ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 222

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
11 juni 2021


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

AANBEVELINGEN

 

Europees Comité voor systeemrisico's

2021/C 222/01

Aanbeveling van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 30 april 2021 tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (ESRB/2021/3)

1

2021/C 222/02

Aanbeveling van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 24 maart 2021 tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (ESRB/2021/2)

13


 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Raad

2021/C 222/03

Kennisgeving aan bepaalde personen die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen van Besluit 2014/145/GBVB van de Raad en van Verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen

22

 

Europese Commissie

2021/C 222/04

Wisselkoersen van de euro — 10 juni 2021

23


 

V   Bekendmakingen

 

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

 

Europese Commissie

2021/C 222/05

Bericht van het naderend vervallen van bepaalde compenserende maatregelen

24

 

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

 

Europese Commissie

2021/C 222/06

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak M.10289 — PSP/Aviva/10 Station Road) — Voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak ( 1 )

25

2021/C 222/07

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak M.10312 — Astorg Asset Management/Solina) — Voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak ( 1 )

27

 

ANDERE HANDELINGEN

 

Europese Commissie

2021/C 222/08

Bekendmaking van een productdossier dat is gewijzigd naar aanleiding van de goedkeuring van een minimale wijziging overeenkomstig artikel 53, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012

28

2021/C 222/09

Bekendmaking van een aanvraag tot registratie van een naam overeenkomstig artikel 50, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

31


 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

AANBEVELINGEN

Europees Comité voor systeemrisico's

11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/1


AANBEVELING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 30 april 2021

tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen

(ESRB/2021/3)

(2021/C 222/01)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name artikel 3 en de artikelen 16 tot en met 18,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (2), en met name artikel 458, lid 8,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (3), en met name artikel 134, lid 5,

Gezien Besluit ESRB/2011/1 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 20 januari 2011 houdende goedkeuring van het reglement van orde van het Europees Comité voor systeemrisico’s (4), en met name de artikelen 18 tot en met 20,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (5), en met name bijlage IX,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Teneinde effectieve en consistente nationale macroprudentiële maatregelen te waarborgen, is het van belang de uit hoofde van Unierecht verplichte wederkerigheid aan te vullen met vrijwillige wederkerigheid.

(2)

Het in Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (6) vastgelegde kader inzake vrijwillige wederkerigheid voor macroprudentiële beleidsmaatregelen moet verzekeren dat op alle in één lidstaat (7) geactiveerde macroprudentiële beleidsmaatregelen op basis van blootstellingsgraad wederkerigheid wordt toegepast in de andere lidstaten.

(3)

Bij Besluit nr. 79/2019 van het Gemengd Comité van de EER van 29 maart 2019 tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst [2019/2133] (8) zijn Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 met ingang van 1 januari 2020 in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-overeenkomst) opgenomen. Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad (9) en Verordening (EU) 2020/873 van het Europees Parlement en de Raad (10), waarbij belangrijke wijzigingen worden aangebracht in Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, zijn nog niet in de EER-overeenkomst opgenomen.

(4)

Het Finansdepartementet (het Noorse ministerie van Financiën) treedt op als aangewezen autoriteit voor de toepassing van zowel artikel 133, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU als artikel 458, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, aangezien die richtlijn en die verordening respectievelijk op 1 januari 2020 en in Noorwegen van toepassing waren op en in Noorwegen op overeenkomstig de voorwaarden van de EER-overeenkomst (hierna repectievelijk “de CRD zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020” en de “CRR zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020” genoemd). Op 5 november 2020 heeft Finansdepartementet het ESRB overeenkomstig artikel 133, lid 11, van de CRD, zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020, in kennis gesteld van haar voornemen om een systeemrisicobufferpercentage vast te stellen dat van toepassing is op kredietinstellingen en gemiddelde risicogewichtondergrenzen die van toepassing zijn op blootstellingen aan niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed van kredietinstellingen die de interneratingbenadering (IRB-BENADERING) hanteren.

(5)

Op 4 december 2020 heeft het ESRB Aanbeveling ESRB/2020/14 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (11) aangenomen, waarin het aanbeveelt het voorgestelde systeemrisicobufferpercentage dat in Noorwegen moet worden toegepast, als gerechtvaardigd, passend, evenredig, doeltreffend en efficiënt te beschouwen in verhouding tot het risico waarop Finansdepartementet zich richt. Krachtens artikel 458, lid 10, van de CRR, zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020, mogen de lidstaten, niettegenstaande de procedure van artikel 458, lid 4, van die verordening, de risicogewichten verhogen tot boven de risicogewichten waarin die verordening voorziet.

(6)

Sinds 31 december 2020 zijn kredietinstellingen waaraan in Noorwegen een vergunning is verleend, onderworpen aan: i) een systeemrisicobuffervereiste voor blootstellingen in Noorwegen, toegepast tegen een tarief van 4,5% krachtens artikel 133 van de CRD zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020; ii) een ondergrens van 20% van het gemiddelde risicogewicht voor uitzettingen in niet-zakelijk onroerend goed in Noorwegen, overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van de CRR zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020, en iii) een ondergrens van 35% van het gemiddelde risicogewicht voor uitzettingen in zakelijk onroerend goed in Noorwegen, overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van de CRR zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020. Voor kredietinstellingen die niet de geavanceerde IRB-BENADERING hanteren, wordt het systeemrisicobufferpercentage dat van toepassing is op alle blootstellingen vastgesteld op 3 % tot en met 31 december 2022; daarna wordt het systeemrisicobufferpercentage dat van toepassing is op binnenlandse blootstellingen vastgesteld op 4,5 %.

(7)

Op 2 februari 2021 heeft Finansdepartementet bij het ESRB een verzoek ingediend voor wederkerigheid van het systeemrisicobufferpercentage, overeenkomstig artikel 134, lid 4, van de CRD, zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020, en voor de gemiddelde risicogewichtondergrenzen, overeenkomstig artikel 458, lid 8, van de CRR, zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020.

(8)

Naar aanleiding van het verzoek van het Finansdepartementet aan het ESRB en met het oog op: i) het voorkomen van negatieve grensoverschrijdende effecten in de vorm van lekkages en regelgevingsarbitrage die zouden kunnen voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van de in Noorwegen toegepaste macroprudentiële beleidsmaatregelen, en ii) een gelijk speelveld tussen de betrokken financiële instellingen te behouden en de algehele veerkracht van die financiële instellingen te vrijwaren, heeft de Algemene Raad van het ESRB heeft besloten om deze maatregelen in de lijst van macroprudentiële maatregelen op te nemen waarvoor wederkerigheid wordt aanbevolen uit hoofde van Aanbeveling ESRB/2015/2.

(9)

Aangezien kredietinstellingen waaraan in Noorwegen vergunning is verleend, nog niet onder Richtlijn (EU) 2019/878 zijn onderworpen, moeten de betrokken autoriteiten in de lidstaten die die richtlijn reeds ten uitvoer hebben gelegd, het Noorse systeemrisicobufferpercentage op zodanige wijze en op een niveau kunnen samenvoegen dat rekening houdt met eventuele overlappingen of verschillen in de kapitaalvereisten die in hun lidstaat en Noorwegen van toepassing zijn, totdat Richtlijn (EU) 2019/878 ook in de EER-overeenkomst is opgenomen.

(10)

Gezien de aanhoudende gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de banksector en de omvang van het systeemrisicobufferpercentage, is het passend voldoende tijd te bieden voor de wederkerigheid van de aangemelde maatregelen.

(11)

Derhalve moet Aanbeveling ESRB/2015/2 dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

WIJZIGINGEN

Aanbeveling ESRB/2015/2 wordt als volgt gewijzigd:

1.

in afdeling 1 wordt subaanbeveling C(1) vervangen door:

“1.

De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen op de door andere betrokken autoriteiten vastgestelde en door het ESRB voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen macroprudentiële beleidsmaatregelen. Aanbevolen wordt wederkerigheid op de volgende in de bijlage nader uiteengezette maatregelen toe te passen:

België:

een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), sub vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in België een vergunning is verleend en die interneratingbenadering (IRB-BENADERING) hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten en die bestaat uit:

a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van 5 procentpunten, en

b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag bestaande uit 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed;

Frankrijk:

een verscherping van de limieten voor grote blootstellingen van artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk naar 5 procent van in aanmerking komend kapitaal, toegepast in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), ii) van Verordening (EU) nr. 575/2013 op mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII’s) en andere systeemrelevante instellingen (O-SII’s) op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter;

Luxemburg

juridisch bindende lening/waarde- (loan-to-value- LTV) limieten voor nieuwe hypotheekleningen op in Luxemburg gelegen niet-zakelijk onroerend goed, met verschillende LTV-limieten voor verschillende categorieën kredietnemers:

a)

een LTV-limiet van 100 % voor eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven;

b)

een LTV-limiet van 90 % voor andere kopers, d.w.z. niet-eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven. Deze limiet wordt evenredig geïmplementeerd via een portefeuillevrije som. Meer bepaald mogen kredietgevers 15 % van de portefeuille van nieuwe hypotheken die aan deze kredietnemers worden verstrekt, uitgeven met een LTV-tarief van meer dan 90 %, maar minder dan het maximale LTV-tarief van 100 %;

c)

een LTV-limiet van 80 % voor overige hypotheekleningen (met inbegrip van het segment kopen om te verhuren).

Noorwegen:

een systeemrisicobufferpercentage van 4,5 % voor blootstellingen in Noorwegen, toegepast overeenkomstig artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU, zoals toegepast op en in Noorwegen op 1 januari 2020 overeenkomstig de voorwaarden van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (*1) (EER-overeenkomst) (hierna de “CRD zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020” genoemd), toegepast op alle kredietinstellingen waaraan in Noorwegen vergunning is verleend;

een gemiddelde risicogewichtondergrens van 20 % voor blootstellingen aan niet-zakelijk onroerend goed in Noorwegen, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d),vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals toegepast op en in Noorwegen op 1 januari 2020 overeenkomstig de voorwaarden van de EER-overeenkomst (hierna de “CRR zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020”) op kredietinstellingen waaraan in Noorwegen vergunning is verleend, met gebruikmaking van de IRB-BENADERING voor de berekening van de wettelijke kapitaalvereisten;

een gemiddelde risicogewichtondergrens van 35 % voor blootstellingen in zakelijk onroerend goed in Noorwegen, die overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi) , van de CRR, zoals van toepassing op en in Noorwegen, op 1 januari 2020 wordt toegepast op kredietinstellingen waaraan in Noorwegen vergunning is verleend, met gebruikmaking van de IRB-BENADERING voor de berekening van de wettelijke kapitaalvereisten.

Zweden:

een kredietinstellingsspecifieke ondergrens van 25 procent voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de door onroerende goed gedekte aangehouden portefeuille van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten.

(*1)  PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.”;"

2.

De bijlage wordt vervangen door de bijlage bij deze aanbeveling.

Gedaan te Frankfurt am Main, 30 april 2021.

Hoofd van het ESRB-secretariaat,

namens de Algemene Raad van het ESRB,

Francesco MAZZAFERRO


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  PB L 176 van 27.6.2013, blz.1.

(3)  PB L 176 van 27.6.2013, blz.338.

(4)  PB C 58 van 24.2.2011, blz. 4.

(5)  PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.

(6)  Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 15 december 2015 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (PB C 97 van 12.3.2016, blz. 9).

(7)  In lid 14, onder a), en punt 14 bis, onder a), van bijlage IX bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is bepaald dat de termen “lidsta(a)t(en)” en “bevoegde autoriteiten” niet alleen de in Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde betekenis hebben, maar ook respectievelijk de EVA-staten en hun bevoegde autoriteiten.

(8)  PB L 321 van 12.12.2019, blz. 170.

(9)  Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtmaatregelen en bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 253).

(10)  Verordening (EU) 2020/873 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2020 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en (EU) 2019/876 wat betreft bepaalde aanpassingen in respons op de COVID-19-pandemie PB L 204 van 26.6.2020, blz. 4)

(11)  Aanbeveling ESRB/2020/14 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 4 december 2020 betreffende Noorse kennisgeving van zijn voornemen om overeenkomstig artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU een systeemrisicobufferpercentage vast te stellen, beschikbaar op de website van het ESRB.


BIJLAGE

“BIJLAGE

België

Een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning werd verleend en die de IRB-BENADERING hanteren en toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Het opslagbedrag is opgebouwd uit twee componenten:

(a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van 5 procentpunten, en

(b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag bestaande uit 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 toegepaste Belgische maatregel, opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning werd verleend en die de IRB-BENADERING hanteren, bestaat uit een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goeden dat bestaat uit twee componenten:

(a)

De eerste component bestaat uit een verhoging van 5 procentpunten van het risicogewicht voor niet-zakelijk onroerend goed voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt verkregen na de berekening van het tweede deel van het risicogewichtopslagbedrag overeenkomstig punt b).

(b)

De tweede component bestaat uit een verhoging van het risicogewicht van 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de portefeuille aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Het naar blootstelling gewogen gemiddelde is het gemiddelde van de risicogewichten van de afzonderlijke leningen dat werd berekend overeenkomstig artikel 154 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gewogen naar de betrokken blootstellingswaarde.

II.   Wederkerigheid

2.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaten aanbevolen om wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door de maatregel binnen de in subaanbeveling C(3) bedoelde uiterste termijn toe te passen op bijkantoren in België van kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING hanteren.

3.

Betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door de maatregel toe te passen op de kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en de IRB-BENADERING hanteren en die directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen dezelfde maatregel toe te passen als de maatregel die door de activerende autoriteit binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde uiterste termijn in België ten uitvoer is gelegd.

4.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel, waaronder de vaststelling van toezichtmaatregelen en -bevoegdheden zoals bedoeld in titel VII, hoofdstuk 2, afdeling IV, van Richtlijn 2013/36/EU. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel uiterlijk vier maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

5.

De maatregel wordt aangevuld met een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR om de potentiële toepassing te sturen van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen op de maatregel.

6.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke kredietinstellingen die de IRB-BENADERING hanteren en waaraan in eigen land een vergunning werd verleend, welke kredietinstellingen niet-materiële portfolio’s onder de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR aan particuliere hypothecaire kredieten hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Wanneer de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR wordt doorbroken, moeten de betrokken autoriteiten bij de toepassing van de materialiteitsdrempel de materialiteit van blootstellingen monitoren en hen wordt aanbevolen om de Belgische maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning werd verleend.

7.

Indien er geen kredietinstellingen zijn waaraan in betrokken lidstaten een vergunning werd verleend met in België gevestigde bijkantoren die directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, welke instellingen de IRB-BENADERING hanteren en blootstellingen hebben van 2 miljard EUR of meer ten aanzien van de Belgische markt voor niet-zakelijk onroerend goed, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten krachtens afdeling 2.2.1. van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel wanneer een kredietinstelling die de IRB-BENADERING hanteert de drempel van 2 miljard EUR overschrijdt.

8.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR een aanbevolen maximumdrempelniveau. Betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen voor hun jurisdictie een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.

Frankrijk

Een verscherping van de limieten voor grote blootstellingen van artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk naar 5 procent van het in aanmerking komend kapitaal, in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013, toegepast op mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII’s) en andere systeemrelevante instellingen (O-SII’s) op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Franse maatregel die wordt toegepast in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en wordt opgelegd aan G-SII’s en O-SII’s op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter (niet op gesubconsolideerd niveau), bestaat uit de verscherping van de limieten voor grote blootstellingen naar 5 procent van hun in aanmerking komend kapitaal, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk.

2.

Een niet-financiële vennootschap wordt omschreven als een natuurlijke of rechtspersoon krachtens privaatrecht met maatschappelijke zetel in Frankrijk, en die op haar niveau en op het hoogste consolidatieniveau behoort tot de sector niet-financiële vennootschappen zoals gedefinieerd in Bijlage A, punt 2.45, bij Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*1).

3.

De maatregel geldt voor blootstellingen aan niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk en voor blootstellingen aan groepen van verbonden niet-financiële vennootschappen, als volgt:

a)

Voor niet-financiële vennootschappen die deel uitmaken van een groep verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau in Frankrijk, geldt de maatregel voor de som van de netto blootstellingen tegenover de groep en alle verbonden entiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

Voor niet-financiële vennootschappen die deel uitmaken van een groep verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau buiten Frankrijk, geldt de maatregel voor de som van:

i)

de blootstellingen aan deze niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk;

ii)

de blootstellingen aan de entiteiten in Frankrijk of in het buitenland waarover de niet-financiële vennootschappen waarnaar wordt verwezen onder i) rechtstreekse of onrechtstreekse controle hebben in de zin van punt 39 van artikel 4, lid 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013, en

iii)

de blootstellingen aan de entiteiten gelegen in Frankrijk of in het buitenland die economisch afhankelijk zijn van de niet-financiële vennootschappen waarnaar wordt verwezen onder i) in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel niet in Frankrijk hebben en geen dochteronderneming of economisch afhankelijke entiteit zijn van, en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks gecontroleerd worden door een niet-financiële vennootschap met maatschappelijke zetel in Frankrijk, vallen daarom buiten de werkingssfeer van de maatregel.

Overeenkomstig artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is de maatregel van toepassing nadat rekening werd gehouden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen in overeenstemming met de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.

Een G-SII of een O-SII moet een niet-financiële vennootschap met maatschappelijke zetel in Frankrijk als groot beschouwen als de oorspronkelijke blootstelling aan de niet-financiële vennootschap, of aan de groep van verbonden niet-financiële vennootschappen in de zin van lid 3 gelijk is aan of hoger dan 300 miljoen EUR. De oorspronkelijke blootstellingswaarde wordt berekend overeenkomstig de artikelen 389 en 390 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alvorens rekening te houden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen van de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zoals gerapporteerd conform artikel 9 van Uitvoeringsverordening van de Commissie (EU) nr. 680/2014 (*2).

5.

Een niet-financiële vennootschap wordt geacht een hoge schuldenlast te hebben bij een hefboomratio van meer dan 100 procent en een financiële kosten dekkingsratio onder drie, berekend op het hoogste groepsconsolidatieniveau als volgt:

a)

De hefboomratio is de verhouding tussen de totale schuld minus liquide middelen en eigen vermogen, en

b)

De financiële kosten dekkingsratio is de verhouding tussen enerzijds de toegevoegde waarde plus exploitatiesubsidies minus: i) loonlijst; ii) operationele belastingen en heffingen; iii) andere netto gewone bedrijfskosten exclusief nettorente en soortgelijke lasten, en iv) afschrijvingen en waardeverminderingen, en anderzijds rente en soortgelijke lasten.

De ratio’s worden berekend op basis van de overeenkomstig de toepasselijke standaarden omschreven boekhoudkundige aggregaten, zoals gepresenteerd in de jaarrekening van de niet-financiële vennootschap, desgevallend gecertificeerd door een beëdigde accountant.

II.   Wederkerigheid

6.

Aan de betrokken autoriteiten wordt aanbevolen om wederkerigheid toe te passen op de Franse maatregel door de maatregel toe te passen op G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau binnen het rechtsgebied van hun bancaire prudentiële perimeter.

7.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is wordt, in lijn met subaanbeveling C(2), de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel uiterlijk zes maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

8.

De maatregel wordt aangevuld met een gecombineerde materialiteitsdrempel om de potentiële toepassing van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen op de maatregel te sturen, die bestaat uit:

a)

Een drempel van 2 miljard EUR voor de totale oorspronkelijke blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van de bancaire prudentiële perimeter aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen;

b)

Een drempel van 300 miljoen EUR toepasselijk op G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend met drempelwaarde gelijk aan of hoger dan de onder a) bedoelde drempelwaarde voor:

i)

een enkele oorspronkelijke blootstelling aan een niet-financiële vennootschap met maatschappelijke zetel in Frankrijk;

ii)

de som van de oorspronkelijke blootstellingen aan een groep van verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau in Frankrijk heeft, berekend in overeenstemming met lid 3, onder a);

iii)

de som van oorspronkelijke blootstellingen aan niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk die deel uitmaken van de groep van verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau buiten Frankrijk, zoals gerapporteerd in de modellen C 28.00 en C 29.00 van bijlage VIII bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014;

c)

Een drempel van 5 procent van het in aanmerking komend kapitaal van G-SII’s of O-SII’s op het hoogste consolidatieniveau, voor blootstellingen die in b) geïdentificeerd worden nadat rekening werd gehouden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen in overeenstemming met de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

De drempelwaarden waarnaar wordt verwezen onder b) en c) moeten worden toegepast ongeacht of de betrokken entiteit of niet-financiële vennootschap een hoge schuldenlast heeft of niet.

De oorspronkelijke blootstellingswaarde waarnaar wordt verwezen onder b) moet worden berekend overeenkomstig de artikelen 389 en 390 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alvorens rekening te houden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen in overeenstemming met de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zoals gerapporteerd conform artikel 9 van Uitvoeringsverordening van de Commissie (EU) nr. 680/2014.

9.

In lijn met Afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaat G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter vrijstellen als zij de in lid 8 bedoelde gecombineerde materialiteitsdrempel niet schenden. Bij toepassing van de materialiteitsdrempel zouden de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen moeten monitoren alsook de blootstellingsconcentratie van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk; hen wordt aanbevolen om de Franse maatregel toe te passen op eertijds vrijgestelde G-SII’s en O-SII’s, waaraan in eigen land een vergunning werd verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter, wanneer de in lid 8 bedoelde materialiteitsdrempel wordt geschonden. De betrokken autoriteiten worden eveneens aangemoedigd om de systeemrisico’s in verband met de verhoogde hefboomwerking van grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk te signaleren aan andere marktdeelnemers in hun rechtsgebied.

10.

Wanneer er geen G-SII’s of O-SII’s met een vergunning in de betrokken lidstaten bestaan op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter en die blootstellingen hebben aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen boven de in lid 8 bedoelde materialiteitsdrempel, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten krachtens afdeling 2.2.1. van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Franse maatregel. In dit geval zouden de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen moeten monitoren alsook de blootstellingsconcentratie van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk; hen wordt aanbevolen om de Franse maatregel toe te passen op eertijds vrijgestelde G-SII’s en O-SII’s, waaraan in eigen land een vergunning werd verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter, wanneer de in lid 8 bedoelde materialiteitsdrempel wordt geschonden. De betrokken autoriteiten worden eveneens aangemoedigd om de systeemrisico’s in verband met de verhoogde hefboomwerking van grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk te signaleren aan andere marktdeelnemers in hun rechtsgebied.

11.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de gecombineerde materialiteitsdrempel waarnaar wordt verwezen in lid 8 een aanbevolen maximumdrempelniveau. Autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen een voor hun jurisdictie een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.

Luxemburg

Juridisch bindende lening/waarde- (loan-to-value - LTV) limieten voor nieuwe hypotheekleningen op in Luxemburg gelegen niet-zakelijk onroerend goed, met verschillende LTV-limieten voor verschillende categorieën kredietnemers:

a)

een LTV-limiet van 100 % voor eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven;

b)

een LTV-limiet van 90 % voor andere kopers, d.w.z. niet-eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven. Deze limiet wordt evenredig geïmplementeerd via een portefeuillevrije som. Meer bepaald mogen kredietgevers 15 % van de portefeuille van nieuwe hypotheken die aan deze kredietnemers worden verstrekt, uitgeven met een LTV-tarief van meer dan 90 %, maar minder dan het maximale LTV-tarief van 100 %;

c)

een LTV-limiet van 80 % voor overige hypotheekleningen (met inbegrip van het segment kopen om te verhuren).

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Luxemburgse autoriteiten hebben juridisch bindende LTV-limieten geactiveerd voor nieuwe hypotheekleningen voor in Luxemburg gelegen woningen. Naar aanleiding van de aanbeveling van het Comité du Risque systémique (Comité voor systeemrisico’s) (1) heeft de Commission de Surveillance du Secteur Financier (Commissie voor toezicht op de financiële sector) (2), die in overleg met de Banque centrale du Luxembourg optreedt, LTV-limieten geactiveerd die voor drie categorieën kredietnemers verschillen. De LTV-limieten voor elk van de drie categorieën zijn als volgt:

(a)

een LTV-limiet van 100% voor eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven;

(b)

een LTV-limiet van 90 % voor andere kopers, d.w.z. niet-eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven. Deze limiet wordt evenredig geïmplementeerd via een portefeuillevrije som. Meer bepaald mogen kredietgevers 15 % van de portefeuille van nieuwe hypotheken die aan deze kredietnemers worden verstrekt, uitgeven met een LTV-tarief van meer dan 90 %, maar minder dan het maximale LTV-tarief van 100%;

(c)

een LTV-limiet van 80 % voor overige hypotheekleningen (met inbegrip van het segment kopen om te verhuren).

2.

LTV-ratio is de verhouding tussen de som van alle leningen of tranches van leningen die door de kredietnemer met niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt op het moment dat de lening wordt verstrekt, en de waarde van het onroerend goed op hetzelfde tijdstip.

3.

De LTV-limieten zijn onafhankelijk van het type eigendom van toepassing (bv. volledige eigendom, vruchtgebruik, ongebonden eigendom).

4.

De maatregel is van toepassing op particuliere kredietnemers die een hypothecaire lening aangaan voor de aankoop van niet-zakelijk onroerend goed in Luxemburg voor niet-commerciële doeleinden. De maatregel is ook van toepassing indien de kredietnemer voor deze transactie gebruikmaakt van een juridische structuur zoals een vastgoedbeleggingsmaatschappij, en in het geval van gezamenlijke aanvragen omvat “Niet-zakelijk onroerend goed” bouwterreinen, ongeacht of de bouwwerkzaamheden onmiddellijk na de aankoop plaatsvinden of jaren daarna. De maatregel is ook van toepassing indien een lening wordt verstrekt aan een kredietnemer voor de aankoop van een onroerend goed met een erfpachtovereenkomst. Het onroerend goed kan bestemd zijn voor gebruik door de eigenaar of aankoop om te verhuren.

II.   Wederkerigheid

5.

Lidstaten waarvan kredietinstellingen, verzekeringsinstellingen en beroepsbeoefenaren die leningen verstrekken (hypotheekverstrekkers) relevante materiële Luxemburgse kredietblootstellingen hebben via rechtstreeks grensoverschrijdend krediet, wordt aanbevolen op de Luxemburgse maatregel wederkerigheid toe te passen in hun jurisdictie. Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel niet beschikbaar is in de nationale wetgeving, moeten de betrokken autoriteiten na overleg met het ESRB in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregelen toepassen die in vergelijking met de voornoemde geactiveerde macroprudentiële beleidsmaatregel het meest equivalente effect hebben.

6.

Lidstaten moeten het ESRB ervan in kennis stellen dat zij de Luxemburgse maatregel hebben toegepast of de-minimisvrijstellingen hebben gebruikt overeenkomstig Aanbeveling D van Aanbeveling ESRB/2015/2. De kennisgeving moet uiterlijk één maand na de vaststelling van de wederkerige maatregel worden gedaan aan de hand van het desbetreffende sjabloon dat op de ESRB-website is gepubliceerd. Het ESRB maakt de kennisgevingen op de ESRB-website bekend en communiceert de nationale wederkerigheidsbesluiten aan het publiek. Deze bekendmaking omvat alle uitzonderingen die door de lidstaten die wederkerigheid toepassen worden gemaakt en hun toezegging om lekkages te monitoren en zo nodig op te treden.

7.

De lidstaten wordt aanbevolen binnen drie maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie wederkerigheid toe te passen.

III.   Materialiteitsdrempel

8.

Deze maatregel wordt aangevuld met twee materialiteitsdrempels om de potentiële toepassing van het de-minimisbeginsel door de lidstaten die wederkerigheid toepassen: een landspecifieke materialiteitsdrempel en een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel. De landspecifieke materialiteitsdrempel voor de totale grensoverschrijdende hypothecaire kredietverstrekking aan Luxemburg bedraagt 350 miljoen EUR, hetgeen overeenkomt met ongeveer 1 % van de totale binnenlandse markt voor woninghypotheken in december 2020. De instellingsspecifieke materialiteitsdrempel voor de totale grensoverschrijdende hypotheekverstrekking aan Luxemburg bedraagt 35 miljoen EUR, hetgeen overeenkomt met ongeveer 0,1 % van de totale binnenlandse markt voor woninghypotheken in Luxemburg in december 2020. Wederkerigheid wordt alleen gevraagd wanneer zowel de landspecifieke als de instellingsspecifieke drempel worden overschreden.

Noorwegen

een systeemrisicobufferpercentage van 4,5 % voor blootstellingen in Noorwegen, toegepast overeenkomstig artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU, zoals toegepast op en in Noorwegen op 1 januari 2020 overeenkomstig de voorwaarden van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-overeenkomst) (hierna de “CRD zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020”), toegepast op alle kredietinstellingen waaraan in Noorwegen vergunning is verleend;

een gemiddelde risicogewichtondergrens van 20 % voor blootstellingen aan niet-zakelijk onroerend goed in Noorwegen, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals toegepast op en in Noorwegen op 1 januari 2020 overeenkomstig de voorwaarden van de EER-overeenkomst (hierna de “CRR zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020”) op kredietinstellingen waaraan in Noorwegen vergunning is verleend, met gebruikmaking van de op interne ratings gebaseerde benadering (IRB-BENADERING) voor de berekening van de wettelijke kapitaalvereisten;

een gemiddelde risicogewichtondergrens van 35 % voor blootstellingen aan zakelijk onroerend goed in Noorwegen, die overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van de CRR, zoals van toepassing op en in Noorwegen, op 1 januari 2020 wordt toegepast op kredietinstellingen waaraan in Noorwegen vergunning is verleend, aan de hand van de IRB-BENADERING-benadering voor de berekening van de wettelijke kapitaalvereisten.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

Sinds 31 december 2020 heeft het Finansdepartementent (het Noorse Ministerie van Financiën) drie maatregelen geïntroduceerd, namelijk: i) een systeemrisicobuffervereiste voor blootstellingen in Noorwegen krachtens artikel 133 van de CRD zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020; ii) een gemiddelde ondergrens voor het gemiddelde risicogewicht voor blootstellingen aan niet-zakelijk onroerend goed in Noorwegen, overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van de CRR zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020, en iii) een ondergrens van 35% van het gemiddelde risicogewicht voor blootstellingen aan zakelijk onroerend goed in Noorwegen, overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van de CRR zoals van toepassing op en in Noorwegen op 1 januari 2020.

2.

Het systeemrisicobufferpercentage is vastgesteld op 4,5 % en is van toepassing op de binnenlandse blootstellingen van alle kredietinstellingen waaraan in Noorwegen een vergunning is verleend. Voor kredietinstellingen die de geavanceerde IRB-BENADERING niet hanteren, wordt het systeemrisicobufferpercentage dat van toepassing is op alle blootstellingen vastgesteld op 3 % tot en met 31 december 2022; daarna wordt het systeemrisicobufferpercentage dat van toepassing is op binnenlandse blootstellingen vastgesteld op 4,5 %.

3.

De ondergrens voor het risicogewicht van niet-zakelijk onroerend goed is een instellingsspecifieke gemiddelde risicogewichtondergrens voor blootstellingen aan niet-zakelijk onroerend goed in Noorwegen, die van toepassing is op kredietinstellingen die de IRB-BENADERING hanteren. De ondergrens voor het risicogewicht van onroerend goed betreft het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht in de portefeuille niet-zakelijk onroerend goed. Noorse blootstellingen aan niet-zakelijk onroerend goed moeten worden opgevat als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door onroerend goed in Noorwegen.

4.

De risicogewichtondergrens voor zakelijk onroerend goed is een instellingsspecifieke gemiddelde risicogewichtondergrens voor blootstellingen aan zakelijk onroerend goed in Noorwegen, toepasselijk op kredietinstellingen die de IRB-BENADERING hanteren. De ondergrens voor het risicogewicht van onroerend goed betreft het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht in de commerciële vastgoedportefeuille. Noorse blootstellingen aan niet-zakelijk onroerend goed moeten worden opgevat als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door onroerend goed in Noorwegen.

II.   Wederkerigheid

5.

De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen op de Noorse maatregelen voor in Noorwegen gelegen blootstellingen overeenkomstig artikel 134, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU respectievelijk artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen het systeemrisicobufferpercentage binnen 18 maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling, zoals gewijzigd bij Aanbeveling ESRB/2021/3 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (*3), in het Publicatieblad van de Europese Unie op te nemen , tenzij in het onderstaande lid 7 anders is bepaald. Op de gemiddelde risicogewichtondergrenzen voor blootstellingen aan niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in Noorwegen moeten wederkerigheid worden toegepast binnen de standaardovergangsperiode van drie maanden waarin Aanbeveling ESRB/2015/2 voorziet.

6.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is, in lijn met subaanbeveling C(2), wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregelen toe te passen die vrijwel hetzelfde effect hebben als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen binnen 12 maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie gelijkwaardige maatregelen vast te stellen voor de wederkerigheid van de gemiddelde risicogewichtondergrenzen voor blootstellingen aan niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed en voor de wederkerigheid van het systeemrisicobufferpercentage binnen respectievelijk 18 maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie, tenzij in het onderstaande punt 7 anders is bepaald voor de systeemrisicobuffer.

7.

Totdat Richtlijn (EU) 2019/878 van toepassing wordt op en in Noorwegen overeenkomstig de bepalingen van de EER-overeenkomst, mogen de relevante autoriteiten de Noorse systeemrisicobuffermaatregel wederkerigheid toepassen op een wijze en op een niveau dat rekening houdt met eventuele overlappingen of verschillen in de kapitaalvereisten die in hun lidstaat en in Noorwegen van toepassing zijn, mits zij zich houden aan de volgende beginselen:

a)

dekking van het risico: de relevante autoriteiten moeten ervoor zorgen dat het systeemrisico dat de Noorse maatregel beoogt te beperken op passende wijze wordt aangepakt;

b)

het vermijden van regelgevingsarbitrage en zorgen voor een gelijk speelveld: de betrokken autoriteiten moeten de mogelijkheid van lekkages en regelgevingsarbitrage tot een minimum beperken en eventuele mazen in de regelgeving zo nodig onmiddellijk dichten; De betrokken autoriteiten moeten zorgen voor een gelijk speelveld tussen kredietinstellingen

Dit lid is niet van toepassing op de gemiddelde risicogewichtondergrens voor blootstellingen aan niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed.

III.   Materialiteitsdrempel

8.

De maatregelen wordt aangevuld met een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK om de potentiële toepassing te sturen van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die als volgt wederkerigheid toepassen op de maatregel;

a)

voor het systeemrisicobufferpercentage wordt de materialiteitsdrempel vastgesteld op een risicogewogen post van 32 miljard NOK, hetgeen overeenkomt met ongeveer 1 % van de totale risicogewogen blootstellingen van kredietinstellingen in Noorwegen;

b)

voor de ondergrens van het risicogewicht voor niet-zakelijk onroerend goed is de materialiteitsdrempel vastgesteld op een bruto kredietverlening van 32.3 miljard NOK, hetgeen overeenkomt met ongeveer 1 % van de bruto door zekerheden gedekte niet-zakelijk onroerend goed aan Noorse klanten;

c)

voor de ondergrens voor commercieel vastgoed is de materialiteitsdrempel vastgesteld op een brutokredietverlening van 7.6 miljard NOK, hetgeen overeenkomt met ongeveer 1 % van de bruto door zekerheden gedekte zakelijke onroerendgoedleningen aan Noorse klanten.

9.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaat individuele kredietinstellingen waaraan in Noorwegen een vergunning is verleend, vrijstellen van niet-materiële blootstellingen. Blootstellingen worden als niet-materieel beschouwd indien zij onder de in punt 8 hierboven vastgestelde instellingsspecifieke materialiteitsdrempels liggen. Bij de toepassing van de materialiteitsdrempel moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van blootstellingen monitoren en hun wordt aanbevolen om de Estse maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning werd verleend wanneer de materialiteitsdrempel van 8 miljoen EUR wordt overschreden.

10.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 zijn de in punt 8 genoemde gecombineerde materialiteitsdrempels aanbevolen maximumdrempelniveau’s. Betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen voor hun jurisdicties een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.

11.

Indien er in de lidstaten geen kredietinstellingen zijn waaraan in Noorwegen een vergunning is verleend, kunnen de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaten op grond van afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten de Noorse maatregelen niet toe te passen. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hen aanbevolen wederkerigheid toe te passen op de Noorse maatregelen wanneer een kredietinstelling waaraan in eigen land een vergunning werd verleend de respectieve materialiteitsdrempels overschrijdt.

Zweden

Een kredietinstellingsspecifieke 25%-ondergrens voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de door onroerende goed gedekte aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING toepassen voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Zweedse maatregel, toegepast in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING hanteren, bestaat uit een kredietinstellingsspecifieke 25 procent-ondergrens voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de door onroerende goed gedekte aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden ingezeten debiteuren.

2.

Het naar blootstelling gewogen gemiddelde is het gemiddelde van de risicogewichten van de afzonderlijke blootstellingen dat werd berekend overeenkomstig artikel 154 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gewogen naar de betrokken blootstellingswaarde.

II.   Wederkerigheid

3.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaten aanbevolen om wederkerigheid toe te passen op de Zweedse maatregel door de maatregel toe te passen op de in Zweden gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in eigen land vergunning is verleend, welke instellingen de IRB-BENADERING hanteren binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde termijn.

4.

Betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Zweedse maatregel door toepassing op de kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en de IRB-BENADERING hanteren, welke kredietinstellingen directe door onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren hebben. Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde uiterste termijn dezelfde maatregel toe te passen die de activerende autoriteit in Zweden heeft toegepast.

5.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel uiterlijk vier maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

6.

De maatregel wordt aangevuld met een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK om de potentiële toepassing te sturen van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen op de maatregel.

7.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betreffende autoriteiten van de betrokken lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke kredietinstellingen die de IRB-BENADERING hanteren en waaraan in eigen land een vergunning werd verleend, welke kredietinstellingen niet-materiële door onroerende goederen gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben aan in Zweden gevestigde debiteuren onder de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK. Bij de toepassing van de materialiteitsdrempel moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van blootstellingen monitoren en hen wordt aanbevolen om de Zweedse maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen, waaraan in eigen land een vergunning werd verleend wanneer de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK wordt overschreden.

8.

Indien er geen kredietinstellingen zijn waaraan in de betrokken lidstaten een vergunning is verleend, welke kredietinstellingen in Zweden gevestigde bijkantoren hebben of die directe blootstellingen hebben met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in Zweden gelegen onroerend goed, welke bijkantoren de IRB-BENADERING hanteren en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door onroerend goed van 5 miljard SEK of meer ten aanzien van in Zweden gevestigde debiteuren, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten overeenkomstig afdeling 2.2.1. van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Zweedse maatregel. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Zweedse maatregel wanneer een kredietinstelling die de IRB-BENADERING hanteert de drempel van 5 miljard SEK overschrijdt.

9.

In lijn met afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK een aanbevolen maximumdrempelniveau. Betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen voor hun jurisdicties een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.


(*1)  Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB L 174 van 26.6.2013, blz. 1).

(*2)  Commission Implementing Regulation (EU) No 680/2014 of 16 April 2014 laying down implementing technical standards with regard to supervisory reporting of institutions according to Regulation (EU) No 575/2013 of the European Parliament and of the Council (OJ L 191, 28.6.2014, p.1).

(*3)  Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.”


(1)  Recommandation du comité du risque systémique du 9 novembre 2020 relative aux crédits portant sur des biens immobiliers à usage résidentiel situés sur le territoire du Luxembourg (CRS/2020/005).

(2)  CSSF Regulation N.20-08 du 3 décembre 2020 fixant des conditions pour l’octroi de crédits relatifs à des biens immobiliers à usage résidentiel situés sur le territoire du Luxembourg.


11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/13


AANBEVELING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 24 maart 2021

tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (ESRB/2021/2)

(2021/C 222/02)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name artikel 3 en de artikelen 16 tot en met 18,

Gezien Besluit ESRB/2011/1 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 20 januari 2011 houdende goedkeuring van het reglement van orde van het Europees Comité voor systeemrisico’s (2), en met name de artikelen 18 tot en met 20,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Teneinde effectieve en consistente nationale macroprudentiële maatregelen te waarborgen, is het van belang de verplichte wederkerigheid uit hoofde van Unierecht aan te vullen met vrijwillige wederkerigheid.

(2)

Het in Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s vastgelegde kader inzake vrijwillige wederkerigheid voor macroprudentiële beleidsmaatregelen (3) moet verzekeren dat dezelfde reeks macroprudentiële vereisten gelden voor hetzelfde soort risicoposities in een bepaalde lidstaat, ongeacht hun rechtsvorm en de locatie van de financiële dienstverlener.

(3)

Aanbeveling ESRB/2017/4 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (4) beveelt aan dat de betrokken activerende autoriteit een maximummaterialiteitsdrempel voorstelt wanneer deze autoriteit bij het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) een verzoek om wederkerigheid indient, onder welke drempel de blootstelling van de individuele financiëledienstverlener ten aanzien van het vastgestelde macroprudentiële risico in de jurisdictie waarin de activerende autoriteit de macroprudentiële beleidsmaatregel wordt toegepast, als niet-materieel kan worden beschouwd. De ESRB kan een andere drempelwaarde aanbevelen als zij dat noodzakelijk acht.

(4)

Sinds 1 januari 2021 moeten kredietinstellingen, verzekeringsinstellingen en professionals die in Luxemburg leningen verstrekken (hypotheekverstrekkers), voldoen aan de lening/waarde- (loan-to-value - LTV) limieten voor nieuwe hypotheekleningen op in Luxemburg gelegen woningen, met verschillende LTV-limieten voor categorieën kredietnemers : i) een LTV-limiet van 100 % voor eerste-kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven, ii) een LTV-limitiet van 90% voor overige kopers (d.w.z. niet-eerste kopers) onder voorbehoud van een portefeuilleaftrek (d.w.z. kredietgevers mogen 15 % van de portefeuille van nieuwe hypotheken die aan deze kredietnemers worden verstrekt met een LTV-tarief van meer dan 90 %, maar minder dan het maximale LTV-tarief van 100 %; iii) een LTV-limiet van 80% voor overige hypotheekleningen (met inbegrip van het segment kopen om te verhuren).

(5)

Naar aanleiding van het verzoek van het Comité du Risque systémique (Comité voor systeemrisico’s) aan het ESRB van 18 december 2020, en met het oog op: i) het voorkomen dat zich negatieve grensoverschrijdende effecten voordoen in de vorm van lekkages en regelgevingsarbitrage die zouden kunnen voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van de in Luxemburg toegepaste macroprudentiële beleidsmaatregel; ii) een gelijk speelveld tussen de betrokken financiële instellingen te behouden en de algehele veerkracht van die financiële instellingen te vrijwaren heeft de Algemene Raad van het ESRB besloten om deze maatregel in de lijst van macroprudentiële beleidsmaatregelen op te nemen waarvoor wederkerigheid wordt aanbevolen uit hoofde van Aanbeveling ESRB/2015/2.

(6)

De macroprudentiële beleidsmaatregel die door de Commission de Surveillance du Secteur Financier (Commissie voor toezicht op de financiële sector) wordt geactiveerd, is een maatregel die niet is geharmoniseerd uit hoofde van het Unierecht. In overeenstemming met subaanbeveling C(2) van Aanbeveling ESRB/2015/2 wordt de wederkerigheid toepassende autoriteiten aanbevolen om hetzij dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel ten uitvoer te leggen als de maatregel die door de activerende autoriteit ten uitvoer is gelegd, hetzij, indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel niet beschikbaar is in de nationale wetgeving, na overleg met het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die in vergelijking met de voornoemde geactiveerde macroprudentiële beleidsmaatregel het meest equivalente effect heeft.

(7)

De Algemene Raad van het ESRB heeft ook besloten een instellingsspecifieke drempel en een landspecifieke materialiteitsdrempel aan te bevelen om de toepassing van het de-minimisbeginsel door de wederkerige lidstaten aan te sturen.

(8)

Derhalve moet Aanbeveling ESRB/2015/2 dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

WIJZIGINGEN

Aanbeveling ESRB/2015/2 wordt als volgt gewijzigd:

1.

in afdeling 1 wordt subaanbeveling C(1) vervangen door:

“1.

De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen op de door andere betrokken autoriteiten vastgestelde en voor toepassing van wederkerigheid door het ESRB aanbevolen macroprudentiële beleidsmaatregelen. Aanbevolen wordt wederkerigheid op de volgende in de bijlage nader uiteengezette maatregelen toe te passen:

 

België:

een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), sub vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in België een vergunning is verleend en die IRB-BENADERING hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten en die bestaat uit:

a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van 5 procentpunten, en

b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag bestaande uit 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed;

 

Frankrijk:

een verscherping van de limieten voor grote blootstellingen van artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk naar 5 procent van in aanmerking komend kapitaal, in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013, toegepast op mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII’s) en andere systeemrelevante instellingen (O-SII’s) op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter;

 

Luxemburg

juridisch bindende lening/waarde- (loan-to-value - LTV) limieten voor nieuwe hypotheekleningen op in Luxemburg gelegen niet-zakelijk onroerend goed, met verschillende LTV-limieten voor verschillende categorieën kredietnemers:

a)

een LTV-limiet van 100 % voor eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven;

b)

een LTV-limiet van 90 % voor andere kopers, d.w.z. niet-eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven. Deze limiet wordt evenredig geïmplementeerd via een portefeuillevrije som. Meer bepaald mogen kredietgevers 15 % van de portefeuille van nieuwe hypotheken die aan deze kredietnemers worden verstrekt, uitgeven met een LTV-tarief van meer dan 90 %, maar minder dan het maximale LTV-tarief van 100 %;

c)

een LTV-limiet van 80 % voor overige hypotheekleningen (met inbegrip van het segment kopen om te verhuren).

 

Zweden:

een kredietinstellingsspecifieke ondergrens van 25 procent voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de door onroerende goed gedekte aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten.”;

2.

De bijlage wordt vervangen door de bijlage bij deze aanbeveling.

Gedaan te Frankfurt am Main, 24 maart 2021.

Hoofd van het ESRB-secretariaat,

namens de Algemene Raad van het ESRB,

Francesco MAZZAFERRO


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  PB C 58 van 24.2.2011, blz. 4.

(3)  Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 15 december 2015 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (PB C 97 van 12.3.2016, blz. 9).

(4)  Aanbeveling ESRB/2017/4 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van vrijdag 20 oktober 2017 tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (PB C 431 van 15.12.2017, blz. 1).


BIJLAGE

“BIJLAGE

België

Een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning werd verleend en die de IRB-BENADERING hanteren en toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Het opslagbedrag is opgebouwd uit twee componenten:

(a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van 5 procentpunten, en

(b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag bestaande uit 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 toegepaste Belgische maatregel, opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning werd verleend en die de IRB-BENADERING hanteren, bestaat uit een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goeden dat bestaat uit twee componenten:

a)

De eerste component bestaat uit een verhoging van 5 procentpunten van het risicogewicht voor niet-zakelijk onroerend goed voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt verkregen na de berekening van het tweede deel van het risicogewichtopslagbedrag overeenkomstig punt b).

b)

De tweede component bestaat uit een verhoging van het risicogewicht van 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de portefeuille aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Het naar blootstelling gewogen gemiddelde is het gemiddelde van de risicogewichten van de afzonderlijke leningen dat werd berekend overeenkomstig artikel 154 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gewogen naar de betrokken blootstellingswaarde.

II.   Wederkerigheid

2.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaten aanbevolen om wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door de maatregel binnen de in subaanbeveling C(3) bedoelde uiterste termijn toe te passen op bijkantoren in België van kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING hanteren.

3.

Betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door de maatregel toe te passen op de kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en de IRB-BENADERING hanteren en die directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen dezelfde maatregel toe te passen als de maatregel die door de activerende autoriteit binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde uiterste termijn in België ten uitvoer is gelegd.

4.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel, waaronder de vaststelling van toezichtmaatregelen en -bevoegdheden zoals bedoeld in titel VII, hoofdstuk 2, afdeling IV, van Richtlijn 2013/36/EU. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel uiterlijk vier maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

5.

De maatregel wordt aangevuld met een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR om de potentiële toepassing te sturen van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen op de maatregel.

6.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke kredietinstellingen die de IRB-BENADERING hanteren en waaraan in eigen land een vergunning werd verleend, welke kredietinstellingen niet-materiële portfolio’s onder de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR aan particuliere hypothecaire kredieten hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Wanneer de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR wordt doorbroken, moeten de betrokken autoriteiten bij de toepassing van de materialiteitsdrempel de materialiteit van blootstellingen monitoren en hen wordt aanbevolen om de Belgische maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning werd verleend.

7.

Indien er geen kredietinstellingen zijn waaraan in betrokken lidstaten een vergunning werd verleend met in België gevestigde bijkantoren die directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, welke instellingen de IRB-BENADERING hanteren en blootstellingen hebben van 2 miljard EUR of meer ten aanzien van de Belgische markt voor niet-zakelijk onroerend goed, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten krachtens afdeling 2.2.1. van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel wanneer een kredietinstelling die de IRB-BENADERING hanteert de drempel van 2 miljard EUR overschrijdt.

8.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR een aanbevolen maximumdrempelniveau. Betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen voor hun jurisdictie een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.

Frankrijk

Een verscherping van de limieten voor grote blootstellingen van artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk naar 5 procent van het in aanmerking komend kapitaal, in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013, toegepast op mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII’s) en andere systeemrelevante instellingen (O-SII’s) op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Franse maatregel die wordt toegepast in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en wordt opgelegd aan G-SII’s en O-SII’s op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter (niet op gesubconsolideerd niveau), bestaat uit de verscherping van de limieten voor grote blootstellingen naar 5 procent van hun in aanmerking komend kapitaal, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk.

2.

Een niet-financiële vennootschap wordt omschreven als een natuurlijke of rechtspersoon krachtens privaatrecht met maatschappelijke zetel in Frankrijk, en die op haar niveau en op het hoogste consolidatieniveau behoort tot de sector niet-financiële vennootschappen zoals gedefinieerd in Bijlage A, punt 2.45, bij Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*1).

3.

De maatregel geldt voor blootstellingen aan niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk en voor blootstellingen aan groepen van verbonden niet-financiële vennootschappen, als volgt:

a)

Voor niet-financiële vennootschappen die deel uitmaken van een groep verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau in Frankrijk, geldt de maatregel voor de som van de netto blootstellingen tegenover de groep en alle verbonden entiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

Voor niet-financiële vennootschappen die deel uitmaken van een groep verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau buiten Frankrijk, geldt de maatregel voor de som van:

a.

de blootstellingen aan deze niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk;

b.

de blootstellingen aan de entiteiten in Frankrijk of in het buitenland waarover de niet-financiële vennootschappen waarnaar wordt verwezen onder i) rechtstreekse of onrechtstreekse controle hebben in de zin van punt 39 van artikel 4, lid 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013, en

c.

de blootstellingen aan de entiteiten gelegen in Frankrijk of in het buitenland die economisch afhankelijk zijn van de niet-financiële vennootschappen waarnaar wordt verwezen onder i) in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel niet in Frankrijk hebben en geen dochteronderneming of economisch afhankelijke entiteit zijn van, en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks gecontroleerd worden door een niet-financiële vennootschap met maatschappelijke zetel in Frankrijk, vallen daarom buiten de werkingssfeer van de maatregel.

Overeenkomstig artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is de maatregel van toepassing nadat rekening werd gehouden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen in overeenstemming met de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.

Een G-SII of een O-SII moet een niet-financiële vennootschap met maatschappelijke zetel in Frankrijk als groot beschouwen als de oorspronkelijke blootstelling aan de niet-financiële vennootschap, of aan de groep van verbonden niet-financiële vennootschappen in de zin van lid 3 gelijk is aan of hoger dan 300 miljoen EUR. De oorspronkelijke blootstellingswaarde wordt berekend overeenkomstig de artikelen 389 en 390 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alvorens rekening te houden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen van de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zoals gerapporteerd conform artikel 9 van Uitvoeringsverordening van de Commissie (EU) nr. 680/2014 (*2).

5.

Een niet-financiële vennootschap wordt geacht een hoge schuldenlast te hebben bij een hefboomratio van meer dan 100 procent en een financiële kosten dekkingsratio onder drie, berekend op het hoogste groepsconsolidatieniveau als volgt:

a)

De hefboomratio is de verhouding tussen de totale schuld minus liquide middelen en eigen vermogen, en

b)

De financiële kosten dekkingsratio is de verhouding tussen enerzijds de toegevoegde waarde plus exploitatiesubsidies minus: i) loonlijst; ii) operationele belastingen en heffingen; iii) andere netto gewone bedrijfskosten exclusief nettorente en soortgelijke lasten, en iv) afschrijvingen en waardeverminderingen, en anderzijds rente en soortgelijke lasten.

De ratio’s worden berekend op basis van de overeenkomstig de toepasselijke standaarden omschreven boekhoudkundige aggregaten, zoals gepresenteerd in de jaarrekening van de niet-financiële vennootschap, desgevallend gecertificeerd door een beëdigde accountant.

II.   Wederkerigheid

6.

Aan de betrokken autoriteiten wordt aanbevolen om wederkerigheid toe te passen op de Franse maatregel door de maatregel toe te passen op G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau binnen het rechtsgebied van hun bancaire prudentiële perimeter.

7.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is wordt, in lijn met subaanbeveling C(2), de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel uiterlijk zes maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

8.

De maatregel wordt aangevuld met een gecombineerde materialiteitsdrempel om de potentiële toepassing van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen op de maatregel te sturen, die bestaat uit:

a)

Een drempel van 2 miljard EUR voor de totale oorspronkelijke blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van de bancaire prudentiële perimeter aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen;

b)

Een drempel van 300 miljoen EUR toepasselijk op G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend met drempelwaarde gelijk aan of hoger dan de onder a) bedoelde drempelwaarde voor:

i)

een enkele oorspronkelijke blootstelling aan een niet-financiële vennootschap met maatschappelijke zetel in Frankrijk;

ii)

de som van de oorspronkelijke blootstellingen aan een groep van verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau in Frankrijk heeft, berekend in overeenstemming met lid 3, onder a);

iii)

de som van oorspronkelijke blootstellingen aan niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk die deel uitmaken van de groep van verbonden niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau buiten Frankrijk, zoals gerapporteerd in de modellen C 28.00 en C 29.00 van bijlage VIII bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014;

c)

Een drempel van 5 procent van het in aanmerking komend kapitaal van G-SII’s of O-SII’s op het hoogste consolidatieniveau, voor blootstellingen die in b) geïdentificeerd worden nadat rekening werd gehouden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen in overeenstemming met de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

De drempelwaarden waarnaar wordt verwezen onder b) en c) moeten worden toegepast ongeacht of de betrokken entiteit of niet-financiële vennootschap een hoge schuldenlast heeft of niet.

De oorspronkelijke blootstellingswaarde waarnaar wordt verwezen onder b) moet worden berekend overeenkomstig de artikelen 389 en 390 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alvorens rekening te houden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen in overeenstemming met de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zoals gerapporteerd conform artikel 9 van Uitvoeringsverordening van de Commissie (EU) nr. 680/2014.

9.

In lijn met Afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaat G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter vrijstellen als zij de in lid 8 bedoelde gecombineerde materialiteitsdrempel niet schenden. Bij toepassing van de materialiteitsdrempel zouden de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen moeten monitoren alsook de blootstellingsconcentratie van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk; hen wordt aanbevolen om de Franse maatregel toe te passen op eertijds vrijgestelde G-SII’s en O-SII’s, waaraan in eigen land een vergunning werd verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter, wanneer de in lid 8 bedoelde materialiteitsdrempel wordt geschonden. De betrokken autoriteiten worden eveneens aangemoedigd om de systeemrisico’s in verband met de verhoogde hefboomwerking van grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk te signaleren aan andere marktdeelnemers in hun rechtsgebied.

10.

Wanneer er geen G-SII’s of O-SII’s met een vergunning in de betrokken lidstaten bestaan op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter en die blootstellingen hebben aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen boven de in lid 8 bedoelde materialiteitsdrempel, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten krachtens afdeling 2.2.1. van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Franse maatregel. In dit geval zouden de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen moeten monitoren alsook de blootstellingsconcentratie van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk; hen wordt aanbevolen om de Franse maatregel toe te passen op eertijds vrijgestelde G-SII’s en O-SII’s, waaraan in eigen land een vergunning werd verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter, wanneer de in lid 8 bedoelde materialiteitsdrempel wordt geschonden. De betrokken autoriteiten worden eveneens aangemoedigd om de systeemrisico’s in verband met de verhoogde hefboomwerking van grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk te signaleren aan andere marktdeelnemers in hun rechtsgebied.

11.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de gecombineerde materialiteitsdrempel waarnaar wordt verwezen in lid 8 een aanbevolen maximumdrempelniveau. Autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen een voor hun jurisdictie een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.

Luxemburg

Juridisch bindende lening/waarde- (loan-to-value - LTV) limieten voor nieuwe hypotheekleningen op in Luxemburg gelegen niet-zakelijk onroerend goed, met verschillende LTV-limieten voor verschillende categorieën kredietnemers:

a)

een LTV-limiet van 100 % voor eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven;

b)

een LTV-limiet van 90 % voor andere kopers, d.w.z. niet-eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven. Deze limiet wordt evenredig geïmplementeerd via een portefeuillevrije som. Meer bepaald mogen kredietgevers 15 % van de portefeuille van nieuwe hypotheken die aan deze kredietnemers worden verstrekt, uitgeven met een LTV-tarief van meer dan 90 %, maar minder dan het maximale LTV-tarief van 100 %;

c)

een LTV-limiet van 80 % voor overige hypotheekleningen (met inbegrip van het segment kopen om te verhuren).

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Luxemburgse autoriteiten hebben juridisch bindende LTV-limieten geactiveerd voor nieuwe hypotheekleningen voor in Luxemburg gelegen woningen. Naar aanleiding van de aanbeveling van het Comité du Risque systémique (Comité voor systeemrisico’s) (1) heeft de Commission de Surveillance du Secteur Financier (Commissie voor toezicht op de financiële sector) (2), die in overleg met de Banque centrale du Luxembourg optreedt, LTV-limieten geactiveerd die voor drie categorieën kredietnemers verschillen. De LTV-limieten voor elk van de drie categorieën zijn als volgt:

a)

een LTV-limiet van 100% voor eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven;

b)

een LTV-limiet van 90 % voor andere kopers, d.w.z. niet-eerste kopers die hun hoofdverblijfplaats verwerven. Deze limiet wordt evenredig geïmplementeerd via een portefeuillevrije som. Meer bepaald mogen kredietgevers 15 % van de portefeuille van nieuwe hypotheken die aan deze kredietnemers worden verstrekt, uitgeven met een LTV-tarief van meer dan 90 %, maar minder dan het maximale LTV-tarief van 100%;

c)

een LTV-limiet van 80 % voor overige hypotheekleningen (met inbegrip van het segment kopen om te verhuren).

2.

LTV-ratio is de verhouding tussen de som van alle leningen of tranches van leningen die door de kredietnemer met niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt op het moment dat de lening wordt verstrekt, en de waarde van het onroerend goed op hetzelfde tijdstip.

3.

De LTV-limieten zijn onafhankelijk van het type eigendom van toepassing (bv. volledige eigendom, vruchtgebruik, ongebonden eigendom).

4.

De maatregel is van toepassing op particuliere kredietnemers die een hypothecaire lening aangaan voor de aankoop van niet-zakelijk onroerend goed in Luxemburg voor niet-commerciële doeleinden. De maatregel is ook van toepassing indien de kredietnemer voor deze transactie gebruikmaakt van een juridische structuur zoals een vastgoedbeleggingsmaatschappij, en in het geval van gezamenlijke aanvragen omvat “Niet-zakelijk onroerend goed” bouwterreinen, ongeacht of de bouwwerkzaamheden onmiddellijk na de aankoop plaatsvinden of jaren daarna. De maatregel is ook van toepassing indien een lening wordt verstrekt aan een kredietnemer voor de aankoop van een onroerend goed met een erfpachtovereenkomst. Het onroerend goed kan bestemd zijn voor gebruik door de eigenaar of aankoop om te verhuren.

II.   Wederkerigheid

5.

Lidstaten waarvan kredietinstellingen, verzekeringsinstellingen en beroepsbeoefenaren die leningen verstrekken (hypotheekverstrekkers) relevante materiële Luxemburgse kredietblootstellingen hebben via rechtstreeks grensoverschrijdend krediet, wordt aanbevolen op de Luxemburgse maatregel wederkerigheid toe te passen in hun jurisdictie. Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel niet beschikbaar is in de nationale wetgeving, moeten de betrokken autoriteiten na overleg met het ESRB in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregelen toepassen die in vergelijking met de voornoemde geactiveerde macroprudentiële beleidsmaatregel het meest equivalente effect hebben.

6.

Lidstaten moeten het ESRB ervan in kennis stellen dat zij de Luxemburgse maatregel hebben toegepast of de-minimisvrijstellingen hebben gebruikt overeenkomstig Aanbeveling D van Aanbeveling ESRB/2015/2. De kennisgeving moet uiterlijk één maand na de vaststelling van de wederkerige maatregel worden gedaan aan de hand van het desbetreffende sjabloon dat op de ESRB-website is gepubliceerd. Het ESRB maakt de kennisgevingen op de ESRB-website bekend en communiceert de nationale wederkerigheidsbesluiten aan het publiek. Deze bekendmaking omvat alle uitzonderingen die door de lidstaten die wederkerigheid toepassen worden gemaakt en hun toezegging om lekkages te monitoren en zo nodig op te treden.

7.

De lidstaten wordt aanbevolen binnen drie maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie wederkerigheid toe te passen.

III.   Materialiteitsdrempel

8.

Deze maatregel wordt aangevuld met twee materialiteitsdrempels om de potentiële toepassing van het de-minimisbeginsel door de lidstaten die wederkerigheid toepassen: een landspecifieke materialiteitsdrempel en een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel. De landspecifieke materialiteitsdrempel voor de totale grensoverschrijdende hypothecaire kredietverstrekking aan Luxemburg bedraagt 350 miljoen EUR, hetgeen overeenkomt met ongeveer 1 % van de totale binnenlandse markt voor woninghypotheken in december 2020. De instellingsspecifieke materialiteitsdrempel voor de totale grensoverschrijdende hypotheekverstrekking aan Luxemburg bedraagt 35 miljoen EUR, hetgeen overeenkomt met ongeveer 0,1 % van de totale binnenlandse markt voor woninghypotheken in Luxemburg in december 2020. Wederkerigheid wordt alleen gevraagd wanneer zowel de landspecifieke als de instellingsspecifieke drempel worden overschreden.

Zweden

Een kredietinstellingsspecifieke 25%-ondergrens voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de door onroerende goed gedekte aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING toepassen voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Zweedse maatregel, toegepast in overeenstemming met artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB-BENADERING hanteren, bestaat uit een kredietinstellingsspecifieke 25 procent-ondergrens voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de door onroerende goed gedekte aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden ingezeten debiteuren.

2.

Het naar blootstelling gewogen gemiddelde is het gemiddelde van de risicogewichten van de afzonderlijke blootstellingen dat werd berekend overeenkomstig artikel 154 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gewogen naar de betrokken blootstellingswaarde.

II.   Wederkerigheid

3.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaten aanbevolen om wederkerigheid toe te passen op de Zweedse maatregel door de maatregel toe te passen op de in Zweden gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in eigen land vergunning is verleend, welke instellingen de IRB-BENADERING hanteren binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde termijn.

4.

Betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Zweedse maatregel door toepassing op de kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en de IRB-BENADERING hanteren, welke kredietinstellingen directe door onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren hebben. Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde uiterste termijn dezelfde maatregel toe te passen die de activerende autoriteit in Zweden heeft toegepast.

5.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel uiterlijk vier maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

6.

De maatregel wordt aangevuld met een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK om de potentiële toepassing te sturen van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen op de maatregel.

7.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betreffende autoriteiten van de betrokken lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke kredietinstellingen die de IRB-BENADERING hanteren en waaraan in eigen land een vergunning werd verleend, welke kredietinstellingen niet-materiële door onroerende goederen gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben aan in Zweden gevestigde debiteuren onder de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK. Bij de toepassing van de materialiteitsdrempel moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van blootstellingen monitoren en hen wordt aanbevolen om de Zweedse maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen, waaraan in eigen land een vergunning werd verleend wanneer de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK wordt overschreden.

8.

Indien er geen kredietinstellingen zijn waaraan in de betrokken lidstaten een vergunning is verleend, welke kredietinstellingen in Zweden gevestigde bijkantoren hebben of die directe blootstellingen hebben met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in Zweden gelegen onroerend goed, welke bijkantoren de IRB-BENADERING hanteren en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door onroerend goed van 5 miljard SEK of meer ten aanzien van in Zweden gevestigde debiteuren, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten overeenkomstig afdeling 2.2.1. van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Zweedse maatregel. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Zweedse maatregel wanneer een kredietinstelling die de IRB-BENADERING hanteert de drempel van 5 miljard SEK overschrijdt.

9.

In lijn met afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK een aanbevolen maximumdrempelniveau. Betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen voor hun jurisdicties een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.

(*1)  Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB L 174 van 26.6.2013, blz. 1).

(*2)  Commission Implementing Regulation (EU) No 680/2014 of 16 April 2014 laying down implementing technical standards with regard to supervisory reporting of institutions according to Regulation (EU) No 575/2013 of the European Parliament and of the Council (OJ L 191, 28.6.2014, p.1).”


(1)  Recommandation du comité du risque systémique du 9 novembre 2020 relative aux crédits portant sur des biens immobiliers à usage résidentiel situés sur le territoire du Luxembourg (CRS/2020/005).

(2)  CSSF Regulation N.20-08 du 3 décembre 2020 fixant des conditions pour l’octroi de crédits relatifs à des biens immobiliers à usage résidentiel situés sur le territoire du Luxembourg.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Raad

11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/22


Kennisgeving aan bepaalde personen die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen van Besluit 2014/145/GBVB van de Raad en van Verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen

(2021/C 222/03)

De volgende informatie wordt ter kennis gebracht van de heer DenizValentinovich BEREZOVSKIY (nr. 4), Sergei Vladimirovich ZHELEZNYAK (nr. 17), Sergei Ivanovich MENYAILO (nr. 37), Vladimir Nikolaevich PLIGIN (nr. 51), Oleg Grigorievich KOZYURA (nr. 53), Roman Viktorovich LYAGIN (nr. 58), Mikhail Vladimirovich DEGTYARYOV (nr. 79), Fyodor Dmitrievich BEREZIN (nr. 84), Vladimir Abdualiyevich VASILYEV (nr. 108), Vladimir Stepanovich NIKITIN (nr. 111), Alexander Mikhailovich BABAKOV (nr. 119), Oleg Konstantinovich AKIMOV (nr. 121), Ihor Vladymyrovych KOSTENOK (nr. 130), Yevgeniy Vyacheslavovich ORLOV (nr. 131), Eduard Aleksandrovich BASURIN (nr. 137), Alexandr Vasilievich SHUBIN (nr. 138), Andrey Vladimirovich CHEREZOV (nr. 158) en Aleksandr Yurevich PETUKHOV (nr. 164), zijnde personen die vermeld zijn in de bijlage bij Besluit 2014/145/GBVB (1) van de Raad en in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 269/2014 (2) van de Raad betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen.

De Raad overweegt vast te houden aan de beperkende maatregelen tegen bovengenoemde personen, met vermelding van nieuwe motiveringen. Deze personen worden hierbij op de hoogte gebracht van het feit dat zij bij de Raad een verzoek kunnen indienen om kennis te nemen van de voorgenomen motivering betreffende hun aanwijzing. Het verzoek dient vóór 24 juni 2021 naar het volgende adres te worden gestuurd:

Raad van de Europese Unie

Secretariaat-generaal

RELEX.1.C

Rue de la Loi/Wetstraat 175

1048 Bruxelles/Brussel

BELGIQUE/BELGIË

E-mail: sanctions@consilium.europa.eu


(1)  PB L 78 van 17.3.2014, blz. 16.

(2)  PB L 78 van 17.3.2014, blz. 6.


Europese Commissie

11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/23


Wisselkoersen van de euro (1)

10 juni 2021

(2021/C 222/04)

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,2174

JPY

Japanse yen

133,35

DKK

Deense kroon

7,4364

GBP

Pond sterling

0,86293

SEK

Zweedse kroon

10,0715

CHF

Zwitserse frank

1,0909

ISK

IJslandse kroon

146,80

NOK

Noorse kroon

10,1118

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

25,391

HUF

Hongaarse forint

346,14

PLN

Poolse zloty

4,4818

RON

Roemeense leu

4,9223

TRY

Turkse lira

10,3284

AUD

Australische dollar

1,5731

CAD

Canadese dollar

1,4739

HKD

Hongkongse dollar

9,4467

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,6932

SGD

Singaporese dollar

1,6129

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 358,76

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

16,6091

CNY

Chinese yuan renminbi

7,7828

HRK

Kroatische kuna

7,4985

IDR

Indonesische roepia

17 375,34

MYR

Maleisische ringgit

5,0163

PHP

Filipijnse peso

58,129

RUB

Russische roebel

87,8666

THB

Thaise baht

37,947

BRL

Braziliaanse real

6,1432

MXN

Mexicaanse peso

23,9905

INR

Indiase roepie

88,9732


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


V Bekendmakingen

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

Europese Commissie

11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/24


Bericht van het naderend vervallen van bepaalde compenserende maatregelen

(2021/C 222/05)

1.   Overeenkomstig artikel 18, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) maakt de Europese Commissie bekend dat de hieronder vermelde compenserende maatregelen op de in onderstaande tabel vermelde datum zullen vervallen, tenzij een nieuw onderzoek wordt geopend overeenkomstig de volgende procedure.

2.   Procedure

De producenten in de Unie kunnen een schriftelijk verzoek om een nieuw onderzoek indienen. Dit verzoek moet voldoende bewijsmateriaal bevatten om aan te tonen dat bij het vervallen van de maatregelen voortzetting of herhaling van subsidiëring en schade waarschijnlijk is. Indien de Commissie besluit een nieuw onderzoek naar de betrokken maatregelen te openen, zullen de importeurs, de exporteurs, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de producenten in de Unie in de gelegenheid worden gesteld de in het verzoek om een nieuw onderzoek verstrekte informatie aan te vullen, te weerleggen of daarover opmerkingen te maken.

3.   Termijn

De producenten in de Unie kunnen een schriftelijk verzoek om een nieuw onderzoek indienen, dat uiterlijk drie maanden voor de in onderstaande tabel vermelde datum moet zijn ontvangen door de Europese Commissie, directoraat-generaal Handel (Eenheid G-1), CHAR 4/39, 1049 Brussel, België (2).

4.   Dit bericht wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 18, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1037.

Producten

Land(en) van oorsprong of van uitvoer

Maatregelen

Referentie

Vervaldatum (3)

Bepaalde grafietelektrodesystemen

India

Compenserend recht

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/421 van de Commissie van 9 maart 2017 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde grafietelektrodesystemen van oorsprong uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 18 van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 64 van 10.3.2017, blz. 10)

11.3.2022


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.

(2)  TRADE-Defence-Complaints@ec.europa.eu

(3)  De maatregel vervalt om middernacht (00.00 uur) op de in deze kolom vermelde datum.


PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

Europese Commissie

11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/25


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak M.10289 — PSP/Aviva/10 Station Road)

Voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak

(Voor de EER relevante tekst)

(2021/C 222/06)

1.   

Op 4 juni 2021 heeft de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) ontvangen.

Deze aanmelding betreft de volgende ondernemingen:

Public Sector Pension Investment Board (“PSP”, Canada);

Aviva Plc Group (“Aviva”, Verenigd Koninkrijk);

10 Station Road (Verenigd Koninkrijk).

PSP en Aviva verkrijgen zeggenschap in de zin van artikel 3, lid 1, punt b), van de concentratieverordening over het geheel van 10 Station Road.

De concentratie komt tot stand door de verwerving van vermogensbestanddelen.

2.   

De activiteiten van de betrokken ondernemingen zijn:

PSP: beheerder van de pensioenregelingen van de Canadian Federal Public Service, de Canadian Forces, de Royal Canadian Mounted Police en de Reserve Force. PSP beheert een gediversifieerde, wereldwijd gespreide portefeuille bestaande uit aandelen, obligaties en andere vastrentende effecten, alsook uit beleggingen in private-equity, vastgoed, infrastructuur, natuurlijke hulpbronnen en kredietbeleggingen;

Aviva: een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beursgenoteerde onderneming die actief is in de verzekeringssector. Aviva Plc is genoteerd aan de primaire markt van de London Stock Exchange. De Aviva-groep biedt een breed scala verzekerings-, spaar- en beleggingsproducten aan in 16 landen. Zij is hoofdzakelijk actief in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Canada maar ook in Europa en Azië;

10 Station Road: een kantoorgebouw gelegen aan 10 Station Road in Cambridge, CB1 (Verenigd Koninkrijk).

3.   

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde transactie binnen het toepassingsgebied van de concentratieverordening kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden.

Er zij op gewezen dat deze zaak in aanmerking komt voor de vereenvoudigde procedure zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (2).

4.   

De Commissie verzoekt belanghebbenden haar hun eventuele opmerkingen over de voorgenomen concentratie kenbaar te maken.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na de datum van deze bekendmaking hebben bereikt. De volgende referentie moet altijd worden vermeld:

M.10289 — PSP/Aviva/10 Station Road

Opmerkingen kunnen per e-mail, per fax of per post aan de Commissie worden toegezonden. Gelieve de onderstaande contactgegevens te gebruiken:

Email: COMP-MERGER-REGISTRY@ec.europa.eu

Fax +32 22964301

Postadres:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

1049 Brussel

BELGIË


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1 (“de concentratieverordening”).

(2)  PB C 366 van 14.12.2013, blz. 5.


11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/27


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak M.10312 — Astorg Asset Management/Solina)

Voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak

(Voor de EER relevante tekst)

(2021/C 222/07)

1.   

Op 4 juni 2021 heeft de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) ontvangen.

Deze aanmelding betreft de volgende ondernemingen:

Astorg Asset Management S.à.r.l. (“Astorg”, Luxemburg); en

Solina Corporate S.A.S. (“Solina”, Frankrijk).

Astorg verkrijgt uitsluitende zeggenschap in de zin van artikel 3, lid 1, punt b), van de concentratieverordening over het geheel van Solina.

De concentratie komt tot stand door de verwerving van aandelen.

2.   

De activiteiten van de betrokken ondernemingen zijn:

Astorg: private-equitybeleggingen. De fondsen die worden beheerd door Astorg beleggen in een brede scala aan industrieën;

Solina: leverancier van aromatische en functionele ingrediënten voor de voedselverwerkende industrie, alsook voor catering, kleinhandel en de voedingsindustrie.

3.   

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde transactie binnen het toepassingsgebied van de concentratieverordening kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden.

Er zij op gewezen dat deze zaak in aanmerking komt voor de vereenvoudigde procedure zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (2).

4.   

De Commissie verzoekt belanghebbenden haar hun eventuele opmerkingen over de voorgenomen concentratie kenbaar te maken.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na de datum van deze bekendmaking hebben bereikt. De volgende referentie moet altijd worden vermeld:

M.10312 — Astorg Asset Management/Solina

Opmerkingen kunnen per e-mail, per fax of per post aan de Commissie worden toegezonden. Gelieve de onderstaande contactgegevens te gebruiken:

Email: COMP-MERGER-REGISTRY@ec.europa.eu

Fax +32 22964301

Postadres:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

1049 Brussel

BELGIË


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1 (“de concentratieverordening”).

(2)  PB C 366 van 14.12.2013, blz. 5.


ANDERE HANDELINGEN

Europese Commissie

11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/28


Bekendmaking van een productdossier dat is gewijzigd naar aanleiding van de goedkeuring van een minimale wijziging overeenkomstig artikel 53, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012

(2021/C 222/08)

De Europese Commissie heeft deze minimale wijziging goedgekeurd overeenkomstig artikel 6, lid 2, derde alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 664/2014 van de Commissie (1).

De aanvraag tot goedkeuring van deze minimale wijziging kan worden geraadpleegd in de eAmbrosia-databank van de Commissie.

PRODUCTDOSSIER VAN EEN GEGARANDEERDE TRADITIONELE SPECIALITEIT

“KALAKUKKO”

EU-nr.: TSG-FI-0013-AM01 – 22 juni 2020

Lidstaat: Finland

1.   Naam waarvoor de registratie wordt aangevraagd

“Kalakukko”

2.   Productcategorie [zie bijlage XI]

Categorie 2.24. Brood, gebak, suikerwerk, biscuits en andere bakkerswaren

3.   Grond voor registratie

3.1.   Het product is:

het resultaat van een productiewijze, verwerkingswijze of samenstelling die in overeenstemming is met de traditionele gebruiken voor dat product of dat levensmiddel;

vervaardigd uit de traditioneel gebruikte grondstoffen of ingrediënten.

Volgens de traditionele wijze voor de bereiding van “Kalakukko” wordt vis en spek als vulling gebruikt en stevig ingepakt in een vrij dik omhulsel van roggedeeg. De vulling wordt ingepakt door de uiteinden van het deeg naar elkaar toe te vouwen. Bij de bereiding worden de vis en het vlees langzaam op traditionele wijze gegaard, met behulp van de oven en zijn restwarmte. Het eindproduct heeft een ronde, ovale of langwerpige vorm.

3.2.   De naam:

wordt van oudsher gebruikt om het specifieke product aan te duiden;

is een verwijzing naar het traditionele karakter of de specificiteit van het product.

Het brooddeeg van “Kalakukko” wordt een stevigere en betere consistentie gegeven door het kort op hoge temperatuur te bakken. De vulling van vis en spek in het broodomhulsel bakt daarna langzaam op lage temperatuur gaar en wordt mals en zacht.

Gezien de lange houdbaarheid van “Kalakukko” vormde het gerecht het perfecte lunchpakket voor Finnen die werkzaam waren in de bosbouw en landbouw en hun werkdagen ver van huis doorbrachten. Het broodomhulsel en de vulling vormen samen een volwaardige maaltijd. Volgens de overlevering zou het gerecht in de middeleeuwen ontstaan zijn in Savo en Karjala (Karelië) en werd de naam “Kalakukko” gebruikt voor gebakken producten met een omhulsel van roggedeeg, bereid op de hierboven beschreven wijze.

4.   Beschrijving

4.1.   Beschrijving van het product waarvoor de in punt 1 vermelde naam van toepassing is, met inbegrip van de belangrijkste fysieke, chemische, microbiologische of organoleptische kenmerken die het specifieke karakter van het product aantonen (artikel 7, lid 2, van deze verordening)

“Kalakukko” is een gebakken product met een ronde, ovale of langwerpige vorm. Het bestaat uit een vrij dik omhulsel van roggedeeg, dat eerst een stevigere en betere consistentie wordt gegeven door het kort op hoge temperatuur te bakken. Tijdens de eerste bakbeurt (bij hoge temperatuur) wordt de vulling van vis en spek dichtgeschroeid, waarna ze tijdens de tweede, langzamere bakbeurt langzaam gaart en mals en zacht wordt. De dikke broodkorst zorgt ervoor dat de vulling tijdens vervoer, opslag en verkoop niet uitdroogt (en tegen micro-organismen wordt beschermd). Dankzij het broodomhulsel en de vulling vormt “Kalakukko” een volwaardige maaltijd.

Van het deeg wordt een ronde, ovale of langwerpige deegbodem gemaakt waarop de vis in het midden in een compacte stapel wordt gelegd en bedekt met spek. Het pakketje wordt vervolgens gesloten door de randen van de deegbodem over de vulling dicht te vouwen. Dit zijn de hoofdkenmerken van de traditionele bereiding van dit gerecht.

4.2.   Beschrijving van de productiemethode van het product waarvoor de in punt 1 vermelde naam van toepassing is, die door de producenten moet worden gevolgd, met inbegrip van, in voorkomend geval, de aard en de kenmerken van de gebruikte grondstoffen of ingrediënten, en de manier waarop het product wordt bereid (artikel 7, lid 2, van deze verordening)

De bereiding geschiedt in twee fasen: bereiding van het deeg en bereiding van de vulling.

De bereiding van het deeg

Meng het meel (vooral roggemeel, met een beetje tarwemeel en eventueel wat havermeel en/of gerstemeel). Voeg voorzichtig een kleine hoeveelheid water toe zodat het deeg niet te slap wordt. Voeg zout en boter of margarine toe. Voor ongeveer 1 kg meel is ongeveer 80-100 g boter of margarine nodig. Rol vervolgens het deeg uit tot het in het midden 1,5 cm dik is; de randen maakt u iets dunner. Het is de bedoeling dat u een ronde, ovale of langwerpige vorm verkrijgt met een diameter van 15 tot 50 cm. Bestrooi het midden van de deegvorm eventueel met extra roggemeel om te voorkomen dat het vocht van de vulling door het deeg dringt.

Vulling

De vulling bestaat uit schoongemaakte en afgedroogde vissen (bijvoorbeeld baars, kleine marene, blankvoorn, spiering of zalm), die gezouten of ongezouten kunnen zijn. Leg de vissen, geheel of in filets, op een compacte stapel in het midden van het deeg. Bestrooi naar smaak met zout en voeg boter/margarine toe tussen de verschillende lagen vis. Bedekt de stapel vis met plakjes spek strooit er naar smaak nog wat zout over.

Vervolgens sluit u de “Kalakukko”. Vouw het deeg langs twee kanten over de vulling dicht. Kleef de twee randen met met water bevochtigde vingers tegen elkaar. Sluit de “Kalakukko” vervolgens door de twee overige uiteinden van het deeg om te vouwen. Ten slotte geeft u de “Kalakukko” met behulp van een mes en wat water een ronde, ovale of langwerpige vorm.

Traditioneel werd de restwarmte van de broodoven gebruikt om dit gerecht gedurende een hele nacht langzaam te laten sudderen. Nu wordt de “Kalakukko” eerst gedurende 20 minuten tot 1 uur gebakken bij een temperatuur van 250-300 °C, waarbij erop wordt gelet dat de korst niet barst. Zo nodig kan extra deeg aan het omhulsel van deeg worden toegevoegd. Neem de “Kalakukko” vervolgens uit de oven en verlaag de oventemperatuur tot 125-150 °C. Smeer de korst in met de boter of margarine en wikkel de “Kalakukko” eventueel in aluminiumfolie.

Voor het deeg, de vulling en het invetten kan ook lactosevrije boter/margarine worden gebruikt.

Bij deze gematigde temperatuur begint de vulling te bakken, en dit duurt verscheidene uren en mogelijk een hele nacht. Na het bakken werd de “Kalakukko” traditioneel in een wollen doek of een krant gewikkeld, waarin hij gedurende 2 tot 3 uur verder bleef sudderen. Dezer dagen vindt de laatste fase van het bakproces plaats in de oven bij een temperatuur van minder dan 100 °C of gedurende twee à drie uur in een warmhoudlade.

Tijdens de langzame bakbeurt mag de oventemperatuur niet te hoog zijn; anders wordt het gerecht nogal droog en krijgt het een harde korst. De organoleptische eigenschappen beantwoorden dan niet meer aan die van de traditionele “Kalakukko”.

4.3.   Beschrijving van de belangrijkste elementen die het traditionele karakter van het product bepalen (artikel 7, lid 2, van deze verordening)

De kunst om de “Kalakukko” te bereiden zou teruggaan tot de periode waarin de landbouw de plaats van de visvangst en de jacht ging innemen. De bevolking van de Finse Merenvlakte wilde gebruikmaken van kleine, en daardoor moeilijk op andere manieren te bereiden, eetbare vissoorten, waaronder kleine marene, baars, blankvoorn en spiering. In die periode is het idee ontstaan deze vissen te bakken in een brooddeeg op basis van roggemeel. De veralgemening van de varkensteelt heeft bovendien tot de ontdekking geleid dat plakjes spek de energiewaarde van de “Kalakukko” deden toenemen en de smaak ervan intensiveerden. “Kalakukko” deed dienst als het perfecte lunchpakket voor Finnen die werkzaam waren in de bosbouw en landbouw en hun werkdagen ver van huis doorbrachten. De bereiding houdt in dat de vis en het vlees langzaam op traditionele wijze worden gegaard. Volgens de overlevering zou het gerecht in de middeleeuwen ontstaan zijn in Savo en Karjala (Karelië). Na de Tweede Wereldoorlog moest een deel van Karelië worden afgestaan aan de Sovjet-Unie, en de bevolking van dat gebied werd in de rest van Finland gehuisvest. De kunst van het bereiden van “Kalakukko” en de daarmee gepaard gaande traditie hebben zich zo in heel Finland verspreid. Het is evenwel in de provincies Savo en Karelië dat dit traditionele gerecht het meest wordt gewaardeerd.


(1)  PB L 179 van 19.6.2014, blz. 17.


11.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/31


Bekendmaking van een aanvraag tot registratie van een naam overeenkomstig artikel 50, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

(2021/C 222/09)

Deze bekendmaking verleent het recht om op grond van artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1) uiterlijk drie maanden na deze bekendmaking bezwaar aan te tekenen tegen de aanvraag.

PRODUCTDOSSIER VAN EEN GEGARANDEERDE TRADITIONELE SPECIALITEIT

“SALATĂ TRADIȚIONALĂ CU ICRE DE CRAP”

EU-nr.: TSG-RO-02457 – 16 april 2019

Lidstaat of derde land: Roemenië

1.   Naam/namen waarvoor de registratie wordt aangevraagd

“Salată tradițională cu icre de crap”

2.   Productcategorie

Categorie 1.7 Verse vis en schaal-, schelp- en weekdieren en producten op basis van verse vis en schaal-, schelp- en weekdieren

3.   Grond voor registratie

3.1   Het product is:

het resultaat van een productiewijze, verwerkingswijze of samenstelling die in overeenstemming is met de traditionele gebruiken voor dat product of dat levensmiddel;

vervaardigd uit de traditioneel gebruikte grondstoffen of ingrediënten.

De “Salata tradițională cu icre de crap” is een product op basis van gezouten karpereieren, gezouten eieren van zoetwatervissen, zonnebloemolie, koolzuurhoudend water en citroensap. Er bestaan twee varianten van de “Salată tradițională cu icre de crap”, namelijk met of zonder in water gekookte uien.

Voor de bereiding van de “Salata tradițională cu icre de crap” worden eieren van wilde karper of kweekkarper gebruikt. Deze eieren moeten rijp en uiterst vers zijn. Ze moeten vrij zijn van huid, schubben en bloedstolseltjes. De eieren moeten homogeen en elastisch van consistentie zijn.

3.2   De naam:

wordt van oudsher gebruikt om het specifieke product aan te duiden;

is een verwijzing naar het traditionele karakter of de specificiteit van het product.

De naam “Salată tradițională cu icre de crap” geeft aan dat generaties lang bepaalde grondstoffen en ingrediënten zijn gebruikt voor de bereiding van het product. Uit de term “traditioneel” die besloten ligt in de naam, komt duidelijk het voornaamste productkenmerk naar voren, dat wordt bepaald door de gebruikte grondstoffen.

Sinds de standaardisering van het product volgens de departementale norm N.I.D. 927-70 N 23, “Salată cu icre de crap”, gebruikt de aanvragende groepering voor de bereiding nog altijd dezelfde grondstoffen en ingrediënten.

4.   Beschrijving

4.1.   Beschrijving van het product waarvoor de in punt 1 vermelde naam van toepassing is, met inbegrip van de belangrijkste fysieke, chemische, microbiologische of organoleptische kenmerken die het specifieke karakter van het product aantonen

Organoleptische kenmerken

Kenmerkend voor de “Salată tradițională cu icre de crap” zijn voorkomen, consistentie, kleur, aroma en smaak. Deze karperkaviaar is een homogene crème van viseitjes en olie. In de crème zijn een zeer groot aantal viseitjes zichtbaar. De consistentie is romig en de olie mag geen zwevende bestanddelen of bezinksel bevatten. Het product heeft een gelijkmatige kleur. Het betreft een roomwit mengsel met oranje karpereieren. Aan het product toegevoegde uien moeten in water zijn gekookt. De uien geven het product een licht zoete smaak. Het product verkrijgt zijn overheersende smaak en aroma van de viseieren.

Fysisch-chemische kenmerken:

1.

Watergehalte (vochtgehalte)

Maximaal 30 %

2.

Vetgehalte (vetten)

Minimaal 63 %

3.

Zout (natriumchloride)

Maximaal 5 %

4.

Eiwitten

Minimaal 4 %

5.

Zuurgehalte

Maximaal 1 %

Het minimumpercentage eieren bedraagt 24,5 %, waarvan ten minste 12,5 % karpereieren en ten minste 12 % gemengde eieren van zoetwatervissen.

Salata tradițională cu icre de crap verschilt van andere soortgelijke producten wat betreft de gebruikte grondstoffen, het gebruikte percentage eieren (karpereieren en mengsels van zoetwaterviseieren) en de afwezigheid van conserveermiddelen, kleurstoffen, voedingszuren, geur- en smaakstoffen en stabilisatoren.

4.2.   Beschrijving van de productiemethode van het product waarvoor de in punt 1 vermelde naam van toepassing is, die door de producenten moet worden gevolgd, met inbegrip van, in voorkomend geval, de aard en de kenmerken van de gebruikte grondstoffen of ingrediënten, en de manier waarop het product wordt bereid

a)   Aard en kenmerken van de grondstoffen of ingrediënten

De karpereieren hebben het voorkomen van een dikke massa bestaande uit uniforme bolletjes van gemiddelde grootte (de grootte van een speldenknop), die in verse toestand grijsgroen zijn. Rijp zijn de eieren oranje, hebben zij een homogene consistentie van een gemiddelde stroperigheid en een normale, aangename geur en smaak.

Het mengsel van eieren van zoetwatervissen wordt gekenmerkt door kleine, volle bolletjes afkomstig van verschillende soorten uit de familie van de Cyprinidae (giebel, blankvoorn, ruisvoorn, ongevormde karpereieren), de familie van de Percidae (snoekbaars, baars) en de familie van de Bramidae (brasem) en heeft een homogene consistentie en een naar rood neigende kleur. Voor het zouten van de twee eiersoorten wordt uitsluitend fijngemalen steenzout zonder jodium en zonder antiklontermiddel gebruikt.

Als ingrediënten worden zonnebloemolie, natuurlijk citroensap en koolzuurhoudend water en, voor de productvariant, gekookte uien toegevoegd. Er wordt geen gebruik gemaakt van kleurstoffen, conserveermiddelen, emulgatoren, stabilisatoren, homogeniserende stoffen of levensmiddelenadditieven.

De zonnebloemolie heeft een helder voorkomen zonder zwevende bestanddelen of bezinksel en is vloeibaar en geel. Het aroma, de smaak en de geur zijn typisch voor plantaardige zonnebloemolie. Het citroensap heeft een helder voorkomen, bezit een typische smaak, is vrij van onzuiverheden, vloeibaar en geelachtig. De smaak van het sap is zuur en het aroma is dat van citroen. Het koolzuurhoudende water heeft een helder voorkomen zonder zwevende bestanddelen of bezinksel en is kleurloos en reukloos. Uien die aan het product zijn toegevoegd, moeten fijngehakt, stevig en witgeel zijn. Het aroma, de smaak en de geur zijn typisch voor ui.

Voor 100 kg eindproduct worden de volgende ingrediënten in de vermelde hoeveelheden gebruikt, overeenkomstig de interne departementale norm N.I.D. 927-70 N. 23:

gezouten karpereieren – minimaal 12,5 kg

gemengde eieren van zoetwatervissen – minimaal 12 kg

zonnebloemolie – 68 à 69 kg, circa 74 à 75 l

koolzuurhoudend water – 5,8 à 6,8 l

citroensap – 0,5 à 1,5 l

indien het product uien bevat, in water gekookte, gehakte uien – 0,5 kg

b)   Wijze van bereiding van het product

De bereidingshandelingen omvatten het oogsten, scheiden, verzamelen, zouten en rijpen van de eieren, het verpakken, voorafgaand behandelen, koelen en opslaan van de gezouten eieren, het bereiden van de gekookte, gele uien, het in het productieproces opnemen van de gezouten eieren, het doseren en het mengen van de ingrediënten, het verpakken van het product en het etiketteren. Alle handelingen moeten worden uitgevoerd voor zowel de karpereieren als de gemengde eieren van zoetwatervissen.

b.1)   Oogsten van de eieren

De karpereieren en de gemengde eieren van zoetwatervissen moeten volgens de traditionele methoden worden geoogst, dat wil zeggen door deze te verwijderen nadat de vis is geslacht.

b.2)   Scheiden en verzamelen van de eieren

De eieren worden van het eimembraan ontdaan door met de hand licht te drukken op een plastic of roestvrijstalen zeef met mazen van 3 mm, die op een raamwerk van hout of roestvrijstaal in de vorm van een borduurtrommel is gespannen. Via de zeefmazen komen de eieren in schone plastic of roestvrijstalen recipiënten terecht en het residu blijft op de zeef achter. Deze handelingen worden met de hand uitgevoerd.

b.3)   Zouten en rijpen van de eieren

Vervolgens worden de verzamelde eieren gezouten met fijngemalen steenzout zonder jodium en met een spaan zorgvuldig gemengd tot een homogeen product is verkregen waarin al het zout is opgelost. Aan 1 kg eieren moet 80 g zout worden toegevoegd. Deze handeling wordt met de hand uitgevoerd. Doorgaans vindt het zouten van de eieren binnen drie dagen plaats. Indien het zouten niet binnen drie dagen heeft plaatsgevonden, laat men het mengsel een dag extra rusten.

Om de kleur en vorm van gezouten eieren te verkrijgen, laat men de eieren bij kamertemperatuur rijpen (minimaal +14 °C en maximaal +18 °C). Normaal moet het product binnen tien dagen na het zouten volledig rijp zijn. Aan de hand van de smaak, de geur en de kleur kan worden bepaald of het rijpingsproces goed is afgerond. Het product moet de typische smaak van rijpe eieren hebben en mag niet naar rauwe vis smaken. De geur moet typisch die van rijpe eieren zijn, zonder vreemde bijgeuren. De kleur varieert naargelang van de soort: de karpereieren zijn baksteenrood met een donkere tint, terwijl de gemengde eieren van zoetwatervissen eveneens baksteenrood zijn, maar met een lichte tint.

b.4)   Verpakken van de gezouten eieren

Nadat het rijpingsproces is afgerond, worden de gezouten eieren in recipiënten of zakjes van plastic van verschillende grootten verpakt.

b.5)   Voorafgaand behandelen en koelen

Het gaat hierbij om twee handelingen, namelijk een warmtebehandeling en koeling. Beide hebben als doel het membraan en de kleur van de eieren te versterken. Bij de warmtebehandeling wordt gedurende minimaal 3 uur de temperatuur op 40 °C gehouden. Daarna worden de gezouten eieren gekoeld in ijswater voor later gebruik.

b.6)   Opslaan van de gezouten eieren

De gezouten eieren worden opgeslagen in glazen potten of vacuüm verpakt in zakjes per 2 kg. Het product kan in gekoelde ruimten 6 maanden worden bewaard. Ingevroren kan het een jaar worden bewaard, tot het moment dat de volgende oogst plaatsvindt. Deze handeling wordt met de hand uitgevoerd.

b.7)   Bereiden van de gekookte, gele uien

Eventueel kunnen gekookte uien aan het product worden toegevoegd. In dat geval wordt een “Salată tradițională cu icre de crap și ceapă” verkregen. De gele uien worden met de hand met een mes gepeld en doormidden gesneden. Na het pellen van de verse uien worden de uien gekookt. Dit gebeurt direct na het pellen of nadat de benodigde hoeveelheid uit de koeling is genomen. De uien worden gekookt in water waaraan per kilo uien 15 g steenzout zonder jodium is toegevoegd. De kooktijd mag niet meer dan 10 minuten bedragen. Na het koken moeten de uien uitlekken en afkoelen, alvorens ze worden gehakt. De gekookte en gehakte uien worden vervolgens naar de ruimte gebracht waar de salades met viseieren worden bereid.

b.8)   In het productieproces opnemen

De gezouten eieren, die in koelruimten worden bewaard, worden naar de ruimte gebracht waar de salades worden bereid. Indien ingevroren eieren worden gebruikt, moeten die eerst 48 uur ontdooien. De gekookte en gehakte uien, de zonnebloemolie, het koolzuurhoudend water en het citroensap worden eveneens naar de bereidingsruimte gebracht. Deze handeling wordt met de hand uitgevoerd.

b.9)   Doseren en mengen van de ingrediënten

De eieren en de ingrediënten worden handmatig gedoseerd in een houder gedaan. Het mengen gebeurt door een spaan in werking te stellen en moet gedurende een bepaalde tijd en zonder olie plaatsvinden, tot een stroperige crème is verkregen waarin witachtige sporen van de barstende eieren zichtbaar zijn. Vervolgens moeten tijdens het mengen steeds weer in kleine hoeveelheden olie en koolzuurhoudend water en enkele lepeltjes citroensap worden toegevoegd om te voorkomen dat scheiding van de olie plaatsvindt. Hiermee moet worden doorgegaan tot de gedoseerde hoeveelheden olie en koolzuurhoudend water op zijn. Het product moet worden geproefd om te bepalen of nog natuurlijk citroensap moet worden toegevoegd. Eventueel toegevoegde uien moeten in water gekookt en gehakt zijn. Alleen het mengen geschiedt mechanisch; alle overige handelingen zijn handmatig.

b.10)   Verpakken van het product

Voor de verpakking worden plastic of glazen recipiënten van verschillende grootten gebruikt, die hermetisch met deksels worden gesloten. Deze handelingen vinden halfautomatisch plaats, in die zin dat het doseren van de salade en het heatsealen (verzegeling) met behulp van machines gebeuren.

4.3.   Beschrijving van de belangrijkste elementen die het traditionele karakter van het product bepalen, een samenstelling die in overeenstemming is met de traditionele gebruiken voor dat product, vervaardigd uit de traditioneel gebruikte grondstoffen of ingrediënten

Uitsluitend de volgende traditionele ingrediënten worden gebruikt voor de bereiding van de “Salată tradițională cu icre de crap”: karpereieren, eieren van zoetwatervissen, zonnebloemolie, koolzuurhoudend water, citroensap en zout. Volgens de traditie wordt een mengsel van gezouten en gerijpte eieren van zoetwatervissen als verdikkingsmiddel gebruikt. Voor de “Salată tradiţională cu icre de crap” wordt koolzuurhoudend water gebruikt om te voorkomen dat het product stroperig wordt.

De gezouten karpereieren vormen de belangrijkste grondstof en zijn de naamgever van de “Salată tradițională cu icre de crap”. Onderzoek heeft uitgewezen dat de karpereieren al in 1916 genoemd werden in het werk van Grigore Antipa, getiteld “Pescăria și pescuitul în România” (visserij en visgronden in Roemenië), bladzijde 706, sectie “c) Eieren van snoek, karper en verschillende zoetwatervissen”, waarin wordt geschreven dat “de eieren van karper en van snoek bij het slachten van de vis voorzichtig worden verwijderd om ze te zouten, waarna ze worden bewaard in een klein fust of een vaatje om de velletjes te kunnen verwijderen. De velletjes worden verwijderd met een instrument dat in de Deltaregio “Priboiu” of “Praboiu” wordt genoemd (door de inwoners van Toetrakan “slaghout voor het slaan van karpereieren” genoemd). Het betreft een stok van 80 à 90 cm lang met aan het uiteinde twee kleine kruizen (Fig. 377), waarmee de eieren goed kunnen worden geklopt - zoals room tot boter wordt geklopt. Daarbij gaan de velletjes in de kleine kruizen vastzitten en blijven alleen de eieren in het vaatje achter. Vervolgens wordt het product gezouten, in speciale fusten gedaan en op de markt gebracht”. (Antipa, 1916)

De tweede belangrijke grondstof van het product is het “mengsel van eieren van zoetwatervissen”. Dit mengsel wordt, aangeduid als “Tarama”, eveneens genoemd in het werk uit 1916 van Grigore Antipa, getiteld “Pescăria și pescuitul în România” (visserij en visgronden in Roemenië), bladzijde 706, sectie “c) Eieren van snoek, karper en verschillende zoetwatervissen”, waarin wordt geschreven dat “de eieren van de andere karperachtigen, behalve de eieren van barbelen, die vaak giftig zijn, worden gemengd, vervolgens goed worden geklopt met een soort stok (“Priboi”), alvorens ze worden gezouten, worden verpakt en onder de naam “Tarama” worden verkocht als eieren van mindere kwaliteit”. (Antipa, 1916) Om verwarring tussen dit mengsel van eieren van zoetwatervissen en het Griekse mengsel van eieren van zeevissen, dat onder dezelfde naam wordt verkocht, te voorkomen, verwerken en gebruiken de producenten van de vereniging dit ingrediënt sinds 2010 onder de huidige noemer van mengsel van eieren van zoetwatervissen. Het mengsel van eieren van zoetwatervissen dient om het product zijn stevigheid te geven en om de smaak van de gezouten karpereieren te versterken, aangezien deze eieren voornamelijk gezouten en gerijpte eieren van soorten uit de familie van karperachtigen omvatten.

De overige vier bestanddelen van het traditionele product zijn ingrediënten die worden vermeld in onderstaande werken, waarin het recept en de bereidingsmethoden van de “Salată tradițională cu icre de crap” worden beschreven. Zo werd in 1937 de “Salată tradițională cu icre de crap” aangemerkt als een hors-d’oeuvre, (Thevenin, 1937) ofwel een product dat representatief was voor de Roemeense keuken, in een in het Frans verschenen toeristisch boek met de titel “Les bons plats roumains” (mooie Roemeense gerechten), van Léon Thevenin, alsook in de latere Engelstalige uitgave ervan met de titel “Savoury Rumanian dishes and Choise Wines” uit 1939.

De “Salată tradițională cu icre de crap” werd in de Franstalige uitgave van het voornoemde werk beschreven als: “KARPERKAVIAAR”. Karperkaviaar heeft kleinere eieren. [...] Bestrooi de eieren met zout en laat ze 24 uur staan alvorens ze voorzichtig in te strijken, in een recipiënt met warm water, en voeg steeds een weinig olie en citroen toe, zoals bij de bereiding van mayonaise. De kleur zal geleidelijk garnaalrood worden. Nuttig het product met enkele stukjes gekookte ui, naar smaak.” (Thevenin, 1937)

In 1970 publiceerde de schrijfster Lucretia Oprean een werk met de titel “Minuturi alimentare și alte rețete culinare” (hapjes en andere culinaire recepten), waarin zij op bladzijde 137 de bereidingswijze van kaviaar van karpereieren beschrijft. Voor de bereiding werd gebruikgemaakt van karpereieren, plantaardige olie, zout, citroensap en uien, waarbij de uien naar believen konden worden toegevoegd, afhankelijk van de eigen smaak, zoals de auteur het beschrijft. “Salata cu icre de crap sau stiuca (15-20 minuten). 100 g eieren van karper of snoek, 200 g plantaardige olie, zout, citroensap, een lepeltje fijngehakte uien.” (Oprean, 1970)

Het ministerie van Voedsel heeft in 1970 het als “Salată tradițională cu icre de crap” bekendstaande product gestandaardiseerd met de vaststelling van de interne departementale norm N.I.D. 927-70 N.23, waarin de grondstoffen en ingrediënten zijn vastgelegd die verplicht zijn voor de bereiding van kaviaar van vissen: “Deze interne norm heeft betrekking op het product genaamd “Salată de icre” (kaviaar van eieren), dat wordt bereid met gezouten karpereieren, tarama [...] mengsels met voor consumptie geschikte zonnebloemolie. Het product “Salată de icre” wordt bereid met gezouten eieren, geraffineerde, voor consumptie geschikte olie, citroenzuur en voedselgelatine.”

Het werk “Rețetar-tip pentru preparate culinare” (boek van standaardrecepten voor culinaire gerechten) uit 1982 is bestemd voor het restaurantwezen. In dit werk worden 1 245 recepten beschreven, waaronder een recept voor het traditionele gerecht “Salată cu icre de crap”. Het is uitgegeven door het ministerie van Binnenlandse Handel (directoraat Restaurantwezen) en het gebruik ervan is verplicht gesteld in de hele restaurantsector. Voor recept nr. 99 voor karperkaviaar moet verplicht worden gebruikgemaakt van: “[...] karpereieren, geraffineerde zonnebloemolie, sodawater, citroen of citroenzout”. De recepten uit dit werk behoren tot het Roemeens culinair erfgoed en in de inleiding ervan is het volgende te lezen: “[...] het werk is geïnspireerd op de traditionele keuken van ons land (Roemenië, red.) en beschrijft de methoden van de hedendaagse culinaire technologie”. (Ministerul Comertului Interior, 1982)

Volgens het werk uit 1988 met de titel “Semipreparatele în bucătăria modernă” (kant-en-klaargerechten in de moderne keuken) van Stere Stavrositu en Ecaterina Stavrositu, wordt karperkaviaar bereid met karpereieren, sodawater, citroen en zout. (Stavrositu & Stavrositu, 1988)

Al deze verwijzingen naar geschreven bronnen, die meerdere decennia teruggaan, bevestigen de traditie van het gebruik van de grondstoffen voor de bereiding van de “Salata tradițională cu icre de crap”.


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.