ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 10

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
11 januari 2021


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

555e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 27.10.2020-29.10.2020

2021/C 10/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de integratie van vrouwen, moeders en gezinnen met een migratieachtergrond in de EU-lidstaten en streefniveaus voor taalcursussen met het oog op integratie (verkennend advies)

1

2021/C 10/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over diversiteitsbeheer in de EU-lidstaten (verkennend advies)

7

2021/C 10/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de sociale dialoog als belangrijke pijler van economische duurzaamheid en veerkrachtige economieën, rekening houdend met het belang van levendige publieke debatten in de EU-lidstaten (verkennend advies)

14


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

555e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 27.10.2020-29.10.2020

2021/C 10/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 168/2013 wat betreft specifieke maatregelen voor voertuigen van categorie L uit restantvoorraden, naar aanleiding van de uitbraak van COVID-19 (COM(2020) 491 final — 2020/0251 (COD))

27

2021/C 10/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU wat betreft informatievereisten, productgovernance en positielimieten om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie (COM(2020) 280 final — 2020/0152 (COD)), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 wat betreft het EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie (COM(2020) 281 final — 2020/0155 (COD)), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2402 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie (COM(2020) 282 final — 2020/0151 (COD)) en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft aanpassingen aan het securitisatiekader ter ondersteuning van het economisch herstel in respons op de COVID-19-pandemie (COM(2020) 283 final — 2020/0156 (COD))

30

2021/C 10/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1011 wat betreft de vrijstelling van bepaalde benchmarks voor contante wisselkoersen van valuta’s van derde landen en de aanwijzing van vervangingsbenchmarks voor bepaalde benchmarks die worden uitgefaseerd (COM(2020) 337 final — 2020/0154 (COD))

35

2021/C 10/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s —– Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (COM(2020) 274 final]) en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (COM(2020) 275 final)

40

2021/C 10/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren: een brug naar banen voor de volgende generatie (COM(2020) 276 final) en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake Een brug naar banen — Versterking van de jongerengarantie en tot vervanging van de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (COM(2020) 277 final — 2020/132(NLE))

48

2021/C 10/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025) (COM(2020) 258 final)

56

2021/C 10/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een tijdelijke afwijking van sommige bepalingen van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van het gebruik van technologieën door aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten voor de verwerking van persoonsgegevens en andere gegevens ten behoeve van de bestrijding van online seksueel misbruik van kinderen (COM(2020) 568 final — 2020/0259 (COD))

63

2021/C 10/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de identificatie van belastingplichtigen in Noord-Ierland betreft (COM(2020) 360 final — 2020/0165 (CNS))

65

2021/C 10/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1313/2013/EU betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming (COM(2020) 220 — 2020/0097 (COD))

66

2021/C 10/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie, wat betreft de datum van toepassing en bepaalde andere in die verordening genoemde datums (COM(2020) 483 final — 2020/0231 (COD))

67

2021/C 10/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten van de Unie voor de invoer van bepaalde visserijproducten op de Canarische Eilanden van 2021 tot en met 2027 (COM(2020) 437 final — 2020/0209 (CNS))

68

2021/C 10/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 (Europese klimaatwet) (COM(2020) 563 final — 2020/0036 (COD))

69

2021/C 10/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 (vervolgadvies) (COM(2019) 650 final)

70

2021/C 10/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad betreffende het economisch beleid van de eurozone (vervolgadvies) (COM(2019) 652 final)

79


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

555e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 27.10.2020-29.10.2020

11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de integratie van vrouwen, moeders en gezinnen met een migratieachtergrond in de EU-lidstaten en streefniveaus voor taalcursussen met het oog op integratie

(verkennend advies)

(2021/C 10/01)

Rapporteurs:

Indrė VAREIKYTĖ

Ákos TOPOLÁNSZKY

Verzoek van het Duitse voorzitterschap van de Raad

Brief van 18.2.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

234/4/14

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC stelt vast dat

de nationale actieplannen en strategieën voor de integratie van migranten qua leidende beginselen, maatregelen en de mate van toezicht en evaluatie sterk uiteenlopen binnen de EU;

voor alle lidstaten geldt dat er niet of nauwelijks actieplannen of strategieën zijn die specifiek op vrouwen of genderkwesties zijn gericht, terwijl vrouwen met een migratieachtergrond die tot een etnische minderheid behoren, alsook vrouwen uit verschillende leeftijdsgroepen op veel gebieden van het leven worden geconfronteerd met meervoudige of intersectionele discriminatie;

minder dan de helft van de EU-lidstaten actieplannen of strategieën heeft die expliciet gericht zijn op de nakomelingen van migranten, ook al blijkt uit statistische gegeven van Eurostat en andere internationale organisaties dat zij in een nadelige positie verkeren;

als integratie doeltreffend wordt aangepakt, dat bepaalde economische, sociale en budgettaire voordelen kan opleveren voor de gastlanden; het aantal adequate maatregelen op EU- en nationaal niveau is evenwel laag in vergelijking met de complexiteit van de uitdagingen.

1.2.

De COVID-19-crisis heeft kwetsbare gemeenschappen, met name migranten dit tot een etnische minderheid behoren in het algemeen en migrantenvrouwen in het bijzonder, onevenredig zwaar getroffen. Het EESC verzoekt de Commissie dan ook met klem om bij de uitwerking van haar nieuwe initiatief inzake integratie en inclusie de lessen van deze crisis voor ogen te houden en de schijnwerper te richten op de meest succesvolle maatregelen in de lidstaten.

1.3.

Het EESC gelooft in een holistische benadering van migratie en zou daarom graag zien dat het initiatief beleidsmaatregelen op het gebied van grondrechten, sociale en arbeidsintegratie, onderwijs, cultuur, justitie en gezondheid omvat.

1.4.

Bij de uitwerking van een holistisch integratiebeleid zou de Commissie meer en efficiënter moeten communiceren en samenwerken met de lidstaten, hun nationale, regionale en lokale overheden en de maatschappelijke organisaties.

1.5.

Het EESC veroordeelt nogmaals alle vormen van geweld tegen vrouwen en verzoekt de lidstaten die het Verdrag van Istanbul nog niet hebben geratificeerd, op hun standpunt terug te komen. Ook roept het alle lidstaten op om vrouwelijke migranten die het slachtoffer zijn van geweld, toegang te geven tot de nodige diensten, ondersteuning en faciliteiten, zodat zij op gelijke voet komen te staan met de autochtone vrouwelijke bevolking.

1.6.

Het EESC pleit ook hier weer voor de invoering van betere regelingen voor de beoordeling van onderwijskwalificaties en het opzetten van genderspecifieke ondersteuningsprogramma’s om vrouwen vlotter toegang te geven tot de arbeidsmarkt.

1.7.

Er dient dringend werk te worden gemaakt van een geïntegreerde aanpak die gericht is op harmonisatie van de multilevel governance op het gebied van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid dat betrekking heeft op huishoudelijk werk in de hele EU.

1.8.

Er moet worden ingezet op systematische voorlichting en bewustmaking, zodat migranten en vluchtelingen op de hoogte zijn van hun rechten en plichten en vertrouwen gaan stellen in het vermogen van de overheid — dat overigens moet worden versterkt — om hen te beschermen.

1.9.

Om tot een geharmoniseerde en holistische aanpak te komen, zijn gemeenschappelijke EU-richtsnoeren voor taalopleidingen nodig, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de verschillende behoeften en niveaus van de studenten, maar ook kwalificatievereisten voor de docenten worden vastgesteld.

1.10.

Het is van cruciaal belang dat migranten in het kader van taalcursussen ook begeleiding en voorlichting krijgen, en dat hen wordt uitgelegd waarom talenkennis belangrijk is en hoe zij daarmee hun voordeel kunnen doen; op die manier zal hun inzet toenemen.

1.11.

Er moet worden nagegaan of het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen kan worden gebruikt om taalopleidingen voor migranten te stroomlijnen en te zorgen voor een meer op maat gesneden aanpak.

1.12.

Het EESC benadrukt dat op EU-, nationaal en vooral ook lokaal niveau de inzameling van adequate en vergelijkbare naar geslacht uitgesplitste gegevens over migratie en integratie moet worden verbeterd.

2.   Onderwerp van het verkennend advies

2.1.

Het Duitse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie heeft het EESC verzocht om in een verkennend advies in te gaan op de specifieke maatregelen die in de lidstaten zijn genomen ten behoeve van de integratie van vrouwen, moeders en gezinnen met een migratieachtergrond, alsook op de modellen voor de taalcursussen die in de lidstaten aan het begin van het integratieproces voor vluchtelingen en andere migranten worden gegeven, en op de niveaus van de desbetreffende doeltalen.

3.   Analyse van de situatie (1)

3.1.

De nationale actieplannen en strategieën voor de integratie van migranten lopen qua leidende beginselen, maatregelen en toezicht en evaluatie sterk uiteen binnen de EU. Deze verschillen weerspiegelen de specifieke kenmerken, bestuurlijke tradities en migratiegeschiedenis van iedere lidstaat. Het Europees Integratienetwerk buigt zich over deze verschillende benaderingen. De tenuitvoerlegging van de door de Raad goedgekeurde gemeenschappelijke basisbeginselen voor het beleid inzake de integratie van immigranten in de EU en van andere relevante beleidsdocumenten blijft echter van lidstaat tot lidstaat verschillen. Bovendien wordt het integratiebeleid in sommige lidstaten geïmplementeerd door de regionale en/of lokale overheden, waardoor de verschillen bij de uitvoering van de richtsnoeren nog groter worden.

3.2.

Voor alle lidstaten geldt dat er niet of nauwelijks actieplannen of strategieën lijken te zijn die specifiek op vrouwen of genderkwesties zijn gericht, en dat er aanwijzingen zijn dat vrouwen met een migratieachtergrond, inclusief vrouwen die tot een etnische minderheid behoren, met name zwarte vrouwen, op veel gebieden van het maatschappelijke leven, waaronder werkgelegenheid en onderwijs, worden geconfronteerd met meervoudige of intersectionele discriminatie, en dan vooral met belemmeringen bij de toegang tot gezondheidsdiensten (2).

3.3.

Nog niet de helft van de EU-lidstaten heeft actieplannen of strategieën die expliciet gericht zijn op de nakomelingen van migranten, ook al blijkt uit de statistieken dat zij in een nadelige positie verkeren. Een gebrek aan sociale inclusie brengt het risico met zich mee dat jongeren van migrantenafkomst vervreemd raken, met alle gevolgen van dien op het gebied van sociale samenhang, onverdraagzaamheid, discriminatie en toename van criminaliteit. Ook worden jonge migranten dan mogelijk nog kwetsbaarder voor desinformatie en extremistische bewegingen.

3.4.

Slechts een handvol lidstaten voert een vast en systematisch beleid om contacten te leggen met migrantenouders. Dit beleid varieert van maatregelen om ouders en andere familieleden van jonge migranten en vluchtelingen te betrekken bij en te laten deelnemen aan het leven op school en hen te informeren over en bewust te maken van het onderwijs van hun kinderen, tot maatregelen om hen bij het leren van de taal van de lidstaat te ondersteunen en hen in staat te stellen om hun kinderen in het onderwijsproces te begeleiden en bij te staan.

3.5.

Uit onderzoek en studies op nationaal niveau in de lidstaten blijkt dat er sprake is van segregatie van migrantenkinderen op school. Bovendien is de segregatie op sommige scholen, met name basisscholen, groter dan in de wijken waar hun leerlingen vandaan komen, zelfs in situaties zonder een sterke woonconcentratie.

3.6.

Het aantal migrantenkinderen onder de 18 jaar zonder wettelijke voogd blijft maar toenemen — Europa vangt 74 % van de niet-begeleide minderjarige asielzoekers op. Na een traumatische reis, waarin zij vaak te maken hebben met geweld, blijven deze kinderen en jongeren blootgesteld aan meerdere gevaren en zijn ze bijzonder kwetsbaar voor criminele netwerken: rekrutering van minderjarigen, kinderhandel voor prostitutie, seksuele uitbuiting en kinderarbeid (3).

3.7.

De gegevens die in de lidstaten door instanties voor gelijke behandeling worden verzameld, hebben meestal alleen betrekking op gevallen van discriminatie op grond van ras/etnische afkomst. In de meeste EU-lidstaten zijn weinig tot geen gegevens voorhanden over klachten van onderdanen van derde landen over discriminatie op andere gronden dan etnische of raciale afkomst (4). Het werkelijke aantal klachten dat door onderdanen van derde landen bij de instanties voor gelijke behandeling wordt ingediend, is zeer gering, afgezet tegen de gevallen van ervaren discriminatie en slachtofferschap zoals die uit enquêtes naar voren komen. Onderrapportage (5) is een ernstig probleem en hangt samen met het feit dat met name migrantenvrouwen en -kinderen niet op de hoogte zijn van hun rechten en de autoriteiten wantrouwen.

4.   Verbetering van de integratie

4.1.

Het EESC onderstreept dat integratie een dynamisch, langdurig en continu tweerichtingsproces is waarbij zowel migranten als de gastsamenleving betrokken zijn. De Unie heeft aangegeven deze uitdaging te willen aangaan. Als integratie doeltreffend wordt aangepakt kan dat bepaalde economische, sociale en budgettaire voordelen opleveren voor de gastlanden, maar het aantal adequate maatregelen op EU- en nationaal niveau is laag in vergelijking met de complexiteit van de uitdaging.

4.2.

De COVID-19-crisis heeft kwetsbare gemeenschappen, met name migranten in het algemeen en migrantenvrouwen in het bijzonder, onevenredig zwaar getroffen (6). Deze crisis heeft niet alleen gevolgen voor de fysieke en mentale gezondheid maar ook voor de economie, en kan discriminatie en racisme in de hand werken; bovendien weegt de sluiting van de scholen zwaar op migrantenkinderen en hun ouders. Het EESC verzoekt de Commissie dan ook met klem om bij de uitwerking van haar nieuwe initiatief inzake integratie en inclusie de lessen van deze crisis voor ogen te houden en de schijnwerper te richten op de meest succesvolle maatregelen in de lidstaten. In het licht van deze crisis dringt het EESC er bij de lidstaten ook op aan om gratis scholing te bieden in het gebruik van digitale apparatuur, het beheer van documenten, het zoeken naar werk en het werken op afstand, en om toegang te bieden tot crisisondersteuning en juridisch advies voor mensen met economische problemen en/of die risico op sociale uitsluiting lopen (7).

4.3.

Het EESC gelooft in een holistische benadering van migratie en zou daarom graag zien dat het toekomstige initiatief beleidsmaatregelen op het gebied van grondrechten, sociale en arbeidsintegratie, onderwijs, cultuur, justitie, gezondheid en huisvesting omvat.

4.4.

Het EESC veroordeelt nogmaals alle vormen van geweld tegen vrouwen en verzoekt de lidstaten die het Verdrag van Istanbul nog niet hebben geratificeerd, op hun standpunt terug te komen (8). Ook roept het alle lidstaten op om vrouwelijke migranten die het slachtoffer zijn van geweld, toegang te geven tot de nodige diensten, ondersteuning en faciliteiten, zodat zij op gelijke voet komen te staan met de autochtone vrouwelijke bevolking. Immigranten die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, moeten onafhankelijk van de dader een vertrouwelijk verzoek tot regularisering van hun status kunnen indienen (9).

4.5.

Vaak zijn migrantenvrouwen overgekwalificeerd voor de beschikbare banen, zijn zij werkloos en dreigen zij hun vaardigheden te verliezen (10). Het EESC pleit ook hier weer voor de invoering van betere regelingen voor de beoordeling van onderwijskwalificaties en het opzetten van genderspecifieke ondersteuningsprogramma’s om vrouwen vlotter toegang te geven tot de arbeidsmarkt (zoals voor- en vroegschoolse educatie en opvang); hiermee zou een eerste stap in de goede richting worden gezet (11).

4.6.

Het Comité benadrukt dat migrantenvrouwen geen homogene groep vormen, vooral als het gaat om vaardigheden en kwalificaties (12); zij zijn eerder onder- en/of overgekwalificeerd voor hun baan en hebben minder vaak een baan (13). Daarom moeten integratiemaatregelen, actieve maatregelen en programma’s voor de arbeidsmarkt en projecten op het gebied van de sociale economie ook taalcursussen, beoordeling van vaardigheden en beroepsopleiding omvatten (14).

4.7.

Migranten die werken als huishoudelijk personeel, zijn een belangrijke pijler van de socialezekerheidsstelsels geworden, met name waar het gaat om langdurige ouderenzorg; de situatie van migrantenvrouwen in deze sector is meestal weinig rooskleurig (15). Huishoudelijk personeel werkt vaak volledig of gedeeltelijk zwart, en de lonen liggen laag; ook het niveau van arbeids- en/of wettelijke bescherming tegen werkloosheid, beroepsletsels of invaliditeit, alsook van de bescherming bij zwangerschap, ligt lager. Bovendien krijgt met name inwonend huishoudelijk personeel te maken met sociaal isolement en uitsluiting (16). Er dient dringend werk te worden gemaakt van een geïntegreerde aanpak die gericht is op harmonisatie van de multilevel governance op het gebied van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid dat betrekking heeft op huishoudelijk werk in de hele EU; daarbij dient te worden gekeken naar de raakvlakken van zorg-, werkgelegenheids- en migratiebeleid en naar de gevolgen van de desbetreffende maatregelen voor de integratie op de arbeidsmarkt en de levensomstandigheden van migranten die werken als huishoudelijk personeel.

4.8.

Migrantenvrouwen zien zich vaak gedwongen een geïsoleerd leven te leiden en lopen kans het slachtoffer te worden van eenzaamheid en geweld. Tegelijk zijn deze vrouwen, als ze een baan hebben, vaak overwerkt en moeten ze daarbovenop alle zorg- en huishoudelijke taken op zich nemen. Om deze problemen aan te pakken, bestaan er diverse beleidsmaatregelen en instrumenten voor gendergelijkheid. Het is dan ook van cruciaal belang dat migrantenvrouwen gelijke toegang krijgen tot dit instrumentarium en dat zij evenveel zeggenschap krijgen als autochtone vrouwen. Er moet worden ingezet op systematische voorlichting en bewustmaking, zodat migranten en vluchtelingen op de hoogte zijn van hun rechten en plichten en vertrouwen gaan stellen in het vermogen van de overheid — dat overigens moet worden versterkt — om hen te beschermen.

4.9.

Gendergelijkheid speelt in de context van migratie en integratie een even belangrijke rol als voor de rest van de Europese samenleving. Het gaat namelijk om een aantal fundamentele rechten (d.w.z. tolerantie, gelijkheid, vrijheid van meningsuiting, opvattingen en religie enz.), die vluchtelingen en migranten, die een volstrekt andere cultuur en achtergrond hebben, vaak vreemd zijn. Via holistische beleidsmaatregelen, integratiemodellen en -acties moet daarom worden getracht gendergelijkheid te doen uitgroeien tot een van de belangrijkste pijlers van integratie.

4.10.

Migrantengezinnen en -ouders moeten al snel na hun aankomst worden betrokken bij de lokale en schoolgemeenschappen, dit om te voorkomen dat zij in de marginaliteit terechtkomen en kinderen en jongeren met een migratieachtergrond vervreemd raken. Op die manier kunnen kinderen ook op jonge leeftijd de taal van het gastland leren.

4.11.

Bij de uitwerking van een holistisch integratiebeleid zou de Commissie dan ook meer en efficiënter moeten communiceren en samenwerken met de lidstaten, hun nationale, regionale en lokale overheden en maatschappelijke organisaties; dit geldt eveneens voor de publicatie van vergelijkende rapporten over de tenuitvoerlegging van dit beleid en het actief promoten van de uitwisseling van goede praktijken. Daarnaast is het aan de EU-instellingen om de Europese waarden hoog te houden en de toepasselijke wetgeving te handhaven wanneer lidstaten de mensenrechten met voeten treden en migranten onmenselijk behandelen en/of discrimineren.

4.12.

Het EESC roept de Commissie op om maatregelen te nemen en instrumenten in het leven te roepen om de lidstaten en hun nationale en lokale overheden, alsook de sociale partners, ngo’s en individuele initiatieven te helpen vijandigheid jegens migranten en migratie in het algemeen en desinformatiecampagnes tegen migratie aan te pakken door de schijnwerper te richten op de potentiële voordelen van migratie voor onze samenlevingen.

4.13.

Het EESC benadrukt dat op EU-, nationaal en vooral ook lokaal niveau adequate en vergelijkbare gegevens over migratie moeten worden verzameld, waaronder gegevens uitgesplitst naar geslacht, leeftijd, etniciteit en migratiestatus, duur van de arbeidsbetrekking, salarisschaal en loopbaanontwikkeling, dit met het oog op adequate, op feiten gebaseerde beleidsvorming.

5.   Taalcursussen

5.1.

Taalopleiding mag geen doel op zich zijn — om de integratie van migranten beter te doen verlopen, moet in het kader van taalcursussen ook worden ingezet op kennismaking met de cultuur van het gastland en moeten migranten worden aangezet tot deelname aan het maatschappelijk en gemeenschapsleven.

5.2.

Helaas is er maar een handvol lidstaten dat bij het aanbieden van taalcursussen rekening houdt met de bestaande behoeften en de lessen openstelt voor alle inwoners met een beperkte talenkennis. In diverse lidstaten krijgen alleen personen die humanitaire bescherming genieten, toegang tot dergelijke cursussen. Taalcursussen zijn maar zelden afgestemd op de arbeidsmarkt, en het aantal beroepsspecifieke cursussen en cursussen op het werk of voor gevorderden is op één hand te tellen. In andere lidstaten moeten migranten van te voren lesgeld betalen, en krijgen ze die som alleen terug als ze slagen voor het eindexamen. Bovendien bestaan er grote verschillen, niet alleen in de aanpak en kwaliteit van het taalonderwijs, maar ook in de inzet van de migranten zelf (17).

5.3.

Om tot een geharmoniseerde en holistische aanpak te komen, zijn dan ook gemeenschappelijke EU-richtsnoeren voor taalopleidingen nodig, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de verschillende behoeften en niveaus van de studenten, maar ook kwalificatievereisten voor de docenten worden vastgesteld.

5.4.

Voor vrouwen die belast zijn met zorgtaken, is het vanwege hun tijdsindeling en omstandigheden (kosten/locatie) nog extra moeilijk om taallessen te volgen (18). In een aantal landen van herkomst hebben vrouwen maar in beperkte mate toegang tot onderwijs. In het licht van de enorme verschillen in taalonderwijs is het van cruciaal belang dat bijzondere aandacht uitgaat naar migrantenvrouwen. Zo zouden migrantenvrouwen die een taalcursus volgen, gebruik moeten kunnen maken van kinderopvang, en hun jonge kinderen zouden de kans moeten krijgen taalonderwijs te volgen en spelenderwijs les te krijgen; hiermee zijn namelijk eerder al zeer goede resultaten bereikt op taal- én op integratiegebied.

5.5.

Overigens is het volgens het EESC aan migranten zelf om voor zichzelf en voor hun gezinnen en kinderen te beslissen welke van de strategieën voor taalverwerving het best aansluiten bij hun doelen. Om migranten een stem te kunnen geven, moet ervoor worden gezorgd dat hun standpunten worden gehoord en moeten cursussen op maat worden opgezet. Het is van cruciaal belang dat migranten in het kader van taalcursussen ook begeleiding en voorlichting krijgen, en dat hen wordt uitgelegd waarom talenkennis belangrijk is en hoe zij daarmee hun voordeel kunnen doen; op die manier zullen hun inzet en betrokkenheid toenemen.

5.6.

Er moet worden nagegaan of het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen kan worden gebruikt om taalopleidingen voor migranten te stroomlijnen en te zorgen voor een meer op maat gesneden aanpak; dit zou niet alleen de organisatie van een en ander vergemakkelijken, het zou voor de deelnemers ook duidelijk zijn wat zij mogen verwachten.

5.7.

Tolken spelen een belangrijke rol in de migratie- en integratietrajecten van individuele migranten en het uiteindelijke integratieniveau. De kwalificatie van tolken komt echter niet noodzakelijkerwijs overeen met de behoeften van migranten, met als gevolg dat vrouwen vaak minder kansen krijgen. De opleiding van tolken moet daarom worden gestroomlijnd en leiden tot een Europees diploma. Er moet worden samengewerkt met universiteiten in de hele EU die programma’s voor sociaal tolken aanbieden.

5.8.

Het EESC is van mening dat taalvaardigheden, werkgelegenheid en de kwaliteit van die werkgelegenheid met elkaar samenhangen; hoe groter de talenkennis van nieuwkomers, hoe meer kans zij maken op een goede baan en degelijk onderwijs en hoe vlotter hun integratie in de samenleving in het algemeen zal verlopen. Het leren van de taal van de gastgemeenschap heeft tal van voordelen: niet alleen krijgen migranten zo vlotter toegang tot de arbeidsmarkt, zij worden ook sneller opgenomen in de gemeenschap en krijgen zelf het gevoel daarvan deel uit te maken. Succesvol taalonderwijs komt met andere woorden hoofdzakelijk neer op toegankelijk en passend onderwijs van hoge kwaliteit op maat van de individuele migranten. De COVID-19-crisis heeft duidelijk gemaakt dat meer moet worden geïnvesteerd in digitale hulpmiddelen om migranten in staat te stellen online les te volgen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Zie ook: https://ec.europa.eu/migrant-integration/feature/what-measures-are-in-place-to-ensure-the-long-term-integration-of-migrants-and-refugees-in-europe

(2)  Together in the EU — Promoting the participation of migrants and their descendants, European Union Agency for Fundamental Rights, 2017.

(3)  Advies SOC/634 — De bescherming van niet-begeleide minderjarige migranten in Europa (gepland voor de zitting op 16-17-18 september 2020).

(4)  Links between migration and discrimination — A legal analysis of the situation in EU Member States, Europees netwerk van juridische deskundigen op het gebied van gendergelijkheid en non-discriminatie, Europese Commissie, DG Justitie en Consumentenzaken, 2016.

(5)  Being Black in the EU — Second European Union Minorities and Discrimination Survey, Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, 2018.

(6)  De Europese website voor integratie gaat voortdurende na welke gevolgen COVID-19 voor de migrantengemeenschappen in de EU heeft op een aantal gebieden die cruciaal zijn voor integratie.

(7)  Manifest over digitale inclusie, Europees Netwerk van migrantenvrouwen, 16 juni 2020.

(8)  PB C 240 van 16.7.2019, blz. 3.

(9)  Handbook for Legislation on Violence against Women, DEW/DESA, Verenigde Naties, 2009.

(10)  Harnessing Knowledge on the Migration of Highly Skilled Women, International Organization for Migration, 2014.

(11)  PB C 242 van 23.7.2015, blz. 9.

(12)  The New EU Migration Pact in Progress: Recalling Legal Obligations, European Network of Migrant Women, 2020.

(13)  Europese website over integratie, integratie van migrantenvrouwen, 12.11.2018, https://ec.europa.eu/migrant-integration/feature/integration-of-migrant-women

(14)  Paragraaf 4.16 van het advies PB C 283 van 10.8.2018, blz. 1.

(15)  Out of sight: migrant women exploited in domestic work, Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, 2018.

(16)  International migration paper No. 115, Internationale Arbeidsorganisatie, 2013.

(17)  https://ec.europa.eu/home-affairs/sites/homeaffairs/files/201915_early_language_support_wider_dissemination.pdf

(18)  Advies PB C 242 van 23.7.2015, blz. 9.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/7


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over diversiteitsbeheer in de EU-lidstaten

(verkennend advies)

(2021/C 10/02)

Rapporteurs:

Adam ROGALEWSKI

Carlos MANUEL TRINDADE

Verzoek van het Duitse voorzitterschap van de Raad

Brief van 18.2.2020

Rechtsgrond

Artikel 304 VWEU

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

237/4/10

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Dit advies is opgesteld op verzoek van het Duitse voorzitterschap en behandelt het vraagstuk van het beheer van de diversiteit in de samenleving en op de werkplek als het gaat om migranten en etnische minderheden. In dit advies worden casestudies geanalyseerd van vier EU-landen die representatief zijn voor vier geografische regio’s: Noord-Europa (Finland), Midden- en Oost-Europa (Polen), West-Europa (Frankrijk) en Zuid-Europa (Italië).

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) beveelt aan dat strategieën voor diversiteitsbeheer een holistische aanpak volgen. Hierin moet aandacht worden besteed aan alle aspecten van het werk en dagelijks leven van de desbetreffende groepen, waaronder de werkplek, onderwijs, overheidsdiensten, lokale gemeenschappen en sociale rechten.

1.3.

Bij diversiteitsbeheer moet rekening worden gehouden met heterogeniteit en meervoudige identiteiten. Migranten en etnische minderheden zijn geen homogene groep en het erkennen van intersectionaliteit is cruciaal voor de ontwikkeling van een geslaagd diversiteitsbeleid.

1.4.

Om structureel racisme binnen alle organisaties te kunnen aanpakken, is sociale rechtvaardigheid voor etnische minderheden en migranten een vereiste. Met dat doel voor ogen verzoekt het EESC de EU en de lidstaten hun juridische en politieke inspanningen ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat op te voeren. Recente voorvallen wereldwijd hebben de urgentie hiervan aangetoond. De COVID-19-pandemie verergert het structurele racisme in Europa. Niet alleen worden etnische minderheden en migranten meer blootgesteld aan de ziekte, maar zij lopen ook een groter risico op daarmee gepaard gaande vormen van ongelijkheid en krijgen minder vaak ondersteuning. De Black Lives Matter-protesten in Europa naar aanleiding van de moord op George Floyd in de Verenigde Staten onthullen dat institutioneel racisme en vreemdelingenhaat nog steeds nadrukkelijk aanwezig zijn in onze Europese samenlevingen.

1.5.

Migranten en etnische minderheden bevinden zich vaak in de voorhoede bij de aanpak van de pandemie en de gevolgen ervan, en lopen daarom ook buitenproportioneel veel risico. Hun bijdrage moet worden erkend en de diversiteitsstrategie moet daar een belangrijke rol bij spelen. De erkenning van hun bijdrage moet onder meer bestaan uit het bieden van goede arbeidsomstandigheden, billijke lonen en sociale bescherming. Migranten moeten toegang hebben tot dezelfde kwaliteitsnormen op het gebied van huisvesting, onderwijs en gezondheid als die welke voor de Europese burgers gelden. Voorts moeten maatregelen ter bescherming van migranten zonder papieren worden uitgevoerd, met de deelname en goedkeuring van de sociale partners en maatschappelijke organisaties.

1.6.

De EU en de lidstaten moeten in het belang van alle burgers, de sociale rechtvaardigheid, de grondrechten en de economie alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat er meer middelen worden uitgetrokken voor diversiteitsbeheer. De COVID-19-pandemie en de economische crisis mogen niet leiden tot buitensporige bezuinigingen of een vermindering van de capaciteit van lidstaten op dat gebied. Met name de sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten toegang krijgen tot toereikende en langdurige financiering voor de ontwikkeling en uitvoering van diversiteitsbeleid. Dit moet onder meer via het ESF+-fonds gebeuren.

1.7.

In diversiteitsbeleid moet aandacht worden besteed aan de onderbenutting van vaardigheden. Het EESC herhaalt zijn aanbevelingen omtrent een betere erkenning van kwalificaties, met name in de gezondheidszorg en de langdurige zorg (1). Bij de verbetering van de processen voor erkenning van kwalificaties en eerdere leertrajecten moeten de aanbevelingen van de Unesco worden gevolgd, waarin wordt aangedrongen op samenhangende, transparante en flexibele kaders die zijn gericht op migranten en vluchtelingen (2).

1.8.

Het EESC onderstreept de belangrijke rol van overheidsdiensten en een toereikende financiering van die diensten voor de bescherming van de diversiteit.

1.9.

Het EESC verzoekt de EU en de lidstaten om voor gratis universeel onderwijs te zorgen, met inbegrip van taalcursussen, om migranten in staat te stellen volledig deel te nemen aan de arbeidsmarkt.

1.10.

Het EESC pleit ervoor diversiteitsbeheer te integreren in diverse EU-beleidsterreinen en op te nemen in de EU-regels voor overheidsopdrachten, door na te gaan of bedrijven een diversiteitsbeleid hebben, als criterium voor de gunning van overheidsopdrachten.

1.11.

Het EESC wijst op de cruciale rol van de sociale partners bij de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van diversiteitsbeheer. Uit de gepresenteerde onderzoeken en casestudies blijkt dat collectieve onderhandelingen en een sociale dialoog essentieel zijn en dat werkplekken waar vakbonden actief zijn, vaker over een inclusiebeleid en betere praktijken voor de bestrijding van discriminatie beschikken. Bovendien spelen vakbonden en werkgeversorganisaties door middel van bijzondere ondersteuningsmechanismen binnen hun structuren een belangrijke rol bij de empowerment van arbeidsmigranten en migrantenondernemers.

1.12.

Het EESC onderstreept de belangrijke rol van maatschappelijke organisaties en belangengroepen die zich bezighouden met de rechten van migranten en etnische minderheden. Door migranten geleide organisaties roepen expliciet op tot een gestructureerde dialoog en een betekenisvolle deelname in alle stadia van de totstandkoming van beleid inzake arbeidsmigratie en werkgelegenheid dat consequenties heeft voor arbeidsmigranten en werknemers die tot een etnische minderheid behoren. Voor een zinvol diversiteitsbeheer is het zaak dat alle belanghebbenden worden betrokken bij sociale en burgerdialogen.

1.13.

Het EESC moedigt werkgevers aan om in samenwerking met de vakbonden robuuste strategieën voor diversiteitsbeheer te ontwikkelen die verdergaan dan verklaringen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en de vorderingen naar behoren te monitoren teneinde verandering te kunnen bewerkstelligen. Werkgevers moeten met name worden geholpen gebruik te maken van bestaande toolkits en methoden, zoals degene die zijn ontwikkeld door het Europees Netwerk Tegen Racisme. Werkgevers moeten ernaar streven diversiteitsstrategieën toe te passen in de gehele toeleveringsketen.

1.14.

Om alomvattende strategieën te ontwikkelen voor de bestrijding van systematisch racisme en de bevordering van diversiteit, moeten de lidstaten nationale actieplannen tegen racisme opstellen, zoals werd voorgesteld tijdens de Wereldconferentie tegen racisme die in 2018 in Zuid-Afrika plaatsvond (3).

1.15.

Het EESC verzoekt de Commissie dringend een nieuw plan te ontwikkelen voor de inclusie van onderdanen van derde landen, aangezien het vorige plan in 2018 afliep. Voorts moet positieve actie om de inclusie van migranten te bevorderen worden geïntegreerd in het voorgestelde asiel- en migratiepact.

1.16.

Het EESC is van mening dat de verzameling van gegevens over en monitoring van diversiteitsbeleid op de arbeidsmarkt in de lidstaten en op EU-niveau moeten worden verbeterd. Als de gegevensverzameling niet wordt verbeterd, kunnen relevante strategieën niet worden gemonitord of verbeterd. Met dat doel voor ogen verzoekt het EESC alle relevante belanghebbenden samen te werken om vorderingen te maken met de verzameling van gegevens over de participatie van etnische minderheden en arbeidsmigranten op de arbeidsmarkt.

1.17.

Inclusie en diversiteit zijn cruciaal voor een democratie. Onze werkplekken en samenlevingen worden democratischer wanneer etnische minderheden en migranten deelnemen aan het maatschappelijk leven, vakbondsactiviteiten en formele democratische processen zoals verkiezingen. Om actief burgerschap te bevorderen, moeten de lidstaten migranten aanmoedigen actief deel te nemen, niet alleen aan de arbeidsmarkt, maar ook aan besluitvormingsprocessen, bijvoorbeeld in de politiek. Om diversiteit in onze samenlevingen te bevorderen, is het belangrijk dat migranten stemrecht krijgen zodat zij op dezelfde basis als EU-burgers kunnen deelnemen aan lokale verkiezingen en hun lokale gemeenschappen kunnen vertegenwoordigen.

1.18.

De EU-instellingen, met inbegrip van het EESC, moeten wat diversiteitsbeheer betreft het goede voorbeeld geven, onder meer door het aantal leden en medewerkers die tot etnische minderheden behoren te vergroten (4). Een goed voorbeeld hiervan is het advies van het Comité over gendergelijkheid (5), dat aanleiding heeft gegeven tot de oprichting van een interne groep voor gendergelijkheid.

2.   Inleiding

2.1.

In dit advies wordt met “migranten” verwezen naar mensen die zijn geboren in een ander land dan het land waar ze momenteel woonachtig zijn, met inbegrip van Europese burgers en onderdanen van derde landen. “Etnische minderheden” verwijst naar mensen die tot een raciale, etnische of religieuze minderheid behoren en zijn geboren in het land waar zij woonachtig zijn. In dit advies wordt de positievere term “inclusie” gebruikt in plaats van “integratie”, een term die ook veel wordt gebruikt in discoursen over diversiteit.

2.2.

Racisme en discriminatie kunnen individueel van aard zijn en zich bijvoorbeeld uiten in de vorm van ongelijke behandeling, intimidatie of haatmisdrijven. Ze kunnen ook structureel zijn, waarbij sprake is van institutionele discriminatie, die zich uit in de vorm van ongelijkheid op de arbeidsmarkt, of van uitsluiting van sociale rechten als gevolg van een irreguliere tewerkstelling of migratiestatus (6). Het diversiteitsbeleid moet daarom bijzondere aandacht besteden aan “geracialiseerde groepen” — gemarginaliseerde gemeenschappen die te maken hebben met structureel of institutioneel racisme, discriminatie of profilering als gevolg van het feit dat zij behoren tot bepaalde etnische of religieuze groepen.

2.3.

Collectieve onderhandelingen tussen bedrijven en vakbonden — ondersteund door ngo’s en overheden — om samen strategieën te ontwikkelen voor het verbeteren van de inclusie en gelijkheid op de werkvloer, worden beschouwd als goede werkwijze op het gebied van diversiteitsbeheer. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan ondernemingen in lidstaten met een laag niveau van collectieve onderhandelingen en aan micro- en kleine ondernemingen, die ook veel migranten en etnische minderheden in dienst hebben en die via de sociale dialoog moeten worden ondersteund om een diversiteitsbeleid te ontwikkelen. Dit vereist een gezamenlijke evaluatie van de obstakels die diversiteit en inclusie op de werkvloer in de weg staan en van manieren om diversiteit en inclusie te beheren, monitoren en evalueren. Voorbeelden van strategieën zijn het aanpakken van organisatorische structuren die resulteren in discriminatie (zoals bepaalde wervings- en selectiepraktijken), het waarborgen van diversiteit in governancestructuren en het verzamelen van gegevens om verslag uit te brengen over resultaten op het gebied van personeelsbehoud, loopbaanontwikkeling en gelijke behandeling. Strategieën van diversiteitsbeheer kunnen ook de herziening omvatten van mechanismen voor geschillenbeslechting en interne klachten, waarbij het management samen met de vakbonden duidelijke processen vaststelt om klachten te onderzoeken en passende maatregelen te nemen om schendingen van rechten te corrigeren, en tegelijkertijd te voorkomen dat indieners van klachten het slachtoffer worden van vergelding. Het kan hierbij gaan om activiteiten als het organiseren van cursussen, het opzetten van ondersteuningsgroepen en het ontwikkelen van mentorprogramma’s. Voorts kunnen diversiteitsstrategieën etnische minderheden en migranten aanmoedigen om deel uit te maken van raadplegende organen op hun werk, zoals medezeggenschapsraden.

2.4.

Twintig jaar geleden werd de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming (2000/43/EG) aangenomen. Uit hoofde van deze richtlijn werd een Europees kader vastgesteld voor de bevordering van de gelijke behandeling van personen, ongeacht hun raciale of etnische afkomst, en werd de aanzet gegeven tot positieve actie (diversiteitsbeheer). Eveneens twintig jaar geleden werd de kaderrichtlijn voor gelijke behandeling (2000/78/EG) goedgekeurd om discriminatie op de werkplek tegen te gaan. Geen van deze richtlijnen voorkomt echter specifiek structurele discriminatie op grond van nationaliteit of land van herkomst en ze bieden migranten als zodanig onvoldoende bescherming tegen discriminatie. Bovendien heeft de Raad de zogeheten horizontale richtlijn, waarmee wordt beoogd mensen te beschermen tegen discriminatie op verschillende gronden, zowel op als buiten de werkplek, nog niet aangenomen.

2.5.

Bestrijding van discriminatie en bevordering van de gelijkheid zijn ook opgenomen in de EU-Verdragen en de Europese pijler van sociale rechten. In 2004 heeft de Raad de gemeenschappelijke beginselen voor beleid inzake de integratie van migranten in de EU aangenomen. Op basis van deze beginselen werd in de Verklaring van Zaragoza, die werd aangenomen in 2010, benadrukt dat er een nieuwe agenda voor integratie moest worden ontwikkeld en een reeks indicatoren vastgesteld om de integratie van migranten in Europa te analyseren en monitoren (7). Als resultaat van dit proces werd de Europese website voor integratie (EWSI) opgezet, een belangrijke informatiebron voor vergelijkend onderzoek, monitoring van de strategieën van individuele landen voor de integratie van migranten en de evaluatie van beste werkwijzen (8). Ook werd als onderdeel van dit proces het Europees Integratienetwerk (EIN) opgezet, waarin vertegenwoordigers van de voor de integratie van migranten verantwoordelijke ministeries van alle EU-landen plus IJsland en Noorwegen samenkomen om met de Commissie te praten over integratiebeleid (9).

2.6.

In 2010 zette de Commissie het EU-platform van diversiteitshandvesten (10) op, dat organisaties aanmoedigt diversiteits- en inclusiestrategieën te ontwikkelen en uit te voeren en waar ervaringen en beste werkwijzen kunnen worden uitgewisseld en gedeeld. Momenteel zijn er 24 Europese diversiteitshandvesten. Door een handvest te ondertekenen verbindt een organisatie zich er vrijwillig toe diversiteit en gelijke kansen op de werkplek te bevorderen. Ondertekenaars van een diversiteitshandvest krijgen toegang tot een uitgebreid netwerk van gelijkgezinden, publicaties en ondersteunende hulpmiddelen voor benchmarks, metingen en monitoring.

3.

Algemene opmerkingen

3.1.

De situatie van migranten en etnische minderheden is de laatste tijd verslechterd. Deze groepen worden vaker aangevallen en geconfronteerd met haatzaaiende uitlatingen, die worden aangewakkerd door racistische en xenofobische vooroordelen. De EU moet meer doen op dit gebied en dat kan onder meer door diversiteitsbeheer te bevorderen.

3.2.

Voorts is de capaciteit van de integratiediensten in de lidstaten door de toestroom van asielzoekers en migranten onder druk komen te staan. De fondsen van het volgende MFK, zoals het ESF+, moeten een grotere financiële slagkracht hebben om inclusiebeleid te ondersteunen.

3.3.

Uit recent onderzoek van de Europese Commissie kwam naar voren dat gemiddeld 13 % van de werknemers in “cruciale beroepen” in alle lidstaten immigranten zijn en dat migranten van buiten de EU zijn oververtegenwoordigd in essentiële eerstelijns functies in dienstensectoren als de gezondheidszorg, levensmiddelen, distributie en vervoer (11). Uit recentelijk door het Europees Netwerk Tegen Racisme vergaarde informatie blijkt dat de crisis aanzienlijke negatieve gevolgen heeft gehad voor etnische minderheden op het vlak van huisvesting, mishandeling door de politie, werkgelegenheid, gezondheidszorg, haatzaaiende uitlatingen en het vermogen van maatschappelijke netwerken om hun belangen te behartigen (12). Migranten en etnische minderheden bevinden zich vaak in de voorhoede bij de aanpak van de pandemie en de gevolgen ervan, en lopen daarom ook buitenproportioneel veel risico. Hun bijdrage moet worden erkend en de diversiteitsstrategie moet daar een belangrijke rol bij spelen. De erkenning van hun bijdrage moet onder meer bestaan uit het bieden van goede arbeidsomstandigheden, billijke lonen en sociale bescherming. Migranten moeten toegang hebben tot dezelfde kwaliteitsnormen op het gebied van huisvesting, onderwijs en gezondheid als die welke voor de Europese burgers gelden. Voorts moeten maatregelen ter bescherming van migranten zonder papieren worden uitgevoerd, met de deelname en goedkeuring van de sociale partners en maatschappelijke organisaties.

3.4.

Een intersectionele benadering is belangrijk voor diversiteitsbeleid. Etnische minderheden en migranten zijn geen homogene groep. Vaak zijn dit vrouwen: hun aandeel in de recente migratiestromen is zeer hoog. Sommigen zijn jong, hebben een religieuze achtergrond of een handicap, of behoren tot de LGBTIQ+-gemeenschap. Vaak krijgen ze te maken met meerdere vormen van discriminatie, die voortvloeien uit institutionele en structurele vooroordelen. Dit geldt met name voor de toegang tot de arbeidsmarkt en de arbeidsmarktsegregatie, bijvoorbeeld vanwege iemands verblijfsstatus, wervingspraktijken en racistische vooroordelen over mensen van bepaalde nationaliteiten, geloofsovertuigingen of etnische achtergrond.

3.5.

Een universele toegang tot overheidsdiensten garanderen is een belangrijk aspect van inclusie. Gemeenschappen van migranten en etnische minderheden maken in veel gevallen gebruik van overheidsdiensten. In sommige gevallen zijn ze werkzaam in de publieke sector, die specifieke verantwoordelijkheden heeft met betrekking tot de bevordering van gelijkheid. Veel migranten, met name asielzoekers en groepen met een bepaalde raciale achtergrond, stuiten echter op aanzienlijke obstakels wanneer zij gebruik willen maken van overheidsdiensten. Wegens privatisering en een algemeen gebrek aan investeringen in overheidsdiensten krijgen autoriteiten ook te maken met grote uitdagingen bij de uitvoering van gelijkheidsbeleid.

3.6.

Veel migranten hebben werk waarvoor ze overgekwalificeerd zijn. De oorzaken hiervan zijn vaak structureel, bijvoorbeeld wanneer onderwijs, kwalificaties en vaardigheden die buiten de EU zijn verworven niet worden erkend, hetgeen resulteert in discriminerende wervingspraktijken en arbeidsmarktsegregatie. Een gebrek aan taalbeheersing wordt vaak gezien als obstakel voor het vinden van een baan, terwijl de voordelen van de culturele en linguïstische diversiteit die arbeidsmigranten aan een werkplek toevoegen, zelden op waarde worden geschat. Door middel van diversiteitsbeheer kan hier iets aan worden gedaan en kan de algehele productiviteit van het personeelsbestand worden verhoogd.

3.7.

Diversiteitsbeleid moet niet alleen worden uitgevoerd als inclusiestrategie voor de desbetreffende groep, maar ook als voorlichtingsinstrument voor de EU-bevolking. Daartoe moet meer aandacht worden besteed aan het onderwijzen van ouderen en jongeren over etnische diversiteit en migratie, met inbegrip van de essentiële bijdrage daarvan aan onze cultuur, onze samenleving en onze economie. Bovendien moet in de leerplannen van scholen meer aandacht worden besteed aan racisme, met inbegrip van structureel racisme. De EU moet samen met de lidstaten en met de actieve betrokkenheid van de sociale partners en gemeenschapsorganisaties voorlichtingscampagnes opzetten om diversiteit te bevorderen en racisme op Europees en nationaal niveau aan te pakken.

3.8.

Ook onderwijs en opleiding zijn belangrijk om de inclusie van migrantengemeenschappen en etnische minderheden te verbeteren. De opleiding kan tevens bestaan uit vrijwilligerswerk of verschillende vormen van mentorschap, waarbij mentoren lokale burgers of migranten zelf zijn. De COVID-19-crisis heeft het belang aangetoond van gezondheidsbewustzijn in migrantengemeenschappen, om zich te beschermen tegen de pandemie.

3.9.

Veel sociale partners en maatschappelijke organisaties doen binnen hun eigen structuren aan diversiteitsbeheer, bijvoorbeeld door middel van migrantencomités of groepen binnen vakbonden die op eigen initiatief worden gevormd. Dergelijke structuren helpen niet alleen om mensenrechtenactivisme te stimuleren maar ook om de werkplek en de gehele samenleving democratischer te maken (13). Migranten zonder stemrecht kunnen niet deelnemen aan de democratische besluitvorming in de landen waar zij woonachtig zijn, behalve via maatschappelijke organisaties en vakbonden.

3.10.

Met de juiste ondersteuning dragen arbeidsmigranten niet alleen bij aan de economie, maar ook aan de sociale rechtvaardigheid. Uit voorbeelden van vakbonden waarin arbeidsmigranten vertegenwoordigd zijn, blijkt dat zij vaak proactiever zijn dan andere werknemers bij het mobiliseren voor sociale rechtvaardigheid en betere arbeidsomstandigheden voor iedereen (14).

3.11.

Het leren van de taal is belangrijk voor de inclusie van migranten (15). Alle landen stellen taalbeheersing als voorwaarde voor burgerschap, maar weinig landen bieden gratis cursussen aan (16). De EU en de lidstaten moeten gratis taalcursussen aanbieden voor migranten die staatsburger willen worden.

3.12.

Diversiteitsbeheer wordt soms opgenomen in het MVO-beleid van werkgevers en dit wordt door sommige lidstaten aangemoedigd. Het MVO-beleid kan weliswaar worden gebruikt om de beginselen van diversiteitsbeheer te ondersteunen, maar als er geen dialoog is met de vakbonden en het maatschappelijk middenveld is het moeilijk om op het MVO-beleid te vertrouwen om resultaten te boeken op het gebied van diversiteitsbeheer.

3.13.

Sommige lidstaten keren zich juist af van diversiteitsstrategieën. Met name landen in Midden- en Oost-Europa passen een gastarbeidersmodel toe waarin buitenlandse werknemers alleen een visum voor kort verblijf kunnen aanvragen. Dit model is in het verleden niet alleen vanuit economisch oogpunt inefficiënt gebleken, maar heeft ook aanleiding gegeven tot discriminatie en vreemdelingenhaat (17).

3.14.

Er is beperkte informatie beschikbaar over de etnische en migratieachtergrond van werknemers in de EU. Dergelijke gegevens zijn echter essentieel om diversiteit in werving, loopbaanpatronen en personeelsbehoud te kunnen monitoren en verbeteren. Hoewel het EESC erkent dat er enige bezorgdheid bestaat over het feit dat het verzamelen van zulke gegevens op zich een vorm van discriminatie kan zijn, benadrukt het dat de EU-wetgeving het verzamelen van gegevens over gelijkheid toestaat mits dergelijke gegevens vrijwillig en volgens de normen voor gegevensbescherming, met inbegrip van vertrouwelijkheid, worden verstrekt (18). Wil het gelijkheidsbeleid effectief zijn, dan moeten werkgevers streven naar benaderingen met goede praktijken inzake diversiteitsbeheer, waartoe ook het verzamelen van gegevens over gelijkheid behoort om discriminatie op de werkplek tegen te gaan. Verzameling van gevoelige persoonsgegevens inzake etniciteit, religie en migratieachtergrond mag alleen plaatsvinden met de nodige waarborgen, waarbij wordt gezorgd voor geïnformeerde toestemming, zelfidentificatie, vrijwillige deelname, eerbiediging van de privacy en de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens en in overleg met groepen die het risico lopen te worden gediscrimineerd. Diverse werkgevers, tal van vakbonden en maatschappelijke organisaties streven al naar een dergelijke aanpak om de inclusie te bevorderen en de diversiteit van hun personeelsbestand en hun leden te verbeteren.

3.15.

Het discours over diversiteitsbeheer moet worden gewijzigd, met name met betrekking tot kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). Diversiteit moet een investering zijn die baten oplevert op de lange termijn en niet worden gezien als een administratieve last voor kmo’s of beperkt blijven tot multinationale ondernemingen met grote budgetten. Alle bedrijven, met name degene die actief zijn in sectoren met veel arbeidsmigranten en werknemers die tot etnische minderheden behoren, zoals de catering, horeca en bouw, moeten de vakbonden betrekken bij de uitvoering van hun inclusiebeleid.

3.16.

Diversiteitsbeheer moet niet alleen betekenen dat wordt voldaan aan quota, maar ook dat belemmeringen op de werkplek die raciale ongelijkheid veroorzaken proactief worden weggenomen. Structureel racisme leidt tot situaties waarin werknemers die tot een etnische minderheid behoren en arbeidsmigranten onevenredig veel vaker onzekere, gevaarlijkere, slecht betaalde en tijdelijke banen hebben dan blanke werknemers. Gevallen van indirecte rassendiscriminatie zijn juridisch lastig te vervolgen en institutioneel racisme is nog lastiger te bewijzen. Indien strategieën van diversiteitsbeheer serieus worden genomen, kunnen ze een doeltreffend instrument vormen voor de uitbanning van discriminatie op grond van ras en migratieachtergrond.

4.   Vergelijking van strategieën van diversiteitsbeheer in vier landen

4.1.

Er zijn aanzienlijke verschillen tussen Frankrijk, Italië, Finland en Polen qua migratiepatronen, situatie op de arbeidsmarkt en status van etnische minderheden. Alle vier de landen worden echter geconfronteerd met gemeenschappelijke uitdagingen op het gebied van structurele discriminatie.

4.2.

Een gemeenschappelijke factor in alle vier de landen is de arbeidsmarktsegmentatie, die zich uit in de oververtegenwoordiging van arbeidsmigranten in slecht betaalde en onzekere banen. In Italië is de situatie het meest extreem, gevolgd door Frankrijk. Polen beweegt zich ook in deze richting. Er zijn stemmen in het maatschappelijk middenveld van deze landen die oproepen tot de regularisering van de status van migranten. Voor Finland is er informatie die wijst op een grote loonkloof tussen migranten en blanke Finnen, maar deze gegevens dateren van voor de goedkeuring van de non-discriminatiewet in 2014.

4.3.

In alle landen is een duidelijk verband waarneembaar tussen genderdiscriminatie en de migrantenachtergrond van vrouwen, en er is bewijs dat vrouwen met een donkere huidskleur veel vaker worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt dan blanke Europeanen of mannen uit dezelfde etnische groep.

4.4.

Overheden, werkgevers en het maatschappelijk middenveld spannen zich in wisselende mate in voor diversiteitsbeheer. Als onderdeel van het EU-platform van diversiteitshandvesten worden in alle vier de landen diversiteitshandvesten toegepast. Frankrijk heeft in 2015 een plan voor de bestrijding van racisme goedgekeurd waarin de sociale dialoog wordt bevorderd. Finland streeft echter naar een sterke, op regelgeving gebaseerde benadering waarin discriminatie als strafbaar feit wordt beschouwd en werkgevers met meer dan dertig werknemers wettelijk verplicht zijn om plannen te ontwikkelen om gelijkheid op de werkvloer te bevorderen.

4.5.

De marginalisering van Roma en Sinti is een probleem dat in alle vier de landen speelt. Deze groepen worden het meest gediscrimineerd op de arbeidsmarkt.

4.6.

Italië werkt in het kader van een onderzoeksprogramma met België en Zweden dat wordt georganiseerd via zijn diversiteitshandvest samen met werkgevers en werkzoekenden om beste praktijken op het gebied van strategieën voor inclusie op de arbeidsmarkt te delen.

4.7.

Het integratiebeleid voor migranten in Polen wordt autonoom ontwikkeld door enkele ngo’s, lokale gemeenschappen en organisaties van sociale partners. Wegens de versnippering van de arbeidsmarkt is het moeilijk voor bestaande initiatieven om migranten te bereiken en hun rechten te beschermen. Taal lijkt er een minder groot probleem te zijn, omdat de meeste migranten uit Oekraïne afkomstig zijn en hun taal erg op het Pools lijkt.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 7.

(2)  GEM (2018), Policy Paper 37, Unesco.

(3)  Zweden, Nederland en Frankrijk zijn voorbeelden van landen die recentelijk een dergelijk beleid hebben ingevoerd.

(4)  Zie de toespraak van Ursula von der Leyen, voorzitter van de Europese Commissie, van 17 juni 2020.

(5)  PB C 240 van 16.7.2019, blz. 3.

(6)  ENAR, Shadow Report: Racism and Discrimination in Europe 2013-2017.

(7)  Europese ministerconferentie inzake integratie, 16.4.2010.

(8)  EWSI.

(9)  EIN.

(10)  Europese Commissie, EU-platform van diversiteitshandvesten.

(11)  Fasani, F., & Mazza, J. (2020), Immigrant Key Workers: Their Contribution to Europe’s COVID-19 Response, Briefing Note JRC120537, Europese Commissie.

(12)  ENAR (2020), Covid Impact Paper.

(13)  Rogalewski, A. (2018), “Organising and mobilising Central and Eastern European migrant women working in care”, Transfer: European Review of Labour and Research, 24(4), 421-436.

(14)  Ibidem.

(15)  Together in the EU — Promoting the participation of migrants and their descendants, European Union Agency for Fundamental Rights, 2017.

(16)  www.sirius-project.eu

(17)  Penninx, R., Roosblad, J. (eds) (2000), Trade Unions, Immigration and Immigrants in Europe, 1960-1993, A Comparative Study of the Attitudes and Actions of Trade Unions in Seven West European Countries, New York: Berghahn.

(18)  ENAR (2016), Equality Data Collection: Facts and Principles.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de sociale dialoog als belangrijke pijler van economische duurzaamheid en veerkrachtige economieën, rekening houdend met het belang van levendige publieke debatten in de EU-lidstaten

(verkennend advies)

(2021/C 10/03)

Rapporteurs:

Cinzia DEL RIO

Vladimíra DRBALOVÁ

René BLIJLEVENS

Verzoek van het Duitse voorzitterschap van de Raad

Brief, 18.2.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

252/0/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De sociale dialoog op nationaal en Europees niveau speelt een belangrijke rol bij het vormgeven van economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid dat een opwaartse convergentie van de leef- en werkomstandigheden in de EU-lidstaten bevordert. Crisisbeheer, het antiperen op en in goede banen leiden van veranderingen, langetermijnplanning, het vermogen om te innoveren en om te gaan met de ecologische en digitale transitie, gedegen ondernemingsbestuur en op vertrouwen gebaseerde samenwerking tussen de sociale partners — gestoeld op de rechten van werknemers op informatie, raadpleging en participatie — maken deel uit van eenzelfde Europees kader om de uitdagingen waarvoor Europa zich gesteld ziet doeltreffend aan te gaan en om de COVID-19-crisis aan te pakken.

1.2.

De sociale dialoog is geëvolueerd: de in toenemende mate geglobaliseerde en onderling verbonden economieën en productieprocessen en de impact van de handel leiden tot intensievere grensoverschrijdende betrekkingen met multinationale ondernemingen en mondiale toeleveringsketens op verschillende niveaus, wat een gemeenschappelijke en gecoördineerde aanpak op EU-niveau noodzakelijk maakt.

1.3.

Wil de sociale dialoog doeltreffend zijn, dan moeten volgens het EESC de volgende elementen aanwezig zijn: representatieve en legitieme sociale partners die beschikken over de kennis, technische capaciteit en tijdige toegang tot relevante informatie zodat ze kunnen participeren; politieke wil en engagement om een sociale dialoog te voeren; eerbiediging van het fundamentele recht van de sociale partners op autonomie; vrijheid van vereniging en vrijheid van collectief onderhandelen, die de kern van de arbeidsverhoudingen blijven uitmaken; en een faciliterend juridisch en institutioneel kader ter ondersteuning van de sociale dialoog, met naar behoren functionerende instellingen.

1.4.

De Europese sociale dialoog is een onvervreemdbaar onderdeel van het Europees sociaal model en is verankerd in het Verdrag, ondersteund door EU-wetgeving en erkend in de Europese pijler van sociale rechten (EPSR). Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) moedigt de Europese sociale partners aan om alle mogelijkheden die het Verdrag hun biedt om te onderhandelen teneinde nieuwe kwesties en snelle veranderingen op de arbeidsmarkt aan te pakken, te benutten.

1.5.

Het actieplan tot uitvoering van de EPSR zal worden aangegrepen om te onderzoeken op welke manieren de sociale dialoog en de collectieve onderhandelingen kunnen worden versterkt. De betrokkenheid van de sociale partners bij het Europees Semester moet als cruciaal worden beschouwd voor het boeken van effectieve resultaten. Uit gegevens blijkt echter aan dat hun inbreng in sommige landen versnipperd is of ontbreekt, ondanks directe landspecifieke aanbevelingen van de Europese Commissie. Gelet op de belangrijke rol die het Europees Semester in het kader van de uitvoering van het MFK 2021-2027 en het “Next Generation” EU-programma zal vervullen, dringt het EESC aan op mechanismen die de sociale partners het recht geven om zowel op EU- als op nationaal niveau te worden geraapleegd.

1.6.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) dringt er bij de Europese Commissie op aan om, in overleg met de sociale partners op Europees niveau, door middel van Europese initiatieven duidelijke en transparante criteria vast te stellen voor de tenuitvoerlegging van sectorale overeenkomsten tussen de sociale partners, zoals bepaald in artikel 155, lid 2, VWEU.

1.7.

Uit vorige crises kan worden geleerd dat landen met gevestigde instellingen voor de sociale dialoog en dito arbeidsverhoudingenstelsels makkelijker tot snelle en doeltreffende tripartiete reacties komen. Vroegtijdige en effectieve participatie van de sociale partners en steun van de overheid zijn cruciale factoren om de onmiddellijke gevolgen van de crisis aan te pakken, naast langetermijnherstelplannen ter bescherming en bevordering van de werkgelegenheid dankzij duurzame ondernemingen en sociale investeringen.

1.8.

Het bereik en de processen van de collectieve onderhandelingen op alle niveaus moeten een prioriteit zijn. Sociale stelsels die inclusief zijn ten aanzien van kwetsbare groepen werknemers en burgers moeten een beleidsprioriteit zijn.

1.9.

Met een gedegen ondernemingsbestuur dat is gestoeld op sociale dialoog, collectieve onderhandelingen en het recht van werknemers op informatie, raadpleging en participatie, kunnen positieve economische resultaten worden geboekt en terzelfder tijd sociale en milieudoelstellingen worden verwezenlijkt. Bevorderen dat geïnformeerde managementbeslissingen worden genomen in zaken die de werknemers direct aanbelangen, komt een duurzaam en eerlijker bedrijfsmodel ten goede. Dit draagt bij aan de bevordering van het Europese sociaal model, dat een drijvende kracht is achter het concurrentievermogen van de Europese bedrijven.

1.10.

De globalisering en de toenemende internationale productieprocessen hebben de structuur van de informatiestromen rond bedrijven veranderd. De rechten van werknemers op informatie, raadpleging en participatie worden in de EU-wetgeving erkend en zijn cruciaal voor de sociale dialoog; de kwaliteit en doeltreffendheid van Europese ondernemingsraden (EOR’s) bij grensoverschrijdende herstructureringsprocessen moeten worden verbeterd; tekortkomingen moeten worden verholpen om democratie op het werk te versterken en er moeten handhavingsmaatregelen worden ingevoerd, in combinatie met doeltreffende en proportionele sancties. Het EESC heeft al eerder gepleit voor een geharmoniseerd kader op EU-niveau voor de participatie van werknemers in bestuursorganen, waarbij nationale verschillen en verschillen op bedrijfsniveau in acht worden genomen. Helaas is met dit voorstel geen rekening gehouden in het EU-vennootschapsrechtpakket dat is aangenomen.

1.11.

Het EESC spoort aan tot flexibele, doelgerichte oplossingen op basis van onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers op het passende niveau, waarbij de praktische regelingen voor voorlichting, raadpleging en participatie worden vastgesteld, moeten worden aangemoedigd, terwijl tegelijkertijd een gelijk speelveld en een adequate minimumbescherming moeten worden gewaarborgd.

1.12.

Het dringt aan op maatregelen op Europees en nationaal niveau om ervoor te zorgen dat het recht op voorlichting en raadpleging wordt geëerbiedigd bij herstructureringsprocessen die het gevolg zijn van de COVID-19-crisis.

1.13.

Om de crisis als gevolg van de pandemie aan te pakken, pleit het EESC er sterk voor dat: i) de sociale partners op passende wijze worden betrokken bij de opstelling en uitvoering van de nationale herstelplannen; ii) de samenwerking tussen de sociale partners en de Europese Commissie wordt verbeterd om te zorgen voor een coherent gebruik van de EU-middelen en iii) de Europese Commissie werk maakt van een nieuw, tijdelijk financieel instrument ter ondersteuning van de uitzonderlijke activiteiten die tijdens de herstelfase moeten worden uitgevoerd, zoals de Europese sociale partners gezamenlijk hebben voorgesteld.

2.   Sociale dialoog: hoe deze verder kan worden bevorderd en uitgevoerd

2.1.

Het Duitse voorzitterschap heeft het EESC verzocht zich in dit advies te concentreren op de vraag hoe het concept van de sociale dialoog, en met name tripartiete vormen daarvan, verder kan gaan dan collectieve onderhandelingen. De tripartiete sociale dialoog is, net als de bipartiete sociale dialoog, een belangrijk instrument voor een goed beheer van elk veranderingsproces.

2.2.

Om de rol van de sociale dialoog en van participatiemodellen bij het bevorderen van opwaartse economische en sociale convergentie te beoordelen en om bij te dragen aan de reactie op de gevolgen van COVID-19 voor onze samenlevingen en economieën in tijden van crisis zoals de huidige, is het nuttig om in herinnering te brengen hoe het concept van de sociale dialoog op internationaal en Europees niveau is geëvolueerd.

2.3.

De rol van de autonome en representatieve sociale partners is van meet af aan volledig erkend in de basisverdragen van de IAO, maar de rol van de sociale dialoog bij het vormgeven en monitoren van de uitvoering van het sociaal en economisch beleid is geëvolueerd om de maatschappelijke veranderingen en snelle globaliseringsprocessen bij te houden. De noodzaak om alle belanghebbenden (1) op grensoverschrijdend, nationaal en lokaal niveau te betrekken, geeft aanleiding tot nieuwe vormen van raadpleging en participatie in het kader van beleidsvorming. Deze kunnen op verschillende niveaus gestalte krijgen afhankelijk van nationale omstandigheden maar ook van regionale ontwikkelingen, zoals de Europese integratie.

2.4.

Volgens de definitie van de IAO (2) omvat de sociale dialoog alle soorten onderhandelingen, raadplegingen of informatie-uitwisseling tussen vertegenwoordigers van regeringen, werkgevers en werknemers over onderwerpen van gemeenschappelijk belang in verband met economisch, arbeids- of sociaal beleid. De sociale dialoog kan een tripartiete (met directe betrokkenheid van de overheid), bipartiete (tussen werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers), of meer recentelijk, grensoverschrijdende (3) vorm aannemen — dat laatste in het geval van multinationale ondernemingen en mondiale toeleveringsketens in de context van een steeds meer geglobaliseerde en onderling verbonden economie.

2.5.

Het EESC buigt zich thans in werkzaamheden over de noodzaak van een coherente aanpak op EU-niveau om de eerbiediging van de mensenrechten, de verwezenlijking van de SDG’s en duurzame investeringen in bedrijfsactiviteiten wereldwijd met elkaar in verband te brengen en om de gevolgen van de toenemende transnationale betrekkingen met multinationale ondernemingen waarbij de sociale partners betrokken zijn, aan te pakken. Deze kwesties zijn bijzonder relevant voor een aantal specifieke adviezen van het EESC, zoals dat over due diligence en dat over fatsoenlijk werk in de mondiale toeleveringsketens waar het Duitse voorzitterschap en het Europees Parlement om hebben verzocht naar aanleiding van de gesprekken die tijdens de G-7- en G20-toppen in 2015 en 2016 zijn opgestart. De Europese Unie beschikt over een regelgevingskader van economische, sociale en ecologische basisnormen die cruciaal zijn voor het Europese concurrentievermogen.

2.6.

De grootste uitdaging is echter om deze dialoog met een institutioneel kader te ondersteunen om een regelmatig proces van dialoog met en raadpleging van de belanghebbenden te garanderen. Helaas is dit niet het geval in de meeste landen wereldwijd en in verschillende Europese landen, waar de sociale dialoog een occasioneel en versnipperd gebeuren is. De staat speelt een doorslaggevende rol in tripartiete mechanismen en mag zich niet passief opstellen (4). Het is aan de staat om de juiste voorwaarden en het juridisch en institutioneel kader voor dit overleg te scheppen en te zorgen voor een politiek en maatschappelijk klimaat waarin de representatieve en legitieme sociale partners aan dit proces kunnen deelnemen, en hun rol zodoende wordt erkend. In sommige Europese landen daarentegen is de sociale dialoog verzwakt en wordt de autonomie van de sociale partners ondermijnd (5).

2.7.

Een daadkrachtig en vastberaden optreden van de EU om raadplegingspraktijken beter te ondersteunen, zou welkom zijn (6).

2.8.

Het EESC houdt in veel van zijn adviezen regelmatig toezicht op de ontwikkeling, handhaving en kwaliteit van de sociale dialoog. Voor de sociale partners is een specifieke rol (7) weggelegd bij het uitstippelen en uitvoeren van beleid dat direct of indirect van invloed is op de werkgelegenheid en de arbeidsmarkten. Het EESC is ook ingenomen met het ondersteunende standpunt van Eurofound dat de sociale dialoog moet worden bevorderd en ondersteund, met respect voor de autonomie van de sociale partners en van de collectieve onderhandelingen, terwijl het vermogen van de sociale partners om te participeren in de sociale dialoog moet worden vergroot, door hun kennis en opleidingsmogelijkheden aan te reiken en door de gepaste beleids- en rechtskaders te creëren waardoor alle maatschappelijke belanghebbenden in staat worden gesteld doeltreffend te functioneren (8). Bipartiete sociale dialoog en collectieve onderhandelingen op alle niveaus vormen de kern van de nationale stelsels voor arbeidsverhoudingen en spelen een cruciale rol bij de vormgeving van arbeidsvoorwaarden en arbeidsmarkt. De bipartiete sociale dialoog moet worden ondersteund door een adequaat ondersteunend institutioneel kader, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en de autonomie van de sociale partners.

2.9.

Dialoogmechanismen op nationaal niveau kunnen nationale tripartiete economische en arbeidsraden omvatten waaraan verschillende maatschappelijke organisaties of sociaal-economische raden kunnen deelnemen. Deze moeten, via burgerparticipatiegroepen, de standpunten van de Europese samenleving over economische en sociale kwesties overbrengen en deze vorm van dialoog tot stand brengen teneinde de uitdagingen waarvoor onze economie en samenleving zich gesteld zien gezamenlijk aan te pakken. Deze organen zijn echter niet in alle EU-landen opgericht en de verbindingsgroep van het EESC zou een sterkere coördinerende rol moeten hebben.

3.   Europese sociale dialoog: een pijler van het sociaal model van de EU

3.1.

De sociale dialoog is een onvervreemdbaar onderdeel van het Europees sociaal model. Hoewel de “Hertoginnedal”-dialogen in 1985 als startpunt worden beschouwd, werden de suggesties van de sociale partners met het oog op de totstandbrenging van de Europese interprofessionele sociale dialoog zoals wij die nu kennen pas ter gelegenheid van het Verdrag van Maastricht in aanmerking genomen.

3.2.

Zoals vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (9), wordt de bevordering van de dialoog tussen werkgevers en werknemers erkend als een gemeenschappelijke doelstelling van de Europese Unie en de lidstaten. Wanneer de sociale partners op interprofessioneel of sectoraal niveau gezamenlijk optreden en overeenkomsten sluiten, dragen zij bij tot de vaststelling van EU-wetgeving op arbeidsgebied en de uitvoering daarvan op nationaal niveau. Zij doen dit naar aanleiding van het wetgevingsinitiatief van de Commissie (en aanvullend op dat van het Europees Parlement) of via zelfstandige initiatieven, op basis van een driejarig werkprogramma dat door de Europese sociale partners wordt vastgesteld. Bovendien garandeert het VWEU de rol en autonomie van de Europese sociale partners.

3.3.

De afgelopen twintig jaar heeft de Europese sociale dialoog zich volgens een zeer ongelijk patroon ontwikkeld: er is sprake van vooruitgang, maar soms ging de situatie ook achteruit. Met het uitbreken van de eurozonecrisis in 2009 ging de Europese sociale dialoog als geheel er duidelijk op achteruit.

3.4.

Het EESC wijst op richtsnoer 7 (“de werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren”) in zijn advies (10) over de EU-werkgelegenheidsrichtsnoeren 2020, waarin heel duidelijk wordt gesteld dat de lidstaten de sociale dialoog en de collectieve onderhandelingen op alle niveaus moeten bevorderen. De sociale partners moeten worden aangemoedigd om te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten op gebieden die voor hen van belang zijn, met volledige inachtneming van hun autonomie.

3.5.

De Europese sociale partners hebben tot nu toe negen raamovereenkomsten gesloten in het kader van hun reguliere gezamenlijke werkprogramma’s. Drie daarvan — inzake ouderschapsverlof (11), deeltijdarbeid (12) en arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (13) — werden meer dan 20 jaar geleden gesloten, zijn omgezet in Europese richtlijnen en maken nu integraal deel uit van het EU-recht; de overige zijn de autonome overeenkomsten (14), actiekaders (15) en een aantal andere gezamenlijke documenten. Autonome overeenkomsten hebben geen direct effect op de nationale arbeidsverhoudingen en moeten worden omgezet in nationale wettelijke kaders of collectieve overeenkomsten, maar de sociale partners op nationaal niveau zijn verantwoordelijk voor de tijdige, correcte en EU-breed gecoördineerde uitvoering ervan.

3.6.

In 2020 bereikten de sociale partners een autonome overeenkomst over digitalisering. Daarin wordt gepleit voor een strategie op het gebied van digitalisering die ervoor moet zorgen dat zowel bedrijven als werknemers profiteren van de invoering van digitale technologie (ontwikkeling van vaardigheden, opleidingsprogramma’s in verband met digitalisering op de werkvloer en maatregelen ten aanzien van modaliteiten inzake het “online” of “offline” zijn).

3.7.

De subgroep van het comité voor de sociale dialoog die belast is met de uitvoering van autonome instrumenten voor de sociale dialoog ter ondersteuning van de capaciteitsopbouw van de organisaties van de sociale partners, zou de behoefte aan nauwere en intensievere interactie en banden tussen de sociale partners op het Europese en op het nationale niveau moeten onderzoeken. In dit verband hebben de Europese sociale partners zich ertoe verbonden hun inspanningen op te voeren om de verschillende belemmeringen voor de uitvoering van hun autonome overeenkomsten aan te pakken. Dit moet door de EU nauwlettend worden gemonitord om gerichte steuninitiatieven in kaart te brengen.

3.8.

Tot slot zijn er zes gezamenlijke werkprogramma’s overeengekomen. Het meest recente daarvan (16) draagt bij tot de doelstellingen van de vierpartijenverklaring van 2016 over “Een nieuwe start voor de sociale dialoog” (17), namelijk de sociale dialoog op Europees en nationaal niveau versterken; onderhandelen over een autonome overeenkomst inzake digitalisering; meer steun voor de capaciteitsopbouw van de nationale sociale partners, met name via het Europees Sociaal Fonds, en de rol en invloed van de nationale sociale partners in het Europees Semester vergroten.

3.9.

Het EESC moedigt de Europese sociale partners aan om gebruik te maken van alle mogelijkheden die het Verdrag hun biedt (artikel 154 VWEU) om via onderhandelingen (die de basis kunnen vormen voor een vernieuwd Europees sociaal en arbeidskader) de nieuwe uitdagingen aan te gaan die voortvloeien uit de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt en om te anticiperen op de wetgevende rol van de Commissie en de Raad op dit gebied.

3.10.

De Europese sectoriële dialoog heeft zijn rechtsgrondslag in Besluit 98/500/EG van 20 mei 1998 (18) betreffende de oprichting van comités voor de sectoriële sociale dialoog. Er zijn momenteel 43 comités voor de sectoriële sociale dialoog. Deze bestrijken belangrijke sectoren (19) en vertegenwoordigen ongeveer 80 % van de werknemers (20). Een aantal overeenkomsten werd uitgevoerd bij besluit van de Raad, maar bij twee voorstellen van de sociale partners besloot de Europese Commissie om deze niet naar de Raad door te verwijzen teneinde van een sectorale overeenkomst een richtlijn te maken: de overeenkomst in de kapperssector (2012) en de overeenkomst over informatie- en raadplegingsrechten bij de centrale/federale overheid (2015). Dit was een ongekende handeling, die aanleiding gaf tot een zaak voor het Hof van Justitie.

3.11.

Voor de onderhandeling over bindende overeenkomsten tussen de sociale partners op EU-niveau overeenkomstig de Verdragen (artikelen 153-155) zijn duidelijke procedures nodig, samen met transparante criteria die de autonomie van de sociale partners bij het behandelen van de resultaten van dergelijke sectorale en sectoroverschrijdende onderhandelingen respecteren. De Commissie moet, in samenspraak met alle sociale partners op EU-niveau, voor verduidelijking zorgen om te voorkomen dat zij over een onduidelijke beoordelingsmarge beschikt inzake de behandeling van de resultaten van dergelijke onderhandelingen.

3.12.

Het EU-systeem voor de sociale dialoog heeft ook betrekking op Europese bedrijven die in verschillende EU-lidstaten actief zijn en is vooral gericht op het recht van werknemers op informatie en raadpleging (21). Het belangrijkste instrument dat door de EU-wetgever in het leven is geroepen om de effectieve en voortdurende handhaving van deze rechten te waarborgen, is de richtlijn betreffende de instelling van een Europese ondernemingsraad (EOR) (22).

3.13.

Er zijn meer dan 1 100 overeenkomsten gesloten om de werking van EOR’s en andere organen voor grensoverschrijdende werknemersvertegenwoordiging (bijv. voor de Europese vennootschap en de Europese coöperatieve vennootschap) vast te stellen of te herzien. Meer recentelijk wordt in de sociale dialoog met multinationale ondernemingen ook meer gebruikgemaakt van grensoverschrijdende collectieve overeenkomsten, die voortbouwen op het grote aantal teksten dat door verschillende actoren, maar voornamelijk door Europese vakbondsfederaties of Europese ondernemingsraden, is ondertekend (23). Meer dan 200 grensoverschrijdende collectieve overeenkomsten hebben tot doel de arbeidsverhoudingen met multinationale ondernemingen te moderniseren (24). Concretere richtsnoeren voor grensoverschrijdende collectieve onderhandelingen op bedrijfsniveau zouden dit niveau van het EU-stelsel voor arbeidsverhoudingen efficiënter maken.

3.14.

Een en ander toont aan hoe dynamisch de sociale dialoog op alle niveaus is, hoewel een dergelijke dynamiek gebaat kan zijn bij instrumenten om de sociale dialoog doeltreffend te laten inspelen op de meest recente behoeften van ondernemingen en werknemers, gelet op de snelle veranderingen in de arbeidsorganisatie en de transities. De vierpartijenverklaring over “Een nieuwe start voor de sociale dialoog”, ondertekend in 2018 en ondersteund door de EC (25), was een poging om de interprofessionele sociale dialoog aan te passen aan het nieuwe Europese institutionele kader waarin de economische governance van de EU een prominentere rol speelt bij het stimuleren van opwaartse convergentie van de leef- en werkomstandigheden van alle Europeanen.

3.15.

Onze wereld transformeren: de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling. In de VN-agenda 2030 en de 17 doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) wordt erkend (in doelstellingen 8, 16 en 17) dat de sociale dialoog de (democratische) instellingen kan versterken en de overgang naar een duurzamere economie kan vergemakkelijken door het ontwikkelen van een gemeenschappelijke kijk op de uitdagingen en de manier waarop deze moeten worden aangegaan. De sociale partners gelden bijgevolg als belangrijke actoren waar het gaat om het hervormen en moderniseren van samenlevingen en economieën. Zij kunnen een bijdrage leveren aan de meeste SDG’s en duurzaamheidsaspecten sterker in aanmerking nemen dan nu reeds het geval is. Om de reikwijdte van de onderhandelingen te vergroten, moeten nieuwe partnerschappen en nieuwe strategieën worden ontwikkeld (26). Een autonome en onafhankelijke sociale dialoog is cruciaal om sociaal beleid te combineren met gedegen economisch beleid en een strategie voor duurzame economische groei, concurrentievermogen en sociale vooruitgang in alle lidstaten en in de Europese economische ruimte (27).

3.16.

Wil de sociale dialoog nuttig blijven, dan moet deze nieuwe onderwerpen en veranderingen op de arbeidsmarkt aan bod brengen en effectieve resultaten opleveren. Nieuwe, atypische arbeidsvormen kunnen de grenzen van de relatie tussen werknemer en werkgever doen vervagen en leiden ertoe dat een groeiend aantal mensen niet langer onder collectieve onderhandelingen of beschermende wetgeving valt. Dit is een gebied dat kan worden aangepakt door middel van de sociale dialoog, waardoor een consensus tussen werknemers en bedrijven om alle dimensies van duurzaamheid te omarmen, kan worden bevorderd.

3.17.

De tripartiete sociale dialoog kan doeltreffender zijn als deze op alle niveaus concrete onderhandelingen en resultaten bevordert. Er is potentieel, met name in Midden- en Oost-Europese landen, om het functioneren van tripartiete organen voor de sociale dialoog en van raadplegingsprocessen te verbeteren zodat zij een reële impact krijgen, wat ook zou leiden tot een grotere, tijdige en zinvolle betrokkenheid van de sociale partners bij beleids- en besluitvorming. Het gezamenlijke project van de IAO en de Commissie dat momenteel loopt, is gericht op het identificeren van goede praktijken die in verschillende landen voortvloeien uit de sociale dialoog, alsmede van maatregelen van de overheid om de rol van deze dialoog — met inbegrip van collectieve onderhandelingen — bij het aanpakken van nieuwe uitdagingen en kansen in de nieuwe arbeidswereld te versterken, en tegelijkertijd de autonomie van de sociale partners te ondersteunen (28).

3.18.

De Europese pijler van sociale rechten (29) erkent de autonomie van de sociale partners en hun recht om collectieve actie te ondernemen en om te worden betrokken bij het ontwerpen en uitvoeren van werkgelegenheids- en sociaal beleid, onder meer door middel van collectieve overeenkomsten. De Europese pijler van sociale rechten herbevestigt de cruciale rol van de sociale dialoog en de sociale partners, evenals van collectieve onderhandelingen op alle niveaus.

3.19.

In een actieplan tot uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten zullen manieren worden onderzocht om de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen te bevorderen en de capaciteit van de vakbonden en werkgeversorganisaties op nationaal en EU-niveau te versterken.

3.20.

De sociale partners moeten worden betrokken bij het Europees Semester voor economische governance, met name bij de opstelling en uitvoering van hervormingen en beleidsmaatregelen op werkgelegenheids-, sociaal en, in voorkomend geval, economisch gebied die het gevolg zijn van landspecifieke aanbevelingen of van nationale initiatieven, en bij de opstelling van de nationale hervormingsprogramma’s (30).

3.21.

Velen wijzen erop dat de sociale partners slechts in enkele landen door de nationale regeringen worden betrokken, en uit gegevens die in de loop der jaren zijn verzameld blijkt dat de mogelijkheid om in het kader van de economische governance te worden geraadpleegd aan het oordeel van de zittende regeringen wordt overgelaten. Erger nog is de situatie in die lidstaten waar nog steeds sprake is van historische tekortkomingen in de structuren en praktijken voor de sociale dialoog. In ieder geval hebben de nationale sociale partners niet altijd in staat om proactief deel te nemen aan dit veeleisende proces (31).

3.22.

De coördinatie in het kader van het Europees Semester en door de Raad via het Comité voor de werkgelegenheid levert niet altijd resultaten op die voor alle partijen bevredigend zijn. Rekening houdend met de prominente rol die het Europees Semester zal spelen bij de uitvoering van het MFK 2021-2027 en het “Next Generation EU”-programma, moet de invoering van een mechanisme worden overwogen waardoor de sociale partners het recht krijgen om zowel op nationaal als op EU-niveau te worden geraadpleegd bij de belangrijkste fasen van het Europees Semester. Door een wijziging van het economische-governancepakket (de zogenaamde “sixpack”) (32) zouden de nationale regeringen kunnen worden verplicht om de sociale partners te raadplegen bij de belangrijkste fasen van het Europees Semester op nationaal niveau, met invoering van criteria inzake het tijdige, betekenisvolle en passende karakter van de raadpleging (artikel 2-a, lid 2, onder c), d) en e), van Verordening (EG) nr. 1146/97, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1175/2011).

3.23.

Sommige onderzoeksresultaten (33) tonen aan dat de nationale sociale partners niet altijd in staat zijn om proactief deel te nemen aan dit veeleisende proces. Capaciteitsopbouw voor de sociale partners ter versterking van de nationale kaders en praktijken voor de sociale dialoog moeten door de Europese Commissie worden bevorderd en ondersteund, ook via de ESF-middelen. Op die manier kunnen de sociale partners hun capaciteit om de huidige groene en digitale transitie in goede banen te leiden — wat cruciaal is — versterken. In dit opzicht is capaciteit niet alleen een intern probleem van (een gebrek aan) financiële en andere middelen, maar ook een structureel probleem, afhankelijk van het kader van de arbeidsverhoudingen. Opleidingsactiviteiten die de capaciteiten van de sociale partners ondersteunen, evenals het stimuleren van betrokkenheid bij bipartiete onderhandelingen op sectoraal en bedrijfsniveau, met respect voor de autonomie van de collectieve onderhandelingen, moeten verder worden ondersteund.

3.24.

De steun voor capaciteitsopbouw in het kader van de operationele ESF-programma’s moet verder worden ontwikkeld. Ondanks de invoering van de gedragscode inzake partnerschap, die de sociale partners meer invloed zou moeten geven op de inhoud van deze programma’s, kennen de beheersautoriteiten geen steun toe voor de capaciteitsopbouw van de sociale partners. De voorgestelde ESF+-verordening zou maatregelen voor capaciteitsopbouw moeten omvatten evenals aanwijzigingen over hoe de beheersautoriteiten kunnen worden gestimuleerd om meer te doen om in de behoeften van de sociale partners op het gebied van capaciteitsopbouw te voorzien. Wat dit betreft wordt in de sociale landspecifieke aanbevelingen (inclusief die voor 2020) aangegeven in welke landen steun voor de sociale partners het hardst nodig is.

3.25.

De maatschappelijke organisaties en de groep voor de dialoog met het maatschappelijk middenveld moeten door de EU en de nationale regeringen op passende wijze worden geraadpleegd, met name op specifieke beleidsterreinen waar zij voor toegevoegde waarde kunnen zorgen.

4.   Analyse van de ervaringen met de meest recente financiële crisis 2008-2010 en de positieve en negatieve lessen daaruit

4.1.

De sociale dialoog is in tijden van crisis, zoals tijdens de meest recente van 2008-2010, vaak een probleemoplossend instrument gebleken. De reacties van de sociale partners waren duidelijk ofwel gericht op het veiligstellen van werkgelegenheid en het vermijden van gedwongen ontslagen, ofwel op het beperken van de omvang en de gevolgen van banenverlies. De sociale dialoog is een belangrijk instrument dat onder bepaalde omstandigheden door regeringen is aangemoedigd om de negatieve economische en sociale gevolgen van de wereldwijde economische crisis te bestrijden. “Collectieve onderhandelingen zijn gebruikt als instrumenten om het ergste te voorkomen, namelijk gedwongen ontslagen, grootschalig banenverlies en bedrijfssluitingen” (34).

4.2.

De reacties van nationale sociale partners op de gevolgen van de financiële crisis voor de arbeidsmarkt waren door drie hoofdfactoren ingegeven: de omvang van de economische crisis, de institutionele structuur van de arbeidsverhoudingen en de overheidsbesluiten. In landen met gevestigde instellingen voor de sociale dialoog waren de sociale partners actief betrokken bij het vormgeven van snelle en effectieve tripartiete reacties op sector- of ondernemingsniveau. De reacties liepen sterk uiteen tussen de lidstaten. De mate van overheidssteun voor het proces en de tijdige betrokkenheid van de sociale partners bleek een cruciale factor voor het welslagen of mislukken van de sociale dialoog (35). Het volgende algemene patroon kan worden ontwaard: in de beginfase van de crisis (2008-2010) hebben de sociale partners onder zware economische druk maatregelen genomen met als gemeenschappelijk doel bestaande banen te redden en de algemene werkgelegenheid op peil te houden, daarbij gebruikmakend van automatische sociale stabilisatoren waar die bestonden. Dit gebeurde niet alleen via nationale tripartiete onderhandelingen, maar ook via bilaterale collectieve overeenkomsten op sector- en bedrijfsniveau (36).

4.3.

Tijdens de tweede fase van de crisis (2011-2014) werden echter tal van significante gevolgen voor een reeks aspecten van de arbeidsverhoudingen in de lidstaten vastgesteld (37): één daarvan was een trend naar verdere decentralisatie in de collectieve onderhandelingen. In sommige lidstaten leidde het gecombineerde effect van meer eenzijdige besluitvorming door regeringen en decentralisatie van de collectieve onderhandelingen tot minder onderhandelingen met meerdere werkgevers en een daling van het bereik van de collectieve onderhandelingen. Ook in de Midden- en Oost-Europese stelsels voor arbeidsverhoudingen vond een verschuiving plaats naar meer vrijwillige en minder tripartiete structuren en processen (38).

4.4.

De lidstaten waar de impact van de crisis op de arbeidsverhoudingen het grootst was, waren ook de landen die vanuit economisch en sociaal oogpunt het zwaarst door de crisis waren getroffen. Zo hadden de sociale partners in Griekenland, Ierland, Portugal en Spanje weinig speelruimte, gezien de omvang van de economische aanpassingen die deze landen moesten doorvoeren (39). De stelsels voor arbeidsverhoudingen van Noordse en Midden-Europese landen bevatten meer potentiële flexibiliteit op het gebied van actoren en procedures (bijv. openingsclausules in collectieve overeenkomsten), waardoor ze zich gemakkelijker aan veranderende economische omstandigheden konden aanpassen. Daarom konden er dankzij de solide betrekkingen tussen de sociale partners meer positieve resultaten worden bereikt.

4.5.

Er zijn twee soorten maatregelen ingevoerd om de gevolgen van de crisis op te vangen. De eerste was gericht op het vermijden van gedwongen ontslagen en de tweede op het verzachten van de gevolgen ervan. Om gedwongen ontslagen te vermijden werden in verschillende landen verschillende soorten arbeidstijdverkortingsregelingen ingevoerd, maar tegelijk werd ook duidelijk dat sommige delen van de bevolking en kwetsbare groepen werknemers in atypische arbeidsvormen niet onder enige vorm van sociale bescherming vielen, wat inclusieve sociale stelsels en efficiënte openbare diensten tot een beleidsprioriteit maakt. Arbeidstijdverkortingsregelingen en door uitkeringen gedekte werkloosheidsperioden gingen gepaard met bij- en omscholing. In veel gevallen kon en moet dit in het licht van de crisis als een goede praktijk worden beschouwd.

4.6.

Het tweede soort reactie ter verzachting van de gevolgen van de crisis bestond enerzijds uit onderhandelingen over ontslagvergoedingen — waarnaar veel vraag was vanuit werknemershoek — en anderzijds uit overeenkomsten tussen vakbonden en werkgevers om ontslagen werknemers weer aan een baan te helpen. Deze overeenkomsten namen vanwege de uiteenlopende institutionele kaders op nationaal niveau verschillende vormen aan: bijvoorbeeld de overgang van baan naar baan (in Nederland), re-integratiebedrijven (in Duitsland), baanzekerheidsraden (in Zweden) en arbeidsstichtingen (in Oostenrijk). Deze maatregelen gingen vaak gepaard met begeleidingsdiensten, herplaatsingsmaatregelen, omscholing en informatie over vacatures. Het volledige scala aan maatregelen is te vinden in de publicatie “Industrial relations in Europe 2010” van de Europese Commissie (40).

4.7.

De sociale dialoog speelt een cruciale rol bij het vormgeven van tijdige en gerichte reacties ter ondersteuning van de werkgelegenheid en het economisch herstel in crisistijden, maar volstaat op zichzelf niet om alle problemen op te lossen. Solide maatregelen en regelgeving van de overheid en voldoende budgettaire speelruimte zijn met name in crisistijden bijzonder belangrijk (41).

5.   Werknemers betrekken bij de bedrijfsvoering: een instrument om veranderingen in goede banen te leiden

5.1.

Onder industriële economie wordt algemeen het beheer van bedrijfsprocessen in “duurzame” (42) ondernemingen begrepen, gebaseerd op sociale dialoog, collectieve onderhandelingen en informatie, raadpleging en participatie van de werknemers op bedrijfsniveau (43). Met een gedegen bedrijfsvoering kunnen naast positieve economische resultaten ook sociale en milieudoelstellingen worden verwezenlijkt. Er is thans een combinatie van wetgeving en operationele en beleidsmaatregelen van kracht waarbij rekening wordt gehouden met nationale praktijken op het gebied van arbeidsverhoudingen en met de specifieke situatie in elk bedrijf. De globalisering en de grensoverschrijdende productieprocessen van Europese ondernemingen hebben de manier veranderd waarop informatiestromen rond bedrijven zijn gestructureerd (44). Het belang van een op vertrouwen gebaseerde samenwerking tussen werkgevers en werknemers is in het verleden reeds gebleken, recentelijk nog bij de COVID-19-pandemie.

5.2.

Informatie-, raadplegings- en participatierechten van werknemers zijn sociale grondrechten die zijn verankerd in internationale (IAO) en Europese (Raad van Europa en EU) mensenrechteninstrumenten en zijn van fundamenteel belang voor een doeltreffende sociale dialoog.

5.3.

Op Europees niveau draagt werknemersparticipatie bij tot het tijdig delen van informatie met de werknemersvertegenwoordigers in stelsels voor arbeidsverhoudingen, tot geïnformeerde managementbeslissingen in aangelegenheden die de werknemers met werknemersvertegenwoordiging rechtstreeks aanbelangen, en tot een duurzaam en eerlijker bedrijfsmodel. Dit draagt bij aan de verspreiding van het concept van de sociale markteconomie, waarin het Europese sociaal model wordt gezien als een drijvende kracht achter het concurrentievermogen van de Europese bedrijven.

5.4.

Op EU-niveau zijn in verschillende wetgevingsteksten minimumeisen (45) bepaald en de rechten van de werknemers op informatie, raadpleging en vertegenwoordiging in bestuursorganen vastgelegd. Het gaat om de richtlijn inzake informatie en raadpleging en de EOR-richtlijn (46), alsmede om wetgeving betreffende specifieke ondernemingsvormen, zoals de Europese vennootschap en de Europese coöperatieve vennootschap, of wetgeving die betrekking heeft op specifieke situaties, zoals grensoverschrijdende fusies, de overgang van ondernemingen en collectief ontslag. De Europese ondernemingsraden (en ondernemingsraden van de Europese vennootschap) zijn organen voor het informeren en raadplegen van de werknemers over grensoverschrijdende kwesties. Hun relevantie voor de Europese beroepsbevolking is aanzienlijk, en ze spelen een belangrijke rol bij de geleidelijke integratie van de Europese lidstaten en de interne markt (47). Zoals de Commissie in haar verslag benadrukt (48), is er nog ruimte voor verbetering wat de kwaliteit en doeltreffendheid van de informatieverstrekking en raadpleging door Europese ondernemingsraden bij grensoverschrijdende bedrijfsherstructureringen betreft.

5.5.

In de meeste lidstaten is er sprake van werknemersparticipatie in bestuursraden, maar het ontbreekt aan gemeenschappelijke beginselen op Europees niveau, hetgeen tot uiting komt in de verschillende praktijken die specifiek zijn voor nationale kaders. In zijn advies SOC/470 (49) heeft het EESC reeds opgeroepen tot een geharmoniseerd EU-kader voor de participatie van werknemers in bestuursraden. Helaas is met dit voorstel geen rekening gehouden in het vennootschapsrechtpakket uit 2019.

5.6.

Volgens het achtste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten hebben werknemers en hun vertegenwoordigers het recht om tijdig te worden geïnformeerd en geraadpleegd over kwesties die voor hen relevant zijn. In dit opzicht is de betrokkenheid van werknemers van strategisch belang om de transities waarmee ecologische, demografische en technologische uitdagingen worden aangepakt in goede banen te leiden en om veranderingen in de arbeidsorganisatie of herstructureringen te begeleiden (50). Het EESC roept de Europese en nationale instellingen op om ervoor te zorgen dat de informatie-, raadplegings- en participatierechten van werknemers gerespecteerd worden bij herstructureringsprocessen.

5.7.

Europese wetgevende maatregelen op het gebied van de gezondheid en veiligheid van werknemers benadrukken en omvatten ook de noodzakelijke rol van werknemersvertegenwoordiging op dit gebied. In sommige Europese landen zijn tripartiete en bipartiete overeenkomsten om de verspreiding van COVID-19 op ondernemingsniveau in te dammen voorbeelden van proactieve gezamenlijke initiatieven van de sociale partners op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk.

5.8.

De COVID-19-crisis laat enerzijds positieve voorbeelden in heel Europa zien van hoe een constructieve sociale dialoog op bedrijfsniveau kan dienen om banen te behouden, een veilige terugkeer naar het werk te waarborgen en tegelijkertijd de bedrijfsactiviteit voort te zetten. Anderzijds is het recht op informatie en raadpleging niet overal in Europa gerespecteerd, zelfs niet in de noodfase, inclusief bij herstructureringen, of met betrekking tot maatregelen ter bescherming van veiligheid en gezondheid op het werk en ter voorkoming van risicovolle arbeidsomstandigheden. Er moeten op Europees en nationaal niveau maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de informatie- en raadplegingsrechten worden gerespecteerd bij herstructureringsprocessen die het gevolg zijn van de COVID-19-crisis.

5.9.

Verdere Europese maatregelen zijn geboden om lacunes te verhelpen en de democratie op de werkvloer te versterken. Doel moet zijn te zorgen voor een adequaat minimumniveau van bescherming en adequate minimumrechten met betrekking tot de informatie, raadpleging en vertegenwoordiging van werknemers in bestuursraden in grensoverschrijdende situaties waar de nationale wetten niet op een gecoördineerde en billijke manier kunnen worden toegepast. Er is behoefte aan een efficiënt transversaal kader inzake de rechten van werknemers op informatie, raadpleging en vertegenwoordiging in bestuursraden van EU-ondernemingsvormen en ondernemingen die gebruikmaken van instrumenten voor bedrijfsmobiliteit. Lacunes in de toegang tot informatie over bedrijfsactiviteiten in niet-EU-landen en de gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden moeten worden beoordeeld om ervoor te zorgen dat de EOR zijn rol naar behoren vervult. Waar tekortkomingen worden vastgesteld bij de uitvoering van de EOR-richtlijn moeten de handhavingsmaatregelen worden aangescherpt en doeltreffende en proportionele sancties worden opgelegd.

5.10.

Ook moet ervoor worden gezorgd dat de informatie- en raadplegingsrechten van werknemers in de publieke sector ten volle worden gerespecteerd. Het EESC dringt bij de Commissie aan op maatregelen om ervoor te zorgen dat de overeenkomst van de Europese sociale partners op dit gebied naar behoren wordt uitgevoerd.

5.11.

De nationale praktijken laten verschillen zien wat werknemersbetrokkenheid betreft. Er moet met name voor worden gezorgd dat de werknemersvertegenwoordigers die overeenkomstig de Europese en nationale voorschriften (51) bij bestuurs- en toezichtsorganen zijn aangesteld, hun in nationale en Europese wetgeving bepaalde taken naar behoren kunnen uitvoeren. Er moet ook voor worden gezorgd dat werknemers overeenkomstig de richtlijn op passende en tijdige wijze worden geïnformeerd en geraadpleegd over de plannen van een bedrijf en de mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden.

6.   Sociale dialoog als instrument voor een duurzaam en inclusief herstel van de COVID-19-crisis

6.1.

Tal van organisaties en instellingen, waaronder de IAO, de OESO, de Europese Commissie, Eurofound en ook de Europese sociale partners, hebben informatie verzameld, gepubliceerd en regelmatig bijgewerkt over de maatregelen die op nationaal niveau zijn genomen om in de eerste plaats de noodfase en vervolgens de hervatting van de economische bedrijvigheid en de planning van herstelprogramma’s aan te pakken.

6.2.

In sommige landen zijn sinds het begin van de pandemie bipartiete en tripartiete overeenkomsten en een aantal bipartiete sectorale overeenkomsten gesloten gericht op maatregelen om werkplekken gezond en veilig te houden.

6.3.

Waar in de beginfase van de pandemie een gecoördineerde reactie van de lidstaten ontbrak, lijdt het geen twijfel dat in de herstelfase een op solidariteit gebaseerde aanpak van de lidstaten geboden is in het belang van de toekomst van Europa.

6.4.

De Europese sociale partners — EVV, BusinessEurope, CEEP en SME United — dringen er in hun gezamenlijke verklaring over de COVID-19-crisis bij de lidstaten met klem op aan de nationale sociale partners te betrekken bij het opstellen en uitvoeren van nationale maatregelen. Hun actieve en effectieve bijdrage hangt echter niet alleen af van hun eigen capaciteit, maar ook van de erkenning door de regeringen van hun rol bij het indammen van de pandemie en het aanpakken van de sociaal-economische gevolgen ervan. Er zijn goede voorbeelden van proactief door sectorale Europese en sociale partners geleid crisisbeheer. Sommige zijn tripartiet, andere bipartiet. In verschillende Europese landen zijn collectieve overeenkomsten gesloten om het virus in te dammen door te zorgen voor een veilige werkomgeving, specifieke arbeidsregelingen en sociale vangnetten, zoals ziekteverlof en ouderschapsverlof.

6.5.

Het EU-herstelplan — dat het “Next Generation EU”-voorstel van de Commissie en alle reeds getroffen maatregelen met betrekking tot ad-hocfondsen, subsidies en leningen van de ECB en de EIB omvat — vormt zonder twijfel een aanzienlijk pakket financiële maatregelen dat als hefboom moet dienen voor publieke en particuliere investeringen ter ondersteuning van duurzame groei en hoogwaardige banen.

6.6.

Tijdens de tripartiete sociale top van 23 juni 2020 benadrukten de sociale partners de noodzaak van investeringen in de publieke gezondheidszorg en in de zwaarst getroffen dienstensectoren, en van structurele investeringen in ecologische transitie, digitale transformatie en innovatieve technologieën om het Europese concurrentievermogen te versterken door ondersteuning van hoogwaardige werkgelegenheid, opleiding en sociale en economische vooruitgang in een gecoördineerde Europese context.

6.7.

Het is van cruciaal belang dat het EU-herstelplan wordt gegrondvest op en met de betrokkenheid van de sociale partners op alle niveaus. De sociale dialoog is het belangrijkste instrument voor goed bestuur in crisistijden. Tripartiete besprekingen en overleg zorgen voor betere beleidsvorming om de crisis aan te pakken, betrokkenheid van de sociale partners bij de uitvoering en vertrouwen dat de moeilijkheden zullen worden overwonnen, terwijl tegelijkertijd de sociale cohesie en de veerkracht van onze economieën worden ondersteund. De gevolgen van de crisis voor werknemers, bedrijven en lokale gemeenschappen moeten in samenwerking met de lokale overheden in kaart worden gebracht. Dit is van essentieel belang om overeenstemming te bereiken over tijdelijke maatregelen en om consensus te bereiken over herstelplannen voor de middellange en lange termijn.

6.8.

Bij nationale plannen inzake de toewijzing van Europese middelen dient rekening te worden gehouden met de middellange tot lange termijn, waarbij een te grote versnippering van de middelen moet worden voorkomen en er oog moet zijn voor de kwetsbaarheden die in de noodfase aan het licht zijn gekomen en de toenemende ongelijkheid in de samenleving.

6.9.

In sommige EU-landen is de sociale dialoog doeltreffend gebleken voor het snel en doeltreffend nemen van krachtige noodmaatregelen om bedrijven te helpen overleven en zodoende banen te redden en mensen op de arbeidsmarkt te houden. Ook heeft hij helpen zorgen voor arbeidstijdverkortingsregelingen om de gevolgen voor de werkgelegenheid te verzachten en voor planningszekerheid voor werknemers en bedrijven om hen te wapenen voor de herstelfase.

6.10.

In sommige lidstaten kregen de meest kwetsbare groepen, zoals in atypische arbeidsvormen werkenden, zelfstandigen en zwartwerkers, echter geen toegang tot beschermingsmaatregelen en dreigen zij in armoede te vervallen, waardoor de maatschappelijke noodsituatie nog erger wordt.

6.11.

Op de lange termijn kan de EU de lidstaten en de sociale partners steunen om structurele hervormingen die de arbeidsbescherming verlagen, terug te draaien, collectieve onderhandelingen meer ruimte te geven en de arbeidsmarktinstellingen te versterken. De EU moet ook dringende uitdagingen zoals langdurige werkloosheid, de overgang naar groene en digitale processen en bij- en omscholing met het oog op een betere inzetbaarheid aanpakken, en tegelijkertijd een adequaat regelgevingskader voor atypische arbeidsvormen tot stand brengen.

6.12.

Betere samenwerking tussen de Commissie, nationale overheden, werkgevers en vakbonden kan ook het aanpassingsvermogen van socialezekerheidsstelsels aan de veranderende economische en sociale realiteit in Europa helpen verbeteren, zodat kwetsbare groepen die daar vandaag nog van zijn verstoken ook sociale bescherming kunnen genieten. In het kader van de Raad Epsco moet het Europees Semester verder worden verbeterd om de lidstaten met behulp van een nieuw scorebord van indicatoren te helpen de vooruitgang bij de uitvoering van overeengekomen beleid en de verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen op Europees niveau te monitoren. In deze uitdagende tijden is het, om onze economieën op duurzame wijze te doen heropleven en ons Europees sociaal model te versterken, van cruciaal belang dat alle overheden op nationaal en EU-niveau, evenals de sociale partners en andere maatschappelijke belanghebbenden op alle niveaus, vastberadenheid en verantwoordelijkheidszin aan de dag leggen.

6.13.

In haar mededeling Europees Semester 2020: landspecifieke aanbevelingen (52) heeft de Europese Commissie haar aanbevelingen aan alle lidstaten met betrekking tot de COVID-19-pandemie bekendgemaakt. In het inleidende gedeelte benadrukt zij dat een naar behoren functionerende sociale dialoog van fundamenteel belang is om ervoor te zorgen dat de genomen maatregelen doeltreffend, inclusief en duurzaam zijn. Helaas zijn in sommige lidstaten de sociale dialoog en de participatie van de sociale partners en maatschappelijke organisaties tijdens de COVID-19-crisis verzwakt of ingeperkt (53). Drie lidstaten — Hongarije, Polen en Roemenië — ontvingen in dit verband de aanbeveling de sociale partners en belanghebbenden op passende en effectieve wijze te betrekken bij het beleidsvormingsproces. Het EESC roept de Commissie op om de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen voor deze landen nauwlettend te monitoren en te beoordelen.

6.14.

De Commissie moet ervoor zorgen en erop toezien — bijvoorbeeld door middel van rapportage-instrumenten — dat de lidstaten doorheen de verschillende stappen van het Europees Semester en bij het uitwerken van nationale herstelplannen een effectieve sociale dialoog met de nationale belanghebbenden voeren, om te zorgen voor een effectieve follow-up en uitvoering op basis van brede betrokkenheid.

6.15.

Het is ook van het grootste belang ervoor te zorgen dat de capaciteit van de sociale partners niet wordt ondermijnd als gevolg van de coronacrisis. De EU moet alle nodige maatregelen overwegen, met inbegrip van financiële steun, om de capaciteitsopbouw van de sociale partners te ondersteunen, zowel voor de activiteiten als voor de structuren van de sociale dialoog. De Europese sociale partners hebben bij de Europese Commissie een gezamenlijk voorstel (54) ingediend voor de instelling van een nieuw financieel instrument om hun buitengewone activiteiten in het kader van de COVID-19-crisis te ondersteunen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Het woord “belanghebbenden” verwijst naar de sociale partners (werkgevers en vakbonden). Bij een “tripartiete” sociale dialoog is naast de sociale partners ook de overheid betrokken.

(2)  “IAO-verklaring over sociale rechtvaardigheid voor een billijke mondialisering”, Internationale Arbeidsconferentie, 2008; “IAO-resolutie inzake de terugkerende discussie over de sociale dialoog”, aangenomen op de Internationale Arbeidsconferentie van 13 juni 2013; “IAO-resolutie inzake de tweede terugkerende discussie over de sociale dialoog en tripartisme”, aangenomen op de Internationale Arbeidsconferentie van 8 juni 2018. Zie ook de eeuwfeestverklaring van de IAO over de toekomst van werk, aangenomen op de Internationale Arbeidsconferentie, 108e bijeenkomst, 2019.

(3)  Ibid., IAO-resolutie 2018; “Conclusies van de algemene discussie over fatsoenlijk werk in de mondiale toeleveringsketens”, juni 2016.

(4)  Recente OESO-studies “Employment Outlook 2019” en “Going Digital: Shaping Policies, Improving lives Report 2019”.

(5)  In de landspecifieke aanbevelingen aan verschillende EU-landen dringt de EC aan op specifieke maatregelen om belemmeringen voor collectieve onderhandelingen en de sociale dialoog weg te werken.

(6)  IAO-verdrag nr. 144 betreffende tripartiete raadplegingsprocedures is door 26 EU-landen geratificeerd; in Kroatië treedt het in februari 2021 in werking, maar Luxemburg heeft het niet geratificeerd.

(7)  PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10.

(8)  Eurofound (2020), Capacity building for effective social dialogue in the European Union.

(9)  Artikelen 151 tot en met 155 van het VWEU.

(10)  PB C 232 van 14.7.2020, blz. 18.

(11)  Voor het eerst gesloten in 1996, vervolgens herzien in 2009. Omgezet bij Richtlijn 2010/18/EU van de Raad.

(12)  Omgezet bij Richtlijn 97/81/EG van de Raad.

(13)  Omgezet bij Richtlijn 1999/70/EG van de Raad.

(14)  Over telewerk (2002), werkgerelateerde stress (2004), intimidatie en geweld op het werk (2007), inclusieve arbeidsmarkten (2010), actief ouder worden en een intergenerationele benadering (2017), digitalisering (2020).

(15)  Over de ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties voor een leven lang leren (2002), gendergelijkheid (2005) en werkgelegenheid voor jongeren (2013).

(16)  Het werkprogramma 2019-2021 is gericht op de zes volgende prioriteiten: digitalisering, verbetering van de prestaties van arbeidsmarkten en sociale stelsels, vaardigheden, psychosociale aspecten en risico’s op het werk, capaciteitsopbouw voor een sterkere sociale dialoog en circulaire economie.

(17)  De vierpartijenverklaring is beschikbaar op https://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=en&catId=89&newsId=2562

(18)  Besluit 98/500/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectoriële dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau, beschikbaar op http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:1998:225:0027:0028:NL:PDF

(19)  Zoals vervoer, energie, landbouw, bouw, handel, metaal, scheepswerven, onderwijs, verzekeringen en het bankwezen.

(20)  Kerckhofs, “Europese sectoriële sociale dialoog: feiten en cijfers”, Eurofound (2019), beschikbaar op https://www.eurofound.europa.eu/nl/publications/report/2019/european-sectoral-social-dialogue-facts-and-figures.

(21)  Zie hoofdstuk 5 voor concrete referenties.

(22)  De EOR’s zijn voor het eerst ingevoerd bij Richtlijn 94/45/EG van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers, maar worden nu gereguleerd door de “herschikte richtlijn” (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:02009L0038-20151009). Volgens het verslag “Benchmarking Working Europe 2019” waren er in 2018 1 150 EOR’s, bestaande uit ongeveer 20 000 werknemersvertegenwoordigers.

(23)  EVV-Business Europe, eindverslag — “Building on experiences: A win-win approach to transnational industrial relations in multinational companies”, 2018.

(24)  Volgens de Europese Commissie, “Database on transnational company agreements”, beschikbaar op https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=978&langId=en

(25)  Meer gedetailleerde informatie is te vinden op https://ec.europa.eu/social/main.jsp?eventsId=1028&catId=88&furtherEvents=yes&langId=nl&

(26)  Duurzaamheid en governance, ESDE hoofdstuk 6.

(27)  De eerste resultaten van een IAO-EU-project ter versterking van de sociale partners en de sociale dialoog werden in maart jongstleden tijdens een conferentie gepresenteerd en hadden betrekking op de doeltreffendheid van de nationale instellingen voor de sociale dialoog en de rol van de overheid bij het stimuleren van dit proces.

(28)  Een nieuw IAO- en EC-project, gericht op het analyseren en documenteren van de manier waarop de sociale partners in de EU-landen zich aan deze veranderingen proberen aan te passen, Youcef Ghellab en Daniel Vaughan-Whitehead.

(29)  Interinstitutionele proclamatie betreffende de Europese pijler van sociale rechten (2017/C 428/09).

(30)  Zie de EVV-index inzake de betrokkenheid van de vakbonden bij het proces van het Europees Semester, over de nationale dialoog in het kader ervan.

(31)  Uit tal van verslagen van Eurofound, het EVV, de Europese Commissie, EMCO en OSE blijkt dat de sociale partners niet naar behoren worden betrokken.

(32)  https://ec.europa.eu/info/business-economy-euro/economic-and-fiscal-policy-coordination/eu-economic-governance-monitoring-prevention-correction/european-semester/framework/eus-economic-governance-explained_nl

(33)  Ibid., Eurofound-verslagen, EVI, “Benchmarking Working Europe 2018”, jaarlijkse EVV-analyses van de uitvoering van landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester.

(34)  EVI, “2010 Benchmarking Working Europe”, Brussel 2010.

(35)  IAO-beleidsnota, “The need for social dialogue in addressing the Covid-19 crisis”, Genève, mei 2020.

(36)  Eurofound (2012), “Social dialogue in times of global economic crisis”.

(37)  Eurofound (2013), “Comparative analytical report: the impact of the crisis on working conditions relations”.

(38)  Glassner (2013), “Central and eastern European industrial relations in the crisis: national divergence and path-dependent change”, en IAO, “Recovering from the crisis through social dialogue in the new EU Member States: the case of Bulgaria, the Czech Republic, Poland and Slovenia”.

(39)  Eurofound (2014), “Changes to wage-setting mechanisms in the context of the crisis and the EU’s new economic governance regime”.

(40)  Europese Commissie, “Industrial relations in Europe”, 2010.

(41)  Ibid., IAO-beleidsnota, 2020, en updates van het OESO-webportaal “Tackling the coronavirus — contributing to a global effort”, maart 2020.

(42)  PB C 161 van 6.6.2013, blz. 35 — in deel 3 wordt de “duurzame onderneming” gedefinieerd.

(43)  Artikel gebaseerd op een Eurofound-onderzoek “Industrial democracy in Europe: a quantitative approach”, Pablo Sanz, Christian Welz, Maria Caprile, Ricardo Rodriguez Contreras, Labour and Industry, juni 2020.

(44)  Artikel gebaseerd op een Eurofound-onderzoek “Industrial democracy in Europe: a quantitative approach”, Pablo Sanz, Christian Welz, Maria Caprile, Ricardo Rodriguez Contreras, Labour and Industry, juni 2020.

(45)  Richtlijn 2002/14/EG kader betreffende informatie en raadpleging en Richtlijn 2009/38/EG inzake Europese ondernemingsraden.

(46)  Richtlijn 94/45/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2009/38/EG.

(47)  Eurofound 2020, “Social dialogue and HR practices in European global companies”, met een analyse en inzichten inzake de ontwikkeling van een Europese dimensie van de sociale dialoog, zowel op grensoverschrijdend besluitvormingsniveau als in lokale vestigingen, en de rol van EOR’s als een belangrijke schakel tussen de verschillende niveaus van sociale dialoog binnen een bedrijf, bijvoorbeeld het nationale en het Europese.

(48)  Europese Commissie: “Verslag over de toepassing door de lidstaten van Richtlijn 2009/38/EG inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (Herschikking)”, Brussel, 14 mei 2018, COM(2018) 292 final.

(49)  PB C 161 van 6.06.2013, blz. 35.

(50)  Artikel gebaseerd op een Eurofound-onderzoek “Industrial democracy in Europe: a quantitative approach”, Pablo Sanz, Christian Welz, Maria Caprile, Ricardo Rodriguez Contreras, Labour and Industry, juni 2020.

(51)  Duitsland: directe benoeming bij wet; Nederland: coöptatie van door de werknemers aangewezen managers; Frankrijk: mix van directe benoemingen en benoemingen door aandeelhouders; Zweden: benoeming van vakbondsvertegenwoordigers enz.

(52)  Mededeling van de Commissie COM(2020) 500 final van 20 mei 2020, Europees Semester 2020: landspecifieke aanbevelingen.

(53)  EVV-briefingnota’s, “Workers’ Information, consultation and participation”, 15 mei 2020.

(54)  Gezamenlijk voorstel van de sectoroverschrijdende Europese sociale partners om een speciaal financieel instrument tot stand te brengen ter ondersteuning van de sociale partners tijdens de COVID-19-crisis, gericht aan uitvoerend vicevoorzitter Valdis Dombrovskis en de commissaris voor Werkgelegenheid en Sociale Rechten, Nicolas Schmit, 10 april 2020.


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

555e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 27.10.2020-29.10.2020

11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 168/2013 wat betreft specifieke maatregelen voor voertuigen van categorie L uit restantvoorraden, naar aanleiding van de uitbraak van COVID-19

(COM(2020) 491 final — 2020/0251 (COD))

(2021/C 10/04)

Rapporteur:

Christophe LEFÈVRE

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 14.9.2020

Europees Parlement, 14.9.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Besluit van het bureau

15.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

220/3/18

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC heeft zich gebogen over het verordeningsvoorstel van de Europese Commissie op grond waarvan fabrikanten van Euro 4-motorfietsen ook na 1 januari 2021 nog voertuigen mogen verkopen die op 15 maart 2020 in voorraad waren. Dit voorstel is ingediend naar aanleiding van de COVID-19-crisis, die ertoe heeft geleid dat de verkoop in 2020 vrijwel is stilgevallen.

1.2.

De genoemde termijn legde een beperking op aan de mogelijkheid om na de invoering van de verplichte Euro 5-norm op 1 januari 2021 het gehele bestand van voertuigen die meer vervuilend waren dan Euro 5-voertuigen, af te zetten.

1.3.

Het EESC stelt vast dat de eerste invoering van de verplichting om Euro 5-motorfietsen te verkopen en de stopzetting van de productie van Euro 4-voertuigen door dit voorstel geenszins in gevaar worden gebracht.

1.4.

Het EESC steunt het voorstel voor een verordening, dat het een adequate en evenwichtige maatregel acht om de economische gevolgen van de COVID-19-crisis en de dure ontmanteling van de voorraad Euro 4-voertuigen tegen te gaan.

1.5.

Het voorstel zorgt voor een evenwicht tussen het waarborgen van de door de COVID-19-crisis ernstig verstoorde goede werking van de interne markt, en het voortzetten van de inspanningen om de milieueffecten van het wegvervoer te verminderen.

2.   Inhoud van het Commissievoorstel

2.1.

De COVID-19-pandemie heeft de motorfietssector getroffen, met als gevolg een forse daling van de vraag en een toename van de voertuigen in voorraad ten gevolge van de lockdown, terwijl 60 % van de jaarlijkse verkoop tussen maart en juli plaatsvindt. Deze crisis heeft gevolgen gehad voor het vermogen van de fabrikanten om een aantal van de in Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) van 15 januari 2013 bepaalde termijnen na te komen.

2.2.

Volgens deze verordening zijn de Euro 5-emissiegrenswaarden van toepassing vanaf 1 januari 2021, wat betekent dat vanaf die datum alleen voertuigen die aan de Euro 5-voorschriften voldoen, in de EU in de handel mogen worden gebracht.

2.3.

De in de EU-verordening opgenomen bepalingen voor voertuigen van categorie L bieden fabrikanten de mogelijkheid om een beperkt deel van een voorraad voertuigen in de handel te brengen waarvan het in het verkeer brengen (EU-typegoedkeuring) niet langer geldig is.

2.4.

Volgens deze verordening mogen er voorraden worden afgezett in de vorm van “restantvoorraden”, maar deze mogelijkheid is in elke lidstaat beperkt tot maximaal 10 % van het gemiddelde aantal voertuigen dat in de afgelopen twee jaar is verkocht of tot honderd voertuigen. Volgens schattingen uit het bedrijfsleven waren er in maart 2020 echter ongeveer 553 700 Euro 4-voertuigen in voorraad.

Gezien de daling van de verkoop met 98 % en het aantal voertuigen in voorraad zijn de bestaande bepalingen inzake restantvoorraden geen geschikt mechanisme om de situatie het hoofd te bieden.

2.5.

Het voorstel is bedoeld om een uitzondering te maken die inhoudt dat fabrikanten — uitsluitend in 2021 — grotere aantallen Euro 4-voertuigen uit restantvoorraden die op 15 maart 2020 in voorraad waren, in de handel mogen brengen dan in de oorspronkelijke verordening was bepaald.

2.6.

Met dit voorstel wordt de geleidelijke stopzetting van de verkoop van voertuigen die meer vervuilend zijn dan de nieuwe generatie, weliswaar vertraagd, maar de flexibiliteit wordt beperkt tot voertuigen die ten tijde van de lockdown reeds waren geproduceerd. Bovendien wordt zo voorkomen dat voertuigen die zonder de crisis op de markt zouden zijn gebracht, onnodig moeten worden afgedankt. Met dit voorstel wordt de inwerkingtreding op 1 januari 2021 van de Euro 5-stap voor alle nieuw geproduceerde voertuigen niet uitgesteld.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC spreekt opnieuw zijn steun uit voor alle initiatieven die erop gericht zijn de uitstoot van verontreinigende stoffen te verminderen en de luchtkwaliteit te verbeteren, en met name voor de integratie van emissienormen, de zogenaamde Euronormen, in de vervoerssector. De uitstoot van verontreinigende stoffen zoals koolmonoxide, stikstofoxiden, koolwaterstoffen en microdeeltjes moet hoe dan ook beperkt worden.

3.2.

In zijn advies over het voorstel voor een verordening betreffende de typegoedkeuring van en het markttoezicht op twee- en driewielige voertuigen en vierwielers (2), dat op 19 januari 2011 unaniem werd goedgekeurd, toonde het EESC zich ingenomen met de door de Europese Commissie (3) voorgestelde termijn voor de invoering van de nieuwe Euro-stappen.

3.3.

Het EESC erkent dat de COVID-19-pandemie voor het leeuwendeel van de Europese economische sectoren een groot probleem vormt, met name voor de seizoensmarkten, zoals de verkoop van motorfietsen, die vooral te lijden had onder de lockdownmaatregelen die tijdens het hoogseizoen zijn genomen.

3.4.

Hierdoor bleek het voor de fabrikanten onmogelijk om Euro 4-voertuigen, waarvan de geldigheidsdatum op 31 december 2020 afloopt, in bevredigende aantallen te verkopen. Volgens het EESC bieden de huidige bepalingen inzake voertuigen uit restantvoorraden de motorindustrie onvoldoende steun om de economische weerslag van de crisis op te vangen.

3.5.

Het EESC acht het dan ook noodzakelijk een passende oplossing te vinden voor de problemen waarmee de motorfietssector kampt, waarbij een evenwicht moet worden gevonden tussen de noodzaak om voertuigen die sinds 15 maart 2020 in voorraad zijn, te verkopen en het belang om de inwerkingtreding van de Euro 5-norm op 1 januari 2021 niet te vertragen.

3.6.

Het EESC steunt daarom de invoering van specifieke maatregelen voor voertuigen van de categorie L uit restantvoorraden voor het jaar 2021, wat volgens het EESC passend en evenwichtig is om de goede werking van de interne markt te waarborgen en tegelijkertijd de inspanningen voor de terugdringing van de milieueffecten van het wegvervoer voort te zetten.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PB L 60 van 2.3.2013, blz. 52).

(2)  COM(2010) 542 final; advies van het EESC: PB C 84 van 17.3.2011, blz. 30.

(3)  Zie voetnoot 2.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/30


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU wat betreft informatievereisten, productgovernance en positielimieten om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie

(COM(2020) 280 final — 2020/0152 (COD)),

het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 wat betreft het EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie

(COM(2020) 281 final — 2020/0155 (COD)),

het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2402 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie

(COM(2020) 282 final — 2020/0151 (COD))

en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft aanpassingen aan het securitisatiekader ter ondersteuning van het economisch herstel in respons op de COVID-19-pandemie

(COM(2020) 283 final — 2020/0156 (COD))

(2021/C 10/05)

Algemeen rapporteur:

Giuseppe GUERINI

Raadpleging

Raad van de Europese Unie: 27.8.2020 (COM(2020) 281 final, COM(2020) 282 final en COM(2020) 283 final).

Europees Parlement: 14.9.2020 (COM(2020) 281 final, COM(2020) 282 final en COM(2020) 283 final).

Europese Commissie: 23.9.2020 (COM(2020) 280 final).

Rechtsgrondslag

Artikelen 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

246/0/8

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) onderschrijft en steunt de in dit advies aan de orde zijnde voorstellen tot wijziging van de richtlijn betreffende de regulering van de financiële markten, die opgenomen zijn in het pakket voor het herstel van de kapitaalmarkten. De daarin vervatte wijzigingen zijn gericht op een forse vereenvoudiging van de documentatie en de vereisten voor de financiële markten, en met name de bepalingen van MiFID II. Aangezien het wijzigingspakket oorspronkelijk echter vier verschillende wijzigingsmaatregelen omvatte, wordt het in dit advies niettemin passend geacht het vereenvoudigingsplan in zijn geheel in aanmerking te nemen, dat niet alleen tot doel heeft de regels van MiFID II te vereenvoudigen, maar meer in het algemeen de administratieve lasten voor de bancaire en financiële actoren te verminderen en zo middelen vrij te maken om te investeren in economisch herstel.

1.2.

Het EESC steunt de voorstellen van de Commissie en onderschrijft de doelstellingen van het hervormingspakket. De regelgeving moet worden vernieuwd om: i) investeringen in de reële economie te vergemakkelijken; ii) het verstrekken van leningen aan mensen en kmo’s (kleine en middelgrote ondernemingen) aan te moedigen; iii) de herkapitalisatie van Europese bedrijven en de versterking van de rol van de effectenmarkten te bevorderen.

1.3.

Het EESC is ingenomen met de vereenvoudiging van bepaalde lasten die de financiële regelgeving oplegt aan gekwalificeerde tegenpartijen en professionele beleggers, en sluit zich aldus aan bij de actoren in de banksector die hun steun in dit verband reeds hebben uitgesproken.

1.4.

Als vertegenwoordiger van de consumenten en het maatschappelijk middenveld waardeert het EESC, dat eraan herinnert dat ook spaarders en niet-professionele beleggers moeten worden beschermd, de keuze van de Commissie, die met de beoogde wijzigingen de nadruk wil blijven leggen op de financiële regelgeving waarbij wordt gestreefd naar een evenwicht tussen de behoeften van de verschillende categorieën van beleggers. Vereenvoudiging van de regelgeving mag immers geen afbreuk doen aan de bescherming van spaarders en minder ervaren beleggers, die duidelijk moeten worden onderscheiden van professionele marktdeelnemers.

1.5.

Het EESC steunt het streven van de Commissie om de nalevingskosten terug te dringen en verspilling van materiële middelen te vermijden door papieren documentatie over investeringen aanzienlijk te beperken en de voorkeur te geven aan digitale instrumenten, waardoor een snellere en betrouwbaardere interactie tussen financiële actoren en klanten wordt gewaarborgd, de documentatie beter kan worden bewaard en de milieuduurzaamheid wordt verbeterd.

1.6.

Het EESC waardeert met name het streven om securitisatie van niet-renderende blootstellingen eenvoudiger te maken. Deze ontwikkeling in de regelgeving stelt banken namelijk in staat hun balansen te verlichten door hun kredietverleningscapaciteit te vergroten in een tijd waarin deze capaciteit van vitaal belang is.

1.7.

Het EESC is dan ook van mening dat het optreden van de Commissie nog breder en doortastender moet zijn dan voorgesteld. De huidige wetgeving voor de beveiliging van niet-renderende leningen, die is opgezet vóór de pandemie, vertoont een starheid die een negatieve impact kan hebben op de reële economie en met name op kmo’s in de huidige, door de pandemie ondermijnde economische context.

1.8.

Deze starheid, vooral die inzake het tijdstip van de overdracht van niet-renderende blootstellingen door banken, moet zeer zorgvuldig worden behandeld opdat de voorgestelde vereenvoudiging niet te veel ten goede komt van actoren die gespecialiseerd zijn in de behandeling van niet-renderende leningen, waardoor ondernemingen in de reële economie in (verdere) moeilijkheden komen als de banken aangezet worden om deze leningen te snel van de hand te doen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het pakket met voorstellen voor wijziging van de financiële regelgeving, dat op 24 juli 2020 door de Europese Commissie is voorgelegd, vormt een aanvulling op een reeks maatregelen die de afgelopen maanden op bancair en financieel gebied zijn genomen om een doeltreffend herstel van de door de COVID-19-pandemie ontstane crisis te stimuleren.

2.2.

De eerste reeks maatregelen in deze strategie had betrekking op de banksector en had tot doel de verstrekking van bankleningen aan huishoudens en bedrijven in de hele EU te ondersteunen om de negatieve gevolgen van de pandemie voor de vraag- en aanbodzijde in de verschillende productieketens aan te pakken.

2.3.

De wijzigingen die in het op 24 juli voorgestelde pakket maatregelen zijn opgenomen, zijn gericht op de kapitaalmarkten, met als doel de investeringen te bevorderen, de bedrijfskapitalisatie te verhogen en het vermogen van de banken om het economisch herstel te financieren, te vergroten.

2.4.

Het door de Commissie voorgestelde pakket omvat specifieke en vereenvoudigende wijzigingen van vier belangrijke maatregelen op het gebied van de bancaire en financiële regelgeving: de richtlijn betreffende financiële instrumenten (MiFID II), de prospectus- en de securitisatieverordening en de verordening kapitaalvereisten (VKV). Hoewel de MiFID II-richtlijn in dit advies centraal staat, werd het van belang geacht om een advies over het hele pakket uit te brengen, aangezien de doeltreffendheid en het nut van het initiatief van de Commissie duidelijker lijken als het in het perspectief van een algeheel kader van veranderingen wordt geplaatst.

2.5.

De maatregelen ter vereenvoudiging van de in de MiFID II vervatte openbaarmakingsvereisten waren al gepland voor 2021 en 2022, zodat de Commissie met het oog daarop al een openbare raadpleging had gehouden. Volgens het EESC moet op deze veranderingen worden geanticipeerd om de nalevingskosten in verband met de uitvoering van de MiFID II-regels in een voor de Europese economie kritieke fase snel terug te dringen.

2.6.

De voorgestelde wijzigingen op Verordening (EU) 2017/1129 betreffende prospectussen door de bevordering van een “EU-herstelprospectus” (EU Recovery Prospectus) en de gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen, opgenomen in het door de Europese Commissie opgestelde pakket, brengen vereenvoudigingen met zich mee om de lengte van prospectussen, die momenteel wel meer dan 100 bladzijden kunnen tellen, terug te brengen tot 30 bladzijden.

2.7.

Door de securitisatieverordening en de verordening kapitaalvereisten te wijzigen, wil de Commissie de instrumenten die het EU-banksysteem ter beschikking staan, verbeteren om het beter in staat te stellen de reële economie te financieren. Deze maatregelen liggen in het verlengde van het eerdere voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) 2019/876 naar aanleiding van de COVID-19-pandemie.

2.8.

Het voorstel van de Commissie, gericht op de securitisatie van niet-renderende leningen, is bedoeld om de mogelijkheid te bevorderen om deze leningen om te zetten in verhandelbare effecten. Door securitisatie zou het dus mogelijk moeten zijn bankkapitaal vrij te maken voor verdere kredietverlening, waardoor een breder scala aan investeerders het economisch herstel kan financieren.

2.9.

In het algemeen zijn de voorstellen van de Commissie alle gericht op een effectieve vereenvoudiging van de investeringsdocumentatie om de administratieve lasten te verminderen en zo middelen vrij te maken om in een prompt economisch herstel te investeren.

3.   Specifieke en algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC is ingenomen met de voorstellen van de Commissie en onderschrijft de doelstellingen ervan. De regelgeving moet worden aangepakt om: i) investeringen in de reële economie te vergemakkelijken; ii) het verstrekken van leningen aan mensen en kmo’s aan te moedigen; iii) de herkapitalisatie van Europese bedrijven en de versterking van de rol van de effectenmarkten te bevorderen, gelet op het nagestreefde herstel.

3.2.

Het EESC is ingenomen met het voornemen om een deel van de lasten van de financiële regelgeving te verlichten, met name voor gekwalificeerde tegenpartijen en professionele beleggers. In die zin is de door de Commissie nagestreefde vereenvoudiging reeds door de actoren in de banksector toegejuicht.

3.3.

Als vertegenwoordiger van de consumenten en het maatschappelijk middenveld waardeert het EESC de keuze om de nadruk te blijven leggen op regelgeving ter bescherming van de spaarder en de niet-professionele belegger, waarbij wordt gestreefd naar een evenwicht tussen de verschillende behoeften. Het ligt immers voor de hand dat vereenvoudiging van de regelgeving geen afbreuk mag doen aan de bescherming van spaarders en minder ervaren beleggers, die duidelijk moeten worden onderscheiden van professionele marktdeelnemers en gekwalificeerde tegenpartijen.

3.4.

In het algemeen hoopt het EESC, zoals onlangs nog in het verslag van het Forum op hoog niveau over de kapitaalmarktenunie werd benadrukt, dat de EU-regels voor de bank- en financiële sector op grote schaal worden herzien om een einde te maken aan de overlappingen en discrepanties in de regels van de sector, en vooral om de bepalingen te vervangen (bedoeld om de veiligheid van de spaarders te beschermen) die in de loop der tijd ondoeltreffend en kostbaar zijn gebleken en die zowel de financiële actoren als de beleggers benadelen.

3.5.

Het EESC steunt ook het streven van de Commissie om de nalevingskosten en de verspilling van materiële middelen te verminderen door de productie van papieren documentatie fors te beperken ten gunste van digitale interactie. Digitale hulpmiddelen kunnen namelijk een snellere en betrouwbaardere interactie tussen financiële actoren en klanten garanderen, waardoor de documentatie in de loop van de tijd beter bewaard kan blijven en de milieuduurzaamheid wordt verbeterd.

3.6.

Het EESC onderschrijft tevens de vereenvoudiging van de informatieverstrekking over kosten en bijkomende lasten voor beleggingen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende niveaus van openbaarmakingsvereisten naargelang de tegenpartij al dan niet gekwalificeerd is. Ook in dit specifieke opzicht moet worden gestreefd naar een correct evenwicht tussen de behoefte aan vereenvoudiging en de behoefte aan adequate bescherming van spaarders en niet-professionele beleggers.

3.7.

Tot de belangrijkste aspecten van de voorgestelde wijziging van MiFID II behoren de limieten en afdekkingen voor beleggingen in financiële energiederivaten. Toch zou het volgens het EESC nuttig zijn dat maatregelen voor de invoering van vrijstellingen van risicodekking (de hedging-vrijstelling) voor energiederivaten kunnen voorzien in vormen van stimulering van investeringen in hernieuwbare energie.

3.8.

Het EESC is ingenomen met het besluit van de Commissie om de regels te bevestigen die het gebruik van financiële middelen afkomstig uit investeringen in landbouwproducten voor menselijke consumptie beperken. Hoewel het belangrijk en noodzakelijk is om de ontwikkeling van nieuwe markten te waarborgen door investeringen onder meer via financiële instrumenten aan te moedigen, verdienen landbouwgrondstoffen die als belangrijk worden aangemerkt specifieke aandacht om te voorkomen dat bijvoorbeeld andere dan voedingsdoeleinden worden beloond.

3.9.

Het EESC waardeert het dat de voorgestelde wijzigingen onder meer betrekking hebben op de vereenvoudiging van alle prospectussen, informatierapporten en periodieke verslagen, wat de nodige besparingen zou kunnen opleveren om alternatieve investeringen te bevorderen, onder meer door meer gebruik te maken van digitale instrumenten.

3.10.

De beperking van de omvang van de prospectussen lijkt even positief te zijn, in die zin dat de nalevingskosten worden verminderd van documenten die in de praktijk voor minder ervaren spaarders vaak te lang en moeilijk te begrijpen waren. Het EESC hoopt dan ook dat het tot een tweeledige vereenvoudiging komt: zowel wat betreft de materiële middelen die voor de informatieverplichtingen worden uitgetrokken als, en vooral, wat betreft de verstrekking van relevante informatie aan spaarders.

3.11.

Een algehele vereenvoudiging van de sector, die goed wordt samengevat door het nieuwe model van het “EU-herstelprospectus”, zou de instroom van liquiditeit in het bedrijfsleven en het herstel van het kapitaalniveau, dat tijdens de COVID-19-pandemie is uitgehold, kunnen ondersteunen. Dit zou de uitgifte van nieuwe aandelen vergemakkelijken, ook door small- en midcaps, die daardoor een betere toegang tot kapitaal zullen hebben, zonder de noodzakelijke bescherming van de spaarders op te geven.

3.12.

De wijziging die voorstelt de drempel voor de vrijstelling van het prospectus voor effecten zonder aandelenkarakter die door ondernemingen via kredietinstellingen worden uitgegeven, te verhogen van 75 miljoen EUR tot 150 miljoen EUR, lijkt bijzonder nuttig om een actieve rol van banken en kredietinstellingen bij de bevordering van het herstel te stimuleren. Volgens het voorstel van de Commissie is deze verhoging van de drempel voor vrijstelling van het prospectus van tijdelijke aard. Indien deze maatregel daadwerkelijk een diversificatie van de vormen van bedrijfsfinanciering bevordert door kmo’s dichter bij de kapitaalmarkt te brengen, dan zou het volgens het EESC echter passend zijn om de maatregel ook na de crisisperiode voort te zetten.

3.13.

Het EESC onderschrijft het streven om securitisaties eenvoudiger te maken met een minder strenge prudentiële behandeling als zulke securitisaties betrekking hebben op niet-renderende leningen, zodat de banken hun balansen kunnen verlichten en zo hun kredietverleningscapaciteit kunnen vergroten. Er moet echter goed op worden gelet dat deze vereenvoudiging niet alleen ten goede komt aan ondernemingen die gespecialiseerd zijn in de behandeling van niet-renderende leningen, waardoor ondernemingen nog meer in moeilijkheden komen als banken hun niet-renderende leningen te snel van de hand doen.

3.14.

Met name wat betreft de voorstellen inzake de securitisatie van niet-renderende leningen onderschrijft het EESC de doelstelling die ten grondslag ligt aan de voorstellen van de Commissie. Het meent echter dat het raadzaam is de maatregelen ruimer op te zetten dan voorgesteld.

3.15.

De meest recente voorstellen van de Commissie zijn er immers terecht op gericht om een specifiek kader voor niet-renderende blootstellingen in te voeren, met als doel deze in bepaalde opzichten te onderscheiden van renderende leningen. Opgemerkt zij echter dat de gehele huidige wetgeving voor niet-renderende leningen een starheid vertoont die een sterke impact kan hebben op de reële economie en met name op kmo’s in de huidige, door de pandemie ondermijnde economische context.

3.16.

Er wordt met name verwezen naar de “verordening prudentieel vangnet niet-renderende leningen”, die afschrijvingen van niet-renderende leningen volgens een strikt tijdschema oplegt en die weinig (of geen) belang hecht aan de reële economische waarde van een onderpand op deze leningen. Als dit kader moeilijk te verenigen leek met de realiteit van de secundaire markt voor niet-renderende leningen vóór de pandemie, dan is het weinig verrassend dat het nog problematischer kan zijn in het economisch klimaat daarna. Daarom is het passend dat de in de vangnetverordening vermelde voorzieningencurves ten minste tijdelijk worden opgeschort of opnieuw worden overwogen. We benadrukken ook dat de achterstalligheidsregel van 90-dagen tijdelijk moet worden versoepeld voor de COVID-19 noodsituatie, om negatieve sociale gevolgen van zo'n krappe termijn te voorkomen.

3.17.

Het EESC beseft dat het voorstel van de Europese Commissie in het wijzigingspakket ter bevordering van het herstel van de kapitaalmarkt bedoeld is om de gevolgen van de COVID-19-pandemie aan te pakken. We kunnen echter niet nalaten erop te wijzen dat de in Verordening 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde regels voor de minimale dekking van niet-renderende leningen momenteel ontoereikend zijn om de economische gevolgen van de pandemie aan te pakken en daarom tijdelijk moeten worden versoepeld.

3.18.

Naast de Commissievoorstellen inzake gesecuritiseerde leningen moet ook, door artikel 127 VKV te verbeteren, de behandeling van niet-renderende leningen die door gespecialiseerde instanties en financiële instellingen worden aangekocht zonder een beroep te doen op securitisatie, efficiënter worden gemaakt dan momenteel onder de geldende prudentiële regels het geval is. Het huidige wetgevingskader creëert immers een paradoxaal ontmoedigingseffect vanwege de buitensporige kapitaalabsorptie door financiële instellingen die niet-renderende leningen op de secundaire markt aankopen.

3.19.

Dit vormt een voordeel voor fondsen die gespecialiseerd zijn in de verwerving van niet-renderende leningen, die in sommige gevallen in handen zijn van niet-Europese financiële actoren die niet onder het EU-regelgevingskader en de regels van de VKV vallen. Dit leidt tot een paradox die indruist tegen het beginsel “dezelfde risico’s, dezelfde regels”, waarbij de EU, ondanks de nadruk die ze op interne regelgeving legt, dreigt degenen te bevoordelen die weliswaar op de Europese interne markt actief zijn maar hun statutaire zetel en kapitaal buiten de EU en, althans deels, buiten het systeem van regels van de EU houden.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1011 wat betreft de vrijstelling van bepaalde benchmarks voor contante wisselkoersen van valuta’s van derde landen en de aanwijzing van vervangingsbenchmarks voor bepaalde benchmarks die worden uitgefaseerd

(COM(2020) 337 final — 2020/0154 (COD))

(2021/C 10/06)

Algemeen rapporteur:

Christophe LEFÈVRE

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 28.8.2020

Europees Parlement, 14.9.2020

Rechtsgrondslag

Artikelen 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Besluit van het bureau

14.7.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

244/0/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

In lijn met aanbevelingen uit eerdere EESC-adviezen (1) en met name gelet op de stopzetting van de publicatie van de Libor (2), is het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) ingenomen met de voorstellen van de Europese Commissie om te zorgen voor continuïteit van de instrumenten voor het functioneren van de financiële marktdeelnemers in de kapitaalmarktenunie (KMU) wat betreft de vrijstelling van bepaalde benchmarks voor contante wisselkoersen van valuta’s van derde landen en de aanwijzing van vervangingsbenchmarks voor bepaalde benchmarks die worden uitgefaseerd.

1.1.

Deze voorstellen bieden niet alleen een direct antwoord op de gevolgen van de stopzetting van de publicatie van de Libor en de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU, maar hebben ook betrekking op de benchmarks voor contante wisselkoersen van niet vrij inwisselbare valuta’s van derden landen, en dragen aldus bij aan de verwezenlijking van algemenere doelstellingen.

1.2.

Het EESC is van mening dat een goed functionerende KMU veilige, stabiele en schokbestendige kapitaalmarkten vereist. In dit opzicht zal de verdwijning van de Libor ingrijpende economische consequenties hebben, aangezien in een fors aantal contracten niet is voorzien in een terugvaloptie voor de referentie aan de Libor, die aan het einde van 2021 zal worden stopgezet.

1.3.

Daarom is het van groot en prioritair belang de Libor te vervangen door een Europese verordening vast te stellen, wat het risico op uiteenlopende nationale wetgeving uitsluit dat zich bij de omzetting van een richtlijn kan voordoen. Tot tevredenheid van het EESC stelt de Commissie voor om de nationale autoriteiten hierbij te betrekken.

1.4.

Het EESC vindt het positief dat met de voorgestelde wijzigingen van de benchmarks een wettelijke bevoegdheid zal worden ingevoerd waarbij de Commissie een vervangingstarief aanwijst wanneer een benchmark waarvan de uitfasering in aanzienlijke verstoring van het functioneren van financiële markten in de EU zou resulteren, niet meer wordt gepubliceerd.

1.5.

Ook het voorstel dat het wettelijke vervangingstarief, krachtens de wet, alle referenties aan de “benchmark die wordt uitgefaseerd” zal vervangen in alle contracten die door een onder EU-toezicht staande entiteit zijn gesloten, kan op de instemming van het EESC rekenen.

1.6.

Het EESC acht het relevant dat lidstaten worden aangemoedigd om voor contracten waarbij geen onder EU-toezicht staande entiteit betrokken is, nationale wettelijke vervangingstarieven vast te stellen.

1.7.

Ten slotte is het EESC het ermee eens dat bevoegde autoriteiten en onder toezicht staande entiteiten, om de geschiktheid van de nieuw ingevoerde vrijstelling te kunnen monitoren, periodiek verslag moeten doen aan de Commissie over het gebruik van de vrijgestelde benchmarks door EU-bedrijven en over de veranderingen in de balansen van onder toezicht staande entiteiten in termen van blootstelling aan fluctuaties van valuta’s van derde landen.

1.8.

Het besluit is in overeenstemming met de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit (3), maar het EESC vindt het opmerkelijk dat, als wereldwijd wordt gekeken, de EU de enige jurisdictie lijkt die poogt om het functioneren van het mechanisme van benchmarks voor contante wisselkoersen te reguleren.

1.9.

Uiteraard beveelt het EESC aan om de uitvoering van de verordening te monitoren en na te gaan hoe de integratie ervan in de financiële markten verloopt. Voor het EESC is het van essentieel belang dat de beoogde regels een concrete en directe bijdrage aan het verwezenlijken van de doelstellingen leveren en positieve effecten hebben in alle lidstaten en voor alle betrokkenen.

2.   Achtergrond

2.1.

Het werkprogramma van de Commissie voor 2020 omvat een herziening van de verordening betreffende financiële benchmarks, dat wil zeggen indices aan de hand waarvan het uit hoofde van een financieel instrument of een financieel contract te betalen bedrag of de waarde van een financieel instrument wordt vastgesteld. De benchmarkverordening (BMR) heeft tot doel om, door normen vast te stellen voor governance en kwaliteit van gegevens voor benchmarks waaraan in financiële contracten wordt gerefereerd, het vertrouwen van deelnemers aan kapitaalmarkten in indices die in de Unie als benchmarks worden gebruikt, te versterken. Hiermee wordt bijgedragen aan de inspanningen van de Commissie ten behoeve van een kapitaalmarktenunie (KMU).

2.2.

Met de BMR wordt een vergunningvereiste ingevoerd voor beheerders van financiële benchmarks, alsmede vereisten voor contribuanten van inputgegevens voor het berekenen van de financiële benchmark. Ook beregelt de BMR het gebruik van financiële benchmarks. Onder EU-toezicht staande entiteiten (zoals banken, beleggingsondernemingen, verzekeringsondernemingen en instellingen voor collectieve belegging in effecten, icbe’s) mogen, volgens de BMR-regels, alleen indices gebruiken waarvan de beheerder over een vergunning beschikt. In derde landen beheerde benchmarks mogen in de EU alleen worden gebruikt na een gelijkwaardigheids-, erkennings- of bekrachtigingsprocedure.

2.3.

De BMR is sinds januari 2018 van toepassing. EU-marktdeelnemers kunnen echter in een land buiten de EU beheerde benchmarks blijven gebruiken — ongeacht of er een gelijkwaardigheidsbesluit voorhanden is, en of de index voor gebruik in de Unie is erkend of bekrachtigd — totdat de overgangsregeling eind december 2021 afloopt.

2.4.

In de eerste plaats zal met de wijzigingen van de benchmarks die worden voorgesteld in het Commissiedocument dat onderwerp is van dit EESC-advies, een wettelijke bevoegdheid worden ingevoerd waarbij de Commissie een vervangingstarief aanwijst wanneer een benchmark waarvan de uitfasering in aanzienlijke verstoring van het functioneren van financiële markten in de EU zou resulteren, niet meer wordt gepubliceerd.

2.5.

In de tweede plaats zal het wettelijke vervangingstarief, krachtens de wet, alle referenties aan de “benchmark die wordt uitgefaseerd” vervangen in alle contracten die door een onder EU-toezicht staande entiteit zijn gesloten.

2.6.

In de derde plaats worden lidstaten aangemoedigd om voor contracten waarbij geen onder EU-toezicht staande entiteit betrokken is, nationale wettelijke vervangingstarieven vast te stellen.

2.7.

Ten slotte moeten bevoegde autoriteiten en onder toezicht staande entiteiten, om de geschiktheid van de nieuw ingevoerde vrijstelling te kunnen monitoren, periodiek verslag doen aan de Commissie over het gebruik van de vrijgestelde benchmarks door EU-bedrijven en over de veranderingen in de balansen van onder toezicht staande entiteiten in termen van blootstelling aan fluctuaties van valuta’s van derde landen.

3.   Opmerkingen

3.1.

In lijn met aanbevelingen uit eerdere EESC-adviezen (4) en met name gelet op de stopzetting van de publicatie van de Libor is het EESC ingenomen met de voorstellen van de Commissie om te zorgen voor continuïteit van de instrumenten voor het functioneren van de financiële marktdeelnemers in de KMU wat betreft de vrijstelling van bepaalde benchmarks voor contante wisselkoersen van valuta’s van derde landen en de aanwijzing van vervangingsbenchmarks voor bepaalde benchmarks die worden uitgefaseerd.

3.2.

Deze voorstellen bieden niet alleen een direct antwoord op de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU, maar hebben ook betrekking op de benchmarks voor contante wisselkoersen van niet vrij inwisselbare valuta’s van derden landen, en dragen aldus bij aan de verwezenlijking van algemenere doelstellingen.

3.3.

De voorstellen maken het namelijk mogelijk om rekening te houden met het gebruik van valutabenchmarks om volatiliteit van valuta’s van derde landen af te dekken, en met de uitbetaling van derivatencontracten in een andere valuta dan de valuta met beperkte inwisselbaarheid, met name wanneer de valuta van het derde land niet vrij inwisselbaar is.

3.4.

De herziening is essentieel om de klap van de brexit voor de KMU en daarmee voor de bankenunie op te vangen, het functioneren van de economische en monetaire unie (EMU) te waarborgen en de positie van de EU en de lidstaten op het in volle verandering zijnde wereldtoneel te versterken.

3.5.

De hervorming van cruciale benchmarks, zoals de IBOR-tarieven (5), is een topprioriteit in het actieplan van de Commissie voor de KMU, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit.

3.6.

Een goed functionerende KMU vereist veilige, stabiele en schokbestendige kapitaalmarkten. Ook al is de Libor steeds minder representatief voor de onderliggende markt of economische realiteit die hij tracht te meten, de verdwijning ervan zal in dit opzicht ingrijpende economische consequenties hebben, aangezien in een fors aantal contracten niet is voorzien in een terugvaloptie voor de referentie aan de Libor, die aan het einde van 2021 zal worden stopgezet.

3.7.

Daarom is het van groot en prioritair belang de Libor te vervangen door een Europese verordening vast te stellen, wat het risico op uiteenlopende nationale wetgeving uitsluit dat zich bij de omzetting van een richtlijn kan voordoen. Tot tevredenheid van het EESC stelt de Commissie voor om de nationale autoriteiten hierbij te betrekken.

3.8.

Voor bedrijven en andere belanghebbenden, die vooraf door de Commissie zijn geraadpleegd, draagt de vaststelling van benchmarks bij aan de veiligheid van grensoverschrijdende transacties en aan een gelijk speelveld, met name in landen met een nog te gereguleerde wisselkoers.

3.9.

De voorgestelde wijziging van de wetgeving is bedoeld om een uiterst groot systeemrisico het hoofd te bieden. De reeks contracten die zal worden getroffen door de stopzetting van een op grote schaal gebruikte rentebenchmark omvat namelijk:

a)

uitgiften van schuldpapier door onder toezicht staande entiteiten;

b)

schulden die onder toezicht staande entiteiten op hun balans hebben staan;

c)

leningen;

d)

deposito’s;

e)

derivatencontracten.

Bij een overgroot deel van de financiële contracten die aan op grote schaal gebruikte rentebenchmarks refereren, gaat het om onder toezicht staande entiteiten die onder de BMR vallen.

3.10.

De rechtsonzekerheid en de potentieel ongunstige economische effecten die kunnen voortvloeien uit moeilijkheden om bestaande contractuele verplichtingen te kunnen afdwingen, zullen een risico vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie:

consumenten, kleine, middelgrote en grote ondernemingen en investeerders zullen op betere bescherming kunnen rekenen, en dit voorstel voert diverse instrumenten in die ervoor moeten zorgen dat de uitfasering van een op ruime schaal gebruikt interbancair tarief geen buitensporig effect heeft op de capaciteit van de banksector om financiering te verstrekken aan ondernemingen in de EU, omdat anders een cruciale doelstelling van de KMU in het gedrang komt;

het EESC is in dit verband van mening dat ook het volgende aspect uit het Commissievoorstel onder de aandacht dient te worden gebracht:

i)

de toelichting en de overwegingen lijken betrekken te hebben op een breed scala contracten waarvoor gebruik wordt gemaakt van financiële benchmarks, waaronder kredietovereenkomsten (of soortgelijke schuldfaciliteiten) die zijn gesloten met rechtspersonen of andere marktdeelnemers (en niet alleen met consumenten); hier zij verwezen naar de tekst over het “toepassingsgebied van het wettelijke vervangingstarief”;

ii)

in de tekst van het Commissievoorstel die voorziet in vervanging krachtens de wet, te weten artikel 23 bis, lid 2, wordt gesproken over “financiële contracten”, waarvan de definitie op grond van de benchmarkverordening (artikel 3, lid 1, punt 18) alleen betrekking heeft op kredietovereenkomsten die zijn gesloten met natuurlijke personen (consumenten), gezien de verwijzingen naar de Richtlijnen 2014/17/EU en 2008/48/EG;

iii)

met het oog op de samenhang tussen de in de toelichting verwoorde wens en de tekst van het voorstel vindt het EESC het nuttig om de reikwijdte en de definitie van “financiële contracten” onder de loep te nemen, zodat daaronder niet alleen kredietovereenkomsten met consumenten vallen, maar ook gezorgd wordt voor een adequate vervanging krachtens de wet in het geval van kredietovereenkomsten die zijn gesloten met andere marktdeelnemers;

het EESC is van mening dat de vervangingsbevoegdheden ook zouden moeten gelden voor alle contracten die onder het recht van een lidstaat vallen, alsmede voor onder het recht van een derde land vallende contracten die zijn gesloten tussen in de EU gevestigde entiteiten ingeval het recht van het derde land niet voorziet in een wettelijke vervanging voor een stopgezette benchmark;

de voorgestelde maatregelen moeten worden gezien als een ondersteuning van “een EU-economie die werkt voor de mensen” (werkprogramma van de Commissie voor 2020). Het voorliggende initiatief is gunstig voor aan de IBOR-tarieven gekoppelde bankkredieten voor retailcliënten, wat een belangrijk aspect vormt van een economie die de behoeften van de mensen vervult.

3.11.

Aangezien conform overweging 10 van de voorgestelde verordening rekening moet worden gehouden met de aanbevelingen van de werkgroepen, en de betrokken werkgroep in ieder geval wat de overgang van de Eonia (Euro Overnight Index Average, daggeldrente) naar de €STR (Euro short-term rate, kortetermijnrente voor de euro) betreft, heeft gepleit voor een overgang naar de €STR + spread, zou het zinvol zijn om te bevestigen dat met “vervangingsbenchmark” de nieuwe benchmark + spread wordt bedoeld.

3.12.

Het EESC acht het nuttig de term “aanzienlijke verstoring van het functioneren van financiële markten in de Unie” te verduidelijken. Uit overweging 4 kan worden opgemaakt dat de stopzetting van de Libor als een dergelijke verstoring kan worden aangemerkt. Vanuit een breder perspectief bezien dient echter rekening te worden houden met de mogelijkheid dat de Euribor op termijn verdwijnt. Een definitie van de term valt daarom aan te bevelen.

3.13.

Er zou ook moeten worden aangegeven onder welke voorwaarden de Commissie haar bevoegdheid zal uitoefenen, d.w.z. binnen welke termijn de vervangingsbenchmark wordt aangewezen als eenmaal aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

3.14.

Bovendien zou moeten worden verduidelijkt in hoeverre deze maatregel een extraterritoriale werking heeft, nl. dat de maatregel van toepassing is wanneer een van de onder toezicht staande entiteiten haar hoofdkantoor in een lidstaat heeft, ongeacht het recht dat van toepassing is op het contract. Het gaat hier met name om de contracten die onder het Engelse recht, en dus vanaf 1 januari 2021 het recht van een derde land, vallen.

3.15.

Een hervorming van de BMR is dus het juiste instrument om een wettelijk vervangingstarief vast te stellen dat de voor de rechtszekerheid en financiële stabiliteit ongunstige gevolgen mitigeert die kunnen ontstaan indien de Libor, of een andere benchmark waarvan de stopzetting in aanzienlijke verstoring van het functioneren van financiële markten in de Unie zou resulteren, wordt stopgezet zonder dat het vervangingstarief niet alleen beschikbaar is maar ook wordt opgenomen in legacycontracten waarbij een onder toezicht staande entiteit die onder de BMR valt, betrokken is.

3.16.

Het besluit is in overeenstemming met de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit, maar het EESC vindt het opmerkelijk dat, als wereldwijd wordt gekeken, de EU de enige jurisdictie lijkt die poogt om het functioneren van het mechanisme van benchmarks voor contante wisselkoersen te reguleren.

3.17.

Uiteraard beveelt het EESC aan om de uitvoering van de verordening te monitoren en na te gaan hoe de integratie ervan in de financiële markten verloopt. Voor het EESC is het van essentieel belang dat de beoogde regels een concrete en directe bijdrage aan het verwezenlijken van de doelstellingen leveren en positieve effecten hebben in alle lidstaten en voor alle betrokkenen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Europees systeem voor financieel toezicht (ESFS) — Hervormingen (PB C 227 van 28.6.2018, blz. 63); duurzame financiering: taxonomie en benchmarks (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 103), en Europees systeem voor financieel toezicht (ESFS) — Gewijzigd voorstel ter bestrijding van witwassen (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 58).

(2)  De Libor (London Interbank Offered Rate) dient als de wereldwijd aanvaarde belangrijkste basisrentevoet om de kosten van interbancaire leningen te berekenen.

(3)  Internationale economische instantie die is opgericht tijdens de bijeenkomst van de G20 in Londen in april 2009 en bestaat uit 26 nationale financiële autoriteiten (centrale banken, Ministeries van Financiën enz.), alsmede verschillende internationale organisaties en instanties die normen op het gebied van financiële stabiliteit opstellen.

(4)  Europees systeem voor financieel toezicht (ESFS) — Hervormingen (PB C 227 van 28.6.2018, blz. 63); duurzame financiering: taxonomie en benchmarks (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 103), en Europees systeem voor financieel toezicht (ESFS) — Gewijzigd voorstel ter bestrijding van witwassen (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 58).

(5)  Interbancaire depositorentes (Interbank Offered Rates, IBOR’s) zijn systeemrelevante benchmarks die ten grondslag liggen aan tal van contracten in de financiële sector.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s —– Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht

(COM(2020) 274 final])

en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht

(COM(2020) 275 final)

(2021/C 10/07)

Rapporteur:

Tatjana BABRAUSKIENĖ

Raadpleging

Europese Commissie, 12.8.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

218/0/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC herinnert eraan dat een geschoolde en gekwalificeerde beroepsbevolking een van de belangrijkste troeven van het Europees sociaal en economisch model is. De ondersteuning voor het opleiden van jongeren en volwassenen moet worden gebruikt als een hefboom voor de bevordering van langdurige en duurzame economische groei, aangezien dit bijdraagt aan meer innovatie en productiviteit en een betere concurrentiepositie en werknemers ondersteunt bij een rechtvaardige transitie en hun loopbaan- en loonontwikkeling.

1.2.

Het EESC is ermee ingenomen dat de vaardighedenagenda en de voorgestelde aanbeveling inzake beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) werden ontwikkeld in het kader van de Europese pijler van sociale rechten en dat het eerste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten tevens het motto van de vaardighedenagenda is.

1.3.

De projecten van de kenniscentra voor beroepsopleiding en de deelname van de financierende landen in de kampioenschappen van EuroSkills zullen leiden tot verbeteringen in het gehele systeem voor beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) door de kwaliteit, de aantrekkelijkheid en de inclusiviteit van het systeem voor iedereen te verbeteren. Een en ander moet worden bereikt met de relevante sociale partners en maatschappelijke organisaties, alsook gezinnen, ouders en leerlingen.

1.4.

Het EESC herinnert eraan dat bij het aanbieden van de “juiste vaardigheden” ook sleutelcompetenties en STEAM (1) -vaardigheden moeten worden opgenomen teneinde tegemoet te komen aan de onmiddellijke behoeften van jongeren en volwassen aan een succesvolle positie in de maatschappij en aan de behoeften van de arbeidsmarkt bij de digitale en groene transitie.

1.5.

Het EESC benadrukt de speciale aandacht voor sociale competenties en competenties op het gebied van burgerschap, die van cruciaal belang zijn voor het individu als democratische burger. Burgerschapseducatie zou voor iedereen toegankelijk moeten zijn, met name voor kansarme groepen (2). Het EESC spoort de lidstaten aan de aanbeveling van de Raad inzake de bevordering van gemeenschappelijke waarden (3) ten uitvoer te leggen alsook het onderwijs betreffende de Europese waarden en identiteit in de sectoren beroepsonderwijs en -opleiding en volwassenenonderwijs kracht bij te zetten.

1.6.

Het Comite verwelkomt het voorstel voor een pact voor vaardigheden inzake om- en bijscholing van werknemers en roept op tot het ontwikkelen van haalbare streefdoelen en gezamenlijk overeengekomen kwaliteitsbeginselen, met participatie van de relevante sociale partners, maatschappelijke organisaties en andere belangrijke belanghebbenden, teneinde doeltreffende oplossingen te bieden voor iedereen.

1.7.

Het EESC roept op meer aandacht te besteden aan maatregelen inzake loopbaanbegeleiding en -advies, in het kader van de groene en digitale transitie van de arbeidsmarkt. Om volwassen en werknemers te motiveren om zich bij te scholen en te herscholen zou het tevens goed zijn het ondersteuningsmechanisme uit te breiden waarin wordt voorzien door verschillende informatieleveranciers, bijv. het systeem van opleidingsambassadeurs bij vakbonden, de HR-ondersteuning voor bedrijven en het betreffende werk van middenveldorganisaties. Het EESC herinnert eraan dat in rechtvaardige digitale en groene transities het ondersteunen van mensen met opleidingen begint met de validatie van niet-formeel en informeel leren en met het waarborgen van de erkenning en certificering van opleidingscursussen zodat zij in aanmerking komen voor opname in volwaardige kwalificaties.

1.8.

Het EESC verwijst naar zijn advies over duurzame financiering van levenslang leren en ontwikkeling van vaardigheden, in de context van een tekort aan geschoolde arbeidskrachten (4), en merkt op dat het herstelplan, NextGenerationEU en andere EU-fondsen (bijv. ESF+, het Fonds voor een rechtvaardige transitie) doelmatig en consistent moeten worden gebruikt om beleidsmaatregelen voor onderwijs en opleiding doeltreffend te ondersteunen.

1.9.

Het EESC pleit voor onderzoek op EU-niveau naar het idee van een Europees initiatief voor individuele leerrekeningen (ILR) als een overkoepelend initiatief of als gerichte ondersteuning voor de behoeften van de lidstaten. Het EESC roept de Commissie op tot het starten van een sociale dialoog over de individuele leerrekening en het opstellen van Europese kernprofielen voor beroepsonderwijs en -opleiding, zodat rekening wordt gehouden met de in de bedrijfstakken bestaande behoeften, de nationale vereisten voor beroepen in het beroepsonderwijs overeenkomstig de collectieve overeenkomsten, de veranderende professionele en beroepsprofielen en de behoeften van bedrijven, en hierover advies te vragen aan de relevante maatschappelijke organisaties.

1.10.

Het EESC dringt erop aan indicatoren en benchmarks opnieuw te bekijken en bij te werken wanneer de gegevens over de gevolgen van de COVID-19-crisis beschikbaar zijn. Met betrekking tot de doelstellingen van de Unie op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding moet de gegevens- en informatievoorziening over het onderwijs, de vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt worden verbeterd en moet de uitvoering van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN en van het Europees Semester in de nieuwe indicatoren worden afgedwongen. Om in 2025 de voorgestelde indicatoren te halen moet, wat de frequentie van de monitoring betreft, jaarlijks een aantal gegevens worden bijgewerkt om de verbeteringen in de BOO-sector beter te kunnen evalueren. Ook de gegevens over voorzieningen voor om- en bijscholing en moeten jaarlijks worden bijgewerkt.

1.11.

Het EESC verzoekt om te waarborgen dat alle BOO-lerenden recht hebben op en toegang hebben tot hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor beroepsonderwijs en -opleiding en leerlingplaatsen, zodat terdege rekening wordt gehouden met het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen (5). Als aanvulling op de in de voorgestelde BOO-aanbeveling beschreven indicator voor werkplekleren zou er ook een indicator voor leren in het bedrijf kunnen worden vastgesteld en kunnen gezamenlijke leerlingplaatsen tussen bedrijven worden aangemoedigd.

1.12.

Het EESC verwijst naar zijn advies inzake een EU-strategie voor het verbeteren van groene vaardigheden en competenties voor iedereen (6) en roept de Europese Commissie op om op Europees niveau een strategie voor groene vaardigheden en competenties te ontwikkelen overeenkomstig de Europese Green Deal. Het verzoekt voorts om indicatoren te ontwikkelen voor een competentiekader met betrekking tot de behoeften aan groene vaardigheden, met medewerking van overheden, sociale partners en maatschappelijke organisaties.

1.13.

Er moet beleid worden uitgestippeld om de aantrekkelijkheid van het beroep van leerkrachten en opleiders in het beroepsonderwijs te verbeteren door te voorzien in strategische updates van hun initiële en voortgezette professionele ontwikkeling, zodat zij goed zijn voorbereid op de groene en digitale transities in het beroepsonderwijs, door het verbeteren van hun status, de arbeidsomstandigheden en de gezondheid en veiligheid op het werk en door hen te betrekken bij de ontwikkeling van curricula voor de digitale en groene transitie van scholen en educatieve instellingen in het beroepsonderwijs als onderdeel van een proces van echte sociale dialoog.

1.14.

Het EESC zou graag zien dat in het actieplan voor digitaal onderwijs (7) voorstellen voor praktische ondersteuning aan scholengemeenschappen worden opgenomen om de digitale vaardigheden te verbeteren, meer te kunnen investeren in digitale instrumenten en internettoegang en ondersteuning te bieden, zodat zowel de zachte (voor sociaal en persoonlijk leven) als de harde (gerelateerd aan technologie en werk) digitale vaardigheden voor iedereen toegankelijk zijn. De Commissie wordt verzocht relevante gegevens te verstrekken over de toegang tot digitale vaardigheden en internettoegang op scholen met betrekking tot de Selfie-tool (8). Het is belangrijk werknemers bij en om te scholen in de noodzakelijke digitale vaardigheden.

1.15.

Het EESC adviseert om op EU-niveau een onderzoek uit te voeren om de bestaande microcredentials van de verschillende aanbieders in kaart te brengen en inzicht te krijgen in de feitelijke behoeften van Europese bedrijven, werkgevers, werknemers en werkzoekenden met betrekking tot microcredentials en de impact die deze hebben op kwalificaties en collectieve overeenkomsten.

1.16.

Het EESC pleit voor verbetering van het Europass-platform, met betrouwbare informatie voor werkzoekenden, leerlingen, werkgevers en beleidsmakers. De informatie moet tevens beschikbaar zijn voor mensen met een handicap en moet worden aangeboden in verschillende talen, waaronder de belangrijkste talen van migranten, vluchtelingen en asielzoekers.

1.17.

Het Comité roept op om bij nationale maatregelen inzake vaardigheden de nadruk te leggen op de ondersteuning van vrouwelijke leerlingen, vrouwelijke werknemers en vrouwelijke werklozen, met op de doelgroep afgestemde opleidingen. Deze maatregelen moeten tevens zijn gericht op doeltreffende ondersteuning van gezinnen die tijdens de COVID-19-crisis in ernstige moeilijkheden zijn gekomen.

1.18.

Het EESC moedigt de Commissie aan maatregelen vast te stellen die ervoor zorgen dat aan elke vluchteling en asielzoeker de mogelijkheid wordt geboden zijn of haar vaardigheden en competenties te valideren, en dat hun leerlingplaatsen en om- en bijscholing worden geboden die hen in staat stellen te integreren in de arbeidsmarkt, overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

1.19.

Het EESC stelt voor dat de ideeën die ten grondslag liggen aan de initiatieven voor hoger onderwijs en onderzoek van de vaardighedenagenda en de verdere beleidsmaatregelen op dit gebied, nader worden besproken met overheden, relevante sociale partners en maatschappelijke organisaties. Partnerschappen tussen bedrijven en het hoger onderwijs moeten voor beide partijen evenveel voordeel opleveren en mogen niet leiden tot bezuinigingen in de overheidsuitgaven voor hoger onderwijs.

1.20.

Het EESC roept op tot duurzame investeringen van de lidstaten in hoger onderwijs en onderzoek als onderdeel van het Europees Semester en tot het bieden van ondersteuning hiervoor via EU-fondsen, zodat het hoger onderwijs en onderzoek niemand uitsluit en toegankelijk is voor leerlingen en toekomstige onderzoekers en er een ondersteunend arbeidsklimaat wordt gegarandeerd voor academici en onderzoekers. Het EESC verzoekt om de voorstellen voor de ontwikkeling van vaardigheden en competenties van onderzoekers nader te bespreken met de beoogde begunstigden van de initiatieven.

1.21.

Het EESC roept de lidstaten op tot de uitvoering van het communiqué van Parijs (2018) en het aanstaande communiqué van Rome (2020) en ervoor te zorgen dat de academische vrijheid en integriteit, de institutionele autonomie, de deelname van studenten en personeel in de governance van het hoger onderwijs en de verantwoordelijkheid van de overheid in acht worden genomen als de basis van de Europese hogeronderwijsruimte (EHOR). Het EESC roept de lidstaten op tot eerbiediging van de fundamentele waarden van het Bolognaproces en tot uitvoering van de beginselen inzake de sociale dimensie en hoogwaardig leren en lesgeven en verzoekt de follow-upgroep voor het Bolognaproces zorg te dragen voor de verdere uitvoering van de gezamenlijk overeengekomen doelstellingen. Het EESC wijst tevens nadrukkelijk op het belang van de uitvoering van de aanbeveling van de Verenigde Naties van 1997 inzake de status van onderwijzend personeel in het hoger onderwijs (9).

2.   Achtergrond

2.1.

Volgens de Europese Commissie biedt de mededeling inzake een Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht een overzicht van de beleidsprioriteiten en -maatregelen die erop zijn gericht om voor meer mensen en vaker opleidingen te organiseren, in de voor een baan vereiste vaardigheden, met name voor een goede beheersing van de groene en digitale transities.

2.2.

Het nieuwe voorstel is geworteld in de mededeling over een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa: samenwerken ter versterking van het menselijk kapitaal, de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het concurrentievermogen (2016) (10). In de bijgewerkte vaardighedenagenda van 2020 worden voorstellen gedaan voor twaalf initiatieven en vier kwantitatieve doelstellingen die in 2025 moeten zijn behaald. In het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht worden aanvullende streefdoelen voor BOO-lerenden voorgesteld. In dit advies staan beide initiatieven centraal.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De COVID-19-pandemie heeft de Europese economie in een diepe recessie gebracht en geleid tot een stijging van de werkloosheidscijfers. Hoewel de recente stijging van de werkloosheid volgens ramingen van Eurostat in verhouding tot de afname van de economische activiteit gering is geweest, zal het werkloosheidscijfer in de EU-27 naar verwachting oplopen van 6,7 % in 2019 tot 9 % in 2020 (11). Anderzijds heeft de COVID-19-crisis geleid tot een snellere digitale transitie in het onderwijs, op het werk en in het dagelijks leven. Het pakket beleidsmaatregelen van de Commissie komt daarom op het juiste moment en kan als basis dienen voor discussies over doelmatige beleidsmaatregelen voor onderwijs en opleiding.

3.2.

Het EESC is ermee ingenomen dat de vaardighedenagenda en de voorgestelde aanbeveling inzake beroepsonderwijs en -opleiding werden ontwikkeld in het kader van de Europese pijler van sociale rechten om bij te dragen aan het eerste beginsel ervan over het recht op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren. Alle Europeanen moeten immers recht hebben op toegang tot hoogwaardige en inclusieve opleiding en een leven lang leren binnen een rechtvaardige transitie en in het licht van demografische veranderingen. Onderwijsarmoede, die is verscherpt als gevolg van de ongelijke toegang tot onderwijs en opleiding tijdens de COVID-19-crisis, moet absoluut worden aangepakt.

3.3.

Sleutelcompetenties en zachte vaardigheden zijn net zo belangrijk als de “juiste vaardigheden” die nodig zijn op de arbeidsmarkt. Deze sleutelcompetenties zijn onder meer sociale competenties en competenties op het gebied van burgerschap, die van cruciaal belang zijn voor het individu als een democratisch burger, met name daar het risico bestaat dat toenemende sociale en economische ongelijkheid tot radicalisering, populisme en hogere misdaadcijfers leidt. In de vaardighedenagenda zou meer aandacht moeten worden besteed aan de ontwikkeling van sleutelcompetenties tijdens verplichte onderwijscycli/-curricula, alsook in jongeren- als volwasseneducatie. De aandacht die in de vaardighedenagenda wordt besteed aan STEM (12) -onderwijs en ondernemerscompetenties, wordt zeer toegejuicht, samen met het inzicht dat wordt nagestreefd in de brede sociale en voor de arbeidsmarkt relevante vereisten, mits er ook belang wordt gehecht aan sociale en transversale vaardigheden. Het is noodzakelijk de STEAM (13)-vaardigheden verder te verbeteren, aangezien kunst-, geestes- en sociale wetenschappen en de betrokken beroepssectoren een aanzienlijke bijdrage leveren aan het bbp van een land.

3.4.

In zijn advies (14) inzake de Europese onderwijsruimte (EOR) uit 2018 verheugde het EESC zich erover dat in het EOR-initiatief werd voorgesteld de onderwijssystemen in de toekomst inclusiever te maken en werd onderstreept dat onderwijs over de Europese Unie, democratische waarden, verdraagzaamheid en burgerschap als een recht voor iedereen moet worden beschouwd, vanuit een holistisch onderwijsconcept dat speciale aandacht besteedt aan mensen uit kansarme groepen (15) en onderdeel uitmaakt van de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten. Het is van essentieel belang dat de lidstaten worden aangespoord de aanbeveling van de Raad inzake de bevordering van gemeenschappelijke waarden (16) uit te voeren. In aansluiting op het advies van het EESC inzake leren over de Europese Unie (17) zij er nogmaals op gewezen dat het beroeps- en volwassenonderwijs ook aandacht moeten besteden aan het versterken van de gezamenlijke Europese waarden en de Europese identiteit.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC verwelkomt het voorstel voor een pact voor vaardigheden inzake om- en bijscholing van werknemers. Het is van essentieel belang dat de sociale partners, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden die volgens de focusgroepen relevant zijn, bij de opstelling van dit pact worden betrokken, zodat er streefcijfers worden vastgesteld voor degenen voor wie zo’n pact is bedoeld en wordt gewaarborgd dat die streefcijfers ook worden gehaald. Het pact moet voorzien in doeltreffende oplossingen voor jongeren en volwassenen, werklozen, laaggeschoolden en werknemers, met speciale aandacht voor de toegang van mensen uit sociaal-economisch achtergestelde groepen tot hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor beroepsonderwijs en -opleiding, volwassenenonderwijs en om- en bijscholing die worden aangeboden door een breed scala aan aanbieders, zoals openbare diensten voor arbeidsvoorziening, bedrijven en BOO-instellingen.

4.2.

Een van de kwaliteitscriteria van deze opleidingsvoorzieningen moet verband houden met de validatie van niet-formeel en informeel leren voordat een opleiding werd aangevat. De opleiding moet zijn erkend en gecertificeerd, waarbij duidelijk moet worden aangegeven op welk kwalificatieniveau of eenheid/onderdeel van de kwalificatie het certificaat betrekking heeft. Deze vereiste zou een belangrijke bijdrage leveren aan de uitvoering van de aanbeveling van de Raad over de invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen (18) en van de aanbeveling van de Raad betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (19).

4.3.

Overeenkomstig een eerder advies over duurzame financiering van levenslang leren en ontwikkeling van vaardigheden, in de context van een tekort aan geschoolde arbeidskrachten (20), verzoekt het EESC dat het herstelplan, Next Generation EU en andere EU-fondsen (bijv. ESF+, Fonds voor een rechtvaardige transitie enz.) doelmatig en consistent worden ingezet om te waarborgen dat bedrijven en maatschappelijke ondernemingen de crisis overleven, dat de door hen aangeboden banen van goede kwaliteit zijn en behouden blijven en dat werknemers en werklozen doeltreffend worden ondersteund in het verwerven van hoogwaardige vaardigheden. ESF+ kan als een aanvullend fonds worden gebruikt om de in het Europees Semester vastgestelde nodige hervormingen in onderwijs en opleidingen uit te voeren, waarbij de doelstellingen van de industriële strategie voor een duurzaam Europa alsook van het EU-beleid voor kmo’s op het gebied van ontwikkeling van vaardigheden moeten worden ondersteund.

4.4.

Het EESC merkt op dat de Commissie in haar voorstel erkent dat er in de lidstaten verschillende benaderingen bestaan om mensen de mogelijkheid te bieden hun hele leven vaardigheden op te bouwen, en dat ze daarom spreekt over “rekeningen” in plaats van “rekening” in het enkelvoud. Toch moet het idee van een Europees initiatief voor individuele leerrekeningen als een overkoepelend initiatief of als gerichte ondersteuning van de lidstaten verder terdege worden onderzocht, teneinde te waarborgen dat hiermee een doeltreffende oplossing voor de ondersteuning van om- en bijscholing kan worden geboden en dat een en ander is gebaseerd op de validatie van niet-formeel en informeel leren zodat er individuele leeropties kunnen worden geboden. De besluiten over verdere beleidsmaatregelen moeten daarom worden genomen in overleg met de relevante sociale partners, waaronder de sectorale partners.

4.5.

Het pact voor vaardigheden zou speciaal gericht kunnen zijn op de industriesectoren die belang hebben bij ondersteuning voor om- en bijscholing en ondersteuning bij het motiveren van werknemers om, na praktische begeleiding en advies, opleiding te volgen die bijdraagt aan hun professionele en loopbaanontwikkeling en het belang van het bedrijf. Ten aanzien van het blauwdrukinitiatief (21) en het idee om een Europees BOO-kernprofiel te ontwikkelen, moeten de potentiële synergieën tussen de sectorale vaardighedenprofielen van bepaalde beroepen nader worden besproken met de relevante sectorale sociale partners. Hierbij moet een ruime benadering worden gehanteerd, die rekening houdt met concurrentievermogen, onderzoeks- en innovatiestrategieën van bedrijven en industriële geheimen.

4.6.

Alle BOO-lerenden zouden recht moeten hebben op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor beroepsonderwijs en -opleiding en leerlingplaatsen met inachtneming van de aanbeveling van de Raad van 2018 voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen (22). Bij de indicatoren voor de inzetbaarheid van BOO-afgestudeerden moeten de gevolgen van de COVID-19-crisis voor het bedrijfsleven en billijke en hoogwaardige beroepsvereisten van de afgestudeerden in aanmerking worden genomen. Gezamenlijke leerlingplaatsen bij verschillende bedrijven zouden verder kunnen worden aangemoedigd. De projecten voor de kenniscentra voor beroepsopleiding zouden meer aandacht kunnen besteden aan sociale inclusie en gelijke toegang tot hoogwaardige en aantrekkelijke opleidingen. Het is belangrijk rekening te houden met de rol van BOO-aanbieders in de nationale context en met hun interactie met de sociale partners bij het aanpassen van curricula aan de benodigde vaardigheden. Op vergelijkbare wijze kan het voorstel voor deelname van landen aan de financiering van EuroSkills-kampioenschappen ervoor zorgen dat beroepsonderwijs en -opleidingen aantrekkelijker worden. De uitzonderlijke voorbereiding van geselecteerde BOO-lerenden zal hoe dan ook een voorbeeld zijn voor regeringen om de kwaliteit van BOO-scholen in het algemeen te verbeteren via doeltreffende maatregelen.

4.7.

Het EESC herinnert aan de conclusies van Riga inzake de BOO-strategie voor 2015-2020, waarin is overeengekomen dat werkplekleren praktijkonderwijs op scholen en in bedrijven omvat (23). Aangezien de toegang tot een of andere vorm van werkplekleren voor alle BOO-lerenden de norm zou moeten zijn, zijn de indicatoren voor deelname aan werkplekleren zeker niet ambitieus en kunnen deze moeilijk worden toegepast om de voorzieningen voor leerlingplaatsen te verbeteren.

4.8.

Het verbeteren van de kennis over vaardigheden, voortbouwend op de recente werkzaamheden van Cedefop (24), is ook essentieel voor het bepalen en bewaken van de resultaten van lidstaten ten aanzien van de indicatoren voor volwassenenonderwijs en BOO. Het voorspellen van en anticiperen op vaardighedenbehoeften in verband met de veranderingen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt is belangrijk voor het waarborgen van een betere governance van vaardighedenstrategieën, binnen een doeltreffende sociale dialoog en in overleg met relevante maatschappelijke organisaties en belanghebbenden, waaronder bedrijven. Het zou een goede zaak zijn als de in de vaardighedenagenda en de voorgestelde BOO-aanbeveling vastgestelde indicatoren opnieuw zouden worden bekeken en bijgewerkt op basis van onderzoek naar de gevolgen van de COVID-19-crisis voor onderwijs, opleidingen en de arbeidsmarkt.

4.9.

Meer in het algemeen moet er een betere gegevens- en informatievoorziening komen over beroepsonderwijs en -opleiding, vaardigheden en de arbeidsmarkt met betrekking tot de doelstellingen van de Unie op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding en de nieuwe indicatoren die zijn voorgesteld om de uitvoering van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN, met name SDG 4 (onderwijs), SDG 5 (gelijkheid), SDG 8 (waardig werk) en SDG 13 (klimaatverandering), en van het Europees Semester af te dwingen. Om de voorgestelde indicatoren in 2025 te behalen is wat betreft de frequentie van de monitoring door Eurostat en andere instellingen zoals Cedefop en Eurofound, een jaarlijkse update nodig. Met aanvullende indicatoren zou betere ondersteuning kunnen worden geboden aan bedrijven en werknemers bij het bepalen van hun behoeften aan investeringen, voorzieningen en vaardigheden; daarbij moet aandacht worden geschonken het “percentage ondernemingen dat opleidingen aanbiedt, uitgesplitst naar soort opleiding” en “uitgaven van ondernemingen voor opleidingscursussen als percentage van de totale arbeidskosten”. Deze gegevens worden al elke vijf jaar door Eurostat verzameld, maar een dergelijk tijdvak is te lang om een actieve participatie van de sociale partners in het voorspellen van en anticiperen op vaardighedenbehoeften en het opzetten van de vereiste opleidingen te ondersteunen, terwijl in de vaardighedenagenda juist wordt voorgesteld hierin verbetering te brengen. Betaald studieverlof als onderdeel van onderhandelde collectieve overeenkomsten is een mogelijk instrument dat kan worden opgenomen in de indicatoren, samen met het meten van het verstrekken van informatie en advies aan werknemers.

4.10.

In het advies van het EESC inzake een Europese strategie voor het verbeteren van groene vaardigheden en competenties voor iedereen (25) wordt erop gewezen dat iedereen de verplichting heeft verantwoord om te gaan met het milieu. Proactieve bij- en omscholing om de rechtvaardige transitie naar een groene economie mogelijk te maken moet voor iedereen beschikbaar zijn, in het bijzonder voor werknemers in teruglopende sectoren. Het is noodzakelijk toe te zien op de opleidingsvoorzieningen voor zachte (voor sociaal en persoonlijk leven) en harde (gerelateerd aan technologie en werk) groene vaardigheden en competenties, aan de hand van een duidelijke indicator die betrekking heeft op alle Europeanen en niet alleen op volwassenen. Een dergelijke indicator en de strategie van de Unie inzake groene vaardigheden en competenties moeten zijn gebaseerd op degelijk onderzoek naar en beoordeling van de nationale strategieën voor groene vaardigheden en competenties op EU-niveau. Het vaststellen van indicatoren en van een competentiekader voor behoeften aan groene vaardigheden moet gebaseerd zijn op een open coördinatiemethode. BOO-leerkrachten en -opleiders moeten toegang hebben tot permanente hoogwaardige beroepsontwikkeling, ook binnen bedrijven (26), en moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van curricula over de digitale en groene transitie.

4.11.

Benadrukt zij dat scholen een belangrijke maatschappelijke functie vervullen en dat de onderwijsmethoden moeten worden ondersteund door digitalisering, dat een instrument maar geen doel op zich is. Het is essentieel doeltreffende ondersteuning te bieden aan scholen, leerlingen, leerkrachten, ouders en gezinnen voor het verbeteren van digitale vaardigheden en het investeren in apparatuur. Dit moet worden opgepakt binnen het Europees Semester en in het actieplan voor digitaal onderwijs. Nu bedrijfstakken en de economie voortdurend worden gedigitaliseerd, is het belangrijk om werknemers om en bij te scholen in de noodzakelijke digitale vaardigheden en daarvoor gebruik te maken van de sociale dialoog. De Europese Commissie wordt verzocht relevante gegevens te verstrekken over de toegang tot digitale vaardigheden en internet op scholen in het kader van het Selfie-instrument (27).

4.12.

Het is zaak om in overleg met de sociale partners te komen tot een gemeenschappelijke Europese definitie en een gemeenschappelijk begrip van microcredentials. Het EESC adviseert op EU-niveau een onderzoek uit te voeren om in kaart te brengen welke beschikbare microcredentials door bedrijven in verschillende bedrijfstakken, aanbieders van opleidingen en educatieve instellingen (BOO en hoger onderwijs) worden gebruikt en inzicht te krijgen in de behoeften en belangen van Europese bedrijven, werkgevers, werknemers en werkzoekenden met betrekking tot het verkrijgen en aanvragen van microcredentials. Microcredentials kunnen worden beschouwd als één, maar niet de enige oplossing en het resultaat van erkenningsprocedures en bij- en omscholing. Hierbij moet duidelijk worden bepaald hoe het certificaat zich verhoudt tot een volwaardige kwalificatie. De vaststelling van normen en verdere beleidsmaatregelen op EU-niveau inzake microcredentials moet met name met het oog op kwaliteit en transparantie worden besproken met de sociale partners, rekening houdend met het eerder bepleite onderzoek op EU-niveau en een grondige effectbeoordeling, waarbij ook wordt gekeken naar de effecten van microcredentials op kwalificaties en collectieve overeenkomsten.

4.13.

Met betrekking tot de lancering van het nieuwe Europass-platform kunnen digitale credentials een oplossing bieden om vertrouwen te wekken in certificeringen en kwalificaties, met inachtneming van de procedures voor erkenning en validatie. De informatie moet ook toegankelijk zijn voor mensen met een handicap en moet in verschillende talen worden verstrekt, met inbegrip van de belangrijkste talen van migranten, vluchtelingen en asielzoekers. Het idee om digitale badges te gebruiken voor versnelde erkenning moet nader worden onderzocht.

4.14.

De suggesties van de Commissie om de strategische acties van de lidstaten op het gebied van vaardigheden te ondersteunen met speciale aandacht voor inclusiviteit en gendergelijkheid in beroepsonderwijs en -opleiding, worden door het EESC toegejuicht. Op grond van recente verslagen van de Verenigde Naties (28), de Raad van Europa en het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) (29) zijn met name vrouwen met gezinnen getroffen door de COVID-19-crisis. Vrouwen hebben te maken gekregen met toenemend huiselijk, seksueel en gendergerelateerd geweld. Voorts moet aandacht worden besteed aan de mogelijke effecten van de pandemie op de langere termijn wat betreft de balans tussen werk en privéleven en de economische onafhankelijkheid van vrouwen, aangezien een groot aantal vrouwen hierdoor gedwongen kan worden moeilijke keuzes te maken en over te stappen op onbetaald werk (30). Het EESC stelt daarom voor om bij nationale maatregelen inzake vaardigheden de nadruk te leggen op de onderst euning van vrouwelijke leerlingen, vrouwelijke werknemers en vrouwelijke werklozen, met op de doelgroep afgestemde opleidingen. Deze maatregelen moeten tevens zijn gericht op doeltreffende ondersteuning van gezinnen die tijdens de COVID-19-crisis in ernstige moeilijkheden zijn gekomen.

4.15.

Het EESC herinnert eraan dat vluchtelingen, ongeacht het niveau van hun vaardigheden, gelijk moeten worden behandeld en dat elke vluchteling en asielzoeker zijn of haar vaardigheden en competenties moet kunnen valideren en toegang moet kunnen krijgen tot leerlingplaatsen en om- en bijscholing die hen in staat stellen te integreren in de arbeidsmarkt, overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het migratie- en asielpact moet worden erkend dat vluchtelingen beschikken over vaardigheden en andere kwalificatieniveaus die van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de lokale arbeidsmarkt en de behoeften van het bedrijfsleven van de gastlanden.

4.16.

Het is belangrijk te streven naar meer interactie tussen de Europese hogeronderwijsruimte (EHOR) en de Europese onderzoeksruimte om de kwaliteit en inclusiviteit van hoger onderwijs en onderzoek voor alle studenten te verbeteren, ongeacht hun leeftijd of sociaal-economische achtergrond. Het verbeteren van de kwaliteit en de erkenning van studierichtingen tussen universiteiten moet een belangrijk aandachtspunt zijn van het initiatief “Europese universiteiten”. Hoewel het hoger onderwijs onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, lijken de voorstellen van de Commissie voor een Europese opleiding, een Europees academisch statuut en een Europees systeem voor erkenning en kwaliteitscontrole te duiden op een verschuiving in de richting van synchronisatie van studierichtingen in het hoger onderwijs. Het EESC verzoekt derhalve om de ideeën die aan deze initiatieven ten grondslag liggen en de verdere beleidsmaatregelen op dit gebied nader te bespreken met overheden, relevante sociale partners en maatschappelijke organisaties.

4.17.

Het EESC wijst erop dat de COVID-19-crisis voor universiteiten zeer negatieve effecten heeft gehad wat betreft toelatingen, onderwijsdeelname, sociale functie en investeringen. Duurzame investeringen van de lidstaten in hoger onderwijs en onderzoek moeten worden gewaarborgd en de financiering door de Unie moet worden verbeterd, zodat het hoger onderwijs en onderzoek niemand uitsluit en toegankelijk is voor leerlingen en toekomstige onderzoekers en er een ondersteunend arbeidsklimaat wordt gegarandeerd voor academici en onderzoekers.

4.18.

Partnerschappen tussen bedrijven en het hoger onderwijs moeten voor beide partijen voordeel opleveren zonder druk van buitenaf. Ook moeten ze op een evenwichtige wijze worden vormgegeven zodat bedrijfsonderzoek en innovatie enerzijds en de doelstellingen van openbaar hoger onderwijs en onderzoek anderzijds elk recht van bestaan hebben. De ministeriële toezeggingen van de 48 bij het Bolognaproces betrokken landen moeten bij de voorstellen voor de vaardighedenagenda in aanmerking worden genomen: “Academische vrijheid en integriteit, institutionele autonomie, deelname van studenten en personeel aan de governance van het hoger onderwijs en openbare verantwoordelijkheid voor en van het hoger onderwijs vormen de ruggengraat van de EHOR.” Het EESC wijst ook op de aanbeveling van de Verenigde Naties van 1997 inzake de status van onderwijzend personeel in het hoger onderwijs (31).

4.19.

Artikel 13 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt: “De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academische vrijheid wordt geëerbiedigd.” (32) De voorstellen voor het vaststellen van een Europees competentiekader voor onderzoekers, classificatie van vaardigheden voor onderzoekers, en voor het ontwikkelen van curricula voor onderzoekers in open wetenschap en wetenschapsbeheer zijn ambitieuze ideeën, maar ondermijnen de academische vrijheid van instellingen van hoger onderwijs bij het voorbereiden van toekomstige academici en onderzoekers ter bevordering van de vrijheid van kennis en onderzoek.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Wetenschap, technologie, engineering, kunst en wiskunde.

(2)  EIGE.

(3)  Aanbeveling van de Raad inzake de bevordering van gemeenschappelijke waarden, inclusief onderwijs en de Europese dimensie in lesgeven (PB C 195 van 7.6.2018, blz. 1).

(4)  PB C 232 van 14.7.2020, blz. 8.

(5)  Aanbeveling van de Raad van 15 maart 2018 voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen

(6)  Advies SOC/636 (in voorbereiding), de titel wordt thans gewijzigd.

(7)  Webpagina van de Commissie over een nieuw actieplan voor digitaal onderwijs.

(8)  Selfie-tool.

(9)  Aanbeveling inzake de status van onderwijzend personeel in het hoger onderwijs.

(10)  COM(2016) 381 final.

(11)  Persbericht van Eurostat “Euro area unemployment at 7,8%”, juli 2020.

(12)  Wetenschap, technologie, engineering en wiskunde.

(13)  Wetenschap, technologie, kunst, engineering en wiskunde.

(14)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 136.

(15)  EIGE.

(16)  Aanbeveling van de Raad (PB C 195 van 7.6.2018, blz. 1).

(17)  PB C 228 van 5.7.2019, blz. 68.

(18)  PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.

(19)  Aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren.

(20)  Zie voetnoot 4.

(21)  Blauwdruk voor sectorale samenwerking op het gebied van vaardigheden.

(22)  Aanbeveling van de Raad van 15 maart 2018 voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen.

(23)  Zie de definitie van werkplekleren in voetnoot 6 van de conclusies van Riga.

(24)  Webpagina van Cedefop over kennis over vaardigheden.

(25)  Zie voetnoot 6.

(26)  Cedefop, “Guiding principles on professional development of trainers in VET”, 2014 en ETUCE Policy Paper on VET in Europe, 2012.

(27)  Selfie-tool.

(28)  UN Policy Brief: The Impact of COVID-19 on Women, 2020.

(29)  Zie de relevante webpagina van EIGE.

(30)  https://www.coe.int/en/web/genderequality/women-s-rights-and-covid-19

(31)  Aanbeveling inzake de status van onderwijzend personeel in het hoger onderwijs, 1997.

(32)  Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/48


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren: een brug naar banen voor de volgende generatie

(COM(2020) 276 final)

en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake “Een brug naar banen — Versterking van de jongerengarantie” en tot vervanging van de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie

(COM(2020) 277 final — 2020/132(NLE))

(2021/C 10/08)

Rapporteur:

Tatjana BABRAUSKIENĖ

Corapporteur:

Michael McLOUGHLIN

Raadpleging

Europese Commissie, 12.8.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

220/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het feit dat de versterkte jongerengarantie de lidstaten in staat stelt een reeks maatregelen te nemen om de jeugdwerkloosheid bestrijden, onder meer door gebruik te maken van diverse instrumenten zoals leerlingplaatsen, stages, onderwijsprogramma’s en werkaanbiedingen, en roept op tot verdere stappen om hier een permanent instrument van te maken. Het betreurt echter dat de maatregelen niet evenwichtig zijn en zich vooral toespitsen op onderwijs en vaardigheden en minder op het actieve arbeidsmarktbeleid. In de crisis die het gevolg is van de COVID-19-pandemie zouden de jongeren in de EU, die het zwaarst door de werkloosheid worden getroffen, toegang moeten hebben tot kwalitatief hoogwaardige arbeidskansen.

1.2.

Het Comité dringt er bij de lidstaten op aan verdere stappen te nemen om het eerste en het vierde beginsel van de Europese pijler van sociale rechten te versterken, teneinde sectoroverschrijdende samenwerking op meerdere niveaus te bevorderen om tot een geïntegreerde totaalaanpak te komen van de ondersteuning van jongeren die tegen meerdere obstakels aanlopen die hun onderwijs-, sociale en arbeidsmarktintegratie belemmeren.

1.3.

Het EESC zou graag zien dat de jongeren die zich hebben aangemeld voor de jongerengarantie, onmiddellijk worden geplaatst. Er moet snel, of binnen vier maanden, een kwalitatief hoogwaardige oplossing, zoals een kwalitatief hoogwaardige baan- of opleidingsmogelijkheid worden geboden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de soms lange procedures voor het valideren van niet-formeel en informeel leren, die kunnen worden gecombineerd met de gedurende een bepaalde periode beschikbare opleidingsmogelijkheden.

1.4.

Het EESC wijst erop dat, om jongeren te kunnen ondersteunen, moet worden begonnen met de validatie van niet-formeel en informeel leren, die idealiter zou moeten resulteren in kwalificaties waarvoor de niveaus van het Europees kwalificatiekader (EKK)/nationaal kwalificatiekader (NQF) en de beroepstitel of certificering duidelijk worden gedefinieerd. Teneinde te voldoen aan de doelstelling van vier maanden en individuele ondersteuning te bieden, moeten validatie- en opleidingsstelsels flexibeler en soepeler zijn.

1.5.

Het Comité verzoekt om een EU-initiatief om vanaf een vroeg onderwijsstadium voor meer kwalitatief hoogwaardige en inclusieve begeleiding en adviesverlening te zorgen teneinde jongeren meer informatie te verschaffen over hun latere onderwijs- en loopbaanmogelijkheden in het kader van de groene en digitale transitie van de arbeidsmarkt.

1.6.

Het EESC merkt op dat de plaatsingen die worden aangeboden voor NEET’s (jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen) moeten voldoen aan de arbeidswetgeving, collectieve overeenkomsten en fiscale regelgeving om langdurige onzekerheid voor de jonge werknemers die via de jongerengarantie worden ondersteund te voorkomen. Als jongeren worden geplaatst als werknemers, moeten, in overeenstemming met de nationale wetgeving en collectieve en/of sectorale overeenkomsten, een fatsoenlijk salaris en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden, een toegankelijke werkplek, gezondheid en veiligheid op de werkplek én medezeggenschap op het werk worden gewaarborgd. Het EESC beveelt de lidstaten aan een actief arbeidsmarktbeleid te voeren om banen te scheppen voor jongeren in de publieke en de particuliere sector en om langetermijnoplossingen te bieden. Urgente problemen kunnen ook worden opgelost met contracten met een korte looptijd en tijdelijke contracten, maar langdurige onzekerheid is even schadelijk voor jongeren als voor bedrijven en de economie.

1.7.

Het Comité stelt voor een kwaliteitskader voor de jongerengarantie te ontwikkelen en de relevante sociale partners en spelers uit het maatschappelijk middenveld op EU-, nationaal en lokaal niveau te betrekken bij het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie ervan, teneinde te garanderen dat het aanbod aan bepaalde normen voldoet. Aangezien er, via de EU-fondsen, inmiddels meer publieke middelen zijn toegewezen aan de jongerengarantie, is het van groot belang de kwaliteit van de aan jongeren aangeboden plaatsingen te monitoren, aan de hand van kwaliteitscriteria en op basis van conditionaliteit (1). We zijn in dit opzicht ingenomen met het werk dat is verzet door het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV) en het Europees Jeugdforum (YFJ).

1.8.

Het EESC is ingenomen met de suggestie van de Commissie om na plaatsingen in het kader van de jongerengarantie feedback te vergaren en monitoring uit te voeren teneinde de monitoring en evaluatie van de ondersteuning van doeltreffend jongerenbeleid te verbeteren. Het EESC verzoekt de lidstaten de nationale jongerengarantieregelingen elk jaar zowel kwalitatief als kwantitatief te monitoren aan de hand van een gezamenlijk overeengekomen kader van indicatoren, en verbeteringen uit te voeren op basis van een kwalitatieve lijst. In monitoring- en evaluatiemechanismen moet ook aandacht zijn voor kwaliteit, er moeten spelers uit het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van jongerenorganisaties, bij worden betrokken en er moet rechtstreeks input van jongeren voor worden vergaard.

1.9.

Het EESC verzoekt om samenwerking op Europees en nationaal niveau op het gebied van doeltreffend sociaal, werkgelegenheids- en onderwijs- en opleidingsbeleid op basis van allianties die moeten worden gevormd tussen ministeries, openbare diensten voor arbeidsvoorziening, sociale partners, jongerenorganisaties, nationale jeugdraden en andere relevante belanghebbenden, zodat de beste oplossing voor jongeren kan worden bepaald en hulpbehoevenden beter kunnen worden bereikt, met bijzondere aandacht voor de inclusie van sociaal-economisch achtergestelden en het waarborgen van gendergelijkheid.

1.10.

Het Comité beveelt de Commissie aan een studie op EU-niveau uit te voeren naar de effecten van de COVID-19-crisis op voortijdig schoolverlaten en op de stijging van het aantal NEET’s. Ook beveelt het Comité aan de Eurostat-gegevens over jeugdwerkloosheid aan te passen zodat deze betrekking hebben op jongeren vanaf de leeftijd waarop zij op grond van de nationale wetgeving niet meer leerplichtig zijn tot maximaal 30 jaar oud (en dus niet alleen op jongeren tussen de 18 en 25), en passende steunmaatregelen en adequate niveaus van en toegang tot EU-financiering te garanderen in het kader van de jongerengarantieregeling.

1.11.

Het EESC dringt er bij de EU-lidstaten op aan doeltreffende maatregelen met betrekking tot onderwijs, opleiding en arbeidsmarkt te treffen om jongeren efficiënt te kunnen ondersteunen. Het is belangrijk om de volgende zaken te garanderen: a) een gepaste leeftijd waarop kinderen niet meer leerplichtig zijn en b) duurzame publieke investeringen in kwalitatief hoogwaardige en inclusieve onderwijs- en opleidingsprogramma’s die ervoor zorgen dat minder jongeren en NEET’s ontoereikende vaardigheden en kwalificaties hebben.

1.12.

Het EESC verzoekt om doeltreffende steun voor openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s) zodat deze aanvullende onderwijs- en opleidingsmogelijkheden en hoogwaardige banen kunnen aanbieden. Een verruiming van de leeftijdgrenzen voor toegang tot de jongerengarantie mag er niet toe leiden dat ODA’s opties van lagere kwaliteit aanbieden of dat deze diensten of onderwijs- en opleidingsstelsels met een hoge vraag nog meer onder druk komen te staan. Het EESC pleit verder voor de bevordering van de capaciteiten van ODA’s en het verschaffen van meer informatie over beschikbare leerlingplaatsen, stages en hoogwaardige vacatures bij bedrijven.

1.13.

Het Comité beveelt aan het Europass-platform te verbeteren met betrouwbare informatie voor jongeren die werk zoeken, waaronder personen met een handicap, in verschillende talen, waaronder de belangrijkste talen van migranten, vluchtelingen en asielzoekers.

1.14.

Het EESC verzoekt de lidstaten meer samen te werken zodat alle ingrijpende hervormingen van de jongerengarantie tot uiting komen in de juridische instrumenten die van toepassing zijn op de relevante financiering. Het EESC verzoekt de Commissie meer EU-fondsen beschikbaar te stellen voor de jongerengarantie, met inachtneming van alle EU-investeringen in de jongerengarantie, alle bestaande EU-programma’s en de evaluatie van het gebruik van EU-fondsen. Informatie over EU-middelen die beschikbaar zijn voor de jongerengarantie moet beter worden gecommuniceerd aan personen en organisaties die jongeren helpen, en de lidstaten moeten richtsnoeren in hun eigen talen ontvangen. Het EESC is verheugd over het feit dat gerichte steun voor jongeren zal worden geïntegreerd in het Europees Semester.

1.15.

Het EESC verzoekt om betrokkenheid van sociale partners en andere relevante belanghebbenden bij de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+). Een dergelijke betrokkenheid is mogelijk uit hoofde van de Europese gedragscode inzake partnerschap in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen. Voor een dergelijke betrokkenheid moet ook worden gezorgd bij het financiële instrument van de EU ter ondersteuning van de versterkte jongerengarantie in het volgende meerjarig financieel kader (MFK) (2021-2027). Op deze manier kunnen participatieve programmering en doeltreffende monitoring van de uitvoering worden gegarandeerd, zodat de fondsen echt terechtkomen bij hulpbehoevenden.

1.16.

Het EESC is ingenomen met het plan van de Commissie om een monitoringkader inzake toegang tot sociale bescherming op te zetten en oplossingen te verschaffen om adequate arbeidsomstandigheden te scheppen voor mensen die voor digitale platforms werken, aangezien crowd- en platformwerk anders geen optimale langetermijnoplossing vormt voor kwalitatief hoogwaardige plaatsingen van jongeren in het kader van de jongerengarantie.

1.17.

Het EESC stelt voor de toekomstige Europese kindergarantie te koppelen aan de jongerengarantie om jongeren met kinderen efficiënter te ondersteunen, of zij nu wel of geen werk hebben.

1.18.

Het EESC moedigt de Commissie aan een actieplan voor de sociale economie te definiëren teneinde jonge ondernemers en zakelijke start-ups van jongeren effectief te ondersteunen en de groene vaardigheden op lokaal niveau te vergroten, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen en met betrokkenheid van relevante sociale partners en maatschappelijke organisaties.

1.19.

De Commissie dringt er bij de lidstaten op aan bedrijven aan te moedigen werkloze jongeren in dienst te nemen en hun een kwalitatief hoogwaardige baan aan te bieden. Het EESC merkt op dat prikkels om te gaan werken, loonsubsidies en wervingsbonussen, evenals fiscale stimulansen voor bedrijven, hiervoor inderdaad goede oplossingen zouden kunnen zijn, en dat zij gepaard moeten gaan met gegarandeerde toegang tot geschikte opleidingsmogelijkheden. Stimuleringsmaatregelen voor bedrijven moeten doeltreffende oplossingen bieden die aansluiten op hun zakelijke plannen voor de middellange en lange termijn.

1.20.

Het EESC beveelt aan op EU-niveau een studie uit te voeren om bestaande microcredentials in kaart te brengen en precies uit te zoeken wat de behoeften en interesses van Europese bedrijven, werkgevers, werknemers en werkzoekenden zijn met betrekking tot het verwerven en vereisen van microcredentials, met bijzondere aandacht voor jongeren.

1.21.

Het EESC is ingenomen met de suggestie van de Commissie om de sociale dialoog over het verbeteren van voorzieningen voor leerlingplaatsen te intensiveren en verzoekt om doeltreffende monitoring van de uitvoering van de aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen (2) op nationaal en op bedrijfsniveau. Het is belangrijk om leerlingplaatsen te beoordelen op basis van de criteria van het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, en deze te verbeteren.

1.22.

Het EESC verzoekt de Commissie het Europees leerlingennetwerk te helpen een duidelijk mandaat vast te stellen teneinde leerlingen te ondersteunen in overeenstemming met het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen.

2.   Achtergrond en algemene opmerkingen

2.1.

In april 2013 werd de aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie aangenomen, op een moment dat de economische en financiële ontwrichtingen en de economische crisis tot gevolg hadden dat de werkloosheidscijfers in Europa, met name de jeugdwerkloosheidscijfers, een hoogtepunt bereikten.

2.2.

De COVID-19-pandemie heeft de Europese economie in een diepe recessie gebracht en het werkloosheidspercentage stijgt. In juni 2020 waren in de EU 3 miljoen mensen jonger dan 25 werkloos (17,1 % van de totale beroepsbevolking in die groep) (3) en dit aantal zal aan het einde van het jaar naar verwachting (4) zijn gestegen naar 4,8 miljoen (26,2 %). Daarnaast zal het aantal NEET’s naar verwachting stijgen van 4,9 miljoen naar 6,7 miljoen. Dit is het moment om de uitvoering van de jongerengarantie te verbeteren teneinde te voorkomen dat in de 21e eeuw de hoogste werkloosheidscijfers in de historie van de EU (5) worden bereikt. Het voorstel inzake de versterking van de jongerengarantie stelt de lidstaten in staat een reeks maatregelen te nemen om de jeugdwerkloosheid aan te pakken met behulp van diverse instrumenten, waaronder leerlingplaatsen, stages, onderwijsprogramma’s en werkaanbiedingen. In het voorstel ligt de nadruk op de doelstelling dat jongeren onder de 30 binnen vier maanden na registratie bij een openbare dienst voor arbeidsvoorziening (ODA) of jongerengarantieaanbieder de overgang van school naar werk maken en hun intrede doen op de arbeidsmarkt.

2.3.

Zoals bleek uit de laatste economische crisis, worden jongeren harder getroffen door crises. Ze zijn kwetsbaarder op de arbeidsmarkt en genieten geen, of zwakke, sociale bescherming. Veel van hen hebben studieleningen, beschikken niet over middelen om hun vaardigheden te ontwikkelen en hebben een grote kans om mentale aandoeningen te ontwikkelen als gevolg van inactiviteit. Jeugdwerkloosheid heeft consequenties op de lange termijn, waardoor een “verloren generatie” van personen ontstaat. Eurofound (6) berekende dat de Europese economie tijdens de Grote Recessie per jaar ongeveer 162 miljard EUR verloor omdat er geen actie werd ondernomen om jongeren op de arbeidsmarkt te integreren. Jeugdwerkloosheid kan niet alleen negatieve effecten hebben op de economie, maar op de hele samenleving, aangezien jongeren zich mogelijk zullen terugtrekken uit de democratie en maatschappij.

2.4.

NEET’s vormen een diverse groep jongeren. Ze hebben verschillende vaardighedenniveaus, formele kwalificaties en persoonlijke achtergronden. Sommige onderwijsstelsels zijn niet flexibel genoeg en staan het niet toe dat leerlingen de overstap maken van de ene onderwijssector naar de andere. NEET’s moeten doeltreffende oplossingen krijgen aangereikt die aansluiten op hun kwalificaties en vaardighedenniveaus. Er moet gerichte sociale ondersteuning en ondersteuning met betrekking tot werk en onderwijs worden geboden, in het bijzonder aan kwetsbare personen die zich in een sociaal-economische achterstandspositie bevinden. Daarnaast moeten gendergelijkheid en gelijke kansen voor migranten en vluchtelingen, minderheden, Roma en jonge mensen met een handicap worden gewaarborgd. Slecht gekwalificeerde en jonge schoolverlaters moeten worden geholpen met het verbeteren van hun vaardigheden en competenties zodat ze, in overeenstemming met de nationale omstandigheden, kwalificatieniveaus in de buurt van EKK-niveau 3 of 4 kunnen bereiken. Op deze manier kunnen zij worden geïntegreerd op de arbeidsmarkt in overeenstemming met de aanbeveling van de Raad tot invoering van bijscholingstrajecten (7).

2.5.

In het kader van de ondersteuning van jong volwassenen, is het essentieel hierbij de definitie aan te houden van personen tussen de leeftijd waarop ze niet meer leerplichtig zijn (8) en de leeftijd van 30. De herziene jongerengarantie verruimt de ondersteuning naar personen van maximaal 30 en voorziet in doeltreffende ondersteuning bij het vinden van fatsoenlijk werk en in een voorziening voor bijscholing en omscholing. Omdat jongeren in een vroeg stadium stoppen met leren en overheden te weinig investeren in inclusief onderwijs voor iedereen, beschikken veel jongeren over weinig vaardigheden en slechte kwalificaties. Daarom moeten er urgent maatregelen worden genomen om hen beter in het onderwijs en de arbeidsmarkt te integreren.

2.6.

Door de huidige crisis kunnen er in verschillende branches banen verdwijnen. Volgens het vierde beginsel van de Europese pijler van sociale rechten, hebben “jongeren binnen vier maanden nadat zij werkloos zijn geworden of het onderwijs hebben verlaten, recht […] op vervolgonderwijs, een leerling- of stageplaats of een geschikt baanaanbod”. Het eerste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten moet ook worden toegepast wanneer jongeren ondersteuning wordt geboden met betrekking tot omscholing en bijscholing en bij maatregelen om vroegtijdig schoolverlaten tegen te gaan, teneinde hun “recht op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren” te waarborgen. De lidstaten moeten deze rechten garanderen door sectoroverschrijdende samenwerking op verschillende niveaus te bevorderen teneinde een geïntegreerde benadering toe te passen om jongeren te helpen die worden geconfronteerd met diverse obstakels die hun sociale inclusie — waarbij het niet alleen om integratie op de arbeidsmarkt gaat — belemmeren (9).

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Zoals al werd opgemerkt door de waarnemingspost Arbeidsmarkt van het EESC in zijn studie van 2014 over jeugdwerkloosheid (10), stuitte de uitvoering van de jongerengarantie in de EU-lidstaten op vele obstakels, zoals de slechte kwaliteit van de aanbiedingen in het kader van de regeling, interventie buiten de beloofde periode van vier maanden en ontoereikende strategieën om in contact te komen met de jongeren die het verst van de arbeidsmarkt zijn verwijderd (zoals NEET’s) om die ondersteuning te bieden. Er zijn doeltreffendere governancestructuren nodig om een betere uitvoering van de jongerengarantie te waarborgen. De financiering moet doelgericht zijn en meer jongeren moeten zich registreren. Bij de vormgeving, uitvoering en evaluatie van de jongerengarantieregeling moet derhalve een grotere betrokkenheid worden gegarandeerd van relevante belanghebbenden, zoals jongerenorganisaties, nationale jeugdraden en andere relevante ngo’s, en de sociale partners op Europees, sectoraal, nationaal, en — indien relevant — bedrijfsniveau, hetgeen kan bijdragen aan een goede aanvaarding en soepele uitvoering van hervormingen.

3.2.

Het systeem om de kenmerken van NEET’s in kaart te brengen moet worden verbeterd om een beter inzicht te krijgen in hun diversiteit. Het monitoren van de steun voor jongeren moet worden gecombineerd met beter onderzoek, met inachtneming van de heterogeniteit van de groep NEET’s, met name kwetsbare groepen jongeren, zodat empirisch onderbouwd beleid kan worden ontwikkeld, en hierbij moet de wetgeving inzake gegevensbescherming worden geëerbiedigd. NEET’s zijn lastig te bereiken en daarom is een geïntegreerd aanbod van sociale en arbeidsgerelateerde diensten — zowel publiek als privaat — nodig, gebaseerd op betrouwbare feiten en informatie.

3.3.

De betrokkenheid van sociale partners en relevante belanghebbenden bij de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), die mogelijk is uit hoofde van de Europese gedragscode inzake partnerschap in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen, moet worden uitgebreid naar het financiële EU-instrument ter ondersteuning van de jongerengarantie in het volgende MFK (2021-2027). Op deze manier kunnen participatieve programmering en doeltreffende monitoring van de uitvoering worden gegarandeerd, zodat de fondsen echt terechtkomen bij hulpbehoevenden.

3.4.

Vanuit dit oogpunt moeten relevante ministeries en ondersteunende diensten eerst samenwerken om doeltreffende sociale ondersteuning en ondersteuning op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en opleiding mogelijk te maken. Er moeten allianties worden gevormd tussen ministeries, ODA’s, jongerenorganisaties, nationale jeugdraden en andere relevante ngo’s, sociale partners en andere belanghebbenden om de beste oplossing voor jongeren te vinden. Het feit dat het streefgetal van vier maanden met de vorige jongerengarantie niet is verwezenlijkt, moet in de herziene versie een belangrijk aandachtspunt zijn. De rol en capaciteit van openbare diensten voor arbeidsvoorziening bij het plaatsen van mensen in kwalitatief hoogwaardige banen moeten worden verbeterd en bevorderd. Ngo’s en sociale ondernemingen kunnen jongeren ook ondersteuning bieden in de vorm van tijdelijke banen en stages. Er moet meer informatie beschikbaar zijn over vacatures bij bedrijven, aangezien ODA’s geen ondersteuning kunnen bieden als er geen openingen zijn of als hier geen informatie over is. Wat de betrokkenheid van particuliere diensten voor arbeidsvoorziening betreft, moet worden gegarandeerd dat de ondersteuning in het kader van de jongerengarantie kosteloos, als ondersteuning vanuit de overheid, aan jongeren wordt aangeboden.

3.5.

Het is belangrijk de koppelingen — en de contacten — met gemeenschappen, jongerenorganisaties en andere sociale groepen te blijven verbeteren, in overeenstemming met een aantal voorbeelden dat wordt gegeven in het werkdocument van de diensten van de Commissie bij het voorstel voor een aanbeveling van de Raad “Een brug naar banen — versterking van de jongerengarantie” (11). Het is belangrijk te onderstrepen dat in de mededeling “Ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren: een brug naar banen voor de volgende generatie” (12) wordt gesteld dat de contacten met de meest kwetsbaren nog steeds ontoereikend zijn, waaruit blijkt hoe cruciaal deze en andere vormen van voorlichtingswerk zijn.

3.6.

Een gebrek aan (nationale) middelen heeft volgens analyses van de jongerengarantie door de IAO (13) afbreuk gedaan aan het vermogen van landen om alle NEET’s binnen vier maanden een mogelijkheid te bieden om aan het werk te gaan of een opleiding te volgen. De verhoging van de begroting voor de jongerengarantie is een positieve ontwikkeling, die aansluit op de verruiming van de leeftijdscategorie van de doelgroep. Het EESC betreurt echter dat in het herstelplan van de EU dan wel 750 miljard EUR wordt voorzien voor het economisch herstel van Europa, maar dat de jongerengarantie slechts een bedrag van 22 miljard EUR ontvangt dat, volgens de Commissie (14), investeringen via het Europees Sociaal Fonds en via het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, met inbegrip van nationale medefinanciering, omvat. De Commissie heeft ook het gebruik van aanvullende middelen toegelicht: het gaat hierbij, naast diverse andere middelen, onder meer om een bedrag van 55 miljard EUR voor 2020-2022 uit React-EU en een bedrag van 86 miljard EUR uit het ESF+, die ook door landen kunnen worden gebruikt om de jongerenwerkgelegenheid te bevorderen. Uit onderzoek (15) is gebleken dat in het kader van de herziene jongerengarantie doeltreffende steun zou kunnen worden verstrekt met een bedrag van ten minste 50 miljard EUR per jaar. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan lidstaten duidelijke berekeningen en richtsnoeren te verschaffen met betrekking tot het volledige bedrag dat op EU-niveau wordt geïnvesteerd om de jongerengarantie te ondersteunen en een evaluatie van de doeltreffendheid van het gebruik van deze middelen uit te voeren. Aangezien de duurzaamheid van het ondersteuningsmechanisme door middel van publieke investeringen moet worden vergroot, zijn we ingenomen met het opnemen van gerichte steun voor jongeren in het Europees Semester.

3.7.

Het EESC is ingenomen met het feit dat in het beleidsinitiatief een gerichte benadering wordt voorgesteld voor kwetsbare personen, gebaseerd op een breder partnerschap met sociale partners en jongerenorganisaties, en dat er bijzondere aandacht is voor de genderdimensie. Dergelijke partnerschappen moeten ook buiten de nationale hoofdsteden, in lokale gemeenschappen, actief zijn en jongeren rechtstreeks om feedback vragen. Het is belangrijk dat jongeren worden geholpen bij het stichten van een familie en de toekomstige Europese kindergarantie moet voorzieningen bevatten voor al dan niet werkloze jongeren met kinderen, waardoor het beleid aan de jongerengarantie wordt gekoppeld.

3.8.

Het EESC is ingenomen met de voorstellen voor ondersteuning van jonge ondernemers in het actieplan voor de sociale economie van de Commissie en de voorzieningen voor groene vaardigheden op lokaal niveau, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen. Het EESC verzoekt de Commissie relevante sociale partners en maatschappelijke organisaties, met name jongerenorganisaties, te betrekken bij de ontwikkeling van een dergelijk actieplan zodat rekening kan worden gehouden met de ervaring van jongeren, leerlingen, stagiairs en jonge werknemers. Startende ondernemingen van jongeren en opleidingen in ondernemerschap moeten worden aangemoedigd. Mogelijkheden om zelfstandig aan de slag te gaan in de digitale en groene economie die worden aangeboden aan groepen die worden gediscrimineerd en aan kwetsbare groepen, moeten in overeenstemming zijn met op die groepen gerichte informatie en vereisen concrete steun voor hen. Bemiddelingsorganisaties zoals ODA’s, jongerenorganisaties, nationale jeugdraden, andere relevante ngo’s en vakbonden spelen in dit opzicht een essentiële rol.

3.9.

Teneinde doeltreffende strategieën te ontwikkelen voor alle groepen hulpbehoevende jongeren, is het van belang de leeftijdscategorie van jongeren die gebruik kunnen maken van de jongerengarantie duidelijk af te bakenen. De verlaging van de leeftijd waarop jongeren niet meer leerplichtig zijn, kan een schadelijk effect hebben en het aantal NEET’s doen stijgen. Het EESC is ingenomen met de verruiming van de leeftijdscategorie die een beroep kan doen op de jongerengarantie; het stelde al in 2013 (16) voor de maximumleeftijd voor de jongerengarantie op te trekken tot 30 jaar, vooral in de landen met een hoge jeugdwerkloosheid. Het Comité wil in dit opzicht echter wel aanmanen tot voorzichtigheid met betrekking tot de kwaliteit en capaciteit. Mogelijk moet de lidstaten flexibiliteit worden geboden bij het bepalen van de leeftijdscategorie die zij willen steunen. Jongeren die al enige werkervaring hebben en recht hebben op werkloosheidsuitkeringen, mogen niet worden uitgesloten van de verruimde leeftijdscategorie. Het is echter belangrijk het leeftijdsbereik van de categorie duidelijk te bepalen.

3.10.

De Commissie dringt er bij de lidstaten op aan bedrijven aan te moedigen werkloze jongeren in dienst te nemen en hun een kwalitatief hoogwaardig baanaanbod te doen. We moeten banen optimaal afstemmen op de kwalificaties en interesses van jonge werklozen en hen motiveren door middel van kwalitatief hoogwaardige en inclusieve bijscholings- en omscholingsmogelijkheden zodat zij de desbetreffende banen aanhouden. Het EESC is echter van mening dat lidstaten flexibel moeten kunnen bepalen of zij de reikwijdte van de jongerengarantieregeling willen uitbreiden, met inachtneming van de aard en omvang van de jeugdwerkloosheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau.

3.11.

In tijden van crisis is het versterken van de jongerengarantie alleen niet voldoende. Er moeten urgente maatregelen worden getroffen om jongeren te helpen. Aan de hand van actief arbeidsmarktbeleid in de lidstaten moet worden gewaarborgd dat het aanbod jongeren oplossingen voor de lange termijn biedt en moeten kwalitatief hoogwaardige banen, goede arbeidsomstandigheden en eerlijke opties voor werving en behoud worden gegarandeerd. Arbeidswetgeving en collectieve overeenkomsten moeten worden geëerbiedigd en bevorderd, met name wat betreft het verband tussen kwalificatieniveaus en salarissen en democratie op de werkplek. Jongeren zouden op de arbeidsmarkt op dezelfde wijze moeten worden behandeld als volwassenen, met name op het vlak van minimumloon, toegang tot pensioenen en bescherming tegen onzekere arbeidscontracten (nulurencontracten), onbezoldigde stages en schijnzelfstandigheid. Urgente problemen kunnen ook worden opgelost met contracten met een korte looptijd en tijdelijke contracten voor jongeren, maar langdurige onzekerheid is even schadelijk voor jongeren als voor bedrijven en de economie.

3.12.

Flexibiliteit met betrekking tot de periode van vier maanden na registratie bij een aanbieder van de jongerengarantie, meestal een ODA, waarbinnen resultaten moeten worden behaald, is van groot belang. Er moet onmiddellijk een baan- of onderwijsaanbod worden gedaan of een opleidingsmogelijkheid worden voorgesteld (17), maar het moet wel een kwalitatief hoogwaardige oplossing betreffen en het baan- of onderwijsaanbod of de opleidingsmogelijkheid moet wel van hoge kwaliteit zijn. Hierbij moet rekening worden gehouden met de soms lange procedures voor het valideren van niet-formeel en informeel leren, die kunnen worden gecombineerd met de gedurende een bepaalde periode beschikbare opleidingen. Teneinde te voldoen aan de doelstelling van vier maanden en individuele ondersteuning te bieden, moeten validatie- en opleidingsstelsels flexibeler en soepeler zijn.

3.13.

De jongerengarantie moet in eerste instantie zijn gebaseerd op kwalitatief hoogwaardige professionele begeleiding en adviesverlening voor jongeren vanaf een vroegtijdig onderwijsstadium. De erkenning en validatie van niet-formeel en informeel leren moeten idealiter leiden tot een kwalificatie waarvoor de EKK/NQF-niveaus en beroepstitel of certificering duidelijk worden gedefinieerd en waarvoor duidelijk wordt aangegeven welke taken en vaardigheden worden gecertificeerd en hoe het certificaat zich verhoudt tot een volledige kwalificatie. Het nieuwe Europass-kader moet het mogelijk maken om op een duidelijke, praktische manier allerlei soorten certificaten en kwalificaties op te nemen in het Europass-cv.

3.14.

Microcredentials zijn alternatieve oplossingen voor het documenteren van aanvullende vaardigheden die worden verworven bij bedrijven of instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding en hoger onderwijs. Aangezien er geen gemeenschappelijke Europese definitie of interpretatie van microcredentials is, kan aanvullend Europees beleid inzake microcredentials worden overwogen zodat jongeren deze kunnen toevoegen aan hun volledige kwalificaties aan de hand van een onderling overeengekomen Europese definitie en interpretatie van microcredentials, die ook door vakbonden en werkgevers wordt toegepast.

3.15.

De COVID-19-crisis heeft een impact gehad op voorzieningen voor leerlingplaatsen. In veel door de lockdown getroffen sectoren hebben leerlingen hun plaatsingen moeten uitstellen of werden deze zelfs volledig geannuleerd. In weer andere sectoren zijn leerlingen aan de slag gegaan met projectwerk vanuit huis of simulaties. Het koppelen van leerlingplaatsen aan studenten die een beroepsonderwijs of -opleiding volgen is lastig, en met name ODA’s zouden meer informatie van particuliere en overheidsbedrijven van allerlei groottes moeten ontvangen om instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding en leerkrachten die op zoek zijn naar praktijkstageplekken voor toekomstige leerlingen te kunnen ondersteunen.

3.16.

Het EESC benadrukt dat leerlingplaatsen niet alleen voor jongeren zijn, aangezien in de eerste paragraaf van het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen wordt onderstreept dat leerlingplaatsen zowel voor jongeren als voor volwassenen zijn bedoeld. De opname van leerlingplaatsen in het beleidsdocument voor de ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren draagt bij aan de misvatting dat leerlingplaatsen alleen voor jongeren zouden zijn bedoeld. Het EESC is ingenomen met het feit dat de Commissie heeft voorgesteld dat de lidstaten hun leeraanbod verbeteren en de overgang van school naar werk vergemakkelijken door middel van kwalitatief hoogwaardige voorzieningen voor leerlingplaatsen of stages. Dit kan ook effectief bijdragen aan de vermindering van vroegtijdig schoolverlaten en een betere integratie waarborgen van migranten en vluchtelingen op de arbeidsmarkt, terwijl tegelijkertijd de Europese pijler van sociale rechten, het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen en het kwaliteitskader voor stages worden geëerbiedigd.

3.17.

De Commissie stelt voor de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen te herzien en nieuw leven in te blazen. De Europese Alliantie voor leerlingplaatsen heeft weliswaar een goede naam opgebouwd op het gebied van de verzorging van leerlingplaatsen door voor meer verzoeken van bedrijven te zorgen, maar dit is niet toereikend. Micro- en kleine bedrijven lopen nog steeds tegen aanzienlijke uitdagingen aan wanneer zij leerlingplaatsen aanbieden. Daarom moet het gezamenlijk aanbieden van “collaboratieve leerlingplaatsen” door verschillende bedrijven worden aangemoedigd. De kwaliteit en doeltreffendheid van alle leerlingplaatsen moet worden gegarandeerd aan de hand van de criteria van het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, en bedrijven moeten door de Commissie worden erkend en beloond overeenkomstig dit kader.

3.18.

Het Comité is ingenomen met de toegenomen inspanningen van de Commissie om leerlingplaatsen te garanderen in de digitale en groene sectoren, maar merkt op dat kwalitatief hoogwaardige leerlingplaatsen ook moeten worden aangeboden in alle andere branches die digitale en groene transities ondergaan.

3.19.

Succesvolle stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding en voor leerlingplaatsen die kwalitatief hoogwaardige banen opleveren, vereisen een doeltreffende sociale dialoog met vakbonden en werkgeversorganisaties. Het EESC is ingenomen met de suggestie van de Commissie met betrekking tot de noodzaak om de sociale dialoog op Europees en nationaal niveau te intensiveren, en de mogelijkheden voor capaciteitsopbouw zouden verder kunnen worden uitgebreid via de ondersteunende diensten voor leerlingplaatsen van de Commissie. Diverse sectorale sociale partners hebben steun voor de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen toegezegd, maar het EESC wijst op de autonomie van de Europese sectorale comités voor sociale dialoog, die hun eigen werkprogramma opstellen in overeenstemming met de overeengekomen gezamenlijke prioriteiten.

3.20.

Voor werkloze jongeren die al een kwalificatie hebben, moet de jongerengarantie fungeren als baangarantie (18), zodat jongeren hun eerste werkervaring kunnen opdoen in de publieke of non-profitsector.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Zie de suggesties van het EVV over kwaliteitscriteria in de resolutie over jongeren van het EVV getiteld “Revisited fight against youth unemployment”, uit 2020.

(2)  PB C 153 van 2.5.2018, blz. 1.

(3)  Eurostat, in augustus 2020 opgehaalde gegevens.

(4)  Intereconomics, artikel “COVID-19 Crisis: How to Avoid a “Lost Generation””, 2020.

(5)  23,5 %, en er waren in september 2013 5,5 miljoen jongeren (onder de 25) werkloos (Eurostat).

(6)  Eurofound (2015), “Social inclusion of young people”.

(7)  PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.

(8)  Eurydice, Compulsory Education, 2018/19. In 7 EU-landen zijn kinderen leerplichtig tot zij 15 jaar oud zijn, in 16 landen tot ze 16 jaar oud zijn, in 1 land totdat ze 17 jaar oud zijn en in 3 landen totdat ze 18 jaar oud zijn. In 5 Duitse deelstaten zijn kinderen tot hun 16e leerplichtig en in 11 tot hun 18e.

(9)  Europees Jeugdforum, “Updated position on the Implementation of the Youth Guarantee”, 2018.

(10)  Studie van de waarnemingspost Arbeidsmarkt van het EESC over jeugdwerkloosheid, 2014.

(11)  SWD(2020)124 final.

(12)  COM(2020)276 final.

(13)  IAO, werkdocument “The European Youth Guarantee: A systematic review of its implementation across countries”, 2017.

(14)  COM(2020)276 final.

(15)  Intereconomics, artikel “COVID-19 Crisis: How to Avoid a “Lost Generation””, 2020.

(16)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 101.

(17)  PB C 161 van 06.06.2013, blz. 67.

(18)  Pavlina R. Tcherneva, Levy Economics Institute, Working Papers Series No. 902, “The Job Guarantee: Design, Jobs, and Implementation”, 2018.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025)

(COM(2020) 258 final)

(2021/C 10/09)

Rapporteur:

Ionuț SIBIAN

Raadpleging

Europese Commissie, 12.8.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

226/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is zeer verheugd over de EU-strategie van de Europese Commissie inzake de rechten van slachtoffers voor 2020-2025, die langetermijnplanning en de naar behoren gecoördineerde uitvoering van beleid in een breed scala van sectoren ondersteunt, waarbij ervoor wordt gezorgd dat geen enkel slachtoffer wordt vergeten.

1.2.

Om ervoor te zorgen dat de strategie operationeel is, moet de strategie vergezeld gaan van een duidelijk actieplan met details over hoe en wanneer de acties moeten worden uitgevoerd en welke resultaten worden verwacht.

1.3.

De voorgestelde strategie moet worden gelezen en uitgevoerd in samenhang met andere EU-strategieën: de genderstrategie, de EU-strategie voor doeltreffender bestrijding van seksueel misbruik van kinderen, de strategie voor gelijkheid van LGBTI’s, het EU-kader voor nationale strategieën voor de integratie van Roma en het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD).

1.4.

De voorgestelde strategie moet meer houvast en een gedetailleerd overzicht bieden van de wijze waarop de lidstaten hoogwaardige normen kunnen toepassen en toegankelijke, eerlijke en effectieve instrumenten kunnen invoeren om slachtoffers te ondersteunen bij hun toegang tot dergelijke herstelvoorzieningen.

1.5.

De Europese Commissie moet de strategie gebruiken ter aansporing van de lidstaten om inzameling van gegevens en raadpleging van gemeenschappen en slachtoffers en potentiële slachtoffers te stimuleren, en behoeftenanalyses uitvoeren die als leidraad dienen voor beleidsvorming en voor oplossingen op institutioneel niveau. Een uniform standpunt wat betreft de inzameling van gegevens over slachtoffers van misdrijven, hetgeen met deze strategie zou kunnen worden gewaarborgd, zou tot betere en meer gerichte oplossingen kunnen leiden.

1.6.

Het EESC beveelt aan om het voorgestelde EU-netwerk voor de preventie van gendergerelateerd geweld en huiselijk geweld, waarnaar in de strategie wordt verwezen, ook een rol te laten spelen wat de doelstellingen en resultaten met betrekking tot de identificatie en bestrijding van dit soort strafbare feiten betreft, wat met name relevant is wanneer er sprake is van een transnationale component.

1.7.

Wat de belangrijkste maatregelen betreft die in de strategie van de Europese Commissie worden voorgesteld, is het EESC van mening dat sommige aspecten van de strategie baat kunnen hebben bij verdere verduidelijking. Dit geldt met name voor de volgende punten:

a.

Niet alleen de opleiding van gerechtelijke en/of handhavingsautoriteiten moet worden bevorderd; permanente educatie m.b.t. de omgang met slachtoffers van misdrijven, met name slachtoffers van haatmisdrijven, is immers even belangrijk voor maatschappelijk werkers als voor medisch personeel. Dergelijke opleidingen moeten expliciet sessies over vooroordelen en stereotypering bevatten en worden gegeven in samenwerking met middenveldorganisaties die ondersteuning bieden aan verschillende kwetsbare groepen.

b.

Het uittrekken van EU-financiering voor nationale organisaties voor slachtofferhulp en in gemeenschappen gewortelde organisaties moet worden aangevuld door nauwere samenwerking tussen maatschappelijke organisaties en de plaatselijke of nationale autoriteiten (1). Over het algemeen moet de strategie duidelijke richtsnoeren voor overheidsinstanties bevatten om samen te werken en te communiceren met maatschappelijke organisaties en deskundigen om de behoeften van gemeenschappen in kaart te brengen en gerichte campagnes, meldings- en hulpsystemen op te zetten die volledig toegankelijk, eerlijk en doeltreffend zijn.

c.

Nationale campagnes om slachtofferrechten onder de aandacht te brengen, moeten worden afgestemd op de behoeften en specifieke kenmerken van bijzonder kwetsbare gemeenschappen, met inbegrip van onderdanen van derde landen, vluchtelingen en asielzoekers, en moeten worden gebaseerd op lokale beoordelingen van behoeften, tendensen, goede praktijken en uitdagingen.

1.8.

De ervaring met COVID-19 heeft eens te meer aangetoond dat de autoriteiten in sommige lidstaten slecht zijn toegerust om noodopvangplaatsen of tijdelijke onderkomens te bieden, met name buiten de hoofdsteden. Het is noodzakelijk om noodopvangcentra, safehouses en bureaus voor slachtofferhulp op te zetten en te voorzien in geïntegreerde hulpdiensten. Hiervoor is zowel de medewerking van nationale autoriteiten en actoren uit het maatschappelijk middenveld als EU-financiering nodig.

1.9.

De Europese Commissie moet de agenda voor slachtoffers in alle EU-financieringsprogramma’s opnemen, met inbegrip van EU-fondsen die op nationaal en internationaal niveau worden beheerd.

2.   Achtergrond van het advies

2.1.

In de afgelopen dertig jaar hebben de rechten van slachtoffers en het beleid ter bescherming ervan zich op internationaal en Europees niveau ontwikkeld. Er is veel vooruitgang geboekt, onder meer dankzij de goedkeuring van een reeks EU-verordeningen die ten goede komen aan slachtoffers, namelijk de richtlijn inzake de rechten van slachtoffers uit 2012, de richtlijn schadeloosstelling uit 2004 en nu het document “For a new EU Victims' rights strategy 2020-2025”.

2.2.

Met de goedkeuring van haar eerste EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers wil de Commissie ervoor zorgen dat alle slachtoffers van misdrijven er zeker van kunnen zijn dat hun rechten volledig worden geëerbiedigd, ongeacht waar in de EU het strafbare feit is gepleegd.

2.3.

In de strategie wordt een reeks acties voor de komende vijf jaar uiteengezet, die gericht zijn op twee doelstellingen: ten eerste om slachtoffers sterk te doen staan zodat zij aangifte kunnen doen, schadeloosstelling kunnen vorderen en ten slotte van de gevolgen van het misdrijf kunnen herstellen; ten tweede om de handen ineen te slaan met alle relevante actoren op het gebied van de rechten van slachtoffers.

2.4.

De strategie bevat ook een aantal acties voor de Commissie, de lidstaten en het maatschappelijk middenveld voor de komende vijf jaar.

2.5.

De strategie is gebaseerd op vijf kernprioriteiten: 1. zorgen voor doeltreffende communicatie met slachtoffers en een veilige omgeving waarin slachtoffers aangifte kunnen doen van een strafbaar feit; 2. de bescherming en ondersteuning van de kwetsbaarste slachtoffers verbeteren; 3. de toegang van slachtoffers tot schadeloosstelling vergemakkelijken; 4. de samenwerking tussen en coördinatie van alle relevante actoren op het gebied van de rechten van slachtoffers versterken, en 5. de internationale dimensie van slachtofferrechten versterken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Over het algemeen zullen de vijf prioriteiten van de strategie naar alle waarschijnlijkheid gunstige gevolgen hebben en doeltreffend bijdragen tot de ondersteuning van de lidstaten bij de uitvoering van het relevante EU-kader. Verschillende belangrijke punten evenals transversale kwesties kunnen echter ook worden vermeld.

3.2.

De strategie omvat beperkte richtsnoeren over het belang van het opzetten of, afhankelijk van het geval, het vergroten van het bereik en de doeltreffendheid van meldingsmechanismen (zowel formeel als informeel). Dergelijke mechanismen moeten worden geïntegreerd en toegankelijk zijn voor alle categorieën slachtoffers, ongeacht hun status in de respectieve EU-lidstaat, en moeten worden aangepast en flexibel zijn om tegemoet te komen aan de behoeften van de meest kwetsbaren. Dit vereist een betere beoordeling van de behoeften, documentatie, inzameling van gegevens en raadplegingsprocedures, zoals uiteengezet in andere opmerkingen hieronder.

3.3.

Hoewel de strategie een aantal verwijzingen bevat naar de uitdagingen waarmee kwetsbare categorieën worden geconfronteerd, zou ze ook moeten verwijzen naar vluchtelingen en asielzoekers, waarbij moet worden erkend dat zij als categorie bijzonder kwetsbaar zijn voor islamofobe, racistische, xenofobe en andere vormen van haatmisdrijven.

3.4.

De strategie stelt in algemene zin het volgende: “Als slachtoffers moeilijk toegang tot de rechter krijgen, komt dat hoofdzakelijk door een gebrek aan informatie en onvoldoende ondersteuning en bescherming.” Het is belangrijk dat in de strategie meer details worden opgenomen wat betreft de noodzaak om bestaande voorzieningen en mechanismen niet alleen grotere bekendheid te geven, maar in het algemeen toegankelijker te maken (van melding en zelfidentificatie tot toegang tot steun- of verhaalmechanismen). In dit verband zijn vaak hulporganisaties nodig, bijvoorbeeld maatschappelijk werkers, personeel voor de bescherming van niet-begeleide minderjarige migranten of asielzoekende kinderen of voor kinderen in de systemen voor kinderbescherming, medisch personeel, geestelijk gezondheidswerkers, tolken voor degenen die de plaatselijke taal niet spreken enz. Dergelijke dienstverleners zouden evenzeer mogelijkheden moeten hebben om opleidingen te volgen, maar momenteel houden de meeste verwijzingen naar opleiding op het gebied van de rechten van slachtoffers verband met rechtshandhaving en de rechterlijke macht.

3.5.

Hoewel in de strategie de eerste prioriteit duidelijk gericht is op het zorgen voor doeltreffende communicatie met slachtoffers en een veilige omgeving waarin slachtoffers aangifte kunnen doen van een strafbaar feit, zijn het bestaan, de effectieve werking en de toegankelijkheid van meldings- en registratiesystemen, en vooral informele systemen, nog altijd een groot punt van zorg, aangezien in de strategie zelf wordt benadrukt dat veel van de meest kwetsbare gemeenschappen en slachtoffers vaak terughoudend zijn om contact op te nemen met autoriteiten, niet in staat zijn om dit te doen, of worden geconfronteerd met andere belemmeringen bij de toegang tot formele aangifte (met autoriteiten). Zelfs als dergelijke systemen niet leiden tot strafrechtelijk onderzoek, kunnen ze toch toegang tot specifieke vormen van steun rechtvaardigen en relevant zijn voor het verstrekken van gegevens in lokale of nationale contexten — die essentieel zouden moeten zijn voor beleidsvorming — en voor de budgettering en planning van voorzieningen.

3.6.

Voorts lijkt er in de strategie weinig of niet te worden verwezen naar documentatie of inzameling van gegevens. Om te kunnen inspelen op de behoeften van slachtoffers en een kader te kunnen opzetten om de rechten van slachtoffers te waarborgen, vooral als het gaat om slachtoffers van een specifiek soort misdrijven — haatmisdrijven, seksueel en gendergerelateerd geweld enz. — is grondig inzicht nodig in de lokale context en de betrokken gemeenschap, evenals toegang tot die gemeenschap, een behoeftenanalyse en de ontwikkeling van gericht beleid en praktische oplossingen. Bijgevolg moeten de lidstaten in het algemeen via de strategie worden aangemoedigd, wellicht door middel van een transversale benadering, tot inzameling van gegevens en raadpleging van gemeenschappen en slachtoffers en potentiële slachtoffers, en moeten ze behoeftenanalyses uitvoeren waarbij in samenwerking met middenveldorganisaties goede praktijken in kaart worden gebracht die als leidraad kunnen dienen voor beleidsvorming en voor oplossingen op institutioneel niveau.

3.7.

Een laatste punt dat met betrekking tot de inzameling van gegevens moet worden benadrukt, is de noodzaak dat de belangrijkste autoriteiten (politie/justitie/met vervolging belaste autoriteiten) doeltreffende systemen opzetten waarmee informatie over slachtoffers van misdrijven volledig en systematisch kan worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt bij het ontwerp van gerichte responsmaatregelen. Momenteel verzamelen bijvoorbeeld slechts enkele EU-lidstaten uitgesplitste informatie over de profielen van slachtoffers van misdrijven. Dergelijke informatie zou nuttig zijn voor een analyse van tendensen en patronen, en zou bijdragen tot het ontwerp van preventieactiviteiten, voorlichtingscampagnes, rapportagetools, identificatie- en responsmechanismen of ondersteunende diensten.

3.8.

Bovendien is de omvang van verschijnselen als haatmisdrijven in veel EU-lidstaten moeilijk in te schatten vanwege een gebrek aan toegankelijke rapportagesystemen, buitensporig formele systemen om incidenten en/of klachten te registreren (die mogelijk alleen beschikbaar zijn voor de politie en/of met vervolging belaste autoriteiten), en het ontbreken van bepaalde criteria en richtsnoeren voor de inzameling van slachtoffergegevens. Een uniform standpunt wat betreft de inzameling van gegevens over slachtoffers van misdrijven, hetgeen met deze strategie zou kunnen worden gewaarborgd, zou tot betere en meer gerichte oplossingen kunnen leiden. Een en ander sluit ook aan bij andere initiatieven van de Commissie en de wijze waarop deze kunnen worden uitgevoerd (bijvoorbeeld de initiatieven die verband houden met racisme en xenofobie), aangezien deze waarschijnlijk ook de nadelige uitwerking ondervinden van het gebrek aan gegevens of een juiste analyse daarvan.

3.9.

Met betrekking tot het doen van aangifte is het belangrijk om te verduidelijken dat de strategie nader ingaat op de drie pijlers die relevant zijn voor de waarborging van de rechten van slachtoffers: a) identificatie (van slachtoffers van misdrijven), via formele en informele rapportagemechanismen zoals vermeld in een eerdere opmerking; b) preventie, en c) respons.

3.10.

Het is een positieve ontwikkeling dat de strategie meerdere verwijzingen bevat naar het belang dat “de betrokken beroepskrachten met de slachtoffers communiceren op een wijze die past bij de specifieke behoeften van slachtoffers”. Voor de adequate uitvoering hiervan moet echter worden voorzien in een specifiek mechanisme en moeten regelingen voor capaciteitsopbouw voor betrokken beroepskrachten worden opgezet, zodat deze specifieke behoeften correct kunnen worden vastgesteld en begrepen. Zonder een dergelijke identificatie kan onmogelijk een antwoord worden gegeven dat aan de specifieke behoeften voldoet. Een dergelijk mechanisme is afhankelijk van coördinatie tussen de autoriteiten, maatschappelijke organisaties en basisorganisaties of in gemeenschappen gewortelde organisaties. Dit zal er niet alleen toe leiden dat mensen uit specifieke kwetsbare gemeenschappen vaker aangifte en melding van misdrijven doen, en bijdragen tot “case-building”; het zal ook de algemene capaciteit van nationale systemen om de behoeften van slachtoffers in kaart te brengen vergroten en relevante verwijzingen en geïndividualiseerde responses opleveren. In de strategie moet daarom ook de nadruk worden gelegd op of verduidelijking worden verschaft van de middelen om de identificatie van de specifieke behoeften van slachtoffers van misdrijven te verbeteren.

3.11.

Met betrekking tot het bovenstaande punt zijn er verschillende verwijzingen in de strategie naar slachtoffers met “specifieke behoeften” die “toegang [moeten] hebben tot gespecialiseerde ondersteuning en bescherming”. In dit verband moeten belanghebbenden op nationaal niveau, door middel van de strategie, worden aangemoedigd om identificatie- en evaluatiemechanismen voor speciale behoeften op te zetten, die ook regelmatige uitwisselingen met andere bestaande relevante identificatiemechanismen met zich zullen meebrengen, zoals het mechanisme ter bestrijding van mensenhandel. Dit zou de uitwisseling van expertise tussen verschillende instanties en ook een betere, meer omvattende en holistische respons mogelijk maken die goed aansluit bij de vastgestelde bijzondere behoeften.

3.12.

Alle voorzieningen, evenals bewustmakingscampagnes over de rechten van slachtoffers, moeten tevens berusten op behoeftenanalyses en op overleg met gemeenschappen. Bij het opzetten van dergelijke voorlichtingscampagnes moet niet alleen bijzondere aandacht worden besteed aan minderjarige slachtoffers, oudere slachtoffers of slachtoffers met een beperking, maar ook aan de behoeften van bijvoorbeeld vluchtelingen, asielzoekers en migranten die slachtoffer zijn, en die op het gebied van toegang tot informatie, aangifte of slachtofferhulp ernstige belemmeringen kunnen ondervinden en ook intersectionele discriminatie kunnen ondervinden.

3.13.

De focus op opleiding komt in de hele strategie tot uiting en opleiding is inderdaad essentieel om ervoor te zorgen dat systemen soepel werken en om de rechten van slachtoffers te waarborgen. Als we echter de impact erkennen van bepaalde soorten misdrijven, in het bijzonder haatmisdrijven, cybercriminaliteit, gendergerelateerd geweld of misdrijven waarbij kinderen in het geding zijn, zouden opleidingsactiviteiten niet alleen beschikbaar mogen zijn voor de gerechtelijke autoriteiten en de politie. De nadruk moet ook worden gelegd op het verbeteren van de vaardigheden van eerstehulpverleners — dit kunnen maatschappelijk werkers, leerkrachten, personeel voor kinderbescherming, opvang of bewaring van vreemdelingen of grenspolitie zijn. Dit geldt met name tegen de achtergrond van gemengde migratie, waaronder illegale gemengde migratie tussen EU-lidstaten, het risico slachtoffer te worden van uitbuiting en het toenemend aantal meldingen van geweld aan de grenzen en in asielopvangcentra.

3.14.

Hoewel we het toejuichen dat in de richtlijn slachtofferrechten uit 2012 de nadruk wordt gelegd op herstelrechtvoorzieningen en de gevolgtrekking dat dergelijke voorzieningen in de eerste plaats rekening moeten houden met de belangen en behoeften van slachtoffers, zou de strategie meer houvast en een gedetailleerd overzicht moeten bieden van de wijze waarop staten hoogwaardige normen en toegankelijke, eerlijke en doeltreffende hulpmiddelen zouden kunnen invoeren om slachtoffers te helpen bij hun toegang tot dergelijke herstelvoorzieningen.

3.15.

Met betrekking tot slachtoffers van gendergerelateerd geweld: hoewel de strategie voorziet in enkele voorbeelden van gendergerelateerd geweld, moeten ook andere vormen van seksueel en gendergerelateerd geweld worden erkend en gespecificeerd, bijvoorbeeld schadelijke traditionele praktijken, zoals genitale verminking bij vrouwen, kindhuwelijken enz. Het uitbreiden van deze lijst zou de bewustwording van dergelijke praktijken bij rechtshandhavingsinstanties en andere betrokken beroepskrachten helpen bevorderen.

3.16.

Het voorgestelde EU-netwerk voor de preventie van gendergerelateerd geweld en huiselijk geweld, waarnaar in de strategie wordt verwezen, moet ook een grotere rol gaan spelen wat de doelstellingen en resultaten met betrekking tot de identificatie en bestrijding van dit soort strafbare feiten betreft (met name wanneer er sprake is van een transnationale component).

3.17.

Gendergerelateerd geweld en pesterijen op het werk worden beschouwd als schendingen van de mensenrechten of misbruik, en vormen een bedreiging voor de menselijke waardigheid, de bevordering van fatsoenlijk werk en toegang tot en vooruitgang op de arbeidsmarkt. De Europese sociale partners hebben in 2007 een autonome overeenkomst ondertekend om dit vraagstuk aan te pakken, die in de lidstaten op nationaal niveau volledig moet worden uitgevoerd. In 2019 werd ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), Conventie nr. 190 — het Verdrag betreffende geweld en intimidatie — aangenomen, waarin maatregelen zijn vastgesteld om gewelddaden te voorkomen en slachtoffers te beschermen, en instrumenten zijn aangegeven voor doeltreffende handhaving en rechtsmiddelen, samen met richtsnoeren, opleiding en bewustmakingsinitiatieven. Het EESC roept de Europese instellingen op de snelle ratificatie van dit verdrag door de lidstaten te bevorderen en mogelijke follow-upactiviteiten op Europees niveau te coördineren.

3.18.

Telkens wanneer mensenhandel in de strategie wordt besproken, moet ook de impact van mensenhandel en uitbuiting van onderdanen van derde landen en vluchtelingen worden erkend. Hetzelfde geldt voor de belangrijkste maatregelen in de strategie, waarbij eveneens moet worden beoordeeld in hoeverre de voor slachtoffers van mensenhandel beschikbare mechanismen ook toegankelijk zijn voor onderdanen van derde landen (zoals migranten, asielzoekers en vluchtelingen). Bovendien moet de strategie steunmaatregelen omvatten om de toegankelijkheid, doeltreffendheid en aanpasbaarheid te verbeteren van mechanismen voor de vaststelling van mensenhandel en responsmechanismen voor vluchtelingen, migranten en asielzoekers die het slachtoffer worden van met mensenhandel verband houdende criminaliteit.

3.19.

Als het gaat om de toegang tot schadeloosstelling voor slachtoffers van misdrijven, moet het idee dat die toegang onafhankelijk moet zijn van (of ongeacht) de status van het slachtoffer in een EU-lidstaat, ook beter tot uiting komen in de strategie. Helaas zijn asielzoekers, vluchtelingen en migranten vaak terughoudend om schadeloosstelling te verlangen wanneer ze het slachtoffer worden van een misdrijf, vanwege het gebrek aan informatie, het ontbreken van goed geïnformeerde en toegankelijke hulporganisaties, of de angst voor vergelding of negatieve gevolgen voor hun status. Als het doel van de strategie het weerbaarder maken van slachtoffers is, dan moet deze zorgen evenzeer ter harte worden genomen en moeten gerichte acties worden opgenomen om de tekortkomingen te verhelpen waarmee specifieke categorieën slachtoffers worden geconfronteerd.

4.   Specifieke opmerkingen over de vijf prioriteiten van de strategie

4.1.   Zorgen voor doeltreffende communicatie met slachtoffers en een veilige omgeving waarin slachtoffers aangifte kunnen doen van een strafbaar feit

4.1.1.

Een van de belangrijkste acties voor de Europese Commissie betreft de opleiding van justitiële en rechtshandhavingsinstanties. Maatschappelijk werkers en medisch personeel hebben echter evenveel behoefte aan permanente educatie m.b.t. de omgang met slachtoffers van misdrijven, met name slachtoffers van haatmisdrijven. Dergelijke opleidingen moeten expliciet sessies over vooroordelen en stereotypering bevatten en worden gegeven in samenwerking met ngo’s die ondersteuning bieden aan verschillende kwetsbare groepen.

4.1.2.

Wat betreft de belangrijke door de Europese Commissie te ondernemen actie om te voorzien in EU-financiering voor nationale organisaties voor slachtofferhulp en relevante gemeenschapsorganisaties, zou het een goede zaak zijn als dergelijke financiering met name wordt verstrekt om ondersteunende diensten te ontwikkelen in de vorm van uitgebreide pakketten — juridische en psychologische ondersteuning bij het helpen vinden van werk wanneer dat nodig is, noodopvang en ondersteuning bij medische kosten.

4.1.3.

Op het niveau van de lidstaten blijven de belangrijkste voorgestelde acties op een zeer algemeen en veelal retorisch niveau steken. Een doeltreffende uitvoering van de richtlijn kan alleen worden gegarandeerd als de nationale autoriteiten methodologische normen ontwikkelen, vaststellen en toepassen die gerechtelijke en rechtshandhavingsinstanties en sociale diensten in staat stellen slachtoffers van misdrijven (in het bijzonder slachtoffers van haatmisdrijven) te erkennen en passende ondersteuning te bieden.

4.1.4.

Ingeval er door de nationale autoriteiten nog geen uitgesplitste gegevens over de slachtoffers van misdrijven worden verzameld, moet dit een prioriteit worden, wellicht met steun van EU-financiering.

4.1.5.

De lidstaten moeten worden betrokken bij de voorgestelde belangrijkste acties inzake bewustmaking van rechten; daarbij begint de bewustmaking over de mogelijke manieren om aangifte te doen van misdrijven op school, via burgerschapsvorming. De nationale autoriteiten moeten ervoor zorgen dat de verplichte nationale leerplannen informatie bevatten over rechten, nationale mensenrechteninstellingen en beschikbare beschermingsmechanismen, afgestemd op het begripsniveau van de leerlingen.

4.1.6.

Om ngo’s in staat te stellen deel te nemen aan opleidingsactiviteiten met autoriteiten en tegelijkertijd de waardevolle ervaring van begunstigden en deskundigen bij de ondersteuning van slachtoffers van misdrijven in te brengen, is het belangrijk dat de bijdrage van ngo’s wordt erkend en vergoed via institutionele partnerschappen (2).

4.2.   De bescherming en ondersteuning van de kwetsbaarste slachtoffers verbeteren

4.2.1.

Met betrekking tot de voor de Europese Commissie voorgestelde belangrijke actie ter ondersteuning van slachtoffers met speciale behoeften, zoals minderjarige slachtoffers, slachtoffers van gendergerelateerd of huiselijk geweld, slachtoffers van racistische en xenofobe haatmisdrijven, LGBTI+-slachtoffers van haatmisdrijven, oudere slachtoffers en slachtoffers met een beperking: de ondersteuning van bijzonder kwetsbare groepen moet beginnen met hun erkenning en de erkenning van de specifieke kenmerken van hun status, die vaak de oorzaak is van hun victimisatie. Dit zou betekenen dat secundaire wetgeving moet worden aangenomen en opleidingspakketten moeten worden ontwikkeld waarin de specifieke kenmerken van de verschillende, meest kwetsbare groepen worden uiteengezet, samen met methoden om hen te interviewen waarbij hertraumatisering wordt voorkomen en richtsnoeren worden gegeven om contacten te leggen met de betrokken gemeenschappen indien dat aan de orde is.

4.2.2.

De belangrijke voor de Europese Commissie voorgestelde actie om de leidende beginselen voor het waarborgen van bescherming en ondersteuning van slachtoffers van haatmisdrijven en haatpropaganda uit te voeren, moet worden aangevuld met de instelling van een EU-mechanisme voor toezicht op doeltreffende responses op haatmisdrijven en haatpropaganda, via het EU-agentschap voor de grondrechten, dat zijn huidige mechanisme voor de inzameling van gegevens verder zou kunnen ontwikkelen en ook op het gebied van nationale verslaglegging en vroegtijdige waarschuwing actief zou kunnen worden.

4.2.3.

Met betrekking tot de belangrijkste voor de lidstaten voorgestelde acties die voortbouwen op de lessen die zijn getrokken uit de COVID-19-pandemie, met name acties om ervoor te zorgen dat slachtoffers van gendergerelateerd en huiselijk geweld toegang hebben tot ondersteuning en bescherming en dat geïntegreerde en gerichte gespecialiseerde hulpdiensten worden opgezet voor de meest kwetsbare slachtoffers, waaronder safehouses voor kinderen, gezinnen, vrouwen die het slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld en voor LGBTI+-personen: in sommige lidstaten heeft de COVID-19-ervaring eens te meer aangetoond dat de autoriteiten slecht uitgerust zijn om noodopvangplaatsen of tijdelijke onderkomens te bieden, met name buiten de hoofdsteden. Het is zaak om noodopvangcentra, safehouses en bureaus voor slachtofferhulp op te zetten en geïntegreerde ondersteunende diensten te leveren. Hiervoor is zowel de medewerking van nationale autoriteiten en particuliere actoren als EU-financiering nodig.

4.3.   De toegang van slachtoffers tot schadeloosstelling vergemakkelijken

4.3.1.

Een van de betrokken belanghebbenden is het EU-agentschap voor de grondrechten, dat via zijn netwerk van onafhankelijke deskundigen uit de lidstaten (Franet) een jaarlijkse analyse uitvoert van de wetgeving en het beleid dat is aangenomen om de bescherming van de rechten van slachtoffers te waarborgen en dat tevens thematische verslagen kan opstellen. Via zijn mandaat is het FRA in staat om veelbelovende praktijken te bevorderen en evenementen te organiseren waar schadeloosstellingsinstanties ideeën kunnen uitwisselen en de samenwerking kunnen versterken.

4.4.   De samenwerking tussen en coördinatie van alle relevante actoren versterken

4.4.1.

Wat de voor de lidstaten voorgestelde actie betreft om samenlevingen tot stand te brengen die veerkrachtiger zijn dankzij de bevordering van grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij nationale maatregelen, is het begrip “betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld” veel te ruim opgevat: ook verenigingen van politieagenten, bewakers van detentiecentra, verenigingen voor civiele bescherming/verdediging en kerken maken deel uit van het maatschappelijk middenveld. De actieve betrokkenheid van die sectoren van het maatschappelijk middenveld die rechtstreeks met slachtoffers van misdrijven werken, is essentieel.

4.4.2.

Hoewel de EU het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanbul) heeft ondertekend, komt het Verdrag van Istanbul in sommige lidstaten onder vuur te liggen, met bezwaren en interpretaties die ter tafel worden gebracht in aansluiting op een opkomende retoriek van “traditionele waarden” waarbij gender, gendergerelateerd geweld en genderidentiteit worden omschreven als concepten die de nationale identiteit uithollen en huiselijk geweld wordt afgedaan als een privacykwestie. De EU vervult een doorslaggevende rol bij de bescherming van het Verdrag van Istanbul. Hoewel het aan de lidstaten is om nationale wetgeving te ontwikkelen en te verbeteren, kan de EU ze bewuster maken van het belang om bescherming te bieden tegen gendergerelateerd geweld. Dit kan ook worden bereikt door middelen te reserveren om professionele modules te ontwikkelen voor de opleiding van juristen, uitwisselingen te vergemakkelijken, steun te bieden aan ngo’s die campagne voeren en aan belangenbehartiging doen alsook steun verlenen aan slachtoffers van gendergerelateerd geweld.

4.5.   De internationale dimensie van slachtofferrechten versterken

4.5.1.

Wil de EU het voortouw nemen bij de activiteiten van de Raad van Europa en de VN ten gunste van slachtoffers, dan is coördinatie tussen alle EU-instellingen en -agentschappen bij de uitvoering van de strategie essentieel.

4.5.2.

De EU moet internationale programma’s gebruiken om activiteiten buiten de EU te financieren ter ondersteuning van de ontwikkeling van wetten, beleid en diensten, onder meer door de financiering van activiteiten voor capaciteitsopbouw, die betrekking hebben op alle slachtoffers van misdrijven.

5.   EU-financiering

5.1.

Slechts een verwaarloosbaar deel van het EU-budget wordt besteed aan de slachtofferproblematiek. Dit staat in contrast met de kosten van de misdaad voor de slachtoffers en de samenleving. Gelet op het belang en de transversale aard van de slachtofferproblematiek moet de Europese Commissie een strategische benadering voor de financiering van slachtoffers ontwikkelen om in kaart te brengen welke gebieden het meeste baat zouden kunnen hebben bij EU-financiering en om de integratie van de prioriteiten van de slachtoffers in de verschillende financieringsprogramma’s van de EU, ook op nationaal en internationaal niveau (3), te coördineren.

5.2.

Financiering is van essentieel belang en moet worden verstrekt op basis van een niet-projectmatige benadering en op veeleer lange termijn door EU- en nationale financiering te combineren.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Op het gebied van onder meer inzameling van gegevens, documentatie, meldingsmechanismen en toegang tot fondsen, alsook de opzet van duurzame lokale systemen voor hulporganisaties.

(2)  Aansluitend bij de uitspraak van het EHRM in 2016 in de zaak MC en AC tegen Roemenië (een zaak van homofobe haatmisdrijven) organiseert bijv. de ngo ACCEPT Romania, die de eisers in deze zaak bijstond, momenteel onder nauw toezicht van de Raad van ministers van de RvE regelmatig pro Deo-opleidingen aan het Roemeens Instituut voor Studies van Openbare Orde (ISOP). Een dergelijke opleiding omvat een presentatie over antidiscriminatiewetgeving, de bepalingen over haatmisdrijven en wat seksuele geaardheid en genderidentiteit inhouden, alsook praktische sessies, simulaties en “levende bibliotheken” met deelname gedurende een uur van de dag van drie of vier leden van de LGBTI-gemeenschap die hun ervaringen met de wetshandhavingsinstanties uitwisselen. Dit vergt een enorme menselijke en logistieke inspanning, die gratis wordt geleverd door de vrijwilligers van de ngo en de deskundigen die met de ngo samenwerken. Het echte probleem is echter de gebrekkige duurzaamheid en de beperkte impact van de sessies. Van de honderden toekomstige werknemers of de duizenden medewerkers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is slechts een kleine groep van 20-30 deelnemers betrokken bij deze opleidingssessies. De oplossing zou zijn om prioriteit te geven aan het ontwikkelen van interne capaciteit binnen nationale gerechtelijke of rechtshandhavingsinstanties teneinde dergelijke cursussen in het kader van permanente educatie te geven.

(3)  Victim Support Europe, routekaart voor de strategie inzake de rechten van slachtoffers voor 2020-2024.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/63


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een tijdelijke afwijking van sommige bepalingen van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van het gebruik van technologieën door aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten voor de verwerking van persoonsgegevens en andere gegevens ten behoeve van de bestrijding van online seksueel misbruik van kinderen

(COM(2020) 568 final — 2020/0259 (COD))

(2021/C 10/10)

Algemeen rapporteur:

Ionuț SIBIAN

Raadpleging

Europees Parlement, 17.9.2020

Raad van de Europese Unie, 18.9.2020

Rechtsgrondslag

Artikelen 114, lid 1, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

246/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat elke afwijking van Richtlijn 2002/58/EG zorgvuldig moet worden overwogen om de privacy van alle burgers te beschermen. De omvang en de verderfelijke aard van het misdrijf rechtvaardigen in dit geval echter een uitzondering.

1.2.

Het EESC kan zich in het algemeen vinden in de voorgestelde verordening voor een tijdelijke en strikt beperkte afwijking van artikel 5, lid 1, en artikel 6 van Richtlijn 2002/58/EG, die het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens beschermen.

1.3.

Naar zijn mening is het provisionele karakter van de derogatie (die geldt tot 31 december 2025) niet gerechtvaardigd en zou de Commissie ervoor moeten zorgen dat er eerder dan uiterlijk over vijf jaar adequate privacywaarborgen voor kinderen worden ontwikkeld en toegepast.

1.4.

Wat betreft de in artikel 3, onder e), van de voorgestelde verordening genoemde normen voor verslaglegging en transparantie, acht het EESC het nuttig om een derde partij regelmatig testen/audits te laten uitvoeren (vergelijkbaar met de EICAR-testen voor antivirussoftware), met gebruikmaking van een gepaarde sample die geen materiaal over seksueel misbruik van kinderen bevat.

1.5.

Het Comité zou graag zien dat de Commissie een open wedstrijd met een aanzienlijke beloning (1) organiseert om niet alleen de ontwikkeling van open-source-instrumenten en industriële normen aan te moedigen, maar ook die van mogelijke nieuwe oplossingen voor het opsporen en melden van seksueel misbruik van kinderen in volledig versleutelde communicatie.

1.6.

Het EESC is van mening dat het tijd is dat de Europese Unie een eigen Europees Centrum ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen krijgt en roept de Commissie op om dringend werk te maken van de oprichting en ontwikkeling van een dergelijk centrum. Het centrum moet daarbij voortbouwen op de werkzaamheden van Europol, samenwerken met bedrijven en rechtshandhavingsinstanties, slachtoffers identificeren en daders voor de rechter brengen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Uit recente gegevens van Europol (2) blijkt dat de COVID-19-pandemie een enorme impact heeft gehad wat betreft online strafbare feiten. De hoeveelheid online gedeelde kinderporno is in de periode van de lockdown aanzienlijk toegenomen.

2.2.

Van de 16,9 miljoen meldingen van seksueel misbruik van kinderen die het Amerikaanse National Center for Missing and Abused Children (NCMEC) in 2019 betreffende o.m. 45 miljoen bewijsstukken van kinderporno ontving, kwamen 16,8 miljoen meldingen van aanbieders van elektronische communicatiediensten. Daarvan werden bijna 3 miljoen beelden en video’s met kinderporno in de Europese Unie gehost.

2.3.

De voorgestelde verordening is noodzakelijk omdat, met de volledige toepassing van het Europees wetboek voor elektronische communicatie vanaf 21 december 2020, bepaalde onlinecommunicatiediensten (3) onder het toepassingsgebied van de e-privacyrichtlijn (Richtlijn 2002/58/EG) zullen vallen. Deze richtlijn bevat geen expliciete rechtsgrondslag voor de vrijwillige verwerking van inhoud of verkeersgegevens met het oog op het opsporen van onlinekinderporno, en aanbieders van communicatiediensten zouden hun activiteiten moeten stopzetten tenzij de lidstaten specifieke nationale maatregelen hebben vastgesteld.

2.4.

Als reactie hierop heeft de Commissie het van prioritair belang geacht met een specifieke verordening te komen om te voorkomen dat er in de telecommunicatieregelgeving een lacune ontstaat.

2.5.

De voorgestelde verordening biedt garanties om de privacy en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen:

de verwerking moet evenredig zijn en zich beperken tot gevestigde technologieën die vóór de inwerkingtreding van deze verordening regelmatig door aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten werden gebruikt;

de gebruikte technologie moet in overeenstemming zijn met de stand van de techniek die in de sector wordt toegepast en die zo min mogelijk inbreuk maakt op de privacy;

de gebruikte technologie moet op zich voldoende betrouwbaar zijn, de foutenpercentages zo veel mogelijk beperken, en eventuele fouten zo snel mogelijk corrigeren;

de technologie die wordt gebruikt om het “benaderen van kinderen” op te sporen, moet beperkt zijn tot het gebruik van “kernindicatoren”;

de verwerking moet beperkt zijn tot wat strikt noodzakelijk is voor dat doel;

de verwerkte gegevens moeten onmiddellijk wordt gewist, tenzij online seksueel misbruik van kinderen is opgespoord;

de aanbieder moet jaarlijks verslag uitbrengen over de desbetreffende verwerking.

2.6.

In werkelijkheid betreft de derogatie niets anders dan het handhaven van de huidige praktijken.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Vergelijkbaar met de door de EU gefinancierde projecten NESSIE en ECRYPT (eSTREAM), of een wedstrijd zoals NIST voor cryptografie.

(2)  Exploiting isolation: sexual predators increasingly targeting children during COVID pandemic, Europol, juni 2020.

(3)  Zoals webmail of berichtendiensten.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/65


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de identificatie van belastingplichtigen in Noord-Ierland betreft

(COM(2020) 360 final — 2020/0165 (CNS))

(2021/C 10/11)

Raadpleging door de Raad

28.8.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

209/0/9

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en het zich overigens in zijn op 14 maart 2018 goedgekeurde advies over het btw-pakket I (1) en zijn op 23 mei 2018 goedgekeurde advies over het btw-pakket II (2) al heeft uitgesproken over het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, heeft het tijdens zijn op 27, 28 en 29 oktober 2020 gehouden 555e zitting (vergadering van 29 oktober 2020) met 209 stemmen vóór, 9 onthoudingen, besloten een positief advies uit te brengen en te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde adviezen heeft ingenomen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 40.

(2)  PB C 283 van 10.8.2018, blz. 35.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/66


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1313/2013/EU betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming

(COM(2020) 220 — 2020/0097 (COD))

(2021/C 10/12)

Raadpleging

Raad, 24.6.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 196 en artikel 322, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

209/0/9

Het Comité stemt in met het voorstel en heeft zich over dit thema al uitgesproken in zijn eerdere adviezen over de versterking van de EU-responscapaciteit voor civiele bescherming — rescEU (1) en over het Uniemechanisme voor civiele bescherming (wijziging) (2), goedgekeurd op respectievelijk 18 oktober 2018 en 19 juni 2019. Daarom heeft het tijdens zijn op 27, 28 en 29 oktober 2020 gehouden 555e zitting (vergadering van 29 oktober) met 209 stemmen vóór, bij 9 onthoudingen, besloten een positief advies uit te brengen over de voorgestelde tekst en te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde adviezen heeft ingenomen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 231.

(2)  PB C 282 van 20.8.2019, blz. 49.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/67


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie, wat betreft de datum van toepassing en bepaalde andere in die verordening genoemde datums

(COM(2020) 483 final — 2020/0231 (COD))

(2021/C 10/13)

Raadpleging

Europees Parlement, 14.9.2020

Raad, 14.9.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

209/0/9

Aangezien het EESC instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 27, 28 en 29 oktober 2020 gehouden 555e zitting (vergadering van 29 oktober 2020) met 209 stemmen vóór, bij 9 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/68


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten van de Unie voor de invoer van bepaalde visserijproducten op de Canarische Eilanden van 2021 tot en met 2027

(COM(2020) 437 final — 2020/0209 (CNS))

(2021/C 10/14)

Raadpleging

Raad, 16.9.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

209/0/9

Aangezien het EESC instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 27, 28 en 29 oktober 2020 gehouden 555e zitting (vergadering van 29 oktober 2020) met 209 stemmen vóór, bij 9 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/69


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 (Europese klimaatwet)

(COM(2020) 563 final — 2020/0036 (COD))

(2021/C 10/15)

Raadpleging

Europees Parlement, 6.10.2020

Raad, 5.10.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 192, lid 1, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

209/0/9

Op 17 september 2020 heeft de Europese Commissie besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over een gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1999.

Aangezien het Comité zich in zijn op 15 juli 2020 uitgebrachte advies over de Europese klimaatwet (1) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn 555e zitting van 27, 28 en 29 oktober 2020 (vergadering van 29 oktober 2020) met 209 stemmen vóór, bij 9 onthoudingen, besloten er geen nieuw advies over op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemd advies heeft ingenomen.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 143.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/70


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020

(vervolgadvies)

(COM(2019) 650 final)

(2021/C 10/16)

Rapporteur:

Philip VON BROCKDORFF

Besluit van het bureau

28.5.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 1, van het reglement van orde en artikel 29, onder a), van de uitvoeringsbepalingen van het reglement van orde

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

250/0/6

Preambule

Dit advies is een van de twee vervolgadviezen over resp. de jaarlijkse strategie voor duurzame groei (COM(2019) 650 final) en de aanbeveling met betrekking tot het economisch beleid van de eurozone (COM(2019) 652 final). Doel is eerdere voorstellen (1) van het EESC te actualiseren en verder uit te werken, rekening houdend met de recente ontwikkelingen, de gevolgen van COVID-19 en het herstel daarvan, alsook met de diverse verslagen en aanbevelingen die zijn gepubliceerd in het kader van het lopende Europees Semester. Deze adviezen vormen de bijdrage van het maatschappelijk middenveld van de EU aan het economische, sociale en milieubeleid voor de volgende cyclus van het Europees Semester, die vermoedelijk in november 2020 van start gaat. Het EESC verzoekt de Europese Commissie en de Raad om deze bijdrage in aanmerking te nemen in het komende “najaarspakket” van het Europees Semester en het daaruit voortvloeiende interinstitutionele besluitvormingsproces.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) vindt het positief dat met de jaarlijkse strategie voor duurzame groei een belangrijke stap wordt gezet naar de omarming van een socialer, inclusiever en duurzamer economisch model en de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen. Bijzonder relevant is het voornemen om het huidige groeimodel om te vormen tot een model voor groene groei. Dit voornemen blijft van groot belang, zeker in het licht van de economische en sociale gevolgen van COVID-19, en dient te worden geconcretiseerd in het komende najaarspakket van het Europees Semester, waarin de Europese Commissie de economische en sociale prioriteiten voor de EU zal uitzetten.

1.2.

Het EESC vindt dat er zowel economische als sociale effectbeoordelingen nodig zijn om adequaat op de impact van COVID-19 te kunnen reageren. Dergelijke beoordelingen zullen de lidstaten in staat stellen volledig inzicht te krijgen in hoe de gevolgen van COVID-19 de economieën en het vrije verkeer van personen, goederen en diensten in de EU hebben beïnvloed. Daarnaast moeten overheden snel en krachtdadig optreden om het hoofd te bieden aan COVID-19 en de impact ervan. Dat kunnen ze alleen als ze een duidelijk beeld hebben van die impact.

1.3.

Overheden moeten reageren door een ondersteunend macro-economisch beleid te voeren dat bijdraagt aan het herstel van het vertrouwen en aan het herstel van de vraag. Daartoe beveelt het EESC echter aan om de regels van het stabiliteits- en groeipact te herzien, teneinde het economisch herstel te bevorderen en overheden voldoende speelruimte te bieden evenals de mogelijkheden om de broodnodige infrastructuurinvesteringen te doen, met name op het gebied van klimaatverandering. Ook acht het flexibiliteit ten aanzien van de staatssteunregels noodzakelijk, om ondernemingen van elke omvang te steunen bij de transitie naar een digitale en groene economie. Eveneens van vitaal belang is toegang tot financiering, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), alsmede een herziening van de kmo-strategie.

1.4.

Eenzelfde soort logica geldt voor het sociale aspect: overheden moeten doeltreffende volksgezondheidheidsmaatregelen nemen en daarvoor de nodige middelen uittrekken om verdere besmettingen te voorkomen. Even belangrijk is dat ze gericht beleid voeren ter ondersteuning van de socialezekerheidsstelsels en ter bescherming van de inkomens van kwetsbare sociale groepen, die het meest te lijden hebben van de als gevolg van de economische neergang dalende inkomens. Verder moet vakbondslidmaatschap worden aangemoedigd om de doelstellingen van de Europese pijler van sociale rechten te helpen verwezenlijken, hetgeen in deze crisistijd zo hard nodig is.

1.5.

Door COVID-19 is eerlijke belastingheffing weer belangrijker geworden nu overheden onder enorme financiële druk staan als gevolg van alle genomen noodmaatregelen. Toch meent het EESC ook dat de door COVID-19 veroorzaakte economische neergang de inherente zwakheden en de onvolledigheid van de Europese monetaire unie heeft blootgelegd. In de EU wordt al lang gediscussieerd over een begrotingsunie en het pakket voor herstel en veerkracht ter waarde van 750 miljard EUR is, ondanks de tekortkomingen ervan, een bewijs dat de EU grote stappen zet op weg naar verdere integratie. Het valt nog te bezien of dit de lidstaten dichter bij een begrotingsunie zal brengen, maar het lijdt geen twijfel dat opnieuw zal moeten worden nagedacht over het belastingbeleid in de EU, niet in de laatste plaats met het oog op de ondersteuning van de publieke investeringen in infrastructuur, onderwijs, gezondheidszorg en sociale bescherming.

1.6.

Het EESC wijst erop dat politieke leiders in deze crisistijd een belangrijke rol spelen. De onderhandelingen in aanloop naar het pakket voor herstel en veerkracht hebben scheuren in de EU aan het licht gebracht en dat voorspelt niet veel goeds voor de institutionele en constitutionele hervormingen die nodig zijn om de fundamenten van de EU te verstevigen wil zij in Europa en de wereld even relevant en consistent blijven als voorheen.

1.7.

Het EESC meent dat het Next Generation EU-plan als geroepen komt. Maar zowel de lidstaten als de Commissie zullen een enorme inspanning moeten leveren om het tegelijkertijd met de gewone algemene EU-begroting voor 2021-2027 uit te voeren. Er blijven vragen over de verschillen in capaciteit in de EU om dit te doen en daarom zou de Commissie wellicht meer steun moeten verlenen voor capaciteitsopbouw en de vaststelling van projecten. Wat het meerjarig financieel kader 2021-2027 betreft, betreurt het EESC dat de Raad de aanvankelijk door de Commissie voorgestelde omvang daarvan heeft verkleind. Het Commissievoorstel was al als ontoereikend beoordeeld door het Europees Parlement en het EESC (zie het EESC-advies over het meerjarig financieel kader voor na 2020 (2)).

1.8.

Ook is er geen tijd te verliezen, want onnodige vertragingen bij het goedkeuren en uitvoeren van het overeengekomen plan kunnen het economisch herstel van de EU en de verwezenlijking van de doelstellingen van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei ernstig ondermijnen, met alle gevolgen van dien voor het levensonderhoud en het welzijn van duizenden werknemers en kleine ondernemers in de hele EU.

1.9.

Het EESC ziet de jaarlijkse strategie voor duurzame groei als kans voor de EU om de overstap te maken naar een economisch model waarin economische en sociale/inclusieve doelstellingen even zwaar wegen. Het nastreven van de doelstellingen van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei mag niet in de verdrukking komen vanwege economische problemen ten gevolge van COVID-19. Als COVID-19 iets heeft aangetoond, is het dat de sociale kant van ons leven even belangrijk is als de economische kant.

1.10.

Het EESC steunt de inspanningen om de productiviteit in de EU te verhogen, maar dat mag niet ten koste gaan van economische duurzaamheid en arbeidsomstandigheden. Economische welvaart is essentieel en kan worden gerealiseerd als groei meerwaarde oplevert voor de economie en de samenleving en echt een verschil maakt in het leven van de burgers, en daarbij de weerbaarheid tegen toekomstige externe schokken wordt vergroot en de convergentie tussen landen en regio’s bevorderd wordt.

2.   De jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 en COVID-19

2.1.

Op 17 december 2019 keurde de Europese Commissie het najaarspakket goed, met inbegrip van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 en het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid. In de jaarlijkse strategie voor duurzame groei wordt er met name op gewezen dat economische groei geen doel op zich is en dat de economie ten dienste moet staan van de mensen en de aarde. De invoering van een nieuw groeimodel spoort met de Europese Green Deal en met een economie waarin rekening wordt gehouden met de eindigheid van onze natuurlijke hulpbronnen. Het nieuwe groeimodel voor de economie sluit tevens aan op de in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid vastgestelde werkgelegenheidsdoelstellingen, waarbij het scheppen van banen in de eerste plaats moet leiden tot duurzame welvaart in de EU.

2.2.

De Europese Green Deal kan worden omschreven als het “nieuwe model voor duurzame groei” van de EU dat bijdraagt aan het verwezenlijken van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), zoals blijkt uit de verschuiving die deels tot uiting komt in de vier nieuwe prioriteiten met betrekking tot de jaarlijkse strategie voor duurzame groei: a) milieuduurzaamheid, b) productiviteitsverbetering, c) rechtvaardigheid en d) macro-economische stabiliteit. Deze komen in de plaats van de “heilzame driehoek” van de voorgaande jaarlijkse strategie voor duurzame groei, te weten investeringen, houdbaarheid van de openbare financiën en structurele hervormingen.

2.3.

In het algemeen is deze jaarlijkse strategie voor duurzame groei een belangrijke stap richting een socialer, inclusiever en duurzamer economisch model, gezien de omarming van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en het vaste voornemen om het huidige groeimodel om te vormen tot een model voor groene groei. Dat is een gunstige ontwikkeling. In de jaarlijkse strategie voor duurzame groei wordt tevens verduidelijkt dat deze betrekking heeft op duurzaamheid in al zijn betekenissen, niet alleen op milieugebied. De Europese Commissie kent aan alle vier de dimensies — milieu, productiviteit, stabiliteit en rechtvaardigheid — hetzelfde gewicht toe.

2.4.

Daarnaast is de Europese Commissie van oordeel dat de nieuwe economische agenda om een overgangsperiode vraagt die rechtvaardig en inclusief is en waarbij de mensen op de eerste plaats komen alsook dat de kosten niet mogen worden gedragen door de meest kwetsbaren, aangezien zowel de klimaatverandering zelf als het flankerende beleid belangrijke significante verdelingseffecten hebben. Deze overgangsperiode zal onvermijdelijk ook een keerzijde hebben, in de vorm van bijvoorbeeld stijgende vervoerskosten en mogelijk verlies van werkgelegenheid. Dit vraagt om beoordelingen van de sociale gevolgen en een passend antwoord van het sociaal en begrotingsbeleid in de hele EU. De economische, sociale en, in mindere mate, klimaatgevolgen van COVID-19 stellen dergelijke beoordelingen in een nieuw daglicht.

2.5.

De economische impact van COVID-19 is in wezen drieledig: rechtstreekse gevolgen voor de productie; verstoringen van toeleveringsketens en markten; en financiële gevolgen voor ondernemingen en financiële markten. De volledige impact op de Europese economieën kan echter op dit moment nog niet worden ingeschat en zal in grote mate afhangen van de vraag of Europa later dit jaar door een tweede golf zal worden getroffen. Niettemin is overduidelijk dat COVID-19 de economie hard heeft geraakt. Het staat niet vast wanneer herstel zal intreden, en de veranderlijke omstandigheden in combinatie met de gevolgen van COVID-19 voor de markten hebben in de hele EU geleid tot economische krimp. Verwacht werd dat het collectieve bbp van de EU-27 in 2020 met 1,2 % zou groeien, maar nu wordt ten gevolge van COVID-19 een afname van 7,4 % verwacht. Ter vergelijking: de krimp tijdens de economische crisis van 2009 leidde tot een afname van 4,5 % voor de EU-28. De huidige crisis heeft de EU inmiddels in de diepste recessie ooit gestort, met een werkloosheid die zal oplopen tot 9 % (6,7 % in 2019).

2.6.

COVID-19 heeft eveneens impact op de socialezekerheidsstelsels: onder meer de gezondheidszorg, werkloosheidsverzekeringen en pensioenen staan onder druk door de gevolgen van de pandemie en door de nijpende financiële situatie die vooral de noodfinanciering en uitgestelde belastingbetalingen hebben veroorzaakt. Individuele burgers en gezinnen hebben te maken gekregen met dalende en wegvallende inkomsten, waardoor het aantal mensen in de EU dat in relatieve armoede leeft naar verwachting zal stijgen. Het is daarom net zo belangrijk om de sociale impact van COVID-19 in kaart te brengen als de gevolgen ervan voor de economie.

2.7.

De sociale impact noopt ook tot een heroverweging van de nadruk die in de jaarlijkse strategie voor duurzame groei wordt gelegd op de sociale dimensie van de EU. In de rechtvaardigheidsdoelstelling van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei wordt in het bijzonder verwezen naar de sociale rechten, waarbij erop wordt gewezen dat de EU de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten volledig moet waarmaken om haar economische en sociale prestaties te versterken. De ervaring met COVID-19 heeft aangetoond dat het Europees systeem voor de herverzekering van werkloosheidsuitkeringen (European Unemployment Benefit Reinsurance Scheme, SURE) een belangrijke rol kan spelen, zoals beschreven in de jaarlijkse strategie voor duurzame groei. Daarnaast werd ook duidelijk op welke steun de werknemers ten tijde van exogene economische schokken kunnen rekenen. Het is evenwel aannemelijk dat COVID-19 zal leiden tot een verscherping van de bestaande ongelijkheden op de arbeidsmarkt van de EU, waarbij de nadelige gevolgen des te erger lijken uit te pakken voor laagopgeleide werknemers met laagbetaalde banen en voor jongere werknemers en vrouwen (3). De jaarlijkse strategie voor duurzame groei schiet in haar huidige vorm tekort waar het gaat om het bereiken van een billijk evenwicht tussen de sociale en de economische dimensie in de EU. Derhalve en met name vanwege de impact van COVID-19 moet meer de nadruk worden gelegd op laaggeschoolde volwassenen, de kloof op het gebied van digitale vaardigheden alsook bij- en omscholing.

2.8.

In een herstelscenario moet de Green Deal tevens een economische en sociale deal inhouden, die ondernemingen en consumenten stimuleert over te stappen op duurzame producten, en die de levenskwaliteit van de Europese burgers verbetert door “schade” als gevolg van de klimaatverandering en de transitie te voorkomen, zoals binnen de Europese Green Deal met het mechanisme voor een rechtvaardige transitie wordt beoogd. In dit verband wordt maximale flexibiliteit van de staatssteunregels nodig geacht, zodat investeringen en rechtstreekse publieke participatie in ondernemingen kunnen worden gestimuleerd. Daardoor zal de economische activiteit worden aangezwengeld en een optimaal aantal hoogwaardige banen kunnen worden gecreëerd in de regio’s die de gevolgen ondervinden van de verlangde transitie. Tegelijkertijd moet er tijdens de transitie actief naar worden gestreefd de ongelijkheid te verminderen en armoede te bestrijden in het kader van een geïntegreerde sociale en duurzame strategie voor economische groei.

2.9.

Duurzame en in sociaal opzicht gunstige productiviteit en economische groei gekoppeld aan adaptieve structuurveranderingen zijn ook noodzakelijk voor adequate sociale bescherming, niet in de laatste plaats voor toereikende pensioenen, fatsoenlijke inkomens, hoogwaardige banen en openbare diensten van hoge kwaliteit, met name op het gebied van gezondheidszorg en huisvesting.

2.10.

In de jaarlijkse strategie voor duurzame groei wordt gewag gemaakt van “eerlijke belastingheffing” en het lijdt geen twijfel dat belastingontwijking en -ontduiking, het witwassen van geld en een soms meedogenloze race naar de bodem op belastinggebied het vermogen van belastingdiensten ondermijnen om voldoende belastingen te innen waarmee aan de behoeften van de economie en de bevolking tegemoet kan worden gekomen. Daarnaast wordt in de strategie bevestigd dat belastingen van groot belang zijn voor de financiering van de welvaartsstaat, waarbij wordt opgemerkt dat de nationale belasting- en uitkeringsstelsels dienen te worden geoptimaliseerd om de prikkels voor arbeidsmarktparticipatie te versterken, de rechtvaardigheid te vergroten en de betaalbaarheid en de toereikendheid van de socialezekerheidsstelsels te waarborgen. In het licht van COVID-19 is eerlijke belastingheffing weer belangrijker geworden, niet alleen ter ondersteuning van noodmaatregelen maar ook voor de financiering van de nationale en EU-herstelplannen voor de middellange tot lange termijn en met name van overheidsinvesteringen in infrastructuur, onderwijs, gezondheidszorg en sociale bescherming.

2.11.

Macro-economisch beleid blijft weliswaar onontbeerlijk voor het verwezenlijken van duurzame economische groei, maar bij de vaststelling van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei vorig jaar werd erkend dat de groeivooruitzichten reden zijn tot zorg. Vanwege COVID-19 is de toestand verder verslechterd en dit onderstreept eens te meer de rol van overheidsinkomsten en -uitgaven. Die worden bepaald door het begrotingsbeleid, dat even belangrijk is als het monetair beleid. Een terugkeer naar bezuinigingsmaatregelen is geen optie gezien de langdurige naweeën van de financiële crisis. Op dit ogenblik lijkt een sluitende begroting voor de meeste, zo niet alle lidstaten verder weg dan ooit, ten minste op de korte tot middellange termijn. Niettemin is de doelstelling van macro-economische stabiliteit van het allergrootste belang voor het economisch herstel. Dat is echter alleen haalbaar als het stabiliteits- en groeipact wordt herzien, in aanvulling op de recente tijdelijke activering van de algemene ontsnappingsclausule naar aanleiding van COVID-19. Bovendien wordt ook een herziening van de staatssteunregels nodig geacht ter ondersteuning van onder meer groene investeringen.

2.12.

Het Europees Semester, met de belangrijke rol die daarin is weggelegd voor concurrerende duurzaamheid, zal alleen maar belangrijker worden als gevoelige monitor en indicator voor de noodzakelijke beleidsmaatregelen en hervormingen. Vanwege COVID-19 en de sterke nadruk op economisch herstel kan de doelstelling van macro-economische groei niet worden verwezenlijkt zonder sociale cohesie en duurzaamheid. Om die reden dient de rechtsgrondslag voor de participatie van het maatschappelijk middenveld als gelijke partner in het Europees Semester te worden versterkt. Daarnaast zij er op gewezen dat de periode na COVID-19 van doorslaggevend belang zal zijn voor de EU. Haar hele relevantie voor de mensen staat of valt namelijk met de doeltreffendheid van haar herstelplan en haar jaarlijkse strategie voor duurzame groei, oftewel de mate waarin zij het leven van gewone mensen daadwerkelijk kan verbeteren.

3.   Het antwoord van de EU op COVID-19 en de relevantie daarvan voor de jaarlijkse strategie voor duurzame groei

3.1.

De COVID-19-crisis heeft de economie van de EU en de wereldeconomie hard getroffen. Voor een aantal lidstaten dreigt een recessie, met alle gevolgen van dien voor onder meer de werkgelegenheid. De maatregelen die noodzakelijk waren om verspreiding van de ziekte tegen te gaan hebben geleid tot een aanzienlijke terugval in vraag en aanbod. De economische activiteiten in het vervoer, de detailhandel, de maakindustrie, de horeca en in de vrijetijds-, recreatie-, ambachts- en culturele sector hebben zware klappen opgelopen. Het is daarnaast zonneklaar dat het vertrouwen van het publiek in de gezondheidsmaatregelen die naar aanleiding van COVID-19 zijn genomen, onmiddellijke gevolgen heeft voor de economie.

3.2.

Als gevolg van de verstoringen in de logistieke ketens in de maakindustrie en de inzakkende grondstoffenprijzen in combinatie met een scherpe stijging van de prijzen voor gezondheidszorg en ict-producten werd de economische impact van COVID-19 nog verergerd. Daarnaast blijkt het ongekend hoge niveau van leningen door de lidstaten ter financiering van de eerste noodmaatregelen na de uitbraak van de pandemie een struikelblok voor budgettaire stimulansen op de schaal die nodig is om de economie te stabiliseren en de gezondheids- en humanitaire crisis aan te pakken, om nog maar te zwijgen van een snel economisch herstel na de crisis.

3.3.

Kleine en middelgrote ondernemingen (4), zelfstandigen en werknemers met een nulurencontract zijn het zwaarst getroffen. De crisis heeft het ondernemingsklimaat voor kleine en middelgrote bedrijven ingrijpend veranderd en dat heeft grote consequenties voor honderdduizenden van die bedrijven in de EU. De sleutelrol die kleine en middelgrote ondernemingen spelen in het dagelijks leven wordt zelfs bedreigd. Die ondernemingen zorgen voor sociale stabiliteit op lokaal en regionaal niveau, waar ze de ruggengraat vormen van de economische activiteiten in de samenleving. Ze zijn de spil van het Europees sociaal model, met eigenaren-bedrijfsleiders die meer geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van hun onderneming en de lokale economie op middellange en lange termijn dan in winst en omzet op korte termijn (5). Verder zijn ambachtelijke en kleine en middelgrote ondernemingen altijd voortrekkers geweest bij culturele ontwikkelingen in Europa en zijn ze van groot belang voor het stimuleren van duurzame veranderingen en het behoud van erfgoed, waarden en knowhow. Ze zijn nu meer dan ooit cruciaal voor de leefbaarheid van stadscentra en het aantrekkelijk blijven van plattelandsgebieden aangezien ze instaan voor de dagelijkse behoeften van de bevolking en zorgen voor sociale stabiliteit en cohesie.

3.4.

De huidige crisis treft iedereen, maar dreigt ten koste te gaan van de winst die is geboekt op het gebied van gendergelijkheid en heeft tot gevolg dat steeds meer vrouwen afglijden in armoede, kwetsbaarder worden voor geweld en hun kansen op de arbeidsmarkt zien slinken (6). Hoewel de volledige impact van COVID-19 te complex is om er een inschatting van te kunnen geven, kan gerust worden gezegd dat de crisis tientallen jaren vooruitgang op het gebied van armoedebestrijding ongedaan dreigt te maken en de ongelijkheid in de EU flink zal vergroten. Tegelijkertijd zouden de lidstaten wellicht meer financiële en personele middelen dan gepland moeten uittrekken voor de duurzameontwikkelingsdoelstellingen als ze de daarvoor vastgestelde deadlines willen halen.

3.5.

De sluiting van scholen en instellingen voor hoger onderwijs heeft tal van negatieve gevolgen gehad voor kinderen en jongeren, onder meer door de onderbreking van het onderwijs. Dit alles kan een weerslag hebben op de ontwikkeling van vaardigheden, de loopbaanvooruitzichten en het te verwachten inkomen gedurende de gehele loopbaan. Daarom moeten de herstelmaatregelen zich ook richten op breedbandtoegang voor huishoudens met een laag inkomen en op de terbeschikkingstelling van hardware aan schoolkinderen voor educatieve doeleinden.

3.6.

Anderzijds zijn digitale technologieën tijdens de crisis een belangrijke bijdrage aan de bedrijfscontinuïteit gaan leveren, maken zij onlineonderwijs mogelijk en zorgen zij ervoor dat meer mensen dan ooit contact met elkaar kunnen leggen, wat hun geestelijke gezondheid ten goede komt. Helaas is de toegang tot breedbandverbindingen niet gelijk verdeeld en heeft niet iedereen toegang tot informatie- en communicatietechnologie, en dat belemmert een doeltreffende participatie op afstand en de toegang tot het onderwijs.

3.7.

Van groter belang voor de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 is dat de COVID-19-crisis de inspanningen op het gebied van duurzame groei ernstig kan dwarsbomen. Een langdurige economische terugval kan ten koste gaan van de uitvoering van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei en kan het halen van de deadlines voor de implementatie van de Klimaatovereenkomst van Parijs en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen in gevaar brengen. De harde waarheid is dat we beter op deze crisis voorbereid hadden kunnen zijn als de lidstaten voorafgaand daaraan duurzamere en economisch veerkrachtigere strategieën hadden ingevoerd. Sterker nog, COVID-19 heeft een inherente zwakte in de economieën van de EU blootgelegd, in het bijzonder een te groot vertrouwen in procyclisch economisch beleid en een te grote afhankelijkheid van economische sectoren die uitermate kwetsbaar zijn voor externe economische schokken.

3.8.

Op politiek niveau schreeuwt deze crisis om politieke leiders die in staat zijn besluiten te nemen en die geloven in solidariteit, transparantie en samenwerking. Dit is geen tijd voor eigenbelang, verwijten of politisering. Zeker in crisistijd mag de rechtsstaat niet worden ondergraven. Er wordt algemeen aangenomen dat de rechtsstaat essentieel is voor de economische groei (7), maar het is duidelijk dat het hier een concept met vele dimensies betreft, met tal van verschillende aspecten, van de veiligheid van personen en eigendomsrechten, tot controle op de regering en corruptiebestrijding. Dit is volgens het EESC verenigbaar met het idee van economische duurzaamheid en bijgevolg ook met de jaarlijkse strategie voor duurzame groei.

3.9.

Het antwoord van de EU op COVID-19 bestrijkt vele terreinen en is gericht op het verzachten van de schade die de COVID-19-crisis heeft aangericht. Zie figuur 1 voor een overzicht van de desbetreffende initiatieven.

Figuur 1

Respons van Europa op de COVID-19-pandemie

Image 1

3.10.

Dit alles zal een reusachtige impuls geven aan het economisch herstel van de EU. De faciliteit voor herstel en veerkracht (hierna “de faciliteit”) zal grootschalige financiële steun bieden voor overheidsinvesteringen en de broodnodige hervormingen die de economieën van de lidstaten veerkrachtiger en beter voorbereid op de toekomst maken. Dit zal de lidstaten helpen om de economische en sociale uitdagingen waarmee zij in de nasleep van de crisis kampen op sociaal vlak en andere belangrijke gebieden, zoals werkgelegenheid, vaardigheden, onderwijs, onderzoek en innovatie en gezondheid, aan te pakken, en problemen op te lossen in verband met het ondernemingsklimaat, waaronder ten aanzien van overheidsdiensten en de financiële sector. Een kwestie die echter nog moet worden opgelost betreft de capaciteiten van de afzonderlijke lidstaten om hervormingen door te voeren en infrastructuurinvesteringen te stimuleren. Die capaciteiten verschillen per land en wellicht is een gecoördineerde aanpak op EU-niveau nodig om te waarborgen dat de investeringen efficiënt en doeltreffend zullen zijn.

3.11.

Het is van cruciaal belang dat de faciliteit er ook voor zal zorgen dat de investeringen gericht zijn op de uitdagingen en investeringsbehoeften in verband met de groene en digitale transitie, waardoor een duurzaam herstel wordt gewaarborgd in overeenstemming met de jaarlijkse strategie voor duurzame groei. Investeringen in groene en digitale technologie zullen een bijdrage leveren aan de verbetering van de energie-efficiëntie in diverse belangrijke sectoren van de economie en de werkgelegenheid en duurzame economische groei helpen bevorderen. Dit zou de EU een voortrekkersvoordeel kunnen opleveren in de wereldwijde wedloop naar herstel en zou haar ook veerkrachtiger en minder afhankelijk kunnen maken door diversificatie van de belangrijkste toeleveringsketens.

3.12.

Het welslagen van de faciliteit zal grotendeels afhangen van de noodzakelijke vaststelling en voorbereiding van relevante projecten, in overeenstemming met de prioriteiten van het Europees Semester. Het is ook van vitaal belang om het economisch en sociaal beleid nauw af te stemmen op de aanbevelingen die in het kader van het Europees Semester worden gedaan. Het EESC staat achter het idee dat de plannen voor herstel en veerkracht, die met de faciliteit moeten worden gefinancierd, onlosmakelijk deel uitmaken van het proces dat is gericht op het opvolgen van de landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester. De instrumenten in kwestie zullen de doeltreffendheid van dit proces bevorderen en de uitvoering van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 ondersteunen.

3.13.

Ook helpen de instrumenten volgens het EESC om het groeipotentieel en de economische en sociale veerkracht van de betrokken lidstaten te versterken en komen ze daarbij de sociale cohesie ten goede. Verder schragen ze de voor economische duurzaamheid en veerkracht zo noodzakelijke groene en digitale transities. Het EESC herhaalt in dit verband dat de overheid een belangrijke rol speelt bij het ontwikkelen van projecten die ten goede komen aan de gemeenschap en de economie in het algemeen. Het voornemen van de Commissie om het gehele proces, van de vaststelling en de ontwikkeling tot de uitvoering van de in aanmerking komende projecten, van dichtbij te volgen om de transparantie te waarborgen, verdient alle lof. De Commissie dient er evenwel op toe te zien dat transparantie ook inhoudt dat alle relevante belanghebbenden bij het proces worden betrokken.

3.14.

Het is dan ook van het allergrootste belang dat de financiering in het kader van het herstelplan Next Generation EU rechtvaardig, toegankelijk en beschikbaar is voor degenen die deze het meest nodig hebben, met name kleine en middelgrote ondernemingen, in overeenstemming met de doelstellingen van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei. Dit betekent dat er voor moet worden gezorgd dat de financiering en steun voor deze doeleinden via de juiste kanalen worden uitgekeerd, zoals de nationale ontwikkelingsagentschappen, aangezien kleine en middelgrote ondernemingen voor hun financiering doorgaans aankloppen bij de bank (8). Toegang tot financiering is buitengewoon belangrijk voor kleine en middelgrote ondernemers aangezien ze zo over de nodige liquiditeit kunnen beschikken tijdens de crisis, zowel in de echte noodfase als de exit- en herstelfase, hetgeen hen in staat stelt te investeren in de verdere ontwikkeling van de digitale en groene economische transitie. Zulke investeringen helpen hen om betalingsachterstanden adequaat aan te pakken en garanderen kleine en middelgrote ondernemingen aldus voldoende liquide middelen.

3.15.

Gelet op de ongekende uitdagingen waar kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) voor staan verzoekt het EESC de Commissie om de kmo-strategie bij te werken, teneinde rekening te houden met de nieuwe omstandigheden die sinds COVID-19 zijn ontstaan. Het EESC pleit ook voor multilevel en multi-actor governance bij de uitvoering van het beleid voor kleine en middelgrote ondernemingen. Cruciaal is dat maatregelen en budgetten tussen verschillende bestuursniveaus (Europees, nationaal, regionaal en lokaal) worden afgestemd en bedrijfsondersteunende organisaties goed bij het besluitvormingsproces worden betrokken.

3.16.

Voorts hebben kleine en middelgrote ondernemingen de hulp nodig van de nationale inspectiediensten die toezien op de gezondheid en veiligheid op het werk en van externe dienstverleners die gespecialiseerd zijn in gezondheid en veiligheid op het werk, om de nieuwe risico’s die verband houden met COVID-19 te beoordelen, de vereiste maatregelen correct uit te voeren en de daarmee samenhangende lasten en kosten te verminderen. Ook hebben kleine en middelgrote ondernemingen behoefte aan ondersteuning om hun werknemers op het werk de noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen te kunnen bieden. Transparantie en doeltreffende communicatie zijn voor leveranciers, onderaannemers en klanten essentieel.

4.   Wederopbouw van de EU en de jaarlijkse strategie voor duurzame groei

4.1.

Het EESC meent dat het Next Generation EU-plan van de Commissie in dit licht als geroepen komt, maar vindt het overduidelijk dat zowel de lidstaten als de Commissie een enorme inspanning zullen moeten leveren om het tegelijkertijd met de gewone algemene EU-begroting voor 2021-2027 uit te voeren. Toch is er geen tijd te verliezen, want onnodige vertragingen bij het goedkeuren en uitvoeren van de overeengekomen maatregelen kunnen het economisch herstel van de EU en de verwezenlijking van de doelstellingen van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei ondermijnen, met alle gevolgen van dien voor het levensonderhoud en het welzijn van duizenden werknemers en kleine ondernemers in heel Europa. Daarnaast moet worden voorkomen dat de algemene doelstelling inzake de verwezenlijking van de doelstellingen van de jaarlijkse strategie voor duurzame groei in de verdrukking komt vanwege economische problemen of het streven naar politiek gewin op de korte termijn. Wat het meerjarig financieel kader 2021-2027 betreft, betreurt het EESC dat de Raad de aanvankelijk door de Commissie voorgestelde omvang daarvan heeft verkleind. Het Commissievoorstel was al als ontoereikend beoordeeld door het Europees Parlement en het EESC (zie het EESC-advies over het meerjarig financieel kader voor na 2020 (9)).

4.2.

Dit betekent dat langzaam maar zeker de overstap moet worden gemaakt naar een groeimodel waarin aan niet-economische en inclusieve doelstellingen evenveel belang wordt gehecht als aan economische doelstellingen. Het wordt tijd dat de EU zich ambitieuzer opstelt en een inclusiever doel nastreeft: tegemoetkomen aan de behoeften van zo veel mogelijk EU-burgers op gebieden als huisvesting en gezondheidszorg en tegelijk beschermen van de ecosystemen, dat wil zeggen zorgen voor een stabiel klimaat en vruchtbare bodems maar ook voor gezonde oceanen en een beschermende ozonlaag. Met andere woorden: economische vooruitgang inzetten als middel om van niet-duurzame en niet-inclusieve groei te evolueren naar een duurzamer en inclusiever groeimodel.

4.3.

Daarnaast leidt de economische ontwrichting als gevolg van de crisis tot een herbezinning over het gebruik van hulpbronnen en de kwetsbaarheid van toeleveringsketens. De EU moet dit moment aangrijpen om benaderingen te versterken die zowel de veerkracht als de efficiëntie ten goede komen, zoals de circulaire economie en klimaatactie, en mogelijk ook om ambitieuzer uit de hoek te komen met betrekking tot de nationaal bepaalde bijdragen (de beoogde verminderingen van de broeikasgasuitstoot).

4.4.

In een muntunie als de eurozone zijn coördinatie en doeltreffende mechanismen voor risicodeling noodzakelijk, waarbij het mogelijk zou moeten zijn om grootscheepse, geloofwaardige budgettaire stimuleringsmaatregelen door te voeren en tegelijkertijd de verschillen binnen de muntunie te verminderen. Dat is van vitaal belang voor de wederopbouw van de economie, het economisch herstel en de ondersteuning van de meest kwetsbaren in de samenleving. Hoewel wederopbouw en herstel noodzakelijk zijn voor de werkgelegenheid en de welvaart in de EU, zijn er ook grootschalige budgettaire stimuli nodig met gerichte bijstandsmaatregelen voor mensen die het meest onder COVID-19 te lijden hebben. Deze maatregelen kunnen uiteenlopende middelen omvatten om de toegang tot gezondheidszorg en de minimale bestaansvoorwaarden te vrijwaren.

4.5.

De hierboven bedoelde budgettaire stimuli kunnen baat hebben bij een herzien stabiliteits- en groeipact. In een herzien stabiliteits- en groeipact moet minder nadruk worden gelegd op de geschatte structurele begrotingstekorten van de lidstaten. In plaats daarvan moet de nadruk liggen op het monitoren van de groei van de overheidsuitgaven. Dit betekent concreet dat elke regering zich vastlegt op een uitgavenniveau dat in overeenstemming is met de verwachte economische groei en de verwachte belastingontvangsten, overeenkomstig de schulddoelstelling voor de middellange termijn. Op die manier krijgen de lidstaten meer begrotingsruimte en meer ruimte voor nationale besluitvorming (in samenwerking met de belanghebbenden) om in de periode na COVID-19 herstelplannen in te voeren met een sterkere nadruk op de rol van de overheid bij het stimuleren van het economisch herstel. Uiteraard is handhaving van de macro-economische stabiliteit een eerste voorwaarde voor duurzame en inclusieve economische groei. Daarnaast heeft het macro-economisch beleid volgens het EESC tot doel om een bestendige economische groei, de bescherming van het milieu alsmede het sociaal welzijn op een billijke en evenwichtige manier te bevorderen. Aangezien armoede hoofdzakelijk het gevolg is van werkloosheid en verborgen werkloosheid, is het meer bepaald van cruciaal belang dat er zo veel mogelijk wordt gestreefd naar volledige werkgelegenheid in de economie.

4.6.

Tijdens de fase van wederopbouw en herstel dient het sociale aspect op gelijke hoogte te staan met de economische dimensie. Bij duurzame economische activiteit draait het om het nauwe verband tussen beide dimensies. Er is een nauw verband tussen economische duurzaamheid, waaronder kapitaalinvesteringen, en de ecologische dimensie, zoals het spaarzaam gebruik van hulpbronnen en energie, maar er is ook een verband met de sociale dimensie, waarin aan het scheppen en veiligstellen van banen met redelijke lonen en fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden evenveel belang wordt gehecht. Daarnaast vindt het EESC dat de werkgelegenheidsrichtsnoeren van de EU dienen te worden bijgewerkt in het licht van COVID-19 en dat een evaluatie van de gevolgen voor de arbeidsmarkt daartoe een eerste zou stap zijn.

4.7.

Zoals uitgelegd in punt 4.6, ondersteunt duurzame economische activiteit de ecologische dimensie, waarbij de Europese Green Deal kan worden beschouwd als een kans om economische voordelen (zowel voor het individu als voor de samenleving) en banen te scheppen. Het standpunt van de Commissie dat de Europese Green Deal een wezenlijk onderdeel vormt voor wederopbouw en herstel, en dat ook de negatieve sociale gevolgen van de overschakeling op duurzame economische activiteit dienen te worden aangepakt, verdient steun.

4.8.

Hetzelfde geldt in het bijzonder voor de digitalisering, waarbij de nadruk ligt op efficiëntie, in het kader waarvan negatieve effecten als gevolg van de transitie naar digitalisering van de dienstverlening zo veel mogelijk moeten worden beperkt. COVID-19 heeft het belang onderstreept van de digitale transformatie voor de continuïteit van bedrijfsactiviteiten. Kleine en middelgrote ondernemingen in alle sectoren moeten versneld en op grotere schaal worden aangemoedigd te digitaliseren en de initiatieven in dit verband dienen zich te concentreren op praktijkgerichte bevordering en uitbreiding van digitale bedrijfsprocessen, IT-beveiliging en de ontwikkeling van digitale vaardigheden. Verder moeten de digitale innovatiehubs technologie-open zijn en streven naar de digitalisering van lokale kleine en middelgrote ondernemingen. Hier is ook een belangrijke rol weggelegd voor e-overheid, waarmee het mogelijk wordt om administratieve procedures online af te handelen, wat obstakels wegneemt en sneller is. Overheden zouden door te digitaliseren (via initiatieven voor e-overheid) en door de administratieve rompslomp en de regeldruk voor kleine en middelgrote ondernemingen te verminderen een toegankelijkere digitale omgeving voor ondernemers kunnen creëren.

4.9.

De rechtsstaat en met name economische governance spelen een belangrijke rol bij het verwezenlijken van duurzame economische groei. Economische governance is een basisvoorwaarde voor de waarborging van de sociale en economische billijkheid, maar duurzaamheid veronderstelt begrip van en respect voor de meningen en standpunten van verschillende belangengroepen in de samenleving, waarbij tevens wordt geprobeerd deze verschillen te overbruggen. In dit verband zijn dringend maatregelen nodig om het vakbondslidmaatschap en de medezeggenschap te vergroten van de steeds grotere groepen uit de beroepsbevolking die momenteel nergens vertegenwoordigd zijn.

4.10.

Een hogere productiviteit is cruciaal om het hoofd te bieden aan demografische veranderingen en om de opwaartse convergentie tussen landen en regio’s te bevorderen, met name die landen en regio’s in de EU welke een bovengemiddelde ontwikkeling en productiviteit nodig hebben om duurzame economische groei te realiseren. Wil een economie in de toekomst duurzaam blijven groeien, dan moet zij haar groeicapaciteit vergroten, maar dan wel tot het punt waarop deze groei waarde toevoegt aan de economie, de samenleving en de bevolking. Daarom is hogere productiviteit een middel om een doel te bereiken, namelijk betere levens-, milieu- en arbeidsomstandigheden verwezenlijken in overeenstemming met de vaardigheden en kwalificaties die specifiek zijn voor elke baan. In dit verband dienen strategieën te worden nagestreefd om het concurrentievermogen van ondernemingen op binnenlandse en mondiale markten te verbeteren, waarbij de werknemers zelf actief moeten worden betrokken ter bevordering van gunstige arbeidsverhoudingen.

4.11.

COVID-19 is een keerpunt voor de EU en de geschiedenis zal ons niet zozeer afrekenen op de doeltreffendheid van onze aanpak in termen van de onmiddellijke maatregelen ter ondersteuning van de mensen en huishoudens die lijden onder de economische en sociale gevolgen van de lockdown, maar wel op de mate waarin de maatregelen op de middellange en de lange termijn leiden tot een wederopbouw en herstel die een wezenlijk verschil maken voor miljoenen EU-burgers.

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 120 van 14.4.2020, blz. 1, en PB C 120 van 14.4.2020, blz. 7.

(2)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 106.

(3)  Fana, M., Tolan, S., Torrejón, S., Urzi Brancati, C., & Fernández-Macías, E., “The COVID-19 confinement measures and EU labour markets”, nr. JRC120578, Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, 2020.

(4)  “European SMEs and the Impact of COVID-19”, Europees platform voor clustersamenwerking, 2020.

(5)  “Exit & Recovery Strategy — COVID-19 crisis: Proposals from SMEunited”, beleidsnota van SMEunited, 2020.

(6)  Pouliakas, K., & Branka, J., “EU Jobs at Highest Risk of COVID-19 Social Distancing: Will the Pandemic Exacerbate Labour Market Divide?”, discussienota van IZA, nr. 13281, 2020.

(7)  Dam, K.W., “The law-growth nexus: The rule of law and economic development”, Brookings Institution Press, 2007.

(8)  Bénassy-Quéré, A., Marimon, R., Pisani-Ferry, J., Reichlin, L., Schoenmaker, D., & di Mauro, B.W, “16 COVID-19: Europe needs a catastrophe relief plan. Europe in the Time of COVID-19”, 2020, blz. 103.

(9)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 106.


11.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/79


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad betreffende het economisch beleid van de eurozone

(vervolgadvies)

(COM(2019) 652 final)

(2021/C 10/17)

Algemeen rapporteur:

Judith VORBACH (1)

Besluit van het bureau

28.5.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 1, van het reglement van orde en artikel 29, onder a), van de uitvoeringsbepalingen van het reglement van orde

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2020

Goedkeuring door de voltallige vergadering

29.10.2020

Zitting nr.

555

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

148/9/21

Preambule

Dit vervolgadvies over de aanbeveling betreffende het economisch beleid van de eurozone (COM(2019) 652 final) vormt een pakket met het vervolgadvies over de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 (COM(2019) 650 final). Doel is eerdere voorstellen (2) van het EESC te actualiseren en verder uit te werken, rekening houdend met de recente ontwikkelingen, de gevolgen van COVID-19 en het herstel daarvan, alsook met de diverse verslagen en aanbevelingen die zijn gepubliceerd in het kader van het lopende Europees Semester. Deze adviezen vormen de bijdrage van het maatschappelijk middenveld van de EU aan het economische, sociale en milieubeleid voor de volgende cyclus van het Europees Semester, die vermoedelijk in november 2020 van start gaat. Het EESC verzoekt de Europese Commissie en de Raad om deze bijdrage in aanmerking te nemen in het komende “najaarspakket” van het Europees Semester en het daaruit voortvloeiende interinstitutionele besluitvormingsproces.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De exogene symmetrische schok die door COVID-19 is veroorzaakt, heeft zware gevolgen voor de economie van de eurozone. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2020 van de Europese Commissie is de EU in 2020 in de diepste economische recessie uit haar geschiedenis beland (3). In de economische zomerprognoses 2020 (4) wordt dit sombere vooruitzicht bevestigd met de voorspelling van een “nog diepere recessie met grotere verschillen”.

1.2.

De eengemaakte markt voltooien en ervoor zorgen dat deze markt snel herstelt en volledig functioneel is, moet een van de belangrijkste prioriteiten blijven. Dit houdt onder meer in dat de twintig beginselen van de Europese pijler van sociale rechten moeten worden gehandhaafd.

1.3.

Prognoses geven aan dat werkloosheid, armoede en sociale en economische ongelijkheden sterk zullen toenemen, terwijl een groot aantal bedrijven failliet zal gaan. Verder heeft de pandemie alle eurozonelidstaten getroffen, maar de economische en sociale gevolgen verschillen. Europese burgers en investeerders, die een diepe recessie vrezen, zijn heel voorzichtig geworden en wachten op betrouwbaardere voorspellingen. Het EESC waarschuwt ook voor verdere systemische risico’s die gepaard gaan met ernstige economische malaise, zoals instabiliteit op de financiële markten of deflatie.

1.4.

Het EESC roept op tot solidariteit onder eurozonelidstaten en onder burgers om inkomens- en welvaartsongelijkheid binnen samenlevingen terug te dringen. De pandemie zal naar verwachting ernstige gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt en de sociale omstandigheden in de eurozone, met een toename van de werkloosheid, inkomensongelijkheid, armoede en sociale uitsluiting. Het werkloosheidspercentage in de eurozone zal naar verwachting tot 9,6 % stijgen in 2020 en in 2021 slechts licht dalen tot 8,6 %, ook weer met grote verschillen tussen de lidstaten, regio’s en zelfs bevolkingsgroepen. Er wordt ook een forse stijging van de werkloosheid onder jongeren verwacht, waarbij een doeltreffende jongerengarantie soelaas kan bieden. Bovendien is inkomens- en welvaartsongelijkheid nauw verbonden met verschillen in levensverwachting en toegang tot goed onderwijs en hoogwaardige gezondheidszorg. In het toekomstige EU-beleid moet ook goed rekening worden gehouden met de gevolgen van de crisis voor kansarme groepen en mensen met een handicap.

1.5.

Het EESC verwacht dat de pandemie zal zorgen voor een herstructurering van onze economie en dat er nieuwe bedrijfsmodellen het levenslicht zullen zien. Europa loopt al voorop in de circulaire economie, de groene transitie en de strijd tegen klimaatverandering. Een snelle en doeltreffende omarming van digitalisering zal de overgang naar slimme groene groei bespoedigen. De EU moet deze kans aangrijpen om onze concurrentievoordelen te versterken en ervoor te zorgen dat Europa een pionier wordt en het voortouw neemt op cruciale gebieden: de digitale sector, AI, technologie, het koolstofvrij maken van de economie, en duurzame en circulaire groei. Het EESC benadrukt dat er nu actie moet worden ondernomen, niet wanneer de COVID-19-pandemie voorbij is.

1.6.

Het EESC is ingenomen met het besluit van de Raad over het EU-herstelplan, dat een grote rol moet spelen in het herstel van de Europese economie, de lidstaten moet helpen om de pandemie te bestrijden en snel moet zorgen voor een duurzame economische opleving. Herstelplannen moeten worden gekoppeld aan de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, en tegelijkertijd moeten zij duurzame en inclusieve groei stimuleren.

1.7.

Het Comité is van mening dat het volgende meerjarig financieel kader (MFK) de nodige middelen moet bieden om duurzame en inclusieve groei te verwezenlijken en de strategische doelstellingen van de EU te behalen. In dit verband wijst het EESC erop dat de Europese Raad met een minder ambitieus MFK op de proppen is gekomen dan het Europees Parlement en het EESC voor ogen hadden. Bovendien zijn de bedragen die in Next Generation EU zijn vermeld ter compensatie van de reducties in het MFK geschrapt of fors verlaagd. Het EESC is met name bezorgd over de verlaging van de investeringen in innovatie en onderzoek, digitalisering en het fonds voor een rechtvaardige transitie, maar ook over de veronachtzaming van het rechtsstaatsbeginsel.

1.8.

De pandemie heeft de druk op de overheidsbegrotingen verder vergroot en de schuldenlast zal naar verwachting in de hele EU toenemen. Tegelijkertijd zijn verplichtingen aangegaan op het gebied van de bestrijding van de klimaatverandering en digitalisering, en hoogwaardige overheidsinvesteringen die de toegevoegde waarde ten goede komen en leiden tot het scheppen van hoogwaardige banen zullen een belangrijke rol spelen in het economisch en sociaal herstel. Het EESC is van mening dat het stimuleren van de vraag met het oog op het aanpakken van de klimaatcrisis, het bevorderen van goed betaalde banen en het bestrijden van armoede niet alleen nodig is om de doelstellingen op zich te behalen, maar ook om het economisch herstel te verzekeren.

1.9.

Het EESC denkt dat de activering van de ontsnappingsclausule een noodzakelijke stap was en waarschuwt voor een terugkeer naar de regels van voor de pandemie, aangezien de zwaarst getroffen landen dan worden gedwongen te bezuinigen en alle voordelen van Next Generation EU zullen worden tenietgedaan. Bovendien is het EESC van mening dat de gemoderniseerde begrotingsregels pas weer van kracht mogen worden wanneer de werkloosheid fors daalt. Het EESC pleit bovendien voor een snelle omschakeling naar een op welvaart gerichte en op solidariteit gebaseerde economische governance, bijvoorbeeld door de gulden regel toe te passen.

1.10.

Dat er bij het gebruik van EU-fondsen snel flexibiliteit is ingebouwd door de lidstaten toe te staan overdrachten tussen fondsen, regio’s en beleidsdoelstellingen uit te voeren, was een noodzakelijke en nuttige stap. Het EESC waarschuwt echter dat de lidstaten hun programmeringscapaciteit aanzienlijk moeten verbeteren en er tegelijkertijd voor moeten zorgen dat alle vrijgemaakte middelen volledig worden geabsorbeerd en op efficiënte wijze worden ingezet, met name voor investeringen met onmiddellijke positieve effecten om de recessie het hoofd te bieden en/of investeringen in de transitie naar een duurzame, inclusieve, gedigitaliseerde en koolstofarme economie.

1.11.

Het Europees Semester speelt sinds kort een centrale rol binnen de faciliteit voor herstel en veerkracht. Wel merkt het EESC op dat politieke organen zoals het Europees Parlement en sommige nationale parlementen niet of nauwelijks bij het proces zijn betrokken en dat er daardoor onvoldoende democratisch toezicht is. Ook de rol van de sociale partners en maatschappelijke organisaties moet worden versterkt.

1.12.

Het EESC verwacht dat de banken van de eurozone in de crisis als schokdempers zullen fungeren door de verstrekking van de noodzakelijke liquiditeit en kredieten voor particulieren mogelijk te maken. De bankenunie moet onmiddellijk worden voltooid, wat ook betekent dat het Europees depositoverzekeringsstelsel zijn beslag dient te krijgen. Daarnaast moet de voltooiing van de kapitaalmarktenunie net zo hoog op de agenda staan. In dit verband benadrukt het EESC dat doeltreffende regulering van de financiële markten zeer belangrijk is voor een stabiele financiële sector.

1.13.

De uitvoering van sociaal beleid op EU-niveau en via het Europees Semester is van levensbelang om onvolkomenheden in de marktwerking te corrigeren of marktontwikkeling op nationaal niveau te ondersteunen. Het EESC benadrukt dat de bestrijding van de enorme ongelijkheden tussen en binnen lidstaten een voorwaarde is voor de totstandbrenging van economische en sociale veerkracht.

1.14.

Het EESC is van mening dat forse en snelle publieke en private investeringen in O&O en vaardigheden tot onmiddellijke prioriteit verheven moeten worden als de EU de uitdaging van een krimpende en vergrijzende bevolking het hoofd wil bieden en digitalisering wil omarmen. Regeringen moeten bereid zijn nieuwe innovatieve ideeën aan te moedigen en experimenten in sectoren met een groot groeipotentieel te financieren.

1.15.

De nationale socialebeschermingsstelsels moeten worden ondersteund. Om veerkrachtige en op solidariteit gebaseerde structuren tot stand te brengen die de eurozone in tijden van crisis stabiliseren, moet er een EU-systeem voor de herverzekering van werkloosheidsuitkeringen komen om nationale systemen te versterken door uitkeringen te koppelen aan een solide financiering van de nationale stelsels.

1.16.

Het EESC vraagt zich af hoe de Unie en de lidstaten na de huidige situatie zouden reageren op een asymmetrische schok waarbij slechts een of twee lidstaten door een crisis worden getroffen. Het EESC vindt dat de lidstaten in de eurozone meer moeten samenwerken en speciaal ontwikkelde instrumenten nodig hebben om hun weerbaarheid en hun vermogen om symmetrische en asymmetrische schokken op te vangen te vergroten.

1.17.

Belastingontduiking, grondslaguitholling, winstverschuiving, het witwassen van geld en de strijd tegen corruptie zijn voor veel lidstaten nog steeds gevoelige en politiek netelige kwesties. Het EESC roept op tot een grondige en snellere hervorming van het fiscale beleid om mazen in de wetgeving te dichten en ontduiking overal in de Unie tegen te gaan, aangezien een en ander nog aan belang heeft gewonnen. Er moet een moderne fiscale EU-agenda worden uitgewerkt om de economische, sociale en ecologische uitdagingen van de toekomst aan te pakken, en daarnaast moet ook democratischer te werk worden gegaan. Vorig jaar schaarde het EESC zich al volledig achter de discussies over een geleidelijke verschuiving naar stemming met gekwalificeerde meerderheid en de gewone wetgevingsprocedure in belastingzaken, en erkende het dat alle lidstaten en de Europese instellingen en organen te allen tijde over passende mogelijkheden moeten beschikken om aan het besluitvormingsproces deel te nemen. Het EESC dringt erop aan dat er zo snel mogelijk actie wordt ondernomen naar aanleiding van de desbetreffende voorstellen van de Commissie, zoals het ook al in eerdere adviezen heeft aanbevolen (5).

2.   Inleiding en algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC keurde in februari 2020 met grote meerderheid van stemmen zijn advies over het economisch beleid van de eurozone (2020) goed. Er was in de eurozone nog wel groei, maar deze was zorgwekkend traag en ook de externe en interne onevenwichtigheden in de economie waren reden voor bezorgdheid. Sindsdien zijn de economische en sociale omstandigheden in Europa en de rest van de wereld ingrijpend veranderd naarmate de COVID-19-pandemie zich snel verspreidde en alle lidstaten trof. Deze extreme symmetrische schok van buitenaf raakt de economie van de eurozone en vergroot de armoede en inkomensongelijkheid. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2020 van de Europese Commissie is de EU in 2020 in de diepste economische recessie uit haar geschiedenis beland. In de economische zomerprognoses 2020 wordt dit sombere vooruitzicht bevestigd met de voorspelling van een “nog diepere recessie met grotere verschillen”.

2.2.

Europa heeft de grootste eengemaakte markt en de op een na meest gebruikte munt ter wereld. De gemeenschappelijke munt kan echter pas optimaal worden benut wanneer alle lidstaten deze hebben ingevoerd en de economische en monetaire unie (EMU) is voltooid. De Commissie is er steeds meer op uit om de rol van de euro in de wereld te versterken, maar dit kan alleen worden bereikt als het effect van de recessie zo veel mogelijk wordt verzacht en dynamische en inclusieve duurzame groei in de onmiddellijke nasleep ervan wordt gewaarborgd. Daarom is het ook nodig de lidstaten te ondersteunen door middel van een coherente en doelgerichte gemeenschappelijke EU-strategie. De voorzitter van de Eurogroep erkende in zijn toespraak op 11 juni dat coördinatie, met name in de eurozone, van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat we divergenties en een toename van onze onevenwichtigheden vermijden. De bescherming van de gemeenschappelijke munt is net zo cruciaal als de bescherming van de eengemaakte markt. Ze zijn eigenlijk onlosmakelijk met elkaar verbonden (6).

2.3.

De eengemaakte markt is een van de meest opmerkelijke wapenfeiten van het EU-project. Hiermee is vrije en vlotte handel tussen de lidstaten mogelijk gemaakt en is bijgedragen tot economische welvaart, voorspoed en een van de hoogste levensstandaarden in de wereld. De eengemaakte markt voltooien en ervoor zorgen dat deze markt zich snel herstelt en volledig functioneel is, moet een van de belangrijkste prioriteiten blijven. Daarbij dient ook te worden gekeken naar de brexitonderhandelingen en de eventuele consequenties daarvan. Dit omvat tevens een sociale agenda met maatregelen voor opwaartse sociale convergentie om eerlijke en betere arbeidsomstandigheden en een rechtvaardigere verdeling van inkomen en welvaart te waarborgen. De twintig beginselen van de Europese pijler van sociale rechten, zoals het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk op dezelfde werkplek, moeten naar behoren worden toegepast om sociale convergentie te bewerkstelligen en betere arbeidsomstandigheden te bereiken. Daarnaast moeten de negatieve effecten van de pandemie op de voortgang van het plan voor de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling worden gemeten, en moet de EU ernaar streven het oorspronkelijke tijdschema in stand te houden.

2.4.

De Commissie benadrukte in de voorjaarsprognoses dat de coronaviruspandemie zware gevolgen heeft voor de consumentenuitgaven, de industriële productie, de investeringen, de handel, de kapitaalstromen en de toeleveringsketens, terwijl de arbeidsmarkt naar verwachting ook zware klappen krijgt. De Commissie merkte tevens op dat de pandemie meer drastische en permanente veranderingen teweeg dreigt te brengen in de houding ten aanzien van mondiale waardeketens en internationale samenwerking. Er zijn nog meer neerwaartse risico’s, zoals de ernst van de pandemie, faillissementen, een crisis in de financiële sector, liquiditeitsproblemen en moeizame onderhandelingen. De arbeidsmarkt zou hiervan langdurige gevolgen kunnen ondervinden. In de economische zomerprognoses wordt geraamd dat de economie van de eurozone in 2020 met 8,75 % zal krimpen, terwijl de economie van de totale EU naar verwachting met 8,3 % zal krimpen.

2.5.

In het licht van de ongekende exogene symmetrische schok van de COVID-19-pandemie geven prognoses aan dat werkloosheid, armoede en sociale en economische ongelijkheid sterk zullen toenemen en een aanzienlijk aantal bedrijven failliet zal gaan. De pandemie heeft alle eurozonelidstaten getroffen, maar de economische en sociale gevolgen verschillen. In sommige EU-landen zal dit effect de reeds bestaande sociale problemen verder verergeren. De voorspellingen voor het bbp in 2020 variëren van een daling van 4,6 % in Polen tot een afname van 11,2 % in Italië, en de omvang van de neergang in 2021 zal naar verwachting sterk uiteenlopen tussen de lidstaten en regio’s. Verschillen tussen de lidstaten in de toegang tot en de kosten van leningen en het gebrek aan Europese coördinatie van het economisch, sociaal en milieubeleid kunnen gevolgen hebben voor het vermogen van de lidstaten om de crisis aan te pakken. Verschillen in het vermogen om noodzakelijke investeringen te financieren zodat de economie weer op gang kan worden gebracht, zouden ook het gelijke speelveld in de eurozone uit evenwicht kunnen brengen. Bovendien zou aanhoudende grote ongelijkheid tussen de lidstaten en tussen regio’s kunnen leiden tot migratie vanuit armere naar rijkere landen, wat resulteert in een problematische braindrain en andere sociale problemen.

3.   Gevolgen van COVID-19

3.1.

Zelfs nu, enkele maanden na het begin van de pandemie, is de situatie onstabiel, waarbij prognoses elke maand veranderen en risico’s groter worden. Niemand kan op dit moment voorspellen of er een W-vormige recessie komt met twee golven gevolgd door een herstel of zelfs een complexere en langer aanhoudende neerwaartse fase gevolgd door een later en langzamer herstel. Europese burgers en investeerders, die een diepe recessie vrezen, zijn heel voorzichtig geworden en wachten op betrouwbaardere voorspellingen. Het EESC wijst erop dat verwachtingen een belangrijke rol spelen in de macro-economische vraag. Het Europees Begrotingscomité heeft al verklaard dat ook in 2021 meer en langer begrotingssteun nodig zal zijn, aangezien de versoepeling van de lockdownmaatregelen langzamer gerealiseerd zal worden dan aanvankelijk werd verwacht en dat consumenten naar verwachting uit voorzorg meer zullen sparen. Wanneer particuliere huishoudens en ondernemingen, zowel in binnen- als buitenland, hun uitgaven verminderen, zijn overheidsuitgaven en monetaire accommodatie de enige manieren om de vraag in stand te houden (7). Het EESC sluit zich uitdrukkelijk bij dit standpunt aan en waarschuwt voor verdere systemische risico’s die gepaard gaan met een ernstige economische malaise, zoals instabiliteit op de financiële markten of deflatie.

3.2.

De pandemie heeft de druk op de overheidsbegrotingen verder vergroot en de schuldenlast zal naar verwachting in de hele EU toenemen, maar wederom met grote verschillen tussen de lidstaten. Toen de pandemie begon, hadden sommige landen al een hoge schuldenlast. Tegelijkertijd zijn verplichtingen aangegaan op het gebied van de bestrijding van de klimaatverandering en digitalisering, en hoogwaardige overheidsinvesteringen die de toegevoegde waarde ten goede komen en leiden tot het scheppen van hoogwaardige banen zullen een belangrijke rol spelen in het economisch en sociaal herstel. De EU moet ernaar streven de positieve synergie-effecten tussen publieke en private investeringen te benutten en de uitvoering van de structurele programma’s te coördineren.

3.3.

Met de gezondheidscrisis is er in de hele EU een significante afname in vraag en aanbod geconstateerd. De pandemie bracht in eerste instantie een schok aan de aanbodzijde teweeg, maar tweederonde-effecten hebben nu voor een grote schok gezorgd waar het gaat om de totale vraag. Het totale effect zal afhangen van de vraag welke van deze twee schokken de overhand heeft (8). Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) hebben tijdens de pandemie de grootste klappen gekregen, en zonder specifieke en realistische reddingsplannen voor kmo’s zullen vele van hen failliet gaan. De EU heeft reeds maatregelen getroffen op centraal niveau, maar de lidstaten moeten nu zelf zonder dralen en op gecoördineerde wijze de beschikbare fondsen daar inzetten waar ze het meest nodig zijn. De Europese Commissie moet de gecorreleerde absorptie van de beschikbare middelen daarom op de voet volgen.

3.4.

Met de lockdown die in de meeste lidstaten is ingevoerd, is duidelijk geworden dat lange toeleveringsketens tot kwetsbaarheid leiden en dat het negatief kan uitpakken als men in kritieke sectoren afhankelijk is van externe leveranciers. Een helder en goed doordacht strategisch plan op EU-niveau, waarin particuliere investeringen door publieke investeringen worden aangezwengeld, is dan ook geboden. De particuliere sector kan zijn afhankelijkheid in belangrijke mate sturen door de keuzes die hij maakt ten aanzien van de plaats van levering van grondstoffen, personele middelen, logistiek enz. De nieuwe industriële strategie moet deze afhankelijkheid helpen verminderen. Daarnaast moeten de EU en de lidstaten in conclaaf over de nationale productie in bepaalde belangrijke sectoren, met name de gezondheidszorg.

3.5.

Het EESC heeft reeds gewezen op de noodzaak “geïntegreerde industriële waardeketens binnen de EU (weer op) te bouwen om de strategische autonomie en economische veerkracht van Europa te vergroten” (9). Op 13 juni verklaarde de voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB) dat het streven om veerkrachtigere toeleveringsketens te bouwen de katalysator zou kunnen zijn die we nodig hebben om de eengemaakte markt definitief te voltooien (10). Het zou ook helpen degelijke en efficiënte banen in stand te houden, bedrijven bij te staan bij het creëren van toegevoegde waarde, het concurrentievermogen te versterken, de afhankelijkheid te verminderen, ongunstige demografische tendensen een halt toe te roepen en opwaartse convergentie te bewerkstelligen.

3.6.

De pandemie zal ook ernstige gevolgen voor de arbeidsmarkt en de sociale toestand binnen de eurozone hebben. De COVID-19-crisis zal naar verwachting leiden tot een sterke toename van de werkloosheid, inkomensverschillen, armoede en sociale uitsluiting. Volgens de voorjaarsprognoses 2020 zal het werkloosheidspercentage in de eurozone naar verwachting tot 9,6 % stijgen in 2020 en in 2021 slechts licht dalen tot 8,6 %, ook weer met grote verschillen tussen de lidstaten, regio’s en zelfs bevolkingsgroepen. Sommige sectoren, zoals toerisme, gastronomie, luchtvaart en cultuur, kunnen ook op lange termijn de gevolgen ondervinden. Ondanks de omvangrijke stabilisatiemaatregelen zullen veel mensen waarschijnlijk toch een laag inkomen hebben. Degenen die vóór de crisis al kwetsbaar waren, zullen waarschijnlijk het hardst worden getroffen. Veel banen die tijdens de crisis van vitaal belang bleken te zijn, worden op de arbeidsmarkt zwaar onderbetaald en ondergewaardeerd. In haar beleid moet de EU goed rekening houden met de gevolgen van de crisis voor kansarme groepen en mensen met een handicap. Bovendien wordt een sterke stijging van de jeugdwerkloosheid verwacht, wat een doeltreffende en sterkere jeugdgarantie en werkgelegenheidsprogramma’s alleen maar noodzakelijker maakt.

3.7.

Het EESC verwacht dat de pandemie onze economie zal herstructureren en dat er nieuwe bedrijfsmodellen zullen worden bedacht. Een analyse per sector laat zien dat de verschillen reeds in meer of mindere mate merkbaar zijn. Als we ervan uitgaan dat elke crisis een kans is, dan moeten we deze aangrijpen om onze concurrentievoordelen te versterken en ervoor te zorgen dat Europa een pionier wordt en het voortouw neemt op vitale terreinen: de digitale sector, AI, technologie, het koolstofvrij maken van de economie, duurzame circulaire groei en een inclusieve economie. Hiervoor is een sterke nadruk op investering in onderzoek en innovatie, maar ook in de ontwikkeling van competenties en vaardigheden nodig. Een betrouwbaar, voorspelbaar en competitief beleidskader is een belangrijk onderdeel van een omgeving die particuliere investeringen bevordert. Al met al moet de EU voor het bedrijfsleven omstandigheden creëren die het in staat stellen om de digitale en groene transitie zo ter hand te nemen dat nieuwe ondernemingen het licht zien en er dus tegelijkertijd allerlei voordelen ontstaan.

3.8.

Het oplopende dodental als gevolg van de pandemie en de sociale en economische gevolgen vormen een grote uitdaging voor het Europese project. De eurozone wordt nu meer dan ooit opgeroepen om solidariteit te betrachten en er sterker uit te komen. Het EESC pleit voor krachtige maatregelen om de inkomens- en welvaartsongelijkheid binnen samenlevingen op nationaal niveau te verminderen, aangezien deze ook samenhangen met verschillen in levensverwachting en toegang tot goed onderwijs en hoogwaardige gezondheidszorg.

3.9.

Een goed gecoördineerd Europees gezondheidsbeleid zou de weg banen voor samenwerking en onderlinge steun tussen de lidstaten en aldus van groot belang zijn om de pandemie de baas te worden. De eerlijke distributie van medische producten die nuttig worden geacht bij de bestrijding van COVID-19, moet vooropstaan in een Europees gezondheidsbeleid en als zodanig een toonbeeld zijn van solidariteit tussen de lidstaten. Een krachtig en duurzaam economisch herstel is alleen mogelijk als we de pandemie de baas worden.

4.   Economisch en sociaal herstel

4.1.

Het EESC beklemtoont dat nu het moment is om in actie te komen, niet wanneer de COVID-19-pandemie voorbij is. Politieke actie en hervormingsprocessen moeten in tijden van enorme onzekerheid doorgaan. Dat betekent dat uitgestelde debatten snel moeten worden hervat, bijvoorbeeld over de evaluatie van de economische governance, de herschikking van het Europees Semester en de start van de conferentie over de toekomst van Europa, en dat belangrijke beleidsmaatregelen tot uitvoering moeten worden gebracht, zoals de integratie van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling in het regelgevingskader. De COVID-19-crisis kan ook worden gezien als een kansrijk moment, wanneer de EU de moed heeft om die kansen aan te grijpen.

4.2.

Het EESC is ingenomen met het besluit van de Raad over het EU-herstelplan. Hoewel de betrokken bedragen in macro-economisch opzicht bescheiden zijn, is het een uiterst belangrijke stap, aangezien het een bekrachtiging is van het standpunt “alles doen wat nodig is” van de ECB, dat nu door de EU als geheel wordt uitgedragen. Next Generation EU, dat als onderdeel van het MFK wordt uitgevoerd, moet een grote rol spelen in het herstel van de Europese economie en de lidstaten helpen om de pandemie te bestrijden en snel voor een duurzame economische opleving te zorgen. Er zijn echter nog enkele tekortkomingen die om een oplossing vragen. Er moet worden gewaakt voor een negatieve conditionaliteit van de landspecifieke aanbevelingen en het Europees Semester, die vanwege hun rol binnen de faciliteit voor herstel en veerkracht eigenlijk een dwingender karakter krijgen. Herstelplannen moeten gericht zijn op duurzame en inclusieve groei en daarom nog sterker de nadruk leggen op de doelstellingen van de SDG’s en de Europese pijler van sociale rechten. Ook moet rekening worden gehouden met de sociaaleconomische situatie van elke lidstaat.

4.3.

Het EESC waardeert het dat de EU en de lidstaten onmiddellijk actie hebben ondernomen om op de COVID-19-pandemie te reageren. Het Comité is van mening dat het volgende meerjarig financieel kader (MFK) de EU de nodige middelen moet bieden om duurzame en inclusieve groei te verwezenlijken, soepel te functioneren en haar strategische doelstellingen te behalen. Dit houdt in dat er voldoende middelen moeten worden uitgetrokken voor O&O, digitale technologieën en de strijd tegen de klimaatverandering. In het MFK moeten ook de juiste prioriteiten worden vastgesteld om de cohesie tussen de lidstaten en de EU als geheel te versterken. Het EESC wijst er in dit verband op dat de omvang van het MFK tijdens de Europese top is vastgesteld op 1,05 % van het bni van de EU-27, en dus lager uitvalt dan de 1,3 % waar het Europees Parlement en het EESC om hadden verzocht, en zelfs lager dan de in mei 2018 voorgestelde 1,1 % van het bni van de EU-27. Bovendien zijn de bedragen die in Next Generation EU zijn vermeld ter compensatie van de reducties in het MFK, bijvoorbeeld met betrekking tot het cohesiebeleid, uiteindelijk geschrapt of fors verlaagd. Het EESC is ook bezorgd over de verlaging van de investeringen in innovatie en onderzoek, digitalisering en het fonds voor een rechtvaardige transitie, en eveneens over de veronachtzaming van het rechtsstaatsbeginsel. Ten slotte zou het EESC graag zien dat er onverwijld krachtdadig wordt opgetreden om tot aanvullende eigen middelen te komen.

4.4.

Het EESC beveelt aan om een goed doordacht evenwicht tussen maatregelen aan de aanbod- en de vraagzijde te bewaren. Met betrekking tot de vraagzijde mag niet worden vergeten dat het stimuleren van investeringen binnen de eurozone om de klimaatcrisis aan te pakken, het tegengaan van werkloosheid, het bevorderen van goed betaalde banen en het bestrijden van armoede niet alleen doelstellingen op zich zijn, maar ook positieve effecten hebben op de totale vraag en derhalve het economische herstel een impuls kunnen geven.

4.5.

Het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM) beschikt over de noodzakelijke instrumenten om een schok zoals COVID-19 aan te pakken. Op 9 april 2020 besloot de Eurogroep een omvangrijk pakket ter waarde van 540 miljard EUR goed te keuren, met inbegrip van een leningsinstrument ter waarde van 240 miljard EUR (crisisondersteuning bij een pandemie — PCS) op basis van de kredietlijn tegen verscherpte voorwaarden (ECCL) van het ESM die voor alle landen in de eurozone beschikbaar zal zijn. Op 15 mei 2020 stemde de Raad van gouverneurs van het ESM ermee in om het PCS-instrument ter beschikking te stellen van de lidstaten in de eurozone. De Raad van gouverneurs zal beslissen om de door elk land aangevraagde steun al dan niet te verlenen, op basis van de beoordeling door de Europese Commissie in overleg met de ECB en in samenwerking met het ESM (11).

4.6.

Het EESC is ook van mening dat de snelle activering van de ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact een noodzakelijk initiatief was. Het EESC neemt echter nota van de aanbevelingen van het Europees Begrotingscomité over het feit dat in het voorjaar van 2021 duidelijkheid moet worden verschaft over het tijdschema van en de voorwaarden voor deactivering of herziening. In dit verband waarschuwt het EESC voor een te snelle terugkeer naar de regels van voor de pandemie, aangezien de zwaarst getroffen landen dan worden gedwongen te bezuinigen en alle voordelen van Next Generation EU teniet zullen worden gedaan. Bovendien zouden eventuele nieuwe begrotingsregels pas van kracht moeten worden wanneer de werkloosheid fors daalt.

4.7.

Het EESC pleit voor een snelle omschakeling naar een op welvaart gerichte en op solidariteit gebaseerde economische governance. Het EESC is het met het Europees Begrotingscomité eens dat de neiging om overheidsinvesteringen te verlagen wanneer de overheidsfinanciën onder druk komen te staan, moet worden bestreden, en is ingenomen met zijn bereidheid om een gulden regel in te voeren en met zijn aanbevelingen voor het verhelpen van eerdere tekortkomingen in de begrotingsregels om overheidsinvesteringen te beschermen, onder andere door centrale begrotingscapaciteit te creëren (12). Het EESC verzoekt de Commissie de lopende herziening voort te zetten, zodat de modernisering van het kader voor economische governance wordt bespoedigd. Zo ligt, ondanks het zeer expansieve monetair beleid, het deflatiespook op de loer.

4.8.

De EU heeft actief geprobeerd om alle beschikbare fondsen te mobiliseren om de lidstaten in staat te stellen onmiddellijk op de pandemie te reageren. Het is een goede zaak dat er bij het gebruik van EU-fondsen snel flexibiliteit is ingebouwd door de lidstaten toe te staan overdrachten tussen fondsen, regio’s en beleidsdoelstellingen uit te voeren. Tegelijkertijd is het EESC van mening dat de lidstaten hun programmeringscapaciteit aanzienlijk moeten verbeteren en er daarbij voor moeten zorgen dat alle vrijgemaakte middelen volledig worden geabsorbeerd en op efficiënte wijze worden ingezet. Middelen moeten worden gebruikt voor investeringen met onmiddellijke positieve effecten om de recessie het hoofd te bieden en/of investeringen in de transitie van de EU-lidstaten naar een duurzame, inclusieve, gedigitaliseerde en koolstofarme economie. Het EESC vraagt de Europese Commissie een gestructureerd overzicht van alle beschikbare middelen en fondsen te verstrekken.

4.9.

Het Europees Semester is voor de Unie een cruciaal instrument voor planning, monitoring en governance en speelt reeds een centrale rol binnen de faciliteit voor herstel en veerkracht. Het EESC waardeert de aangekondigde hervorming van het Europees Semester en de voorgestelde nieuwe rol ervan voor het coördineren van de herstelmaatregelen, waarbij tegelijkertijd de beginselen van de Europese Green Deal (13), de Europese pijler van sociale rechten (14) en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties (SDG’s) (15) ten volle geëerbiedigd worden. Wel merkt het EESC op dat politieke organen zoals het Europees Parlement en sommige nationale parlementen niet of nauwelijks bij het proces zijn betrokken en dat er daardoor onvoldoende democratisch toezicht is. Ook de rol van de sociale partners en maatschappelijke organisaties moet worden versterkt.

4.10.

Het EESC meent dat het uitermate nuttig zou zijn als de EU-begroting flexibeler was in geval van negatieve schokken, met name schokken die niet economisch van aard zijn. De EU zou werk moeten maken van beleidsmaatregelen om de samenwerking tussen de lidstaten in tijden van crisis onmiddellijk te verbeteren. Betere protocollen en intensievere samenwerking zouden een snelle en gecoördineerde Europese reactie op ongeacht welke ramp mogelijk maken.

4.11.

Anderzijds waren banken beter voorbereid op deze crisis dan op de financiële crisis van 2008. Het EESC verwacht dat de banken van de eurozone in de crisis als schokdempers zullen fungeren door de verstrekking van de noodzakelijke liquiditeit en kredieten voor particulieren en ondernemingen mogelijk te maken. De bankenunie moet zo snel mogelijk worden voltooid, wat onder meer betekent dat het Europees depositoverzekeringsstelsel zijn beslag dient te krijgen. Daarnaast moet de voltooiing van de kapitaalmarktenunie net zo hoog op de EU-agenda staan. Bovendien benadrukt het EESC dat doeltreffende regulering van de financiële markten zeer belangrijk is om tot een stabiele financiële sector te komen.

4.12.

Het EESC wijst erop dat het tegengaan van interne en externe onevenwichtigheden en ongelijkheid enerzijds inhoudt dat er op EU-niveau en via het Europees Semester sociaal beleid moet worden geïmplementeerd om onvolkomenheden in de marktwerking te corrigeren of marktontwikkeling op nationaal niveau te ondersteunen. Anderzijds moet bij economische beleidsmaatregelen van de EU — van regulering van de financiële markten tot maatregelen ter bestrijding van de klimaatcrisis en de COVID-19-crisis — rekening worden gehouden met de spreidingseffecten ervan. Bovendien lijkt de welvaart van huishoudens steeds afhankelijker te worden van Europese factoren, zoals eenzijdig begrotingsbeleid, een zwakke sociale dimensie en vertragingen bij de verdieping van de EMU. Het EESC benadrukt dat de bestrijding van de enorme ongelijkheden tussen en binnen lidstaten een voorwaarde is voor de totstandbrenging van economische en sociale veerkracht.

5.   Te volgen koers

5.1.

Het EESC is van mening dat forse en snelle publieke en private investeringen in O&O en vaardigheden tot prioriteit verheven moeten worden als de EU de uitdaging van een krimpende en vergrijzende bevolking het hoofd wil bieden en digitalisering wil omarmen. Het EESC heeft al gezegd: “Er moeten programma’s voor opleiding, omscholing, bijscholing en levenslang leren voor Europese werknemers komen, zodat zij ten volle kunnen profiteren van de technologische veranderingen” (16). Regeringen moeten bereid zijn nieuwe innovatieve ideeën aan te moedigen en experimenten in sectoren met een groot groeipotentieel te financieren.

5.2.

Om schrijnende toestanden te voorkomen, moeten de nationale socialebeschermingsstelsels worden ondersteund. Om veerkrachtige en op solidariteit gebaseerde structuren tot stand te brengen die de eurozone in tijden van crisis stabiliseren en de sociale bescherming in de lidstaten consolideren, moet er een Europees herverzekeringsstelsel voor werkloosheid komen. Net als andere werkloosheidsstelsels zou dit stelsel kunnen dienen als automatische stabilisator en tegelijkertijd als ondersteuning van nationale werkloosheidsverzekeringsstelsels in geval van grote recessies. Voorts zou het nationale stelsels versterken door uitkeringen afhankelijk te stellen van nationale regelingen die stevig op basis van solidariteit worden gefinancierd. Het instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid in noodsituaties te beperken (SURE) is een stap in de goede richting, maar er moet meer gebeuren.

5.3.

Uit ramingen die de Europese Commissie eind mei 2020 maakte, blijkt dat de EU ten minste 595 miljard EUR per jaar moet investeren om de groene transitie en de digitale transformatie te verwezenlijken (17). Het EESC is van mening dat het economische herstel volledig in overeenstemming met de beginselen van de Europese Green Deal en de SDG’s moet zijn. Europa loopt al voorop in de circulaire economie, de groene transitie en de strijd tegen klimaatverandering. Naar het oordeel van het EESC zal een snelle en doeltreffende omarming van digitalisering de overgang naar slimme groene groei bespoedigen.

5.4.

Het EESC heeft er herhaaldelijk voor gewaarschuwd dat “hoe langer het huidige bezuinigingsbeleid zonder een doeltreffend investeringsplan wordt voortgezet, hoe meer de welvaart van Europa in gevaar komt”, en dat “er een duidelijk gebrek is aan strategische visie op de toekomst en aan vermogen om adequaat te reageren op andere economische en financiële crises”. Bovendien benadrukte het EESC begin 2018 dat “er nieuwe financiële instrumenten moeten worden ontwikkeld om crises te voorkomen en procyclische maatregelen tegen te gaan” (18). Het EESC dringt eens te meer aan op maatregelen om de druk op de overheidsfinanciën te verlichten, zodat er meer manoeuvreerruimte komt voor de aanpak van externe schokken.

5.5.

Het EESC vraagt zich af hoe de eurozonelidstaten zouden reageren op een andere, asymmetrische schok in de nasleep van de huidige situatie en het verwachte moeilijke herstel, en rekening houdend met de onzekerheid waarin de eurozone nog steeds verkeert. Zou de EU net zo snel en direct reageren als slechts een of twee lidstaten in de eurozone door een andere crisis zouden worden getroffen? Een dergelijke asymmetrische schok is hoogst onwenselijk, maar zou volgens het EESC de lakmoesproef zijn voor de solidariteit in de Unie en het Europese project in zijn geheel. Het EESC vindt dan ook dat de lidstaten in de eurozone meer moeten samenwerken en speciaal ontwikkelde instrumenten nodig hebben om hun weerbaarheid en hun vermogen om symmetrische en asymmetrische schokken op te vangen te vergroten. Naast de versterking van economische veerkracht moeten ook de veerkracht van de arbeidsmarkt en de sociale veerkracht worden ontwikkeld. Een van de sleutelfactoren voor het bereiken van dit doel is een sterkere betrokkenheid van de sociale partners en maatschappelijke organisaties in alle processen, op nationaal en EU-niveau (19).

5.6.

Aangezien de tekorten en schulden in de gehele Unie toenemen, moeten we opnieuw gaan nadenken over onze manier van belastingheffing en over alle andere onderdelen van het belastingsysteem. Belastingontduiking, agressieve fiscale planning, grondslaguitholling, winstverschuiving, het witwassen van geld en de bestrijding van corruptie zijn voor veel lidstaten politiek netelige kwesties, maar we verkeren niet meer in de positie dat we achterover kunnen leunen en doen alsof we van niets weten. Het EESC roept op tot een grondige hervorming van het fiscale beleid om mazen in de wetgeving te dichten en ontduiking overal in de Unie tegen te gaan. Voorts pleit het EESC voor een goed gecoördineerd begrotingsbeleid ten behoeve van de monetaire positie, de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de weerbaarheid tegen schokken in de eurozone. Het EESC herhaalt ook zijn aanbevelingen aan de lidstaten en de Europese instellingen om het tempo van de bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking op te voeren, aangezien deze nog aan belang hebben gewonnen. Er moet een moderne fiscale EU-agenda worden uitgewerkt om de economische, sociale en ecologische uitdagingen van de toekomst aan te pakken, en daarnaast moet ook democratischer te werk worden gegaan. Vorig jaar schaarde het EESC zich al volledig achter de discussies over een geleidelijke verschuiving naar stemming met gekwalificeerde meerderheid en de gewone wetgevingsprocedure in belastingzaken, en erkende het dat alle lidstaten en de Europese instellingen en organen te allen tijde over passende mogelijkheden moeten beschikken om aan het besluitvormingsproces deel te nemen. Het EESC dringt erop aan dat er zo snel mogelijk actie wordt ondernomen naar aanleiding van de desbetreffende voorstellen van de Commissie, zoals het ook al in eerdere adviezen heeft aanbevolen (20).

Brussel, 29 oktober 2020.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Dit advies is tijdens de mandaatsperiode 2015-2020 van het EESC opgesteld door Mihai Ivașcu als rapporteur en Judith Vorbach als corapporteur. Het advies werd in oktober 2020, tijdens de eerste zitting van het EESC in zijn mandaatsperiode 2020-2025, gepresenteerd door Judith Vorbach, die als algemeen rapporteur optrad.

(2)  Zie de adviezen van het EESC over de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 (PB C 120 van 14.4.2020, blz. 1) en over het economisch beleid in de eurozone (2020) (PB C 120 van 14.4.2020, blz. 7).

(3)  Economische voorjaarsprognoses 2020: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_20_799

(4)  Economische zomerprognoses 2020: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_20_1269

(5)  Zie de EESC-adviezen “Naar een meer efficiënte en democratische besluitvorming in het fiscale beleid van de EU” (PB C 353 van 18.10.2019, blz. 90) en over de bevordering van duurzame economische groei in de hele EU (PB C 364 van 28.10.2020, blz. 29).

(6)  Opmerkingen van Mário Centeno na de videoconferentie van de Eurogroep van 11 juni 2020: https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2020/06/11/remarks-by-mario-centeno-following-the-eurogroup-videoconference-of-11-june-2020/

(7)  Beoordeling van het geschikte begrotingsbeleid voor de eurozone in 2021: https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/2020_06_25_efb_assessment_of_euro_area_fiscal_stance_en.pdf

(8)  The European Central Bank in the COVID-19 crisis: whatever it takes, within its mandate

(9)  Zie het advies “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (PB C 364 van 28.10.2020, blz. 108).

(10)  The path out of uncertainty.

(11)  https://www.esm.europa.eu/content/europe-response-corona-crisis

(12)  Beoordeling van het geschikte begrotingsbeleid voor de eurozone in 2021: https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/2020_06_25_efb_assessment_of_euro_area_fiscal_stance_en.pdf

(13)  Een Europese Green Deal.

(14)  Europese pijler van sociale rechten (PB C 428 van 13.12.2017, blz. 10).

(15)  Doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties.

(16)  PB C 228 van 5.7.2019, blz. 57.

(17)  SWD(2020) 98 final.

(18)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 28.

(19)  EESC-advies “Naar een veerkrachtigere en duurzamere Europese economie” (PB C 353 van 18.10.2019, blz. 23).

(20)  Zie voetnoot 5.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 1.17

Als volgt wijzigen:

1.17.

Belastingontduiking, grondslaguitholling, winstverschuiving, het witwassen van geld en de strijd tegen corruptie zijn voor veel lidstaten nog steeds gevoelige en politiek netelige kwesties. Het EESC roept op tot een grondige hervorming van het fiscale beleid om mazen in de wetgeving te dichten en ontduiking overal in de Unie tegen te gaan. Het EESC steunt daarnaast het initiatief van de Commissie met betrekking tot de stemming bij gekwalificeerde meerderheid en vindt het belangrijk dat dit geleidelijk, maar onmiddellijk wordt ingevoerd.

Motivering

Stemming bij gekwalificeerde meerderheid in belastingzaken is een zeer gevoelig onderwerp dat verstrekkende gevolgen heeft voor de soevereiniteit van landen op economisch gebied. Er waren gegronde redenen om belastingheffing als nationale bevoegdheid op te nemen in het EU-Verdrag. Het belang van deze redenen is onverminderd. Een verandering in de soevereiniteit zou ook een belemmering kunnen vormen voor het bereiken van economische en sociale veerkracht. Gezien de complexiteit van de problematiek zou een nieuw standpunt van het EESC over stemming bij gekwalificeerde meerderheid niet in een paar zinnen mogen worden samengevat.

Paragraaf 5.6

Als volgt wijzigen:

5.6.

Aangezien de niveaus van tekorten en schulden in de gehele Unie toenemen, moeten we opnieuw gaan nadenken over onze manier van belastingheffing en over alle andere onderdelen van het belastingsysteem. Belastingontduiking, agressieve fiscale planning, grondslaguitholling, winstverschuiving, het witwassen van geld en de bestrijding van corruptie zijn voor veel lidstaten politiek netelige kwesties, maar we verkeren niet meer in de positie dat we achterover kunnen leunen en doen alsof we van niets weten. Het EESC roept op tot een grondige hervorming van het fiscale beleid om mazen in de wetgeving te dichten en ontduiking overal in de Unie tegen te gaan. Voorts pleit het EESC voor een goed gecoördineerd begrotingsbeleid ten behoeve van de monetaire positie, de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de weerbaarheid tegen schokken in de eurozone. Het EESC steunt dan ook het initiatief van de Commissie met betrekking tot de stemming bij gekwalificeerde meerderheid en vindt het belangrijk dat dit geleidelijk, maar onmiddellijk wordt ingevoerd.

Motivering

Stemming bij gekwalificeerde meerderheid in belastingzaken is een zeer gevoelig onderwerp dat verstrekkende gevolgen heeft voor de soevereiniteit van landen op economisch gebied. Er waren gegronde redenen om belastingheffing als nationale bevoegdheid op te nemen in het EU-Verdrag. Het belang van deze redenen is onverminderd. Een verandering in de soevereiniteit zou ook een belemmering kunnen vormen voor het bereiken van economische en sociale veerkracht. Gezien de complexiteit van de problematiek zou een nieuw standpunt van het EESC over stemming bij gekwalificeerde meerderheid niet in een paar zinnen mogen worden samengevat.

Beide wijzigingsvoorstellen werden tegelijk in stemming gebracht en verworpen met 81 stemmen voor en 135 stemmen tegen, bij 29 onthoudingen.