|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2021/C 163/01 |
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2021/C 163/02 |
||
|
2021/C 163/03 |
||
|
2021/C 163/04 |
||
|
2021/C 163/05 |
||
|
2021/C 163/06 |
||
|
2021/C 163/07 |
||
|
2021/C 163/08 |
||
|
2021/C 163/09 |
||
|
2021/C 163/10 |
||
|
2021/C 163/11 |
||
|
2021/C 163/12 |
||
|
2021/C 163/13 |
||
|
2021/C 163/14 |
||
|
2021/C 163/15 |
||
|
2021/C 163/16 |
||
|
2021/C 163/17 |
||
|
2021/C 163/18 |
||
|
2021/C 163/19 |
||
|
2021/C 163/20 |
||
|
2021/C 163/21 |
||
|
2021/C 163/22 |
||
|
2021/C 163/23 |
||
|
2021/C 163/24 |
||
|
2021/C 163/25 |
||
|
2021/C 163/26 |
||
|
2021/C 163/27 |
Zaak C-144/21: Beroep ingesteld op 5 maart 2021 — Europees Parlement/Europese Commissie |
|
|
|
Gerecht |
|
|
2021/C 163/28 |
||
|
2021/C 163/29 |
||
|
2021/C 163/30 |
||
|
2021/C 163/31 |
||
|
2021/C 163/32 |
||
|
2021/C 163/33 |
||
|
2021/C 163/34 |
||
|
2021/C 163/35 |
||
|
2021/C 163/36 |
||
|
2021/C 163/37 |
||
|
2021/C 163/38 |
||
|
2021/C 163/39 |
||
|
2021/C 163/40 |
||
|
2021/C 163/41 |
||
|
2021/C 163/42 |
||
|
2021/C 163/43 |
||
|
2021/C 163/44 |
||
|
2021/C 163/45 |
||
|
2021/C 163/46 |
||
|
2021/C 163/47 |
||
|
2021/C 163/48 |
||
|
2021/C 163/49 |
Zaak T-727/20: Beroep ingesteld op 7 december 2020 — Kirimova/EUIPO |
|
|
2021/C 163/50 |
Zaak T-33/21: Beroep ingesteld op 22 januari 2021 — Roemenië/Commissie |
|
|
2021/C 163/51 |
Zaak T-81/21: Beroep ingesteld op 3 februari 2021 — Sistem ecologica / Commissie |
|
|
2021/C 163/52 |
Zaak T-101/21: Beroep ingesteld op 5 februari 2021 — Primagra/Commissie |
|
|
2021/C 163/53 |
Zaak T-134/21: Beroep ingesteld op 3 maart 2021 — Malacalza Investmenti en Malacalza / ECB |
|
|
2021/C 163/54 |
Zaak T-144/21: Beroep ingesteld op 11 maart 2021 — El Corte Inglés/EUIPO — Rimex Trading (UNK UNIK) |
|
|
2021/C 163/55 |
Zaak T-147/21: Beroep ingesteld op 12 maart 2021 — Gugler France/EUIPO — Gugler (GUGLER) |
|
|
Rectificaties |
|
|
2021/C 163/56 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak C-518/20 ( PB C 19 van 18.1.2021 ) |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 163/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/2 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 maart 2021 — Europese Commissie / Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-664/18) (1)
(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2008/50/EG - Luchtkwaliteit - Artikel 13, lid 1, en bijlage XI - Stelselmatige en voortdurende overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) in bepaalde zones van het Verenigd Koninkrijk - Artikel 23, lid 1 - Bijlage XV - “Zo kort mogelijke” periode van overschrijding - Passende maatregelen)
(2021/C 163/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Norris en K. Petersen, vervolgens E. Manhaeve en J. Norris, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: F. Shibli, gemachtigde, bijgestaan door J. Morrison, Barrister)
Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Bondsrepubiek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze en S. Eisenberg, vervolgens J. Möller en S. Eisenberg, gemachtigden, bijgestaan door U. Karpenstein, F. Fellenberg en K. Dingemann, Rechtsanwälte)
Dictum
|
1) |
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, is de verplichtingen niet nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, in samenhang met bijlage XI bij deze richtlijn, door de stelselmatige en voortdurende overschrijding van de jaargrenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) in zestien zones van het Verenigd Koninkrijk, namelijk in de zones UK0001 (Greater London Urban Area); UK0002 (West Midlands Urban Area); UK0003 (Greater Manchester Urban Area); UK 0004 (West Yorkshire Urban Area); UK0013 (Teesside Urban Area); UK0014 (The Potteries); UK0018 (Kingston upon Hull); UK0019 (Southampton Urban Area); UK0024 (Glasgow Urban Area); UK0029 (Eastern); UK0031 (South East); UK0032 (East Midlands); UK0033 (North West & Merseyside); UK0034 (Yorkshire & Humberside); UK0035 (West Midlands) en UK0036 (North East) Greater Manchester), en van de uurgrenswaarden voor NO2 in zone UK0001 (Greater London Urban Area), vanaf 1 januari 2010 tot en met 2017, en is de verplichtingen niet nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/50, gelezen afzonderlijk en in samenhang met bijlage XV bij deze richtlijn, en in het bijzonder de in artikel 23, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn neergelegde verplichting om ervoor te zorgen dat de periode van overschrijding zo kort mogelijk wordt gehouden, door niet vanaf 11 juni 2010 passende maatregelen vast te stellen om de naleving van de grenswaarden voor NO2 in al die zones te waarborgen. |
|
2) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in haar eigen kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Förvaltningsrät i Malmö — Zweden) — A/Migrationsverket
(Zaak C-193/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Grenscontroles, asiel en immigratie - Schengenuitvoeringsovereenkomst - Raadpleging van het Schengeninformatiesysteem (SIS) bij de behandeling van een verblijfsaanvraag die is ingediend door een onderdaan van een derde land die in dat systeem is gesignaleerd ter fine van weigering van toegang - Artikel 25, lid 1 - Schengengrenscode - Toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen - Artikel 6, leden 1 en 5 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 7 en artikel 24, lid 2 - Weigering om een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging te verlengen omdat de identiteit van de aanvrager niet ondubbelzinnig is aangetoond)
(2021/C 163/03)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Förvaltningsrätten i Malmö
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A
Verwerende partij: Migrationsverket
Dictum
Artikel 25, lid 1, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 265/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging kan worden afgegeven, verlengd of vernieuwd wanneer de aanvraag daartoe vanuit deze lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land die ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied in het Schengeninformatiesysteem is gesignaleerd en wiens identiteit niet aan de hand van een geldig reisdocument kon worden vastgesteld, mits na voorafgaand overleg rekening is gehouden met de belangen van de signalerende lidstaat en de verblijfstitel enkel wordt afgegeven, verlengd of vernieuwd om “ernstige redenen” in de zin van deze bepaling.
Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), met name artikel 6, lid 1, onder a), moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een onderdaan van een derde land die zich in een dergelijke situatie bevindt.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/4 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana — Spanje) — Promociones Oliva Park SL / Tribunal Económico Administrativo Regional (TEAR) de la Comunidad Valenciana
(Zaak C-220/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2008/118/EG - Algemene regeling inzake accijns - Artikel 1, lid 2 - Andere indirecte belastingen op accijnsgoederen - Richtlijn 2009/28/EG - Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen - Artikel 1 en artikel 3, leden 1 en 2 en lid 3, onder a), dat laatste punt gelezen tegen de achtergrond van artikel 2, tweede alinea, onder k) - Richtlijn 2009/72/EG - Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit - Belasting over de waarde van elektriciteitsproductie - Aard en structuur van de belasting - Belasting die zonder onderscheid wordt geheven op elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen)
(2021/C 163/04)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Promociones Oliva Park SL
Verwerende partij: Tribunal Económico Administrativo Regional (TEAR) de la Comunidad Valenciana
Dictum
|
1) |
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet op het nationale grondgebied een belasting wordt geheven met als heffingsgrondslag het totale bedrag van de inkomsten die het verrichten van die activiteiten de belastingplichtige oplevert, zonder dat rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke hoeveelheid opgewekte en aan het net afgegeven elektriciteit. |
|
2) |
Artikel 1 en artikel 3, leden 1 en 2 en lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG — dit laatste punt gelezen in samenhang met artikel 2, tweede alinea, onder k), van deze richtlijn –, moeten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij een belasting op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet wordt ingevoerd die volgens één enkel tarief wordt geheven dat ook geldt wanneer de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt opgewekt en die niet bedoeld is om het milieu te beschermen, maar om de begrotingsontvangsten te verhogen. |
|
3) |
Artikel 107, lid 1, VWEU en de artikelen 32 tot en met 34 van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij een nationale belasting wordt geheven op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet op het grondgebied van een lidstaat, terwijl deze belasting niet van toepassing is op de afgifte aan dit net van elektriciteit die in andere lidstaten is opgewekt. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 maart 2021 — Europese Commissie / Fútbol Club Barcelona, Koninkrijk Spanje
(Zaak C-362/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun aan bepaalde professionele voetbalclubs - Artikel 107, lid 1, VWEU - Begrip “voordeel” - Steunregeling - Verordening (EU) 2015/1589 - Artikel 1, onder d) - Verlaagd belastingtarief - Entiteiten zonder winstoogmerk - Minder voordelige belastingaftrek - Invloed - Incidentele hogere voorziening - Artikelen 169 en 178 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof)
(2021/C 163/05)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Němečková, B. Stromsky en G. Luengo, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Fútbol Club Barcelona (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset, J. Roca Sagarra, J. del Saz Cordero, A. Sellés Marco en R. Salas Lúcia, abogados), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: S. Centeno Huerta, J. Ruiz Sánchez en A. Rubio González, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 februari 2019, Fútbol Club Barcelona/Commissie (T-865/16, EU:T:2019:113), wordt vernietigd voor zover daarin het in eerste aanleg aangevoerde tweede middel is toegewezen en besluit (EU) 2016/2391 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de steunmaatregel SA.29769 (2013/C) (ex 2013/NN) die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs, nietig is verklaard. |
|
2) |
Het door Fútbol Club Barcelona in zaak T-865/16 ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit 2016/2391 wordt verworpen. |
|
3) |
Fútbol Club Barcelona draagt, naast haar eigen kosten, de kosten die voor de Europese Commissie zijn opgekomen in het kader van de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie. |
|
4) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten van de onderhavige hogere voorziening. |
|
5) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Poste Italiane SpA (C-434/19), Agenzia delle entrate — Riscossione (C-435/19) / Riscossione Sicilia SpA agente riscossione per la provincia di Palermo e delle altre provincie siciliane
(Gevoegde zaken C-434/19 en C-435/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Mededinging - Artikel 107, lid 1, VWEU - Toepassingsvoorwaarden - Artikel 106, lid 2, VWEU - Diensten van algemeen economisch belang - Beheer van postrekeningen voor de inning van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting - Ondernemingen die bijzondere of uitsluitende rechten genieten welke door de lidstaten zijn verleend - Eenzijdig door de begunstigde onderneming vastgestelde vergoedingen - Misbruik van machtspositie - Artikel 102 VWEU - Niet-ontvankelijkheid)
(2021/C 163/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Poste Italiane SpA (C-434/19), Agenzia delle entrate — Riscossione (C-435/19)
Verwerende partijen: Riscossione Sicilia SpA agente riscossione per la provincia di Palermo e delle altre provincie siciliane (C-434/19), Poste Italiane SpA (C-435/19)
in tegenwoordigheid van: Poste italiane SpA — Bancoposta (C-435/19)
Dictum
Artikel 107 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de nationale maatregel krachtens welke de met de inning van de imposta comunale sugli immobili (gemeentelijke onroerendezaakbelasting) belaste concessiehouders verplicht zijn om te beschikken over een op hun naam bij Poste Italiane SpA geopende postrekening om de overmaking van die belasting door de belastingplichtigen mogelijk te maken, en op grond waarvan die concessiehouders voor het beheer van die postrekening een vergoeding dienen te betalen, staatssteun vormt, voor zover deze maatregel aan de staat kan worden toegerekend, een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel verschaft aan Poste Italiane en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vänersborgs tingsrätt, mark- och miljödomstolen — Zweden) — Föreningen Skydda Skogen (C-473/19), Naturskyddsföreningen i Härryda, Göteborgs Ornitologiska Förening (C-474/19) / Länsstyrelsen i Västra Götalands län, B.A.B. (C-473/19), U.T.B. (C-474/19)
(Gevoegde zaken C-473/19 en C-474/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna - Artikel 12, lid 1 - Richtlijn 2009/147/EG - Behoud van de vogelstand - Artikel 5 - Bosbouw - Verboden ter instandhouding van de beschermde soorten - Project inzake eindkap - Gebied waar beschermde soorten voorkomen)
(2021/C 163/07)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Vänersborgs tingsrätt, mark- och miljödomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Föreningen Skydda Skogen (C-473/19), Naturskyddsföreningen i Härryda, Göteborgs Ornitologiska Förening (C-474/19)
Verwerende partijen: Länsstyrelsen i Västra Götalands län, B.A.B. (C-473/19), U.T.B. (C-474/19)
Dictum
|
1) |
Artikel 5 van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de in deze bepaling vervatte verboden uitsluitend gelden voor soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont. |
|
2) |
Artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval dat met menselijke activiteiten, zoals bosbouwactiviteiten of bodemexploitatie, duidelijk een ander doel wordt nagestreefd dan het doden of storen van diersoorten, de verboden in deze bepaling alleen van toepassing zijn wanneer er een risico bestaat dat de activiteiten negatieve gevolgen hebben voor de staat van instandhouding van de betrokken soorten en, ten tweede, de door deze bepaling geboden bescherming ook blijft gelden voor soorten die een gunstige staat van instandhouding hebben bereikt. |
|
3) |
Artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval waarin beschadiging, vernieling of achteruitgang — direct of indirect, afzonderlijk of cumulatief — tot gevolg heeft dat de continue ecologische functie van de natuurlijke habitat van de betrokken soort in een bepaald gebied ondanks voorzorgsmaatregelen verloren gaat, het verbod waarin deze bepaling voorziet alleen wordt toegepast indien de staat van instandhouding van de betrokken soort dreigt te verslechteren. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2021 [verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal] — Frenetikexito — Unipessoal Lda/Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-581/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder c) - Aan de btw onderworpen dienstverrichtingen - Vrijstellingen - Artikel 132, lid 1, onder c) - Medische verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen - Voedingsbegeleiding en -advies - Sportactiviteiten, activiteiten voor lichamelijk welzijn en fitnessactiviteiten - Begrippen “één enkele samengestelde prestatie”, “nevenprestatie bij de hoofdprestatie” en “zelfstandigheid van prestaties” - Criteria)
(2021/C 163/08)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Frenetikexito — Unipessoal Lda
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, een voedingsbegeleidingsdienst die door een gecertificeerde en gemachtigde deskundige in sportscholen wordt verricht, eventueel in het kader van programma’s die eveneens fitnessdiensten en diensten voor lichamelijk welzijn omvatten, een onderscheiden en zelfstandige dienst vormt en niet onder de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder c), van deze richtlijn kan vallen.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/7 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Agrimotion S.A. / ADAMA Deutschland GmbH
(Zaak C-912/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Verordening (EG) nr. 1107/2009 - Artikel 52, lid 1 - Vergunning voor parallelhandel - Persoonsgebonden karakter van deze vergunning)
(2021/C 163/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Agrimotion S.A.
Verwerende partij: ADAMA Deutschland GmbH
Dictum
Artikel 52, lid 1, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat enkel de houder van een vergunning voor parallelhandel een gewasbeschermingsmiddel op de markt kan brengen in de lidstaat die deze vergunning heeft verleend.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/8 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 4 maart 2021 — Carmen Liaño Reig / Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
(Zaak C-947/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Economische en monetaire unie - Bankenunie - Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Afwikkelingsprocedure - Vaststelling van een afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español, SA - Verordening (EU) nr. 806/2014 - Artikel 24 - Instrument van verkoop van de onderneming - Artikel 21 - Afschrijving en omzetting van kapitaalinstrumenten - Tier 2-instrumenten - Beroep tot nietigverklaring - Gedeeltelijke nietigverklaring - Niet-scheidbaarheid - Niet-ontvankelijkheid)
(2021/C 163/10)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Carmen Liaño Reig (vertegenwoordiger: F. López Antón, abogado)
Andere partij in de procedure: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) (vertegenwoordigers: A. Valavanidou, S. Branca en J. King, gemachtigden, bijgestaan door B. Meyring en T. Klupsch, Rechtsanwälte, en F. B. Fernández de Trocóniz Robles, abogado)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Carmen Liaño Reig wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/9 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — VS / Hauptzollamt Münster
(Zaak C-7/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Douanewetboek van de Unie - Verordening (EU) nr. 952/2013 - Artikel 87, lid 4 - Plaats waar de douaneschuld ontstaat - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1 - Artikelen 70 en 71 - Belastbaar feit en verschuldigd worden van de btw bij invoer - Plaats waar de belastingschuld ontstaat - Vaststelling dat een door de douanewetgeving van de Unie opgelegde verplichting niet is nageleefd - Goed dat het douanegebied van de Unie fysiek is binnengebracht in een bepaalde lidstaat maar in het economische circuit van de Unie is gebracht in de lidstaat waar de vaststelling heeft plaatsgevonden)
(2021/C 163/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VS
Verwerende partij: Hauptzollamt Münster
Dictum
Artikel 71, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer met betrekking tot aan douanerechten onderworpen goederen ontstaat in de lidstaat waar is vastgesteld dat een door de douanewetgeving van de Unie opgelegde verplichting niet is nageleefd, wanneer de betrokken goederen — ook al zijn zij het douanegebied van de Unie fysiek binnengebracht in een andere lidstaat — in het economische circuit van de Unie zijn gebracht in de lidstaat waar deze vaststelling heeft plaatsgevonden.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 augustus 2020 door CF, TB, LO S.A. en UM S.L. tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 25 juni 2020 in zaak T-22/19, Noguer Enríquez e.a. / Commissie
(Zaak C-403/20 P)
(2021/C 163/12)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwiranten: CF, TB, LO S.A. en UM S.L. (vertegenwoordigers: J. Álvarez González en S. San Felipe Menéndez, abogados)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Bij beschikking van 3 maart 2021 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard en CF, TB, LO S.A. en UM S.L. verwezen in hun eigen kosten.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal correctionnel de Limoges (Frankrijk) op 23 oktober 2020 — strafprocedure tegen DS
(Zaak C-557/20)
(2021/C 163/13)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal correctionnel de Limoges
Partij in de strafzaak
DS
in tegenwoordigheid van: Union française des maréchaux-ferrants
Bij beschikking van 16 maart 2021 heeft het Hof (Zesde kamer) het verzoek om een prejudiciële beslissing dat is ingediend door de tribunal correctionnel de Limoges (rechter in eerste aanleg, bevoegd voor bepaalde strafzaken, Limoges, Frankrijk) bij beslissing van 11 september 2020, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 16 oktober 2020 — AR / St. Vincenz-Krankenhaus GmbH
(Zaak C-727/20)
(2021/C 163/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AR
Verwerende partij: St. Vincenz-Krankenhaus GmbH
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzetten artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG (1) en artikel 31, lid 2, van het Handvest zich tegen de uitlegging van een nationale regeling als § 7, lid 3, van het Bundesurlaubgesetz [(BUrIG, wet inzake het recht van werknemers op vakantie)], op grond waarvan de onvervulde aanspraak op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een in de loop van het vakantiejaar wegens ziekte arbeidsongeschikt geworden werknemer die zijn vakantie — althans gedeeltelijk — nog had kunnen opnemen vóór het begin van zijn arbeidsongeschiktheid in het vakantiejaar, bij het ononderbroken voortduren van de arbeidsongeschiktheid 15 maanden na afloop van het vakantiejaar ook vervalt wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld zijn recht op vakantie uit te oefenen, door hem te wijzen op dat recht op vakantie en hem uit te nodigen deze vakantie op te nemen? |
|
2) |
Zo ja, is onder deze voorwaarden bij voortdurende arbeidsongeschiktheid ook een verval op een later tijdstip uitgesloten? |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 22 januari 2021 — flightright GmbH / Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd
(Zaak C-37/21)
(2021/C 163/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: flightright GmbH
Verwerende partij: Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd
Prejudiciële vragen
|
1) |
Vormt een uitstel van startklaring door de luchtverkeersleiding reeds als zodanig een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 (1) of moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, daar een uitstel van startklaring door de luchtverkeersleiding, ook wel “slot delay” genoemd, in het luchtvervoer geen gebeurtenis is “buiten het gewone om”, maar daarentegen een gebeurtenis die hoort bij de gebruikelijke en te verwachten processen en algemene omstandigheden van het internationale luchtvervoer, aangezien het gaat om een gebeurtenis die inherent is aan de normale bedrijfsuitoefening van luchtvaartmaatschappijen? |
|
2) |
Is het een voor de rechter reeds algemeen bekend feit dat door de luchtverkeersleiding opgelegde “slot delays” in het internationale luchtvervoer niet te beschouwen zijn als “omstandigheden buiten het gewone om” in de zin van de rechtspraak van het Hof, maar als gewone, gebruikelijke en te verwachten gebeurtenissen die samenhangen met het luchtvervoer, of moet dit in het kader van het geding worden bewezen door middel van deskundigenonderzoek, welk bewijs alleen zou worden geleverd wanneer “slot delays” zich hoogst zelden en niet regelmatig voordoen in het internationale luchtvervoer? |
|
3) |
Kunnen door de luchtverkeersleiding opgelegde “slot delays” alleen worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 wanneer deze “slot delays” op hun beurt voortvloeien uit omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als buitengewoon in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening, zoals bijvoorbeeld een ongeval of een terreurdreiging, en dus niet wanneer zij berusten op voor het tijdstip en de plaats van de gebeurtenis gebruikelijke weersomstandigheden die tijdelijke gevolgen hebben voor het luchtvervoer? |
|
4) |
Kunnen ongunstige weersomstandigheden als gevolg waarvan een “slot delay” wordt opgelegd, met name alleen worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 wanneer deze ongunstige weersomstandigheden op hun beurt als buitengewoon kunnen worden aangemerkt, [dat wil zeggen] wanneer deze ongunstige weersomstandigheden op de betrokken plaats en op het betrokken tijdstip op hun beurt een gebeurtenis “buiten het gewone om” zijn en niet behoren tot de “gebruikelijke en te verwachten weersomstandigheden” op de betrokken plaats en op het betrokken tijdstip, maar “zich daarvan onderscheiden”? |
|
5) |
Moeten ongunstige weersomstandigheden die op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip niet buitengewoon zijn en die zich niet onderscheiden van de gebruikelijke en de te verwachten weersomstandigheden op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip, worden beschouwd als omstandigheden die inherent zijn aan de normale bedrijfsuitoefening van luchtvaartmaatschappijen en aan de algemene omstandigheden van het luchtvervoer in de zin van de uitlegging die het Hof geeft aan artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 1 februari 2021 — FK
(Zaak C-58/21)
(2021/C 163/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: FK
Verwerende partij: Rechtsanwaltskammer Wien
Prejudiciële vragen
|
1) |
Welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 13, lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (1) wanneer het centrum van belangen van de werkzaamheden van een persoon zich vanuit kwantitatief oogpunt in een derde land bevindt, waar deze persoon ook zijn woonplaats heeft, en die persoon daarnaast in twee lidstaten (Bondsrepubliek Duitsland en Oostenrijk) werkzaamheden verricht, die dusdanig over beide lidstaten zijn verdeeld dat het overgrote gedeelte ervan duidelijk in één lidstaat (in casu in de Bondsrepubliek Duitsland) plaatsvindt? Voor het geval dat uit de uitlegging van deze bepaling blijkt dat Oostenrijk bevoegd is, wordt volgende vraag gesteld: |
|
2) |
Zijn de regeling in § 50, lid 2, punt 2, onder c), aa), van de Rechtsanwaltsordnung (2) (Oostenrijks reglement betreffende het beroep van advocaat) en de daarop gebaseerde regeling in § 26, lid 1, punt 8, van de statuten van 2018 betreffende deel A van de socialezekerheidsregelingen volgens het Unierecht geoorloofd of zijn zij in strijd met zowel het Unierecht als de door het Unierecht gewaarborgde rechten, voor zover daarbij de toekenning van een ouderdomspensioen afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene heeft afgezien van de uitoefening van het beroep van advocaat in binnen- en buitenland [§ 50, lid 2, onder c), aa), Rechtsanwaltsordnung] of om het even waar (§ 26, lid 1, punt 8, van de statuten van 2018 betreffende deel A van de socialezekerheidsregelingen)? |
(2) RGBl. nr. 96/1868 in de versie van BGBl I nr. 10/2017.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (Nederland) op 29 januari 2021 — O.T. E. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(Zaak C-66/21)
(2021/C 163/17)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: O.T. E.
Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële vragen
|
1) |
|
|
2) |
Moeten onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2004/81/EG ook worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat? |
|
3) |
|
(1) Richtlijn van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (PB 2004, L 261, blz. 19)
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 4 febuari 2021 — X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(Zaak C-69/21)
(2021/C 163/18)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: X
Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kan een aanzienlijke toename van intensiteit van pijn door het uitblijven van een medische behandeling bij een ongewijzigd ziektebeeld een situatie opleveren die in strijd is met artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest indien geen uitstel van de vertrekplicht die voortvloeit uit richtlijn 2008/115/EG (1) (hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt toegestaan? |
|
2) |
Is het bepalen van een vaste termijn waarbinnen de gevolgen van het uitblijven van een medische behandeling zich moeten verwezenlijken om medische beletselen voor een terugkeerplicht die voortvloeit uit de Terugkeerrichtlijn aan te moeten nemen verenigbaar met artikel 4 Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest? Indien het bepalen van een vaste termijn niet in strijd is met het recht van de Unie, is het een lidstaat dan toegestaan een algemene termijn te bepalen die voor alle mogelijke medische aandoeningen en alle mogelijke medische gevolgen gelijkluidend is? |
|
3) |
Is het bepalen dat de gevolgen van de feitelijke uitzetting uitsluitend beoordeeld dienen te worden bij de vraag of en onder welke voorwaarden de vreemdeling kan reizen verenigbaar met artikel 19, tweede lid, Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en de Terugkeerrichtlijn? |
|
4) |
Vereist artikel 7 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van de Terugkeerrichtlijn, dat de medische gesteldheid van de vreemdeling en de behandeling die hij hiervoor in de lidstaat ondergaat dient te worden beoordeeld bij de vraag of privéleven tot verblijfsaanvaarding moet leiden? Vereist artikel 19, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van de Terugkeerrichtlijn dat bij de beoordeling of medische problemen uitzettingsbeletselen kunnen opleveren privéleven en familieleven zoals bedoeld in artikel 7 Handvest betrokken dienen te worden? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98)
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 12 februari 2021 — Lietuvos Respublikos vidaus reikalų ministerija
(Zaak C-88/21)
(2021/C 163/19)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partij in het hoofdgeding
Lietuvos Respublikos vidaus reikalų ministerija
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 39 van besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II), en meer bepaald artikel 39, lid 3, aldus worden uitgelegd dat het een verplichting inhoudt, de registratie te verbieden van voertuigen die in het Schengeninformatiesysteem zijn gesignaleerd ondanks het feit dat de reden voor die signalering is vervallen (het voertuig is gevonden; de strafrechtelijke procedure is stopgezet in de lidstaat waar het voertuig is gevonden omdat in die lidstaat geen strafbaar feit is gepleegd; de signalerende lidstaat is in kennis gesteld, maar treft geen maatregelen om de signalering uit het systeem te verwijderen)? |
|
2) |
Moet artikel 39 van besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II), en meer bepaald artikel 39, lid 3, aldus worden uitgelegd dat het de lidstaat waarin een voorwerp is gevonden dat op grond van artikel 38, lid 1, van dat besluit stond gesignaleerd, verplicht nationale voorschriften vast te stellen die andere handelingen met het gevonden voorwerp dan die welke dienen ter verwezenlijking van een doelstelling van artikel 38 (inbeslagneming of gebruik als bewijsmiddel in een strafprocedure) verbieden? |
|
3) |
Moet artikel 39 van besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II), en meer bepaald artikel 39, lid 3, aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat wettelijke voorschriften vast te stellen die voorzien in uitzonderingen op het verbod op het registreren van voertuigen die overeenkomstig artikel 38 van dat besluit in het SIS zijn gesignaleerd, nadat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat maatregelen hebben genomen om de staat die de signalering heeft aangebracht te informeren over het feit dat het voorwerp is gevonden? |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 12 februari 2021 — UAB “Romega” / Valstybinė maisto ir veterinarijos tarnyba
(Zaak C-89/21)
(2021/C 163/20)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB “Romega”
Verwerende partij: Valstybinė maisto ir veterinarijos tarnyba
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 1 van verordening (EG) nr. 2073/2005 (1) van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen, en artikel 14, lid 8, van verordening (EG) nr. 178/2002 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, aldus worden uitgelegd dat zij de bevoegde toezichthoudende autoriteiten van een lidstaat de discretionaire bevoegdheid verlenen om vast te stellen dat vers pluimveevlees dat voldoet aan de voorschriften van bijlage I, hoofdstuk 1, rij 1.28, bij verordening nr. 2073/2005, niet voldoet aan de voorschriften van artikel 14, leden 1 en 2, van verordening nr. 178/2002, indien een levensmiddel uit die categorie besmet is met andere salmonellaserotypen dan die welke zijn vermeld in bijlage I, hoofdstuk 1, rij 1.28, bij verordening nr. 2073/2005, zoals in casu het geval is[?]
(1) Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PB 2005, L 338, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1).
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Blagoevgrad (Roemenië) op 16 februari 2021 — МV — 98 / Nachalnik na otdel “Operativni deynosti” — grad Sofia v glavna direktsia “Fiskalen kontrol” pri Tsentralno upravlenie na Natsionalna agentsia za prihodite
(Zaak C-97/21)
(2021/C 163/21)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Administrativen sad Blagoevgrad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: МV — 98
Verwerende partij: Nachalnik na otdel “Operativni deynosti” — grad Sofia v glavna direktsia “Fiskalen kontrol” pri Tsentralno upravlenie na Natsionalna agentsia za prihodite (hoofd van de afdeling “operationele activiteiten” voor de stad Sofia van het directoraat-generaal “belastingcontrole” bij het centrale bestuur van de nationale belastingdienst)
|
1) |
Moeten artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke in geval van een overtreding bestaande in het niet registreren van de verkoop van goederen en het niet vastleggen van die verkoop in verkoopbewijzen, een bestuurlijke procedure tot oplegging van een bestuurlijke dwangmaatregel aan een persoon kan worden gecumuleerd met een bestuurlijke procedure tot oplegging van een vermogenssanctie aan diezelfde persoon? |
|
1.1) |
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke in geval van een overtreding bestaande in het niet registreren van de verkoop van goederen en het niet vastleggen van die verkoop in verkoopbewijzen, een bestuurlijke procedure tot oplegging van een bestuurlijke dwangmaatregel aan een persoon kan worden gecumuleerd met een bestuurlijke procedure tot oplegging van een vermogenssanctie aan diezelfde persoon, rekening houdend met het feit dat deze regeling de voor de uitvoering van beide procedures bevoegde autoriteiten en de rechters niet tevens de verplichting oplegt om te zorgen voor een doeltreffende toepassing van het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot de zwaarte van het geheel van de gecumuleerde maatregelen in verhouding tot de ernst van het specifieke strafbare feit? |
|
2) |
Indien de vraag naar de toepasselijkheid in het onderhavige geval van artikel 50 en artikel 52, lid 1, van het Handvest niet bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals die van artikel 186, lid 1, ZDDS [Zakon za danak varhu dobavenata stoynost (wet op de btw)], volgens welke in geval van een overtreding bestaande in het niet registreren van de verkoop van goederen en het niet vastleggen van die verkoop in verkoopbewijzen, aan dezelfde persoon niet alleen een vermogenssanctie op grond van artikel 185, lid 2, ZDDS wordt opgelegd maar ook de bestuurlijke dwangmaatregel “verzegeling van bedrijfsruimten” voor de duur van ten hoogste dertig dagen? |
|
3) |
Moet artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen maatregelen van de nationale wetgever ter waarborging van het in artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde bedoelde belang, zoals de voorlopige tenuitvoerlegging van de bestuurlijke dwangmaatregel “verzegeling van bedrijfsruimten” voor de duur van ten hoogste dertig dagen, ter bescherming van een verondersteld algemeen belang, wanneer de rechterlijke bescherming daartegen beperkt is tot de beoordeling van een vergelijkbaar, tegengesteld, particulier belang? |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 22 februari 2021 — Strafzaak tegen IR
(Zaak C-105/21)
(2021/C 163/22)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije)
Partij in de strafzaak
IR
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is het verenigbaar met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 4 en 2, alsook lid 1, onder c), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 47 van het Handvest, het recht van vrij verkeer, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van wederzijds vertrouwen, wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 zich geen inspanningen getroost om de gezochte persoon op de hoogte te brengen van de feitelijke en juridische gronden voor zijn aanhouding en van zijn recht om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het aanhoudingsbevel, nog terwijl deze persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Vereist het beginsel dat het Unierecht voorrang heeft op nationaal recht dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ervan afziet om deze informatie te verstrekken en vereist dit beginsel van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bovendien ook dat wanneer de gezochte persoon — ook al is die informatieverstrekking achterwege gebleven — verzoekt om intrekking van het nationale aanhoudingsbevel, zij dit verzoek pas inhoudelijk beoordeelt nadat de gezochte persoon is overgeleverd? |
|
3) |
Welke instrumenten van Unierecht lenen zich voor een dergelijke informatieverstrekking? |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door Oriol Junqueras i Vies tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 december 2020 in zaak T-24/20, Junqueras i Vies / Parlement
(Zaak C-115/21 P)
(2021/C 163/23)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Oriol Junqueras i Vies (vertegenwoordiger: A. Van den Eynde Adroer, abogado)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
de beschikking van de Zesde kamer van het Gerecht van de Europese Unie van 15 december 2020 in zaak T-24/20 vernietigen en herzien; |
|
— |
het door Junqueras i Vies ingestelde beroep in zijn geheel ontvankelijk verklaren; |
|
— |
gelasten dat de procedure wordt hervat, zodat het beroep, na ontvankelijk te zijn verklaard, door de Zesde kamer van het Gerecht verder kan worden behandeld; |
|
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten van de procedure betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid en van de onderhavige hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ten eerste: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing in casu van artikel 13, lid 3, en artikel 7, lid 3, van de Europese verkiezingsakte (1976). (1) Er is geen sprake van verval van het mandaat, maar van toepassing van een niet op grond van artikel 7, lid 3, van de Europese verkiezingsakte (1976) vastgestelde incompatibiliteit. Het Europees Parlement kon geen nota nemen van een verval van het mandaat van Junqueras i Vies, noch van een overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de Europese verkiezingsakte (1976) vastgestelde incompatibiliteit, aangezien er geen sprake was van verval, noch van incompatibiliteit. Door hiervan toch “nota te nemen”, verleent het Europees Parlement rechtsgevolgen aan een besluit dat geen rechtsgevolgen kon hebben en een handeling wordt die de rechten van Junqueras i Vies schendt (in het bijzonder die welke hij ontleent aan artikel 39 van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”)] en artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie) en waartegen op grond van artikel 263 VWEU beroep kan worden ingesteld).
Ten tweede: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 7, van het Reglement [van het Europees Parlement]. De bestreden beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover daarin wordt geoordeeld dat het Europees Parlement niet bevoegd is te weigeren het bestaan van de dit artikel bedoelde incompatibiliteiten te erkennen. Door geen toepassing te geven aan artikel 4, lid 7, van het Reglement, wijzigt het besluit van het Europees Parlement de rechtspositie van Junqueras i Vies en tast het zijn rechten aan (met name in de zin van artikel 39 van het Handvest en artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie), zodat de bestreden beschikking, doordat daarin wordt geoordeeld dat dit besluit niet op grond van artikel 263 VWEU kan worden aangevochten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Ten derde: onjuiste uitlegging van de artikelen 8 en 12 van de Europese verkiezingsakte (1976) en van artikel 3, lid 3, van het Reglement [van het Europees Parlement], aangezien de op Junqueras i Vies toegepaste incompatibiliteit geen betrekking heeft op de verkiezingsprocedure. Er kan niet van uit worden gegaan dat de staat de genoemde incompatibiliteit kan aanvoeren overeenkomstig de in de Europese Kieswet (1976) neergelegde regels inzake de verkiezingsprocedure. De beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, doordat daarin artikel 13, lid 3, van de Europese Kieswet (1976) en artikel 4, lid 7, van het Reglement [van het Europees Parlement] niet in strijd worden geacht met artikel 39 (beide leden van deze bepaling), artikel 41, leden 1 en 2, en artikel 21, lid 2, van het Handvest, terwijl zij rechten beperken op een wijze die strijdig is met artikel 52, leden 1 en 3, van het Handvest. De beschikking is onjuist omdat zij geen rekening houdt met het feit dat het Handvest in de hiërarchie van normen tot primair recht van de Unie is verheven. Door de toepassing van regels die in strijd zijn met het Handvest, is de bestreden handeling duidelijk een besluit dat gevolgen heeft voor de rechtspositie van Junqueras i Vies en het voorwerp kan zijn van een beroep krachtens artikel 263 VWEU. Derhalve geeft de bestreden beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subsidiair hadden artikel 13, lid 3, van de Europese Kieswet (1976) en artikel 4, lid 7, van het Reglement [van het Europees Parlement] in de beschikking moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de door het Handvest beschermde rechten en met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en had tevens rekening moeten worden gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden van het geval en met de informatie waarover het Europees Parlement reeds beschikte. De bestreden beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin niet is geoordeeld dat in dit concrete geval sprake was van een feitelijke onjuistheid in de zin van artikel 4, lid 7, van het Reglement, op grond waarvan het Europees Parlement kon weigeren de zetel vacant te verklaren of de toegepaste incompatibiliteit te erkennen. De bestreden beschikking geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de bestreden handeling een besluit is dat rechtsgevolgen heeft voor Junqueras i Vies en waartegen op grond van artikel 263 VWEU beroep kan worden ingesteld.
Ten vierde: De beschikking waartegen hogere voorziening is ingesteld, is juridisch onjuist, omdat hierin wordt geoordeeld dat volgens het recht van de Unie een initiatief van de voorzitter van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 8 van het Reglement [van het Europees Parlement] niet verplicht is. De rechtsorde moet in haar geheel worden uitgelegd, en artikel 39 van het Handvest (dat krachtens artikel 51, lid 1, daarvan bindend is voor de lidstaten), de verplichting tot loyale samenwerking, artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en artikel 6 van het Reglement [van het Europees Parlement] scheppen de verplichting om de rechten van Junqueras i Vies te eerbiedigen wanneer de lidstaat door de voorzitter van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 8 van het Reglement [van het Europees Parlement] van de situatie in kennis is gesteld. In de beschikking waartegen hogere voorziening is ingesteld wordt de zaak ten onrechte aldus uitgelegd dat er in casu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het stilzitten van het Europees Parlement tot een voor beroep vatbare handeling maken (verschillende eerdere verzoeken om verdediging van de immuniteit van Junqueras i Vies waaraan geen gevolg is gegeven, en in het bijzonder een arrest van het Hof van Justitie dat zijn hoedanigheid van gekozen [lid van het Europees Parlement] erkent en op grond waarvan kan worden vastgesteld dat, bij gebreke van een verzoek om opheffing van zijn immuniteit, zijn rechten zijn geschonden). In de bestreden beschikking wordt ten onrechte geoordeeld dat de weigering om een dringend verzoek om bescherming in de zin van artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering te behandelen, in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval een besluit is waarbij aan Junqueras i Vies rechtsgevolgen met betrekking tot de verdediging van zijn immuniteit worden ontzegd, en dat derhalve op grond van artikel 263 VWEU vatbaar is voor beroep.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door PlasticsEurope tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 16 december 2020 in zaak T-207/18, PlasticsEurope/ECHA
(Zaak C-119/21 P)
(2021/C 163/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: PlasticsEurope (vertegenwoordigers: R. Cana, avocat, E. Mullier, avocate)
Andere partijen in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen, Bondsrepubliek Duitsland, Franse Republiek, ClientEarth
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht in zaak T-207/18 vernietigen; |
|
— |
de litigieuze handeling nietig verklaren; |
|
— |
subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak op rekwirantes beroep tot nietigverklaring; |
|
— |
verweerder in eerste aanleg verwijzen in de kosten van deze procedure en de procedure bij het Gerecht, met inbegrip van die van de interveniërende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
1. |
De marge die het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna: “ECHA”) geniet om te beoordelen of stoffen als zeer zorgwekkende stoffen moeten worden aangemerkt van artikel 57, onder f), van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) (hierna: “REACH-verordening”), kan niet aldus worden uitgelegd dat deze het ECHA volledige en onbetwistbare vrijheid verleent om kennelijke fouten te maken bij de selectie en beoordeling van “wetenschappelijke aanwijzingen” in de zin van dat artikel 57, onder f). Het Gerecht heeft deze uitlegging evenwel aanvaard door te oordelen dat alleen sprake kan zijn van een kennelijke beoordelingsfout indien het ECHA een betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek ten onrechte volledig ter zijde heeft geschoven en indien het in aanmerking nemen van dat onderzoek de globale beoordeling van het bewijs zodanig zou hebben beïnvloed dat het eindbesluit niet plausibel zou zijn. Voorts heeft het Gerecht aanvaard dat het ECHA zich kon baseren op de resultaten van onbetrouwbaar wetenschappelijk onderzoek en dat de beperkte betrouwbaarheid van dergelijk onderzoek niet uitsluit dat het in aanmerking wordt genomen. Het Gerecht heeft zelfs aanvaard dat wordt uitgegaan van onbetrouwbaar en niet-sluitend wetenschappelijk onderzoek wanneer de resultaten daarvan ondersteuning bieden voor de door het ECHA aangenomen hypothese ten aanzien van de vermeende gevaarlijke eigenschap van de stof. Zodoende heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het beginsel van wetenschappelijke deskundigheid geschonden. |
|
2. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft artikel 57, onder f), van de REACH-verordening onjuist uitgelegd en heeft rekwirantes recht om te worden gehoord geschonden, door rekwirantes argumentatie betreffende het vereiste dat wordt aangetoond dat de stof even zorgwekkend is als de gevolgen van de stoffen die zijn aangeduid in artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening onjuist uit te leggen. |
|
3. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het beoordelen van het bewijs omtrent rekwirantes argumentatie betreffende de betrouwbaarheid van wetenschappelijk onderzoek en heeft het hem overgelegde bewijs onjuist opgevat. |
|
4. |
Door te oordelen dat het ECHA’s beoordeling van wetenschappelijk bewijs zou stoelen op het voorzorgsbeginsel, heeft het Gerecht dat beginsel onjuist uitgelegd en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
|
5. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat tussenproducten niet zijn vrijgesteld van identificatie overeenkomstig de artikelen 57 en 59 van de REACH-verordening op grond dat deze bepalingen alleen zien op de intrinsieke eigenschappen van een stof en niet op het gebruik daarvan (dat de vraag zou omvatten of de stof al dan niet een tussenproduct is), en dat het niet onevenredig was van het ECHA om dit te doen. |
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2021 door de International Skating Union tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 16 december 2020 in zaak T-93/18, International Skating Union/Europese Commissie
(Zaak C-124/21 P)
(2021/C 163/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: International Skating Union (vertegenwoordiger: J.-F. Bellis, avocat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Mark Jan Hendrik Tuitert, Niels Kerstholt, European Elite Athletes Association
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie in zaak T-93/18, International Skating Union/Commissie, vernietigen voor zover het beroep van rekwirante daarbij is verworpen; |
|
— |
het besluit van de Commissie van 8 december 2017 in zaak AT. 40208 — Toelatingsregels van de Internationale Schaatsbond, nietig verklaren, en |
|
— |
de Commissie en interveniënten in eerste aanleg verwijzen in de kosten van deze procedure en van de procedure bij het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: Het Gerecht heeft artikel 263 VWEU en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende artikel 101 VWEU geschonden door te oordelen dat de toelatingsregels van de International Skating Union (internationale schaatsbond; hierna: “ISU”) een mededingingsbeperkende strekking hebben.
Onderdeel 1: Het Gerecht heeft nagelaten de argumenten van rekwirante te onderzoeken die waren gericht tegen de beoordeling door de Commissie van de feiten die in het besluit van de Commissie van 8 december 2017 in zaak AT. 40208 — Toelatingsregels van de Internationale Schaatsbond (hierna: “litigieus besluit”) waren aangevoerd ter rechtvaardiging van de vaststelling dat die regels een mededingingsbeperkende strekking hebben.
Alle argumenten van rekwirante ter betwisting van de beoordeling door de Commissie van de feiten op grond waarvan in artikel 1 van het litigieuze besluit is vastgesteld dat de ISU — door de toelatingsregels “vast te stellen en te handhaven” — artikel 101 VWEU had geschonden, zijn ten onrechte afgewezen of simpelweg genegeerd.
Onderdeel 2: Het Gerecht heeft, in strijd met zijn verplichting om zijn eigen beoordeling niet in de plaats te stellen van die van de Commissie, de in casu aan de orde zijnde beperking van de mededinging opnieuw gekwalificeerd en heeft, in strijd met de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake artikel 101 VWEU, bepaalde door de Commissie in afdeling 8.5 van het bestreden besluit besproken elementen ten onrechte aangemerkt als relevant voor een vaststelling dat sprake is van een beperking van de mededinging naar strekking.
Het Gerecht heeft, in plaats van de vaststelling van een inbreuk te beoordelen zoals deze tot stand is gekomen in het bestreden besluit, een nieuwe beperking van de mededinging naar strekking geconstrueerd op grond van: 1) een abstracte lezing van de toelatingsregels van de ISU die losstaat van enige beoordeling van de wijze waarop zij in de praktijk werden toegepast, en 2) elementen die de Commissie heeft besproken in afdeling 8.5 van het bestreden besluit, welke afdeling geen deel uitmaakt van de vaststelling — in afdeling 8.3 van dat besluit — dat sprake is van een inbreuk naar strekking.
Onderdeel 3: Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn analyse van de vier elementen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd voor de vaststelling dat de toelatingsregels van de ISU een mededingingsbeperkende strekking hebben.
De inhoud van de toelatingsregels: Uit het niveau van de sancties waarmee de toelatingsregels worden gehandhaafd kan geen conclusie worden getrokken met betrekking tot de vermeende mededingingsbeperkende strekking van die regels. Sancties hebben alleen een ongunstige invloed op de mededinging wanneer het besluit om geen toestemming te verlenen voor een evenement ongerechtvaardigd is. Het niveau van de sancties op zich zegt niets over de inhoud van de regels.
De doelstellingen van de toelatingsregels van de ISU: Het Gerecht had op grond van zijn erkenning dat het systeem van voorafgaande toestemming van de ISU een legitiem doel nastreeft tot de slotsom moeten komen dat de toelatingsregels van de ISU geen mededingingsbeperkende strekking kunnen hebben.
De juridische en economische context van de toelatingsregels van de ISU: het Gerecht heeft het arrest in de zaak C-67/13, CB/Commissie, onjuist uitgelegd door het feit dat de ISU toestemming had verleend voor alle door derden georganiseerde kunstschaatsevenementen, als irrelevant te beschouwen op grond dat er geen “interactie” bestond tussen de markt voor kunstschaatsen en de onderhavige markt voor hardrijden op de schaats.
Het oogmerk van de ISU om de mededinging te beperken: het feit dat voor de vaststelling van een beperking “naar strekking” geen sprake hoeft te zijn van een oogmerk, rechtvaardigt niet dat het Gerecht rekwirantes argumenten ter betwisting van de beoordeling van de feiten door de Commissie in de overwegingen 175-178 van het litigieuze besluit, op grond waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat de ISU — door de toelatingsregels vast te stellen en te handhaven — artikel 101 VWEU had geschonden, heeft afgewezen als niet ter zake dienend.
Tweede middel: Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet in te gaan op het vierde middel van rekwirantes verzoekschrift, volgens hetwelk het besluit van de ISU om geen toestemming te verlenen voor het Dubai Icederby evenement van 2014 buiten de werkingssfeer van artikel 101 VWEU valt omdat met dit besluit een legitiem doel werd nagestreefd in overeenstemming met de ethische gedragscode van de ISU, die iedere vorm van ondersteuning van weddenschappen verbiedt.
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirantes middel onjuist te karakteriseren als gepaard gaande met een abstracte discussie van de legitimiteit van de doelstelling om de integriteit van het hardrijden op de schaats te beschermen. Dit middel diende ter betwisting van de weigering van de Commissie om de geldigheid te erkennen van de ethische bezwaren van de ISU met betrekking tot het concept van wedstrijden hardrijden op de schaats gecombineerd met weddenschappen ter plekke, dat op het evenement in Dubai zou worden geëtaleerd. Het Gerecht gaat voorbij aan het door rekwirante aangedragen bewijs, in het bijzonder aan het rapport van het debat in het Koreaanse parlement waarbij dat concept werd afgewezen vanwege het hoge risico van manipulatie, hetgeen de geldigheid van de ethische bezwaren van de ISU bevestigt. De Dubai Icederby is het enige door derden georganiseerde evenement waarvoor geen toestemming is verleend volgens het systeem van voorafgaande toestemming van de ISU.
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2021 door American Airlines, Inc. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — Uitgebreid) van 16 december 2020 in zaak T-430/18, American Airlines/Commissie
(Zaak C-127/21 P)
(2021/C 163/26)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: American Airlines, Inc. (vertegenwoordigers: J.-P. Poitras, avocat, J. Ruiz Calzado, abogado, J. Wileur, avocat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Delta Air Lines, Inc.
Conclusies
|
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
|
— |
besluit C(2017) 2788 final van de Commissie van 30 april 2018 nietig verklaren; |
|
— |
subsidiair, voor zover dat nodig wordt geacht, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beoordeling met inachtneming van het arrest van het Hof; |
|
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en de kosten van rekwirante van deze procedure en de procedure bij het Gerecht; |
|
— |
elke andere maatregel treffen die het Hof passend acht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante één middel aan, namelijk dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verkeerde juridische uitlegging van de Commissie te aanvaarden volgens welke de “passend gebruik”-test van punt 1.10 van de toezeggingen betreffende de fusie tussen American Airlines en US Airways (hierna: “toezeggingen”) alleen ziet op de “afwezigheid van verkeerd gebruik”, en dat het arrest aldus ten onrechte besluit C(2017) 2788 final van de Commissie van 30 april 2018 tot toekenning van historische rechten aan Delta Airlines (Zaak M.6607 — US Airways/American Airlines) heeft bevestigd.
Het middel bestaat uit drie onderdelen:
|
1. |
In het eerste onderdeel richt rekwirante zich op de correcte juridische uitlegging van de “passend gebruik”-test voor de toekenning van historische rechten op grond van punt 1.10 van de toezeggingen en toont zij aan dat de uitlegging van het Gerecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. |
|
2. |
In het tweede onderdeel toont rekwirante aan dat het Gerecht ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de analyse van de Commissie te aanvaarden volgens welke “passend gebruik” enkel de “afwezigheid van verkeerd gebruik” betekent, en aldus ten onrechte heeft aanvaard dat Delta 470 corrigerende slots onbenut had gelaten. |
|
3. |
In het derde onderdeel licht rekwirante toe dat het arrest blijk geeft van aanvullende onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van punt 1.9 van de toezeggingen, in het bijzonder van de bewoordingen “in overeenstemming met de offerte”, op grond van een gebrekkige juridische analyse van het formulier RM. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/22 |
Beroep ingesteld op 5 maart 2021 — Europees Parlement/Europese Commissie
(Zaak C-144/21)
(2021/C 163/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Visaggio, C. Ionescu Dima, M. Menegatti, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
artikel 1, leden 1 en 5, en de artikelen 2, 3, 4, 5, 7, 9 en 10 van uitvoeringsbesluit C(2020) 8797 van de Commissie van 18 december 2020 tot gedeeltelijke verlening van een autorisatie voor bepaalde vormen van gebruik van chroomtrioxide overeenkomstig verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (1) (Chemservice GmbH e.a.) nietig verklaren voor zover zij zien op de autorisaties met de nummers REACH/20/18/0 tot en met REACH/20/18/27 voor gebruiken 2, 4 en 5 (en gebruik 1 in verband met de samenstelling van mengsels voor gebruiken 2, 4 en 5); |
|
— |
subsidiair, uitvoeringsbesluit C(2020) 8797 van de Commissie van 18 december 2020 in zijn geheel nietig verklaren; |
|
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker één middel aan, namelijk dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met de vereisten van artikel 60, leden 4 en 7, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad en derhalve nietig moet worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de autorisaties met de nummers REACH/20/18/0 tot en met REACH/20/18/27 voor gebruiken 2, 4 en 5 (en gebruik 1 in verband met de samenstelling van mengsels voor gebruiken 2, 4 en 5). Mocht het Hof oordelen dat de autorisaties in het bestreden besluit voor gebruik 6, met de nummers REACH/20/18/28 tot en met REACH/20/18/34, zodanig onlosmakelijk verbonden zijn met de autorisaties voor andere gebruiken dat de autorisaties voor gebruiken 2, 4 en 5 (en gebruik 1 in verband met de samenstelling van mengsels voor gebruiken 2, 4 en 5) niet van het bestreden besluit kunnen worden gescheiden, dan moet het besluit volgens verzoeker subsidiair in zijn geheel nietig worden verklaard.
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).
Gerecht
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/23 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — ViaSat / Commissie
(Zaak T-245/17) (1)
(Beroep wegens nalaten en beroep tot nietigverklaring - Elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Geharmoniseerd gebruik van het spectrum in de 2 GHz-frequentieband - Pan-Europese systemen die mobiele satellietdiensten (MSS) aanbieden - Beschikking 2007/98/EG - Geharmoniseerde procedure voor de selectie van exploitanten - Machtigingen voor de geselecteerde operatoren - Beschikking nr. 626/2008/EG - Uitnodiging tot handelen - Geen aanmaning - Standpuntbepaling door de Commissie - Niet-ontvankelijkheid - Weigering om te handelen - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid - Bevoegdheid van Commissie)
(2021/C 163/28)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ViaSat, Inc. (Carlsbad, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: E. Righini, J. Ruiz Calzado, P. de Bandt, M. Gherghinaru en L. Panepinto, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun, L. Nicolae en V. Di Bucci, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordiger: M. Bulterman, gemachtigde), Eutelsat SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: L. de la Brosse en C. Barraco-David, advocaten)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: EchoStar Mobile Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordiger: A. Robertson, QC), Inmarsat Ventures Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. Spontoni, B. Amory, É. Barbier de La Serre, advocaten, en A. Howard, barrister)
Voorwerp
Primair, een verzoek krachtens artikel 265 VWEU strekkende tot vaststelling dat de Commissie op onwettige wijze heeft nagelaten bepaalde maatregelen te nemen in het kader van de geharmoniseerde toepassing van de regels inzake het aanbieden van mobiele satellietdiensten (MSS) in de 2 GHz-frequentieband en, subsidiair, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de brieven van de Commissie van 14 en 21 februari 2017 waarmee zij heeft geantwoord op verzoeksters uitnodiging tot handelen.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
ViaSat, Inc. draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Europese Commissie. |
|
3) |
Eutelsat SA, het Koninkrijk der Nederlanden, EchoStar Mobile Ltd en Inmarsat Ventures Ltd dragen hun eigen kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/24 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — Ayuntamiento de Quart de Poblet/Commissie
(Zaak T-539/18) (1)
(“Arbitragebeding - Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) - Overeenkomsten ‚Highly scalable Deployment model of Inclusive E-GOvern’ (DIEGO) en ‚Speeding Every European Digital’ (SEED) - Debetnota’s - Subsidiabele kosten - Rechtvaardiging van de kosten - Betrouwbaarheid van de takenlijsten voor de projecten”)
(2021/C 163/29)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Ayuntamiento de Quart de Poblet (Quart de Poblet, Spanje) (vertegenwoordigers: B. Sanchis Piqueras en J. A. Rodríguez Pellitero, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà en M. Ilkova, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 272 VWEU dat er in wezen toe strekt te doen vaststellen dat er geen sprake is van de contractuele vorderingen die de Commissie jegens verzoeker stelt te hebben op grond van de DIEGO- en de SEED-subsidieovereenkomsten.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Ayuntamiento de Quart de Poblet wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/24 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — Kerry Luxembourg/EUIPO — Ornua (KERRYMAID)
(Zaak T-693/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk KERRYMAID - Ouder Uniebeeldmerk Kerrygold - Relatieve weigeringsgrond - Geografische benaming - Dominerend bestanddeel - Vreedzame co-existentie - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Toepassing van de wet in de tijd”)
(2021/C 163/30)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Kerry Luxembourg Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. Traub, advocaat, en I. Connor, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. O’Neill en S. Hanne, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ornua Co-operative Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Armijo Chávarri en A. Sanz Cerralbo, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 juli 2019 (zaak R 2473/2013-5) inzake een oppositieprocedure tussen Kerry Luxembourg en Ornua
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Kerry Luxembourg Sàrl wordt verwezen in haar eigen kosten, alsmede in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Ornua Co-operative Ltd. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/25 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — FI/Commissie
(Zaak T-694/19) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Overlevende echtgenoot - Overlevingspensioen - Artikelen 18, 19 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut - Voorwaarden - Duur van het huwelijk - Exceptie van onrechtmatigheid - Gelijke behandeling - Evenredigheid”)
(2021/C 163/31)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: FI (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en T. Bohr, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. Van Pottelberge en J. Steele, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 8 maart en 1 april 2019 tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een overlevingspensioen aan verzoeker
Dictum
|
1) |
De besluiten van de Europese Commissie van 8 maart 2019 en 1 april 2019 tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een overlevingspensioen aan FI worden nietig verklaard. |
|
2) |
De Commissie draagt haar eigen kosten en de kosten van FI. |
|
3) |
Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/25 |
Arrest van het Gerecht van 24 februari 2021 — Liga Nacional de Fútbol Profesional/EUIPO (El Clasico)
(Zaak T-809/19) (1)
(“Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk El Clasico - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen verkregen door het gebruik - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 163/32)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Liga Nacional de Fútbol Profesional (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Casas Feu en C. J. Riesco Losa, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Palmero Cabezas en A. Crawcour, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 oktober 2019 (zaak R 1966/2018-2) inzake de internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk El Clasico
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Liga Nacional de Fútbol Profesional wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/26 |
Arrest van het Gerecht van 24 februari 2021 — Bezos Family Foundation/EUIPO — SNCF Mobilités (VROOM)
(Zaak T-56/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk VROOM - Ouder nationaal woordmerk POP & VROOM - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 163/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bezos Family Foundation (Seattle, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Klett, M. Schaffner en M. Lambert Maillard, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: SNCF Mobilités, overheidsinstelling met een industrieel en commercieel karakter (Saint-Denis, Frankrijk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 november 2019 (zaak R 1288/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen SNCF Mobilités en Bezos Family Foundation
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Bezos Family Foundation wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/27 |
Arrest van het Gerecht van 24 februari 2021 — Sonova/EUIPO — Digitmarket (B-Direct)
(Zaak T-61/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk B-Direct - Ouder Uniebeeldmerk bizdirect - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 163/34)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Sonova AG (Stäfa, Zwitserland) (vertegenwoordiger: A. Sabellek, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Manea en A. Söder, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Digitmarket — Sistemas de lnformação SA (Maia, Portugal)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 november 2019 (zaak R 88/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Digitmarket — Sistemas de Informação en Sonova
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Sonova AG wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/27 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ LONDON)
(Zaak T-66/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk HAUZ LONDON - Ouder Uniewoordmerk HOUZZ - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 163/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hauz 1929 Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. Lyberis, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Houzz, Inc. (Palo Alto, Californië, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 november 2019 (zaak R 884/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Houzz en Hauz 1929
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Hauz 1929 Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/28 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ NEW YORK)
(Zaak T-67/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk HAUZ NEW YORK - Ouder Uniewoordmerk HOUZZ - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 163/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hauz 1929 Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. Lyberis, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Houzz, Inc. (Palo Alto, Californië, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 november 2019 (zaak R 886/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Houzz en Hauz 1929
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Hauz 1929 Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/28 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ EST 1929)
(Zaak T-68/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk HAUZ EST 1929 - Ouder Uniewoordmerk HOUZZ - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 163/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hauz 1929 Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. Lyberis, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Houzz, Inc. (Palo Alto, Californië, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 november 2019 (zaak R 885/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Houzz en Hauz 1929
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Hauz 1929 Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/29 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — Puma/EUIPO — CAMäleon (PUMA-System)
(Zaak T-71/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk PUMA-System - Oudere Uniebeeldmerken PUMA - Relatieve weigeringsgrond - Afbreuk aan de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 163/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: CAMäleon Produktionsautomatisierung GmbH (Dettenhausen, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2019 (zaak R 404/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Puma en CAMäleon Produktionsautomatisierung
Dictum
|
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 27 november 2019 (zaak R 404/2019-1) wordt vernietigd voor zover de kamer van beroep het door Puma SE ingestelde beroep heeft verworpen voor zover de aanvraag tot inschrijving van het woordteken PUMA-System als Uniemerk betrekking heeft op de waren en diensten van de klassen 7, 9, 16 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, die zijn omschreven als volgt:
|
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
Puma en het EUIPO worden elk verwezen in hun eigen kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/30 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — Golvabia Innovation/EUIPO (MaxWear)
(Zaak T-99/20) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk MaxWear - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 163/39)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Golvabia Innovation AB (Anderstorp, Zweden) (vertegenwoordiger: D. Thorbjörnsson, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. von Schantz en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 19 december 2019 (zaak R 888/2019-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MaxWear als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Golvabia Innovation AB wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/30 |
Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2021 — Brand IP Licensing/EUIPO — Facebook (lovebook)
(Zaak T-728/18) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 163/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Brand IP Licensing Ltd (Road Town, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: J. MacKenzie, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: L. Rampini en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Facebook, Inc. (Menlo Park, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: Y. Zhou, solicitor)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 oktober 2018 (zaak R 2279/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Facebook en Brand IP Licensing
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Brand IP Licensing Ltd en Facebook, Inc. worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/31 |
Beschikking van het Gerecht van 23 februari 2021 — Frutas Tono/EUIPO — Agrocazalla (Marién)
(Zaak T-587/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Interventie van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep - Te laat ingediende memorie van antwoord - Niet-toelating tot interventie op grond van artikel 173, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering - Nietigverklaring van het oudere woordmerk dat ten grondslag ligt aan de bestreden beslissing - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 163/41)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Frutas Tono, SL (Benifairó de la Valldigna, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Cañizares Doménech, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Agrocazalla, SL (Lorca, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 juni 2019 (zaak R 171/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Agrocazalla en Frutas Tono
Dictum
|
1) |
Agrocazalla, SL wordt niet toegelaten tot interventie in de procedure. |
|
2) |
Agrocazalla zal haar eigen kosten dragen. |
|
3) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
4) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/32 |
Beschikking van het Gerecht van 5 maart 2021 — Aquind e.a./Commissie
(Zaak T-885/19) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Energie - Trans-Europese energie-infrastructuur - Verordening (EU) nr. 347/2013 - Delegatie van bevoegdheden aan de Commissie - Artikel 290 VWEU - Gedelegeerde handeling waarbij de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang wordt gewijzigd - Aard van de handeling gedurende de termijn waarbinnen het Parlement en de Raad bezwaar kunnen maken - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 163/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Aquind Ltd (Wallsend, Verenigd Koninkrijk), Aquind Energy Sàrl, (Luxemburg, Luxemburg), Aquind SAS (Rouen, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Goldberg, C. Davis, J. Bille, solicitors, en E. White, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet, Y. Marinova en B. De Meester, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, D. Klebs, S. Heimerl en S. Costanzo, gemachtigden), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. Ruiz Sánchez, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordigers: A.-L. Desjonquères, C. Mosser en A. Daniel, gemachtigden)
Voorwerp
Betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2020/389 van de Commissie van 31 oktober 2019 tot wijziging van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang (PB 2020, L 74, blz. 1).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl en Aquind SAS worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding. |
|
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek dragen hun eigen kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/32 |
Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2021 — NEC OncoImmunity / Easme
(Zaak T-132/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie “Horizon 2020” (2014-2020) - Subsidieovereenkomst - Opzeggingsbrief - Handeling die deel uitmaakt van een zuiver contractuele context en die daarmee onlosmakelijk verbonden is - Niet-ontvankelijkheid - Verordening (EU) nr. 1290/2013 - Verlies van de kmo-status”)
(2021/C 163/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: NEC OncoImmunity AS (Oslo, Noorwegen) (vertegenwoordigers: T. Nordby, R. Bråthen en O. Brouwer, advocaten)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (vertegenwoordigers: G. Niddam en A. Galea, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)
Voorwerp
Primair een beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit dat zou zijn vervat in brief Ares (2019) 7905893 van Easme van 23 december 2019 betreffende de opzegging van de subsidieovereenkomst die is gesloten in het kader van het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie “Horizon 2020” (2014-2020), en subsidiair een beroep krachtens artikel 272 VWEU tot vaststelling dat de voorwaarden van die overeenkomst zijn geschonden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
NEC OncoImmunity AS wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/33 |
Beschikking van het Gerecht van 26 februari 2021 — Vulkano Research and Development/EUIPO — Ega (EGA Master)
(Zaak T-135/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Intrekking van de vordering tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 163/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Vulkano Research and Development, SL (Vitoria-Gasteiz, Spanje) (vertegenwoordigers: V. Wellens en C. Schellekens, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Walicka en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ega sp. z o.o. sp.k. (Starogard Gdański, Polen) (vertegenwoordigers: K. Błach Morysińska en K. Dobrowolski, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2019 (zaak R 1038/2018-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Ega en Vulkano Research and Development
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Vulkano Research and Development, SL en Ega sp. z o.o. sp.k. worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/34 |
Beschikking van het Gerecht van 8 maart 2021 — KG/Parlement
(Zaak T-251/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Openbare dienst - Recht op aanpassingscoëfficiënt bij vaststelling van de pensioenrechten - Weigering om een standpunt in te nemen over het verzoek van de verzoeker - Ontbreken van een bezwarend besluit - Niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 163/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: KG (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: T. Lazian en I. Terwinghe, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU ten eerste tot nietigverklaring van de brief van het Parlement van 30 augustus 2019 waarbij het heeft geweigerd om een besluit te nemen over de toepassing van de aanpassingscoëfficiënt bij de toekomstige vaststelling van verzoeksters pensioenrechten en van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen die brief, en ten tweede tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekster daardoor zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
KG wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/34 |
Beschikking van het Gerecht van 25 februari 2021 — Ultrasun/EUIPO (ULTRASUN)
(Zaak T-437/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk ULTRASUN - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2021/C 163/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Ultrasun AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: E. Markakis, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 27 april 2020 (zaak R 1453/2019-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken ULTRASUN als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Ultrasun AG wordt verwezen in de kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/35 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 23 februari 2021 — Symrise / ECHA
(Zaak T-655/20 R)
(“Kort geding - REACH - Stof 2-ethylhexylsalicylaat - Nalevingscontrole van registraties - Verplichting om bepaalde inlichtingen te verstrekken waarvoor dierproeven noodzakelijk zijn - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2021/C 163/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Symrise AG (Holzminden, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Cana, E. Mullier en H. Widemann, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: W. Broere, N. Knight en M. Heikkilä, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU om voorlopige maatregelen met het oog op de opschorting van de tenuitvoerlegging van beslissing A-010-2018 van de kamer van beroep van ECHA van 18 augustus 2020 betreffende verzoeksters registratiedossier voor 2-ethylhexylsalicylaat en met het oog op de verlenging van de termijn voor mededeling van de testresultaten voor de duur van de opschorting
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/35 |
Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2021 — El Corte Inglés/EUIPO — Kassl (STUDIO KASSL)
(Zaak T-7/21) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 163/48)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. L. Rivas Zurdo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. F. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Kassl Holding BV (Amsterdam, Nederland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 oktober 2020 (zaak R 880/2020-4) inzake een oppositieprocedure tussen El Corte Inglés en Kassl
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Elke partij draagt haar eigen kosten. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/36 |
Beroep ingesteld op 7 december 2020 — Kirimova/EUIPO
(Zaak T-727/20)
(2021/C 163/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nigar Kirimova (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Parassina, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Conclusies
|
— |
het bestreden besluit van de uitvoerend directeur van het EUIPO van 30 september 2020 nietig verklaren; |
|
— |
het EUIPO gelasten, verzoekster ontheffing te verlenen van de nationaliteitsvoorwaarde overeenkomstig artikel 120, lid 4, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (1) (hierna: “UMV”); |
|
— |
het EUIPO gelasten, verzoekster op te nemen op de lijst van erkende gemachtigden overeenkomstig artikel 120 UMV; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van besluit nr. ER 93419-2020 van de uitvoerend directeur van het EUIPO van 30 september 2020 betreffende verzoeksters verzoek om plaatsing op de lijst van erkende gemachtigden overeenkomstig artikel 120 UMV en om een ontheffing op grond van artikel 120, lid 4, onder b), UMV.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan:
|
1. |
schending van het rechtszekerheidsbeginsel; |
|
2. |
schending van artikel 120, lid 4, UMV door die bepaling niet uit te leggen en uit te voeren in het licht van de basisbeginselen van de Europese Unie en het fundamentele discriminatieverbod; |
|
3. |
schending van het beginsel van behoorlijk bestuur door misbruik van discretionaire bevoegdheid; |
|
4. |
schending van de artikelen 94 en 97 UMV door schending van het recht om te worden gehoord; |
|
5. |
onjuiste beoordeling van het ter ondersteuning van de zaak aangevoerde bewijs. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/37 |
Beroep ingesteld op 22 januari 2021 — Roemenië/Commissie
(Zaak T-33/21)
(2021/C 163/50)
Procestaal: Roemeens
Partijen
Verzoekende partij: Roemenië (vertegenwoordigers: E. Gane en L. Bațagoi, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1734 van de Commissie van 18 november 2020 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (1), wat betreft een bedrag van in totaal 18 717 475,08 EUR aan uitgaven door het in Roemenië erkende betaalorgaan die zijn gedeclareerd in het kader van het Elfpo, hetgeen neerkomt op een forfaitaire correctie (25 %) van de uitgaven verricht in de begrotingsjaren 2017, 2018 en 2019 voor maatregel 215, deelmaatregel 1a, van het nationale programma voor plattelandsontwikkeling 2007-2013; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: onrechtmatige uitoefening door de Commissie van de bevoegdheid om bepaalde bedragen krachtens artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 te onttrekken aan financiering door de Unie, wat een schending inhoudt van de artikelen 76 tot en met 78 van verordening nr. 1605/2002, artikel 40, lid 3, van verordening nr. 1698/2005, artikel 12, leden 6 en 7, van verordening nr. 907/2014 en van de beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en behoorlijk bestuur
|
|
2. |
Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
|
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/38 |
Beroep ingesteld op 3 februari 2021 — Sistem ecologica / Commissie
(Zaak T-81/21)
(2021/C 163/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij:“Sistem ecologica” production, trade and services d.o.o. Srbac (Srbac, Bosnië en Herzogovina) (vertegenwoordigers: D. Diris, D. Rjabynina, en C. Kocks, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
vaststellen dat OLAF onrechtmatig heeft gehandeld door jegens verzoekster niet de maatregelen te treffen waarin de toepasselijke regeling voorziet, te weten haar in kennis stellen van het besluit om een onderzoek in te stellen dat haar individueel betreft, haar in kennis stellen van onderzoeken waarbij zij mogelijkerwijs persoonlijk betrokken is, en haar in de gelegenheid stellen haar standpunt over alle haar betreffende feiten kenbaar te maken voordat uit deze onderzoeken conclusies worden getrokken die haar individueel betreffen; |
|
— |
het besluit van OLAF van 25 november 2020 waarbij verzoeksters verzoek om toegang tot het onderzoeksdossier van OLAF is afgewezen, nietig verklaren; |
|
— |
het besluit van OLAF van 25 november 2020 om verzoeksters opmerkingen van 16 oktober 2020 aan te merken als bezwaren nietig verklaren; |
|
— |
het besluit van OLAF van 27 november 2020 waarbij verzoeksters bezwaren van 16 oktober 2020 zijn afgewezen, nietig verklaren; |
|
— |
het besluit van OLAF van 8 december 2020 om het onderzoek naar verzoekster af te sluiten, nietig verklaren; |
|
— |
het besluit van OLAF van 21 december 2020 om verzoeksters bezwaren van 14 december 2020 niet als bezwaren aan te merken, nietig verklaren; |
|
— |
vaststellen dat de informatie en de gegevens betreffende verzoekster alsook alle relevante bewijsstukken die aan de nationale autoriteiten zijn overgelegd — daaronder begrepen het controleverslag van OLAF van 16 januari 2020, de mededeling van 9 juni 2020 en het eindverslag van 8 december 2020 — ontoelaatbaar bewijs vormen; |
|
— |
vaststellen dat alle onderzoeksprocedures die hebben plaatsgevonden in het kader van het onderzoek naar aanleiding van voornoemde besluiten, onrechtmatig zijn; |
|
— |
vaststellen dat alle gevolgtrekkingen die uit deze onderzoeken zijn gemaakt, onrechtmatig zijn; |
|
— |
vaststellen dat het aan de nationale autoriteiten verstrekken van informatie — daaronder begrepen de mededeling van 9 juni 2020 en het eindverslag van 8 december 2020 — onrechtmatig is; |
|
— |
de Commissie veroordelen om verzoekster een schadevergoeding te betalen die voorlopig is begroot op 3 026 388,74 EUR — vermeerderd met rente van 8 % per jaar vanaf 15 juni 2020 totdat volledige betaling plaatsvindt — en die verschuldigd is wegens het onrechtmatige gedrag van OLAF en de schade die is toegebracht aan verzoeksters beroepsactiviteiten en reputatie, en |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster 14 middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van het transparantiebeginsel en van het beginsel dat OLAF onafhankelijk onderzoek verricht. |
|
2. |
Tweede middel: schending van het beginsel van onpartijdigheid. |
|
3. |
Derde middel: schending van het beginsel dat zelfincriminatie verboden is. |
|
4. |
Vierde middel: schending van het recht op informatie als bedoeld in artikel 7, lid 2, van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 (1). |
|
5. |
Vijfde middel: schending van het recht om te worden gehoord voordat nadelige maatregelen worden genomen. |
|
6. |
Zesde middel: schending van het vermoeden van onschuld. |
|
7. |
Zevende middel: schending van de in artikel 10 van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 neergelegde beginselen van geheimhouding en gegevensbescherming. |
|
8. |
Achtste middel: schending van artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest, te weten schending van verzoeksters recht om inzage te krijgen in het dossier en van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
|
9. |
Negende middel: schending van verordening (EG) nr. 1049/2001 (2). |
|
10. |
Tiende middel: schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. |
|
11. |
Elfde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht. |
|
12. |
Twaalfde middel: schending van verzoeksters rechten van verdediging. |
|
13. |
Dertiende middel: nietigverklaring van de besluiten van OLAF. |
|
14. |
Veertiende middel: niet-contractuele aansprakelijkheid van OLAF voor de door verzoekster geleden schade. |
(1) Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/39 |
Beroep ingesteld op 5 februari 2021 — Primagra/Commissie
(Zaak T-101/21)
(2021/C 163/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Primagra a.s. (Milín, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordigers: S. Sobolová en O. Billard, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het verbod op de toekenning van subsidies dat de Europese Commissie heeft opgelegd bij brief met kenmerk ARES (2020) 5759350 van 22 oktober 2020; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Europese Commissie heeft verzoeksters grondrechten zowel direct als indirect geschonden omdat verzoekster in de loop van het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden maatregel heeft geleid, nooit haar recht om te worden gehoord heeft kunnen uitoefenen. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie is niet bevoegd om specifieke subsidies te controleren en om te beslissen over specifieke subsidieaanvragen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen, aangezien zij enkel gerechtigd is om de algemene conformiteit van de door de lidstaten ingevoerde beheers- en controlesystemen te onderzoeken maar geenszins bevoegd is om een gedetailleerde audit uit te voeren en om te beslissen over specifieke subsidieaanvragen die worden ingediend door individuele ondernemingen. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie is niet bevoegd om het interne recht van de lidstaten uit te leggen en toe te passen omdat haar bevoegdheden strikt beperkt zijn door het in de artikelen 5 en 13 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling, waarbij elke afwijking van dit beginsel restrictief moet worden beoordeeld en uit het samenspel van het beginsel van bevoegdheidstoedeling en de bepalingen van de Verdragen duidelijk blijkt dat de Commissie niet bevoegd is om het interne recht van een lidstaat toe te passen. Hoe dan ook kunnen de bepalingen van Tsjechisch recht waarop de Commissie zich beroept niet worden getoetst aan verordening nr. 1303/2013 (1), die geldt als rechtsgrondslag voor de auditprocedure die tot de vaststelling van de bestreden maatregel heeft geleid. |
|
4. |
Vierde middel: de Commissie heeft de inhoud van het Tsjechische recht niet aangetoond en heeft dit recht onjuist uitgelegd en toegepast. In plaats van na te gaan wat het Tsjechische recht juist bepaalt, zoals de rechtspraak van het Hof van Justitie vereist, heeft de Commissie het Tsjechische recht en in het bijzonder § 4c van de wet op de belangenconflicten manifest onjuist opgevat en is zij daarbij bewust voorbijgegaan aan zowel de rechtspraak van de Tsjechische rechters als aan het definitieve, bindende en afdwingbare besluit van de Tsjechische autoriteiten met betrekking tot de inhoud van de auditprocedure die tot de vaststelling van de bestreden maatregel heeft geleid. |
|
5. |
Vijfde middel: de Commissie heeft ook het Unierecht onjuist uitgelegd en toegepast door ten onrechte te oordelen dat inbreuk was gemaakt op artikel 61 van het Financieel Reglement (2) en door er geen rekening mee te houden dat de Tsjechische regels inzake belangenconflicten in strijd zijn met de basisbeginselen van het Unierecht. |
(1) Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320).
(2) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/41 |
Beroep ingesteld op 3 maart 2021 — Malacalza Investmenti en Malacalza / ECB
(Zaak T-134/21)
(2021/C 163/53)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Malacalza Investmenti Srl (Genua, Italië) en Vittorio Malacalza (Genua) (vertegenwoordigers: L. Boggio, S. Carbone en A. D’Angelo, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
|
— |
de Europese Centrale Bank te veroordelen tot vergoeding van de schade: |
|
— |
ten gunste van Malacalza Investimenti s.r.l. een bedrag van 870 525 670 EUR, of een ander ex aequo et bono vastgesteld bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd acht; |
|
— |
ten gunste van Vittorio Malacalza een bedrag van 4 546 022 EUR, of een ander ex aequo et bono vastgesteld bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd acht; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van beide verzoekende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige geding betreft een op de artikelen 268 en 340 VWEU gebaseerde vordering tot vergoeding van de schade die verzoekers hebben geleden door een reeks handelingen die de ECB heeft gesteld in het kader van de uitoefening van haar toezichthoudende taken op Banca Carige S.p.A. (Carige), bestaande in zowel nalatigheden als schadelijke handelingen.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers volgende middelen aan.
|
1. |
Verzoekers verwijten de Europese Centrale Bank (ECB) in de eerste plaats dat zij heeft bijgedragen tot het creëren van een beeld van de situatie en de vooruitzichten van de bank Carige, in afwachting waarvan de aandeelhouders aanzienlijke middelen hebben geïnvesteerd in de aankoop van Carige-aandelen en in de inschrijving op en de betaling van kapitaalverhogingen, en dat zij vervolgens deze verwachtingen de bodem heeft ingeslagen door het stellen van bepaalde gedragingen, het uitvaardigen van tegenstrijdige maatregelen, het opleggen van ongerechtvaardigde, onevenredige en anderszins onrechtmatige maatregelen, die deel uitmaken van een algehele onrechtmatige en schadelijke handelwijze. In dit verband verwijzen verzoekers onder meer naar: i) de misleidende verwachtingen die zijn gewekt over de situatie van Carige als gevolg van de uitvoering van de kapitaalverhogingen van 2014 en 2015; ii) het feit dat die verwachtingen vervolgens de bodem zijn ingeslagen als gevolg van de gedragingen en maatregelen van de ECB; iii) de onrechtmatigheid van die maatregelen en het ongeoorloofde karakter van de algemene handelwijze waarop zij betrekking hebben; iv) de misleidende verwachtingen die zijn gewekt over de situatie van Carige als gevolg van de uitvoering van de kapitaalverhoging van 2017; v) het feit dat die verwachtingen vervolgens de bodem zijn ingeslagen als gevolg van de gedragingen en maatregelen van de ECB; vi) de onrechtmatigheid van die maatregelen en het ongeoorloofde karakter van de algemene gedraging waarop zij betrekking hebben; vii) de onrechtmatigheid van de maatregelen van de ECB — voorbodes van ernstige schade in de vorm van waardevermindering van de participaties van de aandeelhouders van Carige — die hebben geleid tot een afstoting van niet-presterende leningen op een wijze en in een mate die ongerechtvaardigd en onevenredig is en indruist tegen het beginsel van gelijke behandeling en andere beginselen. |
|
2. |
Ook wordt gesteld dat de ECB de bestuursprocessen van de bank Carige op ongepaste wijze heeft beïnvloed en er zich mee heeft bemoeid, door een autocratisch beheer door de directeuren te begunstigen, in strijd met de regels van het vennootschapsrecht en de normale dialectiek van het collegiale bestuursorgaan, teneinde de tenuitvoerlegging van ongepast opgelegde maatregelen te verzekeren, waardoor niet kon worden gereageerd op ongeoorloofde en schadelijke bestuurspraktijken en de bank kwetsbaar werd. |
|
3. |
Voorts wordt de ECB verweten dat zij heeft bijgedragen tot het scheppen van de voorwaarden die deze autoriteit zelf heeft vastgesteld als basis voor haar onrechtmatige besluit om de bank Carige onder buitengewoon beheer te plaatsen en dat zij door deze handelwijze en haar daaropvolgend gedrag heeft bijgedragen tot de onrechtmatige kapitaalverhoging met uitsluiting van voorkeursrechten, waartoe in 2019 is besloten en die een aanzienlijk waardeverlies van de participaties van de aandeelhouders heeft veroorzaakt. |
|
4. |
Verzoekers voeren aan dat de redenen voor de aansprakelijkheid van de ECB verband houden met de algemene clausule van artikel 340, leden 2 en 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en met het feit dat de handelwijze en de maatregelen van de ECB in verschillende opzichten in strijd zijn met de aan haar toezichthoudende taken inherente verplichtingen, waaronder het waarborgen van een gezond en prudent beheer van de banken, en met de beginselen van bescherming van eigendom, evenredigheid, behoorlijk bestuur, gelijkheid, onpartijdigheid en gelijke behandeling, transparantie, goede trouw en bescherming van het gewettigd vertrouwen, waarbij met name wordt verwezen naar de artikelen 17, 20 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 5, lid 4, EU-Verdrag en artikel 16 van verordening (EU) 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013 L 287, blz. 63). |
|
5. |
Wat met name verzoeker Vittorio Malacalza betreft, worden feiten en redenen aangevoerd die specifiek verband houden met zijn functie van voormalig directeur en adjunct-voorzitter van Carige. |
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/42 |
Beroep ingesteld op 11 maart 2021 — El Corte Inglés/EUIPO — Rimex Trading (UNK UNIK)
(Zaak T-144/21)
(2021/C 163/54)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J.L. Rivas Zurdo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rimex Trading (Sofía, Bulgarije)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk UNK UNIK — inschrijvingsaanvraag nr. 17 940 710
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 10 december 2020 in zaak R 2889/2019-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover door de verwerping van het beroep van opposante de beslissing van de oppositieafdeling wordt bevestigd waarbij oppositie B 3 069 013 wordt afgewezen en de inschrijving van Uniebeeldmerk UNK UNIK (nr. 17 940 710) wordt toegestaan; |
|
— |
verwijzing van de tegenpartij(en) in de kosten. |
Aangevoerd middel
schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 2, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/43 |
Beroep ingesteld op 12 maart 2021 — Gugler France/EUIPO — Gugler (GUGLER)
(Zaak T-147/21)
(2021/C 163/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Gugler France (Les Auxons, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Grolée, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Alexander Gugler (Maxdorf, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk GUGLER — Uniemerk nr. 3 324 902
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 9 december 2020 in zaak R 893/2020-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
nietigverklaring van Uniemerk nr. 3 324 902 op grond van artikel 51, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en/of Alexander Gugler in de kosten die Gugler France heeft gemaakt in de procedures voor het EUIPO en voor het Gerecht. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 51, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad. |
Rectificaties
|
3.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 163/44 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak C-518/20
(2021/C 163/56)
De mededeling in het PB in zaak C-518/20, Fraport, komt als volgt te luiden:
“Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 16 oktober 2020 — XP / Fraport AG Frankfurt Airport Services Worldwide
(Zaak C-518/20)
(2021/C 19/24)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij tot Revision: XP
Verwerende partij in Revision: Fraport AG Frankfurt Airport Services Worldwide
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzetten artikel 7 van richtlijn 2003/88 (1) en artikel 31, lid 2, van het Handvest zich tegen de uitlegging van een nationale regeling zoals § 7, lid 3, BUrIG (Duitse wet inzake het recht op vakantie), die bepaalt dat het recht op nog niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die in de loop van het vakantiejaar om gezondheidsredenen volledig arbeidsongeschikt is geraakt maar zijn vakantie vóór het begin van zijn arbeidsongeschiktheid in het vakantiejaar — ten minste gedeeltelijk — nog had kunnen opnemen, bij het ononderbroken voortduren van de arbeidsongeschiktheid 15 maanden na afloop van het vakantiejaar ook dan vervalt, wanneer de werkgever de werknemer niet, door hem te wijzen op zijn vakantierechten en hem uit te nodigen deze op te nemen, daadwerkelijk in staat heeft gesteld die vakantierechten uit te oefenen? |
|
2) |
Zo ja, is onder deze voorwaarden bij voortdurende volledige arbeidsongeschiktheid ook een verval op een later tijdstip uitgesloten?”. |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).