ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2021/C 128/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 128/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/2 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Lasithiou — Griekenland) — M.V. e.a. / Organismos Topikis Aftodioikisis (O.T.A.) “Dimos Agiou Nikolaou”
(Zaak C-760/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 5 - Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd - Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector - Opeenvolgende overeenkomsten dan wel verlenging van de eerste overeenkomst - Gelijkwaardige wettelijke maatregel - Absoluut grondwettelijk verbod op de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd - Verplichting tot conforme uitlegging)
(2021/C 128/02)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Monomeles Protodikeio Lasithiou
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: M.V. e.a.
Verwerende partij: Organismos Topikis Aftodioikisis (O.T.A.) “Dimos Agiou Nikolaou”
Dictum
1) |
Clausule 1 en clausule 5, punt 2, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moeten aldus worden uitgelegd dat de daarin gebruikte uitdrukking “opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd” ook ziet op de overeenkomstig uitdrukkelijke nationale bepalingen doorgevoerde verlenging van rechtswege van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van werknemers bij de reinigingsdiensten van plaatselijke bestuurslichamen, ondanks het feit dat dit niet schriftelijk is gebeurd, wat nochtans in beginsel verplicht is voor de sluiting van opeenvolgende overeenkomsten. |
2) |
Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden uitgelegd dat wanneer misbruik is gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de zin van deze bepaling, de verplichting voor de verwijzende rechter om aan de betrokken bepalingen van nationaal recht zoveel mogelijk een uitlegging en toepassing te geven waarmee dat misbruik naar behoren kan worden bestraft en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan kunnen worden gemaakt, ook impliceert dat hij uitmaakt of in voorkomend geval ten behoeve van die conforme uitlegging toepassing kan worden gegeven aan een oudere nationale regeling die nog steeds van kracht is en waardoor de opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd kan worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, hoewel grondwettelijke nationale bepalingen een dergelijke omzetting in de overheidssector categorisch verbieden. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 februari 2021 — RFA International LP / Europese Commissie
(Zaak C-56/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Dumping - Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 11, leden 9 en 10 - Afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling van betaalde antidumpingrechten - Samengestelde uitvoerprijs - Beoordeling of het antidumpingrecht tot uitdrukking is gebracht in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Europese Unie - Verplichting om dezelfde methode toe te passen als in het onderzoek dat heeft geleid tot de oplegging van het antidumpingrecht - Wijziging van de omstandigheden - Aftrek van betaalde antidumpingrechten - Afdoende bewijs)
(2021/C 128/03)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: RFA International LP (vertegenwoordigers: B. Evtimov, advokat, M. Krestiyanova en E. Borovikov, avocats, N. Tuominen, avocată, en D. O’Keeffe, solicitor)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J.-F. Brakeland, A. Demeneix en P. Němečková, vervolgens J.-F. Brakeland en P. Němečková, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
RFA International LP wordt verwezen in de kosten. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 februari 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State en het Grondwettelijk Hof — België) — Katoen Natie Bulk Terminals NV, General Services Antwerp NV (C-407/19) en Middlegate Europe NV (C-471/19) / Belgische Staat (C-407/19) en Ministerraad (C-471/19)
(Gevoegde zaken C-407/19 en C-471/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 45 VWEU - Vrij verkeer van werknemers - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Uitoefening van havendiensten - Havenarbeiders - Toegang tot het beroep en aanwerving - Vereisten voor de erkenning van havenarbeiders - Havenarbeiders die niet zijn opgenomen in de bij de nationale wettelijke regeling ingestelde pool van werknemers - Beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst - Mobiliteit van havenarbeiders tussen havengebieden - Logistieke werknemers - Veiligheidscertificaat - Dwingende redenen van algemeen belang - Veiligheid in de havengebieden - Bescherming van de werknemers - Evenredigheid)
(2021/C 128/04)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechters
Raad van State en Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Katoen Natie Bulk Terminals NV, General Services Antwerp NV (C-407/19) en Middlegate Europe NV (C-471/19)
Verwerende partijen: Belgische Staat (C-407/19) en Ministerraad (C-471/19)
in tegenwoordigheid van: Katoen Natie Bulk Terminals NV, General Services Antwerp NV, Koninklijk Verbond der Beheerders van Goederenstromen (KVBG) CVBA en MVH Logistics en Stuwadoring BV
Dictum
1) |
De artikelen 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan personen of ondernemingen die in een havengebied havenactiviteiten willen uitvoeren, waaronder ook activiteiten die geen verband houden met het laden en lossen van schepen in strikte zin, uitsluitend een beroep mogen doen op havenarbeiders die als zodanig zijn erkend overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen die ter uitvoering van die regeling zijn vastgesteld, mits die voorwaarden en bepalingen gebaseerd zijn op objectieve, niet-discriminerende en vooraf kenbare criteria aan de hand waarvan havenarbeiders uit andere lidstaten kunnen aantonen dat zij in hun lidstaat van herkomst aan gelijkwaardige eisen voldoen als die welke voor binnenlandse havenarbeiders gelden, en er voorts geen sprake is van een beperkte pool van havenarbeiders die voor een dergelijke erkenning in aanmerking kunnen komen. |
2) |
De artikelen 45, 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan:
|
3) |
De artikelen 45, 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke een werknemer, tenzij hij kan aantonen dat hij in een andere lidstaat aan gelijkwaardige voorwaarden voldoet, slechts kan worden erkend als havenarbeider indien hij:
|
4) |
De artikelen 45, 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan havenarbeiders die als zodanig zijn erkend overeenkomstig het wettelijk kader dat op hen van toepassing was vóór de inwerkingtreding van die regeling, deze erkenning op grond van de nieuwe regeling behouden en worden opgenomen in de pool van havenarbeiders waarin die nieuwe regeling voorziet. |
5) |
De artikelen 45, 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke voor de overgang van een havenarbeider naar de pool van werknemers van een ander havengebied dan dat waar hij is erkend, de bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde voorwaarden en bepalingen gelden, mits deze voorwaarden en bepalingen noodzakelijk zijn voor het doel om de veiligheid in elk havengebied te waarborgen, en evenredig zijn aan dit doel, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. |
6) |
De artikelen 45, 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke logistieke werknemers moeten beschikken over een “veiligheidscertificaat” dat wordt afgegeven op vertoon van hun identiteitskaart en hun arbeidsovereenkomst en waarvan de wijze van afgifte en de procedure voor de verkrijging ervan bij collectieve arbeidsovereenkomst zijn vastgesteld, mits de voorwaarden voor de afgifte van dat certificaat noodzakelijk zijn voor het doel om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen, en evenredig zijn aan dit doel, en de procedure voor het verkrijgen ervan geen buitensporige en onevenredige administratieve lasten met zich meebrengt. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/5 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Ierland) — Strafzaak tegen K.M.
(Zaak C-77/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk visserijbeleid - Verordening (EG) nr. 1224/2009 - Controlesysteem dat de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen - Gebruik aan boord van een vissersvaartuig van een machine waarmee vissen automatisch naar grootte kunnen worden gesorteerd - Artikel 89 - Handhavingsmaatregelen - Artikel 90 - Strafrechtelijke sancties - Evenredigheidsbeginsel)
(2021/C 128/05)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partij in de strafzaak
K.M.
In tegenwoordigheid van: The Director of Public Prosecutions
Dictum
De artikelen 89 en 90 van verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006, gelezen in het licht van het in artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde evenredigheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet verzetten tegen een nationale bepaling die, als sanctie voor schending van artikel 32 van verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 227/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013, niet alleen voorziet in een geldboete, maar ook in de verplichte inbeslagneming van de verboden of niet-conforme vangsten en van het verboden of niet-conforme vistuig aan boord van het betrokken vaartuig.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/5 |
Hogere voorziening ingesteld op 31 juli 2020 door AL tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 10 juni 2020 in zaak T-83/19, AL / Commissie
(Zaak C-356/20 P)
(2021/C 128/06)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: AL (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, A. Blot, avocats)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Bij beschikking van 10 december 2020 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaard.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige ondernemingsrechtbank Brussel (België) op 26 oktober 2020 — Q, R, S tegen United Airlines, Inc.
(Zaak C-561/20)
(2021/C 128/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Nederlandstalige ondernemingsrechtbank Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Q, R, S
Verweerster: United Airlines, Inc.
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen artikel 3.1, a), en artikel 7 van verordening (EG) 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, zoals geïnterpreteerd door Uw Hof, zo uitgelegd te worden dat een passagier recht heeft op een financiële compensatie lastens een niet-communautaire luchtvaartmaatschappij wanneer hij op zijn eindbestemming aankomt met een vertraging van meer dan drie uur ingevolge een vertraging van de laatste vlucht, waarvan de plaats van vertrek en de plaats van aankomst beiden gelegen zijn op het grondgebied van een derde land zonder een tussenstop op het grondgebied van een lidstaat, in een reeks van rechtstreeks aansluitende vluchten die aanvangt op een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat en welke vluchten allen materieel zijn uitgevoerd door die niet-communautaire luchtvaartmaatschappij en waarbij al die vluchten middels één boeking zijn gereserveerd door de passagier bij een communautaire luchtvaartmaatschappij die geen van die vluchten materieel heeft uitgevoerd? |
2) |
Voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoordt, schendt verordening (EG) 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 in de interpretatie van de eerste vraag, het internationaal recht, en in het bijzonder het beginsel van de uitsluitende en volledige soevereiniteit van een staat over zijn grondgebied en luchtruim, doordat die interpretatie het recht van Unie van toepassing maakt op een situatie die zich afspeelt binnen het grondgebied van een derde land? |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 2 november 2020 — F, A, G, H, I tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(Zaak C-579/20)
(2021/C 128/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: F, A, G, H, I
Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële vragen
1) |
Beoogt artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn (1) uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging? En valt deze uitzonderlijke situatie onder de ‘most extreme case of general violence’, zoals bedoeld in het arrest N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk? (2) Indien het eerste deel van de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: |
2) |
Dient artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn aldus te worden uitgelegd dat ook een minder hoge mate van willekeurig geweld dan de eerdergenoemde uitzonderlijke situatie, in samenhang met persoonlijke en individuele omstandigheden van een verzoeker ertoe kan leiden dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een verzoeker die terugkeert naar het betrokken land of naar het betrokken gebied een risico loopt op de in dat artikellid bedoelde bedreiging? Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: |
3) |
Dient in dat kader een glijdende schaal te worden gehanteerd met een differentiatie in mogelijke niveaus van willekeurig geweld en de daarbij behorende mate van individuele omstandigheden? En welke persoonlijke en individuele omstandigheden kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de beslissingsautoriteit en de nationale rechter? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: |
4) |
Wordt aan het bepaalde in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn voldaan wanneer aan een verzoeker die zich in een situatie bevindt waarin sprake is van een mate van willekeurig geweld die minder hoog is dan in de bedoelde uitzonderlijke situatie en hij bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt (onder meer) om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, uitsluitend subsidiaire bescherming wordt verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder a of b, van deze Kwalificatierichtlijn? |
(1) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).
(2) EHRM, 17 juli 2008, CE:ECHR:2008:07l7JUDO02590407
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland) op 24 november 2020 — E.K. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(Zaak C-624/20)
(2021/C 128/09)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: E.K.
Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële vragen
1) |
Behoort het tot de bevoegdheid van de lidstaten om te bepalen of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU op zichzelf tijdelijk of niet-tijdelijk van aard is of dient dit Unierechtelijk te worden ingevuld? |
2) |
Indien unierechtelijke uitlegging van toepassing is, bestaat er bij de toepassing van richtlijn 2003/109/EG (1) onderscheid tussen de verschillende afhankelijke verblijfsrechten die aan derdelanders toekomen op grond van het Unierecht, waaronder het afhankelijke verblijfsrecht dat wordt toegekend aan een familielid van een burger van de Unie op grond van de Verblijfsrichtlijn en het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU? |
3) |
Is het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, dat naar zijn aard afhankelijk is van het bestaan [van] een afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander en de Unieburger en dus eindig is, tijdelijk van aard? |
4) |
Indien het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU tijdelijk van aard is, moet artikel 3, tweede lid, onder e, van de richtlijn zo worden uitgelegd dat die in de weg staat aan een nationale regeling die slechts nationaalrechtelijke verblijfsvergunningen uitsluit van het verkrijgen van een status als langdurig ingezetene zoals bedoeld in de richtlijn? |
(1) Richtlijn van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44)
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2020 door Arkadiusz Kaminski tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 23 september 2020 in zaak T-677/19, Polfarmex/EUIPO — Kaminski
(Zaak C-626/20 P)
(2021/C 128/10)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Arkadiusz Kaminski (vertegenwoordigers: E. Pijewska, M. Mazurek, W. Trybowski, radcowie prawni)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Polfarmex S.A.
Bij beschikking van 28 januari 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet wordt toegelaten en dat Arkadiusz Kaminski zijn eigen kosten moet dragen.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) op 7 december 2020 — Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen X; andere partij bij de procedure: Openbaar Ministerie
(Zaak C-665/20)
(2021/C 128/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen: X
Andere partij bij de procedure: Openbaar Ministerie
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ (1) inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd? |
2) |
Moet het begrip “dezelfde feiten” in artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3, punt 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd? |
3) |
Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de “sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid? |
(1) Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1)
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour constitutionnelle (België) op 10 december 2020 — Airbnb Ireland UC / Région de Bruxelles-Capitale
(Zaak C-674/20)
(2021/C 128/12)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour constitutionnelle
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Airbnb Ireland UC
Verwerende partij: Région de Bruxelles-Capitale
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 1, lid 5, a), van de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (1) in die zin te worden geïnterpreteerd dat een nationale wetgeving die de verleners van een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een elektronisch platform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, verplicht om, op schriftelijk verzoek van de fiscale administratie en op straffe van een administratieve geldboete, “de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies” mee te delen met het oog op het identificeren van de schuldenaars van een gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies en hun belastbare inkomsten, onder het begrip “belastingen” valt en bijgevolg moet worden geacht van de werkingssfeer van die richtlijn te zijn uitgesloten? |
2) |
Dienen, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de artikelen 1 tot en met 3 van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (2) in die zin te worden geïnterpreteerd dat die richtlijn van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven? Dient, in voorkomend geval, artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in die zin te worden geïnterpreteerd dat het op een dergelijke wetgeving van toepassing is? |
3) |
Dient artikel 15, lid 2, van richtlijn 2000/31/EG in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven en dat het een dergelijke wetgeving toestaat? |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 21 december 2020 — Orde van Vlaamse Balies, IG, Belgian Association of Tax Layers, CD, JU tegen Vlaamse Regering
(Zaak C-694/20)
(2021/C 128/13)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Orde van Vlaamse Balies, IG, Belgian Association of Tax Layers, CD, JU
Verweerster: Vlaamse Regering
Prejudiciële vraag
Schendt artikel 1, punt 2), van richtlijn (EU) 2018/822 (1) van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van richtlijn 2011/16/EU, wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het recht op eerbiediging van het privéleven zoals gewaarborgd bij artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese [Unie] in zoverre het nieuwe artikel 8bis ter, lid 5, dat het heeft ingevoegd in richtlijn 2011/16/EU (2) van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG, erin voorziet dat indien een lidstaat de noodzakelijke maatregelen neemt om intermediairs het recht op ontheffing van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen over een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie te verlenen wanneer de meldingsplicht een inbreuk zou vormen op het wettelijke verschoningsrecht conform het nationale recht van die lidstaat, die lidstaat gehouden is de intermediairs te verplichten iedere andere intermediair of, bij gebreke daarvan, de relevante belastingplichtige onverwijld in kennis te stellen van zijn meldingsverplichtingen, in zoverre die verplichting tot gevolg heeft dat een advocaat die optreedt als intermediair verplicht wordt gegevens die hij verneemt tijdens de uitoefening van de wezenlijke activiteiten van zijn beroep, namelijk het verdedigen of vertegenwoordigen in rechte van de cliënt en het verlenen van juridisch advies, zelfs buiten elk rechtsgeding, te delen met een andere intermediair die niet zijn cliënt is?
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 23 december 2020 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen C, B
(Zaak C-704/20)
(2021/C 128/14)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Verweerders: C, B
Prejudiciële vraag
Verplicht het Unierecht, meer in het bijzonder artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (2008/115/EG) (1) en artikel 9 van de Opvangrichtlijn (2013/33/EU) (2), gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2007 C 303/01), tot een ambtshalve toetsing in die zin dat de rechter verplicht is uit eigen beweging (ex officio) te beoordelen of aan alle voorwaarden voor bewaring is voldaan, met inbegrip van de voorwaarden waarvan de vreemdeling niet heeft betwist dat eraan is voldaan, terwijl hij daartoe wel de mogelijkheid had?
(1) Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98)
(2) Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96)
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 24 december 2020 — GJ / Ryanair DAC
(Zaak C-712/20)
(2021/C 128/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: GJ
Verwerende partij: Ryanair DAC
Prejudiciële vraag
Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 24 december 2020 — Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, Y tegen X, Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
(Zaak C-713/20)
(2021/C 128/16)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Centrale Raad van Beroep
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, Y
Verweerders: X, Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 11, derde lid, onder a, van verordening 883/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat een werknemer die woont in een lidstaat, en op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een uitzendovereenkomst, waarbij de dienstbetrekking eindigt zodra de uitzending eindigt en daarna weer wordt hervat, in de tussenliggende periodes onderworpen blijft aan de wetgeving van laatstbedoelde lidstaat zo lang hij deze arbeid niet tijdelijk heeft stopgezet? |
2) |
Welke factoren zijn van belang om in dit soort gevallen te beoordelen of al dan niet sprake is van een tijdelijk stopzetten van de werkzaamheden? |
3) |
Na welk tijdsverloop moet een werknemer die geen contractuele arbeidsverhouding meer heeft, worden geacht zijn werkzaamheden in het werkland tijdelijk te hebben stopgezet, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel? |
(1) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1)
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 29 december 2020 — Insolventieprocedure ten aanzien van Galapagos S.A., waarbij DE als curator, Galapagos BidCo. S.a.r.l., Hauck Aufhäuser Fund Services S.A. en Prime Capital S.A. betrokken zijn
(Zaak C-723/20)
(2021/C 128/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Schuldenaar: Galapagos S.A.
Andere partijen in de procedure: DE als curator van Galapagos S.A., alsmede Galapagos BidCo. S.a.r.l., Hauck Aufhäuser Fund Services S.A. en Prime Capital S.A.
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 3, lid 1, van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (1) aldus worden uitgelegd dat het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap waarvan de statutaire zetel zich in een lidstaat bevindt, niet gelegen is in een tweede lidstaat waar zich de plaats van haar hoofdkantoor bevindt, zoals die plaats kan worden bepaald aan de hand van objectieve en door derden vaststelbare factoren, wanneer de schuldplichtige vennootschap in omstandigheden als die van het hoofdgeding de plaats van haar hoofdkantoor heeft overgebracht van een derde lidstaat naar de tweede lidstaat, terwijl in de derde lidstaat nog moet worden beslist op een verzoek tot opening van de hoofdinsolventieprocedure ten aanzien van die onderneming? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 1, van verordening (EU) 2015/848 dan aldus worden uitgelegd
|
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Miercurea Ciuc (Roemenië) op 4 januari 2021 — Pricoforest SRL / Inspectoratul de Stat pentru Controlul în Transportul Rutier (ISCTR)
(Zaak C-13/21)
(2021/C 128/18)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Judecătoria Miercurea Ciuc
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pricoforest SRL
Verwerende partij: Inspectoratul de Stat pentru Controlul în Transportul Rutier (ISCTR)
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het begrip “straal van 100 km” in artikel 13, lid 1, onder b), van verordening nr. 561/2006 (1) worden uitgelegd in de zin dat een rechte lijn op de kaart tussen de vestigingsplaats van de onderneming en de bestemming korter moet zijn dan 100 km, of in de zin dat de afstand die het voertuig daadwerkelijk aflegt kleiner moet zijn dan 100 km? |
2) |
Moet artikel 13, lid 1, onder b), van verordening nr. 561/2006 worden uitgelegd in de zin dat, in het geval waarin een nationale regeling de situatie als bedoeld in die bepaling uitsluit van de toepassing van deze verordening, het uitvoeren van transporten in de zin van die bepaling, waarvan in één maand tijd sommige binnen een straal van 100 km van de vestigingsplaats van de onderneming en andere daarbuiten plaatsvinden, ertoe leidt dat alle transporten van dat type, dan wel uitsluitend de transporten met een straal van [niet] meer dan 100 km of geen van die transporten van de toepassing van de verordening zijn uitgesloten? |
(1) Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 12 januari 2021 — Uniqa Versicherungen AG / VU
(Zaak C-18/21)
(2021/C 128/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Uniqa Versicherungen AG
Verwerende partij: VU
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 20 en 26 van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat de in artikel 16, lid 2, van deze verordening gestelde termijn van 30 dagen voor het indienen van een verweerschrift tegen een Europees betalingsbevel wordt gestuit door § 1, lid 1, van het Oostenrijkse Bundesgesetz betreffend Begleitmaßnahmen zu COVID-19 in der Justiz (federale wet betreffende begeleidende maatregelen voor de rechtspleging in verband met COVID-19), volgens welke in procedures in burgerlijke zaken alle procedurele termijnen waarvan de gebeurtenis die de termijn doet ingaan zich voordoet na 21 maart 2020 of die op die datum nog niet zijn verstreken, worden gestuit tot het einde van 30 april 2020 en op 1 mei 2020 opnieuw beginnen te lopen?
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 13 januari 2021 — I, S tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(Zaak C-19/21)
(2021/C 128/20)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: I, S
Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 27 van de Dublinverordening (1) zo worden uitgelegd dat het de aangezochte lidstaat verplicht om, al dan niet in samenhang met artikel 47 van het Handvest, de verzoeker die in de verzoekende lidstaat verblijft en overdracht wenst op grond van artikel 8 (dan wel artikel 9 of 10) van de Dublinverordening, dan wel het familielid van de verzoeker als bedoeld in artikel 8, 9 of 10 van de Dublinverordening, in een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie te voorzien tegen de afwijzing van het overnameverzoek? |
2) |
Indien de eerste vraag negatief wordt beantwoord en artikel 27 van de Dublinverordening geen grondslag biedt voor een effectief rechtsmiddel, moet artikel 47 van het Handvest zo worden uitgelegd — in samenhang met het fundamentele recht op de eenheid van de familie en het belang van het kind (zoals neergelegd in artikelen 8 tot en met 10 en overweging 19 van de Dublinverordening) — dat het de aangezochte lidstaat verplicht om de verzoeker die in de verzoekende lidstaat verblijft en overdracht wenst op grond van de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening, dan wel het familielid van de verzoeker als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening, in een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie te voorzien tegen de afwijzing van het overnameverzoek? |
3) |
Indien vraag 1 of vraag 2 (tweede deel) bevestigend wordt beantwoord, op welke wijze en door welke lidstaat dient de weigeringsbeslissing van de aangezochte lidstaat en het recht om daartegen een rechtsmiddel in te dienen kenbaar gemaakt te worden aan de verzoeker, dan wel het familielid van de verzoeker? |
(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31)
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gericht Erster Instanz Eupen (België) op 14 januari 2021 — IO / Wallonische Region
(Zaak C-23/21)
(2021/C 128/21)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Gericht Erster Instanz Eupen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IO
Verwerende partij: Wallonische Region
Prejudiciële vragen
1) |
Is een nationale regeling zoals die door het Waals Gewest wordt toegepast, waarbij het gebruik zonder nieuwe registratieplicht van een buitenlandse bedrijfswagen die aan een in België woonachtige bedrijfsleider (of beoefenaar van een vrij beroep) ter beschikking wordt gesteld door een onderneming (met of zonder rechtspersoonlijkheid) die in een andere lidstaat van de Unie dan België is gevestigd, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat deze bedrijfsleider (of beoefenaar van een vrij beroep) een verklaring van de onderneming (met of zonder rechtspersoonlijkheid) of het bewijs van een opdracht (dat wil zeggen een document in de zin van artikel 3, § 2, 2o, van het Koninklijk Besluit van 20 juli 2001) in het voertuig bij zich heeft, in strijd met de desbetreffende Europese voorschriften en met name met artikel 49 (vrijheid van vestiging) en artikel 56 (vrij verrichten van diensten) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)? |
2) |
Is de voorwaarde volgens welke een in België verblijvende vennoot en bedrijfsleider slechts gebruik mag maken van een in het buitenland geregistreerde bedrijfswagen die hem ter beschikking wordt gesteld, indien hij een salaris of een inkomen van de onderneming ontvangt, verenigbaar met de desbetreffende Europese voorschriften en met name met artikel 49 (vrijheid van vestiging) en artikel 56 (vrij verrichten van diensten) VWEU? |
3) |
Is een nationale regeling zoals hierboven door het Waals Gewest beschreven en omgezet, om redenen van openbare veiligheid of andere beschermende maatregelen gerechtvaardigd en is de naleving van de nationale regeling — die aldus wordt uitgelegd dat zij dwingend voorschrijft dat zowel een bewijs van een opdracht als een verklaring betreffende de terbeschikkingstelling van het voertuig zich aan boord daarvan moeten bevinden — noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken of zou dat doel ook op een andere wijze en met minder strikte en formalistische middelen kunnen worden bereikt? |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 22 januari 2021 — Sense Visuele Communicatie en Handel vof (tevens handelend onder de naam De Scharrelderij) tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(Zaak C-36/21)
(2021/C 128/22)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Sense Visuele Communicatie en Handel vof (tevens handelend onder de naam De Scharrelderij)
Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Prejudiciële vraag
Verzet het Unierecht zich ertegen dat aan de hand van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel wordt beoordeeld of een nationaal bestuursorgaan in strijd met een Unierechtelijke bepaling vertrouwen heeft opgewekt en aldus naar nationaal recht onrechtmatig heeft gehandeld door niet de schade te vergoeden die de justitiabele als gevolg daarvan heeft geleden, indien de justitiabele zich niet met succes kan beroepen op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel, omdat het gaat om een duidelijke Unierechtelijke bepaling?
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Ravensburg (Duitsland) op 22 januari 2021 — VK / BMW Bank GmbH
(Zaak C-38/21)
(2021/C 128/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Ravensburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VK
Verwerende partij: BMW Bank GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Betreffende de wettigheidsfictie overeenkomstig artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB [Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche (invoeringswet van het Duitse burgerlijk wetboek)]:
|
2) |
Betreffende de verplichte informatie overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG:
|
3) |
Betreffende het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht:
|
4) |
Betreffende de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht van de consument:
|
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG (PB 2008, L 133, blz. 66).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 26 januari 2021 — X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(Zaak C-39/21)
(2021/C 128/24)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: X
Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële vragen
1) |
Is het de lidstaten toegestaan, gelet op artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 6 Handvest en artikel 53 Handvest en tegen de achtergrond van artikel 15, tweede lid aanhef en onder b, Terugkeerrichtlijn (1), artikel 9, derde lid, Opvangrichtlijn (2) en artikel 28, vierde lid, Dublinverordening (3), om de gerechtelijke procedure waarin kan worden opgekomen tegen door de autoriteiten opgelegde vreemdelingendetentie zo in te richten dat het de rechter is verboden om alle aspecten van de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve te onderzoeken, te beoordelen en bij de ambtshalve vaststelling dat de detentie onrechtmatig is deze onrechtmatige detentie onmiddellijk te beëindigen en de onmiddellijke invrijheidsstelling van de vreemdeling te bevelen? Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie een dergelijke nationale regeling onverenigbaar acht met het recht van de Unie, betekent dit dan tevens dat indien de vreemdeling de rechter verzoekt om in vrijheid te worden gesteld deze rechter steeds verplicht is om alle relevante feiten en elementen van de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve actief en grondig te onderzoeken en te beoordelen? |
2) |
Luidt, gelet op artikel 24, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 9, Terugkeerrichtlijn, artikel 21 Opvangrichtlijn en artikel 6 Dublinverordening, de beantwoording van vraag 1 anders als de door de autoriteiten gedetineerde vreemdeling minderjarig is? |
3) |
Vloeit uit het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gegarandeerd in artikel 47 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6 Handvest en artikel 53 Handvest en tegen de achtergrond van artikel 15, tweede lid aanhef en onder b, Terugkeerrichtlijn, artikel 9, derde lid, Opvangrichtlijn en artikel 28, vierde lid, Dublinverordening, voort dat de rechter in elke instantie, indien de vreemdeling deze rechter verzoekt de vreemdelingenbewaring op te heffen en hem in vrijheid te stellen, elke beslissing op dit verzoek moet voorzien van een draagkrachtige inhoudelijke motivering indien de voorziening in rechte overigens is ingericht op de wijze zoals dit in deze lidstaat is gedaan? Indien het Hof een nationale rechtspraktijk waarin de rechter in tweede en dus hoogste aanleg kan volstaan met het geven van een beslissing zonder enige inhoudelijke motivering hiervoor onverenigbaar acht met het recht van de Unie gelet op de wijze waarop in deze lidstaat deze voorziening in rechte overigens is ingericht, betekent dit dan dat een dergelijke bevoegdheid voor de rechter die in tweede en dus hoogste instantie beslist in asielzaken en reguliere vreemdelingzaken ook onverenigbaar moet worden geacht met het recht van de Unie gelet op de kwetsbare positie van de vreemdeling, het aanzienlijke belang in vreemdelingrechtelijke procedures en de vaststelling dat deze procedures in afwijking van alle overige administratieve procedures als het gaat om rechtsbescherming dezelfde geringe procedurele waarborgen voor de vreemdeling als de bewaringsprocedure kennen? Luidt, gelet op artikel 24, tweede lid, Handvest, de beantwoording van deze vragen anders indien de vreemdeling die in rechte opkomt tegen een vreemdelingrechtelijk besluit van de autoriteiten minderjarig is? |
(1) Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98)
(2) Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96)
(3) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31)
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ustavno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 28 januari 2021 — Banka Slovenije / Državni zbor Republike Slovenije
(Zaak C-45/21)
(2021/C 128/25)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Ustavno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banka Slovenije
Andere partij in de procedure: Državni zbor Republike Slovenije
Prejudiciële vragen
a) |
Moeten artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 21 van Protocol nr. 4 betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het Europees Stelsel van centrale banken aangesloten nationale centrale bank aansprakelijk is voor schadevergoeding, die met eigen middelen moet worden betaald, aan voormalige houders van financiële instrumenten die zijn geannuleerd, waartoe zij heeft besloten in de uitoefening van de bij wet aan haar toegekende bevoegdheid om in het algemeen belang buitengewone maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, indien in het kader van latere gerechtelijke procedures blijkt dat bij de annulering van die financiële instrumenten niet het beginsel is geëerbiedigd dat geen enkele houder van een financieel instrument zich als gevolg van een buitengewone maatregel in een slechtere situatie mag bevinden dan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien die maatregel niet was vastgesteld, wanneer de nationale centrale bank in die context aansprakelijk is: (1) voor de schade die had kunnen worden voorzien op basis van de feiten en de omstandigheden op het tijdstip waarop het besluit van de centrale bank is genomen en waarvan deze bank op de hoogte was of had moeten zijn, en (2) voor de schade die het gevolg is van het gedrag van personen die in opdracht van de centrale bank hebben gehandeld in de uitoefening van de voornoemde bevoegdheden van die bank en die evenwel in die context, gezien de feiten en de omstandigheden waarvan zij overeenkomstig de ontvangen bevoegdheden op de hoogte waren of hadden moeten zijn, niet hebben gehandeld met de zorgvuldigheid van een deskundig en oplettend persoon? |
b) |
Moeten artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 21 van Protocol nr. 4 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het Europees Stelsel van centrale banken aangesloten nationale centrale bank met eigen middelen speciale monetaire vergoedingen betaalt aan een deel van de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten (volgens het criterium van de vermogenssituatie) wegens de annulering van deze instrumenten, waartoe de voornoemde bank heeft besloten in de uitoefening van de bij wet aan haar toegekende bevoegdheid om in het algemeen belang buitengewone maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, indien het in die context om voor de vergoeding in aanmerking te komen volstaat dat het financiële instrument is geannuleerd, en niet belang is of al dan niet afbreuk is gedaan aan het beginsel dat geen enkele houder van een financieel instrument zich als gevolg van een buitengewone maatregel in een slechtere situatie mag bevinden dan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien die maatregel niet was vastgesteld? |
c) |
Moeten artikel 130 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 7 van Protocol nr. 4 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale centrale bank ertoe wordt verplicht de schade te vergoeden die als gevolg van de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheden is ontstaan, waarvan het bedrag dermate hoog is dat dit ten koste kan gaan van de capaciteit van de voornoemde bank om haar taken doeltreffend te verrichten? Zijn in dit verband voor de vaststelling dat afbreuk is gedaan aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid van de nationale centrale bank de wettelijke voorwaarden relevant waaraan moet zijn voldaan om schadeplichtig te worden gesteld? |
d) |
Moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU (1) of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG (2), die de vertrouwelijkheid beschermen van in het kader van prudentieel toezicht ontvangen of tot stand gekomen vertrouwelijke gegevens, aldus worden uitgelegd dat deze twee richtlijnen ook de vertrouwelijkheid beschermen van gegevens die zijn ontvangen of tot stand gekomen in het kader van de uitvoering van maatregelen waarmee wordt beoogd banken te redden teneinde de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen, ingeval de risico’s voor de solvabiliteit en de liquiditeit van de banken niet konden worden weggenomen met de gebruikelijke maatregelen van prudentieel toezicht, en die maatregelen evenwel zijn aangemerkt als saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125 van 5.5.2001) (3)? |
e) |
Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG inzake de bescherming van in het kader van prudentieel toezicht ontvangen of tot stand gekomen gegevens, aldus worden uitgelegd dat met het oog op de door deze bepalingen geboden bescherming richtlijn 2013/36/EU, die van latere datum is, ook relevant is in het geval van vertrouwelijke gegevens die zijn verkregen of tot stand gekomen in het tijdvak waarin richtlijn 2006/48/EG van toepassing was, indien die gegevens moesten worden bekendgemaakt in het tijdvak waarin richtlijn 2013/36/EU van toepassing was? |
f) |
Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2013/36/EU (en artikel 44, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2006/48/EG, afhankelijk van het antwoord op de vorige vraag) aldus worden uitgelegd dat de gegevens waarover de nationale centrale bank als toezichthoudende instantie beschikt en die op een gegeven moment na de totstandkoming daarvan openbaar zijn geworden, of de gegevens die een beroepsgeheim zouden kunnen vormen doch dateren van minstens vijf geleden en die derhalve gezien de verstreken tijd in beginsel kunnen worden geacht oude gegevens te zijn en hun vertrouwelijke karakter te hebben verloren, niet langer worden geacht vertrouwelijke gegevens te zijn waarvoor de verplichting om het beroepsgeheim te eerbiedigen geldt? Indien de oude gegevens dateren van minstens vijf jaar geleden, hangt dan de vraag of deze gegevens nog steeds als vertrouwelijk moeten worden aangemerkt ervan af of deze vertrouwelijkheid kan worden gerechtvaardigd op grond van andere redenen dan de commerciële situatie van de onder toezicht staande banken of van andere ondernemingen? |
g) |
Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2013/36/EU (en artikel 44, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2006/48/EG, afhankelijk van het antwoord op de vorige vraag) aldus worden uitgelegd dat is toegestaan dat vertrouwelijke documenten die geen betrekking hebben op derden die hebben getracht een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een tegen de tot prudentieel toezicht bevoegde instantie ingestelde schadevorderingsprocedure, nog vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure automatisch worden doorgegeven aan alle potentiële eisers en hun gemachtigden, zonder dat een specifieke procedure wordt ingeleid om te beslissen over de rechtmatigheid van de bekendmaking van elk document aan elke afzonderlijke justitiabele en zonder dat in elke afzonderlijke zaak een belangenafweging wordt gemaakt? En geldt dat zelfs indien deze gegevens betrekking hebben op kredietinstellingen waarvoor geen faillissement is aangevraagd en die niet gedwongen worden geliquideerd, maar die juist steun van de staat hebben ontvangen in de procedure waarin de financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde crediteuren van de kredietinstellingen zijn geannuleerd? |
h) |
Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/36/EU [en artikel 44, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/48/EG, afhankelijk van het antwoord op de vraag onder e)] aldus worden uitgelegd dat het is toegestaan dat vertrouwelijke documenten, of samenvattingen daarvan, die geen betrekking hebben op derden die hebben getracht een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een tegen de tot prudentieel toezicht bevoegde instantie ingestelde schadevorderingsprocedure, op internet worden gepubliceerd waar zij voor iedereen toegankelijk zijn, indien zij gegevens bevatten die betrekking hebben op kredietinstellingen waarvoor geen faillissement is aangevraagd en die niet gedwongen worden geliquideerd, maar die juist steun van de staat hebben ontvangen in een procedure waarin de financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde crediteuren van de kredietinstellingen zijn geannuleerd, wanneer evenwel is voorgeschreven dat bij deze publicatie op internet alle vertrouwelijke gegevens worden gemaskeerd? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).
(2) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Halduskohus (Estland) op 28 januari 2021 — Aktsiaselts M.V.WOOL / Põllumajandus- ja Toiduamet
(Zaak C-51/21)
(2021/C 128/26)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Tallinna Halduskohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Aktsiaselts M.V.WOOL
Verwerende partij: Põllumajandus- ja Toiduamet (voorheen Veterinaar- ja Toiduamet)
Prejudiciële vragen
1. |
Moet het tweede microbiologische criterium “afwezig in 25 g” dat wordt genoemd in artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 2073/2005 (1) en in rij 1.2 van de tabel in hoofdstuk 1 van bijlage I daarbij, in het licht van het bepaalde in deze verordening, de bescherming van de volksgezondheid en de doelstellingen van verordeningen nr. 178/2002 (2) en nr. 882/2004 (3) aldus worden uitgelegd dat wanneer de exploitant van een levensmiddelenbedrijf tegenover de bevoegde autoriteit niet afdoende heeft kunnen aantonen dat kant-en-klare levensmiddelen die als voedingsbodem voor L. monocytogenes kunnen dienen, met uitzondering van zuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik, de grenswaarde van 100 kve/g gedurende de houdbaarheidstermijn niet zullen overschrijden, het microbiologische criterium “afwezig in 25 g” in dat geval hoe dan ook geldt voor producten die in de handel zijn gebracht voor de duur van de houdbaarheidstermijn? |
2. |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet het tweede microbiologische criterium “afwezig in 25 g” dat wordt genoemd in artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 2073/2005 en in rij 1.2 van de tabel in hoofdstuk 1 van bijlage I daarbij, in het licht van het bepaalde in deze verordening, de bescherming van de volksgezondheid en de doelstellingen van verordeningen nr. 178/2002 en nr. 882/2004 aldus worden uitgelegd dat, ongeacht of de exploitant van een levensmiddelenbedrijf tegenover de bevoegde autoriteit afdoende kan aantonen dat het levensmiddel gedurende de hele houdbaarheidstermijn de grenswaarde van 100 kve/g niet overschrijdt, in dat geval twee alternatieve microbiologische criteria gelden voor dit levensmiddel, namelijk 1) het criterium “afwezig in 25 g” zolang het levensmiddel zich bevindt onder de controle van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf en 2) het criterium “100 kve/g” nadat het levensmiddel de controle van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf heeft verlaten? |
(1) Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PB 2005, L 338, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB 2004, L 165, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Liège (België) op 28 januari 2021 — Pharmacie populaire — La Sauvegarde SCRL / Belgische Staat — SPF Finances
(Zaak C-52/21)
(2021/C 128/27)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Pharmacie populaire — La Sauvegarde SCRL
Verwerende partij: Belgische Staat — SPF Finances
Prejudiciële vraag
Moet artikel 56 betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regelgeving of een nationale praktijk op grond waarvan de in een eerste lidstaat gevestigde vennootschappen die gebruik maken van diensten van vennootschappen die gevestigd zijn in een tweede lidstaat, verplicht zijn om, ter voorkoming dat over de door deze laatste vennootschappen gefactureerde bedragen een vennootschapsbelasting ten bedrage van 100 % of 50 % wordt geheven, fiches en samenvattende opgaven betreffende deze uitgaven op te stellen en aan de belastingadministratie te verstrekken, terwijl zij die verplichting ter voorkoming van die belastingheffing niet hebben, indien zij gebruik maken van diensten van ingezeten vennootschappen?
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Liège (België) op 28 januari 2021 — Pharma Santé — Réseau Solidaris SCRL / Belgische Staat — SPF Finances
(Zaak C-53/21)
(2021/C 128/28)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pharma Santé — Réseau Solidaris SCRL
Verwerende partij: Belgische Staat — SPF Finances
Prejudiciële vraag
Moet artikel 56 betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regelgeving of een nationale praktijk op grond waarvan de in een eerste lidstaat gevestigde vennootschappen die gebruik maken van diensten van vennootschappen die gevestigd zijn in een tweede lidstaat, verplicht zijn om, ter voorkoming dat over de door deze laatste vennootschappen gefactureerde bedragen een vennootschapsbelasting ten bedrage van 100 % of 50 % wordt geheven, fiches en samenvattende opgaven betreffende deze uitgaven op te stellen en aan de belastingadministratie te verstrekken, terwijl zij die verplichting ter voorkoming van die belastingheffing niet hebben, indien zij gebruik maken van diensten van ingezeten vennootschappen?
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 28 januari 2021 — Direktor na Agentsia “Mitnitsi” / Imperial Tobacco Bulgaria
(Zaak C-55/21)
(2021/C 128/29)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Direktor na Agentsia “Mitnitsi”
Verwerende partij: Imperial Tobacco Bulgaria
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen artikel 11 van richtlijn 2008/118/EG (1) van de Raad van 16 december 2008 en artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/64/EU (2) van de Raad van 21 juni 2011 aldus te worden uitgelegd dat deze de lidstaten verplichten om regelingen vast te stellen inzake de teruggaaf van accijns, daaronder begrepen die op tabaksfabrikaten die tot verbruik zijn uitgeslagen en onder toezicht van de douaneautoriteit zijn vernietigd? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de betrokken personen zich dan beroepen op de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijnen en de beginselen van het Unierecht, als een lidstaat niet heeft voldaan aan zijn verplichting om dergelijke regelingen vast te stellen? |
3) |
Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord, geeft de rechtstreekse werking van de genoemde bepalingen met inachtneming van de in het onderhavige geval vastgestelde feiten dan louter op grond van het verzoek en zonder verdere formaliteiten recht op teruggaaf van de voldane accijns? |
(1) Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12).
(2) Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (PB 2011, L 176, blz. 24).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės (Litouwen) op 29 januari 2021 — “ARVI” ir ko UAB / Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
(Zaak C-56/21)
(2021/C 128/30)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“ARVI” ir ko UAB
Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
Prejudiciële vragen
1) |
Is een nationale regeling op grond waarvan een btw-plichtige ondernemer alleen ervoor kan kiezen btw in rekening te brengen over de vrijgestelde levering van een onroerende zaak wanneer die zaak wordt overgedragen aan een belastingplichtige die bij het sluiten van de transactie voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, in overeenstemming met de uitlegging van de artikelen 135 en 137 van de btw-richtlijn (1) en met de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is een uitlegging van de nationale regeling volgens welke de leverancier van een onroerende zaak de afgetrokken voorbelasting over de overgedragen onroerende zaak moet herzien wanneer hij ervoor heeft gekozen btw in rekening te brengen over de levering van die onroerende zaak, maar deze keuze naar nationaal recht niet mogelijk is op de enkele grond dat de afnemer niet voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, dan in overeenstemming met de bepalingen van de btw-richtlijn die zien op het recht van de leverancier om btw in aftrek te brengen en de herziening van de aftrek, alsmede met de beginselen van neutraliteit van de btw en doeltreffendheid? |
3) |
Staan de bepalingen van de btw-richtlijn die zien op het recht van de leverancier om btw in aftrek te brengen en de herziening van de aftrek, alsmede het beginsel van neutraliteit van de btw in de weg aan een administratieve praktijk waarbij, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, de leverancier van een onroerende zaak de afgetrokken voorbelasting over de verkrijging of vervaardiging van de onroerende zaak moet herzien omdat de overdracht van die onroerende zaak wordt aangemerkt als een vrijgestelde levering doordat er geen gebruik kan worden gemaakt van het keuzerecht om btw in rekening te brengen (de afnemer had namelijk bij het sluiten van de transactie geen btw-identificatienummer), wanneer de afnemer van de onroerende zaak reeds vóór het sluiten van de transactie om identificatie voor btw-doeleinden had verzocht en één maand na het sluiten van die transactie voor btw-doeleinden is geïdentificeerd? Is het in een dergelijk geval relevant om na te gaan of de afnemer van de onroerende zaak, die na het sluiten van de transactie voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, de verkregen zaak daadwerkelijk heeft gebruikt voor aan btw onderworpen activiteiten, en of er geen aanwijzingen zijn voor fraude of misbruik? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d’appel de Versailles (Frankrijk) op 2 februari 2021 — JP / Ministre de la Transition écologique, Premier ministre
(Zaak C-61/21)
(2021/C 128/31)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour administrative d’appel de Versailles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: JP
Verwerende partijen: Ministre de la Transition écologique, Premier ministre
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de toepasselijke regels van Unierecht die voortvloeien uit artikel 13, lid 1, en artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/50/EG [van het Europees Parlement en de Raad] van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (1) aldus worden uitgelegd dat zij, ingeval van een voldoende gekwalificeerde schending door een lidstaat van de Europese Unie van de uit deze bepalingen voorvloeiende verplichtingen, particulieren een recht verlenen om van de betrokken lidstaat vergoeding te verkrijgen van hun gezondheidsschade die in een rechtstreeks en duidelijk causaal verband staat met de verslechtering van de luchtkwaliteit? |
2) |
Ervan uitgaande dat de hierboven genoemde bepalingen daadwerkelijk een dergelijk recht op vergoeding van gezondheidsschade kunnen doen ontstaan, aan welke voorwaarden is dit recht dan onderworpen, met name wat betreft de datum waarop moet worden beoordeeld of er sprake is van deze aan de lidstaat aan te rekenen niet-nakoming? |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2021 door SGL Carbon SE tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 16 december 2020 in zaak T-639/18, SGL Carbon SE/Commissie
(Zaak C-65/21 P)
(2021/C 128/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: SGL Carbon SE (vertegenwoordigers: P. Sellar, advocaat, K. Van Maldegem, avocat, M. Grunchard, avocate)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje en Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, en |
— |
de beslissing omtrent de kosten aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: Het oordeel van het Gerecht dat rekwirantes argument dat de Commissie een kennelijke fout had begaan niet noodzakelijkerwijs ook het argument impliceerde dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet was nagekomen, is rechtens onjuist.
Tweede middel: Het Gerecht heeft ten onrechte de vermeende juridische onduidelijkheid van punt 4.1.3.5.5 van bijlage I bij verordening nr. 1272/2008 (1) gebruikt als grond voor de afwijzing van het juridische argument dat rekwirante daadwerkelijk had aangevoerd.
Derde middel: het Gerecht kon het feit dat de Commissie de geringe oplosbaarheid van CTPHT (pek, koolteer, hoge temperatuur) niet in aanmerking had genomen niet rechtvaardigen met een beroep op de complexiteit van het regelgevingskader. Het Gerecht heeft in een eerdere verwante procedure (zaak T-689/13 DEP, Bilbaína de Alquitranes e.a./Commissie) juist het tegenovergestelde geoordeeld. Zonder uitleg waarom in casu het tegenovergestelde is geoordeeld, geeft het Gerecht blijk van een ontoereikende en tegenstrijdige motivering.
Vierde middel: het Gerecht heeft de test inzake een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid onjuist toegepast. Door te oordelen dat de Commissie had gehandeld zoals elke normaal zorgvuldige overheid zou hebben gedaan, heeft het Gerecht een onjuist en ongeschikt vergelijkingspunt gehanteerd voor de beoordeling van wat zorgvuldig en normaal is voor de Commissie.
Vijfde middel: De motivering van het Gerecht is ontoereikend en tegenstrijdig voor zover het heeft geoordeeld, zonder enig bewijs aan te voeren en door zich enkel te baseren op de conclusie van de advocaat-generaal, dat de Commissie moeilijkheden heeft kunnen ervaren bij het corrigeren van haar kennelijke beoordelingsfout, waarbij het de suggestie wekt dat de benadering van de Commissie verschoonbaar was.
Zesde middel: het Gerecht heeft ten onrechte verwezen naar het voorzorgbeginsel om tot de slotsom te komen dat de fout van de Commissie verschoonbaar was, aangezien dat beginsel volgens vaste rechtspraak niet kan worden ingeroepen bij de indeling van een stof.
(1) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 3 februari 2021 — Iveco Orecchia SpA / APAM Esercizio SpA
(Zaak C-68/21)
(2021/C 128/33)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Iveco Orecchia SpA
Verwerende partij: APAM Esercizio SpA
Prejudiciële vragen
1) |
Is het in overeenstemming met het Unierecht — en met name de artikelen 10, 19 en 28 van richtlijn 2007/46/EG (1), en met de beginselen van gelijke behandeling en onpartijdigheid, volledige mededinging en goed bestuur — dat het specifiek met betrekking tot de levering, in het kader van een overheidsopdracht, van reserveonderdelen voor autobussen die bestemd zijn voor het openbaar vervoer, de aanbestedende dienst is toegestaan reserveonderdelen voor een bepaald voertuig te aanvaarden die zijn vervaardigd door een andere fabrikant dan de voertuigfabrikant en dus niet samen met het voertuig zijn goedgekeurd, die vallen onder een van de typen onderdelen die zijn vermeld in de in bijlage IV bij bovengenoemde richtlijn vermelde technische regelingen (Lijst van voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen), en die in de aanbestedingsprocedure zijn ingediend zonder het typegoedkeuringscertificaat en zonder enige informatie over de feitelijke goedkeuring, en er zelfs van uit wordt gegaan dat goedkeuring niet noodzakelijk is aangezien louter een verklaring van de inschrijver dat het onderdeel gelijkwaardig is aan het goedgekeurde origineel volstaat? |
2) |
Is het in overeenstemming met het Unierecht, en met name artikel 3, punt 27, van richtlijn 2007/46/EG, dat het met betrekking tot de levering, in het kader van een overheidsopdracht, van reserveonderdelen voor autobussen die bestemd zijn voor het openbaar vervoer, afzonderlijke inschrijvers is toegestaan zichzelf aan te merken als “fabrikant” van een bepaald niet-origineel reserveonderdeel dat voor een bepaald voertuig bestemd is, met name indien dat onderdeel valt onder een van de typen onderdelen die zijn vermeld in de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46/EG genoemde technische regelingen (Lijst van voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen), of dient die inschrijver — voor elk aldus in de inschrijving aangeboden reserveonderdeel en voor de verklaring dat is voldaan aan de technische specificaties van de aanbesteding — aan te tonen dat hij jegens de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeuringsprocedure en voor de overeenstemming met de betrokken productie- en kwaliteitseisen, en dat hij op zijn minst enkele fasen voor de vervaardiging van het te keuren onderdeel zelf uitvoert? En zo ja, met welke middelen dient dit bewijs te worden geleverd? |
(1) Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (PB 2007, L 263, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/27 |
Beroep ingesteld op 3 februari 2021 — Europese Commissie / Griekenland
(Zaak C-70/21)
(2021/C 128/34)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kostantinidis, M. Noll-Ehlers, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Hof:
A) |
vast te stellen dat de Helleense Republiek:
|
B) |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar eerste middel wijst de Commissie erop dat richtlijn 2008/50 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa de lidstaten verplicht de blootstelling van de bevolking aan zwevende deeltjes (PM10) te beperken. De Commissie is op basis van de door de Helleense Republiek ingediende jaarlijkse verslagen over de luchtkwaliteit van mening dat zij sinds 2005, het jaar waarin de naleving van de dag- en jaargrenswaarden voor PM10 in de agglomeratie EL0004 van Thessaloniki verplicht werd (aanvankelijk op grond van artikel 5, lid 1, van richtlijn 1999/30/EEG, vervolgens op grond van artikel 13 van richtlijn 2008/50), bij voortduring heeft verzuimd om de naleving van de dag- en jaargrenswaarden voor PM10 te verzekeren.
Met het tweede middel merkt de Commissie op dat artikel 23, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2008/50 de lidstaten bij overschrijding van de grenswaarden de duidelijke en onmiddellijke verplichting oplegt om luchtkwaliteitsplannen op te stellen die passende maatregelen bevatten om ervoor te zorgen dat de periode van overschrijding zo kort mogelijk is. De Commissie betoogt dat de Helleense Republiek in strijd met artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/50 geen passend luchtkwaliteitsplan voor de agglomeratie EL0004 van Thessaloniki heeft opgesteld.
(1) Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 februari 2021 door Química del Nalón SA, voorheen Industrial Química del Nalón SA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 16 december 2020 in zaak T-635/18, Química del Nalón SA/Commissie
(Zaak C-73/21 P)
(2021/C 128/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Química del Nalón SA, voorheen Industrial Química del Nalón SA (vertegenwoordigers: P. Sellar, advocaat, K. Van Maldegem, avocat, M. Grunchard, avocate)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje en Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, en |
— |
de beslissing omtrent de kosten aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: Het oordeel van het Gerecht dat rekwirantes argument dat de Commissie een kennelijke fout had begaan niet noodzakelijkerwijs ook het argument impliceerde dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet was nagekomen, is rechtens onjuist.
Tweede middel: Het Gerecht heeft ten onrechte de vermeende juridische onduidelijkheid van punt 4.1.3.5.5 van bijlage I bij verordening nr. 1272/2008 (1) gebruikt als grond voor de afwijzing van het juridische argument dat rekwirante daadwerkelijk had aangevoerd.
Derde middel: het Gerecht kon het feit dat de Commissie de geringe oplosbaarheid van CTPHT (pek, koolteer, hoge temperatuur) niet in aanmerking had genomen niet rechtvaardigen met een beroep op de complexiteit van het regelgevingskader. Het Gerecht heeft in een eerdere verwante procedure (zaak T-689/13 DEP, Bilbaína de Alquitranes e.a./Commissie) juist het tegenovergestelde geoordeeld. Zonder uitleg waarom in casu het tegenovergestelde is geoordeeld, geeft het Gerecht blijk van een ontoereikende en tegenstrijdige motivering.
Vierde middel: het Gerecht heeft de test inzake een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid onjuist toegepast. Door te oordelen dat de Commissie had gehandeld zoals elke normaal zorgvuldige overheid zou hebben gedaan, heeft het Gerecht een onjuist en ongeschikt vergelijkingspunt gehanteerd voor de beoordeling van wat zorgvuldig en normaal is voor de Commissie.
Vijfde middel: De motivering van het Gerecht is ontoereikend en tegenstrijdig voor zover het heeft geoordeeld, zonder enig bewijs aan te voeren en door zich enkel te baseren op de conclusie van de advocaat-generaal, dat de Commissie moeilijkheden heeft kunnen ervaren bij het corrigeren van haar kennelijke beoordelingsfout, waarbij het de suggestie wekt dat de benadering van de Commissie verschoonbaar was.
Zesde middel: het Gerecht heeft ten onrechte verwezen naar het voorzorgbeginsel om tot de slotsom te komen dat de fout van de Commissie verschoonbaar was, aangezien dat beginsel volgens vaste rechtspraak niet kan worden ingeroepen bij de indeling van een stof.
(1) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/29 |
Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2021 door Deza a.s. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 16 december 2020 in zaak T-638/18, Deza a.s./Commissie
(Zaak C-74/21 P)
(2021/C 128/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Deza a.s. (vertegenwoordigers: P. Sellar, advocaat, K. Van Maldegem, avocat, M. Grunchard, avocate)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje en Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, en |
— |
de beslissing omtrent de kosten aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: Het oordeel van het Gerecht dat rekwirantes argument dat de Commissie een kennelijke fout had begaan niet noodzakelijkerwijs ook het argument impliceerde dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet was nagekomen, is rechtens onjuist.
Tweede middel: Het Gerecht heeft ten onrechte de vermeende juridische onduidelijkheid van punt 4.1.3.5.5 van bijlage I bij verordening nr. 1272/2008 (1) gebruikt als grond voor de afwijzing van het juridische argument dat rekwirante daadwerkelijk had aangevoerd.
Derde middel: het Gerecht kon het feit dat de Commissie de geringe oplosbaarheid van CTPHT (pek, koolteer, hoge temperatuur) niet in aanmerking had genomen niet rechtvaardigen met een beroep op de complexiteit van het regelgevingskader. Het Gerecht heeft in een eerdere verwante procedure (zaak T-689/13 DEP, Bilbaína de Alquitranes e.a./Commissie) juist het tegenovergestelde geoordeeld. Zonder uitleg waarom in casu het tegenovergestelde is geoordeeld, geeft het Gerecht blijk van een ontoereikende en tegenstrijdige motivering.
Vierde middel: het Gerecht heeft de test inzake een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid onjuist toegepast. Door te oordelen dat de Commissie had gehandeld zoals elke normaal zorgvuldige overheid zou hebben gedaan, heeft het Gerecht een onjuist en ongeschikt vergelijkingspunt gehanteerd voor de beoordeling van wat zorgvuldig en normaal is voor de Commissie.
Vijfde middel: De motivering van het Gerecht is ontoereikend en tegenstrijdig voor zover het heeft geoordeeld, zonder enig bewijs aan te voeren en door zich enkel te baseren op de conclusie van de advocaat-generaal, dat de Commissie moeilijkheden heeft kunnen ervaren bij het corrigeren van haar kennelijke beoordelingsfout, waarbij het de suggestie wekt dat de benadering van de Commissie verschoonbaar was.
Zesde middel: het Gerecht heeft ten onrechte verwezen naar het voorzorgbeginsel om tot de slotsom te komen dat de fout van de Commissie verschoonbaar was, aangezien dat beginsel volgens vaste rechtspraak niet kan worden ingeroepen bij de indeling van een stof.
(1) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/30 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 februari 2021 door Bilbaína de Alquitranes, SA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 16 december 2020 in zaak T-645/18, Bilbaína de Alquitranes, SA/Commissie
(Zaak C-75/21 P)
(2021/C 128/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Bilbaína de Alquitranes, SA (vertegenwoordigers: P. Sellar, advocaat, K. Van Maldegem, avocat, M. Grunchard, avocate)
Andere partij(en) in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje en Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, en |
— |
de beslissing omtrent de kosten aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: Het oordeel van het Gerecht dat rekwirantes argument dat de Commissie een kennelijke fout had begaan niet noodzakelijkerwijs ook het argument impliceerde dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet was nagekomen, is rechtens onjuist.
Tweede middel: Het Gerecht heeft ten onrechte de vermeende juridische onduidelijkheid van punt 4.1.3.5.5 van bijlage I bij verordening nr. 1272/2008 (1) gebruikt als grond voor de afwijzing van het juridische argument dat rekwirante daadwerkelijk had aangevoerd.
Derde middel: het Gerecht kon het feit dat de Commissie de geringe oplosbaarheid van CTPHT (pek, koolteer, hoge temperatuur) niet in aanmerking had genomen niet rechtvaardigen met een beroep op de complexiteit van het regelgevingskader. Het Gerecht heeft in een eerdere verwante procedure (zaak T-689/13 DEP, Bilbaína de Alquitranes e.a./Commissie) juist het tegenovergestelde geoordeeld. Zonder uitleg waarom in casu het tegenovergestelde is geoordeeld, geeft het Gerecht blijk van een ontoereikende en tegenstrijdige motivering.
Vierde middel: het Gerecht heeft de test inzake een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid onjuist toegepast. Door te oordelen dat de Commissie had gehandeld zoals elke normaal zorgvuldige overheid zou hebben gedaan, heeft het Gerecht een onjuist en ongeschikt vergelijkingspunt gehanteerd voor de beoordeling van wat zorgvuldig en normaal is voor de Commissie.
Vijfde middel: De motivering van het Gerecht is ontoereikend en tegenstrijdig voor zover het heeft geoordeeld, zonder enig bewijs aan te voeren en door zich enkel te baseren op de conclusie van de advocaat-generaal, dat de Commissie moeilijkheden heeft kunnen ervaren bij het corrigeren van haar kennelijke beoordelingsfout, waarbij het de suggestie wekt dat de benadering van de Commissie verschoonbaar was.
Zesde middel: het Gerecht heeft ten onrechte verwezen naar het voorzorgbeginsel om tot de slotsom te komen dat de fout van de Commissie verschoonbaar was, aangezien dat beginsel volgens vaste rechtspraak niet kan worden ingeroepen bij de indeling van een stof.
(1) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).
Gerecht
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/32 |
Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — XC / Commissie
(Zaak T-488/18) (1)
(“Openbare dienst - Aanwerving - Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/338/17 - Besluit van de jury om verzoeker niet toe te laten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek - Beginsel van non-discriminatie op grond van handicap - Toegang tot documenten - Afwijzing van het verzoek om toegang tot de vragen die tijdens een examen zijn gesteld - Geheim van de werkzaamheden van de jury - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/356/18 - Reservelijst - Beroep tot nietigverklaring - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid - Aansprakelijkheid”)
(2021/C 128/38)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: XC (vertegenwoordiger: C. Bottino, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Spina en L. Vernier, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Ten eerste, verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/338/17 van 4 december 2017 om verzoeker niet toe te laten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek; ten tweede, verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2018) 3969 van de Commissie van 19 juni 2018 inzake toegang tot documenten; ten derde, verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de op 22 mei 2019 gepubliceerde reservelijst van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/356/18 en ten vierde, een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot vergoeding van verschillende soorten schade die verzoeker stelt te hebben geleden.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
XC wordt verwezen in de kosten. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/33 |
Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Santini e.a. / Parlement
(Gevoegde zaken T-345/19, T-346/19, T-364/19–T-366/19, T-372/19–T-375/19 en T-385/19) (1)
(“Institutioneel recht - Eén Statuut voor leden van het Europees Parlement - In Italiaanse kiesdistricten gekozen leden van het Europees Parlement - Vaststelling door de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer, Italië) van besluit nr. 14/2018 inzake pensioenen - Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement - Soortgelijke aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement - Bevoegdheid van de verrichter van de handeling - Motiveringsplicht - Verworven rechten - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Eigendomsrecht - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten”)
(2021/C 128/39)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Giacomo Santini (Trento, Italië) en de 9 andere verzoekende partijen waarvan de namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordiger: M. Paniz, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en S. Alves, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de nota’s van 11 april 2019 en, wat betreft verzoeker in zaak T-375/19, van de nota van 8 mei 2019, die voor elk van de verzoekers zijn vastgesteld door het Parlement en betrekking hebben op de aanpassing van verzoekers’ pensioenen na de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati, en, ten tweede, verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden als gevolg van deze handelingen.
Dictum
1) |
De beroepen worden verworpen. |
2) |
Giacomo Santini en de andere verzoekende partijen waarvan de namen zijn opgenomen in de bijlage worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Europees Parlement. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/33 |
Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Forte/Parlement
(Zaak T-519/19) (1)
(“Institutioneel recht - Eén statuut voor leden van het Europees Parlement - In Italiaanse kiesdistricten gekozen leden van het Europees Parlement - Vaststelling door de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van de voorzitter van het huis van afgevaardigden, Italië) van besluit nr. 14/2018 inzake pensioenen - Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement - Soortgelijke aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement - Bevoegdheid van de verrichter van de handeling - Motiveringsplicht - Verworven rechten - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Eigendomsrecht - Evenredigheid - Gelijke behandeling”)
(2021/C 128/40)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Mario Forte (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: C. Forte en G. Forte, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en S. Alves, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de nota van 11 juni 2019 die is vastgesteld door het Parlement en betrekking heeft op de aanpassing van verzoekers pensioenbedrag na de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Mario Forte zal zijn eigen kosten dragen en die van het Europees Parlement. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/34 |
Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Sophia Group/Parlement
(Zaak T-578/19) (1)
(“Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Ondersteunende diensten voor gebouwen - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Gunning van opdracht aan een andere inschrijver - Selectiecriteria - Gunningscriteria - Gunning aan de economisch voordeligste inschrijving - Gebruik van keurmerken en certificaten bij de formulering van de gunningscriteria - Motiveringsplicht”)
(2021/C 128/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Sophia Group (Sint-Joost-ten-Node, België) (vertegenwoordigers: Y. Schneider en C.-H. de la Vallée Poussin, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Tapper Brandberg en B. Simon, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 30 juli 2019 om perceel nr. 1 van de opdracht “verlening van diensten inzake een helpdesk voor gebouwen” (aanbesteding 06A 0010/2019/M011) te gunnen aan een andere inschrijver
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Sophia Group wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de procedure in kort geding. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/35 |
Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Herlyn en Beck/EUIPO — Brillux (B.home)
(Zaak T-821/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk B.home - Ouder internationaal woordmerk B-Wohnen - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 128/42)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Sonja Herlyn (Grünwald, Duitsland) en Christian Beck (Grünwald) (vertegenwoordiger: H. Hofmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Brillux GmbH & Co. KG (Münster, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Schiffer, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 24 september 2019 (zaak R 373/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Brillux, enerzijds, en S. Herlyn en C. Beck, anderzijds
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Sonja Herlyn en Christian Beck worden verwezen in de kosten. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/35 |
Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — El Corte Inglés/EUIPO — MKR Design (PANTHÉ)
(Zaak T-117/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk PANTHÉ - Ouder nationaal woord- en beeldmerk PANTHER en ouder Uniebeeldmerk P PANTHER - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Bewijs van het normale gebruik van het oudere merk”)
(2021/C 128/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. L. Rivas Zurdo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: MKR Design Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: G. Dragotti, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 december 2019 (zaak R 378/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen El Corte Inglés en MKR Design
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
El Corte Inglés, SA wordt verwezen in de kosten. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/36 |
Beroep ingesteld op 29 december 2020 — Stockdale / Raad e.a.
(Zaak T-776/20)
(2021/C 128/44)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Robert Stockdale (Bristol, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Europese Dienst voor extern optreden, speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina
Conclusies
Primair:
— |
de beslissing betreffende het ontslag onrechtmatig verklaren; |
— |
wat de rechten betreft die voortvloeien uit de privaatrechtelijke overeenkomst:
|
— |
wat de andere rechten betreft, die zijn gebaseerd het beginsel van gelijke behandeling van verzoeker en de andere personeelsleden van de Europese Unie:
|
— |
verweerders verwijzen in de kosten. |
Subsidiair:
— |
de instellingen veroordelen om verzoeker op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid die voortvloeit uit het niet-eerbiedigen van zijn grondrechten een vergoeding te betalen die voorlopig ex aequo et bono wordt vastgesteld op 400 000 EUR. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van verweerders om de volgende redenen:
|
2. |
Tweede middel: onrechtmatigheid van de beslissing om verzoeker te ontslaan. Dit middel bestaat uit twee grieven:
|
3. |
Derde middel: niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen van de Europese Unie, die verzoeker aanvoert voor het geval zijn vorderingen op grond van de contractuele aansprakelijkheid van verweerders niet-ontvankelijk of ongegrond zouden worden geacht. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/38 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2021 — VI/Commissie
(Zaak T-20/21)
(2021/C 128/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: VI (vertegenwoordigers: G. Pandey, D. Rovetta en V. Villante, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 7 oktober 2020, dat verzoekster heeft ontvangen op 7 oktober 2020, tot afwijzing van verzoeksters klacht van 27 mei 2020, daaronder begrepen haar verzoek om 50 000 EUR aan schadevergoeding, nietig verklaren; |
— |
het besluit van EPSO/het selectiecomité van 27 februari 2020 tot afwijzing van verzoeksters verzoek om heroverweging van het besluit van het selectiecomité om haar niet tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek toe te laten, nietig verklaren; |
— |
het besluit van EPSO/het selectiecomité van 26 juni 2019 om verzoekster niet op te nemen op de reservelijst voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/363/18 (AD7) — Administrateurs op het gebied van douane nietig verklaren; |
— |
de op 11 oktober 2018 gepubliceerde aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/363/18 — Administrateurs (AD 7) — Administrateurs op het gebied van douane, (1) alsmede de volledige uit voornoemd vergelijkend onderzoek voortvloeiende reservelijst en de namen van de daarop geplaatste kandidaten, nietig verklaren; |
— |
verweerster veroordelen tot betaling van een vergoeding van 70 000 EUR voor de vanwege bovenstaande onwettige bestreden besluiten geleden schade; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Kennelijke beoordelingsfout ten aanzien van verzoeksters werkervaring — Geen beoordeling van een verzoek op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren — Misbruik van beoordelingsvrijheid door het selectiecomité en schending van artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren door iemand als lid van het comité te selecteren die kennelijk ongeschikt was om met verzoekster een sollicitatiegesprek te voeren — Inadequate beoordeling van de antwoorden die verzoekster op de vragen heeft gegeven — Schending van de verplichting om een vergelijkende en objectieve evaluatie van de kandidaten uit te voeren, en schending van de beginselen van gelijke behandeling en gelijke kansen. |
2. |
Inadequate beoordeling van de antwoorden die verzoekster op de vragen van een lid van het selectiecomité heeft gegeven — Schending van bijlage I, punt 1, en bijlage II, punt 2, bij de aankondiging van een vergelijkend onderzoek — Kennelijk onjuiste evaluatie van de door verzoekster gegeven antwoorden. |
3. |
Schending van de motiveringsplicht en van artikel 296 VWEU. |
4. |
Gebrek aan stabiliteit met betrekking tot de samenstelling van het selectiecomité gedurende de mondelinge toets van het vergelijkend onderzoek — Gebrek aan coördinatiemaatregelen ter waarborging van een consistente en objectieve beoordeling, gelijke kansen en een gelijke behandeling van kandidaten. |
5. |
Schending van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van verordening nr. 1 van 1958 (2) — Schending van de artikelen 1 quinquies en 28 van het Statuut van de ambtenaren alsmede van artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III daarbij — Schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie. |
(2) Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van vrij verkeer van goederen, vrij verkeer van personen, vennootschapsrecht, mededingingsbeleid, landbouw, voedselveiligheid, veterinair en fytosanitair beleid, vervoersbeleid, energie, belastingen, statistieken, trans-Europese netwerken, rechtswezen en grondrechten, justitie, vrijheid en veiligheid, milieu, douane-unie, externe betrekkingen, buitenlands en veiligheids- en defensiebeleid en instellingen, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB 2013, L 158, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/39 |
Beroep ingesteld op 14 januari 2021 — Equinoccio-Compañía de Comercio Exterior/Commissie
(Zaak T-22/21)
(2021/C 128/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Equinoccio-Compañía de Comercio Exterior, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: D. Luff en R. Sciaudone, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de brief van de Europese Commissie van 4 november 2020 (Ref. Ares(2020)6365704) inzake de liquidatie van de financiële zekerheid waarop een beroep werd gedaan door het Turkse Ministerie van Wetenschap, Industrie en Technologie — Directoraat Generaal EU en Buitenlandse Zaken — Directoraat EU-financieringsprogramma’s, nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Schending van de zorgplicht, de verplichting tot onpartijdigheid, het beginsel van “equality of arms” en van artikel 78 van het Financieel Reglement (1).
|
2. |
Schending van de motiveringsplicht.
|
3. |
Schending van het recht om te worden gehoord.
|
4. |
Schending van het evenredigheidsbeginsel.
|
5. |
Kennelijk onjuiste beoordeling van de voorwaarden voor liquidatie van de zekerheid.
|
(1) Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1).
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/40 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2021 — L’Oréal/EUIPO — Debonair Trading Internacional (SO COUTURE)
(Zaak T-30/21)
(2021/C 128/47)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: L’Oréal (Clichy, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Treis en E. Strobel, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Debonair Trading Internacional Lda (Funchal, Portugal)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SO COUTURE — inschrijvingsaanvraag nr. 12 194 015
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 november 2020 in zaak R 158/2016-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad bij de globale beoordeling en de beoordeling van het verwarringsgevaar. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/41 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2021 — PZ / Commissie
(Zaak T-49/21)
(2021/C 128/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: PZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het op 19 februari 2020 toegezonden beoordelingsrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2019 nietig te verklaren; |
— |
voor zover nodig, het besluit van 23 oktober 2020 tot afwijzing van de klacht van 26 juni 2020, waarvan op 30 oktober 2020 is kennisgegeven, nietig te verklaren, en |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan kennelijke fouten bij de beoordeling van verzoeker. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht door de verwerende partij. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan het gebrek aan onafhankelijkheid van de beoordelaar. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/41 |
Beroep ingesteld op 25 januari 2021 — ClientEarth / Commissie
(Zaak T-52/21)
(2021/C 128/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ClientEarth AISBL (Brussel, België) (vertegenwoordiger: O. Brouwer, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het stilzwijgend besluit van verweerster van 16 november 2020 tot weigering van toegang, op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) en verordening (EG) nr. 1367/2006 (2), tot bepaalde opgevraagde documenten betreffende visserijcontroles nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster één middel aan, ontleend aan het feit dat verweerster, door haar niet binnen de in de artikelen 8, leden 1 en 2, van verordening nr. 1049/2001 gestelde termijnen voor de behandeling van confirmatieve verzoeken een uitdrukkelijk besluit betreffende haar verzoek om toegang te zenden, haar stilzwijgend toegang heeft geweigerd, in de zin van artikel 8, lid 3, van deze verordening. Zij betoogt dat dit stilzwijgende afwijzingsbesluit ongemotiveerd was en dat het derhalve nietig moet worden verklaard wegens schending door de Commissie van de motiveringsplicht die op die instelling rust krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1049/2001, artikel 41, lid 2, derde streepje, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 296 VWEU.
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
(2) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/42 |
Beroep ingesteld op 5 februari 2021 — Mendes de Almeida/Raad
(Zaak T-75/21)
(2021/C 128/50)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Ana Carla Mendes de Almeida (Sobreda, Portugal) (vertegenwoordigers: R. Leandro Vasconcelos en M. Marques de Carvalho, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit 2020/1117 van de Raad van 27 juli 2020 houdende benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie nietig verklaren voor zover daarbij de door Portugal voorgedragen kandidaat José Eduardo Moreira Alves d’Oliveira Guerra wordt benoemd tot Europese aanklager van het Europees Openbaar Ministerie als tijdelijk functionaris in rang AD 13 voor een niet-verlengbare termijn van drie jaar met ingang van 29 juli 2020; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van beide partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan:
1- |
Eerste middel: schending van de regels die gelden voor de benoeming van de Europese aanklagers, welke regels het beginsel van onafhankelijkheid van het Europees Openbaar Ministerie waarborgen. Verzoekster voert aan dat het bezwaar dat de Portugese regering bij brief aan de Raad van de Europese Unie van 29 november 2019 heeft geuit aangaande de door de selectiecommissie bedoeld in artikel 14, lid 3, van verordening (EU) 2017/1939 opgestelde rangschikking van de kandidaten die door de Portugese regering zelf zijn voorgedragen — in welke brief deze regering te kennen heeft gegeven dat een andere kandidaat haar voorkeur heeft — , en de aanvaarding van die brief door de Raad, — afbreuk doen aan de opzet van de procedure voor de benoeming van de Europese aanklagers. Die opzet heeft tot doel de onafhankelijkheid van het Europees Openbaar Ministerie en de Europese aanklagers te waarborgen. De Europese aanklagers ontlenen hun legitimiteit aan de instellingen van de Unie die bij de benoemingsprocedure betrokken zijn, in het bijzonder de Raad van de Europese Unie maar ook het Europees Parlement, en niet aan de betrokkenheid van de nationale regeringen. De voornoemde brief van de Portugese regering en de aanvaarding ervan door de Raad doen ernstige twijfel rijzen over de onafhankelijkheid, en zelfs de geloofwaardigheid van het Europees Openbaar Ministerie en de Europese aanklagers. |
2- |
Tweede middel: kennelijke fout met betrekking tot de uitgangspunten van het besluit. Verzoekster stelt met name dat de brief van 29 november 2019 die de Portugese regering aan de Raad heeft gestuurd twee ernstige fouten bevatte, die de regering overigens zelf heeft erkend. Die fouten bestonden erin dat de voorkeurskandidaat van de Portugese regering hierin zesmaal werd aangeduid als “plaatsvervangend hoofdaanklager José Guerra”, en dat werd gesteld dat die aanklager onderzoeks- en vervolgingsfuncties had uitgeoefend in een belangrijk proces inzake strafbare inbreuken op de financiële belangen van de Europese Unie. De bij de bestreden handeling benoemde aanklager was en is echter geen plaatsvervangend hoofdaanklager, en heeft evenmin deelgenomen aan de onderzoeksfase van het genoemde proces. De Raad ontkent weliswaar dat die twee fouten relevant waren voor zijn besluit, maar heeft ze in feite nooit benoemd, althans nooit gecorrigeerd, hoewel hij de overige argumenten die de Portugese regering in de brief had aangevoerd heeft aanvaard. In werkelijkheid heeft de Raad de kwestie van de fouten pas aan de orde gesteld nadat de betreffende feiten bekend waren geworden, hetgeen overigens heeft geleid tot aanzienlijke publieke verontwaardiging zowel in Portugal als in Europa. |
3- |
Derde middel: misbruik van bevoegdheid. Verzoekster voert aan dat de doelstellingen met het oog waarop aan de Raad van de Europese Unie bevoegdheden zijn verleend in het kader van de procedure voor de selectie en de benoeming van de Europese aanklagers, erin bestaan dat de onafhankelijkheid van het Europees Openbaar Ministerie wordt gewaarborgd, en dat voor de uitoefening van het ambt van Europese aanklager die nationale kandidaten worden benoemd die het meest geschikt zijn en wier onafhankelijkheid buiten twijfel staat. De inmenging van de Portugese regering en de handelwijze van de Raad waren gericht op andere doelstellingen dan die welke waren aangevoerd, of hebben op zijn minst geleid tot een ander resultaat. De selectie en daarna de benoeming — bij de bestreden handeling — van de Portugese aanklager, dragen niet noodzakelijkerwijs bij tot de benoeming van de meest geschikte nationale kandidaten wier onafhankelijkheid buiten twijfel staat voor de uitoefening van het ambt van Europese aanklager, waardoor de doelstellingen die voortvloeien uit de voormelde verordeningen en besluiten worden ondermijnd en afbreuk wordt gedaan aan de legitimiteit van de benoemde aanklagers en aan de geloofwaardigheid van het Europees Openbaar Ministerie zelf. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/43 |
Beroep ingesteld op 12 februari 2021 — Darment / Commissie
(Zaak T-92/21)
(2021/C 128/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Darment Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordiger: C. Ginter, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van verweersters besluit tot verlaging van het aan verzoekster voor 2021 toegewezen quotum voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen, waarvan verzoekster op 15 december 2020 via het F-Gas Portal System van verweerster en per e-mail van 12 januari 2021 in kennis was gesteld; |
— |
verwijzing van verweerster in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Verweerster heeft artikel 266 VWEU geschonden door verzoekster de sanctie op te leggen, hoewel het Hof verweersters besluit nietig had verklaard, waarbij zij had vastgesteld dat verzoekster zich in 2017 schuldig had gemaakt aan een overschrijding van haar quotum voor het op de markt brengen van HFK’s en haar daarvoor de sanctie had opgelegd; |
2. |
Verweerster heeft artikel 25, lid 2, van verordening (EU) 517/2014 (1) juncto artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de EU geschonden door de sanctie jegens verzoekster te handhaven. |
(1) Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 (Voor de EER relevante tekst) (PB 2014, L 150, blz. 195).
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/44 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Boshab/Raad
(Zaak T-103/21)
(2021/C 128/52)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Évariste Boshab (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 6 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021/EU van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 6 van bijlage I bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
1. |
Het eerste middel is ontleend aan schending van zijn rechten van verdediging. Verzoeker voert verschillende grieven aan met betrekking tot schending van de rechten van de verdediging tijdens de procedures op basis waarvan de Raad de beperkende maatregelen tegen hem heeft vastgesteld en verlengd en beroept zich met name op schending van zijn recht om te worden gehoord in aanvaardbare omstandigheden. |
2. |
Het tweede middel is ontleend aan de kennelijke beoordelingsfout die de Raad heeft gemaakt door te oordelen dat verzoeker betrokken was bij handelingen in de Democratische Republiek Congo die ernstige mensenrechtenschendingen vormen. Verzoeker heeft kritiek op de context van de heroverweging die voorafging aan de verlenging van de beperkende maatregelen tegen hem en betwist elke huidige betrokkenheid bij de feiten die ten grondslag liggen aan het besluit om hem te plaatsen op de lijst van personen op wie besluit 2010/788/GBVB van de Raad van 20 december 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/369/GBVB (PB 2010, L 336, blz. 30), van toepassing is. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/44 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Kande Mupompa/Raad
(Zaak T-104/21)
(2021/C 128/53)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alex Kande Mupompa (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 7 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 7 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/45 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Kanyama/Raad
(Zaak T-105/21)
(2021/C 128/54)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Célestin Kanyama (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 4 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 4 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/45 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Kazembe Musonda/Raad
(Zaak T-106/21)
(2021/C 128/55)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jean-Claude Kazembe Musonda (Lubumbashi, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 8 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 8 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/46 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Amisi Kumba/Raad
(Zaak T-107/21)
(2021/C 128/56)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Gabriel Amisi Kumba (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 2 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 2 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/46 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Ilunga Luyoyo/Raad
(Zaak T-108/21)
(2021/C 128/57)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ferdinand Ilunga Luyoyo (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 3 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 3 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/47 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Mutondo/Raad
(Zaak T-109/21)
(2021/C 128/58)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Kalev Mutondo (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 11 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 11 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/47 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Kampete/Raad
(Zaak T-110/21)
(2021/C 128/59)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ilunga Kampete (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 1 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 1 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/48 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Numbi/Raad
(Zaak T-112/21)
(2021/C 128/60)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: John Numbi (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 5 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 5 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/48 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Team Beverage/EUIPO (Beverage Analytics)
(Zaak T-113/21)
(2021/C 128/61)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Team Beverage AG (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch en N. Willich, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Beverage Analytics — inschrijvingsaanvraag nr. 18 101 437
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 11 december 2020 in zaak R 727/2020-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij verzoeksters beroep tegen de beslissing van het EUIPO van 21 februari 2020 wordt afgewezen; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/49 |
Beroep ingesteld op 20 februari 2021 — Growth Finance Plus/EUIPO (doglover)
(Zaak T-114/21)
(2021/C 128/62)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Growth Finance Plus AG (Gommiswald, Zwitserland) (vertegenwoordiger: H. Twelmeier, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk doglover — inschrijvingsaanvraag nr. 18 107 487
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2020 in zaak R 720/2020-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/50 |
Beroep ingesteld op 20 februari 2021 — Growth Finance Plus/EUIPO (catlover)
(Zaak T-115/21)
(2021/C 128/63)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Growth Finance Plus AG (Gommiswald, Zwitserland) (vertegenwoordiger: H. Twelmeier, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk catlover — inschrijvingsaanvraag nr. 18 107 485
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2020 in zaak R 717/2020-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/50 |
Beroep ingesteld op 18 februari 2021 — Deichmann/EUIPO — Munich (Afbeelding van twee gekruiste strepen op de zijkant van een schoen)
(Zaak T-117/21)
(2021/C 128/64)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Deichmann SE (Essen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Onken, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Munich, SL (La Torre de Claramunt, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Afbeelding van twee gekruiste strepen op de zijkant van een schoen) — Uniemerk nr. 2 923 852
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2020 in zaak R 2882/2019-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure voor het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 94, lid 1, eerste zin, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94, lid 1, tweede zin, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/51 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2021 — Cilem Records International/EUIPO –KVZ Music (HALIX RECORDS)
(Zaak T-118/21)
(2021/C 128/65)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Cilem Records International UG (Augsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. Hecht, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: KVZ Music Ltd (Sofia, Bulgarije)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk HALIX RECORDS — inschrijvingsaanvraag nr. 16 288 235
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 januari 2021 in zaak R 1060/2020-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing van 28 januari 2021 en van de beslissing van het EUIPO van 25 mei 2020 met betrekking tot Uniemerk nr. 16288235 en toewijzing van verzoeksters oppositie tegen de inschrijving van Uniemerk nr. 16288235 van 17 april 2017; |
— |
subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing van 28 januari 2021 en terugverwijzing van de procedure naar de kamer van beroep voor een nieuwe beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/52 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Ramazani Shadary/Raad
(Zaak T-119/21)
(2021/C 128/66)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Emmanuel Ramazani Shadary (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 10 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 10 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.
12.4.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 128/52 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2021 — Ruhorimbere/Raad
(Zaak T-120/21)
(2021/C 128/67)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Éric Ruhorimbere (Mbuji-Mayi, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 9 van de bijlage bij dit besluit; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 9 van de bijlage bij deze verordening; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/21, Boshab/Raad, zijn aangevoerd.