|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2021/C 206/01 |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 206/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/2 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021 — Sun Pharmaceutical Industries Ltd, voorheen Ranbaxy Laboratories Ltd, Ranbaxy (UK) Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-586/16 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Farmaceutische producten - Markt voor antidepressiva (citalopram) - Overeenkomsten tot schikking van octrooigeschillen tussen een fabrikant van oorspronkelijke geneesmiddelen die octrooihouder is en fabrikanten van generieke geneesmiddelen - Artikel 101 VWEU - Potentiële mededinging - Beperking naar strekking - Kwalificatie - Berekening van de geldboete)
(2021/C 206/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Sun Pharmaceutical Industries Ltd, voorheen Ranbaxy Laboratories Ltd, Ranbaxy (UK) Ltd (vertegenwoordigers: R. Vidal, solicitor, B. Kennelly, QC en L. Penny, solicitor)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, T. Vecchi, B. Mongin en C. Vollrath, gemachtigden, bijgestaan door B. Rayment en D. Bailey, barristers, G. Peretz, QC, en S. Kingston, SC)
Interveniënt aan de zijde van de andere partij in de procedure: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Guðmundsdóttir, Z. Lavery en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC, vervolgens D. Guðmundsdóttir, gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, QC)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Sun Pharmaceutical Industries Ltd en Ranbaxy (UK) Ltd dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021 — Generics (UK) Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-588/16 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Farmaceutische producten - Markt voor antidepressiva (citalopram) - Overeenkomsten tot schikking van octrooigeschillen tussen een fabrikant van oorspronkelijke geneesmiddelen die octrooihouder is en fabrikanten van generieke geneesmiddelen - Artikel 101 VWEU - Potentiële mededinging - Beperking naar strekking - Kwalificatie - Berekening van de geldboete)
(2021/C 206/03)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Generics (UK) Ltd (vertegenwoordigers: I. Vandenborre, advocaat, T. Goetz, Rechtsanwalt, en M. Brealey, QC)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, T. Vecchi, B. Mongin en C. Vollrath, gemachtigden, bijgestaan door B. Rayment en D. Bailey, barristers, G. Peretz, QC, en S. Kingston, SC)
Interveniënt aan de zijde van de andere partij in de procedure: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Guðmundsdóttir, Z. Lavery en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC, vervolgens D. Guðmundsdóttir, gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, QC)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Generics (UK) Ltd draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021 — H. Lundbeck A/S, Lundbeck Ltd / Europese Commissie, European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA)
(Zaak C-591/16 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Farmaceutische producten - Markt voor antidepressiva (citalopram) - Overeenkomsten tot schikking van octrooigeschillen tussen een fabrikant van oorspronkelijke geneesmiddelen die octrooihouder is en fabrikanten van generieke geneesmiddelen - Artikel 101 VWEU - Potentiële mededinging - Beperking naar strekking - Kwalificatie - Berekening van de geldboete - Verkopen die rechtstreeks of indirect in verband staan met de inbreuk)
(2021/C 206/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: H. Lundbeck A/S, Lundbeck Ltd (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Subiotto, QC, en T. Kuhn, Rechtsanwalt, vervolgens R. Subiotto, QC)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, T. Vecchi, B. Mongin en C. Vollrath, gemachtigden, bijgestaan door B. Rayment en D. Bailey, barristers, G. Peretz, QC, en S. Kingston, SC), European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA) (vertegenwoordigers: F. Carlin, barrister, en N. Niejahr, Rechtsanwältin)
Interveniënt aan de zijde van de Europese Commissie: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Guðmundsdóttir, Z. Lavery en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Turner, QC, J. Holmes, QC, M. Demetriou, QC, en T. Sebastian, barrister, vervolgens D. Guðmundsdóttir, gemachtigde, bijgestaan door J. Turner, QC, J. Holmes, QC, en M. Demetriou, QC, en T. Sebastian, barrister)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
H. Lundbeck A/S en Lundbeck Ltd dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
De European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA) draagt haar eigen kosten. |
|
4) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021 — Arrow Group ApS, Arrow Generics Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-601/16 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Farmaceutische producten - Markt van antidepressiva (citalopram) - Overeenkomsten tot schikking van octrooigeschillen tussen een fabrikant van oorspronkelijke geneesmiddelen die octrooihouder is en fabrikanten van generieke geneesmiddelen - Artikel 101 VWEU - Potentiële mededinging - Beperking naar strekking - Kwalificatie - Berekening van de geldboete)
(2021/C 206/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Arrow Group ApS, Arrow Generics Ltd (vertegenwoordigers: C. Firth, S. Kon en C. Humpe, Solicitors)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, T. Vecchi, B. Mongin en C. Vollrath, gemachtigden, bijgestaan door B. Rayment en D. Bailey, barristers, G. Peretz, QC, en S. Kingston, SC)
Interveniënt aan de zijde van de Europese Commissie: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Guðmundsdóttir, Z. Lavery en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC, vervolgens D. Guðmundsdóttir, gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, QC)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Arrow Group ApS en Arrow Generics Ltd worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021 — Xellia Pharmaceuticals ApS, Alpharma, LLC, voorheen Zoetis Products LLC / Europese Commissie
(Zaak C-611/16 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Farmaceutische producten - Markt van antidepressiva (citalopram) - Overeenkomsten tot schikking van octrooigeschillen tussen een fabrikant van oorspronkelijke geneesmiddelen die octrooihouder is en fabrikanten van generieke geneesmiddelen - Artikel 101 VWEU - Potentiële mededinging - Beperking naar strekking - Kwalificatie - Berekening van de geldboete - Rechten van de verdediging - Redelijke termijn - Verlies van documenten door tijdsverloop - Algemene voorzichtigheidsplicht - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2, tweede alinea - Bovengrens voor de geldboete - Inaanmerkingneming van het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het besluit van de Europese Commissie - Laatste volledige jaar van normale economische activiteit)
(2021/C 206/06)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Xellia Pharmaceuticals ApS, Alpharma, LLC, voorheen Zoetis Products LLC (vertegenwoordiger: D.W. Hull, Solicitor)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, T. Vecchi, B. Mongin en C. Vollrath, gemachtigden, bijgestaan door B. Rayment en D. Bailey, barristers, M. G. Peretz, QC, en S. Kingston, SC)
Interveniënt aan de zijde van de Europese Commissie: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Guðmundsdóttir, Z. Lavery en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC, vervolgens D. Guðmundsdóttir, gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, QC)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Xellia Pharmaceuticals ApS en Alpharma LLC worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021 — Merck KGaA / Europese Commissie, Generics (UK) Ltd
(Zaak C-614/16 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Farmaceutische producten - Markt voor antidepressiva (citalopram) - Overeenkomsten tot schikking van octrooigeschillen tussen een fabrikant van oorspronkelijke geneesmiddelen die octrooihouder is en fabrikanten van generieke geneesmiddelen - Artikel 101 VWEU - Potentiële mededinging - Beperking naar strekking - Kwalificatie - Berekening van de geldboete)
(2021/C 206/07)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Merck KGaA (vertegenwoordigers: B. Bär-Bouyssière en S. Smith, solicitors, R. Kreisberger, QC, en D. Mackersie, barrister)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Vecchi, F. Castilla Contreras, B. Mongin en C. Vollrath, gemachtigden, bijgestaan door B. Rayment en D. Bailey, barristers, G. Peretz, QC, en S. Kingston, SC), Generics (UK) Ltd
Interveniënt aan de zijde van de Europese Commissie: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Guðmundsdóttir, Z. Lavery en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC, vervolgens D. Guðmundsdóttir, gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, QC)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Merck KGaA draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — BT / Balgarska Narodna Banka
(Zaak C-501/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Depositogarantiestelsels - Richtlijn 94/19/EG - Artikel 1, punt 3, onder i) - Artikel 7, lid 6 - Artikel 10, lid 1 - Begrip “niet-beschikbaar deposito” - Vaststelling dat het deposito niet-beschikbaar is - Bevoegde autoriteit - Recht van de deposant op schadeloosstelling - Contractueel beding dat in strijd is met richtlijn 94/19 - Beginsel van voorrang van het Unierecht - Europees Systeem voor financieel toezicht - Europese Bankautoriteit (EBA) - Verordening (EU) nr. 1093/2010 - Artikel 1, lid 2 - Artikel 4, punt 2, onder iii) - Artikel 17, lid 3 - Door de EBA tot een nationale bankautoriteit gerichte aanbeveling betreffende de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19 - Rechtsgevolgen - Geldigheid - Sanering en liquidatie van kredietinstellingen - Richtlijn 2001/24/EG - Artikel 2, zevende streepje - Begrip “saneringsmaatregelen” - Verenigbaarheid met artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Aansprakelijkheid van de lidstaten voor inbreuken op het Unierecht - Voorwaarden - Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht - Procedurele autonomie van de lidstaten - Beginsel van loyale samenwerking - Artikel 4, lid 3, VEU - Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel)
(2021/C 206/08)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BT
Verwerende partij: Balgarska Narodna Banka
Dictum
|
1) |
Artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het daarbij aan deposanten toegekende recht op schadeloosstelling enkel betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van de niet-beschikbare deposito’s van de betrokken deposant tot het beloop van het in artikel 7, lid 1 bis, van die richtlijn — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — vastgestelde bedrag nadat de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — heeft vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito’s niet-beschikbaar zijn, zodat die deposant aan artikel 7, lid 6, van deze richtlijn — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — geen recht ontleent om schade vergoed te krijgen die is veroorzaakt door een te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van al zijn deposito’s of door het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend op de kredietinstelling waarvan de deposito’s niet-beschikbaar zijn geworden. |
|
2) |
Artikel 1, punt 3, onder i), junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of een contractueel beding op grond waarvan een deposito bij een kredietinstelling waarvan de betalingen zijn opgeschort, pas opeisbaar wordt nadat de bevoegde autoriteit de aan deze instelling verleende bankvergunning heeft ingetrokken en op voorwaarde dat de deposant uitdrukkelijk heeft verzocht om terugbetaling van dat deposito. Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht moet iedere nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van het betreffende deposito plaatsvond na het verstrijken van de bij artikel 10, lid 1, van die richtlijn — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — gestelde termijn, die nationale regeling of dat contractuele beding buiten toepassing laten wanneer hij uitspraak doet op dat beroep. |
|
3) |
Artikel 17, lid 3, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie, gelezen in het licht van overweging 27 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter een op de grondslag van die bepaling aangenomen aanbeveling van de Europese Bankautoriteit (EBA) in aanmerking moet nemen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding, met name in het kader van een beroep dat ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die aan een particulier is berokkend ten gevolge van de niet-toepassing dan wel de onjuiste of ontoereikende toepassing van het Unierecht die ten grondslag ligt aan de onderzoeksprocedure die heeft geleid tot de aanneming van die aanbeveling. Particulieren die schade hebben geleden ten gevolge van de in een dergelijke aanbeveling vastgestelde schending van het Unierecht, moeten zich op deze aanbeveling kunnen beroepen om door de bevoegde nationale rechter te doen vaststellen dat de betrokken lidstaat aansprakelijk is voor die schending van het Unierecht, ook al is die aanbeveling niet tot hen gericht. Aanbeveling EBA/REC/2014/02 van de EBA van 17 oktober 2014 aan de Balgarska Narodna Banka (Bulgaarse nationale bank) en het Fond za garantirane na vlogovete v bankite (bankdepositogarantiefonds) inzake de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19/EG, is ongeldig voor zover daarbij het besluit van de Balgarska Narodna Banka om Korporativna Targovska banka AD onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten is gelijkgesteld met de vaststelling dat de deposito’s niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14. |
|
4) |
Artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een maatregel tot opschorting van betalingen die door een nationale centrale bank jegens een kredietinstelling wordt toegepast als saneringsmaatregel die tot doel heeft de financiële positie van deze instelling in stand te houden of te herstellen, een ongerechtvaardigde en onevenredige aantasting van het eigendomsrecht van de deposanten van deze instelling vormt indien hij de wezenlijke inhoud van dat recht niet eerbiedigt en indien — gelet op het dreigende risico van financiële verliezen waaraan de deposanten zouden zijn blootgesteld in geval van faillissement van die instelling — andere, minder belastende maatregelen tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan. |
|
5) |
Het Unierecht, en met name het beginsel dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van schending van het Unierecht, alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het:
|
|
6) |
Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding is ingesteld dat formeel gesproken berust op een nationaalrechtelijke bepaling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, maar ter ondersteuning waarvan middelen worden aangevoerd die betrekking hebben op schending van het Unierecht ten gevolge van die activiteit, er niet toe verplichten om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op artikel 4, lid 3, VEU, voor zover de toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen die rechter niet beletten de ter ondersteuning van dat beroep aangevoerde middelen inzake schending van het Unierecht te onderzoeken. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 maart 2021 — Deutsche Telekom AG / Europese Commissie, Slovanet, a.s.
(Zaak C-152/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Artikel 102 VWEU - Misbruik van machtspositie - Slowaakse markt voor breedbandinternetdiensten - Wettelijke verplichting voor exploitanten die over een aanmerkelijke marktmacht beschikken om toegang tot het aansluitnetwerk te verlenen - Door de gevestigde exploitant vastgestelde voorwaarden voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk voor andere exploitanten - Onontbeerlijkheid van de toegang - Toerekenbaarheid van het gedrag van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij - Rechten van de verdediging)
(2021/C 206/09)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Deutsche Telekom AG (vertegenwoordigers: D. Schroeder en K. Apel, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, M. Farley, L. Malferrari, C. Vollrath en L. Wildpanner, gemachtigden), Slovanet a.s. (vertegenwoordiger: P. Tisaj, advokát)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Deutsche Telekom AG draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 maart 2021 — Slovak Telekom, a.s. / Europese Commissie, Slovanet, a.s.
(Zaak C-165/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Artikel 102 VWEU - Misbruik van machtspositie - Slowaakse markt voor breedbandinternetdiensten - Wettelijke verplichting voor exploitanten die over een aanmerkelijke macht beschikken om toegang tot het aansluitnetwerk te verlenen - Door de gevestigde exploitant vastgestelde voorwaarden voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk voor andere exploitanten - Onontbeerlijkheid van de toegang - Uitholling van marges - Kosten - Concurrent die minstens even efficiënt is als de onderneming met een machtspositie - Rechten van de verdediging)
(2021/C 206/10)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Slovak Telekom a.s. (vertegenwoordigers: D. Geradin, avocat, en R. O’Donoghue, QC)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Farley, M. Kellerbauer, L. Malferrari, C. Vollrath en L. Wildpanner, gemachtigden), Slovanet a.s. (verrtegenwoordiger: P. Tisaj, advokát)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Slovak Telekom a.s. draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Visoki trgovački sud Republike Hrvatske — Kroatië) — Obala i lučice d.o.o. / NLB Leasing d.o.o.
(Zaak C-307/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Toepasselijk recht - Verordening (EG) nr. 864/2007 en (EG) nr. 593/2008 - Werkingssfeer ratione temporis - Onbevoegdheid van het Hof - Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 1, lid 1 - Materiële werkingssfeer - Begrip “burgerlijke en handelszaken” - Artikel 7, punt 1 - Begrippen “verbintenissen uit overeenkomst” en “verstrekking van diensten” - Artikel 24, punt 1 - Begrip “huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen” - Verordening (EG) nr. 1393/2007 - Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken - Notarissen die optreden in het kader van procedures van gedwongen tenuitvoerlegging - Procedure betreffende de inning van de kosten van een dagkaart voor het parkeren van een voertuig op een parkeerplaats op de openbare weg)
(2021/C 206/11)
Procestaal: Kroatisch
Verwijzende rechter
Visoki trgovački sud Republike Hrvatske
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Obala i lučice d.o.o.
Verwerende partij: NLB Leasing d.o.o.
Dictum
|
1) |
Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van “burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling bij een vordering die strekt tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg en die is ingesteld door een vennootschap die door een territoriaal lichaam gemachtigd is om dergelijke parkeerplaatsen te beheren. |
|
2) |
Artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, niet onder het begrip “huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen” in de zin van deze bepaling valt. |
|
3) |
Artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, een vordering die wordt ingesteld tot inning van een parkeervergoeding die verschuldigd is op grond van een parkeerovereenkomst met betrekking tot een van de afgebakende parkeerplaatsen op de openbare weg die zijn opgezet en worden beheerd door een daartoe gemachtigde vennootschap, onder het begrip “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van die bepaling valt en, ten tweede, deze overeenkomst een overeenkomst inzake de verstrekking van diensten in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van deze verordening vormt. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/10 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 maart 2021 — Maria Alvarez y Bejarano e.a./Europese Commissie, Raad van de Europese Unie, Europees Parlement
(Gevoegde zaken C-517/19 P en C-518/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie - Herziening van het Statuut - Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 - Nieuwe bepalingen inzake de vergoeding van de jaarlijkse reiskosten en het recht op reisdagen - Verband met de status van ontheemde of expatriate - Exceptie van onwettigheid - Gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel - Omvang van de rechterlijke toetsing)
(2021/C 206/12)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Bejarano, María Álvarez y Bejarano, Ana-Maria Enescu, Lucian Micu, Angelica Livia Salanta, Svetla Shulga, Soldimar Urena de Poznanski, Angela Vakalis, Luz Anamaria Chu, Marli Bertolete, María Castro Capcha, Hassan Orfe El, Evelyne Vandevoorde (C-517/19 P), Jakov Ardalic, Liliana Bicanova, Monica Brunetto, Claudia Istoc, Sylvie Jamet, Despina Kanellou, Christian Stouraitis, Abdelhamid Azbair, Abdel Bouzanih, Bob Kitenge Ya Musenga, El Miloud Sadiki, Cam Tran Thi (C-518/19 P) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, avocats)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (C-517/19 P) (vertegenwoordigers: G. Gattinara en B. Mongin, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (C-518/19 P) (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden), Europees Parlement (C-517/19 en C-518/19) (vertegenwoordigers: C. Gonzáles Argüelles en E. Taneva, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorzieningen in de zaken C-517/19 P en C-518/19 P worden afgewezen. |
|
2) |
María Álvarez y Bejarano, Ana-Maria Enescu, Angelica Livia Salanta, Svetla Shulga, Soldimar Urena de Poznanski, Angela Vakalis, Luz Anamaria Chu, Marli Bertolete, Maria Castro Capcha, Evelyne Vandevoorde, Lucian Micu en Hassan Orfe El dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie in verband met de hogere voorziening in zaak C-517/19 P. |
|
3) |
Jakov Ardalic, Christian Stouraitis, Abdelhamid Azbair, Abdel Bouzanih, Bob Kitenge Ya Musenga, El Miloud Sadiki, Cam Tran Thi, Liliana Bicanova, Monica Brunetto, Claudia Istoc, Sylvie Jamet en Despina Kanellou dragen hun eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie in verband met de hogere voorziening in zaak C-518/19 P. |
|
4) |
De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten in verband met de hogere voorziening in zaak C-517/19 P. |
|
5) |
Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten in verband met de hogere voorziening in de zaken C-517/19 P en C-518/19 P. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/11 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 25 maart 2021 — Armando Carvalho e.a. / Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-565/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Milieu - Klimaat- en energiepakket 2030 - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Niet individueel geraakt)
(2021/C 206/13)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Armando Carvalho, Diogo Carvalho, Ildebrando Conceição, Alfredo Sendim, Joaquim Caxeiro, Renaud Feschet, Guylaine Feschet, Gabriel Feschet, Maurice Feschet, Geneviève Gassin, Roba Waku Guya, Fadhe Hussein Tache, Sado Guyo, Issa Guyo, Jibril Guyo, Adanoor Guyo, Mohammed Guyo, Petru Vlad, Ana Tricu, Petru Arin Vlad, Maria Ioana Vlad, Andrei Nicolae Vlad, Giorgio Davide Elter, Sara Burland, Soulail Elter, Alice Elter, Rosa Elter, Maria Elter, Maike Recktenwald, Michael Recktenwald, Lueke Recktenwald, Petero Qaloibau, Melania Cironiceva, Katarina Dimoto, Petero Jnr Qaloibau, Elisabeta Tokalau, Sáminuorra (vertegenwoordigers: G. Winter, Professor, H. Leith, Barrister, R. Verheyen, Rechtsanwältin)
Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Peternel, C. Ionescu Dima en A. Tamás, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Moore en K. Michoel, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. C. Becker en J.-F. Brakeland, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Armando Carvalho en 36 andere rekwiranten wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij het onderhavige arrest, worden behalve in hun eigen kosten in de kosten van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verwezen. |
|
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/12 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 25 maart 2021 — Europese Commissie / Hongarije
(Zaak C-856/19) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 258 VWEU - Richtlijn 2011/64/EU - Artikel 10, leden 2 en 3 - Accijns op tabaksfabrikaten - Tarief van de totale accijns op sigaretten dat lager is dan het voorgeschreven minimumtarief - Interne moeilijkheden - Gevaar voor ernstige verstoringen van de openbare orde - Verplichting tot loyale samenwerking)
(2021/C 206/14)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Perrin en A. Sipos, gemachtigden)
Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Door na de overgangsperiode tot en met 31 december 2017 een totale accijns op sigaretten toe te passen die minder dan 60 % van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs van tot verbruik uitgeslagen sigaretten bedraagt en een accijns van minder dan 115 EUR per 1 000 sigaretten te heffen, is Hongarije de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 10, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten. |
|
2) |
Hongarije wordt verwezen in de kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Q-GmbH/Finanzamt Z
(Zaak C-907/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2006/112/EG - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Vrijstellingen - Artikel 135, lid 1, onder a) - Handelingen ter zake van verzekering en daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen - Uit verschillende diensten bestaande prestatie die voor een verzekeraar wordt verricht - Kwalificatie als één enkele prestatie)
(2021/C 206/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Q-GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Z
Dictum
Artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) niet geldt voor de prestaties van een belastingplichtige die bestaan in de verstrekking van een verzekeringsproduct aan een verzekeringsmaatschappij en, bijkomend, de plaatsing van dit product voor rekening van deze maatschappij alsook het beheer van de gesloten verzekeringsovereenkomsten, in het geval de verwijzende rechter deze prestaties voor de btw als één enkele prestatie zou aanmerken.
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 11 februari 2021 — NSV, NM / BT
(Zaak C-87/21)
(2021/C 206/16)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: NSV, NM
Verwerende partij: BT
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten artikel 1, lid 2, artikel 5 [en] artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1) aldus worden uitgelegd dat een wisselkoersrisicobeding niet is uitgesloten van toetsing wanneer met dat beding in een overeenkomst onder bezwarende titel, die wordt beheerst door machtsverhoudingen, een beginsel wordt opgenomen dat is vervat in een norm van aanvullend recht die van toepassing is op overeenkomsten om niet, die ertoe strekt de contractspartijen op voet van gelijkheid tegenover elkaar te plaatsen en die de wetgever niet heeft beoordeeld met het oog op vaststelling van een redelijk evenwicht tussen de belangen van de verkoper en die van de consument, indien de verkoper dat beding heeft opgenomen in de overeenkomst zonder de consument voorafgaand aan sluiting ervan te informeren, te adviseren en te waarschuwen met betrekking tot de bijzonderheden van het bankproduct wat betreft de kenmerken van de munteenheid van de lening, opdat de consument de economische gevolgen van zijn verbintenis kon begrijpen? |
|
2) |
Moet richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat uitsluiting [van toetsing] niet gerechtvaardigd is indien er aanwijzingen bestaan dat de verkoper het beding te kwader trouw heeft opgenomen, in de wetenschap dat toepassing van het in de norm van aanvullend recht tot uitdrukking gebrachte beginsel het evenwicht tussen de rechten en plichten van partijen aanzienlijk kan verstoren ten nadele van de consument? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 3 maart 2021 — BE / Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság
(Zaak C-132/21)
(2021/C 206/17)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BE
Verwerende partij: Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság (nationale autoriteit voor gegevensbescherming en vrijheid van informatie, Hongarije)
Beavatkozó: Budapesti Elektromos Művek Zrt.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten artikel 77, lid 1, en artikel 79, lid 1, van [verordening 2016/679 (1)] aldus worden uitgelegd dat het in artikel 77 bedoelde administratief beroep een instrument is voor de uitoefening van publiekrechtelijke rechten, terwijl de in artikel 79 genoemde voorziening in rechte een instrument is voor de uitoefening van privaatrechtelijke rechten? Zo ja, volgt hieruit dan dat de toezichthoudende autoriteit die bevoegd is om kennis te nemen van administratieve beroepen bij voorrang bevoegd is om de inbreuk vast te stellen? |
|
2) |
Indien de betrokkene die meent dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk heeft gemaakt op verordening 2016/679, zowel gebruik maakt van zijn recht om bezwaar aan te tekenen op grond van artikel 77, lid 1, van die verordening, als van zijn recht om een voorziening in rechte in te stellen op grond van artikel 79, lid 1, van diezelfde verordening, brengt een uitlegging in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), dan met zich mee dat:
|
|
3) |
Moet de onafhankelijke status die artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van verordening 2016/679 aan de toezichthoudende autoriteit verlenen aldus worden uitgelegd dat de toezichthoudende autoriteit bij de behandeling van en het nemen van een besluit op een overeenkomstig artikel 77 van die verordening aangetekend bezwaar niet gebonden is door de definitieve beslissing van de krachtens artikel 79 van diezelfde verordening bevoegde rechter, en aldus ter zake van dezelfde vermeende inbreuk een andersluidend besluit kan nemen? |
(1) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 314, blz. 72).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Efeteio Athinon (Griekenland) op 3 maart 2021 — VP, CX, RG, TR e.a. / Elliniko Dimosio
(Zaak C-133/21)
(2021/C 206/18)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: VP, CX, RG, TR e.a.
Verwerende partij: Elliniko Dimosio
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een nationale regeling als de onderhavige, die werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als bedoeld in clausule 1 van richtlijn 1999/70/EG (1) op het vlak van hun bezoldiging ongunstiger behandelt dan de vergelijkbare werknemers in vaste dienst louter op grond van het criterium dat hun overeenkomst door de werkgever of de wet wordt aangemerkt als overeenkomst voor bepaalde tijd voor het verrichten van werk, verenigbaar met clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG? |
|
2) |
Is in bijzonder een nationale regeling die de ongelijke behandeling van werknemers op het vlak van beloning rechtvaardigt met het feit dat de betrokken werknemers hun arbeid uit hoofde van een overeenkomst voor bepaalde tijd verrichtten in de wetenschap dat daarmee werd voorzien in permanente en blijvende behoeften van de werkgever, verenigbaar met clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG? |
(1) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Svea Hovrätt (Zweden) op 10 maart 2021 — Italiaanse Republiek / Athena Investments A/S (voorheen Greentech Energy Systems A/S), NovEnergia II Energy & Environment (SCA) SICAR, NovEnergia II Italian Portfolio SA
(Zaak C-155/21)
(2021/C 206/19)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Svea Hovrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek
Verwerende partijen: Athena Investments A/S (voorheen Greentech Energy Systems A/S), NovEnergia II Energy & Environment (SCA) SICAR, NovEnergia II Italian Portfolio SA
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet het Verdrag inzake het Energiehandvest (1) aldus worden uitgelegd dat de in artikel 26 (2) vervatte bepaling inzake arbitrage — die impliceert dat de verdragsluitende partijen ermee hebben ingestemd dat geschillen tussen een verdragsluitende partij en een investeerder uit een andere verdragsluitende partij die betrekking hebben op een investering die deze investeerder heeft gedaan op het grondgebied van eerstgenoemde verdragsluitende partij, worden onderworpen aan een internationale arbitrageprocedure — zich mede uitstrekt tot een geschil tussen enerzijds een lidstaat van de Europese Unie en anderzijds een investeerder uit een andere lidstaat van de Europese Unie? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: |
|
2) |
Moeten artikel 19 en artikel 4, lid 3, VEU alsook de artikelen 267 en 344 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de in artikel 26 van het Verdrag inzake het Energiehandvest vervatte bepaling inzake arbitrage of aan de toepassing van deze bepaling wanneer een investeerder uit een lidstaat van de Europese Unie, bij het rijzen van een geschil over een investering in een andere lidstaat van de Europese Unie, tegen laatstgenoemde lidstaat overeenkomstig artikel 26 van dat verdrag een procedure kan instellen bij een scheidsgerecht, waarvan de bevoegdheid en de beslissing door deze lidstaat moeten worden erkend? Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: |
|
3) |
Moet het Unierecht, met name het beginsel van voorrang van het Unierecht en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een nationaalrechtelijke uitsluitingsbepaling als § 34, tweede alinea, van de wet inzake arbitrageprocedures, indien deze toepassing ertoe leidt dat het een partij in de vernietigingsprocedure niet is toegestaan aan te voeren dat er geen sprake is van een geldige arbitrageovereenkomst, op grond dat de in artikel 26 van het Verdrag inzake het Energiehandvest vervatte bepaling inzake arbitrage of het overeenkomstig deze bepaling gedane aanbod ongeldig of niet van toepassing is wegens strijdigheid met het Unierecht? |
(1) Besluit 98/181/EG van de Commissie en de Raad van 23 september 1997 betreffende sluiting door de Europese Gemeenschappen van het Verdrag inzake het Energiehandvest en het protocol bij het Energiehandvest betreffende energie-efficiëntie en daarmee samenhangende milieuaspecten (PB 1998, L 69, blz. 1).
(2) Slotakte bij de Conferentie over het Europese Energiehandvest — Bijlage 1: Verdrag inzake het Energiehandvest — Bijlage 2: Besluiten met betrekking tot het Verdrag inzake het Energiehandvest (PB 1994, L 380, blz. 24).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Veliko Tarnovo (Bulgarije) op 10 maart 2021 — “NIKOPOLIS AD ISTRUM 2010” EOOD / Izpalnitelen direktor na Darzhaven fond “Zemedelie”
(Zaak C-160/21)
(2021/C 206/20)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Veliko Tarnovo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“NIKOPOLIS AD ISTRUM 2010” EOOD
Verwerende partij: Izpalnitelen direktor na Darzhaven fond “Zemedelie”
Prejudiciële vragen
|
1) |
Impliceert het begrip “betaling” als bedoeld in artikel 75, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat de naar aanleiding van een betalingsaanvraag ingeleide procedure is afgerond? |
|
2) |
Heeft de daadwerkelijke ontvangst van het door de eigenaar van een landbouwbedrijf aangevraagde bedrag dezelfde betekenis als een positief besluit van het betaalorgaan op de aanvraag tot activering van betalingsrechten of houdt het niet ontvangen van geldbedragen bij publieke bekendmaking van betalingen voor de betrokken maatregel een afwijzing van de aangevraagde betalingsrechten in, wanneer de betrokkene niet ervan in kennis is gesteld dat de procedure door nieuwe controles wordt voortgezet? |
|
3) |
Houdt de termijn als bedoeld in artikel 75, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 in dat de lidstaten verplicht zijn om de toetsing aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden uit te voeren vóór het verstrijken van die termijn en kan die toetsing enkel in uitzonderingsgevallen worden voortgezet? |
|
4) |
Vormt de niet-naleving van de termijn als bedoeld in artikel 75, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 een stilzwijgende afwijzing van de betaling van steun, wanneer de eigenaar van een landbouwbedrijf niet ervan in kennis is gesteld dat aanvullende controles worden verricht en daarover geen enkel schriftelijk document bestaat? |
(1) Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door Københavns Byret (Denemarken) op 11 maart 2021 — Orion Corporation / Lægemiddelstyrelsen
(Zaak C-165/21)
(2021/C 206/21)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Københavns Byret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Orion Corporation
Verwerende partij: Lægemiddelstyrelsen
Biintervenient: Teva Danmark A/S til støtte for sagsøger
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kan, in het licht van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 726/2004 (1) (voorheen artikel 12[, lid 2], van verordening nr. 2309/1993 (2)) en punt 2.3 van hoofdstuk 2 van de mededeling van de Commissie aan aanvragers, een geneesmiddel als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Precedex waarvoor in een lidstaat overeenkomstig de aldaar geldende nationale regels een vergunning voor het in de handel brengen is verleend voordat die lidstaat toetrad tot de Europese Unie maar nadat het Committee for Proprietary Medicinal Products (Comité voor farmaceutische specialiteiten, CPMP) het betreffende geneesmiddel op grond van verordening nr. 2309/1993 negatief had beoordeeld op dezelfde klinische grondslag, na de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie worden beschouwd als referentiegeneesmiddel in de zin van artikel 10, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/83 (3) en dus als basis dienen voor een algemene vergunning voor het in de handel brengen op grond van artikel 6[, lid 1,] van richtlijn 2001/83, wanneer de nationale vergunning voor het in de handel brengen niet is bijgewerkt met nieuwe klinische documentatie of een daarop betrekking hebbend deskundigenrapport? |
|
2) |
Kan een geneesmiddel als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Precedex dat in een lidstaat overeenkomstig de aldaar geldende nationale regels is toegelaten voordat die lidstaat toetrad tot de Europese Unie, zonder dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat inzage had in het vertrouwelijke gedeelte van het basisdossier werkzame stof via de procedure inzake de European Drug Master File [Europees basisdossier geneesmiddelen, thans Active Substance Master File (basisdossier werkzame stof)], na de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie worden beschouwd als referentiegeneesmiddel in de zin van artikel 10, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/83 en dus als basis dienen voor een algemene vergunning voor het in de handel brengen op grond van artikel 6[, lid 1,] van richtlijn 2001/83, wanneer de nationale vergunning voor het in de handel brengen niet is bijgewerkt met het vertrouwelijke gedeelte van het basisdossier werkzame stof? |
|
3) |
Is het voor het antwoord op de eerste of de tweede vraag van belang dat de betreffende nationale vergunning voor het in de handel brengen niet kan dienen als basis voor wederzijdse erkenning op grond van artikel 28 van richtlijn 2001/83? |
|
4) |
Is de nationale bevoegde autoriteit van een referentielidstaat of een betrokken lidstaat, in de gedecentraliseerde procedure van artikel 28 van richtlijn 2001/83 voor een generiek geneesmiddel, bevoegd of verplicht [or. 12] om het gebruik van een geneesmiddel als referentiegeneesmiddel te weigeren wanneer het betreffende geneesmiddel in omstandigheden als bedoeld in de eerste en/of de tweede vraag is toegelaten in een andere lidstaat voordat deze toetrad tot de Europese Unie? |
|
5) |
Is het voor de beantwoording van de vierde vraag van belang dat de nationale bevoegde autoriteit van een referentielidstaat of een betrokken lidstaat beschikte over gegevens waaruit bleek dat het CPMP het betreffende geneesmiddel op grond van verordening nr. 2309/1993 negatief had beoordeeld voordat het in een andere lidstaat werd toegelaten vóór de toetreding van deze lidstaat tot de Europese Unie? |
(1) Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PB 1993, L 214, blz. 1).
(3) Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 15 maart 2021 — Profi Credit Bulgaria EOOD / T.I.T.
(Zaak C-170/21)
(2021/C 206/22)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski rayonen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Profi Credit Bulgaria EOOD
Verwerende partij: T.I.T.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1) aldus te worden uitgelegd dat in procedures waarbij de schuldenaar tot aan de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel geen partij is de rechter ambtshalve moet onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, en indien hij vermoedt dat dit het geval is, dit beding buiten toepassing moet laten? |
|
2) |
Voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel dan volledig weigeren, wanneer de vordering gedeeltelijk op een oneerlijk contractueel beding is gebaseerd dat mede de omvang van de opgeëiste schuldvordering bepaalt? |
|
3) |
Voor het geval de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk bevel dan weigeren voor dat deel van de vordering dat op het oneerlijke beding is gebaseerd? |
|
4) |
Voor het geval de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de rechter dan verplicht, en zo ja, onder welke voorwaarden, om ambtshalve rekening houden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding, wanneer er informatie beschikbaar is over een daarop gebaseerde betaling, onder meer door deze betaling te verrekenen met andere uit de overeenkomst voortvloeiende schulden? |
|
5) |
Voor het geval de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de nationale rechter dan gebonden aan de aanwijzingen van een hogere rechter — die naar nationaal recht voor de rechter tegen wiens uitspraak beroep is ingesteld bindend zijn —, wanneer daarin geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/18 |
Beroep ingesteld op 21 maart 2021 — Europese Commissie / Republiek Bulgarije
(Zaak C-174/21)
(2021/C 206/23)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Zalogin, M. Noll-Ehlers)
Verwerende partij: Republiek Bulgarije
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Republiek Bulgarije, door niet alle maatregelen te hebben genomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het arrest van het Hof van 5 april 2017, Commissie/Bulgarije (C-488/15, EU:C:2017:267), de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen met betrekking tot de zones en agglomeraties BG0001 Sofia, BG0002 Plovdiv, BG0004 Noord-Bulgarije, BG0005 Zuidwest-Bulgarije en BG0006 Zuidoost-Bulgarije niet is nagekomen; |
|
— |
de Republiek Bulgarije veroordelen tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som van 3 156 EUR per dag, te rekenen vanaf het arrest van 5 april 2017, Commissie/Bulgarije (C-488/15, EU:C:2017:267), tot de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak, of indien eerder aan genoemd arrest wordt voldaan, tot en met 31 december van het laatste jaar waarin het niet was nageleefd, maar in geen geval minder dan de minimale forfaitaire som van 653 000 EUR; |
|
— |
de Republiek Bulgarije veroordelen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 5 677,20 EUR per dag voor elke luchtkwaliteitszone, te rekenen vanaf de datum van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak tot het jaar waarin volledig is voldaan aan het arrest van 5 april 2017, Commissie/Bulgarije (C-488/15, EU:C:2017:267), en |
|
— |
de Republiek Bulgarije verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bulgarije heeft niet de nodige maatregelen genomen om te voldoen aan het arrest van het Hof in zaak C-488/15 en is (i) haar verplichtingen uit hoofde van artikel 13 van richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa juncto bijlage XI daarbij, alsmede (ii) haar verplichtingen uit hoofde van artikel 23 van deze richtlijn nog steeds niet nagekomen.
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Administrativen sad Blagoevgrad (Bulgarije) op 23 maart 2021 — VS / Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet
(Zaak C-180/21)
(2021/C 206/24)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Blagoevgrad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VS
Verwerende partij: Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 1, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/680 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad aldus worden uitgelegd dat de begrippen “de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten” bij de vermelding van de doelstellingen worden opgesomd als onderdelen van een algemene doelstelling? |
|
2) |
Gelden de bepalingen van verordening (EU) 2016/679 (2) (AVG) van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG voor het Openbaar Ministerie van de Republiek Bulgarije wanneer informatie over een persoon die het Openbaar Ministerie, als “verwerkingsverantwoordelijke” in de zin van artikel 3, punt 8, van richtlijn (EU) 2016/680, in een over die persoon aangelegd dossier heeft verzameld om na te gaan of er aanwijzingen voor een strafbaar feit bestaan, zijn gebruikt in het kader van de gerechtelijke verdediging van het Openbaar Ministerie, doordat vermeld is dat het dossier werd aangelegd of doordat de inhoud van het dossier ter beschikking werd gesteld? |
|
2) |
1) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet de in artikel 6, lid 1, onder f), van verordening (EU) 2016/679 gebezigde uitdrukking “gerechtvaardigde belangen” aldus worden uitgelegd dat zij zich mede uitstrekt tot de volledige of gedeeltelijke openbaarmaking van informatie over een persoon die is verzameld in een dossier dat over die persoon is aangelegd met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten, wanneer deze openbaarmaking plaatsvindt met het oog op het verweer van de verwerkingsverantwoordelijke als partij in een civiele procedure, en is de instemming van de betrokkene uitgesloten? |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upravno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 25 maart 2021 — Republiek Slovenië
(Zaak C-186/21)
(2021/C 206/25)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Upravno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: J.A.
Verwerende partij: Republiek Slovenië
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 8, lid 3, onder d), van opvangrichtlijn II (1) aldus worden uitgelegd dat door het gebruik van de uitdrukking “vključno s tem” (“zoals”) de omstandigheid dat “de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad” uitdrukkelijk als objectief criterium wordt gekwalificeerd? |
|
2) |
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 8, lid 3, onder d), van opvangrichtlijn II dan aldus worden uitgelegd dat in de geschetste omstandigheden bewaring enkel is toegestaan op grond van vooraf bepaalde objectieve criteria en de voorafgaande vaststelling dat verzoeker reeds de mogelijkheid heeft gehad om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat dit verzoek louter is ingediend om de uitvoering van een terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen? |
(1) Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 96).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 april 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 27 januari 2021 in zaak T-699/17, Republiek Polen / Europese Commissie
(Zaak C-207/21 P)
(2021/C 206/26)
Procestaal: Pools
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Tricot, Ł. Habiak, K. Herrmann, C. Valero als gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Republiek Polen, Hongarije, Republiek Bulgarije, Koninkrijk België, Koninkrijk Zweden, Republiek Frankrijk
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht van 27 januari 2021 in zaak T-699/17, Republiek Polen/Europese Commissie, in zijn geheel vernietigen; |
|
— |
het eerste middel van het beroep van de Republiek Polen in zaak T-699/17 afwijzen; |
|
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor behandeling van het tweede tot en met het vijfde middel, die niet in eerste aanleg zijn behandeld; en |
|
— |
de beslissing ten aanzien van de kosten van de procedure in eerste aanleg en in de onderhavige hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens de Commissie moet het arrest van het Gerecht in zaak T-699/17 worden vernietigd, omdat het Gerecht hierin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetgeen schending oplevert van artikel 16, leden 4 en 5, VEU.
In de eerste plaats heeft het Gerecht, door in de punten 40 en 41 van het bestreden arrest uit te gaan van de fundamentele veronderstelling dat de bij artikel 3, lid 2, van Protocol nr. 36 aan de lidstaten verleende bevoegdheid om te verzoeken om stemming met gekwalificeerde meerderheid volgens de regels van artikel 3, lid 3, van dat protocol (de regels van het Verdrag van Nice) ook na het verstrijken van de overgangsperiode op 31 maart 2017 effect moet blijven sorteren, de duidelijk in artikel 16, lid 5, VEU afgebakende overgangsperiode geschonden. Voorts heeft het de algemene definitie geschonden van de gekwalificeerde meerderheid, die bij het Verdrag van Lissabon is opgenomen in artikel 16, lid 4, VEU en sinds 1 november 2014 van kracht is, die de democratische legitimiteit van de stemming in de Raad en in het krachtens artikel 75 van richtlijn 2010/75/EU vastgestelde comité vergroot. Daarmee heeft het Gerecht de volle werking van deze algemene definitie beperkt.
In de tweede plaats heeft het Gerecht, door in de punten 48 en 50 van het bestreden arrest een extensieve uitlegging te geven aan de temporele werkingssfeer van de overgangsbepalingen in artikel 16, lid 5, VEU en artikel 3, lid 2, van Protocol nr. 36, de vaste rechtspraak dat overgangsbepalingen strikt moeten worden uitgelegd, geschonden.
In de derde plaats druist de uitlegging door het Gerecht van artikel 3, lid 2, van Protocol nr. 36, anders dan in de punten 53, 54 en 55 van het betreden arrest is gesteld, in tegen het rechtszekerheidsbeginsel, omdat deze uitlegging meebrengt dat de in artikel 3, lid 3, van Protocol 36 bedoelde gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de zin van het Verdrag van Nice, voor een niet te voorziene en onbepaalde duur wordt toegepast.
Gerecht
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/22 |
Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — Tehrani/EUIPO — Blue Genes (Earnest Sewn)
(Zaak T-853/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk Earnest Sewn - Nietigverklaring - Absolute weigeringsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 206/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Reza Hossein Khan Tehrani (Nordhorn, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Wiedemann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Blue Genes, Inc. (Gardena, Californië, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2019 (zaak R 531/2018-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Blue Genes en R. Tehrani
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Reza Hossein Khan Tehrani wordt verwezen in de kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/22 |
Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — Bende/EUIPO — Julius-K9 (K-9)
(Zaak T-878/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk K-9 - Absolute weigeringsgronden - Tekens die gebruikelijk zijn geworden - Artikel 7, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder d), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 206/28)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Gábor Bende (Beloinannisz, Hongarije) (vertegenwoordiger: R. Tóth, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: P. Sipos, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Julius-K9 Zrt. (Szigetszentmiklós, Hongarije) (vertegenwoordiger: G. Jambrik, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 oktober 2019 (zaak R 560/2018-2), zoals rechtgezet op 12 maart 2020, inzake een nietigheidsprocedure tussen G. Bende en Julius-K9
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Gábor Bende wordt verwezen in de kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/23 |
Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — Chatwal/EUIPO — Timehouse Capital (THE TIME)
(Zaak T-186/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk THE TIME - Ouder Uniewoordmerk TIMEHOUSE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 206/29)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Chatwal Hotels & Resorts LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: N. Hine, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Timehouse Capital GmbH (Grasbrunn, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Farkas, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 januari 2020 (zaak R 2264/2018-1) inzake een oppositieprocedure tussen Timehouse Capital en Chatwal Hotels & Resorts
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Chatwal Hotels & Resorts LLC wordt verwezen in de kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/24 |
Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — Steinel/EUIPO (MobileHeat)
(Zaak T-226/20) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk MobileHeat - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 206/30)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Steinel GmbH (Herzebrock-Clarholz, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Breuer en K. Freudenstein, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: E. Markakis, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 3 februari 2020 (zaak R 2472/2019-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MobileHeat als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Steinel GmbH wordt verwezen in de kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/24 |
Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2021 — Graanhandel P. van Schelven/Commissie
(Zaak T-306/19) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Landbouwbeleid - Biologische productie - Verordening (EG) nr. 834/2007 - Productie en etikettering van biologische producten - In de Unie ingevoerde biologische producten - Certificering van producten door een controleorgaan - Geen procesbelang - Niet-individueel geraakt - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 206/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Graanhandel P. van Schelven BV (Nieuwe-Tonge, Nederland) (vertegenwoordiger: C. Almeida, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Bianchi, A. Dawes en B. Hofstötter, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) 2019/446 van de Commissie van 19 maart 2019 tot wijziging en rectificatie van verordening (EG) nr. 1235/2008 houdende bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad wat de regeling voor de invoer van biologische producten uit derde landen betreft (PB 2019, L 77, blz. 67), voor zover bij die bepaling, in samenhang met punt 3 van bijlage II bij die uitvoeringsverordening, de aan Control Union Certifications verleende erkenning als orgaan dat bevoegd is voor het verrichten van controles en het afgeven van controlecertificaten op grond waarvan producten die zijn ingevoerd uit Kazachstan, Moldavië, Rusland, Turkije en de Verenigde Arabische Emiraten in de Unie in de handel mogen worden gebracht als biologische producten, is ingetrokken.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Op de verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang en om getuigenverhoor van Graanhandel P. van Schelven BV hoeft niet te worden beslist. |
|
3) |
Graanhandel P. van Schelven wordt verwezen in de kosten. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/25 |
Beschikking van het Gerecht van 26 maart 2021 — SATSE/Commissie
(Zaak T-484/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Volksgezondheid - Bijlage III bij richtlijn 2000/54/EG - Lijst van biologische agentia waarvan bekend is dat zij bij de mens infectieziekten kunnen verwekken - Richtlijn (EU) 2020/739 - Opneming van SARS-CoV-2 - Indeling in risicogroep 3 van biologische agentia waarvan bekend is dat zij bij de mens infectieziekten kunnen verwekken - Regelgevingshandeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 206/32)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Sindicato de Enfermería (SATSE) (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Sesmero González, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Valero en N. Ruiz García, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van richtlijn (EU) 2020/739 van de Commissie van 3 juni 2020 tot wijziging van bijlage III bij richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de opneming van SARS-CoV-2 in de lijst van biologische agentia waarvan bekend is dat zij bij de mens infectieziekten kunnen verwekken, en tot wijziging van richtlijn (EU) 2019/1833 van de Commissie (PB 2020, L 175, blz. 11).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Op het verzoek tot interventie van de Bondsrepubliek Duitsland hoeft niet te worden beslist. |
|
3) |
Sindicato de Enfermería (SATSE) wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie, met uitzondering van de kosten in verband met het verzoek tot interventie. |
|
4) |
SATSE, de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland dragen hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/26 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 24 maart 2021 — The Floow/Commissie
(Zaak T-765/20 R)
(“Kort geding - Subsidieovereenkomst in het kader van het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie “Horizon 2020” (2014-2020) - Terugvordering van de betaalde bedragen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2021/C 206/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: The Floow Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Howard, barrister, en J. Berry, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà en L. André, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot vaststelling van voorlopige maatregelen, namelijk ten eerste opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2020) 8138 final van de Commissie van 17 november 2020, waarbij de terugvordering van een bedrag van 161 990,80 EUR bij verzoekster, vermeerderd met rente, wordt gelast, en ten tweede oplegging van het verbod aan de Commissie om het bestreden besluit ten uitvoer te leggen of de middelen terug te vorderen of haar vaststellingen uit te breiden en te extrapoleren naar de niet-gecontroleerde periode van het project of naar andere projecten.
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/26 |
Beroep ingesteld op 28 februari 2021 — Região Autónoma da Madeira/Commissie
(Zaak T-131/21)
(2021/C 206/34)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Região Autónoma da Madeira (vertegenwoordigers: M. Gorjão-Henriques en A. Saavedra, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de toevoeging aan het dossier gelasten van documenten uit de administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, zoals in dit verzoekschrift wordt gevorderd; |
|
— |
voeging van deze zaak met zaak T-95/21 (Portugese Republiek/Europese Commissie); |
|
— |
nietigverklaring van artikel 1 alsook van de artikelen 4 tot en met 6 van besluit C(2020)8550 final van de Commissie van 4 december 2020 betreffende steunregeling SA.21259 (2018/C) (ex 2018/NN) door Portugal ten uitvoer gelegd ten gunste van de vrijhandelszone van Madeira (Zona Franca da Madeira, ZFM) — Regeling III; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in alle kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van verzoekster in de onderhavige zaak. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en/of gebrek aan motivering, aangezien de maatregel in kwestie geen overheidssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt omdat die maatregel van algemene strekking is en niet selectief is. Verzoekster voert met name aan dat de maatregel niet selectief is omdat deze past binnen de algemene opzet van het Portugese belastingstelsel. |
|
2) |
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting omdat regeling III voor de ZFM in overeenstemming met de beschikking van de Commissie van 2007 en het besluit van de Commissie van 2013 alsmede met de artikelen 107 en 108 VWEU tot uitvoering is gebracht. Verzoekster voert aan dat het vereiste dat de winsten voortvloeien uit daadwerkelijk in de Região Autónoma da Madeira verrichte activiteiten niet aldus mag worden opgevat i) dat uitsluitend de met het ultraperifere karakter verbonden meerkosten van in de ZFM geregistreerde ondernemingen in aanmerking worden genomen, ii) dat de belastingvoordelen enkel mogen worden toegepast op de door die ondernemingen behaalde winsten die voortvloeien uit activiteiten waarmee die meerkosten rechtstreeks gepaard gaan, en iii) dat buiten Madeira verrichte activiteiten van internationaal actieve ondernemingen die over een vergunning voor de ZFM beschikken, uitgesloten zijn. |
|
3) |
Derde middel: fout in de feitelijke uitgangspunten van het besluit van de Commissie en/of ontoereikende motivering van het besluit, aangezien de vereisten van de fiscale regeling en het toezicht daarop door de nationale en regionale autoriteiten geschikt zijn om regeling III voor de ZFM te controleren. Verzoekster voert met name aan dat de wettelijke vereisten om een aparte boekhouding te voeren voor de in de ZFM gerealiseerde inkomsten en de naleving van een uitgebreide reeks fiscale verplichtingen het mogelijk maken dat de nationale en regionale autoriteiten daadwerkelijk en adequaat controle en toezicht uitoefenen op regeling III voor de ZFM. |
|
4) |
Vierde middel: in het besluit van de Commissie is blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het op regeling III voor de ZFM van toepassing zijnde begrip “baan” voortvloeit uit de nationale wetgeving en niet de methode wordt toegepast waarbij banen worden uitgedrukt in “vte” (voltijdsequivalenten) en “aje” (arbeidsjaareenheden). Verzoekster voert aan dat in het bestreden besluit blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat — teneinde het vereiste van regeling III voor de ZFM in verband met het scheppen of behouden van banen te beoordelen — toepassing wordt gemaakt van de methode waarbij banen in “vte” en “aje” worden uitgedrukt, terwijl het op de ZFM-regeling van toepassing zijnde begrip “baan” uit de nationale arbeidswetgeving voortvloeit. |
|
5) |
Vijfde middel: fout in de feitelijke uitgangspunten van het besluit en/of gebrek aan motivering, aangezien er adequaat en daadwerkelijk toezicht is verricht op het vereiste van het scheppen/behouden van banen. Verzoekster voert aan dat de nationale autoriteiten de Commissie gegevens hebben verstrekt die het mogelijk maken de controle op het vereiste van het scheppen/behouden van banen in de ZFM te beoordelen, zodat de feitelijke uitgangspunten van het bestreden besluit onjuist zijn en/of het besluit niet is gemotiveerd. |
|
6) |
Zesde middel: schending van algemene beginselen van Unierecht. Verzoekster voert onder meer aan dat het besluit in strijd is met de algemene Unierechtelijke beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en behoorlijk bestuur. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/27 |
Beroep ingesteld op 3 maart 2021 — Trasta Komercbanka/ECB
(Zaak T-135/21)
(2021/C 206/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Trasta Komercbanka AS (Riga, Letland) (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
|
— |
verweerster gelasten de schade te vergoeden die verzoekster heeft geleden ten gevolge van verweersters besluit ECB/SSM/2016 — 529900WIPOINFDAWTJ81/1 WOANCA-2016-0005 van 3 maart 2016 tot intrekking van verzoeksters vergunning; |
|
— |
vaststellen dat de materiële schade ten minste 126 miljoen EUR bedraagt, vermeerderd met de compensatoire rente vanaf 3 maart 2016 tot de datum waarop in de onderhavige zaak uitspraak wordt gedaan en met overeenkomstige vertragingsrente vanaf de datum van die uitspraak tot de volledige betaling van het verschuldigde bedrag, en |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster vier middelen aan.
|
1. |
Verweerster is niet correct omgegaan met procedurele onregelmatigheden. Deze onregelmatigheden omvatten het feit dat de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (1) vlak voor de inleiding van de procedure voor het intrekken van de vergunning had geconcludeerd dat een intrekking van de vergunning niet gerechtvaardigd was en het feit dat deze omstandigheid vervolgens was weggelaten in het verzoek van de FKTK om de vergunning in te trekken. Verzoekster beklaagt zich voorts over het feit dat de Engelse taalversie van het meest recente besluit van de FKTK is gemanipuleerd. De verdere gestelde procedurele onregelmatigheden betreffen het feit dat niet doeltreffend is opgetreden tegen het mogelijk corrupte handelen door Letse en Europese ambtenaren met betrekking tot de onderhavige zaak. |
|
2. |
Verweerster heeft materiële bepalingen geschonden door bij het uitvaardigen van het bestreden besluit buiten haar bevoegdheidsgebied te treden, in het bijzonder met betrekking tot witwaspraktijken, en heeft ten onrechte aangenomen dat er gronden waren voor het intrekken van een vergunning. |
|
3. |
Verzoekster heeft aanzienlijke financiële schade geleden, met name vanwege haar liquidatie ten gevolge van de onterechte intrekking van haar licentie. |
|
4. |
Verzoekster betoogt dat sprake is van een causaal verband tussen de intrekking van de vergunning en de door haar geleden schade. |
(1) Letse Autoriteit Financiële Markten, hierna: “FKTK”.
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/28 |
Beroep ingesteld op 4 maart 2021 — Virbac / Commissie
(Zaak T-138/21)
(2021/C 206/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Virbac (Carros, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Thill-Tayara, S. Pelé en L. Bary, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
uitvoeringsbesluit C(2020) 7930 final van de Europese Commissie van 10 november 2020 inzake het verlenen van een vergunning om het geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik “Librela — bedinvetmab” in de handel te brengen, dat is verschenen in het Publicatieblad van de Europese Unie op 30 december 2020 (PB 2020, C 453, blz. 1), nietig verklaren voor zover het is vastgesteld in strijd met artikel 37 van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau; |
|
— |
uitvoeringsbesluit C(2020) 7930 final van de Europese Commissie van 10 november 2020 inzake het verlenen van een vergunning om het geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik “Librela — bedinvetmab” in de handel te brengen, dat is verschenen in het Publicatieblad van de Europese Unie op 30 december 2020 (PB 2020, C 453, blz. 1), nietig verklaren voor zover het is vastgesteld in strijd met artikel 31 van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau; |
|
— |
uitvoeringsbesluit C(2020) 7930 final van de Europese Commissie van 10 november 2020 inzake het verlenen van een vergunning om het geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik “Librela — bedinvetmab” in de handel te brengen, dat is verschenen in het Publicatieblad van de Europese Unie op 30 december 2020 (PB 2020, C 453, blz. 1), nietig verklaren voor zover het schending oplevert van artikel 102 VWEU en daardoor in strijd is met het beginsel van het nuttig effect, het legaliteitsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, waaraan de Europese Commissie onderworpen is; |
|
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van artikel 37 van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1) aangezien bij het bestreden besluit een vergunning wordt verleend voor het in de handel brengen van Librela® op de Europese markt, terwijl de veiligheid en de werkzaamheid van dat product niet behoorlijk en voldoende werd aangetoond in de zin van dat artikel. |
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 31 van voornoemde verordening (EG) nr. 726/2004, aangezien het bestreden besluit voorbijgaat aan de regels inzake de opstelling van de samenvatting van de productkenmerken, op grond waarvan de Europese Commissie had moeten besluiten dat de voor Librela® vastgestelde bijzondere waarschuwing inzake het effect van antilichamen tegen de werkzame stof uitermate algemeen en onnauwkeurig is. |
|
3. |
Derde middel: schending van het nuttig effect van artikel 102 VWEU en van het legaliteitsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien het bestreden besluit het misbruik bekrachtigt dat de Zoetis-groep heeft gemaakt van haar machtspositie in verband met de beëindiging van de ontwikkeling van het concurrerende product van Librela®, waarvoor aan verzoekster een licentie is verleend. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/29 |
Beroep ingesteld op 3 maart 2021 — Fursin e.a./ECB
(Zaak T-145/21)
(2021/C 206/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Ivan Fursin (Kiev, Oekraïne) en 5 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: O. Behrends, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
|
— |
verweerster gelasten de schade te vergoeden die de verzoekende partijen hebben geleden ten gevolge van verweersters besluit ECB/SSM/2016 — 529900WIPOINFDAWTJ81/1 WOANCA-2016-0005 van 3 maart 2016 tot intrekking van de vergunning van Trasta Komercbanka AS; |
|
— |
vaststellen dat de materiële schade ten minste 25 miljoen EUR (1) bedraagt, vermeerderd met de compensatoire rente vanaf 3 maart 2016 tot de datum waarop in de onderhavige zaak uitspraak wordt gedaan en met overeenkomstige vertragingsrente vanaf de datum van die uitspraak tot de volledige betaling van het verschuldigde bedrag, en |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.
|
1. |
Verweerster is niet correct omgegaan met procedurele onregelmatigheden. Deze onregelmatigheden omvatten het feit dat de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (2) vlak voor de inleiding van de procedure voor het intrekken van de vergunning had geconcludeerd dat een intrekking van de vergunning niet gerechtvaardigd was en het feit dat deze omstandigheid vervolgens was weggelaten in het verzoek van de FKTK om de vergunning in te trekken. De verzoekende partijen beklagen zich voorts over het feit dat de Engelse taalversie van het meest recente besluit van de FKTK is gemanipuleerd. De verdere gestelde procedurele onregelmatigheden betreffen het feit dat niet doeltreffend is opgetreden tegen het mogelijk corrupte handelen door Letse en Europese ambtenaren met betrekking tot de onderhavige zaak. |
|
2. |
Verweerster heeft materiële bepalingen geschonden door bij het uitvaardigen van het bestreden besluit buiten haar bevoegdheidsgebied te treden, in het bijzonder met betrekking tot witwaspraktijken, en heeft ten onrechte aangenomen dat er gronden waren voor het intrekken van een vergunning. |
|
3. |
De verzoekende partijen hebben aanzienlijke financiële schade geleden, met name vanwege de liquidatie van Trasta Komercbanka AS ten gevolge van de onterechte intrekking van haar licentie. |
|
4. |
De verzoekende partijen betogen dat sprake is van een causaal verband tussen de intrekking van de vergunning en de door hun geleden schade. |
(1) Het aan elk van de verzoekende partijen toekomende bedrag staat in verhouding tot hun deelneming in Trasta Komercbanka AS.
(2) Letse Autoriteit Financiële Markten, hierna: “FKTK”.
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/30 |
Beroep ingesteld op 11 maart 2021 — Paccor Packaging e.a./Commissie
(Zaak T-148/21)
(2021/C 206/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Paccor Packaging GmbH (Düsseldorf, Duitsland), en 6 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: P. Kugel en G. Dávid, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2151 van 17 december 2020 (1) in haar geheel nietig verklaren of, subsidiair, gedeeltelijk, namelijk artikel 2, lid 4, en bijlage IV, nietig verklaren of, subsidiair, die verordening gedeeltelijk nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op drinkbekers die geheel uit plastic zijn vervaardigd; |
|
— |
verordening 2020/2151 gedeeltelijk nietig verklaren, namelijk artikel 3 ervan; |
|
— |
richtlijn (EU) 2019/904 van 5 juni 2019 (2) gedeeltelijk nietig verklaren, namelijk artikel 7 ervan, voor zover het van toepassing is op drinkbekers, en punt 4 van deel D van de bijlage daarbij, en |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters zeven middelen en een exceptie van onwettigheid aan:
|
1. |
Door verordening 2020/2151 vast te stellen heeft verweerster artikel 7 van richtlijn 2019/904 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu geschonden en heeft zij de bevoegdheden overschreden die haar door de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement zijn verleend. |
|
2. |
Door verordening 2020/2151 en de gecorrigeerde taalversies daarvan na 3 juli 2020, meer in het bijzonder meer dan 6 maanden na het verstrijken van de door de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement in richtlijn 2019/904 gestelde termijn, vast te stellen, heeft verweerster een wezenlijk vormvoorschrift geschonden. |
|
3. |
Door verordening 2020/2151 vast te stellen heeft verweerster artikel 7 van richtlijn 2019/904, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel geschonden. |
|
4. |
Verweerster heeft bij de vaststelling van verordening 2020/2151 haar motiveringsplicht geschonden. |
|
5. |
Verweerster heeft artikel 7, lid 1, van richtlijn 2019/904 geschonden, blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout en haar bevoegdheid overschreden. |
|
6. |
Verweerster heeft artikel 7, lid 2, onder c), van richtlijn 2019/904 geschonden en blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout. |
|
7. |
Verweerster heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden. Verzoeksters werpen tevens overeenkomstig artikel 277 VWEU een exceptie van onwettigheid op, waarbij zij aanvoeren dat artikel 7 van richtlijn 2019/904, en deel D, punt 4, van de bijlage daarbij, onwettig zijn. |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2020/2151 van de Commissie van 17 december 2020 tot vaststelling van regels inzake geharmoniseerde markeringsspecificaties voor kunststofproducten voor eenmalig gebruik die zijn opgenomen in deel D van de bijlage bij richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (Voor de EER relevante tekst) (PB 2020, L 428, blz. 57).
(2) Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (Voor de EER relevante tekst) (PB 2019, L 155, blz. 1).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/31 |
Beroep ingesteld op 25 maart 2021 — Laboratorios Ern/EUIPO — Malpricht (APIRETAL)
(Zaak T-160/21)
(2021/C 206/39)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Laboratorios Ern, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: T. González Martínez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ingrid Malpricht (Ludwigshafen, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk APIRETAL — Uniemerk nr. 4 814 158
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 januari 2021 in zaak R 1004/2020-4
Conclusies
|
— |
toewijzing van dit beroep; |
|
— |
herroeping van de beslissing van het EUIPO van 20 maart 2020; |
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing van 20 januari 2021; |
|
— |
herroeping van de vervallenverklaring wegens niet gebruiken van Uniemerk nr. 4 814 158 “APERITAL” voor de litigieuze waren van klasse 5, terwijl de inschrijving voor deze waren (en voor “farmaceutische producten”) werd behouden; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en andere partij in de beroepsprocedure, mocht die in deze procedure interveniëren, in de kosten; |
Aangevoerde middelen
|
— |
onjuiste uitlegging van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad bij het onderzoek van het begrip “normaal gebruik” van het betwiste merk voor een van de litigieuze waren; |
|
— |
onjuiste uitlegging van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad bij het onderzoek van het begrip “geldige reden voor het niet gebruiken”. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/32 |
Beroep ingesteld op 23 maart 2021 — De Capitani/Raad
(Zaak T-163/21)
(2021/C 206/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Emilio De Capitani (Brussel, België) (vertegenwoordiger: O. Brouwer en B. Verheijen, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verweerders besluit om geen toegang te verlenen tot bepaalde documenten die zijn opgevraagd overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, dat aan verzoeker is meegedeeld op 14 januari 2021 in een brief met de referentie SGS 21/000067, alsmede de bijlage daarbij, nietig verklaren; |
|
— |
de Raad verwijzen in de kosten van verzoeker overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, alsmede in de kosten van eventuele interveniërende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker drie middelen aan.
|
1. |
Onjuiste toepassing van het recht en een kennelijke beoordelingsfout, waardoor de uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces (artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001) (1) en een ontoereikende motivering verkeerd is toegepast, omdat openbaarmaking het besluitvormingsproces niet zou ondermijnen.
|
|
2. |
Onjuiste toepassing van het recht en een kennelijke beoordelingsfout, waardoor de uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces (artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001) verkeerd is toegepast, en een ontoereikende motivering, omdat in het bestreden besluit niet is erkend dat sprake was van hogere openbare belangen en geen toegang is verleend op die grond.
|
|
3. |
Subsidiair, onjuiste toepassing van het recht en een kennelijke beoordelingsfout, waardoor de verplichting om gedeeltelijke toegang tot documenten te verlenen (artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001) verkeerd is toegepast, en een ontoereikende motivering.
|
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/33 |
Beroep ingesteld op 29 maart 2021 — European Gaming and Betting Association/Commissie
(Zaak T-167/21)
(2021/C 206/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: European Gaming and Betting Association (Etterbeek, België) (vertegenwoordigers: T. De Meese, K. Bourgeois en M. Van Nieuwenborgh, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
verweersters besluit van 18 december 2020 in zaak SA.44830 (2016/FC) — Nederland: Verlenging van kansspelvergunningen in Nederland (1) nietig verklaren; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster twee middelen aan.
|
1. |
Verweerster heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden door niet de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden terwijl haar inleidende onderzoek niet alle twijfels omtrent het bestaan van staatssteun had weggenomen.
|
|
2. |
Verweerster heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door te oordelen dat de verlenging door Nederland van de vergunningen voor sportweddenschappen, paardenweddenschappen, loterijen en casino’s van de bestaande vergunninghouders geen voordeel verschaft in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
|
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/34 |
Beroep ingesteld op 31 maart 2021 — Agrofert/Parlement
(Zaak T-174/21)
(2021/C 206/42)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Agrofert, a.s. (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: S. Sobolová, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
het verzoek ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
het besluit van het Europees Parlement van 15 januari 2021, A (2019) 8551 C (D 300153), waarbij verzoeker toegang is geweigerd tot de documenten waarom hij had verzocht krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, nietig verklaren; |
|
— |
verweerder in de kosten verwijzen; |
|
— |
iedere verdere maatregel gelasten die het Gerecht noodzakelijk acht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: verweerder heeft niet aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden voor weigering van toegang tot de gevraagde documenten overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. De openbaarmaking van de gevraagde documenten kan niet leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van onderzoek, zoals verweerder stelt. Verweerder heeft niet aangetoond dat sprake is van enig risico, laat staan van een redelijkerwijs voorzienbaar risico, van een concrete en daadwerkelijke bedreiging door de openbaarmaking van documenten, waarvan de inhoud zelfs al gedeeltelijk openbaar is. |
|
2. |
Tweede middel: verzoeker gaat volledig voorbij aan het hoger openbaar belang bij openbaarmaking van de gevraagde documenten, dat in casu bestaat in de eerbiediging van de waarden van de rechtsstaat, die zijn gebaseerd op de beginselen van de grondrechten en vrijheden. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/35 |
Beroep ingesteld op 2 april 2021 — RH/Commissie
(Zaak T-175/21)
(2021/C 206/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: RH (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 18 februari 2021 op grond waarvan verzoekende partij voor een periode van 18 maanden wordt uitgesloten van deelname aan procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten en voor de toekenning van subsidies in het kader van de begroting van de Europese Unie en het 11de Europees Ontwikkelingsfonds, en op grond waarvan zij niet kan worden gekozen om middelen van de Unie te besteden krachtens verordening (EU, Euratom) nr. 2018/1046 en in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds dat wordt geregeld bij verordening (EU) nr. 2018/1877, en waarbij wordt vastgesteld dat de uitsluiting wordt gepubliceerd op de website van de Commissie; |
|
— |
vergoeding van de door verzoekende partij geleden schade ten belope van 17 385 832 EUR; |
|
— |
verwijzing van verwerende partij in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij zeven middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: onjuiste toepassing van het recht bij de juridische kwalificatie als ernstige beroepsfout
|
|
2. |
Tweede middel: schending van het vermoeden van onschuld en omkering van de bewijslast
|
|
3. |
Derde middel: onjuiste beoordeling van de feiten en van de omstandigheid dat er duidelijk geen sprake is van een ernstige beroepsfout, met name in de zin van artikel 136, lid 1, onder c), v), van verordening (EU, Euratom) nr. 2018/1046 (hetgeen hoe dan ook een kennelijke fout is), en onrechtmatigheid van het verslag van OLAF en van het bestreden besluit
|
|
4. |
Vierde middel: niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en de in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde verplichting van behoorlijk bestuur
|
|
5. |
Vijfde middel: schending van de rechten van de verdediging
|
|
6. |
Zesde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht
|
|
7. |
Zevende middel: strijdigheid van de sanctie van uitsluiting en de publicatie ervan met het evenredigheidsbeginsel
|
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1).
(2) Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1).
(3) Verordening (EU, Euratom) nr. 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/37 |
Beroep ingesteld op 31 maart 2021 — CCTY Bearing Company/EUIPO — CCVI International (CCTY)
(Zaak T-176/21)
(2021/C 206/44)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CCTY Bearing Company (Zhenjiang, China) (vertegenwoordiger: L. Genz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: CCVI International Srl (Vicenza, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk CCTY — Uniemerk nr. 11 550 886
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 februari 2021 in zaak R 779/2020-4
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van interveniënte in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de beroeps- en de nietigheidsprocedure. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 71 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad juncto artikel 27 van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie; |
|
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/38 |
Beroep ingesteld op 31 maart 2021 — LF / Commissie
(Zaak T-178/21)
(2021/C 206/45)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: LF (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het besluit van 20 mei 2020 nietig te verklaren om verzoeker niet de ontheemdingstoelage toe te kennen; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker één middel aan ontleend aan schending van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, aangezien hij gedurende de referentieperiode van tien jaar uitsluitend wegens de uitoefening van een functie voor de Europese instellingen deels in België heeft gewoond, maar het permanente centrum van zijn belangen heeft behouden in Frankrijk, waar hij sinds zijn vierde heeft gewoond en waar zijn familie en schoonfamilie wonen
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/38 |
Beroep ingesteld op 31 maart 2021 — QN / Commissie
(Zaak T-179/21)
(2021/C 206/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: QN (vertegenwoordigers: L. Levi en N. Flandin, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
verzoekers loopbaanontwikkelingsrapport over 2019 nietig verklaren; |
|
— |
subsidiair, verzoekers loopbaanontwikkelingsrapport nietig verklaren voor zover daarin opmerkingen zijn geformuleerd waartegen wordt opgekomen; |
|
— |
tegelijkertijd, en voor zover noodzakelijk, het besluit van verweerster nietig verklaren waarbij zij de klacht heeft verworpen die verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend tegen het loopbaanontwikkelingsrapport over 2019; |
|
— |
gelasten de door verzoeker geleden immateriële schade te vergoeden; en |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.
|
1. |
Het eerste middel is eraan ontleend dat verweerster haar verplichting niet is nagekomen om doelstellingen vast te leggen in het loopbaanontwikkelingsrapport. Verzoeker betoogt tevens dat verweerster een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, haar zorgplicht niet is nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. |
|
2. |
Het tweede middel is eraan ontleend dat verweerster artikel 43 van het Statuut, artikel 7, lid 3 van haar besluit van 16 december 2013 (1) en haar interne richtsnoeren voor beoordelaars (2) heeft geschonden. Verzoeker voert voorts aan dat verweerster kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt en misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie. Tevens zou verweerster haar zorgplicht niet zijn nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur hebben geschonden. |
|
3. |
Het derde middel is eraan ontleend dat verweerster artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden. Verzoeker stelt ook dat verweerster de regels van objectieve en onpartijdige beoordeling heeft geschonden. |
|
4. |
Het vierde middel is eraan ontleend dat verweerster artikel 296, lid 2, VWEU heeft geschonden. Verzoeker beweert eveneens dat verweerster artikel 25, lid 2, van het Statuut en artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden. Tevens zou verweerster haar motiveringsplicht niet zijn nagekomen. |
(1) Besluit C(2013) 8985 final van de Commissie van 16 december 2013 houdende algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut en van artikel 44, eerste alinea, van het Statuut.
(2) Interne richtlijn van de Commissie “Constructieve dialoog en eerlijk verslag: richtsnoeren voor beoordelaars”.
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/39 |
Beroep ingesteld op 10 april 2021 — Aloe Vera of Europe/Commissie
(Zaak T-189/21)
(2021/C 206/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aloe Vera of Europe BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: B. van Vooren, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
verordening (EU) 2021/468 van de Commissie nietig verklaren, en |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster slechts één, uit twee onderdelen bestaand middel aan, namelijk dat de bestreden handeling zowel inhoudelijk als procedureel in strijd is met het voorzorgbeginsel.
|
1. |
Verordening (EU) 2021/468 (1) van de Commissie is in strijd met het voorzorgbeginsel. Verzoekster betoogt dat, op grond van het voorzorgbeginsel, preventief regelgevend optreden alleen toegestaan is wanneer de wetenschappelijke beoordeling aantoont dat het potentiële risico de drempel overschrijdt van hetgeen aanvaardbaar is voor de samenleving. In casu bevat de bestreden verordening een verbod op gel van het binnenste van het blad van Aloe vera, terwijl uit de wetenschappelijke beoordeling blijkt dat dit product geen risico vormt. Verzoekster betoogt voorts dat de bestreden verordening niet op wetenschap is gebaseerd, maar de uitkomst is van een reeks arbitraire besluiten. |
|
2. |
Bij de vaststelling van verordening (EU) 2021/468 is procedureel in strijd met het voorzorgbeginsel gehandeld. Verzoekster betoogt dat de Commissie zich niet heeft gehouden aan het in artikel 8 van verordening (EG) nr. 1925/2006 (2) van het Europees Parlement en de Raad vastgelegde kader, zich ten onrechte heeft gebaseerd op de schriftelijke procedure van artikel 3, lid 5, van verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (3), en het evenredigheidsbeginsel alsmede het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden. |
(1) Verordening (EU) 2021/468 van de Commissie van 18 maart 2021 tot wijziging van bijlage III bij verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft botanische soorten die hydroxyantraceenderivaten bevatten (PB 2021, L 96, blz. 6).
(2) Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen (PB 2006, L 404, blz. 26).
(3) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB 2011, L 55, blz. 13).
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/40 |
Beroep ingesteld op 8 april 2021 — Klymenko / Raad
(Zaak T-195/21)
(2021/C 206/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Klymenko (Moskou, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Phelippeau, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
het beroep van Oleksandr Viktorovych Klymenko ontvankelijk verklaren; |
|
— |
besluit (GBVB) 2021/394 van de Raad van 4 maart 2021 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig verklaren, voor zover het verzoeker betreft; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2021/391 van de Raad van 4 maart 2021 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreft; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten overeenkomstig de artikelen 87 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker voert vier middelen aan ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2021/394 van de Raad van 4 maart 2021 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2021, L 77, blz. 29) en uitvoeringsverordening (EU) 2021/391 van de Raad van 4 maart 2021 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2021, L 77, blz. 2), voor zover deze handelingen hem betreffen.
Eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht, in het bijzonder met betrekking tot de verwijzing in de handelingen naar de rechtvaardiging van de gegrondheid van de maatregel en de verificaties die zijn verricht om na te gaan of de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn geëerbiedigd.
Tweede middel: onjuiste beoordeling van de zaak en misbruik van bevoegdheid, aangezien verzoeker gegevens had aangevoerd die aantonen dat de feitelijke grondslag ontoereikend is om enige strafprocedure te rechtvaardigen, alsook gegevens over schending van grondrechten, waaraan de Raad geen gevolgen heeft verbonden.
Derde middel: schending van grondrechten, met name van de rechten van de verdediging, het recht op effectieve rechterlijke bescherming en het recht op procedurele gelijkheid.
Vierde middel: ontbreken van een rechtsgrondslag daar artikel 29 VEU niet de rechtsgrondslag van de tegen verzoeker getroffen beperkende maatregel kan vormen.
|
31.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 206/41 |
Beschikking van het Gerecht van 25 maart 2021 — Evropská vodní doprava-sped. e.a./Parlement en Raad
(Zaak T-576/20) (1)
(2021/C 206/49)
Procestaal: Duits
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.