|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2021/C 35/01 |
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2021/C 35/02 |
||
|
2021/C 35/03 |
||
|
2021/C 35/04 |
||
|
2021/C 35/05 |
||
|
2021/C 35/06 |
||
|
2021/C 35/07 |
||
|
2021/C 35/08 |
||
|
2021/C 35/09 |
||
|
2021/C 35/10 |
||
|
2021/C 35/11 |
||
|
2021/C 35/12 |
||
|
2021/C 35/13 |
||
|
2021/C 35/14 |
||
|
2021/C 35/15 |
||
|
2021/C 35/16 |
||
|
2021/C 35/17 |
||
|
2021/C 35/18 |
||
|
2021/C 35/19 |
||
|
2021/C 35/20 |
||
|
2021/C 35/21 |
||
|
2021/C 35/22 |
||
|
2021/C 35/23 |
||
|
2021/C 35/24 |
||
|
2021/C 35/25 |
||
|
2021/C 35/26 |
||
|
2021/C 35/27 |
||
|
2021/C 35/28 |
||
|
2021/C 35/29 |
||
|
2021/C 35/30 |
||
|
2021/C 35/31 |
||
|
2021/C 35/32 |
||
|
2021/C 35/33 |
||
|
2021/C 35/34 |
||
|
2021/C 35/35 |
||
|
2021/C 35/36 |
||
|
2021/C 35/37 |
||
|
2021/C 35/38 |
||
|
2021/C 35/39 |
||
|
2021/C 35/40 |
||
|
2021/C 35/41 |
||
|
2021/C 35/42 |
||
|
2021/C 35/43 |
||
|
2021/C 35/44 |
||
|
2021/C 35/45 |
||
|
2021/C 35/46 |
||
|
2021/C 35/47 |
||
|
2021/C 35/48 |
||
|
2021/C 35/49 |
||
|
2021/C 35/50 |
||
|
2021/C 35/51 |
||
|
2021/C 35/52 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2021/C 35/53 |
||
|
2021/C 35/54 |
||
|
2021/C 35/55 |
||
|
2021/C 35/56 |
||
|
2021/C 35/57 |
||
|
2021/C 35/58 |
||
|
2021/C 35/59 |
||
|
2021/C 35/60 |
||
|
2021/C 35/61 |
||
|
2021/C 35/62 |
||
|
2021/C 35/63 |
||
|
2021/C 35/64 |
||
|
2021/C 35/65 |
||
|
2021/C 35/66 |
||
|
2021/C 35/67 |
||
|
2021/C 35/68 |
||
|
2021/C 35/69 |
Zaak T-685/20: Beroep ingesteld op 16 november 2020 — Asian Gear/EUIPO — Multimox (Roller) |
|
|
2021/C 35/70 |
Zaak T-686/20: Beroep ingesteld op 16 november 2020 — Asian Gear/EUIPO — Multimox (Roller) |
|
|
2021/C 35/71 |
Zaak T-695/20: Beroep ingesteld op 18 november 2020 — OG / EIB |
|
|
2021/C 35/72 |
Zaak T-703/20: Beroep ingesteld op 27 november 2020 — Mylan Ireland / EMA |
|
|
2021/C 35/73 |
Zaak T-706/20: Beroep ingesteld op 30 november 2020 — MiMedx Group/EUIPO — DIZG (Epiflex) |
|
|
2021/C 35/74 |
Zaak T-711/20: Beroep ingesteld op 3 december 2020 — Puma/EUIPO — CMS (CMS Italy) |
|
|
2021/C 35/75 |
||
|
2021/C 35/76 |
Zaak T-715/20: Beroep ingesteld op 4 december 2020 — Degode/EUIPO — Leo Pharma (Skinovea) |
|
|
2021/C 35/77 |
Zaak T-721/20: Beroep ingesteld op 9 december 2020 — Gemeenschappelijke onderneming Clean Sky 2 / NG |
|
|
2021/C 35/78 |
Zaak T-722/20: Beroep ingesteld op 10 december 2020 — Far Polymers e.a. / Commissie |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 35/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/2 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 december 2020 — Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd / Distillerie Bonollo SpA e.a.
(Zaak C-461/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Dumping - Invoer van wijnsteenzuur uit China - Hogere voorziening ingesteld door een interveniënt in eerste aanleg - Artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie - Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek - Verlies van de status van marktgerichte onderneming tijdens de procedure van het nieuwe onderzoek - Wijziging van het definitieve antidumpingrecht - Vaststelling van de normale waarde - Artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009 - Incidentele hogere voorziening - Beroep tot nietigverklaring ingesteld door op het grondgebied van de Europese Unie gevestigde concurrerende producenten - Ontvankelijkheid - Rechtstreekse aantasting - Verdeling van de bevoegdheden inzake de uitvoering van een arrest)
(2021/C 35/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos, dikigoros, en P. Billiet, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, Distillerie Mazzari SpA, Caviro Distillerie Srl (vertegenwoordigers: R. MacLean, solicitor en A. Bochon, avocat), Comercial Química Sarasa SL, Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile en M. B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocată), Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. França, J.-F. Brakeland en A. Demeneix, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De principale hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Punt 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad (T-431/12, EU:T:2018:251), wordt vernietigd voor zover het Gerecht van de Europese Unie hierin de Raad van de Europese Unie heeft gelast om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest. |
|
3) |
De incidentele hogere voorziening wordt voor het overige afgewezen. |
|
4) |
Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten van Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, Distillerie Mazzari SpA, Caviro Distillerie Srl, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie in verband met de principale hogere voorziening. |
|
5) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede vier vijfde van de kosten van Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, Distillerie Mazzari SpA en Caviro Distillerie Srl in verband met de incidentele hogere voorziening. |
|
6) |
Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten van de incidentele hogere voorziening. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/3 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket / Sögård Fastigheter AB
(Zaak C-787/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Nationale wettelijke regeling die voorziet in de herziening van de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) door een andere belastingplichtige dan die welke oorspronkelijk de aftrek heeft toegepast - Verkoop, door een vennootschap aan particulieren, van een onroerend goed dat is verhuurd door die vennootschap en door de vennootschap die voordien eigenaar van dat goed was - Einde van de btw-plichtigheid bij de verkoop van het onroerend goed aan particulieren)
(2021/C 35/03)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta förvaltningsdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Skatteverket
Verwerende partij: Sögård Fastigheter AB
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die op de grondslag van artikel 188, lid 2, van die richtlijn bepaalt dat de overdrager van een onroerend goed niet gehouden is om over te gaan tot herziening van een aftrek van voorbelasting wanneer de verkrijger dit goed slechts zal gebruiken voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, maar die tevens de verkrijger de verplichting oplegt om die aftrek voor de resterende duur van de herzieningsperiode te herzien wanneer hij het onroerend goed op zijn beurt overdraagt aan een derde die het niet voor dergelijke handelingen zal gebruiken.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Federatie Nederlandse Vakbeweging/Van den Bosch Transporten BV, Van den Bosch Transporte GmbH, Silo-Tank Kft.
(Zaak C-815/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 96/71/EG - Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1 - Terbeschikkingstelling van werknemers in het kader van dienstverrichtingen - Chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal vervoer - Werkingssfeer - Begrip “ter beschikking gestelde werknemer” - Cabotagevervoer - Artikel 3, leden 1, 3 en 8 - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten)
(2021/C 35/04)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Federatie Nederlandse Vakbeweging
Verwerende partijen: Van den Bosch Transporten BV, Van den Bosch Transporte GmbH, Silo-Tank Kft.
Dictum
|
1) |
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer. |
|
2) |
Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het internationaal wegvervoer, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een lidstaat die niet de staat is waar de betrokkene gewoonlijk werkt, een werknemer is die ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een lidstaat in de zin van die bepalingen indien het werk dat hij gedurende de aan de orde zijnde bepaalde periode verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied. Of er sprake is van een dergelijke band wordt bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van die werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel. Het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, is op zich ontoereikend om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat ter beschikking is gesteld in de zin van richtlijn 96/71, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied. |
|
3) |
Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, op zich niet relevant is bij de beoordeling of er sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers. |
|
4) |
Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een andere lidstaat, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht. De duur van het cabotagevervoer is geen relevante factor voor de beoordeling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn. |
|
5) |
Artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 moet aldus worden uitgelegd dat de vraag of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht. Een collectieve arbeidsovereenkomst die niet algemeen verbindend is verklaard maar die door de onder die collectieve arbeidsovereenkomst vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere collectieve arbeidsovereenkomst die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere collectieve arbeidsovereenkomst, voldoet aan het in artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 bedoelde begrip. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 november 2020 — Europese Commissie / GEA Group AG
(Zaak C-823/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Europese markten van hittestabilisatoren op basis van tin, geëpoxideerde sojaoliën en esters - Vaststelling van de prijzen, verdeling van de markten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Toepassing van het maximum van 10 % van de omzet op een van de entiteiten waaruit de onderneming bestaat - Nietigverklaring van het besluit tot wijziging van de boete die is opgelegd in de aanvankelijke beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld - Geldboeten - Begrip “onderneming” - Hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete - Gelijkheidsbeginsel - Datum van opeisbaarheid van de geldboete in geval van wijziging)
(2021/C 35/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Christoforou, P. Rossi en V. Bottka, vervolgens P. Rossi en V. Bottka, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: GEA Group AG (vertegenwoordigers: C. Wagner en I. du Mont, Rechtsanwälte)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 18 oktober 2018, GEA Group/Commissie (T-640/16, EU:T:2018:700), wordt vernietigd. |
|
2) |
Zaak T-640/16 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
|
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Repsol Petróleo, SA / Administración General del Estado
(Zaak C-44/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/96/EG - Belasting van energieproducten en elektriciteit - Artikel 21, lid 3 - Geen belastbaar feit waardoor belasting verschuldigd wordt - Verbruik van energieproducten binnen een bedrijf waar zij zijn geproduceerd voor de vervaardiging van eindenergieproducten waarbij onvermijdelijk tevens niet-energiegerelateerde producten worden verkregen)
(2021/C 35/06)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Repsol Petróleo, SA
Verwerende partij: Administración General del Estado
Dictum
Artikel 21, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een bedrijf dat energieproducten produceert die bestemd zijn om als motor- of verwarmingsbrandstof te dienen, energieproducten verbruikt die het zelf heeft geproduceerd en daarbij ook onvermijdelijk niet-energiegerelateerde producten verkrijgt die een economische waarde hebben, het deel van het verbruik dat leidt tot de verkrijging van dergelijke niet-energiegerelateerde producten niet valt onder de in die bepaling bedoelde uitzondering op het belastbaar feit waardoor belasting op energieproducten verschuldigd wordt.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 november 2020 — Europese Commissie / Portugese Republiek
(Zaak C-49/19) (1)
(Niet-nakoming - Elektronische communicatie - Universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/22/EG - Netwerken en diensten - Artikel 13 - Financiering van de universeledienstverplichtingen - Gezamenlijke financieringsregeling - Beginselen van transparantie, minimale verstoring van de markt, non-discriminatie en evenredigheid)
(2021/C 35/07)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Nicolae, P. Costa de Oliveira en G. Braga da Cruz, vervolgens L. Nicolae en G. Braga da Cruz, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, P. Barros da Costa en J. Marques, gemachtigden, bijgestaan door D. Silva Morais, advogado)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/6 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Wikingerhof GmbH & Co. KG/Booking.com BV
(Zaak C-59/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Rechterlijke bevoegdheid - Artikel 7, punten 1 en 2 - Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad - Vordering tot staking van handelspraktijken die worden geacht in strijd met het mededingingsrecht te zijn - Gesteld misbruik van machtspositie dat tot uiting komt in handelspraktijken die onder contractuele bepalingen vallen - Platform voor het online reserveren van accommodatie booking.com)
(2021/C 35/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Wikingerhof GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Booking.com BV
Dictum
Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die strekt tot staking van bepaalde gedragingen in het kader van de contractuele relatie tussen de verzoekende partij en de verwerende partij en die is gebaseerd op het verwijt dat laatstgenoemde in strijd met het mededingingsrecht misbruik maakt van een machtspositie.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Bucureşti — Roemenië) — Star Taxi App SRL/Unitatea Administrativ Teritorială Municipiul Bucureşti prin Primar General, Consiliul General al Municipiului Bucureşti
(Zaak C-62/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 56 VWEU - Toepasselijkheid - Zuiver interne situatie - Richtlijn 2000/31/EG - Artikel 2, onder a) - Begrip ‚diensten van de informatiemaatschappij’ - Artikel 3, leden 2 en 4 - Artikel 4 - Toepasselijkheid - Richtlijn 2006/123/EG - Diensten - Hoofdstukken III (Vrijheid van vestiging van dienstverrichters) en IV (Vrij verkeer van diensten) - Toepasselijkheid - Artikelen 9 en 10 - Richtlijn (EU) 2015/1535 - Artikel 1, lid 1, onder e) en f) - Begrip ‚regel betreffende diensten’ - Begrip ‚technisch voorschrift’ - Artikel 5, lid 1 - Geen voorafgaande mededeling - Tegenwerpbaarheid - Activiteit die erin bestaat om door middel van een smartphoneapp personen die een stadstraject willen afleggen en vergunninghoudende taxichauffeurs met elkaar in contact te brengen - Kwalificatie - Nationale regeling op grond waarvan voor deze activiteit een stelsel van voorafgaande vergunningen geldt)
(2021/C 35/09)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Star Taxi App SRL
Verwerende partijen: Unitatea Administrativ Teritorială Municipiul Bucureşti prin Primar General, Consiliul General al Municipiului Bucureşti
in tegenwoordigheid van: IB, Camera Naţională a Taximetriştilor din România, D’Artex Star SRL, Auto Cobălcescu SRL, Cristaxi Service SRL
Dictum
|
1) |
Artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“richtlijn inzake de elektronische handel”), dat verwijst naar artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat, door middel van een smartphoneapp, personen die een stadstraject willen afleggen en vergunninghoudende taxichauffeurs tegen betaling met elkaar in contact worden gebracht, waarvoor de aanbieder van die dienst met die chauffeurs dienstverleningsovereenkomsten heeft gesloten tegen betaling van een maandelijks abonnement, maar hun niet de opdrachten doorstuurt, niet de ritprijs vaststelt, en evenmin de ritprijs bij die personen int, die deze rechtstreeks aan de taxichauffeur betalen, en voorts geen toezicht houdt op de kwaliteit van de voertuigen en hun chauffeurs, noch op het gedrag van die chauffeurs, een “dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van die bepalingen vormt. |
|
2) |
Artikel 1, lid 1, onder f), van richtlijn 2015/1535 moet aldus worden uitgelegd dat een regeling van een lokale autoriteit op grond waarvan voor het verrichten van een bemiddelingsdienst waarmee wordt beoogd om, door middel van een smartphoneapp, personen die een stadstraject willen afleggen en vergunninghoudende taxichauffeurs tegen betaling met elkaar in contact te brengen, en die wordt gekwalificeerd als “dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn 2015/1535, vooraf een vergunning moet worden verkregen, welk vereiste reeds geldt voor de andere aanbieders van diensten voor het bestellen van taxi’s, geen “technisch voorschrift” in de zin van eerstgenoemde bepaling vormt. |
|
3) |
Artikel 56 VWEU, artikel 3, leden 2 en 4, van richtlijn 2000/31 en artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op een geding waarvan alle relevante aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. Artikel 4 van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een regeling van een lidstaat op grond waarvan voor het verstrekken van een bemiddelingsdienst waarmee wordt beoogd om, door middel van een smartphoneapp, personen die een stadstraject willen afleggen en vergunninghoudende taxichauffeurs tegen betaling met elkaar in contact te brengen, en die wordt gekwalificeerd als “dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31, dat verwijst naar artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn 2015/1535, vooraf een vergunning moet worden verkregen, welk vereiste reeds geldt voor de andere aanbieders van diensten voor het bestellen van taxi’s. De artikelen 9 en 10 van richtlijn 2006/123 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan aanbieders van een bemiddelingsdienst waarmee wordt beoogd om, door middel van een smartphoneapp, personen die een stadstraject willen afleggen en vergunninghoudende taxichauffeurs tegen betaling met elkaar in contact te brengen, worden verplicht om voorafgaand aan de uitoefening van hun activiteit een vergunning te verkrijgen, wanneer de voorwaarden voor het verkrijgen van die vergunning niet voldoen aan de in die artikelen gestelde vereisten, door met name technische vereisten op te leggen die niet geschikt zijn voor de betrokken dienst, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/8 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 3 december 2020 — Suzanne Saleh Thabet, Gamal Mohamed Hosni Elsayed Mubarak, Alaa Mohamed Hosni Elsayed Mubarak, Heddy Mohamed Magdy Hussein Rassekh, Khadiga Mahmoud El Gammal / Raad van de Europese Unie
(Gevoegde zaken C-72/19 P en C-145/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Beperkende maatregelen vanwege de situatie in Egypte - Bevriezing van tegoeden en economische middelen - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van de naam van verzoekers - Beslissing van een instantie van een derde land - Verplichting van de Raad van de Europese Unie om na te gaan of die beslissing is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming - Motiveringsplicht)
(2021/C 35/10)
Procestaal: Engels
Partijen
(Zaak C-72/19 P)
Rekwiranten: Suzanne Saleh Thabet, Gamal Mohamed Hosni Elsayed Mubarak, Alaa Mohamed Hosni Elsayed Mubarak, Heddy Mohamed Magdy Hussein Rassekh, Khadiga Mahmoud El Gammal (vertegenwoordigers: Lord Anderson, QC, M. B. Kennelly, QC, M. J. Pobjoy, barrister, en MM. G. Martin, C. Enderby Smith en F. Holmey, solicitors)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Kneale en V. Piessevaux, vervolgens A. Antoniadis en V. Piessevaux, gemachtigden)
(Zaak C-145/19 P)
Rekwiranten: Gamal Mohamed Hosni Elsayed Mubarak, handelend in eigen naam en in naam van Suzanne Saleh Thabet en Alaa Mohamed Hosni Elsayed Mubarak, alle drie erfgenamen van M. Mohamed Hosni Elsayed Mubarak (vertegenwoordigers: Lord Anderson, QC, M. B. Kennelly, QC, M. J. Pobjoy, barrister, G. Martin, C. Enderby Smith en F. Holmey, solicitors)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Kneale en V. Piessevaux, vervolgens M. Balta en M. V. Piessevaux, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 22 november 2018, Saleh Thabet e.a./Raad (T-274/16 en T-275/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:826), wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarbij de beroepen heeft verworpen die strekten tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2016/411 van de Raad van 18 maart 2016 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte en besluit (GBVB) 2017/496 van de Raad van 21 maart 2017 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte. |
|
2) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 december 2018, Mubarak/Raad (T-358/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:905), wordt vernietigd. |
|
3) |
Besluiten 2016/411 en 2017/496 worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Suzanne Saleh Thabet, Gamal Mohamed Hosni Elsayed Mubarak en Alaa Mohamed Hosni Elsayed Mubarak en op Heddy Mohamed Magdy Hussein Rassekh en Khadiga Mahmoud El Gammal. |
|
4) |
Besluit 2017/496, uitvoeringsverordening (EU) 2017/491 van de Raad van 21 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte, besluit (GBVB) 2018/466 van de Raad van 21 maart 2018 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte en uitvoeringsverordening (EU) 2018/465 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 270/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte, worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Mohamed Hosni Elsayed Mubarak. |
|
5) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en die van de onderhavige hogere voorzieningen. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/10 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 november 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem — Nederland) — R.N.N.S. (C-225/19), K.A. (C-226/19)/Minister van Buitenlandse Zaken
(Gevoegde zaken C-225/19 en C-226/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Gemeenschappelijke visumcode - Verordening (EG) nr. 810/2009 - Artikel 32, leden 1 tot en met 3 - Beslissing tot weigering van een visum - Bijlage VI - Standaardformulier - Motivering - Gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid, of voor de internationale betrekkingen van een of meer lidstaten - Artikel 22 - Procedure van voorafgaande raadpleging van de centrale autoriteiten van andere lidstaten - Bezwaar tegen de afgifte van een visum - Beroep tegen een beslissing tot weigering van een visum - Omvang van de rechterlijke toetsing - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte)
(2021/C 35/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: R.N.N.S. (C-225/19), K.A. (C-226/19)
Verwerende partij: Minister van Buitenlandse Zaken
Dictum
Artikel 32, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, het de lidstaat die op basis van artikel 32, lid 1, onder a), vi), van verordening nr. 810/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 610/2013, een definitieve beslissing tot weigering van afgifte van een visum heeft genomen omdat een andere lidstaat bezwaar had gemaakt tegen die afgifte, verplicht om in die beslissing te vermelden welke lidstaat een dergelijk bezwaar heeft gemaakt, en de specifieke weigeringsgrond moet vermelden die op dit bezwaar is gebaseerd, in voorkomend geval met een korte weergave van de redenen voor dat bezwaar, alsmede tot welke autoriteit de visumaanvrager zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheden in die andere lidstaat beschikbaar zijn, en dat, ten tweede, wanneer tegen voornoemde beslissing beroep wordt ingesteld krachtens artikel 32, lid 3, van verordening nr. 810/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 610/2013, de gerechten van de lidstaat die deze beslissing heeft genomen niet de gegrondheid van het door een andere lidstaat gemaakte bezwaar tegen de afgifte van het visum kunnen onderzoeken.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj — Roemenië) — Banca B. SA / A.A.A.
(Zaak C-269/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Richtlijn 93/13/EEG - Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding - Vervanging van het oneerlijk beding - Berekeningswijze van de variabele rentevoet - Toelaatbaarheid - Verwijzing van partijen naar onderhandelingen)
(2021/C 35/12)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banca B. SA
Verwerende partij: A.A.A.
Dictum
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter, na de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen die de methode voor de vaststelling van de variabele rentevoet in een kredietovereenkomst zoals aan de orde in het hoofdgeding regelen en wanneer die overeenkomst na de schrapping van de betreffende oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelige gevolgen zou hebben voor die consument en er geen nationale bepaling van aanvullend recht is, met inachtneming van het volledige nationale recht alle maatregelen moet nemen die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst zouden kunnen voortvloeien. In omstandigheden als die van het hoofdgeding staat niets de nationale rechter in het bijzonder in de weg om de partijen te gelasten om te onderhandelen over de vaststelling van de berekeningswijze van de rentevoet, mits hij het kader voor deze onderhandeling bepaalt en deze erop gericht is een reëel evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst tot stand te brengen en daarbij met name rekening wordt gehouden met de aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende doelstelling van consumentenbescherming.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/11 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Istituto nazionale della previdenza sociale / WS
(Zaak C-302/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2011/98/EU - Rechten van werknemers uit derde landen met een gecombineerde vergunning - Artikel 12 - Recht op gelijke behandeling - Sociale zekerheid - Wettelijke regeling van een lidstaat die de gezinsleden van een houder van een gecombineerde vergunning die niet verblijven op het grondgebied van die lidstaat uitsluit voor de vaststelling van het recht op gezinsbijslag)
(2021/C 35/13)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Istituto nazionale della previdenza sociale
Verwerende partij: WS
Dictum
Artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de gezinsleden van de houder van een gecombineerde vergunning in de zin van artikel 2, onder c), van deze richtlijn die niet op het grondgebied van die lidstaat maar in een derde land verblijven, niet in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het recht op een socialezekerheidsuitkering, terwijl de gezinsleden van een onderdaan van die lidstaat die in een derde land verblijven wel in aanmerking worden genomen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/12 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Istituto nazionale della previdenza sociale / VR
(Zaak C-303/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/109/EG - Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen - Artikel 11 - Recht op gelijke behandeling - Sociale zekerheid - Regeling van een lidstaat die de gezinsleden van een langdurig ingezeten onderdaan van een derde land die niet op het grondgebied van die lidstaat verblijven, uitsluit voor de vaststelling van het recht op gezinsbijslag)
(2021/C 35/14)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Istituto nazionale della previdenza sociale
Verwerende partij: VR
Dictum
Artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de gezinsleden van een langdurig ingezetene in de zin van artikel 2, onder b), van deze richtlijn die niet op het grondgebied van die lidstaat verblijven maar in een derde land, niet in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het recht op een socialezekerheidsuitkering, terwijl de gezinsleden van een onderdaan van die lidstaat die in een derde land verblijven wel in aanmerking worden genomen, en diezelfde lidstaat bij de omzetting van die richtlijn niet te kennen heeft gegeven zich te zullen beroepen op de door artikel 11, lid 2, van die richtlijn toegestane afwijking van de gelijke behandeling.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/12 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — BONVER WIN, a.s. / Ministerstvo financí ČR
(Zaak C-311/2019) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Nationale wettelijke regeling die de exploitatie van geldspelen op bepaalde plaatsen verbiedt - Toepasselijkheid van artikel 56 VWEU - Bestaan van een grensoverschrijdend element)
(2021/C 35/15)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BONVER WIN, a.s.
Verwerende partij: Ministerstvo financí ČR
Dictum
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de situatie van een in een lidstaat gevestigde vennootschap die haar vergunning voor de exploitatie van kansspelen heeft verloren ten gevolge van de inwerkingtreding, in die lidstaat, van een wettelijke regeling die de plaatsen vaststelt waar dergelijke spelen mogen worden georganiseerd en die zonder onderscheid van toepassing is op alle dienstverrichters die hun activiteit op het grondgebied van deze lidstaat uitoefenen, ongeacht of zij hun diensten verrichten voor nationale onderdanen of voor onderdanen van andere lidstaten, wanneer een deel van haar klantenkring uit een andere lidstaat komt dan die waar zij is gevestigd.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/13 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Ingredion Germany GmbH/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-320/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Artikel 3, onder h) - Nieuwkomers - Artikel 10 bis - Overgangsregeling voor de kosteloze toewijzing van emissierechten - Besluit 2011/278/EU - Artikel 18, lid 1, onder c) - Brandstofgerelateerd activiteitsniveau - Artikel 18, lid 2, tweede alinea - Waarde van de relevante capaciteitsbenuttingsfactor)
(2021/C 35/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ingredion Germany GmbH
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
Artikel 18, lid 2, tweede alinea, van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat bij de kosteloze toewijzing van emissierechten aan nieuwkomers de relevante capaciteitsbenuttingsfactor beperkt is tot een waarde die minder dan 100 % bedraagt.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/13 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 december 2020 — Brussels Hoofdstedelijk Gewest / Europese Commissie
(Zaak C-352/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 1107/2009 - Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 - Verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof “glyfosaat” - Artikel 263 VWEU - Procesbevoegdheid van een regionale entiteit - Rechtstreekse geraaktheid)
(2021/C 35/17)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Brussels Hoofdstedelijk Gewest (vertegenwoordiger: A. Bailleux, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis, F. Castillo de la Torre, I. Naglis en F. Castilla Contreras, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt verwezen in de kosten. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/14 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de ondernemingsrechtbank Antwerpen — België) — Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM) / Weareone.World BVBA en Wecandance NV
(Zaak C-372/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Mededinging - Artikel 102 VWEU - Misbruik van een machtspositie - Begrip “onbillijke prijzen” - Organisatie voor het collectieve beheer van auteursrechten - Feitelijk monopolie - Machtspositie - Misbruik - Uitvoering van muziekwerken tijdens muziekfestivals - Op de bruto-ontvangsten uit de ticketverkoop gebaseerd tarief - Redelijke verhouding tot de prestatie van de collectieve beheerorganisatie - Bepaling van het daadwerkelijk uitgevoerde aandeel van het muziekrepertoire van de collectieve beheerorganisatie)
(2021/C 35/18)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Ondernemingsrechtbank Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM)
Verwerende partijen: Weareone.World BVBA en Wecandance NV
Dictum
Artikel 102 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van dat artikel wanneer een collectieve beheerorganisatie die een feitelijk monopolie in een lidstaat heeft, jegens organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling aan het publiek van muziekwerken een vergoedingsmodel hanteert waarbij:
|
— |
de auteursrechtelijke vergoedingen worden berekend op basis van een tarief dat wordt toegepast op de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen, zonder dat van die ontvangsten alle op de organisatie van het festival betrekking hebbende kosten die geen verband houden met de tijdens dat festival uitgevoerde muziekwerken kunnen worden afgetrokken, mits de door de beheerorganisatie op grond van dat model daadwerkelijk opgelegde vergoedingen, gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, niet onevenredig hoog zijn ten opzichte van met name de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken, de economische waarde die door dit gebruik wordt gegenereerd en de economische waarde van de prestatie van die beheerorganisatie, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat, en |
|
— |
er gebruik wordt gemaakt van een forfaitair systeem in schijven ter bepaling van het aandeel van de uitgevoerde muziekwerken dat uit het repertoire van die beheerorganisatie afkomstig is, mits er geen andere methode bestaat waarmee het gebruik van deze werken nauwkeuriger kan worden geïdentificeerd en gekwantificeerd en waarmee hetzelfde rechtmatige doel, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, kan worden bereikt, zonder evenwel de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken onevenredig te verhogen; het staat aan de nationale rechter om dit te beoordelen in het licht van het concrete geval en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens en de bestaande technologische hulpmiddelen. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/15 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — Viasat Broadcasting UK Ltd / TV2/Danmark A/S, Koninkrijk Denemarken
(Zaak C-445/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Publieke omroeporganisatie - Artikel 106, lid 2, VWEU - Diensten van algemeen economisch belang - Met de interne markt verenigbare steun - Artikel 108, lid 3, VWEU - Aanmelding - Geen - Verplichting voor de steunontvanger om onrechtmatigheidsrente te betalen - Renteberekening - In aanmerking te nemen bedragen)
(2021/C 35/19)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Viasat Broadcasting UK Ltd
Verwerende partijen: TV2/Danmark A/S, Koninkrijk Denemarken
Dictum
|
1) |
Artikel 108, lid 3, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om de ontvanger van staatssteun die in strijd met deze bepaling tot uitvoering is gebracht te veroordelen tot betaling van onrechtmatigheidsrente, ook geldt wanneer de Europese Commissie in haar definitieve besluit tot de conclusie komt dat die steun op grond van artikel 106, lid 2, VWEU verenigbaar is met de interne markt. |
|
2) |
Artikel 108, lid 3, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om de ontvanger van staatssteun die in strijd met deze bepaling tot uitvoering is gebracht te veroordelen tot betaling van onrechtmatigheidsrente, ook geldt voor de steun die deze ontvanger heeft overgedragen aan met hem verbonden ondernemingen en de steun die hem is betaald door een door de staat gecontroleerde onderneming. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/16 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep Brussel — België) — Strafzaak tegen AZ
(Zaak C-510/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 6, lid 2 - Begrip “uitvoerende rechterlijke autoriteit” - Artikel 27, lid 2 - Specialiteitsbeginsel - Artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4 - Afwijking - Vervolging voor een “ander feit” dan het feit dat de reden voor de overlevering is geweest - Toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit - Toestemming van het openbaar ministerie van de uitvoerende lidstaat)
(2021/C 35/20)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep Brussel
Partij in de strafzaak
AZ
in tegenwoordigheid van: Openbaar Ministerie, YU, ZV
Dictum
|
1) |
Het begrip “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van het Unierecht dat aldus moet worden uitgelegd dat het de autoriteiten van een lidstaat omvat die, zonder noodzakelijkerwijs rechters of rechterlijke instanties te zijn, in die lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, die onafhankelijk handelen in de uitoefening van de taken die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, en die hun taken uitoefenen in het kader van een procedure die voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming. |
|
2) |
Artikel 6, lid 2, en artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat de officier van justitie van een lidstaat die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt maar in het kader van de uitoefening van zijn beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht, geen “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepalingen is. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/16 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 3 december 2020 — Europese Commissie / Koninkrijk België
(Zaak C-767/19) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG - Interne markt van elektriciteit en aardgas - Daadwerkelijke scheiding tussen het beheer van de elektriciteits- en gastransmissiesystemen enerzijds en leverings- en productieactiviteiten anderzijds - Oprichting van onafhankelijke nationale reguleringsinstanties)
(2021/C 35/21)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en Y. G. Marinova, gemachtigden)
Verwerende partij: België (vertegenwoordigers: L. Van den Broeck, M. Jacobs en C. Pochet, gemachtigden, bijgestaan door G. Block, advocaat)
Dictum
|
1) |
Het Koninkrijk België is de verplichtingen die op hem rusten krachtens richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, en krachtens richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG, niet nagekomen door de volgende bepalingen niet naar behoren te hebben omgezet:
|
|
2) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/17 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 25 november 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresný súd Košice I — Slowakije) — NI, OJ, PK / Sociálna poisťovňa
(Zaak C-799/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2008/94/EG - Artikelen 2 en 3 - Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever - Begrippen “onvervulde aanspraken van de werknemers” en “insolventie van de werkgever” - Arbeidsongeval - Overlijden van de werknemer - Vergoeding van de immateriële schade - Inning van de schuldvordering bij de werkgever - Onmogelijkheid - Waarborgfonds)
(2021/C 35/22)
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Okresný súd Košice I
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: NI, OJ, PK
Verwerende partij: Sociálna poisťovňa
Dictum
|
1) |
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moet aldus worden uitgelegd dat een werkgever niet kan worden geacht in “staat van insolventie” te verkeren wanneer jegens deze werkgever is verzocht om inleiding van een executieprocedure voor een in rechte erkende aanspraak op schadevergoeding, maar de schuldvordering in het kader van de executieprocedure oninbaar is verklaard wegens de feitelijke staat van insolventie van die werkgever. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 2, lid 4, van deze richtlijn heeft besloten om de in deze richtlijn bedoelde bescherming van de werknemers uit te breiden tot een dergelijk geval van insolventie, dat is vastgesteld door middel van andere in de nationale wetgeving neergelegde procedures, die verschillen van de in artikel 2, lid 1, genoemde procedures. |
|
2) |
Artikel 1, lid 1, en artikel 3 van richtlijn 2008/94 moeten aldus worden uitgelegd dat een vergoeding die door een werkgever aan nabestaanden verschuldigd is voor de immateriële schade zij hebben geleden als gevolg van het overlijden van een werknemer na een arbeidsongeval, slechts kan worden beschouwd als een “uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraak van werknemers” in de zin van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn wanneer die vergoeding valt onder het begrip “bezoldiging” zoals omschreven in het nationale recht, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 juli 2018 door Oliver Spieker tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 8 mei 2018 in zaak T-92/18, Oliver Spieker/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-455/18 P)
(2021/C 35/23)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Oliver Spieker (vertegenwoordigers: A. Schönfleisch, O. Spieker, M. Alber, N. Willich, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 8 mei 2018 in zaak T-92/18, Spieker/EUIPO (Science for a better skin), waarbij het Gerecht heeft beslist tot verwerping van het beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 12 december 2017 (R1067/2017-4) houdende afwijzing van rekwirants vordering tot vernietiging van de beslissing van de afdeling van het EUIPO van 20 maart 2017; |
|
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 december 2017 (R1067/2017-4); |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, met inbegrip van rekwirants noodzakelijke kosten voor de vierde kamer van beroep en voor het Gerecht. |
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Achtste kamer) heeft bij beschikking van 8 december 2020 de hogere voorziening afgewezen en beslist dat de in het ongelijk gestelde partij de kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 juni 2020 door João Miguel Barata tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 2 april 2020 in zaak T-81/18, Barata / Parlement
(Zaak C-259/20 P)
(2021/C 35/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: João Miguel Barata (vertegenwoordigers: G. Pandey, avocat, D. Rovetta, avocat, V. Villante, avvocato)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Bij beslissing van 3 december 2020 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard, en rekwirant verwezen in zijn eigen kosten.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2020 door Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-445/18, Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-307/20 P)
(2021/C 35/25)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf (vertegenwoordigers: P. Lange, A. Auler, M. Wenz, C. Möller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Peek & Cloppenburg KG, Hamburg
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) heeft bij beschikking van 29 oktober 2020 de hogere voorziening niet toegelaten en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2020 door Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-535/18, Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-308/20 P)
(2021/C 35/26)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf (vertegenwoordigers: P. Lange, A. Auler, M. Wenz, C. Möller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Peek & Cloppenburg KG, Hamburg
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) heeft bij beschikking van 29 oktober 2020 de hogere voorziening niet toegelaten en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2020 door Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-443/18, Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-309/20 P)
(2021/C 35/27)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf (vertegenwoordigers: P. Lange, A. Auler, M. Wenz, C. Möller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Peek & Cloppenburg KG, Hamburg
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) heeft bij beschikking van 29 oktober 2020 de hogere voorziening niet toegelaten en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 10 juli 2020 door Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-446/18, Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-310/20 P)
(2021/C 35/28)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf (vertegenwoordigers: P. Lange, A. Auler, M. Wenz, C. Möller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Peek & Cloppenburg KG, Hamburg
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) heeft bij beschikking van 29 oktober 2020 de hogere voorziening niet toegelaten en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 10 juli 2020 door Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-444/18, Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-311/20 P)
(2021/C 35/29)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf (vertegenwoordigers: P. Lange, A. Auler, M. Wenz, C. Möller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Peek & Cloppenburg KG, Hamburg
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) heeft bij beschikking van 29 oktober 2020 de hogere voorziening niet toegelaten en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 10 juli 2020 door Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-534/18, Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-312/20 P)
(2021/C 35/30)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf (vertegenwoordigers: P. Lange, A. Auler, M. Wenz, C. Möller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Peek & Cloppenburg KG, Hamburg
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) heeft bij beschikking van 29 oktober 2020 de hogere voorziening niet toegelaten en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca dos Açores (Portugal) op 16 juli 2020 — VO e.a./SATA International — Azores Airlines SA
(Zaak C-316/20)
(2021/C 35/31)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Judicial da Comarca dos Açores
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: VO, ZO, ML, NB, KE, JE, PI, VY
Verwerende partij: SATA International — Azores Airlines SA
Prejudiciële vraag
Strekt het begrip “reizen […] tegen een gereduceerd tarief dat niet rechtstreeks of indirect voor het publiek toegankelijk is” zich uit tot passagiers die een deel van hun ticket hebben betaald terwijl het resterende bedrag is gedragen door de luchtvaartmaatschappij in het kader van de sponsoring van een sportwedstrijd?
Bij beschikking van 26 november 2020 heeft het Hof van Justitie (Negende kamer) voor recht verklaard:
Artikel 3, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moet aldus worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op een passagier die reist met een door een luchtvaartmaatschappij in het kader van de sponsoring van een evenement tegen gunsttarief uitgegeven ticket waarvan het voordeel slechts bepaalde personen ten goede komt en waarvan de uitgifte de voorafgaande en geïndividualiseerde toestemming van die luchtvaartmaatschappij onderstelt.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 augustus 2020 door Dermavita Co. Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 25 juni 2020 in zaak T-104/19, Dermavita / EUIPO — Allergan Holdings France (JUVÉDERM)
(Zaak C-400/20 P)
(2021/C 35/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Dermavita Co. Ltd (vertegenwoordiger: D. Todorov, адвокат)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Allergan Holdings France
Bij beschikking van 3 december 2020 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet kan worden toegelaten en dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 september 2020 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 15 juli 2020 in de gevoegde zaken T-778/16 en T-892/16, Ierland e.a./Commissie
(Zaak C-465/20 P)
(2021/C 35/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, P.-J. Loewenthal en F. Tomat, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Ierland, Apple Sales International (ASI), Apple Operations Europe (AOE), Groothertogdom Luxemburg, Republiek Polen, Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Conclusies
|
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
|
— |
het eerste tot en met het vierde en het achtste middel in zaak T-778/16, alsmede het eerste tot en met het vijfde, het achtste en het veertiende middel in zaak T-892/16 afwijzen; |
|
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe behandeling van de nog niet beoordeelde middelen; en |
|
— |
de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert twee middelen aan.
Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van verscheidene onjuiste rechtsopvattingen door de primaire bevinding van het besluit (1), dat sprake is van een voordeel, af te wijzen. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.
|
— |
Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 125, 183 tot en met 187, 228, 242, 243 en 249 van het bestreden arrest het besluit onjuist uitgelegd door tot de slotsom te komen dat de primaire vaststelling dat sprake is van een voordeel, uitsluitend was gebaseerd op het gebrek aan werknemers en fysieke aanwezigheid bij de hoofdkantoren van ASI en AOE, en dat daarbij niet werd geprobeerd aan te tonen dat de Ierse filialen van ASI en AOE daadwerkelijk functies uitoefenden die rechtvaardigden dat aan die filialen de intellectuele-eigendomslicentie van Apple was toegerekend. De overwegingen 281 tot en met 305 van het besluit bieden een analyse van de functies die zowel de hoofdkantoren als de Ierse filialen uitoefenden om te rechtvaardigen dat de intellectuele-eigendomslicentie van Apple was toegerekend aan de Ierse filialen. Het verzuim van het Gerecht om de structuur en inhoud van het besluit, alsmede de uitleg in de schriftelijke opmerkingen van de Commissie inzake de door de hoofdkantoren en de Ierse filialen uitgeoefende functies, behoorlijk in aanmerking te nemen, vormt een procedurefout. Het feit dat het Gerecht vervolgens in de punten 268 tot en met 283, 286 en 287 van het arrest heeft erkend dat in het besluit, ter rechtvaardiging van de toerekening van de intellectuele-eigendomslicentie van Apple aan de Ierse filialen, de door die filialen uitgeoefende functies zijn onderzocht, maakt dat de motivering van het arrest tegenstrijdig en dus ontoereikend is. |
|
— |
Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 267, 269, 273, 274, 275, 277, 281, 283, en 298 tot en met 302 van het bestreden arrest de “afzonderlijke-entiteitenbenadering” niet nageleefd en het zakelijkheidsbeginsel geschonden, wat neerkomt op een schending van artikel 107, lid 1, VWEU en/of een onjuiste opvatting van het nationale recht, door zich te beroepen op de door Apple Inc. uitgeoefende functies ter afwijzing van de toerekening, in het besluit, van de intellectuele-eigendomslicentie van Apple aan de Ierse filialen. Het verzuim van het Gerecht om de uitleg in de overwegingen 308 tot en met 318 van het besluit en de schriftelijke opmerkingen van de Commissie, over de redenen waarom de door Apple Inc. uitgeoefende functies niet relevant zijn voor de toerekening van winst binnen ASI en AOE, in aanmerking te nemen, komt neer op een procedurefout en een ontoereikende motivering. |
|
— |
Ten derde heeft het Gerecht in de punten 301 en 303 tot en met 309 van het bestreden arrest de “afzonderlijke-entiteitenbenadering” niet nageleefd en het zakelijkheidsbeginsel geschonden, wat neerkomt op een schending van artikel 107, lid 1, VWEU en/of een onjuiste opvatting van het nationale recht, door te oordelen dat formele handelingen door de bestuurders van ASI en AOE neerkomen op door hun hoofdkantoren uitgeoefende functies ten aanzien van de intellectuele-eigendomslicentie van Apple. Het verzuim van het Gerecht om de uitleg die de Commissie in het besluit en in haar schriftelijke opmerkingen heeft gegeven over de redenen waarom die handelingen niet neerkomen op door de hoofdkantoren uitgeoefende functies voor de toepassing van de “afzonderlijke-entiteitenbenadering” en het zakelijkheidsbeginsel, in aanmerking te nemen, komt neer op een procedurefout en een ontoereikende motivering. Het feit dat het Gerecht zich ter staving van zijn oordeel heeft beroepen op niet-ontvankelijk bewijsmateriaal vormt een procedurefout. |
Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door de subsidiaire vaststelling dat sprake is van een voordeel, af te wijzen.
|
— |
Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 349, 416, 434 en 435 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de voorschriften inzake de bewijsstandaard waaraan de Commissie moet voldoen om aan te tonen dat sprake is van een voordeel. |
|
— |
Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 315 tot en met 481 van het bestreden arrest een procedurefout begaan door zich ter afwijzing van de subsidiaire vaststelling dat sprake is van een voordeel, te beroepen op argumenten die noch Ierland noch ASI/AOE hebben aangevoerd in hun verzoekschrift in eerste aanleg. |
|
— |
Ten derde heeft het Gerecht in de punten 315 tot en met 481 van het bestreden arrest het besluit verkeerd weergegeven en artikel 107, lid 1, VWEU geschonden en/of het nationale recht onjuist opgevat, door tot de slotsom te komen dat met de subsidiaire redenering in het besluit niet was aangetoond dat sprake was van een voordeel. |
(1) Besluit (EU) 2017/1283 van de Commissie van 30 augustus 2016 betreffende steunmaatregel SA.38373 (2014/C) (ex 2014/NN) (ex 2014/CP) die Ierland ten gunste van Apple ten uitvoer heeft gelegd (PB 2017, L 187, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons (België) op 5 oktober 2020 — TP / Institut des Experts en Automobiles
(Zaak C-502/20)
(2021/C 35/34)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Mons
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TP
Verwerende partij: Institut des Experts en Automobiles
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kunnen de artikelen 5, § 1, punt 2, onder b), en 6 van de Belgische wet van 15 mei 2007 tot erkenning en bescherming van het beroep van auto-expert, gelezen in samenhang met de bepalingen van de wet van 12 februari 2008 tot instelling van een algemeen kader voor de erkenning van EU-beroepskwalificaties, in het bijzonder de artikelen 6, 8 en 9, aldus worden uitgelegd dat een dienstverrichter die zijn plaats van vestiging naar een andere lidstaat overbrengt, zich daarna in zijn land van herkomst, te weten België, niet in het IAE-register van tijdelijke en incidentele dienstverrichtingen kan inschrijven om aldaar een tijdelijke en incidentele activiteit uit te oefenen? Is een dergelijke uitlegging verenigbaar met de in het Unierecht erkende vrijheid van vestiging? |
|
2) |
Zijn de artikelen 5, § 1, punt 2, onder b), en 6 van de Belgische wet van 15 mei 2007 tot erkenning en bescherming van het beroep van auto-expert, gelezen in samenhang met de bepalingen van de wet van 12 februari 2008 tot instelling van een algemeen kader voor de erkenning van EU-beroepskwalificaties, in het bijzonder de artikelen 6, 8 en 9, aldus uitgelegd dat voor een in een lidstaat gevestigde dienstverrichter geen sprake meer kan zijn van een “tijdelijke en incidentele activiteit” in een andere lidstaat wanneer hij aldaar diensten verricht of een bepaalde infrastructuur heeft en deze diensten in zekere mate herhaaldelijk zijn, zonder dat zij evenwel regelmatig zijn, verenigbaar met de artikelen 5, 6 en 7 van richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties? (1) |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (Oostenrijk) op 19 oktober 2020 — J.P. / B.d.S.L.
(Zaak C-521/20)
(2021/C 35/35)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesverwaltungsgericht Oberösterreich
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: J.P.
Verwerende partij: B.d.S.L.
Prejudiciële vraag
Moet artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (in het bijzonder in samenhang met Eurovignet-richtlijn 1999/62/EG (1)) aldus worden uitgelegd dat nationale regels, die — zoals § 20, lid 2, BStMG juncto § 22, lid 2, VStG — voorzien in een cumulatie van vervolging en sancties voor achter elkaar, op afgebakende trajecten begane overtredingen van de verplichting tot tolbetaling, in strijd zijn met het verbod om meermaals te worden berecht of gestraft, als in zoverre niet tegelijkertijd bij wet is voorzien in zowel een verplichting tot onderlinge afstemming voor alle voor de uitvoering van deze strafrechtelijke procedures bevoegde overheidsinstanties en rechterlijke instanties als een expliciete verplichting tot effectieve toepassing van het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van de hoogte van de totale sanctie?
(1) Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (PB 1999, L 187, blz. 42).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 19 oktober 2020 — OE / VY
(Zaak C-522/20)
(2021/C 35/36)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberste Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: OE
Verwerende partij: VY
Prejudiciële vragen
|
1) |
Levert artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 (1) van de Raad van 27 november 2003 schending op van het discriminatieverbod van artikel 18 VWEU, aangezien het — afhankelijk van de nationaliteit van de verzoeker — een kortere verblijfsduur van de verzoeker als voorwaarde stelt voor de bevoegdheid van de rechter van de gewone verblijfplaats dan die welke is geregeld in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Volgt uit een dergelijke schending van het discriminatieverbod dat voor alle verzoekers — ongeacht hun nationaliteit — de algemene regel van artikel 3, lid 1, onder a), vijfde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 geldt dat het forum van de gewone verblijfplaats bevoegd is in geval van een verblijfsduur van twaalf maanden, of moet voor alle verzoekers ervan worden uitgegaan dat daartoe een verblijfsduur van zes maanden geldt? |
(1) Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 19 oktober 2020 — Association France Nature Environnement / Premier ministre en ministre de la Transition écologique et solidaire
(Zaak C-525/20)
(2021/C 35/37)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d'État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Association France Nature Environnement
Verwerende partijen: Premier ministre en ministre de la Transition écologique et solidaire
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient artikel 4 van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 (1) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten, bij het verlenen van toestemming voor een programma of project, op grond van dit artikel geen rekening hoeven te houden met de tijdelijke effecten daarvan die van korte duur zijn en geen langetermijngevolgen voor de toestand van het oppervlaktewater hebben? |
|
2) |
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, aan welke voorwaarden in de zin van artikel 4 van de richtlijn, en met name de leden 6 en 7 van dit artikel, moeten deze programma’s en projecten dan voldoen? |
(1) Richtlijn tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 21 oktober 2020 — Finanzamt B / W AG
(Zaak C-538/2020)
(2021/C 35/38)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Finanzamt B
Verwerende partij: W AG
Andere partij: Bundesministerium der Finanzen
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 43 juncto artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 49 juncto artikel 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) aldus worden uitgelegd dat het zich tegen wettelijke bepalingen van een lidstaat op grond waarvan een ingezeten vennootschap verliezen van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting niet kan aftrekken van haar belastbare winst wanneer die vennootschap alle mogelijkheden tot aftrek van deze verliezen heeft uitgeput die haar worden geboden door het recht van de lidstaat waar deze vaste inrichting gelegen is, en wanneer zij daarnaast van die vaste inrichting geen inkomsten meer ontvangt zodat er geen mogelijkheid meer bestaat om die verliezen in die lidstaat te verrekenen (“definitieve” verliezen), ook dan verzet indien die wettelijke bepalingen betrekking hebben op de vrijstelling van winsten en verliezen op grond van een tussen beide lidstaten gesloten bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 43 juncto artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 49 juncto artikel 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) dan aldus worden uitgelegd dat het tevens in de weg staat aan de wettelijke bepalingen van het Gewerbesteuergesetz [(wet op de bedrijfsbelasting)] op grond waarvan een ingezeten vennootschap in de eerste vraag bedoelde “definitieve” verliezen van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting niet mag aftrekken van haar belastbare bedrijfswinst? |
|
3) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan er dan in het geval van sluiting van de in de andere lidstaat gelegen vaste inrichting sprake zijn van “definitieve” verliezen als bedoeld in de eerste vraag hoewel de op zijn minst theoretische mogelijkheid bestaat dat de vennootschap een nieuwe vaste inrichting in de betrokken lidstaat opricht waarvan de winsten eventueel zouden kunnen worden verrekend met de eerdere verliezen? |
|
4) |
Indien de eerste en de derde vraag bevestigend worden beantwoord, dient de staat waar de moedermaatschappij gevestigd is, als in de eerste vraag bedoelde “definitieve” verliezen dan eveneens verliezen van de vaste inrichting in aanmerking te nemen die volgens het recht van de staat waar die inrichting gelegen is, ten minste eenmaal naar een volgend belastingtijdvak konden worden overgedragen? |
|
5) |
Indien de eerste en de derde vraag bevestigend worden beantwoord, is de verplichting om grensoverschrijdende “definitieve” verliezen in aanmerking te nemen dan beperkt tot het bedrag van de verliezen die de vennootschap in de betrokken staat waar de vaste inrichting gelegen is, in de boeken had kunnen opnemen indien de verliesverrekening daar niet was uitgesloten? |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 26 oktober 2020 — Koch Media GmbH / FU
(Zaak C-559/20)
(2021/C 35/39)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Saarbrücken
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Koch Media GmbH
Verwerende partij: FU
Prejudiciële vragen
|
1) |
|
|
2) |
|
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Parma (Italië) op 30 oktober 2020 — Casa di Cura Città di Parma SpA / Agenzia delle Entrate
(Zaak C-573/20)
(2021/C 35/40)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Parma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Casa di Cura Città di Parma SpA
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is er sprake van onverenigbaarheid tussen de nationale wettelijke regeling en het recht [van de Europese Unie], en met name tussen artikel 19, lid 5, en artikel 19 bis van presidentieel besluit nr. 633/72 (dat wil zeggen de nationale regeling inzake het zogenoemde mechanisme van de pro rata niet-aftrekbaarheid van btw) en artikel 17, lid 2, onder a), van richtlijn 77/388/EEG van 17 mei 1977 (1)? |
|
2) |
Is het verschil in behandeling tussen Italiaanse marktdeelnemers in de gezondheidssector, die worden beschouwd als “eindverbruikers” (en btw-plichtig zijn), en marktdeelnemers in de gezondheidssector uit andere lidstaten van de Europese Unie (zoals België, Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Frankrijk en Spanje), die worden beschouwd als “tussenpersonen” (en recht hebben op btw-aftrek) [verenigbaar met het Unierecht]? |
|
3) |
Is er sprake van een verschil in behandeling met betrekking tot het btw-stelsel tussen de verschillende lidstaten van de Europese Unie, aangezien de medische en gezondheidsdiensten die in Italië van btw zijn vrijgesteld, in andere lidstaten van de Europese Unie (België, Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Frankrijk en Spanje) aan btw zijn onderworpen, met als gevolg dat voor identieke medische en gezondheidsdiensten verschillende btw-tarieven gelden en dat er dus verschillende rechten op aftrek bestaan? |
|
4) |
Is het verschil in behandeling tussen Italiaanse marktdeelnemers in de gezondheidssector (waaronder Casa di Cura Città di Parma) en marktdeelnemers in de gezondheidssector uit andere lidstaten van de Europese Unie (België, Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Frankrijk en Spanje) — voor zover deze laatsten btw moeten betalen over hun medische en gezondheidsdiensten en zij dienovereenkomstig, in tegenstelling tot andere marktdeelnemers in de gezondheidssector, recht hebben op aftrek en/of teruggaaf van de over aankopen betaalde btw — [verenigbaar met het recht van de Europese Unie]? |
(1) Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 3 november 2020 — XO / Finanzamt Waldviertel
(Zaak C-574/20)
(2021/C 35/41)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: XO
Verwerende partij: Finanzamt Waldviertel
Prejudiciële vragen
Vraag 1, betreffende de geldigheid van afgeleid recht:
Zijn de artikelen 4 en 7 van verordening (EG) nr. 883/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, zoals gerectificeerd in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 148, blz. 4) (hierna: verordening nr. 883/2004, nieuwe coördinerende verordening of basisverordening), geldig?
Vraag 2:
Dient artikel 7 van verordening nr. 883/2004, in het bijzonder het opschrift “Opheffing van de regels inzake de woonplaats”, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling in de weg heeft gestaan aan de geldige totstandkoming van de algemene bepalingen tot indexering van de gezinsuitkeringen aan de hand van de koopkrachtverhoudingen in de woonstaat, namelijk § 8a Familienlastenausgleichsgesetz (wet betreffende de compensatie van gezinslasten; hierna: “FLAG”) 1967, § 33, lid 3, punt 2, Einkommensteuergesetz (wet inzake de inkomstenbelasting; hierna: “EStG”) 1988 en de Familienbeihilfe-Kinderabsetzbetrag-EU-Anpassungsverordnung (EU-aanpassingsverordening gezinsuitkering-kinderaftrekbedrag; hierna: “EU-aanpassingsverordening”), voor zover die indexering met betrekking tot bepaalde lidstaten een vermindering van de gezinsbijslag tot gevolg heeft?
Vraag 3:
Dient het in artikel 7 van verordening nr. 883/2004 neergelegde verbod op het verminderen van uitkeringen, met name de zinsnede “kunnen de uitkeringen […] niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard” aldus te worden uitgelegd dat die bepaling niet in de weg heeft gestaan aan de geldige totstandkoming van de algemene bepalingen tot indexering van de gezinsuitkeringen aan de hand van de koopkrachtverhoudingen in de woonstaat, namelijk § 8a FLAG 1967, en § 33, lid 3, punt 2, EStG 1988, voor zover de betrokken gezinsuitkeringen moeten worden verhoogd?
Vragen 4 en 5, betreffende het advies dat ten grondslag lag aan de wetswijziging:
Vraag 4:
Dienen de artikelen 7 en 67 van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd en als volgt van elkaar te worden afgebakend dat artikel 7 betrekking heeft op de vastlegging door het nationale parlement van de regels inzake de woonplaats als algemeen-abstracte norm, en artikel 67 daarentegen betrekking heeft op de vaststelling in het concrete afzonderlijke geval van de individueel-concrete bepaling en rechtstreeks is gericht tot het prioritair bevoegde orgaan overeenkomstig titel II van verordening nr. 883/2004?
Vraag 5:
Dienen artikel 67 en artikel 68, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 en artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 aldus te worden uitgelegd, dat zij net als de artikelen 73 en 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72, waarvoor zij in de plaats zijn gekomen, tezamen moeten worden toegepast en derhalve slechts in hun context mogen worden bezien en dat zij, met eerbiediging van het non-cumulatiebeginsel, tezamen beogen te voorkomen dat de betrokkene rechten verliest, hetgeen wordt gewaarborgd door de in artikel 68, leden 1 en 2, vastgelegde typering en hiërarchisering van de betrokken lidstaten en de uitdrukkelijke bepaling dat de subsidiair bevoegde lidstaat eventuele verschillen qua hoogte van de uitkering dient aan te vullen, zodat artikel 67 van verordening nr. 883/2004 niet op zichzelf staand mag worden uitgelegd, hetgeen in het advies wel is gebeurd?
Vraag 6:
Dienen het begrip “algemene strekking” van een verordening en de zinsnede “zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk” in artikel 288, lid 2, VWEU aldus te worden uitgelegd dat zij ook in de weg stonden aan de geldige totstandkoming van de individuele handelingen van de bevoegde organen die gebaseerd zijn op de bepalingen tot regeling van de indexering en dat het in het hoofdgeding litigieuze besluit derhalve geen formele rechtskracht heeft gekregen (definitief karakter)?
Vraag 7:
Zijn § 53, lid 1, FLAG in de oorspronkelijke versie van het Budgetbegleitgesetz (begeleidende wet op de begroting van 29 december 2000, BGBl 1142/2000) en § 53, lid 4, FLAG in de oorspronkelijke versie van de federale wet van 4 december 2018 tot wijziging van het FLAG 1967, het EStG 1988 en het Entwicklungshelfergesetz (wet inzake ontwikkelingswerkers) (BGBl I 83/2018) in strijd met het omzettingsverbod van verordeningen overeenkomstig artikel 288, tweede alinea, VWEU?
Vragen 8 tot en met 12, gezamenlijk te behandelen
Vraag 8:
Dient het gebod van gelijkstelling met nationale onderdanen van artikel 4 van verordening nr. 883/2004 respectievelijk het daaraan ten grondslag liggende discriminatieverbod van artikel 45, lid 2, VWEU aldus te worden uitgelegd dat hieraan slechts is voldaan wanneer de migrerende werknemer wordt gelijkgesteld met een nationale onderdaan in een nationale situatie en hij derhalve overeenkomstig § 12 juncto § 2 en § 8 FLAG vooraf wordt geïnformeerd over de toekenning van de gezinsbijslag en deze maandelijks vooruit ontvangt, of wordt aan dit gebod van gelijkstelling met nationale onderdanen voldaan wanneer een migrerende werknemer wordt gelijkgesteld met een nationale onderdaan die zich net als de betrokken werknemer in een situatie bevindt waaruit in twee lidstaten rechten voortvloeien in de zin van § 4 FLAG, maar de migrerende werknemer in het tweede geval anders dan in het eerste geval de gezinsbijslag slechts eens per jaar, na afloop van het kalenderjaar, voor het betrokken kalenderjaar uit hoofde van § 4, lid 4, FLAG ontvangt?
Vraag 9
Dient de volgens artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 vereiste schorsing van rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van andere andersluidende wettelijke bepalingen tot de hoogte van het bedrag dat bij de prioritair geldende wettelijke bepalingen is vastgesteld, aldus te worden uitgelegd dat die schorsing zich verzet tegen een nationale non-cumulatieregel als § 4, leden 1, 2 en 3, FLAG, die Oostenrijk als prioritair bevoegde lidstaat in een uitgangssituatie als die in casu toestaat om de gezinsuitkering te verminderen ter hoogte van het bedrag aan rechten op “een gelijksoortige buitenlandse uitkering” in de andere lidstaat, aangezien cumulatie reeds door de Unierechtelijke bepaling wordt voorkomen en de non-cumulatieregel van § 4, leden 1, 2 en 3, FLAG derhalve geen doel treft?
Vraag 10
Dient de volgens artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 verplichte schorsing van rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van een andere andersluidende wettelijke bepalingen tot de hoogte van het bedrag dat bij de prioritair geldende wetgeving is vastgesteld, aldus te worden uitgelegd dat de subsidiair bevoegde lidstaat die op grond van het Unierecht de in zijn wetgeving voorziene gezinsuitkeringen dient te schorsen, verplicht is een verzoek van een migrerende werknemer, een gezinslid of een andere volgens de nationale wetgeving rechthebbende af te wijzen en de gezinsuitkering tot de hoogte van het volgens de prioritair geldende wetgeving vastgestelde bedrag zelfs niet te toe te kennen in het geval dat dit vanuit nationaal oogpunt — eventueel op grond van een andere rechtsgrondslag — wel mogelijk zou zijn?
Vraag 11
Indien vraag 10 bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of de subsidiair bevoegde lidstaat die op grond van het Unierecht de in zijn wetgeving voorziene gezinsuitkeringen dient te schorsen, maar die de aanvullende toeslag ter hoogte van het bedrag dat de uitkeringen overschrijdt niet verschuldigd is omdat dit bedrag te laag is, verplicht is een verzoek af te wijzen met de motivering dat de schorsing overeenkomstig artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 in de weg staat aan de toekenning van rechten op gezinsuitkeringen?
Vraag 12
Dient artikel 68, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd dat de punten 6 en 7 van het formulier E411 van de Administratieve commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, welke punten moeten worden ingevuld door de subsidiair bevoegde lidstaat, in een situatie als die in het hoofdgeding niet meer relevant zijn voor de informatiebehoefte van de prioritair bevoegde lidstaat, aangezien die lidstaat er in de zin van de vragen 10 en 11 door de subsidiair bevoegde lidstaat van in kennis dient te worden gesteld dat deze overgaat tot schorsing overeenkomstig artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004, waardoor een uiteenzetting van de in die lidstaat geldende bepalingen, waartoe ook de inkomensdrempels behoren, overbodig wordt?
Vraag 13:
Dient de door het Hof in zijn vaste rechtspraak op basis van het loyaliteitsbeginsel overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU ontwikkelde verplichting tot herziening van het recht aldus te worden begrepen dat een dergelijke herziening ook zou kunnen worden verricht door het Verfassungsgerichtshof naar aanleiding van een verzoek van de verwijzende rechter?
Vraag 14:
Dient artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU met betrekking tot vraagstukken betreffende de geldigheid van afgeleid recht, die zelfs door een verwijzende rechter wiens beslissing vatbaar is voor hoger beroep moeten worden voorgelegd aan het Hof, en de met het geldigheidsvraagstuk verbonden verplichting van de verwijzende rechter om de toepassing van geldig Unierecht te waarborgen door het vaststellen van een beschikking in kort geding waarbij op grond van de voorrang van het Unierecht geen hoger beroep wordt toegestaan, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling zich verzet tegen nationale bepalingen als artikel 133, leden 4 en 9, Bundesverfassungsgesetz (federale constitutionele wet; hierna: “B-VG”) juncto § 25a, leden 1, 2 en 3, en § 30a, lid 7, Verwaltungsgerichtshofsgesetz (wet inzake het Verwaltungsgerichtshof; hierna: “VwGG”), die de partijen bij de onderliggende bestuursrechtelijke procedure naar nationaal recht de mogelijkheid bieden om de beslissing van het Verwaltungsgericht door middel van buitengewoon beroep in Revision door het Verwaltungsgerichtshof te laten toetsen?
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, zoals gerectificeerd in PB 2004, L 200, blz. 1).
(2) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 (PB 2012, L 149, blz. 4).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshofs (Oostenrijk) op 4 november 2020 — CC / Pensionsversicherungsanstalt
(Zaak C-576/20)
(2021/C 35/42)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberste Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CC
Verwerende partij: Pensionsversicherungsanstalt
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (1) aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen de inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken van kinderopvoeding door een voor de toekenning van een ouderdomspensioen verantwoordelijke lidstaat onder wiens wetgeving de aanvraagster van het pensioen met uitzondering van die tijdvakken van kinderopvoeding haar gehele loopbaan, al dan niet in loondienst, heeft afgelegd, en zulks reeds op grond van het feit dat de aanvraagster van het pensioen op het tijdstip waarop volgens de wetgeving van die lidstaat de inaanmerkingneming van de tijdvakken van kinderopvoeding aanving, geen werkzaamheid, al dan niet in loondienst, uitoefende? Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: |
|
2) |
Dient artikel 44, lid 2, eerste volzin, eerste zinsdeel, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aldus te worden begrepen dat de overeenkomstig titel II van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels verantwoordelijke lidstaat tijdvakken van kinderopvoeding volgens zijn wetgeving per definitie niet in aanmerking neemt of slechts in een concreet geval niet in aanmerking neemt? |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk) op 10 november 2020 — JR / Austrian Airlines AG
(Zaak C-589/20)
(2021/C 35/43)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Korneuburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: JR
Verwerende partij: Austrian Airlines AG 2001
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 17, lid 1, van het op 28 mei 1999 in Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap is ondertekend en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (1), aldus worden uitgelegd dat het begrip “ongeval” in de zin van deze bepaling een situatie omvat waarbij een passagier bij het uitstappen uit het vliegtuig op het onderste deel van de mobiele trap — zonder duidelijk aanwijsbare reden — valt en hierbij letsel oploopt, waarbij het letsel niet werd veroorzaakt door een voorwerp dat wordt gebruikt voor het bedienen van passagiers in de zin van de uitspraak van het Hof van 19 december 2019 in zaak C-532/18 Niki Luftfahrt (2), en er geen sprake was van een gebrekkige staat van de trap en deze vooral ook niet glad was? |
|
2) |
Moet artikel 20 van het op 28 mei 1999 in Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap is ondertekend en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001, aldus worden uitgelegd dat een eventuele aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappij volledig is uitgesloten, wanneer er sprake is van omstandigheden zoals beschreven in punt 1 en de passagier zich op het moment van de val niet heeft vastgehouden aan de leuning van de trap? |
(1) Besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 inzake de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal) (PB 2001, L 194, blz. 38).
(2) ECLI:EU:C:2019:1127.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 11 november 2020 — Reprensus GmbH / S-V Pavlovi Trejd EOOD
(Zaak C-591/20)
(2021/C 35/44)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster en verzoekster tot Revision: Reprensus GmbH
Verweerster en verweerster in Revision: S-V Pavlovi Trejd EOOD
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 7, punt 1, onder a), en artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd, dat het voor verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegde gerecht kennis kan nemen van een vordering tot schadevergoeding, wanneer de verzoekende partij door bedrog is aangezet tot het sluiten van een koopovereenkomst en tot betaling van de koopprijs?
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Markkinaoikeus (Finland) op 12 november 2020 — Kuluttaja asiamies / MiGame Oy
(Zaak C-594/20)
(2021/C 35/45)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Markkinaoikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kuluttaja asiamies
Verwerende partij: MiGame Oy
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 21, eerste alinea, van richtlijn 2011/83/EU (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat de handelaar, naast de vermelding van een telefoonnummer waarvoor niet meer dan het basistarief in rekening wordt gebracht, een telefoonnummer kan vermelden dat de consument mogelijkerwijs gebruikt voor vragen in verband met een door hem gesloten overeenkomst en waarvoor hem een hogere prijs dan het basistarief in rekening wordt gebracht. Indien de vermelding van een telefoonnummer waarvan de kosten hoger zijn dan het basistarief onder bepaalde omstandigheden verenigbaar kan worden geacht met artikel 21, zijn dan het gemak waarmee het telefoonnummer tegen het basistarief kan worden gevonden, de voldoende duidelijke vermelding van het doel van de telefoonnummers en het feit dat er wezenlijke verschillen bestaan wat de bereikbaarheid van de klantenservice of de kwaliteit ervan betreft, relevant voor de beoordeling daarvan? |
|
2) |
Moet het begrip “basistarief” in de zin van artikel 21 van richtlijn 2011/83 aldus worden uitgelegd dat de handelaar als telefoonnummer van de klantenservice voor vragen die verband houden met een door de consument met hem gesloten overeenkomst enkel een vast geografisch of mobiel nummer of een voor deze consument kostenloos nummer mag vermelden? Indien de handelaar een ander telefoonnummer mag vermelden, welke kosten kunnen dan aan een consument die een bundeltelefoonabonnement heeft, ten hoogste in rekening worden gebracht voor het gebruik van dat telefoonnummer? |
(1) Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 13 november 2020 — UE / ShareWood Switzerland AG, VF
(Zaak C-595/20)
(2021/C 35/46)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij tot “Revision”: UE
Verwerende partij in “Revision”: ShareWood Switzerland AG, VF
Prejudiciële vraag
Moet artikel 6, lid 4, onder c), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (1) aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten tussen een onderneming en een consument voor de aankoop van teak- en balsabomen, die beogen de bomen in eigendom te verwerven, te beheren, te oogsten en met winst te verkopen en ten behoeve daarvan zowel een huurovereenkomst als een dienstenovereenkomst bevatten, moeten worden beschouwd als “overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp hebben” in de zin van deze bepaling?
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 12 november 2020 — DuoDecad Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
(Zaak C-596/20)
(2021/C 35/47)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DuoDecad Kft.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de artikelen 2, lid 1, onder c), 24, lid 1, en 43 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in die zin worden uitgelegd dat de licentienemer van de knowhow — een vennootschap die is gevestigd in een lidstaat van de Unie (in het hoofdgeding Portugal) — niet degene is die de via een website beschikbaar gestelde diensten aan de eindgebruikers verleent, en dus niet de ontvanger kan zijn van de technische dienstverlening ter ondersteuning van de knowhow van de in de tweede lidstaat (in het hoofdgeding Hongarije) gevestigde belastingplichtige, als onderaannemer, en niet in die zin dat laatstgenoemde deze dienst verricht voor de in die tweede lidstaat gevestigde licentiegever van de knowhow, in de situatie waarin de licentienemer
|
|
2) |
Moeten de artikelen 2, lid 1, onder c), 24, lid 1, en 43 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat via een website beschikbaar gestelde diensten aan de eindgebruikers worden verleend door de – in de tweede lidstaat gevestigde – licentiegever van de knowhow, zodat deze de ontvanger is van de door de belastingplichtige als onderaannemer verleende diensten van technische ondersteuning van de knowhow, en laatstgenoemde deze diensten niet verleend aan de — in de eerste lidstaat gevestigde verwerver van de licentie, in de situatie waarin de licentiegever
|
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satversmes tiesa (Letland) op 13 november 2020 — AS Pilsētas zemes dienests / Latvijas Republikas Saeima
(Zaak C-598/20)
(2021/C 35/48)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Satversmes tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AS Pilsētas zemes dienests
Orgaan dat de bestreden bepaling heeft vastgesteld: Latvijas Republikas Saeima
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde op transacties betreffende de verhuur van onroerende goederen als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder l), van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006, inzake het gemeenschappelijk btw-stelsel aldus te worden uitgelegd, dat een dergelijke vrijstelling van toepassing is op de verhuur van grond in het geval van verplichte verhuur? |
|
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, en de verplichte verhuur van grond dus is vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde, in aanmerking genomen dat in alle andere gevallen de verhuur van grond onderworpen is aan btw, is een dergelijke vrijstelling dan niet in strijd met een van de beginselen van richtlijn 2006/112/EG, namelijk het beginsel van fiscale neutraliteit inzake de btw? |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 13 november 2020 — UAB “Baltic Master” / Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
(Zaak C-599/20)
(2021/C 35/49)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB “Baltic Master”
Verwerende partij: Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten artikel 29, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 2913/92 (1) van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en artikel 143, lid 1, onder b), e) of f), van verordening (EEG) nr. 2454/93 (2) van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, aldus worden uitgelegd dat de koper en de verkoper worden beschouwd als verbonden personen wanneer, zoals in casu, bij gebreke van documenten (officiële gegevens) die een handelspartnerschap of zeggenschap aantonen, de omstandigheden waaronder de transacties tot stand zijn gekomen, echter, op basis van objectieve aanwijzingen, niet worden gekenmerkt door de uitvoering van economische activiteiten in normale omstandigheden, maar eerder door gevallen waarin (1) er met name sprake is van nauwe handelsbetrekkingen op basis van een groot wederzijds vertrouwen tussen de partijen bij de transactie, of (2) een partij bij de transactie zeggenschap uitoefent over de andere partij of een derde zeggenschap uitoefent over beide partijen bij de transactie? |
|
2) |
Moet artikel 31, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende een douanewaarde van goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet soortgelijk zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 2454/93, maar onder dezelfde Taric-post worden ingedeeld? |
(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/37 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal d’arrondissement (Luxemburg) op 13 november 2020 — SOVIM SA / Luxembourg Business Registers
(Zaak C-601/2020)
(2021/C 35/50)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal d’arrondissement
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SOVIM SA
Verwerende partij: Luxembourg Business Registers
Prejudiciële vragen
Eerste vraag
Indien artikel 1, lid 15, onder c), van richtlijn (EU) 2018/843 (1), tot wijziging van artikel 30, lid 5, eerste alinea, van richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering (2), tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, aldus moet worden opgevat dat het de lidstaten verplicht de informatie over de uiteindelijk begunstigden in alle gevallen voor alle leden van het grote publiek toegankelijk te maken zonder dat een rechtmatig belang behoeft te worden aangetoond, is dit artikel dan rechtsgeldig in het licht van
|
a. |
het in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzekerde recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven, uitgelegd overeenkomstig artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens [en de fundamentele vrijheden], gelet op de met name in de overwegingen 30 en 31 van richtlijn 2018/843 vermelde doelstellingen van in het bijzonder de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering, en |
|
b. |
het in artikel 8 van het Handvest verzekerde recht op bescherming van persoonsgegevens, voor zover daarmee in het bijzonder wordt beoogd te waarborgen dat de verwerking van persoonsgegevens geschiedt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is, dat bij de verzameling en verwerking van persoonsgegevens het doelbindingsbeginsel wordt nageleefd en dat de gegevensverwerking minimaal is? |
Tweede vraag
|
1. |
Moet artikel 1, lid 15, onder g), van richtlijn 2018/843 aldus worden uitgelegd dat slechts sprake is van de in dit artikel vermelde uitzonderlijke omstandigheden — in welk geval de lidstaten kunnen voorzien in een uitzondering op de toegang voor het grote publiek voor alle of een gedeelte van de informatie over de uiteindelijk begunstigden, indien die toegang de uiteindelijk begunstigde blootstelt aan een onevenredig risico, een risico van fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie — –indien wordt bewezen dat de specifieke persoon van de uiteindelijk begunstigde daadwerkelijk een onevenredig risico van fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie loopt, waarbij dit risico uitzonderlijk, daadwerkelijk, gekwalificeerd, reëel en actueel is? |
|
2. |
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord en artikel 1, lid 15, onder g), van richtlijn 2018/843 aldus moet worden uitgelegd, is dit artikel dan rechtsgeldig in het licht van het in artikel 7 van het Handvest verzekerde recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven en in het licht van het in artikel 8 van het Handvest verzekerde recht op bescherming van persoonsgegevens? |
Derde vraag
|
1. |
Moet artikel 5, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (3) (“algemene verordening gegevensbescherming”), dat verplicht tot de verwerking van persoonsgegevens op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is, aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat
|
|
2. |
Moet artikel 5, lid 1, onder b), van de algemene verordening gegevensbescherming, dat het doelbindingsbeginsel oplegt, aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat persoonsgegevens van een uiteindelijk begunstigde die zijn ingeschreven in een register van uiteindelijk begunstigden dat is ingevoerd overeenkomstig artikel 30 van richtlijn 2015/849, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 15, van richtlijn 2018/843, voor het grote publiek toegankelijk zijn zonder dat de verwerkingsverantwoordelijke van deze gegevens kan garanderen dat zij uitsluitend worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn verzameld, namelijk in wezen de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering, een doelstelling waarvoor het grote publiek niet de verantwoordelijke instantie is? |
|
3. |
Moet artikel 5, lid 1, onder c), van de algemene verordening gegevensbescherming, dat het beginsel van minimale gegevensverwerking oplegt, aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat middels een register van uiteindelijk begunstigden dat is ingevoerd overeenkomstig artikel 30 van richtlijn 2015/849, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 15, van richtlijn 2018/843, het grote publiek niet alleen toegang heeft tot de naam, de geboortemaand, het geboortejaar, de nationaliteit en de woonstaat van een uiteindelijk begunstigde, alsmede tot de aard en omvang van het door deze uiteindelijk begunstigde gehouden daadwerkelijke belang, en eveneens tot zijn geboortedatum en zijn geboorteplaats? |
|
4. |
Verzet artikel 5, lid 1, onder f), van de algemene verordening gegevensbescherming, op grond waarvan persoonsgegevens op een dusdanige manier moeten worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is en zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking, waardoor de integriteit en vertrouwelijkheid van die gegevens worden gewaarborgd, zich niet ertegen dat persoonsgegevens van de uiteindelijk begunstigden, die beschikbaar zijn in het register van uiteindelijk begunstigden dat is ingevoerd overeenkomstig artikel 30 van richtlijn 2015/849, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 15 van richtlijn 2018/843, onbeperkt, onvoorwaardelijk en zonder verplichting tot vertrouwelijkheid toegankelijk zijn? |
|
5. |
Moet artikel 25, lid 2, van de algemene verordening gegevensbescherming, dat zorgt voor de bescherming van persoonsgegevens door standaardinstellingen op grond waarvan met name persoonsgegevens in beginsel niet zonder menselijke tussenkomst voor een onbeperkt aantal natuurlijke personen toegankelijk worden gemaakt, aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat
|
|
6. |
Moeten de artikelen 44 tot en met 50 van de algemene verordening gegevensbescherming, die aan de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen strenge voorwaarden verbinden, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat dergelijke gegevens van een uiteindelijk begunstigde die zijn ingeschreven in een register van uiteindelijk begunstigden dat is ingevoerd overeenkomstig artikel 30 van richtlijn 2015/849, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 15, van richtlijn 2018/843, in alle gevallen voor alle leden van het grote publiek toegankelijk zijn zonder dat een rechtmatig belang behoeft te worden aangetoond en ongeacht waar een lid van het grote publiek zich bevindt? |
(1) Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU (PB 2018, L 156, blz. 43).
(2) Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB 2015, L 141, blz. 73).
(3) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/39 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Salzburg (Oostenrijk) op 18 november 2020 — CS / Eurowings GmbH
(Zaak C-613/20)
(2021/C 35/51)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Salzburg
Partijen in het hoofdgeding
Appellant: CS
Geïntimeerde: Eurowings GmbH
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kan een staking door werknemers van een luchtvaartmaatschappij waartoe is opgeroepen door een vakbond met het doel looneisen en/of sociale uitkeringen af te dwingen, een “buitengewone omstandigheid” vormen in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? |
|
2) |
Geldt dit op zijn minst,
|
|
3) |
Is het voor het aantonen van een buitengewone omstandigheid van de kant van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, voldoende, als deze stelt dat de oproep tot staking, ondanks dat door de moedermaatschappij aan de eisen werd voldaan, zonder reden door de vakbond werd gehandhaafd en uiteindelijk zelfs werd verlengd, en wie draagt het risico, als in het betrokken geval de nadere omstandigheden hiervoor onduidelijk zijn gebleven? |
|
4) |
Kan een op 18 oktober 2019 voor 20 oktober 2019 in het tijdsbestek van 5:00 uur tot 11:00 uur aangekondigde staking binnen de dochteronderneming van verweerster, die uiteindelijk op 20 oktober 2019 om 5.30 uur ook nog spontaan werd verlengd tot 24:00 uur, een omstandigheid vormen waarop geen daadwerkelijke invloed meer kan worden uitgeoefend? |
|
5) |
Zijn maatregelen in de vorm van het opstellen van een alternatief vluchtplan en het opvangen van wegens gebrek aan cabinepersoneel uitgevallen vluchten door middel van subcharters, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met niet over land te bereiken bestemmingen en met het onderscheid tussen vluchten binnen Duitsland en vluchten binnen Europa, bij de situatie passende maatregelen, als men bovendien rekening houdt met het feit dat bij in totaal 712 uit te voeren vluchten op deze dag slechts 158 vluchten hoefden te worden geannuleerd? |
|
6) |
Welke eisen dienen te worden gesteld aan de stelplicht van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, dat alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen zijn getroffen die voor haar in technisch en economisch opzicht draaglijk zijn? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/40 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Halduskohus (Estland) op 18 november 2020 — AS Lux Express Estonia / Majandus- ja Kommunikatsiooniministeerium
(Zaak C-614/20)
(2021/C 35/52)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Tallinna Halduskohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AS Lux Express Estonia
Verwerende partij: Majandus- ja Kommunikatsiooniministeerium
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet de situatie waarin alle privaatrechtelijke ondernemingen die beroepsmatig personenvervoer over de weg, over het water en per spoor in het binnenland uitvoeren, dezelfde verplichting wordt opgelegd om bepaalde categorieën passagiers (kinderen die nog niet leerplichtig zijn, personen met een beperking die nog geen 16 jaar oud zijn, personen met een zeer ernstige beperking die minstens 16 jaar oud zijn, personen met een ernstige visuele beperking en de begeleider van een persoon met een zeer ernstige of ernstige visuele beperking, alsmede de blindengeleidehond of de assistentiehond van een persoon met een beperking) gratis te vervoeren, worden behandeld als het opleggen van een openbaredienstverplichting in de zin van artikel 2, onder e), en artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 1370/2007 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad? |
|
2) |
Indien het om een openbaredienstverplichting in de zin van verordening nr. 1370/2007 gaat: mag een lidstaat op grond van artikel 4, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 1370/2007 de betaling van een compensatie aan de vervoerder voor het vervullen van een dergelijke verplichting uitsluiten door een nationale wet vast te stellen? Onder welke voorwaarden kan een lidstaat die een compensatie aan de vervoerder mag uitsluiten, daartoe overgaan? |
|
3) |
Is het volgens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1370/2007 toegestaan om algemene regels tot vaststelling van maximumtarieven voor andere dan de in deze bepaling genoemde categorieën passagiers uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze verordening? Geldt de verplichting tot aanmelding bij de Europese Commissie uit hoofde van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ook wanneer de algemene regels tot vaststelling van maximumtarieven niet voorzien in een compensatie voor de vervoerder? |
|
4) |
Indien verordening nr. 1370/2007 in het onderhavige geval niet van toepassing is: Kan de toekenning van compensatie worden gebaseerd op een andere handeling van de Europese Unie (zoals het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)? |
|
5) |
Aan welke voorwaarden moet de eventueel aan de vervoerder te verlenen compensatie voldoen om te stroken met de regels inzake staatssteun? |
(1) Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1).
Gerecht
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/42 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Adraces/Commissie
(Zaak T-714/18) (1)
(“Arbitragebeding - Partnerschapskaderovereenkomst - Lokaal Europe Direct-informatiecentrum - Opzegging van de overeenkomst zonder opgave van de reden daarvoor - Rechtszekerheid - Beginsel van goede trouw - Evenredigheid - Eerbiediging van de rechten en de legitieme belangen van de contractant - Recht op behoorlijk bestuur”)
(2021/C 35/53)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Adraces — Associação para o Desenvolvimento da Raia Centro-Sul (Vila Velha de Ródão, Portugal) (vertegenwoordigers: G. Gentil Anastácio, D. Pirra Xarepe, J. Whyte en M. Barros Silva, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà en M. Ilkova, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 272 VWEU teneinde ten eerste te doen vaststellen dat de “ontbinding” van de partnerschapskaderovereenkomst COMM/LIS/ED/2018-2020_1 door de Commissie nietig is en ten tweede de Commissie te veroordelen verzoekster terug te brengen in de situatie waarin zij zich bevond vóór die “ontbinding”.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Adraces — Associação para o Desenvolvimento da Raia Centro-Sul wordt verwezen in de kosten. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/42 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Repsol/EUIPO — Basic (BASIC)
(Zaak T-722/18) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk BASIC - Oudere nationale handelsnamen basic en basic AG - Relatieve weigeringsgronden - Gebruik in het economisch verkeer van een teken met een meer dan alleen plaatselijke betekenis - Artikel 8, lid 4, en artikel 53, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 4, en artikel 60, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Gedeeltelijke nietigverklaring - Beslissing genomen na vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing - Verwijzing van de zaak naar een kamer van beroep - Onbevoegdheid van de verwijzende instantie - Artikel 1 quinquies van verordening (EG) nr. 216/96 - Incidenteel beroep”)
(2021/C 35/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Repsol, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J.-B. Devaureix en J. C. Erdozain López, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. O’Neill en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Basic AG Lebensmittelhandel (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Altenburg, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 augustus 2018 (zaak R 178/2018-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Basic AG Lebensmittelhandel en Repsol
Dictum
|
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 augustus 2018 (zaak R 178/2018-2) wordt vernietigd. |
|
2) |
Op het incidenteel beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
3) |
Het EUIPO en Basic AG Lebensmittelhandel zullen, behalve hun eigen kosten, elk de helft van de kosten van Repsol, SA dragen. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/43 |
Arrest van het Gerecht van 2 december 2020 — Thunus e.a. / EIB
(Zaak T-247/19) (1)
(“Openbare dienst - Personeel van de EIB - Bezoldiging - Jaarlijkse aanpassing van de salarissen - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Raadpleging van het personeel - Motiveringsplicht - Evenredigheid”)
(2021/C 35/55)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Vincent Thunus (Contern, Luxemburg) en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: T. Gilliams, J. Klein en J. Krueck, gemachtigden, bijgestaan door P.-E. Partsch, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ten eerste tot nietigverklaring van de besluiten vervat in verzoekers’ salarisafrekening van de maanden februari 2018 en volgende, waarbij toepassing wordt gegeven aan het besluit van de raad van bestuur van de EIB van 18 juli 2017 tot vaststelling van een nieuwe aanpak voor de algemene verhoging van de salarissen van het personeel die van toepassing is op alle personeelsleden van de EIB en van het besluit van het directiecomité van de EIB van 30 januari 2018 om het percentage salarisverhoging voor 2018 vast te stellen op 0,7 %, en ten tweede tot verkrijging van een vergoeding voor de schade die verzoekers door die besluiten geleden zouden hebben
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Vincent Thunus en de andere partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage dragen hun eigen kosten en de kosten van de Europese Investeringsbank (EIB). |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/44 |
Arrest van het Gerecht van 2 december 2020 — Thunus e.a. / EIB
(Zaak T-318/19) (1)
(“Openbare dienst - Personeel van de EIB - Bezoldiging - Jaarlijkse aanpassing van de salarissen - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Raadpleging van het personeel - Motiveringsplicht - Evenredigheid”)
(2021/C 35/56)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Vincent Thunus (Contern, Luxemburg) en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: T. Gilliams, J. Klein en J. Krueck, gemachtigden, bijgestaan door P.-E. Partsch, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ten eerste tot nietigverklaring van de besluiten vervat in verzoekers’ salarisafrekening van de maanden februari 2019 en volgende, waarbij toepassing wordt gegeven aan het besluit van de raad van bestuur van de EIB van 18 juli 2017 tot vaststelling van een nieuwe aanpak voor de algemene verhoging van de salarissen van het personeel die van toepassing is op alle personeelsleden van de EIB, van het besluit van de raad van bestuur van 11 december 2018 tot vaststelling van de salarisbegroting voor 2019 en van het besluit van het directiecomité van de EIB van 30 januari 2019 om het percentage salarisverhoging voor 2019 vast te stellen op 0,8 %, en ten tweede tot verkrijging van een vergoeding voor de schade die verzoekers door die besluiten geleden zouden hebben
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Vincent Thunus en de andere partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage dragen hun eigen kosten en de kosten van de Europese Investeringsbank (EIB). |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/44 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Ace of spades/EUIPO — Krupp en Borrmann (JC JEAN CALL Champagne ROSÉ)
(Zaak T-620/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk JC JEAN CALL Champagne ROSÉ - Oudere driedimensionale Uniemerken - Relatieve weigeringsgronden - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening(EU) 2017/1001] - Geen afbreuk aan de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001)”)
(2021/C 35/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ace of spades Holdings LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Gómez López, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Gerhard Ernst Krupp (München, Duitsland), Elmar Borrmann (Reith, Oostenrijk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 juni 2019 (zaak R 1/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Ace of spades Holdings enerzijds en Krupp en Borrmann anderzijds
Dictum
|
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 juni 2019 (zaak R 1/2019-5) wordt vernietigd, voor zover het beroep van Ace of spades Holdings LLC werd verworpen en de op artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie werd afgewezen. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/45 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Ace of spades/EUIPO — Krupp en Borrmann (JC JEAN CALL Champagne GRANDE RÉSERVE)
(Zaak T-621/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk JC JEAN CALL Champagne GRANDE RÉSERVE - Oudere driedimensionale Uniemerken - Relatieve weigeringsgronden - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening(EU) 2017/1001] - Geen afbreuk aan de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001)”)
(2021/C 35/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ace of spades Holdings LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Gómez López, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Gerhard Ernst Krupp (München, Duitsland), Elmar Borrmann (Reith, Oostenrijk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 juni 2019 (zaak R 2/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Ace of spades Holdings enerzijds en Krupp en Borrmann anderzijds
Dictum
|
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 20 juni 2019 (zaak R 2/2019-5) wordt vernietigd, voor zover daarbij het beroep van Ace of spades Holdings LLC werd verworpen en de op artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie werd afgewezen. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/46 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Ace of spades/EUIPO — Krupp en Borrmann (JC JEAN CALL Champagne PRESTIGE)
(Zaak T-622/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk JC JEAN CALL Champagne PRESTIGE - Oudere driedimensionale Uniemerken - Relatieve weigeringsgronden - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening(EU) 2017/1001] - Geen afbreuk aan de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001)”)
(2021/C 35/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ace of spades Holdings LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Gómez López, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Gerhard Ernst Krupp (München, Duitsland), Elmar Borrmann (Reith, Oostenrijk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 juni 2019 (zaak R 3/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Ace of spades Holdings enerzijds en Krupp en Borrmann anderzijds
Dictum
|
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 juni 2019 (zaak R 3/2019-5) wordt vernietigd, voor zover daarbij het beroep van Ace of spades Holdings LLC werd verworpen en de op artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie werd afgewezen. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/46 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — GV / Commissie
(Zaak T-705/19) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Psychisch geweld - Verzoek om bijstand - Afwijzing van het verzoek - Dienstbelang - Gelijkwaardigheid van ambten - Redelijke termijn - Ontbreken van het begin van bewijs - Aansprakelijkheid”)
(2021/C 35/60)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: GV (vertegenwoordiger: B.-H. Vincent, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin, M. Brauhoff en T. Lilamand, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 5 februari 2019 tot afwijzing van verzoekers verzoek om bijstand en, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij door dat besluit zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
GV draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/47 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Man and Machine/EUIPO — Bim Freelance (bim ready)
(Zaak T-819/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk bim ready - Ouder Uniebeeldmerk BIM freelance - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Beperking van de in de merkaanvraag aangeduide diensten”)
(2021/C 35/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Man and Machine Ltd (Thame Oxfordshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Peto en C. Neu, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: L. Rampini en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Bim Freelance Corp. (Miami, Florida, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 17 september 2019 (zaak R 317/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Bim Freelance en Man and Machine
Dictum
|
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 17 september 2019 (zaak R 317/2019-1) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in de kosten. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/48 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — easyCosmetic Swiss/EUIPO — UWI (easycosmetic)
(Zaak T-858/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk easyCosmetic - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 35/62)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: easyCosmetic Swiss GmbH (Baar, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Terheggen en S. Sullivan, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Söder en M. Fischer, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: UWI Unternehmensberatungs- und Wirtschaftsinformations GmbH (Bad Nauheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Krisch, T. Guttau en V. Wellens, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2019 (zaak R 973/2019-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen UWI en easyCosmetic Swiss
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
EasyCosmetic Swiss GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
3) |
UWI Unternehmensberatungs- und Wirtschaftsinformations GmbH zal haar eigen kosten dragen. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/48 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Promed/EUIPO — Centrumelektroniki (Promed)
(Zaak T-30/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk Promed - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 35/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Promed GmbH kosmetische Erzeugnisse (Farchant, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Sorg, B. Reinisch en C. Raßmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. O’Neill, V. Ruzek en S. Hanne, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Centrumelektroniki sp.j. (Tarnowskie Góry, Polen) (vertegenwoordiger: M. Kondrat, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 november 2019 (zaak R 614/2019-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Centrumelektroniki en Promed kosmetische Erzeugnisse
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Promed GmbH kosmetische Erzeugnisse wordt verwezen in de kosten. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/49 |
Arrest van het Gerecht van 9 december 2020 — Almea/EUIPO — Sanacorp Pharmahandel (Almea)
(Zaak T-190/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Almea - Ouder nationaal woordmerk MEA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 35/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Almea Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Furneaux en E. Humphreys, solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Mrozowski, J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Sanacorp Pharmahandel GmbH (Planegg, Duitsland) (vertegenwoordigers: I.-M. Helbig, S. Rengshausen en S. Cobet-Nüse, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 15 januari 2020 (zaak R 246/2019-2) inzake een oppositieprocedure tussen Sanacorp Pharmahandel en Almea
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Almea Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/50 |
Beschikking van het Gerecht van 7 december 2020 — Militos Symvouleftiki/Commissie
(Zaak T-536/19) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verlening van diensten op het gebied van de organisatie van communicatieactiviteiten namens de vertegenwoordiging van de Commissie in Griekenland - Annulering van de aanbesteding - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 35/65)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Militos Symvouleftiki AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: K. Farmakidis-Markou, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà en A. Katsimerou, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 mei 2019 tot annulering van oproep tot inschrijving PR/2018-16/ATH betreffende de verlening van diensten op het gebied van de organisatie van communicatieactiviteiten namens haar vertegenwoordiging in Griekenland.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Militos Symvouleftiki AE draagt haar eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/50 |
Beschikking van het Gerecht van 4 december 2020 — Agepha Pharma/EUIPO — Apogepha Arzneimittel (AGEPHA)
(Zaak T-792/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 35/66)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Agepha Pharma s.r.o. (Senec, Slowakije) (vertegenwoordiger: D. Göbel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Apogepha Arzneimittel GmbH (Dresden, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Marx en R. Kaase, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 augustus 2019 (zaak R 386/2019-2) inzake een oppositieprocedure tussen Apogepha Arzneimittel GmbH en Agepha Pharma s.r.o.
Dictum
|
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Agepha Pharma s.r.o. en Apogepha Arzneimittel GmbH worden elk verwezen in hun eigen kosten en in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/51 |
Beschikking van het Gerecht van 1 december 2020 — Tikal Marine Systems/EUIPO — Ultra Safety Systems (Tikal Tef-Gel)
(Zaak T-185/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Intrekking van de vordering tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 35/67)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tikal Marine Systems GmbH (Norderstedt, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Mahnkopf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ultra Safety Systems Inc. (Mangonia Park, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. Eckhartt, A. von Mühlendahl en P. Böhner, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 januari 2020 (zaak R 2500/2018-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Ultra Safety Systems en Tikal Marine Systems
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Tikal Marine Systems GmbH en Ultra Safety Systems Inc. worden verwezen in hun eigen kosten alsmede elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/51 |
Beschikking van het Gerecht van 1 december 2020 — Tikal Marine Systems/EUIPO — Ultra Safety Systems (Ultra Tef-Gel)
(Zaak T-192/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Intrekking van de vordering tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 35/68)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tikal Marine Systems GmbH (Norderstedt, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Mahnkopf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ultra Safety Systems Inc. (Mangonia Park, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. Eckhartt, A. von Mühlendahl en P. Böhner, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 januari 2020 (zaak R 2499/2018-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Ultra Safety Systems en Tikal Marine Systems
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Tikal Marine Systems GmbH en Ultra Safety Systems Inc. worden verwezen in hun eigen kosten alsmede elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/52 |
Beroep ingesteld op 16 november 2020 — Asian Gear/EUIPO — Multimox (Roller)
(Zaak T-685/20)
(2021/C 35/69)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Asian Gear BV (Pijnacker, Nederland) (vertegenwoordiger: B. Gravendeel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Multimox Holding BV (Rijen, Nederland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 607 155-0002
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 3 september 2020 in zaak R 1042/2018-3
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen of wijzigen zodat gemeenschapsmodel nr. 607 155-0002 nietig wordt verklaard; subsidiair: |
|
— |
de beslissing van de nietigheidsafdeling van 30 april 2018 bevestigen en de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in die kosten die verzoekster in de procedure zijn opgekomen. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 7 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/53 |
Beroep ingesteld op 16 november 2020 — Asian Gear/EUIPO — Multimox (Roller)
(Zaak T-686/20)
(2021/C 35/70)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Asian Gear BV (Pijnacker, Nederland) (vertegenwoordiger: B. Gravendeel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Multimox Holding BV (Rijen, Nederland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 607 155-0004
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 3 september 2020 in zaak R 1043/2018-3
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen of wijzigen zodat gemeenschapsmodel nr. 607 155-0004 nietig wordt verklaard; subsidiair: |
|
— |
de beslissing van de nietigheidsafdeling van 30 april 2018 bevestigen en de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten die verzoekster in de procedure zijn opgekomen. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 7 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/53 |
Beroep ingesteld op 18 november 2020 — OG / EIB
(Zaak T-695/20)
(2021/C 35/71)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: OG (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
dientengevolge,
|
— |
de EIB te veroordelen tot betaling van 16 maanden salaris en 6 maanden vertrekvergoeding, dat wil zeggen het bedrag van 317 668 EUR op het moment van het aanvankelijke verzoek tot schadevergoeding van 23 oktober 2019, dat op het moment van betaling geactualiseerd moet worden; |
|
— |
de EIB te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade welke ex aequo et bono op 50 000 EUR wordt begroot; |
|
— |
voor zover nodig, het op 9 maart gedateerde en op 10 maart 2020 ontvangen besluit tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding nietig te verklaren; |
|
— |
voor zover nodig, het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het bezwaar van 8 augustus 2020 nietig te verklaren; |
|
— |
bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de toegang tot het SSTL-rapport te gelasten; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De verzoekende partij voert een middel aan ter onderbouwing van het beroep strekkende tot aansprakelijkheidstelling van de Europese Investeringsbank (EIB) voor een reeks gebeurtenissen die op zich of gezamenlijk bezien zouden wijzen op onrechtmatig gedrag van de EIB dat tot schade en ziekte heeft geleid. Dit enige middel is ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht, van de verplichting tot behoorlijk bestuur en transparantie van de EIB alsmede, meer in het algemeen, niet-nakoming van de algemene verplichting tot zorg en toewijding die op elke werkgever rust.
In casu wordt gesteld dat indien de EIB regelmatig zinvolle veiligheidsmaatregelen in haar gebouwen had genomen, de tragische zelfmoord van een stagiaire niet had plaatsgevonden. Indien de EIB haar verantwoordelijkheid voor die zelfmoord had genomen en jegens haar personeelsleden en met name die welke, zoals verzoekster, bij die zelfmoord betrokken waren, haar verplichtingen tot transparantie, begeleiding, openheid en bijstand was nagekomen, zou zij thans niet een personeelslid met een handicap en in nood zijn, wier carrière en erkenning van haar verdiensten niet langer bestaan in de ogen van de werkgever die zij niettemin loyaal heeft gediend.
Uit de feiten blijkt eveneens dat de EIB, in plaats van zich als verantwoordelijk en beschermend werkgever te gedragen, betrokken was bij een beleid van het in diskrediet brengen en het naar beneden halen van verzoekster na het incident van de zelfmoord van de stagiaire, tot haar fysieke en mentale ineenstorting. Na een voorbeeldige loopbaan van 30 jaar is zij behandeld als een middelmatig en oneerlijk werknemer.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/54 |
Beroep ingesteld op 27 november 2020 — Mylan Ireland / EMA
(Zaak T-703/20)
(2021/C 35/72)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mylan Ireland Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordiger: J. Krens, advocaat)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)
Conclusies
|
— |
de exceptie van onwettigheid die verzoekster heeft opgeworpen tegen de conclusie van het Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik dat het geneesmiddel Tecfidera® van Biogen Idec Ltd een status van andere werkzame stof heeft, hetgeen resulteert in een nieuwe globale vergunning voor het in de handel brengen zoals opgenomen in het besluit van 30 januari 2014 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van “Tecfidera® — Dimethyl Fumarate”, ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
het besluit van het EMA van 1 oktober 2020 houdende afwijzing van verzoeksters aanvraag voor een generieke versie van het geneesmiddel Tecfidera, nietig verklaren; |
|
— |
het EMA verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de exceptie van onwettigheid is gegrond. Het bestreden besluit is niet rechtsgeldig omdat het EMA de feiten en het recht onjuist heeft opgevat en niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht en aan de plicht om een zorgvuldige en grondige beoordeling uit te voeren overeenkomstig artikel 296 VWEU. |
|
2. |
Tweede middel: het bestreden besluit is onwettig aangezien de status van “andere werkzame stof” opnieuw had moeten worden onderzocht toen verzoekster gedurende de aanvraagfase haar bezwaren had ingediend. Derhalve is het EMA zijn plichten — in het bijzonder zijn plicht om een doeltreffende en zorgvuldige beoordeling uit te voeren en zijn motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296 VWEU — niet naar behoren nagekomen, waardoor het bestreden besluit onwettig is. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/55 |
Beroep ingesteld op 30 november 2020 — MiMedx Group/EUIPO — DIZG (Epiflex)
(Zaak T-706/20)
(2021/C 35/73)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: MiMedx Group, Inc. (Marietta, Georgia, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Bogatz en Y. Stone, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DIZG Deutsches Institut für Zell- und Gewebeersatz gGmbH (Berlijn, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk Epiflex — Uniemerk nr. 1 281 385
Procedure voor het EUIPO: vervallenverklaringsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 25 september 2020 in zaak R 133/2020-2
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure in verzoeksters kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 58 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 19, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 van de Commissie; |
|
— |
schending van het gelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 20 juncto artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”); |
|
— |
schending van het recht op behoorlijk bestuur zoals neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest; |
|
— |
schending van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest; |
|
— |
schending van artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 19, lid 1, derde zin, en artikel 10, lid 7, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 van de Commissie. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/56 |
Beroep ingesteld op 3 december 2020 — Puma/EUIPO — CMS (CMS Italy)
(Zaak T-711/20)
(2021/C 35/74)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. GonzálezBueno Catalán de Ocón, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: CMS Costruzione macchine speciali SpA (Alonte, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk dat het woordelement CMS Italy bevat — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 150 538
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 september 2020 in zaak R 2215/2019-4
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en CMS Costruzione macchine speciali SpA in de kosten van de procedure. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van de beginselen van rechtszekerheid, gelijke behandeling en behoorlijk bestuur. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/57 |
Beroep ingesteld op 3 december 2020 — Škoda Investement/EUIPO — Škoda Auto (Weergave van een pijl met vleugel)
(Zaak T-712/20)
(2021/C 35/75)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Škoda Investement a.s. (Plzeň, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: L. Lorenc, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Škoda Auto a.s. (Mladá Boleslav, Tsjechische Republiek)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een pijl met vleugel) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 991 861
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 oktober 2020 in zaak R 284/2020-4
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
volledige vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 9 december 2019 inzake oppositie nr. B003083007; |
|
— |
terugverwijzing van de zaak naar de oppositieafdeling voor verder onderzoek met betrekking tot alle aangevraagde waren en diensten; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
|
— |
onjuiste beoordeling van de rechtsgevolgen van een procedureel onrechtmatige beslissing in eerste instantie. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/57 |
Beroep ingesteld op 4 december 2020 — Degode/EUIPO — Leo Pharma (Skinovea)
(Zaak T-715/20)
(2021/C 35/76)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: DEGODE — Dermago Development GmbH (Petershagen, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch en N. Willich, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Leo Pharma A/S (Ballerup, Denemarken)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Skinovea — inschrijvingsaanvraag nr. 17 898 565
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2020 in zaak R 337/2020-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/58 |
Beroep ingesteld op 9 december 2020 — Gemeenschappelijke onderneming Clean Sky 2 / NG
(Zaak T-721/20)
(2021/C 35/77)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Impresa comune Clean Sky 2 (vertegenwoordigers: M. Velardo, advocaat en B. Mastantuono, gemachtigde)
Verwerende partij: NG
Conclusies
|
— |
verweerder veroordelen tot betaling van het bedrag van 141 094,80 EUR in verband met subsidieovereenkomst nr. 632506 “Wireless Flexible sensor co-operation for structural health Diagnosis/prognosis” in het kader van het zevende kaderprogramma van de Europese Unie, vermeerderd met rente tegen het tarief van 3,5 % dat door de Europese Centrale Bank wordt toegepast op de basisherfinancieringstransacties, vanaf 9 juli 2019 tot de datum van de daadwerkelijke betaling; |
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker het volgend middel aan:
Verweerder is zijn contractuele verplichtingen niet nagekomen omdat hij het bedrag van de personeelskosten, die als niet-subsidiabel worden beschouwd, niet heeft terugbetaald. Bijgevolg heeft verzoekster op 23 mei 2019 een debetnota opgesteld met betrekking tot het bedrag van 141 094,80 EUR, dat reeds aan Alpha Consulting Service Srl was betaald, overeenkomstig de bepalingen van de subsidieovereenkomst. In het onderhavige geval bestaat er geen discussie over de feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van verweerder als partner en vertegenwoordiger van de onderneming Alpha Consulting Service Srl, die uit het handelsregister is geschrapt. De bezwaren van de onderneming naar aanleiding van de uitgifte van de debetnota zijn algemeen, onvolledig en niet gestaafd met bewijsmateriaal en lijken daarom volledig ongegrond te zijn. Bijgevolg heeft verzoekster het recht om de terugvordering en de terugbetaling van het betaalde bedrag te eisen, vermeerderd met vertragingsrente.
|
1.2.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/59 |
Beroep ingesteld op 10 december 2020 — Far Polymers e.a. / Commissie
(Zaak T-722/20)
(2021/C 35/78)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Far Polymers Srl (Filago, Italië), Gamma Chimica SpA (Milaan, Italië), Carbochem Srl (Castiglione Olona, Italië), Jeniuschem Srl (Gallarate, Italië) (vertegenwoordigers: G. Abbatescianni en E. Patti, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoeksters vragen het Gerecht om hun beroep ontvankelijk te verklaren en uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2020, L 315, blz. 1) nietig te verklaren.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters acht middelen aan.
|
1. |
Met hun eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie bepaalde voorschriften heeft geschonden en de bedrijfstak van de Unie voor polyvinylalcohol (PVA) kennelijk onjuist heeft afgebakend, aangezien volgens die instelling daar niet alleen producenten toe behoren die actief zijn op de vrije markt, maar ook producenten die actief zijn op de markt voor intern gebruik van PVA en producenten die tevens importeur zijn. Die fout heeft ertoe geleid dat (a) de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade onjuist is bepaald — welke bedrijfstak in werkelijkheid enkel uit de klager bestaat, (b) rechten zijn ingesteld die de vrije mededinging op de markt van de Unie niet bevorderen, maar enkel ten goede komen aan de klager of de derde landen, (c) de belangen van alle andere ondernemingen van de bedrijfstak van de Unie (producenten, importeurs en gebruikers), die tegen de rechten zijn, niet naar behoren zijn beoordeeld, (d) de verordening haaks staat op eerdere verordeningen, waarbij de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie ontoereikend werd bevonden en dus werd voorzien in rechtenvrije contingenten. Om dezelfde redenen is bij de vaststelling van de bestreden verordening ook misbruik van bevoegdheid gemaakt. |
|
2. |
Met hun tweede middel stellen verzoeksters dat de bestreden verordening in strijd is met de beginselen die zijn neergelegd in artikel 102 VWEU en, subsidiair, dat bij de vaststelling ervan een kennelijke fout is begaan en misbruik van bevoegdheid is gemaakt, voor zover zij het de klager — de enige producent die actief is op de vrije Uniemarkt en die over extra productiecapaciteit beschikt — mogelijk maakt om een machtspositie te verwerven op de PVA-markt. De bestreden verordening houdt geen rekening met het documentair bewijs voor de mededingingsverstorende houding van de klager, die weigert om PVA van mindere kwaliteit te verkopen tegen prijzen die de lagere productiekosten daarvan reflecteren. |
|
3. |
Met hun derde middel stellen verzoeksters dat de motivering van de bestreden verordening waarbij de rechten zijn ingesteld in strijd is met artikel 296 VWEU en duidelijk onjuist is, doordat de Commissie heeft geweigerd om de Uniemarkt te segmenteren op basis van de hoge dan wel lage kwaliteit van de producten, hoewel zij heeft vastgesteld dat PVA wordt verkocht in twee verschillende kwaliteiten, met elk duidelijk verschillende productiekosten, afnemers en prijzen. Die kwaliteiten kunnen niet onderling worden gelijkgesteld en zijn evenmin onderling uitwisselbaar. Als de Commissie de markt zou hebben opgedeeld, zou zij PVA van lage kwaliteit van rechten hebben moeten vrijstellen. |
|
4. |
Het vierde middel heeft betrekking op vinylacetaatmonomeer (VAM), de belangrijkste grondstof voor de productie van PVA. Bij de vaststelling van de normale waarde en dus bij de bepaling van de dumpingmarge heeft de Commissie er geen rekening mee gehouden dat er geen sprake is van prijsverstoringen voor Chinees VAM, aangezien de prijzen daarvoor in overeenstemming zijn met de prijzen op de internationale markt. Evenzo heeft de Commissie er bij de bepaling van de schademarge geen rekening mee gehouden dat de kosten van de Chinese exporteurs lager zijn, aangezien die verticaal geïntegreerd zijn en dus kunnen besparen op de kosten voor VAM. |
|
5. |
Met hun vijfde middel stellen verzoeksters dat de Commissie de bestreden verordening in strijd met artikel 296 VWEU onjuist en tegenstrijdig heeft gemotiveerd, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met de impact van methanol op de bepaling van de kosten van de Chinese producenten en bijgevolg, bij de vaststelling van de schademarge, de overeenkomstige correctie van de prijzen bij uitvoer op basis van die kostenfactor niet heeft erkend. |
|
6. |
Met hun zesde middel richten verzoeksters zich tegen het deel van de bestreden verordening waarin de Commissie op grond van artikel 254 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad vrijstelling heeft verleend voor de invoer van PVA ten behoeve van de kartonindustrie voor zover die vrijstelling (a) niet is uitgebreid tot andere eindgebruikers die zich in precies dezelfde situatie bevinden als de kartonindustrie, en (b) enkel gold voor PVA-mengsels, met uitsluiting van gewone invoer. |
|
7. |
Het zevende middel betreft schending van artikel 296 VWEU alsook van overweging 12 en artikel 6, lid 8, van de basisverordening, voor zover de Commissie heeft besloten om bepaalde argumenten buiten beschouwing te laten op de enkele grond dat die waren aangevoerd door de belanghebbende partijen en niet door de Chinese exporteurs. Zo heeft de Commissie willekeurig het beginsel ingevoerd dat slechts bepaalde categorieën personen de vaststelling van een verordening door de Europese instellingen kunnen aanvechten. |
|
8. |
Met hun achtste en laatste middel betogen verzoeksters dat inbreuk is gemaakt op artikel 296 VWEU en artikel 19 van de basisverordening uit het oogpunt van de toegankelijkheid van informatie. De Commissie heeft een reeks niet-vertrouwelijke gegevens verzameld, die zij echter niet toegankelijk heeft gemaakt voor de belanghebbende partijen. Daardoor waren deze partijen niet in staat om de gronden van de Commissie voor de vaststelling van de bestreden verordening te begrijpen. |