ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 110

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
29 maart 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2021/C 110/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2021/C 110/02

Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2021/C 110/03

Zaak C-637/18: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 3 februari 2021 — Europese Commissie / Hongarije [Niet-nakoming – Milieu – Richtlijn 2008/50/EG – Luchtkwaliteit – Artikel 13, lid 1, en bijlage XI – Stelselmatige en voortdurende overschrijding van de grenswaarden voor microdeeltjes (PM10) in bepaalde zones in Hongarije – Artikel 23, lid 1 – Bijlage XV – Zo kort mogelijke periode van overschrijding – Passende maatregelen]

6

2021/C 110/04

Gevoegde zaken C-155/19 en C-156/19: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Federazione Italiana Giuoco Calcio (FIGC), Consorzio Ge.Se.Av. S. c. arl / De Vellis Servizi Globali Srl (Prejudiciële verwijzing – Overheidsopdrachten – Procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten – Richtlijn 2014/24/EU – Artikel 2, lid 1, punt 4 – Aanbestedende dienst – Publiekrechtelijke instellingen – Begrip – Nationale sportbond – Voorzien in behoeften van algemeen belang – Controle die een publiekrechtelijke instelling uitoefent over het beheer van de bond)

7

2021/C 110/05

Zaak C-324/19: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — eurocylinder systems AG/Hauptzollamt Hamburg [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijke handelspolitiek – Antidumpingrechten – Verordening (EG) nr. 384/96 – Artikel 3, lid 9 – Dreiging van aanmerkelijke schade – Factoren – Artikel 9, lid 4 – Verordening (EG) nr. 926/2009 – Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China – Ongeldigheid]

8

2021/C 110/06

Zaak C-481/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte costituzionale — Italië) — DB / Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob) [Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 2003/6/EG – Artikel 14, lid 3 – Verordening (EU) nr. 596/2014 – Artikel 30, lid 1, onder b) – Marktmisbruik – Administratieve sancties van strafrechtelijke aard – Weigering om met de bevoegde autoriteiten mee te werken – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht om te zwijgen en om niet mee te werken aan de eigen veroordeling]

8

2021/C 110/07

Zaak C-555/19: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Stuttgart — Duitsland) — Fussl Modestraße Mayr GmbH / SevenOne Media GmbH, ProSiebenSat.1 TV Deutschland GmbH, ProSiebenSat.1 Media SE (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2010/13/EU – Aanbieden van audiovisuele mediadiensten – Artikel 4, lid 1 – Vrij verrichten van diensten – Gelijke behandeling – Artikel 56 VWEU – Artikelen 11 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Audiovisuele commerciële communicatie – Nationale regeling die televisieomroepen verbiedt in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen)

9

2021/C 110/08

Zaak C-640/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio — Italië) — Azienda Agricola Ambrosi Nicola Giuseppe e.a./Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Ministero delle Politiche Agricole e Forestali [Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van de markten – Verordening (EG) nr. 1234/2007 – Melkquota – Overschotheffingen – Melk voor de productie van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming (BOB) die bestemd is om te worden uitgevoerd naar derde landen – Daarvan uitgesloten – Artikel 32, onder a), artikel 39, lid 1 en lid 2, onder a), artikel 40, lid 2, en artikel 41, onder b), VWEU – Evenredigheidsbeginsel en non-discriminatiebeginsel – Geldigheid]

10

2021/C 110/09

Zaak C-760/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 februari 2021 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — JCM Europe (UK) Ltd / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs [Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Gemeenschappelijk douanetarief – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefindeling – Posten 8472 en 9031 – Validator voor bankbiljetten en geldlades – Apparaat dat wordt ingebouwd in een hosttoestel en aangesloten op een externe hostcontroller – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1760 – Geldigheid]

11

2021/C 110/10

Zaak C-903/19: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — DQ / Ministre de la Transition écologique et solidaire, Ministre de l'Action et des Comptes publics (Prejudiciële verwijzing – Openbare dienst – Overdracht van de rechten op ouderdomspensioen – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 11 van bijlage VIII – Ambtenaren en tijdelijke functionarissen die na een periode van vrijstelling en uitoefening van een functie bij een Unie-instelling terugkeren naar hun nationale overheidsdienst van herkomst)

11

2021/C 110/11

Zaak C-922/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Stichting Waternet / MG (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 97/7/EG – Artikel 9 – Richtlijn 2011/83/EU – Artikel 27 – Richtlijn 2005/29/EG – Artikel 5, lid 5 – Bijlage I, punt 29 – Oneerlijke handelspraktijken – Begrip ongevraagde levering – Distributie van drinkwater)

12

2021/C 110/12

Zaak C-92/20: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Rottendorf Pharma GmbH / Hauptzollamt Bielefeld [Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 239, lid 1, tweede streepje – Terugbetaling van rechtmatig geheven douanerechten – Bijzondere situatie – Afgifte van een vergunning voor het in het vrije verkeer brengen – Ongeldigmaking van de vergunning en afgifte met terugwerkende kracht van een vergunning voor actieve veredeling – Wederuitvoer van goederen uit het gebied van de Europese Unie – Verzuim om de goederen bij de douane aan te brengen]

13

2021/C 110/13

Zaak C-649/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2020 door het Koninkrijk Spanje tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 23 september 2020 in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, Koninkrijk Spanje e.a./Europese Commissie

13

2021/C 110/14

Zaak C-658/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2020 door Lico Leasing, S.A.U en Pequeños y Medianos Astilleros Sociedad de Reconversión, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 23 september 2020 in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, Koninkrijk Spanje e.a./Commissie

14

2021/C 110/15

Zaak C-662/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2020 door Bankia S.A., Asociación Española de Banca, Unicaja Banco, SA, Liberbank, S.A., Banco de Sabadell, S.A., Banco Gallego S.A., Catalunya Banc, S.A., Banco de Santanader, S.A., Santander Investment, S.A., Naviera Séneca, A.I.E., Caixabank, S.A., Industria de Diseño Textil, S.A., Naviera Nebulosa de Omega, A.I.E., Banco Mare Nostrum, S.A., Abanca Corporación Bancaria, S.A., Ibercaja Banco, S.A., Banco Grupo Cajatres, S.A.U., Naviera Bósforo, A.I.E., Joyería Tous, S.A., Corporación Alimentaria Guissona, S.A., Naviera Muriola, A.I.E., Poal Investments XXI, S.L., Poal Investments XXII, S.L., Naviera Cabo Vilaboa C-1658, A.I.E., Naviera Cabo Domaio, C-1659, A.I.E., Caamaño Sistemas Metálicos, S.L., Blumaq, S.A., Grupo Ibérica de Congelados, S.A., RNB, S.L., Inversiones Antaviana, S.L., Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U., Banco de Albacete, S.A., Bodegas Muga, S.L., en Aluminios Cortizo, S.A.U. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 23 september 2020 in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, Koninkrijk Spanje e.a./Commissie

16

2021/C 110/16

Zaak C-691/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca do Porto Este — Penafiel — Juízo Trabalho (Portugal) op 21 december 2020 — B / O, P, OP, G, N

17

2021/C 110/17

Zaak C-695/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 22 december 2020 — Fenix International Limited / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

17

2021/C 110/18

Zaak C-696/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 21 december 2020 — B./Dyrektor Izby Skarbowej w W.

18

2021/C 110/19

Zaak C-700/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door High Court of Justice Business and Property Courts of England and Wales (Verenigd Koninkrijk) op 22 december 2020 — London Steam Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited / Koninkrijk Spanje

18

2021/C 110/20

Zaak C-706/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 29 december 2020 — Amoena Ltd/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

19

2021/C 110/21

Zaak C-707/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 30 december 2020 — Gallaher Limited / The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

20

2021/C 110/22

Zaak C-708/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de County Court at Birkenhead (Verenigd Koninkrijk) op 30 december 2020 — BT / Seguros Catalana Occidente, EB

21

2021/C 110/23

Zaak C-709/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Appeal Tribunal for Northern Ireland (Verenigd Koninkrijk) op 30 december 2020 — CG / Department for Communities in Northern Ireland

22

2021/C 110/24

Zaak C-716/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal de Justiça (Portugal) op 31 december 2020 — RTL Television GmbH / Grupo Pestana S.G.P.S., S.A., SALVOR — Sociedade de Investimento Hoteleiro, S.A.

23

2021/C 110/25

Zaak C-6/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 januari 2021 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 oktober 2020 in zaak T-594/18, Pharma Mar / Commissie

23

2021/C 110/26

Zaak C-33/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 18 januari 2021 — Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL), Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) / Ryanair DAC

24

2021/C 110/27

Zaak C-43/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 27 januari 2021 — FCC Česká republika

25

 

Gerecht

2021/C 110/28

Zaak T-585/18: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Şanli / Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Handhaving van de naam van verzoeker op de lijst – Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Niet-inachtneming van vormvereisten – Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering – Niet-ontvankelijkheid)

26

2021/C 110/29

Zaak T-130/19: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Spadafora/Commissie (Openbare dienst – Ambtenaren – Kennisgeving van vacature – Post van eenheidshoofd – Afwijzing van sollicitatie – Middenkader – Onpartijdigheidsbeginsel – Aansprakelijkheid)

26

2021/C 110/30

Zaak T-157/19: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Şanli / Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Handhaving van de naam van verzoeker op de lijst – Motiveringsplicht)

27

2021/C 110/31

Zaak T-98/20: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Biochange Group/EUIPO — mysuperbrand (medical beauty research) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniewoordmerk medical beauty research – Absolute weigeringsgronden – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] – Onderzoek van de feiten – Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001]

28

2021/C 110/32

Zaak T-153/20: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Bachmann/EUIPO (LIGHTYOGA) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk LIGHTYOGA – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]

29

2021/C 110/33

Zaak T-157/20: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Bachmann/EUIPO (LICHTYOGA) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk LICHTYOGA – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]

29

2021/C 110/34

Zaak T-341/20: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — EAB/EUIPO (RADIOSHUTTLE) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk RADIOSHUTTLE – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Beperking van de in de merkaanvraag opgegeven waren]

30

2021/C 110/35

Zaak T-89/20: Beroep ingesteld op 21 december 2020 — PV/Commissie

30

2021/C 110/36

Zaak T-36/21: Beroep ingesteld op 25 januari 2021 — PO/Commissie

32

2021/C 110/37

Zaak T-39/21: Beroep ingesteld op 25 januari 2021 — PP e.a. / Parlement

33

2021/C 110/38

Zaak T-76/21: Beroep ingesteld op 5 februari 2021 — Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann/EUIPO — Cirillo (POMODORO)

34

2021/C 110/39

Zaak T-79/21: Beroep ingesteld op 3 februari 2021 — Ryanair en AMS / Commissie

35

2021/C 110/40

Zaak T-84/21: Beroep ingesteld op 9 februari 2021 — Jieyang Defa Industry/EUIPO — Mattel (Poppenhoofd)

35

2021/C 110/41

Zaak T-86/21: Beroep ingesteld op 8 februari 2021 — Distintiva Solutions/EUIPO — Makeblock (Makeblock)

36

2021/C 110/42

Zaak T-87/21: Beroep ingesteld op 12 februari 2021 — Condor Flugdienst / Commissie

37


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2021/C 110/01)

Laatste publicatie

PB C 98 van 22.3.2021

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 88 van 15.3.2021

PB C 79 van 8.3.2021

PB C 72 van 1.3.2021

PB C 62 van 22.2.2021

PB C 53 van 15.2.2021

PB C 44 van 8.2.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


Gerecht

29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/2


Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers

(2021/C 110/02)

Na de opname door de heer Petrlík van zijn ambt als rechter in het Gerecht, heeft het Gerecht op 1 maart 2021 besloten om het besluit van 30 september 2019 betreffende de vorming van de kamers (1), zoals gewijzigd (2), en het besluit van 4 oktober 2019 betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers (3), zoals gewijzigd (4), aan te passen en om de rechters voor de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2022 als volgt toe te voegen aan de kamers:

Eerste kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident, de heer Jaeger, mevrouw Półtorak, mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.

Eerste kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident;

Formatie A: de heer Jaeger en mevrouw Półtorak, rechters;

Formatie B: de heer Jaeger en mevrouw Porchia, rechters;

Formatie C: de heer Jaeger en mevrouw Stancu, rechters;

Formatie D: mevrouw Półtorak en mevrouw Porchia, rechters;

Formatie E: mevrouw Półtorak en mevrouw Stancu, rechters;

Formatie F: mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.

Tweede kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident, de heer Schalin, mevrouw Škvařilová-Pelzl, de heer Nõmm en mevrouw Steinfatt, rechters.

Tweede kamer, zitting hebbend met drie rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident;

Formatie A: de heer Schalin en mevrouw Škvařilová-Pelzl, rechters;

Formatie B: de heer Schalin en de heer Nõmm, rechters;

Formatie C: mevrouw Škvařilová-Pelzl en de heer Nõmm, rechters.

Derde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Collins, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Csehi, de heer De Baere en mevrouw Steinfatt, rechters.

Derde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Collins, kamerpresident;

Formatie A: de heer Kreuschitz en de heer Csehi, rechters;

Formatie B: de heer Kreuschitz en de heer De Baere, rechters;

Formatie C: de heer Kreuschitz en mevrouw Steinfatt, rechters;

Formatie D: de heer Csehi en de heer De Baere, rechters;

Formatie E: de heer Csehi en mevrouw Steinfatt, rechters;

Formatie F: de heer De Baere en mevrouw Steinfatt, rechters.

Vierde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident, de heer Madise, de heer Nihoul, mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.

Vierde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident;

Formatie A: de heer Madise en de heer Nihoul, rechters;

Formatie B: de heer Madise en mevrouw Frendo, rechters;

Formatie C: de heer Madise en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;

Formatie D: de heer Nihoul en mevrouw Frendo, rechters;

Formatie E: de heer Nihoul en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;

Formatie F: mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.

Vijfde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Spielmann, kamerpresident, de heer Öberg, mevrouw Spineanu-Matei, de heer Mastroianni en de heer Norkus, rechters.

Vijfde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Spielmann, kamerpresident;

Formatie A: de heer Öberg en mevrouw Spineanu-Matei, rechters;

Formatie B: de heer Öberg en de heer Mastroianni, rechters;

Formatie C: mevrouw Spineanu-Matei en de heer Mastroianni, rechters.

Zesde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

Mevrouw Marcoulli, kamerpresident, de heer Frimodt Nielsen, de heer Schwarcz, de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.

Zesde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

Mevrouw Marcoulli, kamerpresident;

Formatie A: de heer Frimodt Nielsen en de heer Schwarcz, rechters;

Formatie B: de heer Frimodt Nielsen en de heer Iliopoulos, rechters;

Formatie C: de heer Frimodt Nielsen en de heer Norkus, rechters;

Formatie D: de heer Schwarcz en de heer Iliopoulos, rechters;

Formatie E: de heer Schwarcz en de heer Norkus, rechters;

Formatie F: de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.

Zevende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer da Silva Passos, kamerpresident, de heer Valančius, mevrouw Reine, de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.

Zevende kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer da Silva Passos, kamerpresident;

Formatie A: de heer Valančius en mevrouw Reine, rechters;

Formatie B: de heer Valančius en de heer Truchot, rechters;

Formatie C: de heer Valančius en de heer Sampol Pucurull, rechters;

Formatie D: mevrouw Reine en de heer Truchot, rechters;

Formatie E: mevrouw Reine en de heer Sampol Pucurull, rechters;

Formation F: de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.

Achtste kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Svenningsen, kamerpresident, de heer Barents, de heer Mac Eochaidh, mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.

Achtste kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Svenningsen, kamerpresident;

Formatie A: de heer Barents en de heer Mac Eochaidh, rechters;

Formatie B: de heer Barents en mevrouw Pynnä, rechters;

Formatie C: de heer Barents en de heer Laitenberger, rechters;

Formatie D: de heer Mac Eochaidh en mevrouw Pynnä, rechters;

Formatie E: de heer Mac Eochaidh en de heer Laitenberger, rechters;

Formatie F: mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.

Negende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

Mevrouw Costeira, kamerpresident, de heer Gratsias, mevrouw Kancheva, de heer Berke en mevrouw Perišin, rechters.

Negende kamer, zitting hebbend met drie rechters:

Mevrouw Costeira, kamerpresident;

Formatie A: de heer Gratsias en mevrouw Kancheva, rechters;

Formatie B: de heer Gratsias en de heer Berke, rechters;

Formatie C: de heer Gratsias en mevrouw Perišin, rechters;

Formatie D: mevrouw Kancheva en de heer Berke, rechters;

Formatie E: mevrouw Kancheva en mevrouw Perišin, rechters;

Formatie F: de heer Berke en mevrouw Perišin, rechters.

Tiende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Kornezov, kamerpresident, de heer Buttigieg, mevrouw Kowalik-Bańczyk, de heer Hesse en de heer Petrlík, rechters.

Tiende kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Kornezov, kamerpresident;

Formatie A: de heer Buttigieg en mevrouw Kowalik-Bańczyk, rechters;

Formatie B: de heer Buttigieg en de heer Hesse, rechters;

Formatie C: de heer Buttigieg en de heer Petrlík, rechters.

Formatie D: mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Hesse, rechters;

Formatie E: mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Petrlík;

Formatie F: de heer Hesse en de heer Petrlík.

Aan de Tweede kamer, die bestaat uit vier rechters, zal een vijfde rechter worden toegevoegd die afkomstig is uit de Derde kamer. Aan de Vijfde kamer, die bestaat uit vier rechters, zal een vijfde rechter worden toegevoegd die afkomstig is uit de Zesde kamer. De vijfde rechter wordt aangewezen op basis van de rangorde die het omgekeerde is van de rangorde als bedoeld in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering, en dit voor de periode tot en met 31 augustus 2022.

Het Gerecht bevestigt zijn besluit van 4 oktober 2019 volgens hetwelk de Eerste, de Vierde, de Zevende en de Achtste kamer bevoegd zijn voor zaken die aanhangig zijn gemaakt op grond van artikel 270 VWEU en, in voorkomend geval, op grond van artikel 50 bis van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en volgens hetwelk de Tweede, de Derde, de Vijfde, de Zesde, de Negende en de Tiende kamer bevoegd zijn voor de in titel IV van het Reglement voor de procesvoering bedoelde zaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten.

Het Gerecht bevestigt eveneens dat:

de president en de vicepresident geen vaste rechters in een kamer zijn;

de vicepresident elk gerechtelijk jaar zitting heeft in elk van de tien kamers wanneer deze zitting hebben met vijf rechters, en dit in één zaak per kamer in onderstaande volgorde:

de eerste zaak die bij beslissing van het Gerecht wordt verwezen naar respectievelijk de Eerste, de Tweede, de Derde, de Vierde en de Vijfde kamer, zitting hebbend met vijf rechters;

de derde zaak die bij beslissing van het Gerecht wordt verwezen naar respectievelijk de Zesde, de Zevende, de Achtste, de Negende en de Tiende kamer, zitting hebbend met vijf rechters.

Wanneer de vicepresident zitting heeft in een kamer:

van vijf rechters, bestaat deze uitgebreide formatie uit de vicepresident, de rechters van de kamer van drie rechters waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig was en een van de andere rechters van de betreffende kamer, die wordt aangewezen op basis van de rangorde die het omgekeerde is van de rangorde als bedoeld in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering;

van vier rechters, bestaat deze uitgebreide formatie uit de vicepresident, de rechters van de kamer van drie rechters waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig was en de vierde rechter van de betreffende kamer.


(1)  PB C 372 van 4.11.2019, blz. 3.

(2)  PB C 68 van 2.3.2020, blz. 2, PB C 114 van 6.4.2020, blz. 2 en PB C 371 van 3.11.2020, blz. 2.

(3)  PB C 372 van 4.11.2019, blz. 3.

(4)  PB C 68 van 2.3.2020, blz. 2, PB C 114 van 6.4.2020, blz. 2 en PB C 371 van 3.11.2020, blz. 2.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/6


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 3 februari 2021 — Europese Commissie / Hongarije

(Zaak C-637/18) (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2008/50/EG - Luchtkwaliteit - Artikel 13, lid 1, en bijlage XI - Stelselmatige en voortdurende overschrijding van de grenswaarden voor microdeeltjes (PM10) in bepaalde zones in Hongarije - Artikel 23, lid 1 - Bijlage XV - “Zo kort mogelijke” periode van overschrijding - Passende maatregelen)

(2021/C 110/03)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Petersen, K. Talabér-Ritz en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en A. Pokoraczki, gemachtigden)

Dictum

1)

Hongarije:

heeft niet voldaan aan de verplichting die op hem rustte krachtens artikel 13 van en bijlage XI bij richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, doordat de grenswaarde voor de daggemiddelde PM10–concentratie stelselmatig en voortdurend is overschreden, enerzijds in de agglomeratie van Boedapest (HU0001) en de Sajó-vallei (HU0008), van 1 januari 2005 tot en met 2017 (met uitzondering van 2014), en anderzijds in de agglomeratie van Pécs (HU0006), van 11 juni 2011 tot en met 2017 (met uitzondering van 2014);

heeft niet voldaan aan de verplichtingen die worden opgelegd bij artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/50, afzonderlijk gelezen of in samenhang met bijlage XV, deel A, bij deze richtlijn, en met name niet aan de in artikel 23, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn vastgestelde verplichting om de periode van overschrijding van grenswaarden zo kort mogelijk te houden, door vanaf 11 juni 2010 geen passende maatregelen te hebben getroffen om ervoor te zorgen dat de grenswaarde voor de daggemiddelde PM10–concentratie in deze zones in acht wordt genomen.

2)

Hongarije wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Federazione Italiana Giuoco Calcio (FIGC), Consorzio Ge.Se.Av. S. c. arl / De Vellis Servizi Globali Srl

(Gevoegde zaken C-155/19 en C-156/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 2, lid 1, punt 4 - Aanbestedende dienst - Publiekrechtelijke instellingen - Begrip - Nationale sportbond - Voorzien in behoeften van algemeen belang - Controle die een publiekrechtelijke instelling uitoefent over het beheer van de bond)

(2021/C 110/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Federazione Italiana Giuoco Calcio (FIGC), Consorzio Ge.Se.Av. S. c. arl

Verwerende partij: De Vellis Servizi Globali Srl

in tegenwoordigheid van: Consorzio Ge.Se.Av. S. c. arl, Comitato Olimpico Nazionale Italiano (CONI), Federazione Italiana Giuoco Calcio (FIGC),

Dictum

1)

Artikel 2, lid 1, punt 4, onder a), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG moet aldus worden uitgelegd dat een entiteit die belast is met uitputtend in het nationale recht vastgestelde openbare taken, kan worden geacht in de zin van die bepaling te zijn opgericht voor het specifieke doel te voorzien in andere behoeften van algemeen belang dan die van industriële of commerciële aard, ofschoon die entiteit niet is opgericht in de vorm van een overheidsinstantie maar in de vorm van een privaatrechtelijke vereniging en sommige van haar activiteiten, die zij zelf in staat is te financieren, niet-openbaar zijn.

2)

De tweede variant van de in artikel 2, lid 1, punt 4, onder c), van richtlijn 2014/24 genoemde alternatieven moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een nationale sportbond naar nationaal recht over beheersautonomie beschikt, het beheer van deze bond slechts kan worden geacht onder de controle van een overheidsinstantie te staan indien uit een algehele analyse van de bevoegdheden waarover die overheidsinstantie ten aanzien van die bond beschikt, blijkt dat er sprake is van actieve beheerscontrole die in feite dermate afbreuk doet aan voornoemde autonomie dat die overheidsinstantie de beslissingen op het gebied van overheidsopdrachten van de betreffende bond kan beïnvloeden. De omstandigheid dat de verschillende nationale sportbonden invloed uitoefenen op de activiteiten van de betrokken overheidsinstantie omdat zij de meerderheid vormen in de belangrijkste beraadslagende collegiale organen ervan is slechts relevant indien kan worden vastgesteld dat elk van die bonden op zich in staat is aanzienlijke invloed uit te oefenen op de door die overheidsinstantie verrichte controle ten aanzien van de betreffende bond, waardoor deze controle wordt geneutraliseerd en de betrokken nationale sportbond dus opnieuw zeggenschap verwerft over zijn beheer, ondanks de invloed van andere nationale sportbonden in een soortgelijke situatie.


(1)  PB C 206 van 17.06.2019.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — eurocylinder systems AG/Hauptzollamt Hamburg

(Zaak C-324/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Antidumpingrechten - Verordening (EG) nr. 384/96 - Artikel 3, lid 9 - Dreiging van aanmerkelijke schade - Factoren - Artikel 9, lid 4 - Verordening (EG) nr. 926/2009 - Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China - Ongeldigheid)

(2021/C 110/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: eurocylinder systems AG

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg

Dictum

Verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, is ongeldig.


(1)  PB C 255 van 29.7.2019.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte costituzionale — Italië) — DB / Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)

(Zaak C-481/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2003/6/EG - Artikel 14, lid 3 - Verordening (EU) nr. 596/2014 - Artikel 30, lid 1, onder b) - Marktmisbruik - Administratieve sancties van strafrechtelijke aard - Weigering om met de bevoegde autoriteiten mee te werken - Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht om te zwijgen en om niet mee te werken aan de eigen veroordeling)

(2021/C 110/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte costituzionale

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DB

Verwerende partij: Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)

in tegenwoordigheid van: Presidente del Consiglio dei ministri

Dictum

Artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) en artikel 30, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6 en richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten op grond van deze bepalingen mogen besluiten om geen sanctie op te leggen aan een natuurlijke persoon die in het kader van een onderzoek dat door de bevoegde autoriteit krachtens deze richtlijn of deze verordening tegen hem is ingesteld, weigert om deze autoriteit antwoorden te verstrekken waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft, of dat hij strafrechtelijk aansprakelijk is.


(1)  PB C 357 van 21.10.2019.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Stuttgart — Duitsland) — Fussl Modestraße Mayr GmbH / SevenOne Media GmbH, ProSiebenSat.1 TV Deutschland GmbH, ProSiebenSat.1 Media SE

(Zaak C-555/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2010/13/EU - Aanbieden van audiovisuele mediadiensten - Artikel 4, lid 1 - Vrij verrichten van diensten - Gelijke behandeling - Artikel 56 VWEU - Artikelen 11 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Audiovisuele commerciële communicatie - Nationale regeling die televisieomroepen verbiedt in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen)

(2021/C 110/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fussl Modestraße Mayr GmbH

Verwerende partijen: SevenOne Media GmbH, ProSiebenSat.1 TV Deutschland GmbH, ProSiebenSat.1 Media SE

Dictum

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) en artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die televisieomroepen verbiedt om in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen.

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke nationale regeling, mits deze geschikt is om de verwezenlijking te waarborgen van het daarmee nagestreefde doel van bescherming van de diversiteit van de regionale en lokale media en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Artikel 20 van het Handvest van de grondrechten moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke nationale regeling, mits deze niet leidt tot een ongelijke behandeling van landelijke televisieomroepen en aanbieders van internetreclame met betrekking tot het uitzenden van regionale reclame, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 357 van 21.10.2019.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/10


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio — Italië) — Azienda Agricola Ambrosi Nicola Giuseppe e.a./Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Ministero delle Politiche Agricole e Forestali

(Zaak C-640/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van de markten - Verordening (EG) nr. 1234/2007 - Melkquota - Overschotheffingen - Melk voor de productie van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming (BOB) die bestemd is om te worden uitgevoerd naar derde landen - Daarvan uitgesloten - Artikel 32, onder a), artikel 39, lid 1 en lid 2, onder a), artikel 40, lid 2, en artikel 41, onder b), VWEU - Evenredigheidsbeginsel en non-discriminatiebeginsel - Geldigheid)

(2021/C 110/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Azienda Agricola Ambrosi Nicola Giuseppe, Azienda Agricola Castagna Giovanni, Soc. Azienda Agricola Castellani Enio, Nereo e Giuliano Ss, Azienda Agricola De Fanti Maria Teresa, Azienda Agricola Giacomazzi Vilmare, Soc. Azienda Agricola Iseo di Lunardi Giampaolo e Silvano Ss, Soc. Azienda Agricola Mastrolat di Mastrotto Franco e Luca Ss, Azienda Agricola Righetti Michele e Damiano, Azienda Agricola Scandola Stefano e Gianni, Azienda Agricola Tadiello Roberto, Azienda Agricola Turazza Mario, Azienda Agricola Zuin Tiziano, 2 B Società Agricola Srl, Azienda Agricola Fracasso Claudio, Azienda Agricola Pozzan Mirko

Verwerende partijen: Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Ministero delle Politiche Agricole e Forestali

Dictum

1)

De artikelen 55, 65 en 78 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 248/2008 van de Raad van 17 maart 2008, moeten aldus worden uitgelegd dat de hoeveelheden melk die worden gebruikt voor de productie van kazen met een beschermde oorsprongsbenaming die bestemd zijn voor export naar derde landen, niet van de berekening van de nationale quota voor de productie van melk en andere zuivelproducten en van de overschotheffingen worden uitgesloten.

2)

Uit het onderzoek van de derde prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 55, 65 en 78 van verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening nr. 248/2008, kunnen aantasten.


(1)  PB C 399 van 25.11.2019.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/11


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 februari 2021 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — JCM Europe (UK) Ltd / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-760/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Posten 8472 en 9031 - Validator voor bankbiljetten en geldlades - Apparaat dat wordt ingebouwd in een hosttoestel en aangesloten op een externe hostcontroller - Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1760 - Geldigheid)

(2021/C 110/09)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JCM Europe (UK) Ltd

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Dictum

Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1760 van de Commissie van 28 september 2016 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur kunnen aantasten.


(1)  PB C 19 van 20.1.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/11


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — DQ / Ministre de la Transition écologique et solidaire, Ministre de l'Action et des Comptes publics

(Zaak C-903/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Openbare dienst - Overdracht van de rechten op ouderdomspensioen - Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie - Artikel 11 van bijlage VIII - Ambtenaren en tijdelijke functionarissen die na een periode van vrijstelling en uitoefening van een functie bij een Unie-instelling terugkeren naar hun nationale overheidsdienst van herkomst)

(2021/C 110/10)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DQ

Verwerende partijen: Ministre de la Transition écologique et solidaire, Ministre de l'Action et des Comptes publics

Dictum

Artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat de overdracht van de actuariële tegenwaarde van rechten op ouderdomspensioen kan worden aangevraagd door zowel ambtenaren en arbeidscontractanten die, na bij een Unie-instelling werkzaam te zijn geweest, voor het eerst bij een nationale overheidsdienst worden tewerkgesteld, als die welke daarnaar terugkeren nadat zij in het kader van een vrijstelling of een verlof om persoonlijke redenen bij een dergelijke instelling werkzaam zijn geweest.


(1)  PB C 61 van 24.2.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/12


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Stichting Waternet / MG

(Zaak C-922/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 97/7/EG - Artikel 9 - Richtlijn 2011/83/EU - Artikel 27 - Richtlijn 2005/29/EG - Artikel 5, lid 5 - Bijlage I, punt 29 - Oneerlijke handelspraktijken - Begrip “ongevraagde levering” - Distributie van drinkwater)

(2021/C 110/11)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stichting Waternet

Verwerende partij: MG

Dictum

1)

Artikel 9 van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten en artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7 van het Europees Parlement en de Raad — gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad alsook met punt 29 van bijlage I bij deze richtlijn — zijn niet van toepassing op de totstandkoming van overeenkomsten, zodat het aan de verwijzende rechter staat om overeenkomstig de nationale regeling te beoordelen of ervan kan worden uitgegaan dat een overeenkomst is gesloten tussen een drinkwaterbedrijf en een consument, wanneer deze consument daarmee niet expliciet heeft ingestemd.

2)

Het begrip “ongevraagde levering” in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet uitstrekt tot een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf die erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt, ingeval deze consument geen keuzevrijheid heeft wat betreft het drinkwaterbedrijf, dat bedrijf kostendekkende, transparante en niet-discriminerende tarieven hanteert die gebaseerd zijn op het drinkwaterverbruik, en de consument weet dat die woning aangesloten is op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater niet gratis is.


(1)  PB C 103 van 30.3.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/13


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 3 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Rottendorf Pharma GmbH / Hauptzollamt Bielefeld

(Zaak C-92/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Communautair douanewetboek - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 239, lid 1, tweede streepje - Terugbetaling van rechtmatig geheven douanerechten - Bijzondere situatie - Afgifte van een vergunning voor het in het vrije verkeer brengen - Ongeldigmaking van de vergunning en afgifte met terugwerkende kracht van een vergunning voor actieve veredeling - Wederuitvoer van goederen uit het gebied van de Europese Unie - Verzuim om de goederen bij de douane aan te brengen)

(2021/C 110/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rottendorf Pharma GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Bielefeld

Dictum

Artikel 239, lid 1, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat een marktdeelnemer de terugbetaling van de door hem voldane douanerechten slechts kan vorderen indien hij zich in een bijzondere situatie bevindt en er zijnerzijds geen sprake is van frauduleus handelen of klaarblijkelijke nalatigheid, en voorts dat het feit dat de betrokken goederen weer zijn uitgevoerd naar een derde land zonder in het economische circuit van de Europese Unie terecht te komen, niet volstaat om aan te tonen dat deze marktdeelnemer zich in een dergelijke bijzondere situatie bevond. Hetzelfde geldt wanneer de aan de heffing van de betrokken douanerechten ten grondslag liggende handelwijze was veroorzaakt door een fout in verband met de in het IT-systeem van die marktdeelnemer vervatte informatie, voor zover die fout vermeden had kunnen worden indien de marktdeelnemer rekening had gehouden met de voorwaarden van de aan hem verleende vergunning.


(1)  PB C 201 van 15.6.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/13


Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2020 door het Koninkrijk Spanje tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 23 september 2020 in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, Koninkrijk Spanje e.a./Europese Commissie

(Zaak C-649/20 P)

(2021/C 110/13)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: S. Centeno Huerta en S. Jiménez García, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 23 september 2020, Koninkrijk Spanje e.a./Commissie, in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, EU:T:2020:434;

vernietiging van besluit 2014/200/EU van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.21233 C/11 (ex NN/2011, ex CP 137/06) — Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering, ook Spaanse belasting-leaseregeling genoemd (1);

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 256 VWEU, geschonden vanwege ontoereikende motivering met betrekking tot het onderzoek van de selectiviteit in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, en inbreuk gemaakt op de beginselen inzake terugvordering.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU, met betrekking tot de selectiviteit van de maatregel.

3.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van de beginselen van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid in het kader van de controle op steun in de zin van artikel 108 VWEU, ten gevolge van de gebruikte onderzoeksmethode en doordat het beide beginselen heeft uitgehold.

4.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van de voor terugvordering geldende beginselen.


(1)  PB 2014, L 144, blz. 1.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/14


Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2020 door Lico Leasing, S.A.U en Pequeños y Medianos Astilleros Sociedad de Reconversión, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 23 september 2020 in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, Koninkrijk Spanje e.a./Commissie

(Zaak C-658/20 P)

(2021/C 110/14)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirantes: Lico Leasing, S.A.U en Pequeños y Medianos Astilleros Sociedad de Reconversión, S.A. (vertegenwoordigers: J.M. Rodríguez Cárcamo en M.A. Sánchez, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bankia, S.A. e.a. en Aluminios Cortizo, S.A.

Conclusies

Lico Leasing, S.A.U., Establecimiento Financiero de Crédito (hierna: “LICO”) en Pequeños y Medianos Astilleros Sociedad de Reconversión, S.A. (hierna: “PYMAR”) verzoeken het Hof:

het arrest van het Gerecht van 23 september 2020, Spanje e.a./Commissie (T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, EU:T:2020:434) in zijn geheel te vernietigen;

besluit 2014/200/EU van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.21233 C/11 (ex NN/2011, ex CP 137/06) — Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering, ook Spaanse belasting-leaseregeling genoemd (PB 2014, L 114, blz. 1), nietig te verklaren of, subsidiair, het bevel tot terugvordering van de steun nietig te verklaren;

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten van LICO en PYMAR voor de onderhavige hogere voorziening en in hun kosten voor de procedure na terugverwijzing (T-719/13 RENV), voor de hogere voorziening (C-128/16 P) en voor de oorspronkelijke procedure in eerste aanleg (T-719/13).

Middelen en voornaamste argumenten

EERSTE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING: MATERIËLE FOUTEN, ONJUISTE KWALIFICATIE VAN DE FEITEN EN ONJUISTE MOTIVERING BIJ DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 107, LID 1, VWEU

Volgens LICO en PYMAR heeft het Gerecht blijk gegeven van de volgende onjuiste rechtsopvattingen, zowel materieel, als inzake de kwalificatie van de feiten, en de motivering, bij de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU:

(i)

onjuiste rechtsopvatting bij de controle van het referentiestelsel, aangezien de Commissie noch in het besluit, noch voor het Gerecht heeft aangegeven wat het referentiestelsel voor de Spaanse belasting-leaseregeling (hierna: “SBL”) is, noch als geheel, noch met betrekking tot elk van de afzonderlijke maatregelen waaruit deze bestond.

(ii)

onjuiste rechtsopvattingen bij de juridische kwalificatie van de administratieve goedkeuring voor vervroegde afschrijving: (a) het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het bestaan van een goedkeuringsprocedure noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat de maatregel selectief is, zonder dat het door de rechtspraak van het Gerecht vereiste onderzoek in drie stappen moest worden verricht, (b) onjuiste kwalificatie van de goedkeuring voor vervroegde afschrijving als een discretionaire bevoegdheid waarmee doelstellingen kunnen worden bereikt die losstaan van de belastingregeling en (c) onjuiste beoordeling dat op basis van de selectiviteit van slechts één van de maatregelen waardoor men in aanmerking kwam voor de SBL in haar geheel (de goedkeuring voor vervroegde afschrijving), kon worden geoordeeld dat de regeling in haar geheel selectief was.

(iii)

ontoereikende motivering inzake de vergelijking van de feitelijke en juridische situatie van de door de onderzochte maatregel getroffen ondernemingen.

TWEEDE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING: ONJUISTE OPVATTING EN ONJUISTE KWALIFICATIE VAN DE FEITEN MET BETREKKING TOT DE BRIEF VAN DE COMMISSARIS VERANTWOORDELIJK VOOR HET DG “CONCURRENTIE” INZAKE HET BEGINSEL VAN BESCHERMING VAN HET GEWETTIGD VERTROUWEN

Volgens LICO en PYMAR heeft het Gerecht de inhoud van de brief van de commissaris verantwoordelijk voor het DG “Concurrentie” onjuist opgevat en die inhoud ten onrechte aldus gekwalificeerd dat in de brief geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen werden gedaan die een gewettigd vertrouwen konden doen ontstaan.

DERDE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING: ONJUISTE KWALIFICATIE VAN DE FEITEN BIJ DE TOEPASSING EN DE UITLEGGING VAN HET RECHTSZEKERHEIDSBEGINSEL

Volgens LICO en PYMAR heeft het Gerecht, zelfs al zou het de inhoud van de brief van de commissaris verantwoordelijk voor het DG “Concurrentie” niet onjuist hebben opgevat voor de toepassing van het beginsel van gewettigd vertrouwen, zowel dit feit als de beschikking betreffende de Franse fiscale economische samenwerkingsverbanden (hierna: “ESV’s”) onjuist gekwalificeerd bij het onderzoek van het middel betreffende het rechtszekerheidsbeginsel, met als gevolg dat dit beginsel onjuist werd uitgelegd en toegepast.

VIERDE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING: ONJUISTE RECHTSOPVATTING MET BETREKKING TOT DE VOOR TERUGVORDERING VAN STEUN GELDENDE BEGINSELEN

Volgens LICO en PYMAR heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beginselen die gelden voor de terugvordering van steun (i) omdat op basis van het feit dat scheepvaartmaatschappijen niet werden beschouwd als begunstigden van de steun niet kan worden geoordeeld dat de ESV’s en de investeerders daadwerkelijk de volledige steun genoten, wanneer is bewezen dat dat niet het geval was en (ii) omdat, als om te bepalen of er sprake is van staatssteun geen rekening mag worden gehouden met de gebruikte techniek, maar moet worden gekeken naar de gevolgen van de maatregel, op dezelfde manier, met betrekking tot de terugvordering rekening moet worden gehouden met de gevolgen in plaats van met de gebruikte techniek, aangezien het niet redelijk is dat in het Franse geval de bedragen die aan de gebruikers zijn doorgegeven, in mindering werden gebracht, terwijl dat niet gebeurt in het Spaanse geval, hoewel de praktische gevolgen in beide gevallen identiek zijn.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/16


Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2020 door Bankia S.A., Asociación Española de Banca, Unicaja Banco, SA, Liberbank, S.A., Banco de Sabadell, S.A., Banco Gallego S.A., Catalunya Banc, S.A., Banco de Santanader, S.A., Santander Investment, S.A., Naviera Séneca, A.I.E., Caixabank, S.A., Industria de Diseño Textil, S.A., Naviera Nebulosa de Omega, A.I.E., Banco Mare Nostrum, S.A., Abanca Corporación Bancaria, S.A., Ibercaja Banco, S.A., Banco Grupo Cajatres, S.A.U., Naviera Bósforo, A.I.E., Joyería Tous, S.A., Corporación Alimentaria Guissona, S.A., Naviera Muriola, A.I.E., Poal Investments XXI, S.L., Poal Investments XXII, S.L., Naviera Cabo Vilaboa C-1658, A.I.E., Naviera Cabo Domaio, C-1659, A.I.E., Caamaño Sistemas Metálicos, S.L., Blumaq, S.A., Grupo Ibérica de Congelados, S.A., RNB, S.L., Inversiones Antaviana, S.L., Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U., Banco de Albacete, S.A., Bodegas Muga, S.L., en Aluminios Cortizo, S.A.U. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 23 september 2020 in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, Koninkrijk Spanje e.a./Commissie

(Zaak C-662/20 P)

(2021/C 110/15)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirantes: Bankia S.A., Asociación Española de Banca, Unicaja Banco, SA, Liberbank, S.A., Banco de Sabadell, S.A., Banco Gallego S.A., Catalunya Banc, S.A., Banco de Santanader, S.A., Santander Investment, S.A., Naviera Séneca, A.I.E., Caixabank, S.A., Industria de Diseño Textil, S.A., Naviera Nebulosa de Omega, A.I.E., Banco Mare Nostrum, S.A., Abanca Corporación Bancaria, S.A., Ibercaja Banco, S.A., Banco Grupo Cajatres, S.A.U., Naviera Bósforo, A.I.E., Joyería Tous, S.A., Corporación Alimentaria Guissona, S.A., Naviera Muriola, A.I.E., Poal Investments XXI, S.L., Poal Investments XXII, S.L., Naviera Cabo Vilaboa C-1658, A.I.E., Naviera Cabo Domaio, C-1659, A.I.E., Caamaño Sistemas Metálicos, S.L., Blumaq, S.A., Grupo Ibérica de Congelados, S.A., RNB, S.L., Inversiones Antaviana, S.L., Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U., Banco de Albacete, S.A., Bodegas Muga, S.L., en Aluminios Cortizo, S.A.U. (vertegenwoordigers: J.L. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, R. Calvo Salinero en A. Lamadrid de Pablo, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Lico Leasing, S.A.U en Pequeños y Medianos Astilleros Sociedad de Reconversión, S.A.

Conclusies

de in de onderhavige hogere voorziening aangevoerde middelen ontvankelijk en gegrond verklaren;

het arrest van het Gerecht van 23 september 2020 in de gevoegde zaken T-515/13 RENV en T-719/13 RENV, Koninkrijk Spanje e.a./Commissie (1), vernietigen;

het besluit van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.21233 C/11 (2) (ex NN/2011, ex CP 137/06) — Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering, ook Spaanse belasting-leaseregeling genoemd, nietig verklaren, inzonderheid artikel 1, voor zover de Spaanse belasting-leaseregeling daarbij als onrechtmatige staatssteun wordt aangemerkt, en, subsidiair, artikel 4, lid 1, voor zover daarbij wordt gelast om de steun in zijn geheel terug te vorderen van de investeerders van de economische samenwerkingsverbanden.

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes verzoeken het Hof om het bestreden arrest te vernietigen op basis van de volgende middelen:

Eerste middel: onjuiste uitlegging en toepassing door het Gerecht van artikel 107, lid 1, VWEU met betrekking tot het begrip selectiviteit. Inzonderheid menen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de vermeende “sectorale selectiviteit” van de Spaanse belasting-leaseregeling (eerste onderdeel). Subsidiair, voor het geval dat het Hof niet instemt met het eerste onderdeel, stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtspraak van het Hof en het Gerecht over de vermeende discretionaire bevoegdheid van de belastingdienst (tweede onderdeel).

Tweede middel: onjuiste toepassing door het Gerecht van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

Derde middel: onjuiste toepassing door het Gerecht van de voor terugvordering van steun geldende beginselen.


(1)  EU:T:2020:434.

(2)  PB 2014, L 114, blz. 1.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca do Porto Este — Penafiel — Juízo Trabalho (Portugal) op 21 december 2020 — B / O, P, OP, G, N

(Zaak C-691/20)

(2021/C 110/16)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca do Porto Este — Penafiel — Juízo Trabalho

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B

Verwerende partijen: O, P, OP, G, N

Prejudiciële vraag

Staat het Unierecht, met name artikel 18 VWEU, eraan in de weg dat in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen overeenkomstig de regeling van artikel 481, lid 2, van de Código das Sociedades Comerciais (wetboek vennootschapsrecht) worden uitgesloten van de toepassing van de regeling van artikel 334 van de Código do Trabalho (wetboek arbeidsrecht)?


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 22 december 2020 — Fenix International Limited / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-695/20)

(2021/C 110/17)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fenix International Limited

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële vraag

Is artikel 9 bis van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 (1) van de Raad van 15 maart 2011, dat is ingevoegd bij artikel 1, lid 1, onder c), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1042/2013 (2) van de Raad van 7 oktober 2013, ongeldig op grond dat het verder gaat dan de bij artikel 397 van richtlijn 2006/112/EG (3) van de Raad van 28 november 2006 voor de Raad vastgestelde uitvoeringsbevoegdheid of -plicht, voor zover het artikel 28 van richtlijn 2006/112/EG aanvult en/of wijzigt?


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde (PB 2011, L 77, blz. 1).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1042/2013 van de Raad van 7 oktober 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 wat betreft de plaats van een dienst (PB 2013, L 284, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 21 december 2020 — B./Dyrektor Izby Skarbowej w W.

(Zaak C-696/20)

(2021/C 110/18)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w W.

Prejudiciële vraag

Staan artikel 41 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de beginselen van evenredigheid en neutraliteit, in een situatie als die van het hoofdgeding, in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling als artikel 25, lid 2, van de ustawa o podatku od towarów i usług van 11 maart 2004 op een intracommunautaire verwerving door een belastingplichtige,

indien deze verwerving reeds is belast op het grondgebied van de lidstaat van aankomst van de verzending door de afnemers van de goederen van deze belastingplichtige

wanneer wordt vastgesteld dat de handelwijze van de belastingplichtige geen belastingfraude inhield maar het gevolg was van de onjuiste identificatie van de leveringen in het kader van ketentransacties en dat deze belastingplichtige een Pools btw-identificatienummer heeft vermeld met het oog op een nationale in plaats van een intracommunautaire levering?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door High Court of Justice Business and Property Courts of England and Wales (Verenigd Koninkrijk) op 22 december 2020 — London Steam Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited / Koninkrijk Spanje

(Zaak C-700/20)

(2021/C 110/19)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice Business and Property Courts of England and Wales

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: London Steam Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Prejudiciële vragen

1)

Kan, gelet op de aard van de kwesties die de nationale rechter moet beoordelen om te beslissen of hij een arbitraal vonnis overneemt in een rechterlijke beslissing op grond van Section 66 van de Arbitration Act 1996, een op grond van deze bepaling gegeven beslissing een, beslissing’ van de aangezochte lidstaat vormen in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 (1)?

2)

Wanneer een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen, zoals een beslissing op grond van Section 66 van de Arbitration Act 1996, buiten de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, op grond van de in artikel 1, lid 2, onder d), van die verordening opgenomen uitzondering voor arbitrage, kan een dergelijke beslissing dan een, beslissing’ van de aangezochte lidstaat vormen in de zin van artikel 34, lid 3, van de verordening?

3)

Indien de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een andere lidstaat een met de nationale openbare orde strijdige schending zouden opleveren van het beginsel van het gezag van gewijsde van een eerder, door een rechter in de aangezochte lidstaat gewezen nationaal arbitraal vonnis of van een eerdere nationale rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen, kan dan, ervan uitgaande dat artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is, die erkenning of tenuitvoerlegging worden geweigerd op grond van artikel 34, lid 1, van verordening nr. 44/2001, of zijn de in artikel 34, leden 3 en 4, van de verordening opgesomde gronden op grond waarvan het gezag van gewijsde of de onverenigbaarheid aan de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing in de zin van de verordening in de weg kan staan, limitatief?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 29 december 2020 — Amoena Ltd/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Zaak C-706/20)

(2021/C 110/20)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Amoena Ltd

Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de woorden “zij” en “hun” (“them”, “they” en “their”) in punt 53 van het arrest (1) worden opgevat als verwijzingen naar de bustehouders of als verwijzingen naar de borstprothesen?

2)

Impliceert de tweede zin van punt 53, door te vereisen dat de bustehouders (i.e. het mogelijke toebehoren) in staat moeten zijn om een andere functie te vervullen dan die waarvoor “zij” (“they”, vermoedelijk de borstprothesen) bestemd zijn, een andere toets dan die welke is aangeduid in punt 51 van het arrest in de zaak Amoena en is ontleend aan de GS-toelichting bij post 8473, of wordt daar enkel gepoogd de laatstgenoemde toets toe te passen, die vereist dat de bustehouders de borstprothese geschikt maken voor “werkzaamheden die verband houdt met de hoofdfunctie van” de borstprothese?


(1)  Arrest van 19 december 2019, Amoena, C-677/18 (ECLI:EU:C:2019:1142).


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 30 december 2020 — Gallaher Limited / The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Zaak C-707/20)

(2021/C 110/21)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gallaher Limited

Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Prejudiciële vragen

1)

Kan met betrekking tot nationale wettelijke regelingen, zoals die inzake overdrachten binnen een groep, die alleen van toepassing zijn op groepen ondernemingen, beroep worden gedaan op artikel 63 VWEU?

2)

Ook wanneer in algemene zin geen beroep kan worden gedaan op artikel 63 VWEU met betrekking tot de bepalingen inzake overdrachten binnen een groep, kan op dat artikel dan wel een beroep worden gedaan:

a)

met betrekking tot kapitaalverkeer van een in een lidstaat van de Unie gevestigde moedervennootschap naar een in Zwitserland gevestigde dochtervennootschap, wanneer de moedervennootschap 100 %-deelnemingen heeft in zowel de in Zwitserland gevestigde dochtervennootschap als de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtervennootschap ten laste waarvan de belasting wordt geheven?

b)

met betrekking tot kapitaalverkeer door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde 100 %-dochteronderneming naar een in Zwitserland gevestigde 100 %-dochteronderneming van dezelfde in een lidstaat van de Unie gevestigde moedermaatschappij, gelet op het feit dat de twee vennootschappen zustervennootschappen zijn en geen moeder-dochterrelatie hebben?

3)

Vormt een wettelijke regeling als de bepalingen inzake overdrachten binnen een groep, die een onmiddellijke belasting heft over een overdracht van activa door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap aan een in Zwitserland gevestigde zustervennootschap (die in het Verenigd Koninkrijk geen bedrijf uitoefent door middel van een vaste inrichting), wanneer beide vennootschappen 100 %-dochterondernemingen zijn van een gemeenschappelijke moedervennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd, in omstandigheden waarin een dergelijke overdracht belastingneutraal zou zijn indien de zustervennootschap ook in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd (of in het Verenigd Koninkrijk een bedrijf uitoefende door middel van een vaste inrichting), een beperking van de vrijheid van vestiging van de moedervennootschap in de zin van artikel 49 VWEU of, in voorkomend geval, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU?

4)

Wanneer beroep kan worden gedaan op artikel 63 VWEU:

a)

vormde de overdracht van de merken en aanverwante activa door Gallaher Limited aan JT International SA, tegen een vergoeding die de marktwaarde van de merken moest weerspiegelen, dan kapitaalverkeer in de zin van artikel 63 VWEU?

b)

vormden de kapitaalbewegingen van JT International Holding BV naar JT International SA, haar in Zwitserland gevestigde dochteronderneming, dan directe investeringen in de zin van artikel 64 VWEU?

c)

kan artikel 64 VWEU, gelet op het feit dat deze bepaling slechts van toepassing is op bepaalde soorten kapitaalverkeer, worden toegepast in omstandigheden waarin kapitaalverkeer zowel kan worden aangemerkt als een directe investering (waarnaar wordt verwezen artikel 64 VWEU) als wel als een ander soort kapitaalverkeer, waarnaar in artikel 64 VWEU niet wordt verwezen?

5)

Indien er sprake is van een beperking, en niet wordt betwist dat die beperking in beginsel gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang (namelijk de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te handhaven), is deze beperking dan noodzakelijk en evenredig in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name in omstandigheden waarin de betrokken belastingplichtige bij de vervreemding van het vermogensbestanddeel opbrengsten heeft gerealiseerd die volledig overeenstemmen met de marktwaarde ervan?

6)

Indien er sprake is van een schending van de vrijheid van vestiging en/of het recht van vrij verkeer van kapitaal:

a)

vereist het Unierecht dan dat de nationale wettelijke regeling buiten toepassing wordt gelaten, dan wel aldus wordt uitgelegd dat Gallaher Limited de mogelijkheid van uitstel van belastingbetaling wordt geboden;

b)

zo ja, vereist het Unierecht dan dat de nationale wettelijke regeling buiten toepassing wordt gelaten, dan wel aldus wordt uitgelegd dat Gallaher Limited de mogelijkheid van uitstel van belastingbetaling wordt geboden totdat de activa worden vervreemd buiten de subgroep waarvan de in de andere lidstaat gevestigde vennootschap de moedermaatschappij is (dat wil zeggen “op realisatiebasis”) of kan een mogelijkheid om de belasting in termijnen te betalen (dat wil zeggen “op basis van termijnbetaling”) een evenredig herstel bieden?

c)

Wanneer de betaling van de belasting in termijnen in beginsel een evenredig herstel kan bieden:

i)

is dat dan alleen het geval indien het nationale recht de keuzemogelijkheid bood ten tijde van de vervreemding van de activa, of is het verenigbaar met het Unierecht dat een dergelijke keuzemogelijkheid wordt geboden in de vorm van een herstel met terugwerkende kracht (in die zin dat de nationale rechter achteraf een dergelijke keuzemogelijkheid biedt, door een conforme uitlegging toe te passen of de wettelijke regeling buiten toepassing te laten)?

ii)

vereist het Unierecht dan dat de nationale rechter kiest voor een herstel dat de betrokken Unierechtelijke vrijheid zo min mogelijk aantast, of volstaat het dat de nationale rechter kiest voor een herstel dat weliswaar evenredig is, maar zo min mogelijk afwijkt van het bestaande nationale recht?

iii)

welke periode van afbetalingstermijnen is dan vereist?

iv)

is dan een herstelmaatregel die een afbetalingsregeling omvat volgens welke betalingen reeds verschuldigd zijn vóór de datum waarop de geschillen tussen de partijen definitief zijn beslecht, in strijd met het Unierecht, met andere woorden moeten de vervaldagen van de afbetalingstermijnen in de toekomst liggen?


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de County Court at Birkenhead (Verenigd Koninkrijk) op 30 december 2020 — BT / Seguros Catalana Occidente, EB

(Zaak C-708/20)

(2021/C 110/22)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

County Court at Birkenhead

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BT

Verwerende partijen: Seguros Catalana Occidente, EB

Prejudiciële vragen

1)

Vereist artikel 13, lid 3, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1) dat de feitelijke grondslag waarop de getroffene zich beroept om een vordering tegen de verzekeringnemer/verzekerde in te stellen, betrekking heeft op verzekeringszaken?

2)

Indien vraag a) bevestigend wordt beantwoord: volstaat het feit dat de vordering die de getroffene wenst in te stellen tegen de verzekeringnemer/verzekerde voortvloeit uit dezelfde feiten, en wordt ingesteld in het kader van dezelfde procedure als de rechtstreekse vordering die tegen de verzekeraar is ingesteld, om te concluderen dat de vordering van de getroffene een verzekeringszaak betreft, ook al heeft de feitelijke grondslag van de vordering van de getroffene tegen de verzekeringnemer/verzekerde geen betrekking op verzekeringszaken?

3)

Voorts en subsidiair, indien vraag a) bevestigend wordt beantwoord: volstaat het feit dat er sprake is van een geschil tussen de verzekeraar en de getroffene over de geldigheid of de dekking van de verzekeringspolis om te concluderen dat de vordering van de getroffene een verzekeringszaak betreft?

4)

Indien vraag a) ontkennend wordt beantwoord: volstaat het feit dat de oproeping in het geding van de verzekeringnemer/verzekerde in het kader van de tegen de verzekeraar ingestelde rechtstreekse vordering wordt toegestaan door de wettelijke bepalingen die de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar regelen?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Appeal Tribunal for Northern Ireland (Verenigd Koninkrijk) op 30 december 2020 — CG / Department for Communities in Northern Ireland

(Zaak C-709/20)

(2021/C 110/23)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Appeal Tribunal (Noord-Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CG

Verwerende partij: Department for Communities in Northern Ireland

Prejudiciële vragen

1)

Is Regulation (artikel) 9, lid 3, onder c), i), van The Universal Credit Regulations (Northern Ireland) [regeling inzake universeel krediet (Noord-Ierland] 2016, die is ingevoegd bij The Social Security (Income-related Benefits) (Updating and Amendment) (EU Exit) Regulations (Northern Ireland) [socialezekerheidsregeling (inkomensafhankelijke uitkeringen) (herziening en wijziging) (EU Exit) (Noord-Ierland)] 2019, waarbij EU-onderdanen met verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk [“Limited Leave to Remain” (beperkte verblijfsvergunning)] [in casu de “pre-settled status” (voorlopige verblijfsstatus) overeenkomstig de Appendix EU of the UK Immigration Rules (EU-bijlage bij de immigratievoorschriften van het Verenigd Koninkrijk)] worden uitgesloten van het recht op socialezekerheidsuitkeringen, (rechtstreeks of onrechtstreeks) discriminerend in de zin van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en onverenigbaar met de verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van de European Communities Act 1972 (wet van 1972 op de Europese Gemeenschappen)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en Regulation 9, lid 3, onder c), i), van The Universal Credit Regulations (Northern Ireland) 2016 onrechtstreeks discriminerend wordt geacht, is dit voorschrift dan gerechtvaardigd overeenkomstig artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en onverenigbaar met de verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van de European Communities Act 1972?


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal de Justiça (Portugal) op 31 december 2020 — RTL Television GmbH / Grupo Pestana S.G.P.S., S.A., SALVOR — Sociedade de Investimento Hoteleiro, S.A.

(Zaak C-716/20)

(2021/C 110/24)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal de Justiça

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RTL Television GmbH

Verwerende partijen: Grupo Pestana S.G.P.S., S.A., SALVOR — Sociedade de Investimento Hoteleiro, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip “doorgifte via de kabel” in artikel 1, lid 3, van richtlijn 93/83/EEG (1) van de Raad van 27 september 1993 aldus worden uitgelegd dat het niet alleen betrekking heeft op de gelijktijdige uitzending door een omroeporganisatie van een uitzending van een andere omroeporganisatie, maar ook op de gelijktijdige, integrale doorgifte via de kabel aan het publiek (al dan niet door een omroeporganisatie) van een eerste uitzending van radio- of televisieprogramma’s die voor ontvangst door het publiek bestemd zijn?

2)

Is de gelijktijdige doorgifte van satellietuitzendingen van een televisiezender, via de coaxkabel, door middel van in hotelkamers geïnstalleerde televisietoestellen, aan te merken als een doorgifte van die uitzendingen in de zin van artikel 1, lid 3, van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993?


(1)  Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB 1993, L 248, blz. 15).


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/23


Hogere voorziening ingesteld op 7 januari 2021 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 oktober 2020 in zaak T-594/18, Pharma Mar / Commissie

(Zaak C-6/21 P)

(2021/C 110/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: S. Heimerl en J. Möller, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Pharma Mar, SA, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 oktober 2020 in zaak T-594/18, Pharma Mar/Commissie, vernietigen;

uitvoeringsbesluit C(2018) 4831 final van de Commissie van 17 juli 2018 tot weigering van een vergunning voor het in de handel brengen op grond van verordening (EG) nr. 726/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad voor het geneesmiddel voor menselijk gebruik “Aplidin — plitidepsine”, bevestigen en het beroep verwerpen;

subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; en

verzoekster verwijzen in de kosten van de procedures voor het Hof en het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante is in de eerste plaats van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door punt 3.2.2. van het EMA-beleidsdocument inzake de omgang met belangenconflicten, van 6 oktober 2016 (2) (hierna: “EMA-beleidsdocument”) onjuist uit te leggen en toe te passen. Daarbij is het Gerecht ten onrechte uitgegaan van de veronderstelling dat het academisch ziekenhuis waar de twee deskundigen werkzaam waren, een farmaceutische onderneming was in de zin van punt 3.2.2. van het EMA-beleidsdocument.

In de tweede plaats heeft het Gerecht de verdeling van de bewijslast onjuist beoordeeld. In het bijzonder is het onjuist ervan uit te gaan dat het aan de Commissie stond, het bewijs te leveren dat het centrum voor celtherapie een afzonderlijke entiteit binnen het academisch ziekenhuis is, die dus niet onder toezicht van dat ziekenhuis staat, om de aldus gerezen twijfel weg te nemen. Veeleer stond het aan verzoekster om aan te tonen dat het centrum voor celtherapie wel degelijk onder toezicht van het academisch ziekenhuis staat.

In de derde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door punt 4.2.1.2. van het EMA-beleidsdocument inzake zogenoemde concurrerende producten onjuist uit te leggen en toe te passen. Enerzijds heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekening te houden met de werkzaamheden van de tweede deskundige met betrekking tot bepaalde concurrerende producten, en anderzijds heeft het in het kader van zijn onjuiste beoordeling van het bewijsmateriaal ten onrechte geoordeeld dat er weinig of geen alternatieve geneesmiddelen voor de behandeling van multipel myeloom op de markt zijn.

In de vierde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te erkennen dat de deelneming van de tweede deskundige aan de Scientific Advisory Group for Oncology (wetenschappelijke adviesgroep oncologie) geen beslissende invloed heeft gehad op het verloop of de uitkomst van de procedure.


(1)  Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).

(2)  EMA, European Medicines Agency policy on the handling of competing interests of scientific committees’ members and experts (beleid van het Europees Agentschap voor geneesmiddelen inzake de omgang met belangenconflicten van leden van wetenschappelijke comités en deskundigen), 6 oktober 2016, (EMA/626261/2014, Rev. 1).


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 18 januari 2021 — Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL), Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) / Ryanair DAC

(Zaak C-33/21)

(2021/C 110/26)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL), Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

Verwerende partij: Ryanair DAC

Prejudiciële vraag

Kan het begrip “degene die in hoofdzaak werkzaam is op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont” als bedoeld in artikel 14, lid 2, onder a), ii), [van verordening nr. 1408/71 (1), zoals gewijzigd], op grond van de in de motivering [van de onderhavige prejudiciële verwijzing] aangehaalde rechtspraak van het [Hof van Justitie van de Europese Unie], worden uitgelegd naar analogie van het begrip “plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in artikel 19, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 (2) (met betrekking tot justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, de rechterlijke bevoegdheid en individuele arbeidsovereenkomsten), ook hier met betrekking tot de luchtvaartsector en het vliegend personeel [verordening (EEG) nr. 3922/91] (3)?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).

(2)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

(3)  Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB 1991, L 373, blz. 4).


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 27 januari 2021 — FCC Česká republika

(Zaak C-43/21)

(2021/C 110/27)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FCC Česká republika s.r.o.

Verwerende partijen: Městská část Praha-Ďáblice, Spolek pro Ďáblice

in tegenwoordigheid van: Ministerstvo životního prostředí (Tsjechië)

Prejudiciële vraag

Moet artikel 3, punt 9, van richtlijn 2010/75/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) aldus worden uitgelegd dat onder een “belangrijke wijziging” van een installatie ook moet worden verstaan een verlenging van de periode van opslag op een stortplaats, ook al is er geen sprake van een wijziging van de goedgekeurde maximale oppervlakte of van de toegestane totale capaciteit van de betrokken stortplaats?


(1)  PB 2010, L 334, blz. 17.


Gerecht

29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/26


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Şanli / Raad

(Zaak T-585/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is - Handhaving van de naam van verzoeker op de lijst - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Niet-inachtneming van vormvereisten - Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering - Niet-ontvankelijkheid”)

(2021/C 110/28)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Dalokay Şanli (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: D. Gürses en J. M. Langenberg, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Van Overmeire en B. Driessen, gemachtigden)

Voorwerp

betreffende, ten eerste, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/1084 van de Raad van 30 juli 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/475 (PB 2018, L 194, blz. 144), en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 van de Raad van 30 juli 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 (PB 2018, L 194, blz. 23), en, ten tweede, een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die zou voortvloeien uit de onwettigheid van deze handelingen,

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Dalokay Şanli wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/26


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Spadafora/Commissie

(Zaak T-130/19) (1)

(“Openbare dienst - Ambtenaren - Kennisgeving van vacature - Post van eenheidshoofd - Afwijzing van sollicitatie - Middenkader - Onpartijdigheidsbeginsel - Aansprakelijkheid”)

(2021/C 110/29)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Sergio Spadafora (vertegenwoordiger: G. Belotti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en T. Bohr, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: CC (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 18 mei 2018 waarbij CC werd benoemd tot hoofd van de eenheid [vertrouwelijk] van het directoraat [vertrouwelijk] en, ten tweede, veroordeling van de Commissie om de materiële en de morele schade die verzoeker door dit besluit stelt te hebben geleden te vergoeden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sergio Spadafora wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie en CC.


(1)  PB C 139 van 15.4.2019.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/27


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Şanli / Raad

(Zaak T-157/19) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is - Handhaving van de naam van verzoeker op de lijst - Motiveringsplicht”)

(2021/C 110/30)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Dalokay Şanli (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: D. Gürses en J. M. Langenberg, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Van Overmeire en B. Driessen, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, J. Langer en J. Hoogveld, gemachtigden)

Voorwerp

betreffende, ten eerste, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/25 van de Raad van 8 januari 2019 tot wijziging en actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/1084 (PB 2019, L 6, blz. 6), en van uitvoeringsverordening (EU) 2019/24 van de Raad van 8 januari 2019 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 (PB 2019, L 6, blz. 2), en, ten tweede, een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van deze handelingen.

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2019/25 van de Raad van 8 januari 2019 tot wijziging en actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/1084, en uitvoeringsverordening (EU) 2019/24 van de Raad van 8 januari 2019 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071, worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Dalokay Şanli.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Şanli.

4)

Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 172 van 20.5.2019.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/28


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Biochange Group/EUIPO — mysuperbrand (medical beauty research)

(Zaak T-98/20) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk medical beauty research - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] - Onderzoek van de feiten - Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001”)

(2021/C 110/31)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Biochange Group GmbH (Bad Schlema, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. König, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: mysuperbrand GmbH, voorheen Laubender GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Woller, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 8 november 2019 (zaak R 114/2019-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Laubender en Biochange Group

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 8 november 2019 (zaak Ro114/2019-2) wordt vernietigd met betrekking tot “voedingsmiddelen voor baby's” van klasse 5 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Biochange Group GmbH, het EUIPO en mysuperbrand GmbH worden verwezen in hun eigen kosten.


(1)  PB C 114 van 6.4.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/29


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Bachmann/EUIPO (LIGHTYOGA)

(Zaak T-153/20) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk LIGHTYOGA - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2021/C 110/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gabriele Bachmann (Bad Grönenbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Weil, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 december 2019 (zaak R 2346/2019-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken LIGHTYOGA als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Gabriele Bachmann wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 191 van 8.6.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/29


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Bachmann/EUIPO (LICHTYOGA)

(Zaak T-157/20) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk LICHTYOGA - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2021/C 110/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gabriele Bachmann (Bad Grönenbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Weil, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 9 december 2019 (zaak R 2317/2019-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken LICHTYOGA als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Gabriele Bachmann wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 191 van 8.6.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/30


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — EAB/EUIPO (RADIOSHUTTLE)

(Zaak T-341/20) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk RADIOSHUTTLE - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Beperking van de in de merkaanvraag opgegeven waren”)

(2021/C 110/34)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: EAB AB (Smålandsstenar, Zweden) (vertegenwoordigers: J. Norderyd en C. Sundén, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. von Schantz en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2020 (zaak R 1428/2019-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken RADIOSHUTTLE als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

EAB AB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 255 van 3.8.2020.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/30


Beroep ingesteld op 21 december 2020 — PV/Commissie

(Zaak T-89/20)

(2021/C 110/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: PV (vertegenwoordiger: D. Birkenmaier, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

nietig te verklaren de volledige tuchtprocedure CMS 17/025, het ontslagbesluit van het tripartiete TABG van 21 oktober 2019 en de afwijzing van de krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht (R/630/19) van 25 maart 2020;

nietig te verklaren de afwijzing van het krachtens artikel 24 van het Statuut ingediende verzoek om bijstand (D/456/19) van 12 december 2019 en de afwijzing van de krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht (R/71/20) van 20 mei 2020;

nietig te verklaren het besluit tot inhouding op de salarissen van 15 september 2016 (Ares(2016)5348994) en de afwijzing van de krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht (R/519/19) van 22 januari 2020 op basis van het algemene rechtsbeginsel “fraus omnia corrompit”, omdat daarop geen enkele vervaltermijn kan worden toegepast;

nietig te verklaren de volledige opgave van fictieve schulden van 21 september 2016 [(2016)5486800)] alsmede de afwijzing van de op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht (R/537/19) van 29 januari 2020, na verzwijging en opzettelijk wangedrag, overeenkomstig het algemene rechtsbeginsel “fraus omnia corrompit”, omdat daarop geen enkele vervaltermijn kan worden toegepast;

op basis van de artikelen 268 en 340 VWEU het volgende toe te kennen:

een bedrag van 146 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade en een bedrag van 359 481,29 EUR ter vergoeding van de materiële schade als gevolg van die bestreden besluiten, welke schade in totaal op 505 481,29 EUR wordt begroot, onder voorbehoud van een nieuwe raming en te vermeerderen met vertragingsrente tot aan de dag van volledige betaling;

en in elk geval,

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen die van de juridische bijstand.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij tien middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 1, 3, 4 en 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) alsmede van de artikelen 1 sexies, lid 2, en 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, aangezien die bepaling psychisch geweld verbieden en het recht om te worden gehoord vastleggen.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het Handvest en van artikel 9, lid 3, van bijlage IX bij het Statuut en van het ne-bis-in-idem-beginsel.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het algemene rechtsbeginsel van uitzondering van niet-nakoming en van het legaliteitsbeginsel.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 48, lid 1, van het Handvest en van artikel 3, tweede alinea, van de AUB 2019 betreffende tuchtprocedures wegens schending van het vermoeden van onschuld.

5.

Vijfde middel, ontleend aan de strafrechtelijke inbeslagname van tuchtdossier CMS 17/025 door een Belgische onderzoeksrechter wegens “vervalsing van openbare documenten”, waardoor de betwiste tuchtrechtelijke grieven niet meer in rechte zouden zijn vastgesteld.

6.

Zesde middel, ontleend aan het ontbreken van toestemming voor de nieuwe arbeidsverhouding na het eerste ontslag met ingang van 26 juli 2016 en de nieuwe aanwerving met ingang van 16 september 2017, alsmede aan schending van artikel 15 van het Handvest.

7.

Zevende middel, ontleend aan schending van artikel 41 van het Handvest, van artikel 11 bis van het Statuut betreffende belangenconflicten en schending van de beginselen van onpartijdigheid en het recht op een eerlijk proces.

8.

Achtste middel, ontleend aan schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest en van het beginsel van behoorlijk bestuur als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijnen voor tuchtprocedure CMS 17/025.

9.

Negende middel, ontleend aan schending van het algemene rechtsbeginsel “fraus omnia corrompit” door het gebruik van een valse handtekening in het laatste besluit tot inhouding op de salarissen van 15 september 2016, waardoor de fictieve schuld van 58 837,20 EUR ongeldig is.

10.

Tiende middel, ontleend aan verduistering, kennelijke fraude en wangedrag van het PMO, schending van het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel en van het algemene rechtsbeginsel “fraus omnia corrompit”.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/32


Beroep ingesteld op 25 januari 2021 — PO/Commissie

(Zaak T-36/21)

(2021/C 110/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: PO (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

nietig te verklaren het besluit van 29 april 2020 waarbij verzoeker op de hoogte is gesteld van de afwijzing van zijn verzoek om heronderzoek van het besluit om zijn naam niet op te nemen op de reservelijst van extern vergelijkend onderzoek ΕΡSO/ΑD/338/17;

voor zover nodig, het besluit van de Commissie van 14 oktober 2020 tot afwijzing van verzoekers klacht nietig te verklaren;

verzoekers materiële en immateriële schade te vergoeden;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van artikel 1 quinquies van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, van artikel 5 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), van artikel 2 van het Verdrag van de Verenigde Naties en van het verbod van discriminatie alsmede aan het ontbreken van het treffen van redelijke aanpassingen.

2.

Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht.

3.

Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/33


Beroep ingesteld op 25 januari 2021 — PP e.a. / Parlement

(Zaak T-39/21)

(2021/C 110/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: PP, PQ, PR, PS en PT (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

de bestreden besluiten nietig te verklaren;

voor zover nodig, de besluiten tot afwijzing van hun krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klachten nietig te verklaren;

het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade, welke ex æquo et bono op 1 000 EUR per persoon wordt begroot;

het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade, te weten 25 % van hun bezoldiging, en tot betaling van de inmiddels verschuldigde vertragingsrente;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep tegen het besluit van het Parlement van 31 maart 2020 betreffende tijdelijk deeltijdwerk buiten de standplaats om gezinsredenen naar aanleiding van COVID-19 en elk jegens hen genomen individueel besluit voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid, aangezien de bestreden besluiten zijn genomen krachtens onrechtmatige interne besluiten.

2.

Tweede middel, bestaande uit twee onderdelen:

eerste onderdeel, ontleend aan schending van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”) en het bestaan van een kennelijk onjuiste beoordeling wegens kennelijk onjuiste opvatting, door de verwerende partij, van het begrip ontheemding;

tweede onderdeel, ontleend aan schending van de artikelen 62 en 69 van het Statuut alsmede van het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling, het verbod van discriminatie en van het beginsel van behoorlijk bestuur alsmede niet-nakoming van de zorgplicht.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 85 van het Statuut betreffende de terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

Tot slot vorderen verzoekers vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij door de bestreden besluiten hebben geleden.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/34


Beroep ingesteld op 5 februari 2021 — Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann/EUIPO — Cirillo (POMODORO)

(Zaak T-76/21)

(2021/C 110/38)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann GbR (Tübingen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Hillers, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Francesco Cirillo (Berlijn, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk POMODORO — Uniemerk nr. 10 926 152

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 november 2020 in zaak R 715/2020-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwerping van het beroep van de houder van het Uniemerk van 17 april 2020 in zijn geheel;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan:

eerste middel: verweerder mocht geen rekening houden met de uiteenzetting van de gronden van de houder van het Uniemerk en zijn bewijs voor zijn beroep omdat deze houder zijn uiteenzetting van de gronden niet binnen de niet-verlengbare termijn van vier maanden had ingediend;

tweede middel: de nieuwe bewijzen kunnen niet worden aanvaard op grond van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430;

derde middel: de uiteenzetting van de gronden en het nieuwe bewijs toonden geen normaal gebruik aan.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/35


Beroep ingesteld op 3 februari 2021 — Ryanair en AMS / Commissie

(Zaak T-79/21)

(2021/C 110/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ryanair DAC (Swords, Ierland), Airport Marketing Services Ltd (AMS) (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida, F.-C. Laprévote, V. Blanc, S. Rating en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verweersters besluit (EU) 2020/1671 van 2 augustus 2019 betreffende steunmaatregel SA.47867 2018/C (ex 2017/FC) ten uitvoer gelegd door Frankrijk ten gunste van Ryanair en Airport Marketing Services (1) nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster heeft inbreuk gemaakt op de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het beginsel van behoorlijk bestuur en verzoeksters’ rechten van verdediging.

2.

Tweede middel: verweerster heeft artikel 107, lid 1, VWEU en de motiveringsplicht geschonden door in een corrigendum bij het bestreden besluit te stellen dat het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie niet van toepassing was, nadat zij in een eerder besluit had geoordeeld dat dit criterium van toepassing was.

3.

Derde middel: verweerster heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden omdat zij in het bestreden besluit het criterium van de “reële behoefte” onjuist heeft toegepast.

4.

Vierde middel: verweerster heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden omdat zij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de regio Montpellier en de behoefte van de luchthaven aan de marketingdiensten.

5.

Vijfde middel: verweerster heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden omdat zij de luchthaven van Montpellier niet als begunstigde van steun heeft aangemerkt.

6.

Zesde middel: verweerster heeft inbreuk gemaakt op artikel 107, lid 1, VWEU omdat zij niet heeft aangetoond dat er sprake was van selectiviteit.


(1)  PB 2020, L 388, blz. 1.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/35


Beroep ingesteld op 9 februari 2021 — Jieyang Defa Industry/EUIPO — Mattel (Poppenhoofd)

(Zaak T-84/21)

(2021/C 110/40)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Jieyang Defa Industry Co. Ltd (Jiedong, China) (vertegenwoordiger: C. Bercial Arias, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mattel, Inc. (El Segundo, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2 459 701-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2020 in zaak R 2021/2019-3

Conclusies

toewijzing van het beroep en vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO, en in voorkomend geval interveniënte, in verzoeksters kosten voor het Gerecht.

Aangevoerd middel

schending van artikel 25, lid 1, onder b), junctis de artikelen 4 en 6 van verordening (EG) nr. 6/2002.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/36


Beroep ingesteld op 8 februari 2021 — Distintiva Solutions/EUIPO — Makeblock (Makeblock)

(Zaak T-86/21)

(2021/C 110/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Distintiva Solutions S. Coop. Pequeña (Vitoria-Gasteiz, Spanje) (vertegenwoordiger: M. J. Sanmartín, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Makeblock Co. Ltd (Shenzhen, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk Makeblock — Uniemerk nr. 12 249 488

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 november 2020 in zaak R 988/2020-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder g), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


29.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/37


Beroep ingesteld op 12 februari 2021 — Condor Flugdienst / Commissie

(Zaak T-87/21)

(2021/C 110/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Condor Flugdienst GmbH (Kelsterbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Israel, J. Lang en M. Negro, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden besluit nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster is haar verplichting om krachtens artikel 108, lid 2, VWEU de formele onderzoeksprocedure in te leiden niet nagekomen.

2.

Tweede middel: verweerster heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat de aan Lufthansa verleende steun verenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU.

3.

Derde middel: verweerster is haar motiveringsplicht niet nagekomen.