ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2021/C 53/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 53/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/2 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juge d’instruction du tribunal de grande instance de Paris — Frankrijk) — Strafzaak tegen X
(Zaak C-693/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Verordening (EG) nr. 715/2007 - Artikel 3, punt 10 - Artikel 5, lid 2 - Manipulatie-instrument - Motorvoertuigen - Dieselmotor - Emissie van verontreinigende stoffen - Programma dat inwerkt op het motormanagementsysteem - Technologieën en strategieën waarmee de emissie van verontreinigende stoffen kan worden beperkt)
(2021/C 53/02)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Juge d’instruction du tribunal de grande instance de Paris
Partij in de strafzaak
X
In tegenwoordigheid van: CLCV e.a., A e.a., B, AGLP e.a., C e.a.
Dictum
1) |
Artikel 3, punt 10, van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie moet aldus worden uitgelegd dat software die in het motormanagementsysteem is ingebouwd of die op dit systeem inwerkt, een “constructieonderdeel” in de zin van deze bepaling vormt, voor zover de software op de werking van het emissiecontrolesysteem inwerkt en de doelmatigheid ervan vermindert. |
2) |
Artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 moet aldus worden uitgelegd dat het begrip “emissiecontrolesysteem” in de zin van deze bepaling ziet op zowel de technologieën en de zogenoemde uitlaatgasnabehandelingsstrategie die de emissies achteraf — te weten na de vorming ervan — beperken als de technologieën en de strategie die, net als het systeem van uitlaatgasrecirculatie, de emissies vooraf — te weten tijdens het ontstaan ervan — beperken. |
3) |
Artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 moet aldus worden uitgelegd dat een instrument dat parameters herkent die verband houden met het verloop van de in deze verordening bedoelde goedkeuringsprocedures, met de bedoeling de prestaties van het emissiecontrolesysteem tijdens deze procedures te verbeteren teneinde de goedkeuring van het voertuig te verkrijgen, een “manipulatie-instrument” in de zin van deze bepaling is, zelfs indien een dergelijke verbetering sporadisch ook kan worden waargenomen onder normale gebruiksomstandigheden. |
4) |
Artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 moet aldus worden uitgelegd dat een manipulatie-instrument als aan de orde in het hoofdgeding, dat de prestaties van het systeem ter beheersing van de emissies van voertuigen tijdens de goedkeuringsprocedures systematisch verbetert om de bij deze verordening vastgelegde emissiegrenswaarden na te leven en aldus de goedkeuring van deze voertuigen te verkrijgen, niet kan vallen onder de in deze bepaling vastgestelde uitzondering op het verbod van dergelijke instrumenten die betrekking heeft op de bescherming van de motor tegen schade of ongevallen en op de veilige werking van het voertuig, ook al helpt het instrument veroudering of vervuiling van de motor te voorkomen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 december 2020 — Europese Commissie / Hongarije
(Zaak C-808/18) (1)
(Niet-nakoming - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie - Richtlijnen 2008/115/EG, 2013/32/EU en 2013/33/EU - Procedure voor de toekenning van internationale bescherming - Daadwerkelijke toegang - Grensprocedure - Procedurele waarborgen - Verplichte plaatsing in transitzones - Bewaring - Terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders - Rechtsmiddel dat is ingesteld tegen de bestuurlijke besluiten waarbij het verzoek om internationale bescherming is afgewezen - Recht om op het grondgebied te blijven)
(2021/C 53/03)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande, A. Tokár en J. Tomkin, gemachtigden)
Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en M. M. Tátrai, gemachtigden)
Dictum
1) |
Hongarije is de verplichtingen niet nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens artikel 5, artikel 6, lid 1, artikel 12, lid 1, en artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, krachtens artikel 6, artikel 24, lid 3, artikel 43 en artikel 46, lid 5, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, en krachtens de artikelen 8, 9 en 11 van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming,
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Hongarije draagt zijn eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Europese Commissie. |
4) |
De Europese Commissie draagt een vijfde van haar kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/4 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — WQ/Land Berlin
(Zaak C-216/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Verordening (EU) nr. 1307/2013 - Voorschriften inzake rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van steunregelingen - Basisbetalingsregeling - Artikel 24, lid 2, eerste volzin - Begrip “subsidiabele hectare waarover de landbouwer beschikt” - Illegale exploitatie van het betrokken areaal door een derde - Artikel 32, lid 2, onder b), ii) - Verzoek om activering van betalingsrechten voor een beboste oppervlakte - Begrip “grond die in 2008 recht gaf op betalingen” - Bedrijfsbetalingsregeling of regeling inzake een enkele areaalbetaling)
(2021/C 53/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WQ
Verwerende partij: Land Berlin
Dictum
1) |
Artikel 24, lid 2, eerste volzin, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een steunaanvraag wordt ingediend door zowel de eigenaar van landbouwgrond als een derde die, zonder enige rechtstitel, deze grond feitelijk gebruikt, alleen de eigenaar van die grond over de daarmee overeenkomende subsidiabele hectaren beschikt in de zin van die bepaling. |
2) |
Artikel 32, lid 2, onder b), ii), van verordening nr. 1307/2013, in het bijzonder de bewoordingen “alle grond die in 2008 recht gaf op betalingen in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling die waren ingesteld bij respectievelijk titel III en titel IV bis van [verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad van 29 april 2008]”, moet aldus worden uitgelegd dat, in het kader van een verzoek om activering van braakleggingsbetalingsrechten voor een beboste oppervlakte uit hoofde van die bepaling, voor de betrokken beboste oppervlakte in 2008 een steunaanvraag moet zijn ingediend overeenkomstig artikel 22 van verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 479/2008, gevolgd door een administratieve controle van de subsidiabiliteit overeenkomstig artikel 23 van deze verordening en, in voorkomend geval, een controle ter plaatse uit hoofde van artikel 25 van die verordening. Om in aanmerking te komen voor een rechtstreekse betaling moet bovendien zijn voldaan aan alle andere in titel III en titel IV bis van voornoemde verordening gestelde voorwaarden. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Adina Onofrei / Conseil de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Bâtonnier de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Procureur général près la cour d’appel de Paris
(Zaak C-218/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Toegang tot het beroep van advocaat - Vrijstelling van opleiding en van diploma - Toekenning van de vrijstelling - Voorwaarden - Nationale regeling die voorziet in vrijstelling voor ambtenaren en gewezen ambtenaren van categorie A of daarmee gelijkgestelde personen die op het nationale grondgebied bij de nationale overheidsdienst van de betrokken lidstaat of bij een internationale organisatie praktische beroepservaring hebben opgedaan met het nationale recht)
(2021/C 53/05)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Adina Onofrei
Verwerende partijen: Conseil de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Bâtonnier de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Procureur général près la cour d’appel de Paris
Dictum
De artikelen 45 en 49 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat:
— |
zij zich verzetten tegen een nationale regeling die de verlening van vrijstelling van de vereisten inzake beroepsopleiding en inzake het bezit van de verklaring van bekwaamheid voor het beroep van advocaat, die, in beginsel, gelden voor de toegang tot het beroep van advocaat, voorbehoudt aan bepaalde ambtenaren van een lidstaat die in deze hoedanigheid in diezelfde lidstaat juridische activiteiten hebben uitgeoefend bij een overheidsinstantie, een openbare dienst of een internationale organisatie, en deze vrijstelling niet verleent aan ambtenaren of voormalige ambtenaren van de Europese Unie die in deze hoedanigheid juridische activiteiten hebben uitgeoefend binnen een Europese instelling, buiten het Franse grondgebied; |
— |
zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die de verlening van een dergelijke vrijstelling voorbehoudt aan personen die juridische activiteiten hebben uitgeoefend op het gebied van het nationale recht, en deze vrijstelling niet verleent aan ambtenaren of voormalige ambtenaren van de Europese Unie die in deze hoedanigheid juridische activiteiten hebben uitgeoefend op een of meerdere Unierechtelijke gebieden, voor zover zij niet uitsluit dat rekening wordt gehouden met juridische activiteiten die verband houden met de praktijk van het nationale recht. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/6 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 december 2020 — Europese Commissie / Republiek Slovenië
(Zaak C-316/19) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 343 VWEU - Voorrechten en immuniteiten van de Unie - Statuten van het Europees stelsel van centrale banken (ESCB) en van de Europese Centrale Bank (ECB) - Artikel 39 - Voorrechten en immuniteiten van de ECB - Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie - Artikelen 2, 18 en 22 - Beginsel van de onschendbaarheid van het archief van de ECB - Inbeslagneming van documenten in de gebouwen van de centrale bank van Slovenië - Documenten in verband met de vervulling van de taken van het ESCB en van het Eurosysteem - Artikel 4, lid 3, VEU - Beginsel van loyale samenwerking)
(2021/C 53/06)
Procestaal: Sloveens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en B. Rous Demiri, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Slovenië (vertegenwoordigers: V. Klemenc, A. Grum, N. Pintar Gosenca en K. Rejec Longar, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: K. Kaiser, C. Zilioli, F. Malfrère en A. Šega, gemachtigden, bijgestaan door D. Sarmiento Ramírez-Escudero, abogado)
Dictum
1) |
De Republiek Slovenië heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 343 VWEU, artikel 39 van Protocol nr. 4 betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, de artikelen 2, 18 en 22 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en artikel 4, lid 3, VEU, doordat zij in de gebouwen van de Banka Slovenije (centrale bank van Slovenië) eenzijdig is overgegaan tot de inbeslagneming van documenten in verband met de vervulling van de taken van het Europees stelsel van centrale banken en van het Eurosysteem, en in de periode na deze inbeslagneming ter zake niet loyaal heeft samengewerkt met de Europese Centrale Bank. |
2) |
De Republiek Slovenië draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
3) |
De Europese Centrale Bank draagt haar eigen kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. / Vlaamse Regering
(Zaak C-336/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van dieren bij het doden - Verordening (EG) nr. 1099/2009 - Artikel 4, lid 1 - Verplichting om dieren vóór het doden te bedwelmen - Artikel 4, lid 4 - Uitzondering voor rituele slachtingen - Artikel 26, lid 2 - Mogelijkheid voor de lidstaten om nationale voorschriften vast te stellen om dieren uitgebreider te beschermen bij rituele slachtingen - Uitlegging - Nationale regeling waarbij voor rituele slachtingen omkeerbare bedwelming wordt opgelegd die niet tot de dood kan leiden - Artikel 13 VWEU - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 10 - Vrijheid van godsdienst - Vrijheid om zijn godsdienst te belijden - Beperking - Evenredigheid - Geen consensus tussen de lidstaten van de Europese Unie - Beoordelingsmarge van de lidstaten - Subsidiariteitsbeginsel - Geldigheid - Gedifferentieerde behandeling ten aanzien van het ritueel slachten en het doden van dieren bij de jacht, de visvangst en culturele of sportieve activiteiten - Geen discriminatie - Artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten)
(2021/C 53/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Unie Moskeeën Antwerpen VZW, Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, JG, KH, Executief van de Moslims van België e.a. en Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België — Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a.
Verwerende partij: Vlaamse Regering
in tegenwoordigheid van: LI, Waalse Regering, Kosher Poultry BVBA e.a. en Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA)
Dictum
1) |
Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden. |
2) |
Bij het onderzoek van de derde prejudiciële vraag zijn geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 december 2020 — De Masi en Varoufakis/ECB
(Zaak C-342/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de Europese Centrale Bank (ECB) - Besluit 2004/258/EG - Artikel 4, lid 3 - Uitzonderingen - Document ontvangen door de ECB - Advies van een externe dienstverlener - Intern gebruik in het kader van beraadslagingen en voorafgaand overleg - Weigering van toegang)
(2021/C 53/08)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwiranten: Fabio De Masi, Yanis Varoufakis (vertegenwoordiger: A. Fischer-Lescano, Universitätsprofessor)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: F. von Lindeiner en A. Korb, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, Rechtsanwalt)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Fabio De Masi en Yanis Varoufakis worden verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/8 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Bundeszentralamt für Steuern / Y-GmbH
(Zaak C-346/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Teruggaaf van btw - Richtlijn 2008/9/EG - Artikel 8, lid 2, onder d) - Artikel 15 - Vermelding van het factuurnummer - Teruggaafverzoek)
(2021/C 53/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundeszentralamt für Steuern
Verwerende partij: Y-GmbH
Dictum
Artikel 8, lid 2, onder d), en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn, zoals gewijzigd door richtlijn 2010/66/EU van de Raad van 14 oktober 2010, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een verzoek om teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde geen opeenvolgend factuurnummer maar een ander nummer bevat aan de hand waarvan deze factuur, en dus het goed of de dienst in kwestie, kan worden geïdentificeerd, de belastingdienst van de lidstaat van teruggaaf dit verzoek moet beschouwen als “ingediend” in de zin van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/9, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/66, en moet overgaan tot de beoordeling ervan. In het kader van deze beoordeling, en behalve in het geval waarin deze belastingdienst reeds over het origineel van de factuur of een afschrift daarvan beschikt, kan hij de aanvrager verzoeken om een opeenvolgend nummer mee te delen waardoor de factuur eenduidig wordt geïdentificeerd en kan hij, indien de aanvrager niet binnen de in artikel 20, lid 2, van die richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/66, bepaalde termijn van een maand aan dat verzoek voldoet, het teruggaafverzoek afwijzen.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin — Duitsland) — Procedure met betrekking tot de uitlevering van BY
(Zaak C-398/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Europese Unie - Artikelen 18 en 21 VWEU - Uitlevering van een Unieburger aan een derde land - Persoon die het burgerschap van de Unie heeft verkregen nadat hij het centrum van zijn belangen had verplaatst naar de aangezochte lidstaat - Werkingssfeer van het Unierecht - Uitleveringsverbod dat alleen geldt voor eigen onderdanen - Beperking van het vrije verkeer - Rechtvaardiging op grond van de voorkoming van straffeloosheid - Evenredigheid - Informeren van de lidstaat waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft - Verplichting van de aangezochte lidstaat en van de lidstaat van herkomst om de verzoekende derde staat te verzoeken om toezending van het strafdossier - Geen)
(2021/C 53/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Kammergericht Berlin
Partij in het hoofdgeding
BY
in tegenwoordigheid van: Generalstaatsanwaltschaft Berlin
Dictum
1) |
De artikelen 18 en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op de situatie van een burger van de Europese Unie die onderdaan is van een lidstaat en op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft en ten aanzien van wie door een derde land bij die laatste lidstaat een uitleveringsverzoek is ingediend, zelfs indien die burger het centrum van zijn belangen naar een andere lidstaat heeft verplaatst op een moment dat hij de hoedanigheid van Unieburger nog niet bezat. |
2) |
De artikelen 18 en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer de lidstaat waarvan de opgeëiste persoon een onderdaan is, zijnde een Unieburger ten aanzien van wie door een derde land bij een andere lidstaat een uitleveringsverzoek is ingediend, door deze laatste lidstaat van het bestaan van dat verzoek in kennis is gesteld, geen van beide lidstaten verplicht is het verzoekende derde land te verzoeken om overhandiging van een afschrift van het strafdossier zodat de lidstaat waarvan die persoon de nationaliteit heeft, kan beoordelen of deze de strafvervolging van die persoon kan overnemen. Voor zover de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan die persoon de nationaliteit bezit naar behoren op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van het uitleveringsverzoek, van alle door het verzoekende derde land in het kader van dat verzoek verstrekte juridische en feitelijke gegevens, alsook van elke wijziging van de situatie van de opgeëiste persoon die relevant is voor de eventuele uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen hem, kan de aangezochte lidstaat die persoon uitleveren zonder te hoeven wachten tot de lidstaat waarvan die persoon de nationaliteit heeft in een formeel besluit verklaart geen Europees aanhoudingsbevel tegen die persoon uit te vaardigen dat minstens op dezelfde feiten betrekking heeft als die welke in het uitleveringsverzoek worden vermeld, wanneer die laatste lidstaat een dergelijk bevel niet uitvaardigt binnen de redelijke termijn die hem daartoe met inachtneming van alle omstandigheden van het geval door de aangezochte lidstaat is toegekend. |
3) |
De artikelen 18 en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaat die door een derde land wordt verzocht om een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat uit te leveren met het oog op strafvervolging, niet verplicht is de uitlevering te weigeren en de strafvervolging over te nemen wanneer zijn nationale recht dat toelaat. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/10 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 december 2020 — Franse Republiek / Europese Commissie
(Zaak C-404/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) - Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 - Uitgaven die van financiering door de Europese Unie zijn uitgesloten - Door de Franse Republiek gedane uitgaven - Forfaitaire correctie van 100 % - Evenredigheid - Richtsnoeren van de Europese Commissie voor de berekening van financiële correcties in het kader van de procedure voor de financiële en de conformiteitsgoedkeuring van de rekeningen)
(2021/C 53/11)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Franse Republiek (vertegenwoordigers: A.-L. Desjonquères, C. Mosser en D. Colas, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis, A. Sauka en J. Aquilina, gemachtigden)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 maart 2019, Frankrijk/Commissie (T-26/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:153), wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarbij, ten eerste, het beroep van de Franse Republiek tegen uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van de Commissie van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) heeft verworpen, voor zover de Commissie daarbij, onder het opschrift “Ernstige tekortkomingen in het controlesysteem Corsica”, ten aanzien van die lidstaat forfaitaire correcties van 100 % heeft toegepast in verband met de rechtstreekse oppervlaktegebonden steun in Haute-Corse over de aanvraagjaren 2013 en 2014 wegens tekortkomingen in het controlesysteem voor oppervlaktegebonden steun in Haute-Corse, en, ten tweede, heeft beslist over de kosten. |
2) |
Uitvoeringsbesluit 2017/2014 wordt nietig verklaard voor zover de Commissie daarbij, onder het opschrift “Ernstige tekortkomingen in het controlesysteem Corsica”, ten aanzien van de Franse Republiek forfaitaire correcties van 100 % heeft toegepast in verband met de rechtstreekse oppervlaktegebonden steun in Haute-Corse over de aanvraagjaren 2013 en 2014 wegens tekortkomingen in het controlesysteem voor oppervlaktegebonden steun in Haute-Corse. |
3) |
De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten in hogere voorziening en in een kwart van haar kosten in eerste aanleg, alsook in de kosten van de Franse Republiek in hogere voorziening en in een kwart van de kosten van die lidstaat in eerste aanleg. |
4) |
De Franse Republiek wordt verwezen in drie kwart van haar eigen kosten in eerste aanleg, alsook in drie kwart van de kosten van de Commissie in eerste aanleg. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/11 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 17 december 2020 — Inpost Paczkomaty sp. z o.o. (C-431/19 P), Inpost S.A (C-432/198 P) / Europese Commissie, Republiek Polen
(Gevoegde zaken C-431/19 P en C-432/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 106, lid 2, VWEU - Diensten van algemeen economisch belang (DAEB’s) - EU-kaderregeling - Toepassing op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst - Postsector - Richtlijn 97/67/EG - Artikel 7 - Compensatie voor de nettokosten van de universeledienstverplichtingen - Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard)
(2021/C 53/12)
Procestaal: Pools
Partijen
Rekwirantes: Inpost Paczkomaty sp. z o.o. (vertegenwoordiger: M. Doktór, radca prawny) (C-431/19 P), Inpost S.A. (vertegenwoordiger: W. Knopkiewicz, radca prawny) (C-432/19 P)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Recchia, K. Blanck en K. Herrmann, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
Inpost Paczkomaty sp. z o.o. en Inpost S.A. worden verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Finanzgericht Baden-Württemberg — Duitsland) — WEG Tevesstraße / Finanzamt Villingen-Schwenningen
(Zaak C-449/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstelling van de verpachting en verhuur van onroerende goederen - Nationale wetgeving die de levering van warmte door een vereniging van woningeigenaren aan de eigenaren die deel uitmaken van die vereniging vrijstelt van btw)
(2021/C 53/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WEG Tevesstraße
Verwerende partij: Finanzamt Villingen-Schwenningen
Dictum
Artikel 135, lid 1, onder l), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de levering van warmte door een vereniging van woningeigenaren aan de eigenaren die deel uitmaken van die vereniging, vrijstelt van belasting over de toegevoegde waarde.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 december 2020 — Bondsrepubliek Duitsland / Europese Commissie, Republiek Finland
(Gevoegde zaken C-475/19 P en C-688/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Harmonisatie van wetgevingen - Verordening (EU) nr. 305/2011 - Geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten - Geharmoniseerde normen en technische voorschriften - Geharmoniseerde normen EN 14342:2013, EN 14904:2006, EN 13341:2005 + A1:2011 en EN 12285-2:2005 - Beroep tot nietigverklaring)
(2021/C 53/14)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller en R. Kanitz, gemachtigden, bijgestaan door M. Kottmann, M. Winkelmüller en F. van Schewick, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes, M. Huttunen en A. Sipos, gemachtigden), Republiek Finland (vertegenwoordigers: S. Hartikainen en A. Laine, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
De Bondsrepubliek Duitsland draagt, naast haar eigen kosten, de kosten die voor de Europese Commissie zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen en de procedures bij het Gerecht van de Europese Unie. |
3) |
De Republiek Finland draagt haar eigen kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/13 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Syndicat interprofessionnel de défense du fromage Morbier / Société Fromagère du Livradois SAS
(Zaak C-490/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen - Verordening (EG) nr. 510/2006 - Verordening (EU) nr. 1151/2012 - Artikel 13, lid 1, onder d) - Praktijk die de consument kan misleiden aangaande de werkelijke oorsprong van het product - Reproductie van de kenmerkende vorm of het kenmerkende uiterlijk van een product waarvan de benaming is beschermd - Beschermde oorsprongsbenaming (BOB) “Morbier”)
(2021/C 53/15)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Syndicat interprofessionnel de défense du fromage Morbier
Verwerende partij: Société Fromagère du Livradois SAS
Dictum
Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, respectievelijk van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat het niet louter het gebruik door een derde van de geregistreerde benaming verbiedt.
Artikel 13, lid 1, onder d), van verordening nr. 510/2006 respectievelijk van verordening nr. 1151/2012 moet aldus worden uitgelegd dat het de reproductie van de kenmerkende vorm of het kenmerkende uiterlijk van een onder een geregistreerde benaming vallend product verbiedt wanneer deze reproductie de consument kan doen aannemen dat het betrokken product onder deze geregistreerde benaming valt. Beoordeeld moet worden of deze reproductie de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende Europese consument kan misleiden, rekening houdend met alle relevante factoren van het concrete geval.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/13 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — Euromin Holdings (Cyprus) Limited
(Zaak C-735/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsrecht - Richtlijn 2004/25/EG - Openbaar overnamebod - Artikel 5, lid 4, eerste en tweede alinea - Bescherming van minderheidsaandeelhouders - Verplicht overnamebod - Berekeningsmethode van de waarde van de aandelen om de billijke prijs te bepalen - Bevoegdheid om de billijke prijs te wijzigen - Uitzonderingen op de standaardberekeningswijze in welomlijnde omstandigheden en op grond van duidelijk omschreven criteria - Aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat - Schade van de bieder als gevolg van een te hoge biedprijs)
(2021/C 53/16)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Euromin Holdings (Cyprus) Limited
in tegenwoordigheid van: Finanšu un kapitāla tirgus komisija
Dictum
1) |
Artikel 5, lid 4, van richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in drie methoden om de billijke prijs te bepalen waartegen de bieder de aandelen van een vennootschap moet aankopen, waaronder de methode die voortvloeit uit de toepassing van artikel 5, lid 4, eerste alinea, van deze richtlijn, en waarbij steeds moet worden uitgegaan van de methode die leidt tot de hoogste prijs, op voorwaarde dat de andere methoden voor de vaststelling van de billijke prijs, die niet voortvloeien uit de toepassing van artikel 5, lid 4, eerste alinea, door de toezichthoudende autoriteit worden toegepast met inachtneming van de algemene beginselen van artikel 3, lid 1, van die richtlijn en in omstandigheden en op grond van criteria die zijn bepaald door een duidelijk, nauwkeurig en transparant rechtskader. |
2) |
Artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat voor een openbaar overnamebod de waarde van het aandeel wordt verkregen door de netto-activa van de doelvennootschap, waaronder belangen zonder overheersende zeggenschap of minderheidsbelangen, te delen door het aantal uitgegeven aandelen, tenzij het zou gaan om een methode voor de vaststelling van de prijs van de aandelen die is gebaseerd op een objectief waarderingcriterium dat gewoonlijk bij financiële analyse wordt toegepast en dat als “duidelijk omschreven” in de zin van die bepaling kan worden beschouwd, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. |
3) |
Richtlijn 2004/25 moet aldus worden uitgelegd dat zij in het kader van de openbare overnameprocedure rechten verleent aan de bieder, die in het kader van een aansprakelijkheidsvordering tegen de staat kunnen worden ingeroepen. |
4) |
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat in een geval waarin een lidstaat aansprakelijk wordt gesteld voor schade die is veroorzaakt als gevolg van een schending van een Unierechtelijke regel door een besluit van een administratieve autoriteit van die staat, de vergoeding van de daaruit voortvloeiende materiële schade kan worden beperkt tot 50 % van het bedrag van die schade. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/14 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — A. B., B. B. / Personal Exchange International Limited
(Zaak C-774/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 15, lid 1 - Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten - Begrip “consument” - Overeenkomst voor pokerspelen, die online is gesloten tussen een natuurlijke persoon en een organisator van kansspelen - Natuurlijke persoon die in zijn levensonderhoud voorziet met onlinepokerspelen - Kennis waarover deze persoon beschikt - Regelmaat waarmee de activiteit wordt uitgeoefend)
(2021/C 53/17)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Vrhovno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: A. B., B. B.
Verwerende partij: Personal Exchange International Limited
Dictum
Artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon met woonplaats in een lidstaat, die ten eerste met een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap een overeenkomst om online poker te spelen heeft gesloten, die de door laatstgenoemde vastgestelde algemene voorwaarden bevat, en ten tweede een dergelijke activiteit niet officieel heeft aangemeld, noch deze activiteit als dienst tegen vergoeding aan derden heeft aangeboden, de hoedanigheid van “consument” in de zin van deze bepaling niet verliest, ook al speelt deze persoon dat spel een groot aantal uren per dag, beschikt hij over een ruime kennis en wint hij met dat spel aanzienlijke bedragen.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/15 |
Verzoek om advies, krachtens artikel 218, lid 11, VWEU, ingediend door het Koninkrijk België
(Advies C-1/20)
(2021/C 53/18)
Procestaal: alle officiële talen
Verzoekende partij
Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet, J.-C. Halleux, M. Van Regemorter, S. Baeyens, gemachtigden)
Aan het Hof voorgelegde vraag
Is het ontwerp voor een gemoderniseerd Verdrag inzake het Energiehandvest verenigbaar met de Verdragen, inzonderheid met artikel 19 VEU en artikel 344 VWEU:
— |
wat artikel 26 van deze overeenkomst betreft, indien dit artikel aldus kan worden uitgelegd dat het de interne toepassing binnen de Europese Unie van het mechanisme voor geschillenbeslechting toestaat? |
— |
voor zover deze overeenkomst — indien artikel 26 van deze overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat het de interne toepassing binnen de Europese Unie van het mechanisme voor geschillenbeslechting toestaat — onder meer in de definities van “investeerders” en “investering” in artikel 1 van de voorgenomen overeenkomst niet uitdrukkelijk in een specifieke regel of ontkoppelingsclausule voorziet waarin de niet-toepasselijkheid tussen de lidstaten van het algemene mechanisme van artikel 26 wordt vastgesteld? |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door notariusz Justyna Gawlica — Krapkowice (Polen) op 12 augustus 2020 — OKR
(Zaak C-387/20)
(2021/C 53/19)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Notariusz Justyna Gawlica — Krapkowice (Polen)
Partij in het hoofdgeding
OKR
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 22 van [verordening nr. 650/2012 (1)] aldus worden uitgelegd dat ook een persoon die geen burger van de Europese Unie is, het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst? |
2) |
Moet artikel 75 juncto artikel 22 van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilaterale overeenkomst niet voorziet in een rechtskeuze inzake erfopvolging maar het toepasselijke recht inzake erfopvolging aanwijst, een onderdaan van een dergelijke derde staat die zijn woonplaats heeft in de lidstaat die door deze bilaterale overeenkomst is gebonden, een rechtskeuze kan doen? Meer in het bijzonder:
|
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso Administrativo n.o 1 de Pontevedra (Spanje) op 2 september 2020 — UN / Subdelegación del Gobierno en Pontevedra
(Zaak C-409/20)
(2021/C 53/20)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado Contencioso Administrativo n.o 1 de Pontevedra
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UN
Verwerende partij: Subdelegación del Gobierno en Pontevedra
Prejudiciële vraag
Moet richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (1) (artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 5, en artikel 7, lid 1) aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling [artikel 53, lid 1, onder a), artikel 55, lid 1, onder b), en artikel 28, lid 3, onder c), van Ley Orgánica 4/2000 sobre derechos y libertades de los extranjeros en España y su integración social (organieke wet 4/2000 betreffende de rechten en vrijheden van vreemdelingen in Spanje en hun sociale integratie) van 11 januari 2000] die het illegale verblijf van vreemdelingen wanneer er geen sprake is van verzwarende omstandigheden, in eerste instantie bestraft met een boete en een verzoek tot vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst, die in tweede instantie worden gevolgd door de sanctie van verwijdering indien de vreemdeling zijn situatie niet in orde brengt of vrijwillig terugkeert naar zijn land?
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 20 oktober 2020 — Alstom Transport SA / Compania Naţională de Căi Ferate CFR SA, Strabag AG — Sucursala Bucureşti, Swietelsky AG Linz — Sucursala Bucureşti
(Zaak C-532/20)
(2021/C 53/21)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Alstom Transport SA
Verwerende partijen: Compania Naţională de Căi Ferate CFR SA, Strabag AG — Sucursala Bucureşti, Swietelsky AG Linz — Sucursala Bucureşti
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 1, lid 1, derde alinea, en lid 3, alsmede artikel 2, onder c), van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (1), aldus worden uitgelegd dat de termijn waarin de inschrijver aan wie de opdracht in het kader van een aanbesteding is gegund beroep in kan stellen tegen de beslissing van de aanbestedende dienst om de offerte van een lager geëindigde inschrijver ontvankelijk te verklaren, berekend moet worden aan de hand van de datum waarop het belang van de winnaar is ontstaan als gevolg van het beroep dat de verliezende inschrijver heeft ingesteld tegen het resultaat van de aanbestedingsprocedure?
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) op 3 november 2020 — ACC Silicones Ltd. / Bundeszentralamt für Steuern
(Zaak C-572/20)
(2021/C 53/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ACC Silicones Ltd.
Verwerende partij: Bundeszentralamt für Steuern
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 63 VWEU (oud artikel 56 EG) in de weg aan een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een in het buitenland gevestigde vennootschap, die dividenden uit deelnemingen ontvangt en de in artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 90/435 (1) (zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123 (2)) vastgelegde minimumdrempel voor deelneming niet bereikt, voor de teruggaaf van belasting op inkomsten uit kapitaal verplicht is door middel van een verklaring van de buitenlandse belastingdienst aan te tonen dat de belasting op inkomsten uit kapitaal niet bij haarzelf of bij haar directe of indirecte aandeelhouders kan worden verrekend dan wel als bedrijfskosten of beroepskosten kan worden afgetrokken en dat ook feitelijk geen verrekening, aftrek of overdracht heeft plaatsgevonden, terwijl een binnenlandse vennootschap met dezelfde omvang van deelneming voor de teruggaaf van belasting op inkomsten uit kapitaal geen dergelijke verklaring hoeft over te leggen? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: Verzetten het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van de nuttige werking zich tegen het vereiste van de in de eerste vraag genoemde verklaring, wanneer het voor de in het buitenland gevestigde ontvanger van dividenden uit aandelen die hij als kleine aandeelhouder bezit (“Streubesitzanteile”) feitelijk onmogelijk is om deze verklaring over te leggen? |
(1) Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6).
(2) Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 tot wijziging van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2004, L 7, blz. 41).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 5 november 2020 — SC Cridar Cons SRL / Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj, Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca
(Zaak C-582/20)
(2021/C 53/23)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Cridar Cons SRL
Verwerende partij: Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj, Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die de belastingdienst toestaat dat zij na het opleggen van een aanslag houdende weigering van aftrek van de voorbelasting, de behandeling van het administratief bezwaar opschort tot uitspraak is gedaan in een strafzaak die aanvullende objectieve elementen kan verschaffen betreffende betrokkenheid van de belastingplichtige bij belastingfraude? |
2) |
Zou het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vorige vraag anders luiden indien ten aanzien van de belastingplichtige tijdens de opschorting van de administratieve bezwaarprocedure voorlopige maatregelen tot opschorting van de gevolgen van de weigering van de btw-aftrek zouden gelden? |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid (Spanje) op 5 november 2020 — BFF Finance Iberia SAU / Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León
(Zaak C-585/20)
(2021/C 53/24)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BFF Finance Iberia SAU
Verwerende partij: Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León
Prejudiciële vragen
“Gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 1, artikel 6 en artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (1):
1) |
Moet artikel 6 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het bedrag van 40 EUR in ieder geval per factuur geldt, mits de schuldeiser de facturen afzonderlijk heeft aangevoerd in zijn vorderingen bij de bestuursinstantie en de bestuursrechter, dan wel dat het bedrag van 40 EUR in ieder geval per factuur geldt, ook al zijn globale en algemene vorderingen ingesteld? |
2) |
Hoe moet artikel 198, lid 4, van wet 9/2017 — dat voorziet in een betalingstermijn van 60 dagen in alle omstandigheden en voor alle contracten, waarvan de eerste 30 dagen dienen voor de goedkeuring en de resterende 30 dagen voor de betaling — worden uitgelegd, erop gelet dat [overweging] 23 van de richtlijn luidt: ‚Lange betalingstermijnen en betalingsachterstanden van overheidsinstanties voor geleverde goederen en diensten leiden tot ongerechtvaardigde kosten voor ondernemingen. Om deze reden is het wenselijk om voor commerciële transacties voor de levering van goederen of diensten door ondernemingen aan overheidsinstanties specifieke regels in te voeren, die met name moeten voorzien in betalingstermijnen welke doorgaans niet meer dan 30 kalenderdagen bedragen — tenzij […] uitdrukkelijk anders is overeengekomen, en mits een en ander objectief gerechtvaardigd is in het licht van de bijzondere aard of kenmerken van het contract — en in ieder geval niet meer dan 60 kalenderdagen’? |
3) |
Hoe moet artikel 2 van de richtlijn worden uitgelegd? Kan de richtlijn aldus worden uitgelegd dat in de berekeningsbasis voor de in de richtlijn erkende vertragingsrente de btw is begrepen die verschuldigd is op de uitgevoerde verrichting en waarvan het bedrag in de factuur zelf is opgenomen? Of moet een onderscheid worden gemaakt en worden bepaald op welk tijdstip de aannemer de belasting aan de belastingdienst afdraagt?” |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hannover (Duitsland) op 10 november 2020 — Landkreis Northeim / Daimler AG
(Zaak C-588/20)
(2021/C 53/25)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Hannover
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Landkreis Northeim
Verwerende partij: Daimler AG
In tegenwoordigheid van: Iveco Magirus AG, MAN SE, MAN Truck & Bus SE, MAN Truck & Bus Deutschland GmbH
Prejudiciële vraag
Moet het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 19 juli 2016 (1) inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.39824 — Vrachtwagens) — C(2016) 4673 final — aldus worden uitgelegd, dat de vaststellingen in dat besluit van de Commissie ook gelden voor speciale voertuigen, en in het bijzonder voor vuilniswagens?
(1) Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4673 final; samenvatting in PB 2017, C 108, blz. 6.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 november 2020 — Interporto di Trieste SpA / Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
(Zaak C-608/20)
(2021/C 53/26)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Interporto di Trieste SpA
Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
Prejudiciële vraag
Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?
In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht van bescherming van het gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG (1) en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?”
(1) Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 november 2020 — Soelia SpA / Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
(Zaak C-609/20)
(2021/C 53/27)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Soelia SpA
Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
Prejudiciële vraag
Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?
In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht van bescherming van het gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG (1) en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?”
(1) Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 november 2020 — Cosilt — Consorzio per lo sviluppo economico locale di Tolmezzo / Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
(Zaak C-610/20)
(2021/C 53/28)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cosilt — Consorzio per lo sviluppo economico locale di Tolmezzo
Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
Prejudiciële vraag
Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?
In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht van bescherming van het gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG (1) en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?”
(1) Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 novembre 2020 — Cosilt — Consorzio per lo sviluppo economico locale di Tolmezzo / Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
(Zaak C-611/20)
(2021/C 53/29)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cosilt — Consorzio per lo sviluppo economico locale di Tolmezzo
Verwerende partij: Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
Prejudiciële vraag
Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?
In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht van bescherming van het gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG (1) en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?”
(1) Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Cluj (Roemenië) op 17 november 2020 — Happy Education SRL / Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca, Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj
(Zaak C-612/20)
(2021/C 53/30)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunal Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Happy Education SRL
Verwerende partijen: Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca, Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 132, lid 1, onder i), artikel 133 en artikel 134 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat onderwijsdiensten als die welke zijn opgenomen in het nationale “School na school”-programma, vallen onder het begrip “diensten welke nauw samenhangen met schoolonderwijs” indien deze diensten zoals in het hoofdgeding worden verricht door een particuliere entiteit met winstoogmerk, zonder dat een samenwerking is overeengekomen met een onderwijsinstelling? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan erkenning van verzoekster als “lichaam met soortgelijke doeleinden”, in de zin van artikel 132, lid 1, onder i) van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dan voortkomen uit de nationale wettelijke regelingen betreffende toelating van activiteiten die vallen onder CAEN-code 8559 “Andere onderwijsvormen die niet elders zijn ingedeeld” door het Oficiu Național al Registrului Comerțului (handelsregister, Roemenië), of worden vastgesteld onder verwijzing naar het algemeen belang van aanvullende onderwijsactiviteiten met als doel het voorkomen van schoolverlating, de verbetering van schoolprestaties, correctief onderwijs, versneld leren, persoonlijke ontwikkeling en sociale integratie? |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland) op 20 november 2020 — T.N., N.N. / E.G.
(Zaak C-617/20)
(2021/C 53/31)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen
Partijen in het hoofdgeding
Appellanten: T.N., N.N.
Betrokken partij: E.G.
Prejudiciële vragen
De verwijzende rechter verzoekt het Hof overeenkomstig artikel 267, tweede alinea, VWEU om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen betreffende de uitlegging van de artikelen 13 en 28 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (1):
1) |
Vervangt de verklaring van verwerping die een erfgenaam bij het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is voor zijn gewone verblijfplaats, aflegt overeenkomstig de aldaar geldende vormvereisten, de verklaring van verwerping die moet worden afgelegd bij het gerecht van een andere lidstaat dat bevoegd is om uitspraak te doen over de erfopvolging bij versterf, in die mate dat zij rechtsgeldig wordt geacht vanaf het tijdstip waarop zij werd afgelegd (substitutie)? |
2) |
Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet degene die een naar de vorm geldige verklaring van verwerping van nalatenschap heeft afgelegd bij het gerecht van zijn gewone verblijfplaats, om rechtsgeldig te verwerpen, ook het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over de erfopvolging bij versterf, ervan in kennis te stellen dat hij deze verklaring heeft afgelegd? |
3) |
Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord en de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
|
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol (Zweden) op 25 november 2020 — Skatteverket / DSAB Destination Stockholm AB
(Zaak C-637/20)
(2021/C 53/32)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta förvaltningsdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende en verwerende partij: Skatteverket
Verwerende en verzoekende partij: DSAB Destination Stockholm AB
Prejudiciële vraag
Moet artikel 30 bis van de btw-richtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat een kaart van de soort als in deze zaak aan de orde is, die de houder ervan het recht geeft om gedurende een beperkte tijd en tot een bepaalde waarde gebruik te maken van verschillende diensten op een bepaalde plaats, een voucher is, en gaat het in een dergelijk geval om een voucher voor meervoudig gebruik?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2016/1065 van de Raad van 27 juni 2016 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat de behandeling van vouchers betreft (PB 2016, L 177, blz. 9).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Överklagandenämnden för studiestöd (Zweden) op 25 november 2020 — MCM / Centrala studiestödsnämnden
(Zaak C-638/20)
(2021/C 53/33)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Överklagandenämnden för studiestöd
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: MCM
Verwerende partij: Centrala studiestödsnämnden
Prejudiciële vraag
Kan een lidstaat (het land van herkomst) gelet op zijn fiscale belangen, zonder dat artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 (1) eraan in de weg staan, de toekenning van studiefinanciering aan het kind van een terugkerende migrerende werknemer voor buitenlandse studies in een andere lidstaat van de Europese Unie (het gastland), waar de ouder van het kind voorheen werkzaam was, afhankelijk maken van het vereiste dat het kind een binding heeft met het land van herkomst, wanneer:
i) |
de ouder van het kind na terugkomst uit het gastland gedurende ten minste acht jaar woont en werkt in het land van herkomst; |
ii) |
het kind zijn ouder niet heeft gevolgd naar het land van herkomst, maar sinds zijn geboorte altijd in het gastland heeft gewoond, en |
iii) |
het land van herkomst dezelfde eis betreffende een binding stelt aan andere burgers in het land van herkomst die niet voldoen aan het woonplaatsvereiste en die studiefinanciering aanvragen voor buitenlandse studies in een andere lidstaat van de Europese Unie? |
(1) Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (Polen) op 26 november 2020 — W. J. / L. J. en J. J., vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger A. P.
(Zaak C-644/20)
(2021/C 53/34)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Poznaniu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: W. J.
Verwerende partijen: L. J. en J. J., vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger A. P.
Prejudiciële vraag
Moet artikel 3, leden 1 en 2, van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009 (1) aldus worden uitgelegd dat een schuldeiser die een kind is een nieuwe gewone verblijfplaats kan verkrijgen in de staat waar dit kind ongeoorloofd wordt vastgehouden, indien een rechterlijke instantie de terugkeer heeft bevolen van dit kind naar het land waar het onmiddellijk voor zijn ongeoorloofde vasthouding zijn gewone verblijfplaats had?
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 1 december 2020 — VA, ZA / TP
(Zaak C-645/20)
(2021/C 53/35)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: VA, ZA
Verwerende partij: TP
Prejudiciële vragen
Dienen de bepalingen van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (1), aldus te worden uitgelegd dat, indien de erflater zijn gewone verblijfplaats op het tijdstip van overlijden niet in een lidstaat had, het gerecht van een lidstaat waar de gewone verblijfplaats van de erflater niet was gevestigd maar dat vaststelt dat deze erflater de nationaliteit van die lidstaat had en aldaar gelegen goederen bezat, de in die verordening opgenomen subsidiaire bevoegdheid ambtshalve moet opwerpen?
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 1 december 2020 — XG / Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-647/20)
(2021/C 53/36)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: XG
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Prejudiciële vraag
Kan vermogenswinst die wordt behaald bij een onroerendgoedtransactie bestaande in de verkoop van een onroerend goed dat is verkregen door een niet in de Europese Unie woonachtige Portugese onderdaan, op grond van artikel 65, lid 1, onder a), VWEU worden onderworpen aan een discriminerende belastingregeling die zwaarder is dan die welke geldt voor ingezetenen, die in aanmerking komen voor een verlaging met 50 % van de vermogenswinst die als grondslag dient voor de berekening van de inkomstenbelasting?
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/27 |
Beroep ingesteld op 17 december 2020 — Commissie/Slowakije
(Zaak C-683/20)
(2021/C 53/37)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lindenthal, M. Noll-Ehlers, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Slowaakse Republiek artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 2, van richtlijn 2002/49/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, gelezen in samenhang met bijlage VI daarbij, heeft geschonden door voor 445 belangrijke wegen geen actieplannen uit te werken en de samenvattingen van die actieplannen niet aan de Commissie toe te zenden; |
— |
vaststellen dat de Slowaakse Republiek artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 2, van richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, gelezen in samenhang met bijlage VI daarbij, heeft geschonden door voor 16 belangrijke spoorwegen geen actieplannen uit te werken en de samenvattingen van die actieplannen niet aan de Commissie toe te zenden; |
— |
de Slowaakse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai was de Slowaakse Republiek gehouden uiterlijk op 18 juli 2013 actieplannen uit te werken voor belangrijke wegen (wegen waarop jaarlijks meer dan drie miljoen voertuigen passeren) en belangrijke spoorwegen (spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 30 000 treinen passeren) op haar grondgebied. Volgens artikel 10, lid 2, van die richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage VI daarbij, was de Slowaakse Republiek gehouden er vervolgens voor te zorgen dat de samenvattingen van deze actieplannen uiterlijk op 18 januari 2014 aan de Commissie zouden zijn toegezonden.
De Slowaakse Republiek is met betrekking tot 445 belangrijke wegen en 16 belangrijke spoorwegen, die zij tevoren aan de Commissie had medegedeeld, de verplichtingen niet nagekomen die krachtens artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 2, van de richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage VI daarbij, op haar rusten.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/28 |
Beroep ingesteld op 21 december 2020 — Europese Commissie / Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-692/20)
(2021/C 53/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Armenia, P.-J. Loewenthal, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Conclusies
— |
vaststellen dat het Verenigd Koninkrijk, door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof in zaak C-503/17, Commissie/Verenigd Koninkrijk, EU:C:2018:831, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 260, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in samenhang met de artikelen 127 en 131 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (1); |
— |
het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 260, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in samenhang met de artikelen 127 en 131 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, gelasten de volgende bedragen aan de Commissie te betalen: |
— |
een dwangsom van 268 878,50 EUR per dag, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak in de onderhavige zaak tot de datum waarop het Verenigd Koninkrijk het arrest in zaak C-503/17 zal hebben uitgevoerd; |
— |
een forfaitaire som van 35 873,20 EUR, vermenigvuldigd met het aantal dagen dat is verstreken tussen de datum waarop het arrest in zaak C-503/17 is gewezen en hetzij de datum waarop het Verenigd Koninkrijk dat arrest zal hebben uitgevoerd, hetzij de datum van het arrest in de onderhavige zaak, indien deze datum eerder valt, met een minimumbedrag van 8 901 000 EUR; en |
— |
het Verenigd Koninkrijk verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Hof van Justitie heeft in het arrest in zaak C-503/17, Commissie/Verenigd Koninkrijk, EU:C:2018:831, vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk zijn verplichtingen uit hoofde van richtlijn 95/60/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende het merken van gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden (2) niet is nagekomen door het recht op het gebruik van gemerkte brandstof voor particuliere pleziervaartuigen niet in te trekken. Aangezien het Verenigd Koninkrijk niet de maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest, heeft de Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie.
In haar verzoekschrift stelt de Commissie voor dat het Hof het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 260 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 127 en 131 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, een dwangsom van 268 878,50 EUR per dag oplegt, te rekenen vanaf de datum van het arrest in de onderhavige zaak tot de datum waarop het Verenigd Koninkrijk uitvoering zal hebben gegeven aan het arrest in zaak C-503/17, en een forfaitaire som van 35 873,20 EUR, vermenigvuldigd met het aantal dagen dat is verstreken tussen de datum waarop het arrest in zaak C-503/17 is gewezen en hetzij de datum waarop het Verenigd Koninkrijk dat arrest zal hebben uitgevoerd, hetzij de datum van het arrest in de onderhavige zaak, indien deze datum eerder valt, met een minimumbedrag van 8 901 000 EUR.
Gerecht
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/30 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — VP / Cedefop
(Zaak T-187/18) (1)
(“Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Verzoek om verlenging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd - Weigering van verlenging - Kennelijk onjuiste beoordeling - Recht om te worden gehoord - Artikel 26 van het Statuut - Aansprakelijkheid - Materiële schade - Immateriële schade”)
(2021/C 53/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: VP (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) (vertegenwoordigers: M. Brugia, gemachtigde, bijgestaan door T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van het Cedefop van 12 mei 2017 om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd niet te verlengen en, voor zover nodig, van het besluit van 1 december 2017 tot afwijzing van haar klacht van 9 augustus 2017 tegen het besluit van 12 mei 2017, en ten tweede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij door die besluiten zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het besluit van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) van 12 mei 2017 om de overeenkomst van tijdelijk functionaris van VP niet te verlengen wordt nietig verklaard. |
2) |
Het besluit van 1 december 2017 tot afwijzing van de klacht van VP wordt nietig verklaard. |
3) |
Het Cedefop wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van 30 000 EUR aan VP ter vergoeding van haar materiële schade. |
4) |
Het Cedefop wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van 10 000 EUR aan VP ter vergoeding van haar immateriële schade. |
5) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
6) |
Het Cedefop wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/31 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — PlasticsEurope/ECHA
(Zaak T-207/18) (1)
(“Reach - Opstelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk te worden opgenomen in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 - Aanvulling van de vermelding van de stof bisfenol A in die lijst - Artikelen 57 en 59 van verordening nr. 1907/2006 - Kennelijk onjuiste beoordeling - Benadering van de bewijskracht van de bewijselementen - Experimentele studies - Gebruik als tussenproduct - Evenredigheid”)
(2021/C 53/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: PlasticsEurope (Brussel, België) (vertegenwoordigers: R. Cana, E. Mullier en F. Mattioli, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä, W. Broere en C. Buchanan, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, D. Klebs en S. Heimerl, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: A.-L. Desjonquères, J. Traband, E. Leclerc en W. Zemamta, gemachtigden), ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Kirch, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit ED/01/2018 van ECHA van 3 januari 2018, waarbij de bestaande vermelding van bisfenol A in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk te worden opgenomen in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3), overeenkomstig artikel 59 van deze verordening in die zin is aangevuld dat bisfenol A ook is geïdentificeerd als stof die hormoonontregelende eigenschappen bezit en waarschijnlijk ernstige gevolgen voor het milieu heeft die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die zijn vermeld in artikel 57, onder a) tot en met e), van die verordening, een en ander in de zin van artikel 57, onder f), van dezelfde verordening
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
PlasticsEurope draagt haar eigen kosten evenals die van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) en van ClientEarth. |
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek dragen hun eigen kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/32 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — VW / Commissie
(Zaak T-243/18) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Overlevende echtgenoot - Overlevingspensioen - Artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut - Voorwaarden - Duur van het huwelijk - Exceptie van onwettigheid - Gelijke behandeling - Evenredigheidsbeginsel”)
(2021/C 53/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: VW (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en L. Vernier, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Boytha en J. Steele, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 26 juni 2017 tot afwijzing van verzoeksters verzoek om toekenning van een overlevingspensioen en, voor zover nodig, van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen dat besluit van 19 januari 2018
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Commissie van 26 juni 2017 tot afwijzing van het verzoek van VW om toekenning van een overlevingspensioen wordt nietig verklaard. |
2) |
De Commissie draagt haar eigen kosten en de kosten van VW. |
3) |
Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/32 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — American Airlines / Commissie
(Zaak T-430/18) (1)
(“Mededinging - Concentraties - Markt voor luchtvervoer - Besluit waarbij de concentratie verenigbaar met de interne markt en de EER-Overeenkomst wordt verklaard - Verbintenissen - Besluit waarbij historische rechten worden toegekend - Onjuiste toepassing van het recht - Begrip ‚passend gebruik’”)
(2021/C 53/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: American Airlines, Inc. (Fort Worth, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J.-P. Poitras, solicitor, J. Ruiz Calzado en J. Wileur, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Franchoo, H. Leupold en L. Wildpanner, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Delta Air Lines, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Demetriou, QC, C. Angeli en I. Giles, advocaten)
Voorwerp
Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2018) 2788 final van de Commissie van 30 april 2018, waarbij historische rechten aan Delta Air Lines worden toegekend (zaak M.6607 — US Airways/American Airlines)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
American Airlines, Inc. wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie. |
3) |
Delta Air Lines, Inc. zal haar eigen kosten dragen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/33 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — Pareto Trading/EUIPO — Bikor en Bikor Professional Color Cosmetics (BIKOR EGYPTIAN EARTH)
(Zaak T-438/18) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk BIKOR EGYPTIAN EARTH - Absolute weigeringsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 53/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pareto Trading Co., Inc. (Carlstadt, New Jersey, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: I. Sempere Massa, C. Martínez-Tercero Molina en V. Balaguer Fuentes, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája, H. O’Neill, V. Ruzek en S. Hanne, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Elżbieta Korbut Bikor (Gdańsk, Polen), Bikor Professional Color Cosmetics Małgorzata Wedekind (Gdańsk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 24 april 2018 (zaak R 1826/2015-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Pareto Trading, enerzijds, en E. Bikor en Bikor Professional Color Cosmetics Małgorzata Wedekind, anderzijds
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Pareto Trading Co., Inc. wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/34 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — 3V Sigma / ECHA
(Zaak T-176/19) (1)
(“REACH - Beoordeling van stoffen - Uvasorb HEB - Besluit van ECHA waarbij om aanvullende informatie wordt verzocht - Artikel 46, lid 1, van verordening (EG) nr. 1907/2006 - Verzoek om de mogelijke omzettings- of afbraakproducten van de stof vast te stellen - Evenredigheid - Noodzaak van de gevraagde aanvullende studie - Relevante omstandigheden en realistische omstandigheden - Temperatuur bij het onderzoek - Kennelijk onjuiste beoordeling”)
(2021/C 53/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: 3V Sigma SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: C. Bryant, S. Hainsworth, solicitors en D. Anderson, advocaat)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: A. Hautamäki, J. Alaranta en W. Broere, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, D. Klebs en S. Heimerl, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van beslissing A-004-2017 van de kamer van beroep van ECHA van 15 januari 2019, voor zover daarbij verzoeksters beroep tegen het besluit van ECHA van 20 december 2016 waarbij werd verzocht om aanvullende informatie over de stof uvasorb HEB is verworpen, en voor zover daarbij de uiterste datum voor de overlegging van deze informatie is vastgesteld op 22 oktober 2020
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
3V Sigma SpA zal haar eigen kosten dragen, alsook de kosten van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), daaronder begrepen die welke zijn gemaakt in het kader van de procedure in kort geding. |
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten dragen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/34 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — Azarov / Raad
(Zaak T-286/19) (1)
(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen genomen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op de lijst - Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)
(2021/C 53/45)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Mykola Yanovych Azarov (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordigers: G. Lansky en A. Egger, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Van Blaaderen en P. Mahnič, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 7), en van uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 1), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.
Dictum
1) |
Besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover de naam van Mykola Yanovych Azarov is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/35 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — H.R. Participations/EUIPO — Hottinger Investment Management (JCE HOTTINGUER)
(Zaak T-535/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk JCE HOTTINGUER - Ouder niet-ingeschreven nationaal merk HOTTINGER - Relatieve weigeringsgrond - Verwijzing naar het nationale recht dat van toepassing is op het oudere merk - Regeling inzake common law-vordering wegens misbruik (action for passing off) - Artikel 8, lid 4, en artikel 53, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans respectievelijk artikel 8, lid 4, en artikel 60, lid 1, onder c), van verordening (UE) 2017/1001]”)
(2021/C 53/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: H.R. Participations SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: P. Wilhelm, J. Rossi, E. Dumur en G. Hadot-Pericard, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Hottinger Investment Management Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: W. Sander, solicitor, en M. Beebe, barrister)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 3 mei 2019 (zaak R 2078/2018-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Hottinger Investment Management en H.R. Participations
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
H.R. Participations SA wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/36 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — Cinkciarz.pl/EUIPO (€$)
(Zaak T-665/19) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk €$ - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Motiveringsplicht”)
(2021/C 53/47)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 4 juli 2019 (zaak R 1345/2018-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken €$ als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Cinkciarz.pl sp. z o.o. wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/36 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — HA / Commissie
(Zaak T-736/19) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Vergoeding van medische kosten - Maximumvergoeding voor apparaten tegen slaapapneu - Beroep tot nietigverklaring - Geen louter bevestigende handeling - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren - Algemene uitvoeringsbepalingen”)
(2021/C 53/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: HA (vertegenwoordiger: S. Kreicher, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr, A.-C. Simon en M. Brauhoff, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot vaststelling van een maximumvergoeding van 3 100 EUR voor de huur van een medisch apparaat voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 29 februari 2024.
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Commissie van 17 januari 2019 tot vaststelling van een maximumvergoeding van 3 100 EUR voor de huur van een medisch apparaat voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 29 februari 2024 en het besluit van de Commissie van 13 augustus 2019 tot afwijzing van de klacht tegen dat besluit worden nietig verklaard. |
2) |
De Commissie wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/37 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — Alkemie Group/EUIPO — Mann & Schröder (ALKEMIE)
(Zaak T-859/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk ALKEMIE - Ouder Uniewoordmerk Alkmene - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 53/49)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Alkemie Group sp. z o.o. (Gdynia, Polen) (vertegenwoordiger: A. Korbela, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mann & Schröder GmbH (Siegelsbach, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 september 2019 (zaak R 2230/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Mann & Schröder en Alkemie Group
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 16 september 2019 (zaak R 2230/2018-2) wordt vernietigd voor zover het beroep van Alkemie Group sp. z o.o. daarbij wordt verworpen voor “dieetsupplementen” van klasse 5. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/38 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — Alkemie Group/EUIPO — Mann & Schröder (ALKEMIE)
(Zaak T-860/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ALKEMIE - Ouder Uniewoordmerk Alkmene - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 53/50)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Alkemie Group sp. z o.o. (Gdynia, Polen) (vertegenwoordiger: A. Korbela, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mann & Schröder GmbH (Siegelsbach, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 september 2019 (zaak R 2231/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Mann & Schröder en Alkemie Group
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 16 september 2019 (zaak R 2231/2018-2) wordt vernietigd voor zover het beroep van Alkemie Group sp. z o.o. daarbij wordt verworpen voor “dieetsupplementen” van klasse 5. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/38 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — Production Christian Gallimard/EUIPO — Éditions Gallimard (PCG CALLIGRAM CHRISTIAN GALLIMARD)
(Zaak T-863/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk PCG CALLIGRAM CHRISTIAN GALLIMARD - Oudere Uniewoordmerken GALLIMARD - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Begripsmatige vergelijking - Familienamen - Autonome onderscheidende plaats - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 53/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Production Christian Gallimard (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Dreyfuss-Bechmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Éditions Gallimard la nouvelle revue française éditions de la nouvelle revue française SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-A. Bénazéraf en Y. Diringer, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 oktober 2019 (zaak R 2316/2018-5) inzake een oppositieprocedure tussen Éditions Gallimard la nouvelle revue française éditions de la nouvelle revue française en Production Christian Gallimard
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Production Christian Gallimard wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
3) |
Éditions Gallimard la nouvelle revue française éditions de la nouvelle revue française SA zal haar eigen kosten dragen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/39 |
Arrest van het Gerecht van 16 december 2020 — Gustopharma Consumer Health/EUIPO — Helixor Heilmittel (HELIX ELIXIR)
(Zaak T-883/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk HELIX ELIXIR - Ouder Uniewoordmerk HELIXOR - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 53/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Gustopharma Consumer Health, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Gómez López en J. Mora Cortés, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: L. Rampini en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Helixor Heilmittel GmbH (Rosenfeld, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Klink, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2019 (zaak R 100/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Helixor Heilmittel en Gustopharma Consumer Health
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Gustopharma Consumer Health, SL, wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/40 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2020 — La Quadrature du Net e.a. / Commissie
(Zaak T-738/16) (1)
(“Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Doorgifte van persoonsgegevens aan de Verenigde Staten - Ongeldigverklaring van de bestreden handeling - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 53/53)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: La Quadrature du Net (Parijs, Frankrijk), French Data Network (Amiens, Frankrijk), Fédération des fournisseurs d’accès à Internet associatifs (Fédération FDN) (Amiens) (vertegenwoordiger: A. Fitzjean Ò. Cobhthaigh, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Kranenborg en D. Nardi, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Union fédérale des consommateurs — Que choisir (UFC — Que choisir) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F.-P. Lani, advocaat)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en O. Serdula, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: S. Eisenberg, S. Heimerl, D. Klebs en J. Möller, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Armoët en E. de Moustier, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman en C. Schillemans, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Brandon, gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, QC), Verenigde Staten van Amerika (vertegenwoordigers: H. Viaene, C. Evrard, E. Valgaeren, P. Wytinck, advocaten, S. Kingston en E. Barrington, SC), Digitaleurope (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J. Cahir, V. Power, solicitors, en M. Gray, SC), Microsoft Corp. (Redmond, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Bourgeois en M. Meulenbelt, advocaten), BSA Business Software Alliance, Inc. (Washington, DC, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: B. Van Vooren en K. Van Quathem, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1250 van de Commissie van 12 juli 2016 overeenkomstig richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gepastheid van de door het EU-VS-privacyschild geboden bescherming (PB 2016, L 207, blz. 1).
Dictum
1) |
Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen en die van La Quadrature du Net, French Data Network en de Fédération des fournisseurs d’accès à Internet associatifs (Fédération FDN). |
3) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten van Amerika, de Union fédérale des consommateurs — Que choisir (UFC — Que choisir), DigitalEurope, Microsoft Corp. en BSA Business Software Alliance, Inc. zullen hun eigen kosten dragen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/41 |
Beschikking van het Gerecht van 16 december 2020 — Universität Bremen / REA
(Zaak T-660/19) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Subsidieproject - Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie “Horizon 2020” - Oproep tot het indienen van voorstellen H2020-SC6-Governance-2019 - Besluit van REA houdende afwijzing van een voorstel - Geen vertegenwoordiging door een advocaat - Kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep”)
(2021/C 53/54)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Universität Bremen (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Schmid, hoogleraar)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) (vertegenwoordigers: S. Payan-Lagrou en V. Canetti, gemachtigden, bijgestaan door R. van der Hout en C. Wagner, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit Ares(2019) 4590599 van REA van 16 juli 2019 houdende afwijzing van verzoeksters voorstel in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen H2020-SC6-Governance-2019.
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
De Universität Bremen wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA). |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/41 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2020 — Junqueras i Vies / Parlement
(Zaak T-24/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Institutioneel recht - Lid van het Parlement - Voorrechten en immuniteiten - Aankondiging door de voorzitter van het Europees Parlement van de constatering van het vacant zijn van de zetel van een lid van het Europees Parlement - Verzoek tot het nemen van een dringend initiatief om de immuniteit van een lid van het Europees Parlement te bevestigen - Handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep - Niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 53/55)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Oriol Junqueras i Vies (Sant Joan de Vilatorrada, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Van den Eynde Adroer, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: F. Drexler, N. Görlitz en C. Burgos, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de door de voorzitter van het Parlement in plenaire vergadering van 13 januari 2020 bekendgemaakte constatering dat verzoekers zetel vacant was geworden met ingang van 3 januari 2020, alsook van de vermeende afwijzing door deze voorzitter van het op grond van artikel 8 van het Reglement van het Parlement op 20 december 2019 namens verzoeker door Europarlementariër Riba i Giner ingediende verzoek om met spoed een initiatief te nemen tot bevestiging van verzoekers immuniteit
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Op het verzoek tot interventie van het Koninkrijk Spanje behoeft niet meer te worden beslist. |
3) |
Oriol Junqueras i Vies wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke zijn opgekomen in de zaak T-24/20 R. |
4) |
Het Koninkrijk Spanje draagt de kosten in verband met zijn verzoek tot interventie. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/42 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2020 — ClientEarth/Commissie
(Zaak T-255/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Toegang tot documenten - Comitologie - Technisch comité motorvoertuigen - Agenda van de 79ste vergadering van het comité - In de lidstaten van de Unie toepasselijk recht op informatie wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen betreft - Impliciete weigering van toegang - Na instelling van het beroep vastgesteld expliciet besluit - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 53/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ClientEarth AISBL (Brussel, België) (vertegenwoordigers: F. Logue, solicitor, en J. Kenny, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Delaude, C. Ehrbar en G. Gattinara, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het impliciete besluit van de Commissie van 26 februari 2020 houdende weigering van toegang tot bepaalde gedeelten van de notulen van de 79ste vergadering van het technisch comité motorvoertuigen van 12 februari 2019
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/43 |
Beschikking van het Gerecht van 16 december 2020 — Bonicelli / Gemeenschappelijke onderneming Fusion for Energy
(Zaak T-520/20) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Bevorderingsronde 2019 - Weigering van bevordering - Vervanging van de bestreden handeling in de loop van de procedure - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 53/57)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Tullio Bonicelli (Badalona, Spanje) (vertegenwoordiger: N. Lhoëst, advocaat)
Verwerende partij: Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie (vertegenwoordiger: G. T. Poszler, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste het besluit van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie van 24 oktober 2019 om verzoekers naam niet op te nemen op de definitieve lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2019 zijn bevorderd, en ten tweede van haar besluit van 8 mei 2020 tot afwijzing van verzoekers klacht tegen dat besluit
Dictum
1) |
Er behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het beroep. |
2) |
De Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Tullio Bonicelli. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/43 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 15 december 2020 — Genekam Biotechnology/Commissie
(Zaak T-579/20 R)
(“Kort geding - Subsidieovereenkomst gesloten in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Terugvordering van de betaalde bedragen - Verzoek tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)
(2021/C 53/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Genekam Biotechnology AG (Duisburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Hertwig, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà, A. Katsimerou en R. Pethke, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 299 VWEU strekkende tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van besluit C(2020) 5548 final van de Commissie van 7 augustus 2020 houdende vaststelling van een geldelijke verplichting die executoriale titel ten aanzien van verzoekster vormt.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/44 |
Beroep ingesteld op 27 oktober 2020 — Symrise / ECHA
(Zaak T-655/20)
(2021/C 53/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Symrise AG (Holzminden, Duitsland) (vertegenwoordigers: A, B, C, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 18 augustus 2020 in zaak nummer A-010-2018 in zijn geheel nietig verklaren; |
— |
het Agentschap verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Het Agentschap heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en de REACH-verordening onjuist uitgelegd, door te vereisen dat de stof wordt getest op gewervelde dieren, door het vereiste van de tests op gewervelde dieren te rechtvaardigen met een verwijzing naar de blootstelling van werknemers, en door geen rekening te houden met de veiligheid van de stof zoals beoordeeld in het kader van de cosmeticaverordening. |
2. |
Het Agentschap heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en zijn motiveringsplicht geschonden, door het uitgebreide onderzoek naar de giftigheid voor de voortplanting met één generatie met verschillende uitbreidingen, (de “EOGRTS”), te vereisen. |
3. |
Het Agentschap heeft de hem ter beschikking staande informatie kennelijk onjuist beoordeeld en zijn motiveringsplicht geschonden door te besluiten dat de EOGRTS via de orale route moest worden verricht. |
4. |
Het Agentschap heeft, door een onderzoek te vereisen naar toxiciteit op lange termijn bij vissen (OESO TG 234) krachtens punt 9.1.6.1. van bijlage IX bij de REACH-verordening, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en kolom 2 van punt 9.1 van bijlage IX onjuist uitgelegd, en verzoeksters recht om te worden gehoord alsmede artikel 25 van de REACH-verordening geschonden. |
5. |
Het Agentschap heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, door geen rekening te houden met alle relevante informatie, artikel 25 van de REACH-verordening geschonden, en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij het opleggen van de termijnen van het bestreden besluit. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/45 |
Beroep ingesteld op 27 oktober 2020 — Symrise / ECHA
(Zaak T-656/20)
(2021/C 53/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Symrise AG (Holzminden, Duitsland) (vertegenwoordigers: A, B, C, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 18 augustus 2020 in zaak nummer A-009-2018 in zijn geheel nietig verklaren; |
— |
het Agentschap verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Het Agentschap heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en de REACH-verordening onjuist uitgelegd, door te vereisen dat de stof wordt getest op gewervelde dieren, door het vereiste van de tests op gewervelde dieren te rechtvaardigen door te wijzen op de blootstelling van werknemers en door geen rekening te houden met de veiligheid van de stof zoals beoordeeld in het kader van de cosmeticaverordening. |
2. |
Het Agentschap heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en zijn motiveringsplicht geschonden, door te besluiten dat het uitgebreide onderzoek naar de giftigheid voor de voortplanting met één generatie met verschillende uitbreidingen (de “EOGRTS”) via de orale route zou moeten worden uitgevoerd. |
3. |
Het Agentschap heeft artikel 25 van de REACH-verordening geschonden en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij het opleggen van de termijnen van het bestreden besluit. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/45 |
Beroep ingesteld op 3 december 2020 — Lenovo Global Technology Belgium / EuroHPC Joint Undertaking
(Zaak T-717/20)
(2021/C 53/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lenovo Global Technology Belgium BV (Machelen, België) (vertegenwoordigers: S. Sakellariou, G. Forwood, K. Struckmann en F. Abou Zeid, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Onderneming Europese high-performance computing (European High Performance Computing Joint Undertaking) (EuroHPC)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten; |
— |
het besluit van 29 september 2020 van de Gemeenschappelijke Onderneming Europese high-performance computing (Ref. Ares(2020)5103538) nietig te verklaren, voor zover daarbij de inschrijving van Lenovo voor perceel nr. 3 in het kader van aanbesteding SMART 2019/1084 betreffende de aankoop van de door CINECA in Italië te hosten Leonardo Supercomputer is afgewezen en de opdracht aan een andere onderneming is toegewezen, en |
— |
de Gemeenschappelijke Onderneming Europese high-performance computing te verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: verweerster heeft de beginselen van gelijke behandeling en transparantie geschonden door de gekozen inschrijver niet te diskwalificeren hoewel deze niet voldeed aan een aantal dwingende vereisten uit de Technische Specificaties. Meer bepaald is laatstgenoemde niet door verweerster uitgesloten hoewel hij niet had voldaan aan het dwingende vereiste om een vaste prijs voor te stellen doordat hij in zijn offerte een clausule over de onderlinge wisselkoers heeft opgenomen en geen vaste prijs voor de geheugenonderdelen heeft vermeld. Verweerster heeft die beginselen eveneens geschonden door de gekozen inschrijver niet te diskwalificeren hoewel in diens offerte ook andere in de Technische Specificaties genoemde gegevens ontbraken. |
2. |
Tweede middel: verweerster heeft een aantal beoordelingsfouten gemaakt inzake de prestatie- en de efficiëntiescore die aan het voorstel van de gekozen inschrijver is toegekend. Verweerster heeft met name een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door bij de berekening van de prestatiescores een verkeerde minimale HPCG-waarde te hanteren. Zij heeft de door de geselecteerde inschrijver verstrekte waarden voor de HPL- en HPCG-prestaties, die duidelijk onjuist waren, gebruikt zonder hem enige verduidelijking te vragen, en zij heeft derhalve een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. Verweerster heeft tevens de duidelijk foute energieverbruikswaarden van de gekozen inschrijver aanvaard, en heeft ook op die manier een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. |
3. |
Derde middel: verweerster heeft een reeks fouten gemaakt in verband met het gunningscriterium “toegevoegde waarde voor de EU”. Dit criterium was in casu namelijk rechtens ongeschikt omdat het niets te maken had met het voorwerp van de opdracht en in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, het Financieel Reglement, de verplichtingen van de Unie uit hoofde van de GPA van de WTO en het in artikel 310, lid 5, VWEU neergelegde beginsel van goed financieel beheer. Bovendien heeft verweerster bij de toepassing van dat criterium een kennelijke fout begaan en het beginsel van gelijke behandeling geschonden. |
4. |
Vierde middel: verweerster heeft fouten gemaakt wat betreft het gunningscriterium “Beveiliging van de toeleveringsketen”. In het bijzonder heeft de EU het beginsel van gelijke behandeling en haar motiveringsplicht geschonden door de offerte van de gekozen inschrijver zonder objectieve rechtvaardiging gunstiger te behandelen dan die van verzoekster, hoewel de twee offerten op belangrijke punten vergelijkbaar waren. Verweerster heeft ook een kennelijke fout begaan bij de beoordeling van enkele onderdelen van verzoeksters offerte die betrekking hadden op het gunningscriterium “Beveiliging van de toeleveringsketen”. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/46 |
Beroep ingesteld op 5 december 2020 — WIZZ Air Hungary / Commissie
(Zaak T-718/20)
(2021/C 53/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: WIZZ Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (WIZZ Air Hungary Zrt.) (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: E. Vahida, S. Rating en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit (EU) van de Europese Commissie van 24 februari 2020 in steunprocedure SA.56244 — Reddingssteun voor Tarom (1) nietig te verklaren, en |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster voert ter onderbouwing van haar beroep vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: de reddingssteun voor Tarom voldoet niet aan de verenigbaarheidsvoorwaarde in de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun van de Europese Commissie (2), namelijk dat de reddingssteun moet bijdragen aan een doelstelling die werkelijk van gemeenschappelijk belang is. De Commissie heeft immers niet nagegaan wat het gewicht van Tarom is op de interne en internationale markten voor luchtvervoer en hoe waarschijnlijk de vervanging van Tarom is. |
2. |
Tweede middel: de reddingssteun voldoet niet aan de in de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun opgenomen verenigbaarheidsvoorwaarde volgens welke de steun eenmalig moet zijn. De vorige herstructureringsperiode van Tarom duurde immers tot 2019, zodat minder dan tien jaar zijn verstreken voordat de Europese Commissie bij besluit van 24 februari 2020 nieuwe reddingssteun voor Tarom heeft goedgekeurd. |
3. |
Derde middel: de Europese Commissie heeft ondanks ernstige moeilijkheden geen formele onderzoeksprocedure ingeleid en heeft de procedurele rechten van verzoekster geschonden. |
4. |
Vierde middel: de Europese Commissie is haar motiveringsplicht niet nagekomen. |
(2) Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden, PB 2014, C 249, blz. 1.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/47 |
Beroep ingesteld op 14 december 2020 — OM / Commissie
(Zaak T-728/20)
(2021/C 53/63)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: OM (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het besluit waarbij de terugbetalingsverzoeken 247-251 en 252-256 zijn afgewezen; |
— |
het besluit van 23 maart 2020 tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep beroept verzoekster zich allereerst op de ontvankelijkheid van haar beroep gericht tegen een besluit waarvan is kennisgegeven middels de afwijzing, op 23 maart 2020, van haar op 5 december 2019 ingediende klacht, welke besluit zij aanmerkt als een nieuw besluit, vastgesteld op basis van een nieuw onderzoek van haar situatie, nadat de administratie het in haar eerste klacht uiteengezette middel had toegewezen. Ten gronde voert zij vier middelen aan:
1. |
Eerste middel, ontleend aan de tegenstrijdigheid van de besluiten met betrekking tot de wijziging van de motivering na de terugbetaling van soortgelijke kosten in het verleden. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan het ontbreken van een concreet en gedetailleerd onderzoek van de betrokken verzoeken om vergoeding van ziektekosten. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van het dossier. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/48 |
Beroep ingesteld op 16 december 2020 — Boquoi Handels/EUIPO (Afbeelding van een ijskristal op een blauwe cirkelvormige achtergrond)
(Zaak T-734/20)
(2021/C 53/64)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Boquoi Handels OHG (Grünwald, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Lorenz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Afbeelding van een ijskristal op een blauwe cirkelvormige achtergrond) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 970 116
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 25 september 2020 in zaak R 522/2020-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/49 |
Beroep ingesteld op 15 december 2020 — Planistat Europe en Charlot / Commissie
(Zaak T-735/20)
(2021/C 53/65)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Planistat Europe (Parijs, Frankrijk), Hervé-Patrick Charlot (Parijs) (vertegenwoordiger: F. Martin Laprade, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
vaststellen dat de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk is op grond van artikel 340 VWEU:
|
derhalve,
— |
de Europese Commissie veroordelen om 150 000 EUR te betalen voor de immateriële schade die Charlot heeft geleden; |
— |
de Europese Commissie veroordelen om 11 600 000 EUR te betalen voor de materiële schade die verzoekende partijen hebben geleden; |
— |
de Europese Commissie veroordelen om alle kosten van de procedure te betalen die door Planistat en Charlot zijn gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: niet-nakoming van de zorgplicht en van het recht op behoorlijk bestuur wegens de lasterlijke aanklachten die het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en vervolgens de Europese Commissie hebben geuit aan het adres van verzoekende partijen, waarvan de onschuld op 16 juni 2016 onherroepelijk is bevestigd door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk). In dit verband voeren verzoekende partijen aan dat:
|
2. |
Tweede middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur, van de rechten van de verdediging en van het beginsel van het vermoeden van onschuld wegens de verwijtbare lichtzinnigheid waarvan OLAF blijk heeft gegeven toen zij bij de Franse autoriteiten tegen verzoekende partijen een lasterlijke aanklacht indiende door middel van de brief van 19 maart 2003. Verzoekende partijen zijn in dit verband van mening dat:
|
3. |
Derde middel: niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht ten aanzien van persoonsgegevens, schending van het recht op behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld ten gevolge van “lekken” die afkomstig zijn van OLAF en die betrekking hebben op de inhoud van de lasterlijke aanklacht van 19 maart 2003. In dit verband zijn verzoekende partijen van mening dat:
|
4. |
Vierde middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur en van het beginsel van vermoeden van onschuld ten gevolge van de klacht met burgerlijke partijstelling en de openbare mededeling van de Europese Commissie in juli 2003. Verzoekende partijen stellen dat:
|
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/50 |
Beroep ingesteld op 16 december 2020 — Ryanair/Commissie
(Zaak T-737/20)
(2021/C 53/66)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida, F. Laprévote, V. Blanc, S. Rating en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit (EU) van de Europese Commissie van 3 juli 2020 betreffende steunmaatregel SA.56943 (2020/N) — Letland — COVID-19: Herkapitalisatie van airBaltic (1) nietig verklaren; en |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Europese Commissie heeft artikel 107, lid 3, onder b), VWEU en haar mededeling “Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak” onjuist toegepast en heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat de steunmaatregel een ernstige verstoring van de Letse economie aanpakt, dat airBaltic in aanmerking komt voor steun en dat de voorwaarden inzake mededingingsverstoringen, de exit van de Staat en herstructurering waren vervuld, door haar verplichting niet na te komen om de positieve effecten van de steun af te wegen tegen de negatieve effecten ervan op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en op de handhaving van onvervalste mededinging (dat wil zeggen de “afwegingstoets”) en door te oordelen dat airBaltic geen aanmerkelijke marktmacht had. |
2. |
Tweede middel: het besluit schendt specifieke VWEU-bepalingen en is in strijd met de algemene Unierechtelijke beginselen die ten grondslag hebben gelegen aan de liberalisering van het luchtvervoer in de Europese Unie sinds het einde van de jaren 1980 (namelijk het verbod op discriminatie, het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging). |
3. |
Derde middel: de Europese Commissie heeft geen formele onderzoeksprocedure ingeleid ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden en heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden. |
4. |
Vierde middel: de Europese Commissie is haar motiveringsplicht niet nagekomen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/51 |
Beroep ingesteld op 17 december 2020 — Deutschtec/EUIPO — Group A (HOLUX)
(Zaak T-738/20)
(2021/C 53/67)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Deutschtec GmbH (Petershagen/Eggersdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Arnade, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Group A NV (Hasselt, België)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk HOLUX — inschrijvingsaanvraag nr. 17 371 378
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 oktober 2020 in zaak R 223/2020-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en van de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO van 26 november 2019 in zaak B 3 051 677 voor zover de oppositie daarbij wordt toegewezen; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
in de bestreden beslissing wordt niet de noodzakelijke conclusie getrokken uit het feit dat de termen “onedele metalen en hun legeringen” en “metaalwaren” in klasse 6 te vaag zijn. Voorts wordt daarin niet zorgvuldig onderzocht of de betrokkenen op de markt de waren aldus zouden beschouwen dat zij dezelfde herkomst hebben. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/52 |
Beroep ingesteld op 18 december 2020 — UPL Europe en Indofil Industries (Netherlands)/Commissie
(Zaak T-742/20)
(2021/C 53/68)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: UPL Europe Ltd (Warrington Cheshire, Verenigd Koninkrijk) en Indofil Industries (Netherlands) BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: C. Mereu en P. Sellar, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/2087 van de Commissie tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof mancozeb overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (1) (hierna: “bestreden handeling”) nietig verklaren, en |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.
1. |
De procedure in de artikelen 11 tot en met 14 van verordening nr. 844/2012 (2) is niet nageleefd, hetgeen neerkomt op een schending van een wezenlijk vormvoorschrift. |
2. |
In de beoordelingsprocedure zijn de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden. |
3. |
In de beoordelingsprocedure is het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden en verweerster heeft nagelaten om tijdens die procedure onpartijdig te handelen. |
4. |
De beoordelingsprocedure geeft blijk van een kennelijke beoordelingsfout omdat verweerster irrelevante feiten in aanmerking heeft genomen, te weten de voorgestelde indeling als toxisch voor de voortplanting (categorie 1B) en de inherente eigenschappen van de in de stof aanwezige metaboliet ETU. |
5. |
In de beoordelingsprocedure is het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden. |
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 844/2012 van de Commissie van 18 september 2012 tot vaststelling van de nodige bepalingen voor de uitvoering van de verlengingsprocedure voor werkzame stoffen, als bedoeld in verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 2012, L 252, blz. 26).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/53 |
Beroep ingesteld op 21 december 2020 — Airoldi Metalli/Commissie
(Zaak T-744/20)
(2021/C 53/69)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Airoldi Metalli SpA (Molteno, Italië) (vertegenwoordigers: M. Campa, D. Rovetta, G. Pandey en V. Villante, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/1428 van de Commisssie van 12 oktober 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China (1) nietig verklaren; |
— |
maatregelen van instructie gelasten; |
— |
de Commissie verwijzen in zowel haar eigen als verzoeksters kosten in de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: artikel 1, lid 2, van de basisverordening is geschonden doordat verweerster het betrokken product onjuist heeft gedefinieerd op basis van productiemethoden, waarbij er sprake is van een onjuiste verwijzing naar tariefindelingscodes van de gecombineerde nomenclatuur van de Europese Unie. Verweerster heeft tevens het recht onjuist toegepast door zich op het standpunt te stellen dat “uit aluminium vervaardigde” producten automatisch dienen te worden aangemerkt als betrokken producten. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 1, lid 2, en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, alsmede kennelijk onjuiste beoordeling wat betreft de omschrijving van het betrokken product en de evaluatie van de invoer uit het betrokken land met het oog op de schadebeoordeling. |
3. |
Derde middel: artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening is geschonden doordat de Commissie een verkeerde keuze heeft gemaakt wat het “geschikte representatieve” land betreft. |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 19, onder a), van de basisverordening, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van verzoeksters rechten van verdediging, alsmede van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van equality of arms. Verzoekster betoogt dat zij geen behoorlijke voorafgaande kennisgeving heeft ontvangen en dat de in de basisverordening neergelegde regeling inzake voorafgaande kennisgeving aan importeurs onrechtmatig is. |
5. |
Vijfde middel: schending van artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening wat betreft de juridische status van het verslag waarbij de Commissie vaststelt dat er in een bepaald land of in een bepaalde bedrijfstak van dat land sprake is van marktverstoringen van betekenis. Verzoekster stelt dat haar grondrechten zijn geschonden doordat zij voornoemd verslag niet in het Italiaans kon ontvangen. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/54 |
Beroep ingesteld op 21 december 2020 — Symphony Environmental Technologies en Symphony Environmental / Parlement e.a.
(Zaak T-745/20)
(2021/C 53/70)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Symphony Environmental Technologies plc (Borehamwood, Verenigd Koninkrijk), Symphony Environmental Ltd (Borehamwood) (vertegenwoordigers: G. Harvey, P. Selley, Solicitors, J. Holmes, QC en J. Williams, Barrister)
Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
Conclusies
— |
vaststellen dat verwerende partijen niet-contractueel aansprakelijk zijn op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU en/of artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wat betreft de vaststelling van artikel 5 en overweging 15 (voor zover zij van toepassing zijn op oxo-degradeerbare kunststoffen) van richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (1); |
— |
bijgevolg, verwerende partijen gelasten om verzoekende partijen te vergoeden voor de geleden schade, daaronder begrepen alle extra schade die zij lijden in de loop van de procedure en/of alle redelijkerwijs voorzienbare schade, vermeerderd met rente ten belope van een bedrag dat en tegen een rentevoet die in de loop van deze procedure moeten worden bepaald; |
— |
subsidiair, partijen gelasten om binnen een redelijke termijn na de datum van het arrest cijfers over te leggen met betrekking tot het bedrag van de schadevergoeding die bij overeenkomst tussen partijen is vastgelegd of, bij gebreke van overeenkomst, partijen gelasten om binnen dezelfde termijn hun opmerkingen met cijfers in te dienen; |
— |
hoe dan ook, verwerende partijen gelasten om de kosten te betalen die verzoekende partijen in verband met deze procedure hebben moeten maken. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: door hun handelwijze in verband met de voorbereiding en vaststelling van het in artikel 5 neergelegde verbod zijn verwerende partijen onrechtmatig opgetreden en zijn zij tekortgeschoten in hun niet-contractuele verplichtingen jegens verzoekende partijen, hetgeen dient te worden vergoed op grond van artikel 340 VWEU en/of artikel 41 van het Handvest. Bij de uitvaardiging van het in artikel 5 neergelegde verbod zijn volgens verzoekende partijen procedurele fouten gemaakt, is het evenredigheidsbeginsel onrechtmatig geschonden en/of is er sprake van kennelijke beoordelingsfouten. |
2. |
Tweede middel: wegens de onrechtmatige (collectieve of individuele) handelwijze van verwerende partijen hebben verzoekende partijen schade geleden en/of zullen zij waarschijnlijk schade lijden, waaronder (a) derving van winst; (b) reputatieschade; en/of (c) verlies van ondernemingswaarde. |
3. |
Derde middel: er bestaat een voldoende causaal verband tussen de onrechtmatige (collectieve of individuele) handelwijze van verwerende partijen en de schade die verzoekende partijen hebben geleden en/of waarschijnlijk zullen lijden. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/55 |
Beroep ingesteld op 18 december 2020 — Grünig/Commissie
(Zaak T-746/20)
(2021/C 53/71)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Grünig KG (Bad Kissingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: Y. Melin en B. Vigneron, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 1, lid 4, van uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China nietig verklaren krachtens artikel 263 VWEU, op grond dat de Commissie artikel 9, lid 5, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie heeft geschonden, omdat zij een antidumpingrecht op discriminerende wijze heeft ingesteld door te voorzien in een vrijstelling op basis van de douaneregeling bijzondere bestemming; |
— |
de Europese Commissie, en eventuele interveniënten aan de zijde van de Commissie, verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan, ontleend aan schending van artikel 9, lid 5, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21), omdat de bestreden verordening, te weten uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2020, L 315, blz. 1), niet op alle invoer die met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt antidumpingrechten instelt.
Verzoekster meent dat de Commissie in strijd met voornoemd artikel 9, lid 5, van verordening 2016/1036 een antidumpingrecht op discriminerende wijze heeft ingesteld op de invoer van een product, door te voorzien in een vrijstelling van het antidumpingrecht op basis van de douaneregeling bijzondere bestemming. De betrokken bepaling van de verordening is derhalve onrechtmatig en moet nietig worden verklaard.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/56 |
Beroep ingesteld op 18 december 2020 — EOC Belgium/Commissie
(Zaak T-747/20)
(2021/C 53/72)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: EOC Belgium (Oudenaarde, België) (vertegenwoordigers: Y. Melin en B. Vigneron, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 1, lid 4, van uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China nietig verklaren krachtens artikel 263 VWEU, op grond dat de Commissie artikel 9, lid 5, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie heeft geschonden, omdat zij een antidumpingrecht op discriminerende wijze heeft ingesteld door te voorzien in een vrijstelling op basis van de douaneregeling bijzondere bestemming; |
— |
de Europese Commissie, en eventuele interveniënten aan de zijde van de Commissie, verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan dat in essentie identiek is aan of vergelijkbaar is met het middel dat is aangevoerd in het kader van zaak T-746/20, Grünig/Commissie.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/56 |
Beroep ingesteld op 18 december 2020 — Correia/EESC
(Zaak T-750/20)
(2021/C 53/73)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Paula Correia (Sint-Stevens-Woluwe, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren, |
en bijgevolg gelasten
— |
het besluit van het EESC van 8 april 2020 houdende afwijzing van het verzoek tot herstel van verzoeksters loopbaan nietig te verklaren en, indien nodig, het stilzwijgende besluit van 8 november 2020 houdende afwijzing van de klacht nietig te verklaren; |
— |
het EESC te veroordelen tot betaling van de achterstallige salarisbetalingen en afgeleide financiële voordelen, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank vermeerderd met twee punten; |
— |
het EESC te veroordelen tot betaling van 2 000 EUR wegens immateriële schade; |
— |
verweerder te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: niet-inachtneming van de in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) neergelegde procedurele waarborgen en schending van het non-discriminatiebeginsel. Verzoekster voert aan dat de wijze waarop het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) bevorderings- of herindelingsbesluiten neemt over tijdelijke functionarissen van de groepssecretariaten, afbreuk doet aan de procedurele waarborgen van artikel 41 van het Handvest. Dat geldt voor alle sinds de indiensttreding van verzoekster genomen besluiten om haar niet te bevorderen of opnieuw in rang in te delen. Verzoekster stelt dat die besluiten niet gemotiveerd zijn en dat niet uit enige tekst, enig algemeen besluit of enige mededeling blijkt welke criteria in aanmerking worden genomen en toegepast worden om de tijdelijke functionarissen te selecteren die zullen worden bevorderd of opnieuw in rang zullen worden ingedeeld. |
2. |
Tweede middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel. In dit verband stelt verzoekster zich op het standpunt dat het EESC weliswaar daadwerkelijk beschikt over beoordelingsbevoegdheid om de criteria en nadere regels vast te stellen voor de toepassing van artikel 10 van de regeling die geldt voor personeelsleden van de Europese Unie die geen ambtenaren zijn, maar dat die criteria en nadere regels de door het Unierecht vereiste mate van voorspelbaarheid moeten waarborgen. Geconstateerd dient evenwel te worden dat er geen criteria, laat staan duidelijke en transparante criteria bestaan waardoor tijdelijke functionarissen kunnen weten hoe en onder welke voorwaarden een bevordering of herindeling in rang zal plaatsvinden die leidt tot de sluiting van een aanvullende overeenkomst. |
3. |
Derde middel: bij de vaststelling van het besluit om verzoekster slechts driemaal opnieuw in rang in te delen vanaf 2004 is er een kennelijke beoordelingsfout begaan, ook al moesten de criteria in aanmerking worden genomen die voortvloeien uit de zogenoemde vaste praktijk die binnen het EESC zou worden gevolgd. |
4. |
Vierde middel: niet-nakoming van de zorgplicht. Volgens verzoekster is met haar belangen geen rekening gehouden toen de autoriteit die gemachtigd was om de overeenkomsten aan te gaan, besluiten nam over de functionarissen die zouden worden bevorderd of opnieuw in rang zouden worden ingedeeld, en dit sinds haar indiensttreding. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/57 |
Beroep ingesteld op 18 december 2020 — KL / EIB
(Zaak T-751/20)
(2021/C 53/74)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: KL (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
dientengevolge, nietig te verklaren het besluit van de EIB van 18 mei 2020 volgens hetwelk de medische attesten van verzoeker van 18 maart tot 18 april en van 20 april tot 20 mei 2020 niet geldig zouden zijn in de zin van artikel 3.3 van bijlage X bij de administratieve bepalingen; |
— |
voor zover nodig, het besluit van 12 september 2020 tot afwijzing van verzoekers bezwaar tegen het oorspronkelijke besluit van 18 mei 2020 nietig te verklaren; |
— |
de EIB te veroordelen tot vergoeding van verzoekers immateriële schade; |
— |
de EIB te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 3.3 van bijlage X bij de administratieve bepalingen. Dit artikel is niet van toepassing, omdat er in casu geen rechtvaardiging bestaat op grond waarvan de medische dienst de door verzoeker overgelegde medische attesten kan weigeren. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht, schending van het evenredigheidsbeginsel en misbruik van recht. Door de houding van de verwerende partij is zijn uiterst kwetsbare gezondheidstoestand alleen maar verslechterd, aangezien de bestreden besluiten, waarbij de geldigheid wordt betwist van zijn twee medische attesten voor de periode van 18 maart tot 18 april en van 20 april tot 20 mei en wordt gedreigd met een tuchtprocedure, zijn algemene angsttoestand sterk verergeren. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/58 |
Beroep ingesteld op 21 december 2020 — IMG / Commissie
(Zaak T-752/20)
(2021/C 53/75)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: International Management Group (IMG) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en J.-Y. de Cara, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren, en bijgevolg: |
— |
voor recht verklaren dat de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk is; |
— |
verweerster veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade die, onder voorbehoud van wijziging, voor de immateriële schade wordt begroot op 10 000 EUR per maand over de periode van midden december 2015 tot de uitspraak van het te wijzen arrest en voor de materiële schade wordt begroot op 2,1 miljoen EUR (te vermeerderen met vertragingsrente); |
— |
verweerster verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep strekkende tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden als gevolg van het gedrag van de Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in het kader van het tegen haar ingestelde onderzoek, voert verzoekster de volgende argumenten aan.
1. |
Met betrekking tot het onrechtmatige gedrag van het OLAF voert verzoekster de volgende onrechtmatigheden aan.
|
2. |
Betreffende het onrechtmatige gedrag van het OLAF en de Commissie stelt verzoeker dat de Commissie en het OLAF, wegens lekken die tot de publicatie van het eindverslag van het OLAF hebben geleid, hun geheimhoudingsplicht niet zijn nagekomen, artikel 10 van verordening nr. 883/2013, artikel 8 van de richtsnoeren van het OLAF en artikel 339 VWEU hebben geschonden en de zorgvuldigheidsplicht en de zorgplicht niet hebben nageleefd. |
(1) Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).
(2) Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 20).
(3) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1).
(4) Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1).
(5) Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 [van de Raad] (PB 2012, L 298, blz. 1).
(6) Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/59 |
Beroep ingesteld op 21 december 2020 — Green Power Technologies / Commissie
(Zaak T-753/20)
(2021/C 53/76)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Green Power Technologies, SL (Bollullos de la Mitación, Spanje) (vertegenwoordigers: A. León González en A. Martínez Solís, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Vaststellen en verklaren dat het OLAF, met zijn verslag van 9 juli 2018, en de Commissie, met haar besluit om dat verslag in het kader van de ingeleide terugvorderingsprocedure te ratificeren en te valideren, het juridisch acquis van de Unie hebben geschonden, en, bijgevolg, dit verslag, alsmede de door de Commissie ingeleide procedure, nietig verklaren. |
— |
Vaststellen en verklaren dat verzoekster haar contractuele verplichtingen in het kader van het project POWAIR (projectnummer 256759) correct is nagekomen; bijgevolg verklaren dat de kosten die de Commissie voornemens is door middel van de door haar uitgebrachte debetnota’s nr. 3242010798 en nr. 3242010800 terug te vorderen, subsidiabel zijn. |
— |
Op grond van het voorgaande vaststellen dat de vordering van de Commissie van 175 426,24EUR onrechtmatig en ongegrond is en bijgevolg de door de Commissie uitgebrachte debetnota’s nr. 3242010798 en nr. 3242010800, de daaraan ten grondslag liggende vooraankondigingsbrief van 24 mei 2019 [Ares (2019)3414531], alsook de daarop volgende handelingen, nietig verklaren. |
— |
Subsidiair, voor het geval dat de debetnota niet wordt nietigverklaard, verklaren dat de Commissie aansprakelijk is wegens ongerechtvaardigde verrijking. |
— |
De Commissie verwijzen in de kosten of, indien de verzoeken van verzoekster niet worden ingewilligd, af te zien van verwijzing van verzoekster in de kosten, gelet op de complexiteit van de onderhavige zaak en de feitelijke en juridische kwesties die erdoor worden opgeworpen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep strekt in de eerste plaats tot vaststelling en verklaring dat het OLAF het juridisch acquis van de Unie heeft geschonden en tot nietigverklaring, na die vaststelling, van het betrokken verslag (ref. B.4(2017)4393 zaak nr. OF/2015/0759/B4).
Het onderhavige beroep strekt tevens tot vaststelling en verklaring, op grond van artikel 272 VWEU, dat verzoekster als deelnemer aan het POWAIR-project (projectnummer 256759) correct heeft voldaan aan haar contractuele verplichtingen uit hoofde van het contract dat is gesloten in het kader van de subsidieovereenkomst van het 7th Research Framework Programme Grant Agreement (“FP7”), en bijgevolg tot vaststelling dat het niet passend is de terugbetaling te bevelen van de verschuldigde bedragen en de schadevergoeding die worden vermeld in de door de Commissie opgestelde debetnota’s nrs. 3242010798 en 3242010800.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Schending van de grondrechten van de Europese Unie.
|
2. |
Subsidiabiliteit van de terug te vorderen kosten.
|
3. |
Subsidiabiliteit van de terug te vorderen kosten.
|
4. |
Schending van het recht op behoorlijk bestuur (art. 41 van het Handvest) en van de rechten van de verdediging (artikelen 47 en 48 van het Handvest).
|
5. |
De Commissie is ongerechtvaardigd verrijkt, aangezien de projecten op tijd zijn voltooid, zoals blijkt uit de verrichte audits. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/61 |
Beroep ingesteld op 21 december 2020 — Nissan Motor/EUIPO — VDL Groep (VDL E-POWER)
(Zaak T-755/20)
(2021/C 53/77)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nissan Motor Co. Ltd (Yokohama-shi, Japan) (vertegenwoordiger: P. Martini-Berthon, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: VDL Groep BV (Eindhoven, Nederland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk VDL E-POWER — inschrijvingsaanvraag nr. 17 895 702
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 oktober 2020 in zaak R 2914/2019-1
Conclusies
— |
het beroep toewijzen; |
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO en, in voorkomend geval, interveniënte verwijzen hun eigen kosten en in die van verzoekster. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/62 |
Beroep ingesteld op 21 december 2020 — Nissan Motor/EUIPO — VDL Groep (VDL E-POWERED)
(Zaak T-756/20)
(2021/C 53/78)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nissan Motor Co. Ltd (Yokohama-shi, Japan) (vertegenwoordiger: P. Martini-Berthon, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: VDL Groep BV (Eindhoven, Nederland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk VDL E-POWERED — inschrijvingsaanvraag nr. 17 895 699
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 oktober 2020 in zaak R 2915/2019-1
Conclusies
— |
het beroep toewijzen; |
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO en, in voorkomend geval, interveniënte verwijzen hun eigen kosten en in die van verzoekster. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/63 |
Beroep ingesteld op 22 december 2020 — Monster Energy/EUIPO — Frito-Lay Trading Company (MONSTER)
(Zaak T-758/20)
(2021/C 53/79)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Monster Energy Co. (Corona, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Frito-Lay Trading Company GmbH (Bern, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk MONSTER — Uniemerk nr. 9 492 158
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 5 oktober 2020 in zaak R 2927/2019-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling van 22 oktober 2019 voor zover daarbij de inschrijving vervallen werd verklaard voor waren van klasse 30; |
— |
afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring van de inschrijving voor waren van klasse 30; |
— |
verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten van de procedure en in die van verzoekster. |
Aangevoerd middel
— |
onjuiste toepassing van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/64 |
Beroep ingesteld op 22 december 2020 — Monster Energy/EUIPO — Frito-Lay Trading Company (MONSTER ENERGY)
(Zaak T-759/20)
(2021/C 53/80)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Monster Energy Co. (Corona, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Frito-Lay Trading Company GmbH (Bern, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk MONSTER ENERGY — Uniemerk nr. 9 500 448
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 5 oktober 2020 in zaak R 2928/2019-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling van 23 oktober 2019 voor zover daarbij de inschrijving vervallen werd verklaard voor waren van klasse 30; |
— |
afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring van de inschrijving voor waren van klasse 30; |
— |
verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten van de procedure en in die van verzoekster. |
Aangevoerd middel
— |
onjuiste toepassing van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/64 |
Beroep ingesteld op 22 december 2020 — Sinopec Chongqing SVW Chemical e.a. / Commissie
(Zaak T-762/20)
(2021/C 53/81)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Sinopec Chongqing SVW Chemical Co. Ltd (Chongqing, China), Sinopec Great Wall Energy & Chemical (Ningxia) Co. Ltd (Lingwu City, China), Central-China Company, Sinopec Chemical Commercial Holding Co. Ltd (Wuhan, China) (vertegenwoordigers: J. Cornelis, F. Graafsma en E. Vermulst, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (1) nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: artikel 2, lid 6 bis, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (“basisverordening”) voorziet in een benadering en creëert een uitzondering die niet in de Antidumpingovereenkomst (“ADO”) van de WTO zijn opgenomen en die derhalve niet kunnen worden toegepast. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening wegens de aftrek van een fictieve commissie van de door Sinopec Central China aangerekende uitvoerprijs en een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling dat Sinopec Central China optreedt als een op commissiebasis werkende agent doordat het vereiste van een billijke vergelijking niet in acht is genomen en doordat de normale waarde naar boven is gecorrigeerd voor niet-terugvorderbare btw. |
3. |
Derde middel: schending van artikel 18, leden 1 en 5, van de basisverordening en van artikel 6.8 en bijlage II bij de Antidumpingovereenkomst van de WTO, doordat met betrekking tot beschikbare gegevens gebruik is gemaakt van een bron die een strafkarakter heeft en die niet de meest passende of geschikte informatie oplevert. |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening en een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van de prijsonderbieding en dientengevolge schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening doordat geen gesegmenteerde analyse van de prijsonderbieding is uitgevoerd, niet de nodige correcties voor kwaliteitsverschillen zijn aangebracht en geen prijsonderbieding voor het product in zijn geheel is vastgesteld. |
5. |
Vijfde middel: schending van verzoeksters’ rechten van verdediging doordat is geweigerd om bepaalde informatie mee te delen die noodzakelijk was om opmerkingen over de analyse van de onderbieding te kunnen maken. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/65 |
Beroep ingesteld op 23 december 2020 — Inner Mongolia Shuangxin Environment-Friendly Material/Commissie
(Zaak T-763/20)
(2021/C 53/82)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Inner Mongolia Shuangxin Environment-Friendly Material Co. Ltd (Ordos city, China) (vertegenwoordigers: J. Cornelis, F. Graafsma en E. Vermulst, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: artikel 2, lid 6 bis, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (“basisverordening”) voorziet in een benadering en creëert een uitzondering die niet in de Antidumpingovereenkomst (“ADO”) van de WTO zijn opgenomen en die derhalve niet kunnen worden toegepast. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening wegens de kennelijke beoordelingsfouten van verweerster doordat deze de bewoordingen van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd waar zij ervan is uitgegaan dat Mexicaanse jaarrekeningen niet onmiddellijk beschikbaar waren, haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen door geen rekening te houden met relevante gegevens volgens welke Turkije niet het geschikte representatieve land kon zijn, en Mexico niet als het meest geschikte representatieve land heeft gekozen. |
3. |
Derde middel: schending van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening door de normale waarde niet uitsluitend vast te stellen op basis van de niet-verstoorde waarden van de overeenkomstige productiefactoren. |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening. |
5. |
Vijfde middel: schending van artikel 18 van de basisverordening doordat verweerster haar toevlucht heeft genomen tot de gegevens die beschikbaar waren wanneer dit niet gerechtvaardigd was. |
6. |
Zesde middel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening en een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van de prijsonderbieding en dientengevolge schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening doordat geen gesegmenteerde analyse van de prijsonderbieding is uitgevoerd, niet de nodige correcties voor kwaliteitsverschillen zijn aangebracht en geen prijsonderbieding voor het product in zijn geheel is vastgesteld. |
7. |
Zevende middel: schending van verzoeksters rechten van verdediging doordat is geweigerd om bepaalde informatie mee te delen die noodzakelijk was om opmerkingen over de analyse van de onderbieding te kunnen maken. |
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/66 |
Beroep ingesteld op 23 december 2020 — Gemeenschappelijke onderneming Clean Sky 2 / NG
(Zaak T-767/20)
(2021/C 53/83)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Gemeenschappelijke onderneming Clean Sky 2 (vertegenwoordigers: M. Velardo, advocaat en B. Mastantuono, gemachtigde)
Verwerende partij: NG
Conclusies
— |
verweerder veroordelen tot betaling aan gemeenschappelijke onderneming Clean Sky 2 van het bedrag van 56 111,31 EUR in verband met subsidieovereenkomst nr. 271874 WISMOA in het kader van het zevende kaderprogramma van de Europese Unie, vermeerderd met rente tegen het tarief van 3,5 % dat door de Europese Centrale Bank wordt toegepast op de basisherfinancieringstransacties, vanaf 23 mei 2019 tot de datum van de daadwerkelijke betaling; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij het volgende middel aan:
Verweerder is zijn contractuele verplichtingen niet nagekomen omdat hij het bedrag van de personeelskosten, die als niet-subsidiabel worden beschouwd, niet heeft terugbetaald. Bijgevolg heeft verzoekster twee debetnota’s opgesteld voor een totaalbedrag van 56 111,31 EUR, dat reeds aan Alpha Consulting Service Srl was betaald, overeenkomstig de bepalingen van de subsidieovereenkomst. In het onderhavige geval bestaat er geen discussie over de feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van verweerder als partner en vertegenwoordiger van de onderneming Alpha Consulting Service Srl, die uit het handelsregister is geschrapt. De bezwaren van de onderneming naar aanleiding van de uitgifte van de debetnota zijn algemeen, onvolledig en niet gestaafd met bewijsmateriaal en lijken daarom volledig ongegrond te zijn. Bijgevolg heeft verzoekster het recht om de terugvordering en de terugbetaling van het betaalde bedrag te eisen, vermeerderd met vertragingsrente.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/67 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2020 — Mellifera/Commissie
(Zaak T-393/18) (1)
(2021/C 53/84)
Procestaal: Duits
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/67 |
Beschikking van het Gerecht van 16 december 2020 — PT/EIB
(Zaak T-418/18) (1)
(2021/C 53/85)
Procestaal: Zweeds
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/68 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2020 — Spanje/Commissie
(Zaak T-241/19) (1)
(2021/C 53/86)
Procestaal: Spaans
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 53/68 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2020 — Broadcom/Commissie
(Zaak T-876/19) (1)
(2021/C 53/87)
Procestaal: Engels
De president van de Achtste kamer (uitgebreid) heeft de doorhaling van de zaak gelast.