ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 228

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
14 juni 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2021/C 228/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2021/C 228/02

Zaak C-572/18 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 april 2021 — thyssenkrupp Electrical Steel GmbH en thyssenkrupp Electrical Steel Ugo / Europese Commissie [Hogere voorziening – Douane-unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Artikel 211, lid 6 – Vergunning voor actieve veredeling van bepaald elektrostaal met georiënteerde korrel – Gevaar dat de wezenlijke belangen van producenten in de Unie worden geschaad – Onderzoek van de economische voorwaarden – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 – Artikel 259 – Conclusie van de Europese Commissie met betrekking tot de economische voorwaarden – Artikel 263 VWEU – Niet voor beroep vatbare handeling]

2

2021/C 228/03

Zaak C-46/19 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 april 2021 — Raad van de Europese Unie / Kurdistan Workers’ Party (PKK), Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland [Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Strijd tegen het terrorisme – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten – Bevriezing van tegoeden – Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB – Artikel 1, leden 3, 4 en 6 – Verordening (EG) nr. 2580/2001 – Artikel 2, lid 3 – Handhaving van een organisatie op de lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden – Voorwaarden – Beslissing van een bevoegde instantie – Voortbestaan van het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten – Feitelijke basis van beslissingen tot bevriezing van tegoeden – Evaluatiebeslissing inzake de nationale beslissing die de aanvankelijke plaatsing rechtvaardigde – Motiveringsplicht]

3

2021/C 228/04

Zaak C-485/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove — Slowakije) — LH / Profi Credit Slovakia s.r.o. (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 2008/48/EG – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Betaling krachtens een onrechtmatig beding – Ongerechtvaardigde verrijking van de kredietgever – Verjaring van het recht op terugbetaling – Unierechtelijke beginselen – Doeltreffendheidsbeginsel – Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 – In kredietovereenkomst te vermelden informatie – Afschaffing van bepaalde nationale vereisten op basis van de rechtspraak van het Hof – Uitlegging van de oude versie van de nationale regeling in overeenstemming met die rechtspraak – Werking in de tijd)

3

2021/C 228/05

Zaak C-537/19: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 april 2021 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming – Richtlijn 2004/18/EG – Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken – Overeenkomst tussen een overheidsinstantie en een particuliere onderneming betreffende de verhuur van een nog te bouwen gebouw – Artikel 1 – Verwezenlijking van een werk dat aan door de huurder gespecificeerde vereisten voldoet – Artikel 16 – Uitsluiting)

4

2021/C 228/06

Zaak C-703/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — J.K./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Katowicach [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 98, lid 2 – Mogelijkheid voor de lidstaten om een of twee verlaagde btw-tarieven toe te passen op bepaalde goederenleveringen en diensten – Kwalificatie van een handelsactiviteit als dienst – Bijlage III, punt 12 bis – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 – Artikel 6 – Begrip restaurant- en cateringdiensten – Maaltijden die klaar zijn voor onmiddellijke consumptie ter plaatse in de inrichting van de verkoper of in een restauratiezone – Afhaalmaaltijden die klaar zijn voor onmiddellijke consumptie]

5

2021/C 228/07

Zaak C-826/19: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — WZ / Austrian Airlines AG [Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 6 – Vertraagde vlucht – Artikel 8, lid 3 – Omleiding van een vlucht naar een andere luchthaven die dezelfde stad of regio bedient – Begrip annulering – Buitengewone omstandigheden – Compensatie aan luchtreizigers bij annulering of langdurige vertraging van vluchten bij aankomst – Verplichting tot overname van de kosten van de reis tussen de daadwerkelijke luchthaven van aankomst en de luchthaven waarvoor was geboekt]

5

2021/C 228/08

Zaak C-896/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Qorti Ċivili Prim’Awla — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali — Malta) — Repubblika / Il-Prim Ministru (Prejudiciële verwijzing – Artikel 2 VEU – Waarden van de Europese Unie – Rechtsstaat – Artikel 49 VEU – Toetreding tot de Unie – Instandhouding van het beschermingsniveau van de waarden van de Unie – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Artikel 19 VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Werkingssfeer – Onafhankelijkheid van de rechters van een lidstaat – Benoemingsprocedure – Bevoegdheid van de minister-president – Betrokkenheid van een commissie voor rechterlijke benoemingen)

7

2021/C 228/09

Zaak C-73/20: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — ZM als curator van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft mbH/E. A. Frerichs [Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Artikel 4 – Recht dat van toepassing is op de insolventieprocedure – Recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend – Artikel 13 – Voor het geheel van schuldeisers nadelige handelingen – Uitzondering – Voorwaarden – Handeling die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend – Handeling die niet kan worden bestreden op grond van dat recht – Verordening (EG) nr. 593/2008 – Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Artikel 12, lid 1, onder b) – Onderwerpen die worden beheerst door het toepasselijke recht – Nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen – Betaling die is verricht ter uitvoering van een overeenkomst die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend – Nakoming door een derde – In het kader van een insolventieprocedure ingestelde vordering tot teruggave van het betaalde bedrag – Recht dat op die betaling van toepassing is]

8

2021/C 228/10

Zaak C-75/20: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — Lifosa UAB / Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos [Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 29, lid 1 – Artikel 32, lid 1, onder e), i) – Douanewetboek van de Unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Artikel 70, lid 1 – Artikel 71, lid 1, onder e), i) – Vaststelling van de douanewaarde – Transactiewaarde – Aanpassing – Prijs inclusief de levering tot aan de grens]

8

2021/C 228/11

Zaak C-13/19: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza — Spanje) — Ibercaja Banco, SA/TJ, UK [Prejudciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Hypothecaire leningsovereenkomst – Oneerlijke bedingen – Beding dat ertoe strekt de variabiliteit van het rentetarief te beperken (bodemrentebeding) – Schuldvernieuwingsovereenkomst – Afstand van het recht om rechtsvorderingen in te stellen tegen bedingen in de overeenkomst – Geen bindend karakter – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten – Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1]

9

2021/C 228/12

Zaak C-841/19: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 41 de Madrid — Spanje) — JL / Fondo de Garantía Salarial (Fogasa) (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Richtlijn 2006/54/EG – Artikel 2, lid 1, en artikel 4 – Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Clausule 4 – Deeltijdwerkers, voornamelijk van het vrouwelijke geslacht – Nationaal fonds dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers op hun insolvente werkgevers waarborgt – Plafond voor de honorering van deze aanspraken – Verlaging van het maximumbedrag voor deeltijdwerkers op basis van de verhouding tussen hun arbeidstijd en de arbeidstijd van voltijdwerkers – Pro rata temporis-beginsel)

10

2021/C 228/13

Zaak C-507/20: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Pécsi Törvényszék — Hongarije) — FGSZ Földgázszállító Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 90 – Verlaging van de maatstaf van heffing – Gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de prijs – Schuldvordering die definitief oninbaar is geworden – Verjaringstermijn om te verzoeken de maatstaf van heffing van de btw naderhand te verlagen – Tijdstip waarop de termijn ingaat]

11

2021/C 228/14

Zaak C-523/20: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Győri Törvényszék — Hongarije) — Koppány 2007 Kft./Vas Megyei Kormányhivatal [Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Sociale zekerheid – Verordening (EU) nr. 1231/2010 – Toepasselijke wetgeving – A1-verklaring – Artikel 1 – Uitbreiding van het voordeel van de A1-verklaring tot derdelanders die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven – Legaal verblijf – Begrip]

11

2021/C 228/15

Zaak C-592/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 11 november 2020 — NT, RV, BS, ER / British Airways plc

12

2021/C 228/16

Zaak C-681/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2020 door smart things solutions GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 15 oktober 2020 in zaak T-48/19, smart things solutions/EUIPO — Samsung Electronics (smart:)things)

12

2021/C 228/17

Zaak C-41/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 januari 2021 door Allergan Holdings France tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 18 november 2020 in zaak T-664/19, Allergan Holdings France/EUIPO — Dermavita (JUVEDERM ULTRA)

13

2021/C 228/18

Zaak C-50/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 29 januari 2021 — Prestige and Limousine, S.L. / Área Metropolitana de Barcelona

13

2021/C 228/19

Zaak C-54/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajowa Izba Odwoławcza (Polen) op 29 januari 2021 — Konsorcjum: ANTEA POLSKA S.A., Pectore-Eco sp. z o.o., Instytut Ochrony Środowiska — Państwowy Instytut Badawczy/Państwowemu Gospodarstwu Wodnemu Wody Polskie

14

2021/C 228/20

Zaak C-63/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2021 door Laure Camerin tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 24 november 2020 in zaak T-367/19, Camerin / Commissie

16

2021/C 228/21

Zaak C-90/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2021 door Vincent Thunus, Jaime Barragán, Marc D’hooge, Alexandra Felten, Christophe Nègre, Patrick Vanhoudt tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2020 in zaak T-247/19, Thunus e.a./BEI

16

2021/C 228/22

Zaak C-91/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2021 door Vincent Thunus, Jaime Barragán, Marc D’hooge, Alexandra Felten, Christophe Nègre, Patrick Vanhoudt tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2020 in zaak T-318/19, Thunus e.a./BEI

17

2021/C 228/23

Zaak C-111/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 25 februari 2021 — BT / Laudamotion GmbH

18

2021/C 228/24

Zaak C-146/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti (Roemenië) op 3 maart 2021 — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Sector 1 a Finanţelor Publice / VB, Direcţia Generalā Regionalā a Finanţelor Publice Bucureşti — Serviciul Soluţionare Contestaţii 1

19

2021/C 228/25

Zaak C-159/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 11 maart 2021 — GM / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.

19

2021/C 228/26

Zaak C-168/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 16 maart 2021 — Procureur général près la cour d’appel d’Angers / KL

20

2021/C 228/27

Zaak C-172/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 19 maart 2021 — EF / Deutsche Lufthansa AG

21

2021/C 228/28

Zaak C-183/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 23 maart 2021 — Maxxus Group GmbH & Co. KG / Globus Holding GmbH & Co. KG

21

2021/C 228/29

Zaak C-187/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 25 maart 2021 — FAWKES Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

22

2021/C 228/30

Zaak C-188/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 25 maart 2021 — Megatherm-Csillaghegy Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

23

2021/C 228/31

Zaak C-189/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 26 maart 2021 — R. en R. tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

23

2021/C 228/32

Zaak C-194/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 29 maart 2021 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: X

24

2021/C 228/33

Zaak C-195/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit (Bulgarije) op 26 maart 2021 — LB / Smetna palata na Republika Bulgaria

24

2021/C 228/34

Zaak C-203/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Okrazhen sad Burgas (Bulgarije) op 31 maart 2021 — Strafzaak tegen DELTA STROY 2003 EOOD

25

2021/C 228/35

Zaak C-246/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 april 2021 door het Europees Parlement tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 3 februari 2021 in zaak T-17/19, Europees Parlement / Giulia Moi

26

2021/C 228/36

Zaak C-469/19: Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 4 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Procedure ingeleid door All in One Star Ltd

27

2021/C 228/37

Zaak C-606/20: Beschikking van de president van het Hof van 26 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf — Duitsland) — EZ / Iberia Lineas Aereas de Espana, Sociedad Unipersonal

27

 

Gerecht

2021/C 228/38

Zaak T-504/19: Arrest van het Gerecht van 14 april 2021 — Crédit Lyonnais / ECB [Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 4, lid 1, onder d), en lid 3, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Berekening van de hefboomratio – Gedeeltelijke weigering van de ECB om de uitsluiting van blootstellingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, toe te staan – Artikel 429, lid 14, van verordening (EU) nr. 575/2013 – Geen onderzoek van alle relevante gegevens van de onderhavige zaak – Gezag van gewijsde – Artikel 266 VWEU]

28

2021/C 228/39

Zaak T-415/19: Beschikking van het Gerecht van 9 april 2021 — Laroni / Parlement [Institutioneel recht – Eén Statuut voor leden van het Europees Parlement – In Italiaanse kiesdistricten gekozen leden van het Europees Parlement – Vaststelling door de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer, Italië) van besluit nr. 14/2018 inzake pensioenen – Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement – Soortgelijke aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement – Overlijden van verzoeker – Geen hervatting van procedure door rechthebbenden – Afdoening zonder beslissing]

29

2021/C 228/40

Zaak T-496/20: Beschikking van het Gerecht van 8 april 2021 — CRII-GEN e.a. / Commissie [Beroep tot nietigverklaring – Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof glyfosaat – Verzoek tot herziening met het oog op de intrekking of wijziging van de goedkeuring – Artikel 21 van verordening (EG) nr. 1107/2009 – Afwijzing – Niet voor beroep vatbare handeling]

29

2021/C 228/41

Zaak T-157/21: Beroep ingesteld op 22 maart 2021 — RG/Raad

30

2021/C 228/42

Zaak T-171/21: Beroep ingesteld op 29 maart 2021 — Ubisoft Entertainment/EUIPO — Huawei Technologies (FOR HONOR)

31

2021/C 228/43

Zaak T-172/21: Beroep ingesteld op 31 maart 2021 — Valve / Commissie

32

2021/C 228/44

Zaak T-207/21: Beroep ingesteld op 16 april 2021 — Polynt / ECHA

32

2021/C 228/45

Zaak T-208/21: Beroep ingesteld op 16 april 2021 — Dorit/EUIPO — Erwin Suter (DORIT)

33

2021/C 228/46

Zaak T-210/21: Beroep ingesteld op 19 april 2021 — Vintae Luxury Wine Specialists/EUIPO — R. Lopez de Heredia Viña Tondonia (LOPEZ DE HARO)

34

2021/C 228/47

Zaak T-213/21: Beroep ingesteld op 16 april 2021 — Mlékárna Hlinsko / Commissie

35

2021/C 228/48

Zaak T-217/21: Beroep ingesteld op 20 april 2021 — SB / EU-LISA

36

2021/C 228/49

Zaak T-219/21: Beroep ingesteld op 23 april 2021 — Agora Invest/EUIPO — Transportes Maquinaria y Obras (TRAMOSA)

37

2021/C 228/50

Zaak T-221/21: Beroep ingesteld op 25 april 2021 — Italië / Commissie

38

2021/C 228/51

Zaak T-222/21: Beroep ingesteld op 26 april 2021 — Shopify/EUIPO — Rossi e.a. (Shoppi)

39

2021/C 228/52

Zaak T-224/21: Beroep ingesteld op 27 april 2021 — PepsiCo/EUIPO (Smartfood)

40

2021/C 228/53

Zaak T-225/21: Beroep ingesteld op 27 april 2021 — Ryanair/Commissie

40

2021/C 228/54

Zaak T-226/21: Beroep ingesteld op 27 april 2021 — Retail Royalty/EUIPO — Fashion Energy (Afbeelding van een arend)

41


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2021/C 228/01)

Laatste publicatie

PB C 217 van 7.6.2021

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 206 van 31.5.2021

PB C 189 van 17.5.2021

PB C 182 van 10.5.2021

PB C 180 van 10.5.2021

PB C 163 van 3.5.2021

PB C 148 van 26.4.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/2


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 april 2021 — thyssenkrupp Electrical Steel GmbH en thyssenkrupp Electrical Steel Ugo / Europese Commissie

(Zaak C-572/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Douane-unie - Verordening (EU) nr. 952/2013 - Artikel 211, lid 6 - Vergunning voor actieve veredeling van bepaald elektrostaal met georiënteerde korrel - Gevaar dat de wezenlijke belangen van producenten in de Unie worden geschaad - Onderzoek van de economische voorwaarden - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 - Artikel 259 - Conclusie van de Europese Commissie met betrekking tot de economische voorwaarden - Artikel 263 VWEU - Niet voor beroep vatbare handeling)

(2021/C 228/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: thyssenkrupp Electrical Steel GmbH en thyssenkrupp Electrical Steel Ugo (vertegenwoordigers: M. Günes en L. C. Heinisch, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening in zaak C-572/18 P wordt afgewezen.

2)

thyssenkrupp Electrical Steel GmbH en thyssenkrupp Electrical Steel Ugo dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 april 2021 — Raad van de Europese Unie / Kurdistan Workers’ Party (PKK), Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-46/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Strijd tegen het terrorisme - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten - Bevriezing van tegoeden - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Artikel 1, leden 3, 4 en 6 - Verordening (EG) nr. 2580/2001 - Artikel 2, lid 3 - Handhaving van een organisatie op de lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden - Voorwaarden - Beslissing van een bevoegde instantie - Voortbestaan van het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten - Feitelijke basis van beslissingen tot bevriezing van tegoeden - Evaluatiebeslissing inzake de nationale beslissing die de aanvankelijke plaatsing rechtvaardigde - Motiveringsplicht)

(2021/C 228/03)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en S. Van Overmeire, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Kurdistan Workers’ Party (PKK) (vertegenwoordigers: A. M. van Eik en T. M. D. Buruma, advocaten), Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Tricot, T. Ramopoulos en J. Norris, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk door S. Brandon, gemachtigde, bijgestaan door P. Nevill, barrister, en vervolgens door F. Shibli en S. McCrory, gemachtigden, bijgestaan door P. Nevill, barrister)

Interveniënten aan de zijde van rekwirant: Franse Republiek (vertegenwoordigers: A.-L. Desjonquères, B. Fodda en J.-L. Carré, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. K. Bulterman en J. Langer, gemachtigden)

Dictum

1)

De punten 1 tot en met 11, 13 en 14 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 november 2018, PKK/Raad (T-316/14, EU:T:2018:788), worden vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 103 van 18.3.2019.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove — Slowakije) — LH / Profi Credit Slovakia s.r.o.

(Zaak C-485/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 2008/48/EG - Kredietovereenkomsten voor consumenten - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen - Betaling krachtens een onrechtmatig beding - Ongerechtvaardigde verrijking van de kredietgever - Verjaring van het recht op terugbetaling - Unierechtelijke beginselen - Doeltreffendheidsbeginsel - Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 - In kredietovereenkomst te vermelden informatie - Afschaffing van bepaalde nationale vereisten op basis van de rechtspraak van het Hof - Uitlegging van de oude versie van de nationale regeling in overeenstemming met die rechtspraak - Werking in de tijd)

(2021/C 228/04)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Krajský súd v Prešove

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LH

Verwerende partij: Profi Credit Slovakia s.r.o.

Dictum

1)

Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die in het kader van de uitvoering van een kredietovereenkomst onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, of van bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan.

2)

Artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842), zijn van toepassing op een kredietovereenkomst als aan de orde in het hoofdgeding die is gesloten vóór de uitspraak van dat arrest en vóór een wijziging die is doorgevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de in dat arrest gegeven uitlegging.


(1)  PB C 305 van 9.9.2019.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 april 2021 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-537/19) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2004/18/EG - Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken - Overeenkomst tussen een overheidsinstantie en een particuliere onderneming betreffende de verhuur van een nog te bouwen gebouw - Artikel 1 - Verwezenlijking van een werk dat aan door de huurder gespecificeerde vereisten voldoet - Artikel 16 - Uitsluiting)

(2021/C 228/05)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Haasbeek, M. Noll-Ehlers en P. Ondrůšek, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Fruhmann, vervolgens J. Schmoll, gemachtigden)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 295 van 2.9.2019.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — J.K./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Katowicach

(Zaak C-703/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 98, lid 2 - Mogelijkheid voor de lidstaten om een of twee verlaagde btw-tarieven toe te passen op bepaalde goederenleveringen en diensten - Kwalificatie van een handelsactiviteit als “dienst” - Bijlage III, punt 12 bis - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 - Artikel 6 - Begrip “restaurant- en cateringdiensten” - Maaltijden die klaar zijn voor onmiddellijke consumptie ter plaatse in de inrichting van de verkoper of in een restauratiezone - Afhaalmaaltijden die klaar zijn voor onmiddellijke consumptie)

(2021/C 228/06)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J.K.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Katowicach

in tegenwoordigheid van: Rzecznik Małych i Średnich Przedsiębiorców

Dictum

Artikel 98, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 12 bis, bij deze richtlijn en artikel 6 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip “restaurantdiensten, restauratie en cateringdiensten” mede ziet op de levering van spijzen die gepaard gaat met voldoende bijkomende diensten die ertoe strekken de onmiddellijke consumptie van die spijzen door de eindverbruiker mogelijk te maken, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. Wanneer de eindverbruiker ervoor kiest om bij de consumptie van de geleverde spijzen geen gebruik te maken van de materiële en personele middelen die de belastingplichtige hem ter beschikking stelt, moet ervan worden uitgegaan dat de levering van deze spijzen niet gepaard gaat met enige bijkomende dienst.


(1)  PB C 27 van 27.1.2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/5


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — WZ / Austrian Airlines AG

(Zaak C-826/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 6 - Vertraagde vlucht - Artikel 8, lid 3 - Omleiding van een vlucht naar een andere luchthaven die dezelfde stad of regio bedient - Begrip “annulering” - Buitengewone omstandigheden - Compensatie aan luchtreizigers bij annulering of langdurige vertraging van vluchten bij aankomst - Verplichting tot overname van de kosten van de reis tussen de daadwerkelijke luchthaven van aankomst en de luchthaven waarvoor was geboekt)

(2021/C 228/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Korneuburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WZ

Verwerende partij: Austrian Airlines AG

Dictum

1)

Artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een vlucht wordt omgeleid naar een luchthaven die dezelfde stad bedient als de luchthaven waarvoor was geboekt, de in deze bepaling bedoelde vergoeding van de kosten voor het vervoer van de passagiers tussen de twee luchthavens niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de eerste luchthaven gelegen is op het grondgebied van dezelfde stad of regio als de tweede luchthaven.

2)

Artikel 5, lid 1, onder c), artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een omgeleide vlucht niet landt op de luchthaven waarvoor was geboekt maar op een andere luchthaven die dezelfde stad of regio bedient, de passagier daaraan geen recht op compensatie kan ontlenen wegens annulering van die vlucht. De passagier van een vlucht die wordt omgeleid naar een alternatieve luchthaven die dezelfde stad of regio bedient als de luchthaven waarvoor oorspronkelijk was geboekt, heeft daarentegen in beginsel recht op compensatie krachtens deze verordening wanneer hij zijn eindbestemming minstens drie uur later bereikt dan het aankomsttijdstip dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert aanvankelijk had gepland.

3)

De artikelen 5 en 7 en artikel 8, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat om de duur te bepalen van de vertraging bij aankomst van een passagier van een omgeleide vlucht die niet is geland op de luchthaven waarvoor was geboekt maar op een andere luchthaven die dezelfde stad of regio bedient, moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop de passagier na aanvullend vervoer de luchthaven waarvoor was geboekt daadwerkelijk heeft bereikt, of in voorkomend geval, een met de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert overeengekomen andere nabijgelegen bestemming.

4)

Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, teneinde vrijgesteld te worden van haar verplichting de passagiers te compenseren in geval van langdurige vertraging bij aankomst, een beroep kan doen op een buitengewone omstandigheid waardoor niet deze vertraagde vlucht is getroffen, maar een eerdere vlucht die zijzelf met hetzelfde luchtvaartuig in het kader van de op twee na laatste rotatie ervan heeft uitgevoerd, op voorwaarde dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze omstandigheid en de langdurige vertraging van de latere vlucht bij aankomst. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen. Daarbij dient hij met name rekening te houden met de wijze waarop het betreffende luchtvaartuig door de betrokken luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert wordt geëxploiteerd.

5)

Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een omgeleide vlucht niet landt op de luchthaven waarvoor was geboekt maar op een andere luchthaven die dezelfde stad of regio bedient, de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de passagiers uit eigen beweging moet aanbieden om de kosten te dragen voor het vervoer naar de luchthaven waarvoor was geboekt of, in voorkomend geval, naar een andere met de passagier overeengekomen nabijgelegen bestemming.

6)

Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert haar verplichting niet nakomt om de kosten te dragen die een passagier maakt voor de reis tussen de aankomstluchthaven en de luchthaven waarvoor was geboekt of een andere met de passagier overeengekomen bestemming, dit niet meebrengt dat deze passagier op grond van artikel 7, lid 1, van die verordening recht heeft op compensatie in de vorm van een vast bedrag. Deze niet-nakoming geeft die passagier daarentegen wel recht op terugbetaling van de door hem gedane uitgaven die, gelet op de bijzondere omstandigheden van elk geval, noodzakelijk, passend en redelijk blijken om het verzuim van de luchtvaartmaatschappij goed te maken.


(1)  PB C 77 van 9.3.2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Qorti Ċivili Prim’Awla — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali — Malta) — Repubblika / Il-Prim Ministru

(Zaak C-896/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 2 VEU - Waarden van de Europese Unie - Rechtsstaat - Artikel 49 VEU - Toetreding tot de Unie - Instandhouding van het beschermingsniveau van de waarden van de Unie - Daadwerkelijke rechtsbescherming - Artikel 19 VEU - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Werkingssfeer - Onafhankelijkheid van de rechters van een lidstaat - Benoemingsprocedure - Bevoegdheid van de minister-president - Betrokkenheid van een commissie voor rechterlijke benoemingen)

(2021/C 228/08)

Procestaal: Maltees

Verwijzende rechter

Prim’Awla tal-Qorti Ċivili — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Repubblika

Verwerende partij: Il-Prim Ministru

in tegenwoordigheid van: WY

Dictum

1)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het kan worden toegepast in een zaak waarin bij een nationale rechterlijke instantie een krachtens het nationale recht ingesteld beroep aanhangig is dat ertoe strekt dat die rechterlijke instantie zich uitspreekt over de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen inzake de procedure voor de benoeming van rechters in de lidstaat waartoe die rechterlijke instantie behoort. Bij de uitlegging van die bepaling dient artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie naar behoren in aanmerking te worden genomen.

2)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen nationale bepalingen die de minister-president van de betrokken lidstaat een doorslaggevende bevoegdheid verlenen in de procedure voor de benoeming van rechters, maar tevens bepalen dat bij deze procedure een onafhankelijk orgaan betrokken is dat met name belast is met de beoordeling van de kandidaat-rechters en met het uitbrengen van een advies aan die minister-president.


(1)  PB C 77 van 9.3.2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — ZM als curator van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft mbH/E. A. Frerichs

(Zaak C-73/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Insolventieprocedures - Artikel 4 - Recht dat van toepassing is op de insolventieprocedure - Recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend - Artikel 13 - Voor het geheel van schuldeisers nadelige handelingen - Uitzondering - Voorwaarden - Handeling die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend - Handeling die niet kan worden bestreden op grond van dat recht - Verordening (EG) nr. 593/2008 - Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst - Artikel 12, lid 1, onder b) - Onderwerpen die worden beheerst door het toepasselijke recht - Nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen - Betaling die is verricht ter uitvoering van een overeenkomst die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend - Nakoming door een derde - In het kader van een insolventieprocedure ingestelde vordering tot teruggave van het betaalde bedrag - Recht dat op die betaling van toepassing is)

(2021/C 228/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ZM als curator van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft mbH

Verwerende partij: E. A. Frerichs

Dictum

Artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures en artikel 12, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) moeten aldus worden uitgelegd dat het op grond van laatstgenoemde verordening op een overeenkomst toepasselijke recht ook de betaling beheerst die een derde verricht ter nakoming van de contractuele betalingsverplichting van een partij bij de overeenkomst, wanneer in het kader van een insolventieprocedure wordt opgekomen tegen die betaling als een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling.


(1)  PB C 191 van 8.6.2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/8


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — “Lifosa” UAB / Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

(Zaak C-75/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Communautair douanewetboek - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 29, lid 1 - Artikel 32, lid 1, onder e), i) - Douanewetboek van de Unie - Verordening (EU) nr. 952/2013 - Artikel 70, lid 1 - Artikel 71, lid 1, onder e), i) - Vaststelling van de douanewaarde - Transactiewaarde - Aanpassing - Prijs inclusief de levering tot aan de grens)

(2021/C 228/10)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“Lifosa” UAB

Verwerende partij: Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

in tegenwoordigheid van: Kauno teritorinė muitinė, “Transchema” UAB

Dictum

Artikel 29, lid 1, en artikel 32, lid 1, onder e), i), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en artikel 70, lid 1, en artikel 71, lid 1, onder e), i), van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat om de douanewaarde van ingevoerde goederen vast te stellen, de door de producent daadwerkelijk gedragen kosten voor het vervoer van deze goederen tot aan de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Europese Unie niet moeten worden toegevoegd aan de transactiewaarde van die goederen wanneer volgens de overeengekomen leveringsvoorwaarden de producent verplicht is om deze kosten te dragen, zelfs niet indien deze kosten hoger zijn dan de daadwerkelijk door de importeur betaalde prijs, voor zover deze prijs overeenstemt met de werkelijke waarde van de goederen, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.


(1)  PB C 137 van 27.4.2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/9


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza — Spanje) — Ibercaja Banco, SA/TJ, UK

(Zaak C-13/19) (1)

(Prejudciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Hypothecaire leningsovereenkomst - Oneerlijke bedingen - Beding dat ertoe strekt de variabiliteit van het rentetarief te beperken (“bodemrentebeding”) - Schuldvernieuwingsovereenkomst - Afstand van het recht om rechtsvorderingen in te stellen tegen bedingen in de overeenkomst - Geen bindend karakter - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten - Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1)

(2021/C 228/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Zaragoza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ibercaja Banco, SA

Verwerende partijen: TJ, UK

Dictum

1)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding waarvan het oneerlijke karakter in rechte kan worden vastgesteld, het voorwerp kan zijn van een schuldvernieuwingsovereenkomst tussen die verkoper en die consument waarbij laatstgenoemde afstand doet van de gevolgen die de vaststelling van het oneerlijke karakter van dat beding met zich zou brengen, mits deze afstand gebaseerd is op de vrije en geïnformeerde instemming van de consument, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan. Diezelfde consument is daarentegen niet gebonden aan een beding waarbij hij met betrekking tot toekomstige geschillen afstand doet van het recht om rechtsvorderingen in te stellen die gebaseerd zijn op de rechten die hij ontleent aan richtlijn 93/13.

2)

Artikel 3 van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een in een hypothecaire leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding dat ertoe strekt een potentieel oneerlijk beding in een eerdere tussen hen gesloten overeenkomst te wijzigen of dat inhoudt dat de betrokken consument afstand doet van het recht om enige rechtsvordering in te stellen tegen die verkoper, kan worden beschouwd als een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld wanneer die consument geen invloed heeft kunnen hebben op de inhoud van het nieuwe beding, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

3)

De artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat het krachtens deze bepalingen door een verkoper na te leven transparantievereiste inhoudt dat de consument bij het sluiten van een schuldvernieuwingsovereenkomst die ten eerste ertoe strekt een potentieel oneerlijk beding in een eerdere overeenkomst te wijzigen en ten tweede bepaalt dat die consument afstand doet van het recht om enige rechtsvordering in te stellen tegen de verkoper, in staat moet worden gesteld om alle voor hem uit de sluiting van die schuldvernieuwingsovereenkomst voortvloeiende beslissende juridische en economische gevolgen te begrijpen.

4)

De tiende en de dertiende vraag van de Audiencia Provincial de Zaragoza (rechter in tweede aanleg Zaragoza, Spanje) zijn kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/10


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 41 de Madrid — Spanje) — JL / Fondo de Garantía Salarial (Fogasa)

(Zaak C-841/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 2006/54/EG - Artikel 2, lid 1, en artikel 4 - Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers - Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid - Clausule 4 - Deeltijdwerkers, voornamelijk van het vrouwelijke geslacht - Nationaal fonds dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers op hun insolvente werkgevers waarborgt - Plafond voor de honorering van deze aanspraken - Verlaging van het maximumbedrag voor deeltijdwerkers op basis van de verhouding tussen hun arbeidstijd en de arbeidstijd van voltijdwerkers - “Pro rata temporis”-beginsel)

(2021/C 228/12)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social no 41 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JL

Verwerende partij: Fondo de Garantía Salarial (Fogasa)

Dictum

Artikel 2, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die met betrekking tot de betaling, door de verantwoordelijke nationale instelling, van de lonen en vergoedingen die niet aan de werknemers zijn uitbetaald wegens de insolventie van hun werkgever, ten aanzien van voltijdwerknemers voorziet in een plafond voor deze betaling, dat voor deeltijdwerknemers wordt verlaagd naar evenredigheid van de verhouding tussen de arbeidstijd die door laatstgenoemden is vervuld en de arbeidstijd die door voltijdwerkers is vervuld.


(1)  PB C C 45 van 10.2.2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/11


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Pécsi Törvényszék — Hongarije) — FGSZ Földgázszállító Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-507/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 90 - Verlaging van de maatstaf van heffing - Gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de prijs - Schuldvordering die definitief oninbaar is geworden - Verjaringstermijn om te verzoeken de maatstaf van heffing van de btw naderhand te verlagen - Tijdstip waarop de termijn ingaat)

(2021/C 228/13)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Pécsi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FGSZ Földgázszállító Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Dictum

In het geval waarin een lidstaat een verjaringstermijn vaststelt na afloop waarvan een belastingplichtige met een definitief oninbaar geworden schuldvordering zijn recht op verlaging van de maatstaf van heffing niet langer kan doen gelden, moet artikel 90 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — gelezen in samenhang met het beginsel van fiscale neutraliteit en het doeltreffendheidsbeginsel — aldus worden uitgelegd dat deze verjaringstermijn niet moet ingaan op het tijdstip waarop de betalingsverplichting oorspronkelijk behoorde te worden nagekomen, maar op het tijdstip waarop de schuldvordering definitief oninbaar is geworden.


(1)  PB C 28 van 25.1.2021.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/11


Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Győri Törvényszék — Hongarije) — Koppány 2007 Kft./Vas Megyei Kormányhivatal

(Zaak C-523/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Sociale zekerheid - Verordening (EU) nr. 1231/2010 - Toepasselijke wetgeving - A1-verklaring - Artikel 1 - Uitbreiding van het voordeel van de A1-verklaring tot derdelanders die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven - Legaal verblijf - Begrip)

(2021/C 228/14)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Győri Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Koppány 2007 Kft.

Verwerende partij: Vas Megyei Kormányhivatal

Dictum

Artikel 1 van verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van verordening (EG) nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen, moet aldus worden uitgelegd dat onderdanen van derde landen die met een verblijfsvergunning tijdelijk in een lidstaat verblijven en die beschikken over een verklaring van verblijfplaats die is afgegeven door de vreemdelingendienst, die in dienst van een in deze lidstaat gevestigde werkgever in verschillende lidstaten werken, zich kunnen beroepen op de coördinatieregels die zijn vervat in verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, en verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004, voor de vaststelling van de op hen toepasselijke socialezekerheidswetgeving, aangezien zij legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en werken.


(1)  PB C 28 van 25.1.2021.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 11 november 2020 — NT, RV, BS, ER / British Airways plc

(Zaak C-592/20)

(2021/C 228/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: NT, RV, BS, ER

Verwerende partij: British Airways plc

Het Hof van Justitie (Negende kamer) heeft bij beschikking van 22 april 2021 voor recht verklaard dat artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (1) aldus moeten worden uitgelegd dat bij rechtstreeks aansluitende vluchten bestaande uit twee vluchten die in het kader van één enkele boeking zijn aangekocht, een passagier die op de eindbestemming aankomt met een vertraging van drie uur of meer, die is veroorzaakt door de annulering van de tweede vlucht, welke had moeten worden uitgevoerd door een andere luchtvaartmaatschappij dan die waarmee die passagier de vervoersovereenkomst heeft gesloten, zijn vordering tot schadevergoeding krachtens artikel 7, lid 1, van deze verordening tegen die luchtvaartmaatschappij kan instellen en van haar betaling kan vorderen van de in die bepaling bedoelde compensatie, die wordt bepaald op basis van de totale afstand van de rechtstreeks aansluitende vluchten vanaf het punt van vertrek van de eerste vlucht tot het punt van aankomst van de tweede vlucht.


(1)  PB 2004, L 46, blz. 1.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/12


Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2020 door smart things solutions GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 15 oktober 2020 in zaak T-48/19, smart things solutions/EUIPO — Samsung Electronics (smart:)things)

(Zaak C-681/20 P)

(2021/C 228/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: smart things solutions GmbH (vertegenwoordiger: R. Dissmann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Samsung Electronics GmbH

Bij beschikking van 24 maart 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat smart things solutions GmbH haar eigen kosten moet dragen.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/13


Hogere voorziening ingesteld op 26 januari 2021 door Allergan Holdings France tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 18 november 2020 in zaak T-664/19, Allergan Holdings France/EUIPO — Dermavita (JUVEDERM ULTRA)

(Zaak C-41/21 P)

(2021/C 228/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Allergan Holdings France (vertegenwoordigers: T. de Haan, avocat, en J. Day, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Dermavita Co. Ltd

Bij beschikking van 29 april 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat Allergan Holdings France haar eigen kosten moet dragen.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 29 januari 2021 — Prestige and Limousine, S.L. / Área Metropolitana de Barcelona

(Zaak C-50/21)

(2021/C 228/18)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Cataluña

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Prestige and Limousine, S.L.

Verwerende partij: Área Metropolitana de Barcelona

Prejudiciële vragen

1.

Verzetten de artikelen 49 en 107, lid 1, VWEU zich tegen nationale — wettelijke en bestuursrechtelijke — bepalingen die zonder gegronde reden de verhouding tussen het aantal VTC (1)-vergunningen en het aantal taxivergunningen begrenzen tot 1:30?

2.

Verzetten de artikelen 49 en 107, lid 1, VWEU zich tegen een nationale regeling die zonder gegronde reden een tweede vergunning voorschrijft en aanvullende vereisten stelt voor VTC-voertuigen die stadsvervoer willen aanbieden?


(1)  Huurauto’s met chauffeur


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajowa Izba Odwoławcza (Polen) op 29 januari 2021 — Konsorcjum: ANTEA POLSKA S.A., “Pectore-Eco” sp. z o.o., Instytut Ochrony Środowiska — Państwowy Instytut Badawczy/Państwowemu Gospodarstwu Wodnemu Wody Polskie

(Zaak C-54/21)

(2021/C 228/19)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Krajowa Izba Odwoławcza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Konsorcjum: ANTEA POLSKA S.A., “Pectore-Eco” sp. z o.o., Instytut Ochrony Środowiska — Państwowy Instytut Badawczy

Verwerende partij: Państwowe Gospodarstwo Wodne Wody Polskie

Prejudiciële vragen

1)

Laten het in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (1) (hierna: “richtlijn 2014/24/EU”) neergelegde beginsel van gelijke en niet-discriminerende behandeling van ondernemers en het transparantiebeginsel toe dat artikel 21, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 2, punt 1, van richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (2) (hierna: “richtlijn 2016/943”), in het bijzonder de daarin opgenomen formuleringen “in haar geheel dan wel in de juiste samenstelling en ordening van haar bestanddelen, niet algemeen bekend […] of gemakkelijk toegankelijk is” en “bezit handelswaarde omdat zij geheim is” alsmede de indicatie dat een aanbestedende dienst de informatie die hem door een ondernemer als vertrouwelijk is verstrekt niet bekend maakt, aldus worden uitgelegd dat een ondernemer om het even welke informatie als bedrijfsgeheim kan beschermen op grond dat hij deze informatie niet aan de met hem concurrerende ondernemers bekend wil maken?

2)

Laten het in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU neergelegde beginsel van gelijke en niet-discriminerende behandeling van ondernemers en het transparantiebeginsel toe dat artikel 21, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2016/943 aldus worden uitgelegd dat ondernemers die meedingen naar een overheidsopdracht de in de artikelen 59 en 60 van richtlijn 2014/24/EU en in bijlage XII daarbij genoemde documenten in hun geheel of gedeeltelijk als bedrijfsgeheim kunnen beschermen, met name wat betreft het overzicht van de door hen opgedane ervaring en de bijbehorende referenties, de lijst van personen die voor de uitvoering van de opdracht worden voorgesteld en hun beroepsbekwaamheden en de benamingen en het potentieel van de entiteiten waarvan het potentieel door hen wordt ingeroepen of die van hun onderaannemers, indien deze documenten vereist zijn om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor deelname aan de procedure of voor de beoordeling volgens de geldende beoordelingscriteria dan wel om vast te stellen dat de inschrijving voldoet aan de andere eisen van de aanbestedende dienst die zijn opgenomen in de documentatie van de procedure (de aankondiging van de opdracht en het bestek)?

3)

Kan de aanbestedende dienst uit hoofde van het in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU bedoelde beginsel van gelijke en niet-discriminerende behandeling van ondernemers en van het transparantiebeginsel, gelezen in samenhang met artikel 58, lid 1, artikel 63, lid 1, en artikel 67, lid 2, onder b), van richtlijn 2014/24/EU, de verklaring van de ondernemer aanvaarden dat hij beschikt over de door de aanbestedende dienst vereiste of door hemzelf aangegeven personele middelen, over de entiteiten waarvan hij de middelen wil aanwenden of over de nodige onderaannemers (hetgeen hij volgens de wettelijke bepalingen aan de aanbestedende dienst dient te bewijzen), en tegelijkertijd de verklaring van deze ondernemer dat de enkele mededeling aan de met hem concurrerende ondernemers van de gegevens betreffende deze personen of entiteiten (achternamen, benamingen, ervaring en bekwaamheden) ertoe kan leiden dat zij door die ondernemers worden “gestroopt”, waardoor het noodzakelijk is om deze informatie als bedrijfsgeheim te beschermen? Kan een dermate losse band tussen de betrokken ondernemer en deze personen en entiteiten in die omstandigheden worden beschouwd als bewijs dat de ondernemer over deze middelen beschikt, en kan dit er meer in het bijzonder toe leiden dat in het kader van de geldende beoordelingscriteria extra punten aan de ondernemer worden toegekend?

4)

Laten het in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU neergelegde beginsel van gelijke en niet-discriminerende behandeling van ondernemers en het transparantiebeginsel toe dat artikel 21, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2016/943 aldus worden uitgelegd dat ondernemers die meedingen naar een overheidsopdracht documenten als bedrijfsgeheim kunnen beschermen wanneer deze vereist zijn om na te gaan of hun inschrijving in overeenstemming is met de in het bestek vermelde eisen van de aanbestedende dienst (en in de beschrijving van het voorwerp van de opdracht) of om de inschrijving te beoordelen in het kader van de geldende beoordelingscriteria, met name wanneer deze documenten betrekking hebben op de vervulling van de eisen van de aanbestedende dienst vermeld in het bestek, in de wettelijke bepalingen of in andere documenten die toegankelijk zijn voor het publiek of voor de belanghebbenden, in het bijzonder wanneer de beoordeling niet geschiedt aan de hand van objectief vergelijkbare stelsels en mathematisch of fysisch meetbare en vergelijkbare indicatoren maar op grond van de individuele beoordeling van de aanbestedende dienst? Kunnen artikel 21, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2016/943 bijgevolg aldus worden uitgelegd dat de door de ondernemer in het kader van zijn inschrijving afgelegde verklaring van uitvoering van het voorwerp van de opdracht volgens de indicaties van de aanbestedende dienst die zijn opgenomen in het bestek en die door deze dienst zijn gecontroleerd en beoordeeld op hun overeenstemming met de genoemde eisen, als bedrijfsgeheim van deze ondernemer kan worden beschouwd, ook al staat het aan de ondernemer om de methoden te kiezen waarmee het door de aanbestedende dienst vereiste effect (het voorwerp van de opdracht) kan worden bereikt?

5)

Stellen het in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU neergelegde beginsel van gelijke en niet-discriminerende behandeling van ondernemers en het transparantiebeginsel, gelezen in samenhang met artikel 67, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU, waarin is bepaald dat gunningscriteria er niet toe mogen leiden dat de aanbestedende dienst onbeperkte keuzevrijheid heeft maar de mogelijkheid van daadwerkelijke mededinging moeten waarborgen en daadwerkelijke toetsing van de door de inschrijvers verstrekte informatie mogelijk moeten maken om te beoordelen hoe goed de inschrijvingen aan de gunningscriteria voldoen, een aanbestedende dienst in staat een criterium voor de beoordeling van inschrijvingen vast te stellen dat volgens de individuele beoordeling van deze dienst wordt geëvalueerd, hoewel reeds op het tijdstip van vaststelling van dat criterium bekend is dat de ondernemers het voor dit criterium relevante gedeelte van hun inschrijving als bedrijfsgeheim zullen beschermen en de aanbestedende dienst daartegen geen bezwaar maakt, zodat de concurrerende ondernemingen de indruk kunnen krijgen dat de aanbestedende dienst de inschrijvingen op volstrekt willekeurige wijze onderzoekt en beoordeelt, aangezien zij niet in staat zijn om de inschrijvingen van hun concurrenten te toetsen en deze met hun eigen inschrijvingen te vergelijken?

6)

Kunnen het in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU neergelegde beginsel van gelijke en niet-discriminerende behandeling van ondernemers en het transparantiebeginsel, gelezen in samenhang met artikel 67, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU, waarin is bepaald dat gunningscriteria er niet toe mogen leiden dat de aanbestedende dienst onbeperkte keuzevrijheid heeft maar de mogelijkheid van daadwerkelijke mededinging moeten waarborgen en daadwerkelijke toetsing van de door de inschrijvers verstrekte informatie mogelijk moeten maken om te beoordelen hoe goed de inschrijvingen aan de gunningscriteria voldoen, aldus worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst uit hoofde daarvan een criterium voor de beoordeling van inschrijvingen kan vaststellen zoals de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde criteria “opzet” en “beschrijving van de wijze van uitvoering van de opdracht”?

7)

Moet artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (3) (hierna: “richtlijn beroepsprocedures”), waarin de lidstaten worden verplicht ervoor te zorgen dat tegen door de aanbestedende diensten genomen besluiten op doeltreffende wijze beroep kan worden ingesteld en dat beroepsprocedures toegankelijk zijn voor eenieder die belang heeft bij de gunning van een bepaalde opdracht en die door een beweerde inbreuk is of dreigt te worden geschaad, aldus worden uitgelegd dat de vaststelling door een rechtsprekend orgaan dat de door ondernemers in een procedure beschermde documenten geen bedrijfsgeheimen zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat de aanbestedende dienst wordt verplicht deze openbaar te maken en ter beschikking van de concurrerende ondernemers te stellen (indien een dergelijk gevolg niet rechtstreeks uit de wettelijke bepalingen voortvloeit), voor dit rechtsprekende orgaan de verplichting meebrengt een beslissing te geven waardoor de betrokken ondernemer in staat wordt gesteld om — met betrekking tot de inhoud van documenten waarmee deze ondernemer voorheen niet bekend was, zodat hij wat dat betreft niet op doeltreffende wijze beroep heeft kunnen instellen — opnieuw beroep in te stellen tegen een handeling waartegen geen voorziening zou openstaan wegens het verstrijken van de termijn voor het instellen daarvan, bijvoorbeeld door het nietig verklaren van het onderzoek en de beoordeling van de inschrijvingen waarop deze als bedrijfsgeheim beschermde documenten betrekking hebben?


(1)  PB 2014, L 94, blz. 65.

(2)  PB 2016, L 157, blz. 1.

(3)  PB 2007, L 335, blz. 31.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/16


Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2021 door Laure Camerin tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 24 november 2020 in zaak T-367/19, Camerin / Commissie

(Zaak C-63/21 P)

(2021/C 228/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Laure Camerin (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van de beschikking van het Gerecht van 24 november 2020 in zaak T-367/19;

verwijzing van de Commissie in alle kosten, daaronder begrepen die van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het Gerecht heeft verklaard dat er geen uitspraak meer hoefde te worden gedaan en het beroep, waarbij rekwirante verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van het PMO van 17 april 2019 alsmede om vergoeding van de immateriële schade die zij door de onregelmatigheden van het PMO heeft geleden en die haar beletten om waardig te leven, niet-ontvankelijk heeft verklaard.

In haar hogere voorziening komt rekwirante met name op tegen de punten 50 tot en met 52, 54, 57 tot en met 62, 67 en 73 tot en met 74 van de bestreden beschikking.

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante één middel aan, dat is ontleend aan een onjuiste opvatting van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten die tot een rechtens onjuiste motivering hebben geleid.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/16


Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2021 door Vincent Thunus, Jaime Barragán, Marc D’hooge, Alexandra Felten, Christophe Nègre, Patrick Vanhoudt tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2020 in zaak T-247/19, Thunus e.a./BEI

(Zaak C-90/21 P)

(2021/C 228/21)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Vincent Thunus, Jaime Barragán, Marc D’hooge, Alexandra Felten, Christophe Nègre, Patrick Vanhoudt (vertegenwoordiger: L. Levi, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 2 december 2020 in zaak T-247/19 vernietigen;

dientengevolge, de door rekwiranten in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen en, derhalve:

het besluit vervat in de salarisafrekeningen van rekwiranten van februari 2018, waarbij de jaarlijkse aanpassing van het basissalaris wordt beperkt tot 0,7 % voor 2018, vernietigen, en derhalve de soortgelijke besluiten in de daaropvolgende salarisafrekeningen vernietigen;

verwerende partij ter vergoeding van de materiële schade veroordelen tot betaling van (i) het saldo van het salaris dat overeenstemt met de toepassing van de jaarlijkse aanpassing voor 2018, namelijk een verhoging van 1,4 %, voor het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018; (ii) het saldo van het salaris dat overeenstemt met de gevolgen van de toepassing van de jaarlijkse aanpassing van 0,7 % voor 2018 op het bedrag van de salarissen die zullen worden betaald vanaf januari 2018; (iii) vertragingsrente op de verschuldigde saldi van de salarissen tot de verschuldigde bedragen volledig zijn betaald, waarbij de toe te passen vertragingsrente moet worden berekend op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met drie procentpunten;

verwerende partij verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

schending van het recht om het college te raadplegen — onjuiste opvatting van het dossier

2)

niet-nakoming van de motiveringsplicht — onjuiste opvatting van het dossier — niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter

3)

niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en schending van het evenredigheidsbeginsel


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/17


Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2021 door Vincent Thunus, Jaime Barragán, Marc D’hooge, Alexandra Felten, Christophe Nègre, Patrick Vanhoudt tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2020 in zaak T-318/19, Thunus e.a./BEI

(Zaak C-91/21 P)

(2021/C 228/22)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Vincent Thunus, Jaime Barragán, Marc D’hooge, Alexandra Felten, Christophe Nègre, Patrick Vanhoudt (vertegenwoordiger: L. Levi, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 2 december 2020 in zaak T-318/19 vernietigen;

dientengevolge, de door rekwiranten in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen en, derhalve:

dat beroep ontvankelijk en gegrond verklaren, met inbegrip van de daarin vervatte exceptie van onwettigheid;

dientengevolge:

het besluit vervat in de salarisafrekeningen van rekwiranten van februari 2019, waarbij de jaarlijkse aanpassing van het basissalaris wordt beperkt tot 0,8 % voor 2019, vernietigen, en derhalve de soortgelijke besluiten in de daaropvolgende salarisafrekeningen vernietigen;

derhalve verwerende partij ter vergoeding van de materiële schade veroordelen tot betaling van (i) het saldo van het salaris dat overeenstemt met de toepassing van de jaarlijkse aanpassing voor 2019, namelijk een verhoging van 1,2 %, voor het tijdvak van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019; (ii) het saldo van het salaris dat overeenstemt met de gevolgen van de toepassing van de jaarlijkse aanpassing van 0,8 % voor 2019 op het bedrag van de salarissen die zullen worden betaald vanaf januari 2019; (iii) vertragingsrente op de verschuldigde saldi van de salarissen tot de verschuldigde bedragen volledig zijn betaald, waarbij de toe te passen vertragingsrente moet worden berekend op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met drie procentpunten;

verwerende partij verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

schending van de regels inzake de bevoegdheid van diegene die het besluit heeft vastgesteld — schending van artikel 18 van het reglement van orde — onjuiste opvatting van het dossier — niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter

2)

schending van het recht om het college te raadplegen — onjuiste opvatting van het dossier

3)

niet-nakoming van de motiveringsplicht — onjuiste opvatting van het dossier — niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter

4)

niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en schending van het evenredigheidsbeginsel


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 25 februari 2021 — BT / Laudamotion GmbH

(Zaak C-111/21)

(2021/C 228/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BT

Verwerende partij: Laudamotion GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Worden door een ongeval veroorzaakte psychische klachten van een passagier, welke klachten als aandoening kunnen worden aangemerkt, beschouwd als “lichamelijk letsel” in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat op 28 mei 1999 te Montreal is gesloten, op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap is ondertekend en namens haar is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG (1) van de Raad van 5 april 2001?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Staat artikel 29 van het genoemde verdrag in de weg aan een vordering tot schadevergoeding op grond van het toepasselijke nationale recht?


(1)  Besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 inzake de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal) (PB 2001, L 194, blz. 38).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti (Roemenië) op 3 maart 2021 — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Sector 1 a Finanţelor Publice / VB, Direcţia Generalā Regionalā a Finanţelor Publice Bucureşti — Serviciul Soluţionare Contestaţii 1

(Zaak C-146/21)

(2021/C 228/24)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Sector 1 a Finanţelor Publice

Verwerende partijen: VB, Direcţia Generalā Regionalā a Finanţelor Publice Bucureşti — Serviciul Soluţionare Contestaţii 1

Prejudiciële vraag

Staan richtlijn 2006/112/EG (1) en het neutraliteitsbeginsel in omstandigheden als die van het hoofdgeding in de weg aan een nationale regeling of belastingpraktijk volgens welke de verleggingsregeling (vereenvoudigingsmaatregelen), die dwingend gekoppeld is aan de verkoop van hout op stam, niet van toepassing is op een aan een controle onderworpen en na controle voor de btw geregistreerde persoon, op grond dat die gecontroleerde persoon vóór het verrichten van de transacties of op de datum van overschrijding van het plafond geen registratie voor btw-doeleinden had gevraagd of verkregen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. l).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 11 maart 2021 — GM / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.

(Zaak C-159/21)

(2021/C 228/25)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GM

Verwerende partijen: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság, Alkotmányvédelmi Hivatal en Terrorelhárítási Központ

Prejudiciële vragen

1.

Moeten artikel 11, lid 2, artikel 12, lid 1, onder d), en lid 2, artikel 23, lid 1, onder b), en artikel 45, lid 1 en leden 3 tot en met 5, van de procedurerichtlijn (1), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat, wanneer er sprake is van de in artikel 23, lid 1, van de procedurerichtlijn opgesomde, met redenen van nationale veiligheid verband houdende uitzonderingen, de autoriteit van de lidstaat die met betrekking tot internationale bescherming om redenen die verband houden met de nationale veiligheid een besluit neemt tot weigering of intrekking van die status, alsook de adviserende overheidsinstantie die een beslissing neemt over de geheimverklaring van de betreffende informatie, erop toezien dat de betrokken verzoeker/vluchteling/houder van de subsidiaire-beschermingsstatus en zijn raadsman hoe dan ook het recht hebben om kennis te nemen, en gedurende de procedure gebruik te maken, van ten minste de essentie van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd, indien de bevoegde autoriteit zich erop beroept dat redenen van nationale veiligheid zich tegen de verstrekking van die informatie verzetten?

2.

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat moet dan bij de toepassing van artikel 23, lid 1, en lid 1, onder b), van de procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 41 en 47 van het Handvest, precies worden verstaan onder de “essentie” van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd?

3.

Moeten artikel 14, lid 4, onder a), en artikel 17, lid 1, onder d), van de erkenningsrichtlijn (2) en artikel 45, lid 1, onder a), en leden 3 en 4, alsmede overweging 49 van de procedurerichtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de intrekking of uitsluiting van de vluchtelingen- of subsidiaire-beschermingsstatus geschiedt op grond van een niet met redenen omkleed besluit dat uitsluitend is gebaseerd op een standaardverwijzing naar het evenmin met redenen omkleed doch bindend deskundigenadvies van een overheidsinstantie inzake het bestaan van het gevaar voor de nationale veiligheid, waarvan geen afwijking mogelijk is?

4.

Moeten de overwegingen 20 en 34, artikel 4 en artikel 10, lid 2 en lid 3, onder d), van de procedurerichtlijn en de artikelen 14, lid 4, onder a), en 17, lid 1, onder d), van de erkenningsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij het deskundigenonderzoek naar de uitsluitingsgrond wordt verricht, en de inhoudelijke beslissing daarover wordt genomen, door een overheidsinstantie wier handelen niet onder de materieel- en procesrechtelijke bepalingen van de procedurerichtlijn en de erkenningsrichtlijn valt?

5.

Moet artikel 17, lid 1, onder b), van de erkenningsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitsluiting op grond van een omstandigheid die, of een strafbaar feit dat, reeds vóór de vaststelling van de onherroepelijke administratieve en gerechtelijke beslissingen inzake de erkenning van betrokkene als vluchteling bekend was, maar geen grond vormde voor uitsluiting van de vluchtelingen- of subsidiaire-beschermingsstatus?


(1)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

(2)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 16 maart 2021 — Procureur général près la cour d’appel d’Angers / KL

(Zaak C-168/21)

(2021/C 228/26)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Procureur général près la cour d’appel d’Angers

Verwerende partij: KL

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 2, lid 4, en artikel 4, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ (1) aldus worden uitgelegd dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin om overlevering wordt verzocht voor handelingen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gekwalificeerd als vernieling en plundering bestaande in feiten van vernieling en plundering waardoor de openbare orde kan worden verstoord, wanneer in de uitvoerende lidstaat sprake is van de delictsomschrijvingen diefstal met beschadiging, vernieling of beschadiging waarin het voornoemde bestanddeel “verstoring van de openbare orde” niet is vereist?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 2, lid 4, en artikel 4, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ dan aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan weigeren uitvoering te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, wanneer zij vaststelt dat de betrokken persoon door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat tot deze vrijheidsstraf is veroordeeld wegens het begaan van één strafbaar feit bestaande in verschillende handelingen die in het recht van de uitvoerende lidstaat slechts ten dele zijn gekwalificeerd als strafbaar? Moet onderscheid worden gemaakt naargelang de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat deze verschillende handelingen al dan niet als een onlosmakelijk verbonden geheel heeft beschouwd?

3)

Verplicht artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat om te weigeren uitvoering te geven aan een Europees aanhoudingsbevel wanneer dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van één straf uit hoofde van één strafbaar feit en, daar een aantal van de feiten waarvoor die straf is opgelegd niet strafbaar is gesteld in het recht van de uitvoerende lidstaat, de overlevering slechts voor een deel van die feiten kan worden toegestaan?


(1)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 19 maart 2021 — EF / Deutsche Lufthansa AG

(Zaak C-172/21)

(2021/C 228/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EF

Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG

Prejudiciële vragen

1.

Gaat het bij een ten opzichte van het normale tarief verlaagd zakelijk tarief (in casu 152,00 EUR in plaats van 169,00 EUR), dat berust op een raamovereenkomst tussen een luchtvaartmaatschappij en een andere onderneming en uitsluitend ter beschikking staat voor zakenreizen van medewerkers van de betrokken onderneming, om een gereduceerd tarief in de zin van artikel 3, lid 3, eerste zin, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1), dat niet rechtstreeks of indirect toegankelijk is voor het publiek?

2.

Voor zover de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: gaat het bij een dergelijk zakelijk tarief dan ook niet om een Frequent Flyer-programma of ander commercieel programma van een luchtvaartmaatschappij of touroperator in de zin van artikel 3, lid 3, tweede zin, van verordening (EG) nr. 261/2004?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 23 maart 2021 — Maxxus Group GmbH & Co. KG / Globus Holding GmbH & Co. KG

(Zaak C-183/21)

(2021/C 228/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Saarbrücken

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Maxxus Group GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Globus Holding GmbH & Co. KG

Prejudiciële vragen

Moet het Unierecht, in het bijzonder de merkenrichtlijnen, dat wil zeggen

richtlijn 2008/95/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299/95 van 8 november 2008), met name artikel 12, respectievelijk

richtlijn (EU) 2015/2436 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 336/1 van 23 december 2015), met name de artikelen 16, 17 en 19,

aldus worden uitgelegd dat de nuttige werking van deze bepalingen zich verzet tegen een uitlegging van het nationale procesrecht, volgens welke

1)

aan de verzoekende partij in een civiele procedure strekkende tot vervallenverklaring en doorhaling van een ingeschreven nationaal merk wegens niet-gebruik een van de bewijslast te onderscheiden stelplicht wordt opgelegd, en

2)

in het kader van deze stelplicht de verzoekende partij ertoe wordt verplicht,

a.

voor zover dit voor haar mogelijk is, in een dergelijke procedure een gesubstantieerd betoog inzake het niet-gebruik van het merk door de verwerende partij te voeren en

b.

daartoe een eigen marktonderzoek te verrichten dat passend is gelet op de vordering tot doorhaling en de specifieke aard van het betrokken merk.


(1)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (gecodificeerde versie) (PB 2008, L 299, blz. 25).

(2)  Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (herschikking) (PB 2015, L 336, blz. 1).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 25 maart 2021 — FAWKES Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-187/21)

(2021/C 228/29)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FAWKES Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1) (hierna: “douanewetboek”) aldus worden uitgelegd dat uitsluitend de waarden die zijn opgenomen in de databank voor douaneafhandelingen van de nationale douaneautoriteit als douanewaarde in aanmerking kunnen en moeten worden genomen?

2.

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek contact worden opgenomen met de douaneautoriteiten van andere lidstaten om de douanewaarde te achterhalen van soortgelijke, in de databanken van die autoriteiten opgenomen goederen, en/of is het noodzakelijk om een EU-brede databank te raadplegen teneinde de daarin opgenomen douanewaarde te kennen?

3.

Kan artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde geen rekening mag worden gehouden met de transactiewaarden van de eigen transacties van degene die goederen inklaart, ook al zijn die noch door de nationale douaneautoriteit, noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist?

4.

Moet het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek gestelde vereiste betreffende hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip aldus worden uitgelegd dat de referentietermijn kan worden beperkt tot een periode van ongeveer 45 dagen vóór en na de inklaring van de goederen?


(1)  PB 1992, L 302, blz. 1.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 25 maart 2021 — Megatherm-Csillaghegy Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-188/21)

(2021/C 228/30)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Megatherm-Csillaghegy Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Moeten het beginsel van btw-neutraliteit (1) en overweging 30, de artikelen 63, 167 tot en met 168, 178 tot en met 180, 182 en 273, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: “btw-richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan § 137, lid 3, laatste volzin, van de az általános forgalmi adóról szóló 2007. évi CXXVII. törvény (wet CXXVII van 2007 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde; hierna “btw-wet”), in de van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 geldende versie, waarin werd bepaald dat “ook wanneer de belastingdienst het belastingnummer van de belastingplichtige intrekt zonder het te hebben opgeschort, […] de belastingplichtige zijn recht op aftrek van belasting [verliest] op de datum waarop het besluit tot intrekking van dat nummer onherroepelijk wordt”, en aan § 137 van de btw-wet, in de van 1 januari 2018 tot en met 26 november 2020 geldende versie, waarin werd bepaald dat “indien de belasting- en douaneautoriteit het belastingnummer van de belastingplichtige intrekt, […] de belastingplichtige het recht op aftrek van de belasting [verliest] op de datum waarop het besluit tot intrekking van dat nummer onherroepelijk wordt.”?

2)

Moet artikel 273 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat het verlies van het recht op belastingaftrek als dwingend rechtsgevolg (onevenredig) verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van belastinginning en bestrijding van belastingfraude te bereiken?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 26 maart 2021 — R. en R. tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(Zaak C-189/21)

(2021/C 228/31)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: R. en R.

Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Prejudiciële vraag

Moet beheerseis (RBE) 10, zoals vastgesteld in bijlage II van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (1), waarin wordt verwezen naar artikel 55, eerste en tweede zin van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (2), aldus worden uitgelegd dat die beheerseis ook ziet op de situatie waarin een gewasbeschermingsmiddel is gebruikt dat in de betrokken lidstaat niet overeenkomstig laatstgenoemde verordening is toegelaten?


(1)  PB 2013, L 347, blz. 549

(2)  PB 2009, L 309, blz. 1


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 29 maart 2021 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: X

(Zaak C-194/21)

(2021/C 228/32)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Andere partij: X

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 184 en 185 van btw-richtlijn 2006 (1) aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige die bij de verwerving van een goed of het afnemen van een dienst heeft nagelaten om de aftrek van voorbelasting (“de initiële aftrek”) binnen de geldende nationale vervaltermijn te effectueren overeenkomstig het voorgenomen gebruik voor belaste doeleinden, het recht heeft om in het kader van herziening — bij gelegenheid van de latere eerste ingebruikneming van dat goed of die dienst — die aftrek te effectueren indien het daadwerkelijke gebruik op dat herzieningstijdstip niet anders is dan het voorgenomen gebruik?

2)

Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat het niet effectueren van de initiële aftrek niet verband houdt met fraude of misbruik van recht en geen nadelige gevolgen voor de schatkist zijn vastgesteld?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1)


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit (Bulgarije) op 26 maart 2021 — LB / Smetna palata na Republika Bulgaria

(Zaak C-195/21)

(2021/C 228/33)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Lukovit

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LB

Verwerende partij: Smetna palata na Republika Bulgaria

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 58, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU (1) aldus worden uitgelegd dat de in de selectiecriteria gestelde eisen aan de beroepsbekwaamheid van het personeel van een ondernemer die inschrijft op een gespecialiseerde opdracht in de bouwsector, strenger mogen zijn dan de minimumeisen inzake opleiding en vakbekwaamheid waarin de bijzondere nationale wet (artikel 163a, lid 4, ZUT) voorziet, zonder dat de opgelegde voorwaarden op het eerste gezicht mededingingsbeperkend zijn, en meer concreet: verlangt het in die bepaling neergelegde vereiste dat de opgelegde voorwaarden voor deelname “in verhouding staan” tot het voorwerp van de opdracht a) dat de nationale rechter een evenredigheidstoets toepast op basis van het verkregen bewijsmateriaal en de specifieke parameters van de opdracht, zelfs in die gevallen waarin het nationale recht refereert aan het grote aantal vakmensen dat in beginsel gekwalificeerd is voor de activiteiten in het kader van de opdracht, of b) staat dit vereiste toe dat de rechterlijke toetsing louter het onderzoek betreft of de voorwaarden voor deelname te streng zijn in vergelijking met de voorwaarden waarin de bijzondere nationale wet in beginsel voorziet?

2)

Moeten de regelingen van titel II “Administratieve maatregelen en sancties” van verordening nr. 2988/95 (2) aldus worden uitgelegd dat een en dezelfde inbreuk op de Zakon za obshtestvenite porachki (wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten) waarbij richtlijn 2014/24/EU in nationaal recht is omgezet (daaronder begrepen de bij de vaststelling van de selectiecriteria begane onregelmatigheid waarvoor verzoeker is bestraft), verschillende rechtsgevolgen kan hebben al naargelang de onregelmatigheid al dan niet opzettelijk of uit nalatigheid is begaan?

3)

Staan het rechtszekerheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met de doelstelling van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2988/95 en de overwegingen 43 en 122 van verordening nr. 1303/13 (3), eraan in de weg dat de verschillende nationale autoriteiten die met de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie zijn belast, dezelfde feiten in de aanbestedingsprocedure verschillend beoordelen of, meer concreet, dat de beheersautoriteit van het operationele programma geen onregelmatigheid vaststelt wat de opgelegde selectiecriteria betreft terwijl de rekenkamer bij een daaropvolgende controle, zonder dat sprake is van bijzondere of nieuwe feiten, oordeelt dat deze criteria mededingingsbeperkend zijn en op grond daarvan een bestuursrechtelijke sanctie aan de aanbestedende dienst oplegt?

4)

Staat het evenredigheidsbeginsel in de weg aan een nationale wettelijke bepaling zoals die van artikel 247, lid 1, van de wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, volgens welke de aanbestedende dienst die een formele schending begaat van het in artikel 2, lid 2, van deze wet neergelegde verbod, wordt bestraft met een geldboete ten belope van twee procent van de waarde van het contract, daaronder begrepen btw en met een maximum van 10 000 lev, zonder dat de ernst van de onregelmatigheid en de daadwerkelijke of potentiële gevolgen ervan voor de belangen van de Unie hoeven te worden vastgesteld?


(1)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Okrazhen sad Burgas (Bulgarije) op 31 maart 2021 — Strafzaak tegen “DELTA STROY 2003” EOOD

(Zaak C-203/21)

(2021/C 228/34)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Okrazhen sad Burgas (Bulgarije)

Partij in de strafzaak

“DELTA STROY 2003” EOOD

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 4 en 5 van kaderbesluit 2005/212/JBZ en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich niet in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan de nationale rechter in een procedure als die in het hoofdgeding, aan een rechtspersoon een sanctie kan opleggen wegens een specifiek strafbaar feit waarvan nog niet vaststaat dat het is gepleegd omdat dit onderwerp is van een parallelle strafprocedure die niet definitief is afgesloten?

2)

Moeten de artikelen 4 en 5 van kaderbesluit 2005/212/JBZ en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich niet in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan de nationale rechter in een procedure als die in het hoofdgeding, aan een rechtspersoon een sanctie kan opleggen door de hoogte van die sanctie vast te stellen op het bedrag van de opbrengst die zou zijn verkregen uit een specifiek strafbaar feit waarvan nog niet vaststaat dat dit is gepleegd omdat dit onderwerp is van een parallelle strafprocedure die niet definitief is afgesloten?

14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/26


Hogere voorziening ingesteld op 19 april 2021 door het Europees Parlement tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 3 februari 2021 in zaak T-17/19, Europees Parlement / Giulia Moi

(Zaak C-246/21 P)

(2021/C 228/35)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr, M. Windisch, T. Lazian, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Giulia Moi

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

de bij het Gerecht aanhangige zaak zelf afdoen en de door het Europees Parlement in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen;

verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het Gerecht is zijn bevoegdheden te buiten gegaan en heeft ultra petita geoordeeld door het besluit van de voorzitter van het Europees Parlement waarbij is vastgesteld dat sprake is van intimidatie, in het geding te betrekken en nietig te verklaren (punten 34, 37, 38 en 76 van het bestreden arrest);

Tweede middel: het Gerecht heeft de rechten van verdediging van het Europees Parlement geschonden (punten 35 en 36 van het bestreden arrest);

Derde middel: het Gerecht heeft artikel 263, zesde alinea, VWEU geschonden door voorbij te gaan aan de daarin bepaalde termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring en door het inmiddels definitief geworden besluit van de voorzitter van het Europees Parlement waarbij is vastgesteld dat sprake is van intimidatie, in het geding te betrekken (punten 76 en 77 van het bestreden arrest);

Vierde middel: het Gerecht heeft artikel 232 VWEU geschonden, aangezien het er geen rekening mee heeft gehouden dat het Parlement zijn eigen werking vrij kan organiseren, zoals bepaald in de interne regels inzake de procedure voor gevallen van intimidatie waarbij leden van het Parlement zijn betrokken en in het reglement van het Parlement, in het bijzonder de ten tijde van de feiten toepasselijke artikelen 166 en 167 met betrekking tot het opleggen van sancties (punten 12, 13, 63, 66, 129 en 132 van het bestreden arrest).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/27


Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 4 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Procedure ingeleid door All in One Star Ltd

(Zaak C-469/19) (1)

(2021/C 228/36)

Procestaal: Duits

De president van de Tweede kamer van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 328 van 30.9.2019.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/27


Beschikking van de president van het Hof van 26 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf — Duitsland) — EZ / Iberia Lineas Aereas de Espana, Sociedad Unipersonal

(Zaak C-606/20) (1)

(2021/C 228/37)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 62 van 22.2.2021.


Gerecht

14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/28


Arrest van het Gerecht van 14 april 2021 — Crédit Lyonnais / ECB

(Zaak T-504/19) (1)

(“Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Artikel 4, lid 1, onder d), en lid 3, van verordening (EU) nr. 1024/2013 - Berekening van de hefboomratio - Gedeeltelijke weigering van de ECB om de uitsluiting van blootstellingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, toe te staan - Artikel 429, lid 14, van verordening (EU) nr. 575/2013 - Geen onderzoek van alle relevante gegevens van de onderhavige zaak - Gezag van gewijsde - Artikel 266 VWEU”)

(2021/C 228/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Crédit Lyonnais (Lyon, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: J. Poscia, R. Ugena en F. Bonnard, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, advocaat)

Voorwerp

Vordering gebaseerd op artikel 263 VWEU en strekkende tot nietigverklaring van besluit ECB-SSM-2019-FRCAG-39 van de ECB van 3 mei 2019, dat is vastgesteld op grond van artikel 4, lid 1, onder d), en artikel 10 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63) en op grond van artikel 429, lid 14, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1, met rectificaties in PB 2013, L 208, blz. 68, en PB 2013, L 321, blz. 6), voor zover verzoekster daarbij geen toestemming wordt verleend om bepaalde blootstellingen uit te sluiten van de berekening van haar hefboomratio

Dictum

1)

Besluit ECB-SSM-2019-FRCAG-39 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 3 mei 2019 wordt nietig verklaard voor zover de ECB heeft geweigerd Crédit Lyonnais toe te staan 34 % van haar blootstellingen met betrekking tot de Caisse des dépôts et consignations buiten de berekening van haar hefboomratio te houden.

2)

De ECB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/29


Beschikking van het Gerecht van 9 april 2021 — Laroni / Parlement

(Zaak T-415/19) (1)

(“Institutioneel recht - Eén Statuut voor leden van het Europees Parlement - In Italiaanse kiesdistricten gekozen leden van het Europees Parlement - Vaststelling door de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer, Italië) van besluit nr. 14/2018 inzake pensioenen - Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement - Soortgelijke aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement - Overlijden van verzoeker - Geen hervatting van procedure door rechthebbenden - Afdoening zonder beslissing”)

(2021/C 228/39)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Nereo Laroni (Venetië, Italië) (vertegenwoordiger: M. Merola, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en S. Alves, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de nota van 11 april 2019 die is vastgesteld door het Parlement en betrekking heeft op de aanpassing van het bedrag van verzoekers pensioen na de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati.

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 295 van 2.9.2019.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/29


Beschikking van het Gerecht van 8 april 2021 — CRII-GEN e.a. / Commissie

(Zaak T-496/20) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof glyfosaat - Verzoek tot herziening met het oog op de intrekking of wijziging van de goedkeuring - Artikel 21 van verordening (EG) nr. 1107/2009 - Afwijzing - Niet voor beroep vatbare handeling”)

(2021/C 228/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Comité de recherche et d’information indépendantes sur le génie génétique (CRII-GEN) (Parijs, Frankrijk) en de 6 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordiger: C. Lepage, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis, G. Gattinara, I. Naglis en G. Koleva, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 17 juni 2020 houdende afwijzing van het verzoek van verzoekers tot intrekking of wijziging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat, dat zij op basis van artikel 21 van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1) hadden ingediend.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Op het verzoek tot interventie van Bayer Agriculture BV hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Het Comité de recherche et d’information indépendantes sur le génie génétique (CRII-GEN) en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage worden verwezen in de kosten, met uitzondering van de kosten van Bayer Agriculture in verband met haar verzoek tot interventie.

4)

Bayer Agriculture zal haar eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie dragen.


(1)  PB C 329 van 5.10.2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/30


Beroep ingesteld op 22 maart 2021 — RG/Raad

(Zaak T-157/21)

(2021/C 228/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: RG (vertegenwoordiger: R. Purcell, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Besluit (EU) 2020/2252 van de Raad van 29 december 2020 betreffende de ondertekening, namens de Unie, en betreffende de voorlopige toepassing van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds, en van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake beveiligingsprocedures voor de uitwisseling en bescherming van gerubriceerde gegevens (1), nietig verklaren voor zover dat besluit titel VII van deel drie van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst (2) voorlopig toepast op Ierland;

de Raad verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker één middel aan. Volgens verzoeker heeft de Raad zonder bevoegdheid gehandeld en heeft hij een wezenlijk vormvoorschrift alsmede de Verdragen geschonden door een besluit te nemen dat Ierland bindt op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (hierna: “RVVR”) zonder een “opt-in” uit hoofde van Protocol nr. 21.

Het Protocol maakt deel uit van het primaire recht van de Unie. Ook vormt het een afspiegeling van een cruciale democratische bepaling van Iers constitutioneel recht;

Uit de tekst van Protocol nr. 21, en van de overeenkomende bepaling in de Ierse grondwet, blijkt dat Ierland exclusief bevoegd blijft op het gebied van de RVVR;

de Handels- en samenwerkingsovereenkomst is een internationale overeenkomst in de zin van het Protocol. Derhalve is, alvorens de RVVR-maatregelen in die overeenkomst Ierland kunnen binden, een opt-in door die lidstaat noodzakelijk;

De rechtspraak van het Hof van Justitie biedt ondersteuning voor het standpunt dat de titel inzake overlevering een niet-incidentele maatregel is, waarvan de RVVR de passende rechtsgrondslag is.


(1)  PB 2020, L 444, blz. 2.

(2)  PB 2020, L 444, blz. 14.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/31


Beroep ingesteld op 29 maart 2021 — Ubisoft Entertainment/EUIPO — Huawei Technologies (FOR HONOR)

(Zaak T-171/21)

(2021/C 228/42)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ubisoft Entertainment (Carentoir, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Bourgeois, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Huawei Technologies Co. Ltd (Shenzhen, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk FOR HONOR — inschrijvingsaanvraag nr. 14 744 338

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 januari 2021 in zaak R 1297/2020-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en interveniënte verwijzen in alle kosten, en hun gelasten verzoekster alle kosten voor de oppositie en het beroep, met inbegrip van de beroepstaksen, terug te betalen.

Aangevoerde middelen

onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/32


Beroep ingesteld op 31 maart 2021 — Valve / Commissie

(Zaak T-172/21)

(2021/C 228/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Valve Corp (Bellevue, Washington, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: L. Kjølbye, S. Völcker en G. Caldini, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2021) 75 final van de Commissie van 20 januari 2021 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaken AT.40413 — Focus Home, AT.40414 — Koch Media, AT.40420 — ZeniMax, AT.40422 — Bandai Namco en AT.40424 — Capcom), en

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht bij de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU met betrekking tot de vaststelling dat er sprake is van overeenkomsten/onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Valve en elk van de vijf uitgevers van pc-videogames, doordat de Europese Commissie de relevante rechtspraak ten onrechte heeft uitgebreid tot gedrag dat niet als “afstemming” kan worden aangemerkt en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling van het betrokken gedrag.

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht bij de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU wat betreft de conclusie van de Commissie dat de gestelde overeenkomsten/onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Valve en elk van de vijf uitgevers van pc-videogames “ertoe strekken” de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, doordat de Commissie heeft verzuimd te beoordelen of het betrokken gedrag nieuw was en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling van de relevante juridische en economische context, namelijk de relevantie van de richtlijn inzake auteursrechten, de rol van Valve als tweezijdig platform en de aard van de betrokken producten en diensten (digitale videospellen).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/32


Beroep ingesteld op 16 april 2021 — Polynt / ECHA

(Zaak T-207/21)

(2021/C 228/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Polynt SpA (Scanzorosciate, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu, P. Sellar en S. Abdel-Qader, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

het bestreden besluit nietig verklaren;

het ECHA verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 9 februari 2021, houdende bevestiging van het besluit van het ECHA waarbij in het kader van de beoordeling van de stof hexahydro-4-methylftaalzuuranhydride (zaak A-015-2019) overeenkomstig artikel 40 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (1) (hierna: “REACH-verordening”) wordt verzocht om aanvullende tests uit te voeren. Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

De kamer van beroep heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toetsing van de rechtmatigheid van besluit TPE-D-2114483466-38-01/F van ECHA van 4 september 2019 betreffende een testvoorstel voor de stof hexahydro-4-methylftaalzuuranhydride (EG-nummer 243-072-0 en CAS-nummer 19438-60-9) (hierna: “4-MHHPA”).

2.

De kamer van beroep heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat het onderzoek van testvoorstellen hetzelfde is als het onderzoek van een conformiteitscontrole.

3.

De kamer van beroep heeft nagelaten de juiste juridische toets toe te passen en verzoeksters argumenten te onderzoeken, de bewijslast omgekeerd met betrekking tot de vereisten van kolom 2 van punt 8.7.3. van bijlage X bij de REACH-verordening en is niet ingegaan op verzoeksters argumenten betreffende de bevindingen van het Concise International Chemical Assessment Document 75 van de WHO.

4.

De kamer van beroep heeft de artikelen 91 tot en met 93 van de REACH-verordening geschonden/verkeerd toegepast.

5.

De kamer van beroep is niet ingegaan op verzoeksters middelen betreffende de schending van artikel 13 VWEU, artikel 25 van de REACH-verordening, het beginsel van bescherming van het welzijn van dieren, en de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/33


Beroep ingesteld op 16 april 2021 — Dorit/EUIPO — Erwin Suter (DORIT)

(Zaak T-208/21)

(2021/C 228/45)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dorit-DFT Fleischereimaschinen GmbH (Ellwangen, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. Strauß, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Erwin Suter AG, Maschinenfabrik Retus (Kölliken, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het woordmerk DORIT — internationale inschrijving nr. 878 792

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 9 februari 2021 in zaak R 127/2020-5

Conclusies

wijziging van de bestreden beslissing en toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk;

subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van andere partij in de procedure in de kosten van de procedure voor het EUIPO en, in voorkomend geval, het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 60, lid 1, onder c), juncto artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/34


Beroep ingesteld op 19 april 2021 — Vintae Luxury Wine Specialists/EUIPO — R. Lopez de Heredia Viña Tondonia (LOPEZ DE HARO)

(Zaak T-210/21)

(2021/C 228/46)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Vintae Luxury Wine Specialists SLU (Logroño, Spanje) (vertegenwoordigers: L. Broschat García en L. Polo Flores, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: R. Lopez de Heredia Viña Tondonia SA (Haro, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk LOPEZ DE HARO — inschrijvingsaanvraag nr. 17 909 326

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 februari 2021 in zaak R 1741/2020-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de inschrijving van Uniebeeldmerk nr. 17 909 326, LOPEZ DE HARO, toestaan voor klasse 33;

de partijen die opkomen tegen dit beroep verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/35


Beroep ingesteld op 16 april 2021 — Mlékárna Hlinsko / Commissie

(Zaak T-213/21)

(2021/C 228/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mlékárna Hlinsko a.s. (Hlinsko, Tsjechië) (vertegenwoordigers: S. Sobolová en O. Billard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het verbod op de toekenning van subsidies dat verweerster heeft opgelegd bij brief met kenmerk ARES (2020) 5759350 van 22 oktober 2020;

verwijzing van verweerster in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster heeft verzoeksters grondrechten zowel direct als indirect geschonden omdat verzoekster in de loop van het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden maatregel heeft geleid, nooit haar recht om te worden gehoord heeft kunnen uitoefenen.

2.

Tweede middel: verweerster is niet bevoegd om specifieke subsidies te controleren en om te beslissen over specifieke subsidieaanvragen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, aangezien zij enkel gerechtigd is om de algemene conformiteit van de door de lidstaten ingevoerde beheers- en controlesystemen te onderzoeken maar geenszins bevoegd is om een gedetailleerde audit uit te voeren en om te beslissen over specifieke subsidieaanvragen die worden ingediend door individuele ondernemingen.

3.

Derde middel: verweerster is niet bevoegd om het interne recht van de lidstaten uit te leggen en toe te passen omdat haar bevoegdheden strikt beperkt zijn door het in de artikelen 5 en 13 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling, waarbij elke afwijking van dit beginsel restrictief moet worden beoordeeld en uit het samenspel van het beginsel van bevoegdheidstoedeling en de bepalingen van de Verdragen duidelijk blijkt dat de Commissie niet bevoegd is om het interne recht van een lidstaat toe te passen. Hoe dan ook kunnen de bepalingen van Tsjechisch recht waarop de Commissie zich beroept niet worden getoetst aan verordening nr. 1303/2013 (1), die geldt als rechtsgrondslag voor de auditprocedure die tot de vaststelling van de bestreden maatregel heeft geleid.

4.

Vierde middel: verweerster heeft de inhoud van het Tsjechische recht niet aangetoond en heeft dit recht onjuist uitgelegd en toegepast. In plaats van na te gaan wat het Tsjechische recht juist bepaalt, zoals de rechtspraak van het Hof van Justitie vereist, heeft de Commissie het Tsjechische recht en in het bijzonder § 4c van de wet op de belangenconflicten (2) manifest onjuist opgevat en is zij daarbij bewust voorbijgegaan aan zowel de rechtspraak van de Tsjechische rechters als aan het definitieve, bindende en afdwingbare besluit van de Tsjechische autoriteiten met betrekking tot de inhoud van de auditprocedure die tot de vaststelling van de bestreden maatregel heeft geleid.

5.

Vijfde middel: verweerster heeft ook het Unierecht onjuist uitgelegd en toegepast door ten onrechte te oordelen dat inbreuk was gemaakt op artikel 61 van het Financieel Reglement (3) en door er geen rekening mee te houden dat de Tsjechische regels inzake belangenconflicten in strijd zijn met de basisbeginselen van het Unierecht.


(1)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320).

(2)  Tsjechische wet nr. 159/2006 op de belangenconflicten, zoals gewijzigd.

(3)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/36


Beroep ingesteld op 20 april 2021 — SB / EU-LISA

(Zaak T-217/21)

(2021/C 228/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: SB (vertegenwoordiger: H. Tagaras, advocaat)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de vorderingen uit het verzoekschrift in te willigen;

de bestreden handelingen nietig te verklaren;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker voert zes middelen aan ter onderbouwing van zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (EU-LISA) van 3 augustus 20202 om hem na afloop van zijn proeftijd te ontslaan.

1.

Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, aangezien het rapport aan het einde van de proeftijd geen melding maakt van enig concreet feit en slechts abstracte beoordelingen bevat die niet worden gestaafd door feiten of door verwijzingen naar het vermeende verzuim van verzoeker om aan zijn doelstellingen te voldoen. Hij verwijt het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag eveneens dat het het betrokken rapport mede heeft ondertekend zonder aan te geven welke beoordelingen van de opstellers daarvan het voor zijn eigen rekening nam.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de regel dat de proeftijd onder “normale omstandigheden” moet plaatsvinden, aangezien hem wordt verweten dat hij taken die hem nooit zijn toegewezen, niet goed heeft uitgevoerd en dat zijn kennis van het Engels onvoldoende is, ondanks het feit dat de verwerende partij die kennis vóór zijn aanwerving tweemaal had getoetst.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord, aangezien hij geen toelichting heeft mogen geven op het verslag van het formele onderhoud met de beoordelaar van zijn proeftijd, en hij door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag pas is gehoord nadat dat gezag het ontslagbesluit had genomen.

4.

Vierde middel, ontleend aan procedurele onregelmatigheden, onder meer de niet-eerbiediging van de termijnen voor het opstellen van het rapport aan het einde van de proeftijd, de niet-voorziene aanwezigheid van een persoon bij het formele beoordelingsgesprek, de niet-raadpleging van verzoekers rechtstreekse hiërarchieke meerdere en het ontbreken van elke verwijzing in het rapport van de toewijzing van nieuwe taken tijdens de proeftijd.

5.

Vijfde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht en van artikel 84 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, wegens het feit dat verzoeker is aangemoedigd om zich tegen het einde van zijn proeftijd sterk te verbeteren zodat hij in zijn post kon worden bevestigd en hem vervolgens is gezegd dat die verbetering te laat was, terwijl het administratief gezag zelf vertraging had opgelopen bij het opstarten van de procedures. In dit kader verwijt hij de verwerende partij eveneens dat zij zijn proeftijd niet heeft verlengd, zodat zijn verbetering had kunnen worden “gemeten”, eveneens rekening houdend met de beperkingen in verband met de sanitaire crisis.

6.

Zesde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur wegens de hierboven genoemde redenen.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/37


Beroep ingesteld op 23 april 2021 — Agora Invest/EUIPO — Transportes Maquinaria y Obras (TRAMOSA)

(Zaak T-219/21)

(2021/C 228/49)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Agora Invest, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Alejos Cutuli, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Transportes Maquinaria y Obras, SA (Madrid, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk TRAMOSA — inschrijvingsaanvraag nr. 17 236 531

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 februari 2021 in zaak R 566/2020-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

oppositie B 3 029 199 tegen Uniemerkaanvraag nr. 17 236 531 afwijzen;

de inschrijving van Uniebeeldmerk nr. 17 236 531 (TRAMOSA) toestaan;

verweerder verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/38


Beroep ingesteld op 25 april 2021 — Italië / Commissie

(Zaak T-221/21)

(2021/C 228/50)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, G. Rocchitta, C. Gerardis, en E. Feola, avvocati dello Stato)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2021/261 van de Commissie van 17 februari 2021 voor zover daarbij aan Italië financiële correcties zijn opgelegd betreffende onderzoeken AA/2017/013 (Oppervlaktesteun — Alle betaalorganen — Begrotingsjaar 2018 — 67 368 272,99 EUR) en CEB/2018/057 (Begrotingsjaar 2017 en te late betalingen — Alle betaalorganen — nettobedrag van 74 978 660,98 EUR — brutobedrag van 75 696 497,283 EUR);

subsidiair, nietigverklaring van dat uitvoeringsbesluit voor zover daarbij de forfaitaire correctie van 67 368 272,99 EUR met betrekking tot auditonderzoek AA/2017/013 (Oppervlaktesteun — Alle betaalorganen — Begrotingsjaar 2018 — 67 368 272,99 EUR) is toegepast, in plaats van de eenmalige correctie die door AGEA op 27 848 824,26 EUR is gekwantificeerd;

in ieder geval, verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, betreffende onderzoek AA/2017/013 inzake oppervlaktesteun, ontleend aan schending van artikel 4, onder h), van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608), wat de definitie van “blijvend grasland” betreft die op nationaal niveau is vastgesteld op basis van ministerieel besluit 18/11/2014.

2.

Tweede middel, betreffende onderzoek AA/2017/013, ontleend aan schending van artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549 549), alsmede artikel 12, leden 2 en 6, van verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de betaalorganen en andere instanties, het financieel beheer, de goedkeuring van de rekeningen, de zekerheden en het gebruik van de euro (PB 2014, L 255, blz. 18), wat betreft de toepassing van een forfaitair percentage, terwijl het werkelijke risico voor de begroting van de Unie berekenbaar is.

3.

Derde middel, betreffende onderzoek AA/2017/013, ontleend aan schending van artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met betrekking tot de toepassing van de algemene clausule van “onevenredige inspanning”, waarop de forfaitaire correctie gegrond is.

4.

Vierde middel, betreffende onderzoek CEB/2018/057 inzake te late betalingen, ontleend aan schending van artikel 5, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 907/2014 met betrekking tot de vermeende te late betalingen in het kader van de verzamelaanvraag voor 2015, ondanks de “bijzondere voorwaarden” van beheer in verband met de toepassing van de hervorming van het GLB 2015-2020.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/39


Beroep ingesteld op 26 april 2021 — Shopify/EUIPO — Rossi e.a. (Shoppi)

(Zaak T-222/21)

(2021/C 228/51)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Shopify Inc. (Ottawa, Ontario, Canada) (vertegenwoordigers: S. Völker en M. Pemsel, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Massimo Carlo Alberto Rossi (Fiano, Italië), Salvatore Vacante (Berlijn, Duitsland), Shoppi Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houders van het betrokken merk: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk Shoppi in donkerblauw, wit, rood, oranje — Uniemerk nr. 16 684 797

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 18 februari 2021 in zaak R 785/2020-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwerping van het beroep van andere partijen in de procedure voor de tweede kamer van beroep van het EUIPO tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling van 6 februari 2020 (nummer 000034203 C)

verwijzing van het EUIPO en andere partijen in de procedure voor de tweede kamer van beroep van het EUIPO in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/40


Beroep ingesteld op 27 april 2021 — PepsiCo/EUIPO (Smartfood)

(Zaak T-224/21)

(2021/C 228/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PepsiCo, Inc. (Raleigh, North Carolina, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Smartfood in kleur — inschrijvingsaanvraag nr. 18 170 180

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 februari 2021 in zaak R 1947/2020-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/40


Beroep ingesteld op 27 april 2021 — Ryanair/Commissie

(Zaak T-225/21)

(2021/C 228/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida, F-C. Laprévote, S. Rating, V. Blanc en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit van de Europese Commissie van 4 september 2020 betreffende steunmaatregel SA.58114 (2020/N) — Italië — COVID-19-steun voor Alitalia (1) nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

De Europese Commissie heeft haar bevoegdheden misbruikt en artikel 107, lid 2, onder b), VWEU onjuist toegepast door bij voorrang de betrokken steun te onderzoeken en haar onderzoek naar onrechtmatige reddingssteun die in 2017 en 2019 aan Alitalia is verleend, op te schorten.

2.

De Commissie heeft artikel 107, lid 2, onder b), VWEU onjuist toegepast en kennelijke beoordelingsfouten gemaakt bij de toetsing van de vraag of de steun evenredig is aan de schade die door de COVID-19-crisis is veroorzaakt.

3.

De Commissie heeft inbreuk gemaakt op specifieke bepalingen van het VWEU en op de algemene beginselen van Europees recht die ten grondslag liggen aan de liberalisering van het luchtvervoer in de Europese Unie sinds het einde van de jaren tachtig (te weten non-discriminatie, het vrij verrichten van diensten — zoals toegepast op het luchtvervoer bij verordening nr. 1008/2008 (2) — en de vrijheid van vestiging).

4.

De Commissie heeft geen formele onderzoeksprocedure ingeleid ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden en heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden.

5.

De Commissie is haar motiveringsplicht niet nagekomen.


(1)  PB 2021, C 41, blz. 6.

(2)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (Herziening) (Voor de EER relevante tekst) (PB 2008, L 293, blz. 3-20).


14.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/41


Beroep ingesteld op 27 april 2021 — Retail Royalty/EUIPO — Fashion Energy (Afbeelding van een arend)

(Zaak T-226/21)

(2021/C 228/54)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Retail Royalty Co. (Las Vegas, Nevada, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Bogatz en Y. Stone, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fashion Energy Srl (Milaan, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Afbeelding van een arend) — Uniemerk nr. 5 066 113

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 10 februari 2021 in zaak R 2813/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in verzoeksters kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 58, lid 1, onder a), artikel 58, lid 2, en artikel 18, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, en artikel 19, lid 1, juncto artikel 10, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.