanzien van de vereisten inzake lokalisatie en openbaarmaking, onlinetoezicht en -controle en de maatregelen ter bescherming van persoonsgegevens die niet verenigbaar zijn met de op waarden gebaseerde vrijhandelsagenda; is ingenomen met de bereidheid om een intensieve dialoog aan te gaan, waaronder de toezegging van de voorzitter van de nationale vergadering van Vietnam om beide parlementen te betrekken bij de bespreking van en de beraadslagingen over de uitvoeringsbesluiten; doet een beroep op de Vietnamese autoriteiten om concrete maatregelen te treffen en is ingenomen met de bijstand van de EU in dit verband;

16.

herinnert eraan dat in artikel 8 VWEU is bepaald dat de Unie “bij elk optreden [ernaar streeft] de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen”; is ingenomen met het feit dat zowel Vietnam als de EU de WTO-verklaring van Buenos Aires inzake vrouwen en handel hebben ondertekend en doet een beroep op de partijen om hun, in deze verklaring aangegane verplichtingen inzake gender en handel te versterken; dringt erop aan de voorwaarden voor vrouwen te verbeteren, opdat zij van deze verklaring kunnen profiteren, mede via capaciteitsopbouw voor vrouwen op het werk en in het bedrijfsleven, het bevorderen van de vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvorming en leidinggevende posities, en het verbeteren van hun toegang tot en participatie en leiderschap in wetenschap, technologie en innovatie;

17.

roept de EU en Vietnam op om samen te werken aan een actieprogramma ter bestrijding van kinderarbeid, met inbegrip van het nodige kader voor ondernemingen;

18.

is verheugd over het besluit van de Raad om de onderhandelingsrichtsnoeren van 20 maart 2018 inzake het multilateraal investeringsgerecht openbaar te maken en doet een beroep op de Raad om alle vorige onderhandelingsrichtsnoeren inzake handels- en investeringsovereenkomsten openbaar te maken;

19.

onderstreept het feit dat deze overeenkomst de 21 bestaande bilaterale investeringsverdragen tussen EU-lidstaten en Vietnam zal vervangen; meent dat dit een belangrijke stap is om de legitimiteit en aanvaarding van de internationale investeringsregeling te vergroten;

20.

roept de Commissie op aanvullende maatregelen te nemen voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) om de overeenkomst transparant en toegankelijk te maken; moedigt de Commissie ertoe aan haar werkzaamheden voort te zetten om het ICS toegankelijker te maken voor kmo’s; onderstreept het groeipotentieel en de aanzienlijke voordelen die hierdoor beschikbaar worden gesteld aan Europese kmo’s, die van vitaal belang zijn voor de Europese welvaart en innovatie;

21.

onderstreept dat de investeringsbeschermingsovereenkomst een grote bijdrage kan leveren aan de verhoging van de levensstandaard, de welvaart en de stabiliteit, alsook aan de bevordering van de rechtsstaat, goed bestuur, duurzame ontwikkeling en de eerbiediging van de mensenrechten in Vietnam, en de EU tegelijkertijd in staat stelt haar doelstellingen van vrede en stabiliteit in de regio te verwezenlijken; wijst erop dat de vastberaden inzet voor deze universele waarden een conditio sine qua non is voor elke overeenkomst tussen de EU en een derde land;

22.

meent dat de goedkeuring van deze overeenkomst investeerders en hun investeringen aan beide zijden een hoog niveau van bescherming zal bieden, tegelijkertijd het recht van overheden om te reguleren in stand zal houden en meer mogelijkheden voor vrije en eerlijke handel tussen de EU en Vietnam zal creëren; doet een beroep op de lidstaten de overeenkomst snel te ratificeren om ervoor te zorgen dat alle belanghebbenden zo snel mogelijk de vruchten hiervan kunnen plukken in het licht van de inspanningen van Vietnam om, overeenkomstig zijn verbintenissen, de situatie van de burger- en arbeidsrechten te verbeteren;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van de Socialistische Republiek Vietnam.

(1)  PB L 329 van 3.12.2016, blz. 8.

(2)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 34.

(3)  PB L 351 van 20.12.2012, blz. 40.

(4)  PB C 101 van 16.3.2018, blz. 30.

(5)  Advies van het Hof van Justitie van 16 mei 2017, 2/15, ECLI:EU:C: 2017:376.

(6)  PB C 86 van 6.3.2018, blz. 122.

(7)  PB C 369 van 11.10.2018, blz. 73.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0459.

(9)  https://www.ombudsman.europa.eu/nl/decision/en/64308

(10)  PB C 11 van 13.1.2020, blz. 36.

(11)  https://uncitral.un.org/fr/texts/arbitration/contractualtexts/transparency

(12)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0028.

(13)  Advies van het Hof van Justitie van 30 april 2019, 1/17.


Donderdag, 13 februari 2020

23.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/83


P9_TA(2020)0038

FADO-systeem (Fraudedocumenten en Authentieke Documenten Online) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 februari 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 98/700/JBZ van de Raad, Verordening (EU) nr. 1052/2013 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0631 — C8-0150/2019 — 2018/0330B(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 294/14)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0631),

gezien het op 21 maart 2019 door de Conferentie van voorzitters genomen besluit om het voorstel van de Commissie te splitsen en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken toestemming te verlenen om een apart wetgevingsverslag op te stellen voor de bepalingen inzake het FADO-systeem voor fraudedocumenten en authentieke documenten online, namelijk de overwegingen 80 tot en met 83, 102, 114 en 115 en artikel 80 van het voorstel van de Commissie,

gezien artikel 294, lid 2, artikel 77, lid 2, onder b) en d), en artikel 79, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0150/2019),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 87, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 12 december 2018 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 6 februari 2019 (2),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 4 december 2019 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikelen 59 en 40 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0022/2019),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 110 van 22.3.2019, blz. 62.

(2)  PB C 168 van 16.5.2019, blz. 74.


P9_TC1-COD(2018)0330B

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 februari 2020 2019 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad over het systeem voor fraudedocumenten en authentieke documenten online (FADO) en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 98/700/JBZ van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/493.)