|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
63e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2020/C 433/01 |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2020/C 433/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Investigatory Powers Tribunal — London — Verenigd Koninkrijk) — Privacy International / Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs, Secretary of State for the Home Department, Government Communications Headquarters, Security Service, Secret Intelligence Service
(Zaak C-623/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie - Aanbieders van elektronischecommunicatiediensten - Algemene en ongedifferentieerde doorzending van verkeers- en locatiegegevens - Bescherming van de nationale veiligheid - Richtlijn 2002/58/EG - Werkingssfeer - Artikel 1, lid 3, en artikel 3 - Vertrouwelijk karakter van elektronische communicatie - Bescherming - Artikel 5 en artikel 15, lid 1 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1 - Artikel 4, lid 2, VEU)
(2020/C 433/02)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Investigatory Powers Tribunal — London
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Privacy International
Verwerende partijen: Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs, Secretary of State for the Home Department, Government Communications Headquarters, Security Service, Secret Intelligence Service
Dictum
|
1) |
Artikel 1, lid 3, artikel 3 en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling op grond waarvan een overheidsorgaan ten behoeve van de bescherming van de nationale veiligheid aan aanbieders van elektronischecommunicatiediensten een verplichting tot doorzending van verkeers- en locatiegegevens aan de veiligheids- en inlichtingendiensten kan opleggen, binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt. |
|
2) |
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU en de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een overheidsorgaan ten behoeve van de bescherming van de nationale veiligheid aan aanbieders van elektronischecommunicatiediensten een verplichting tot algemene en ongedifferentieerde doorzending van verkeers- en locatiegegevens aan de veiligheids-en inlichtingendiensten kan opleggen. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 oktober 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État, het Grondwettelijk Hof — België, Frankrijk) — La Quadrature du Net (C-511/18 en C-512/18), French Data Network (C-511/18 en C-512/18), Fédération des fournisseurs d’accès à Internet associatifs (C-511/18 en C-512/18), Igwan.net (C-511/18) / Premier ministre (C-511/18 en C-512/18), Garde des Sceaux, ministre de la Justice (C-511/18 en C-512/18), Ministre de l’Intérieur (C-511/18), Ministre des Armées (C-511/18), Ordre des barreaux francophones et germanophone, Académie Fiscale ASBL, UA, Liga voor Mensenrechten VZW, Ligue des Droits de l’Homme ASBL, VZ, WY, XX / Ministerraad (C-520/18)
(Gevoegde zaken C-511/18, C-512/18 en C-520/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie - Aanbieders van elektronischecommunicatiediensten - Aanbieders van opslagdiensten en aanbieders van toegang tot het internet - Algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens - Geautomatiseerde analyse van de gegevens - Toegang in real time tot de gegevens - Bescherming van de nationale veiligheid en bestrijding van terrorisme - Bestrijding van criminaliteit - Richtlijn 2002/58/EG - Werkingssfeer - Artikel 1, lid 3, en artikel 3 - Vertrouwelijk karakter van elektronische communicatie - Bescherming - Artikel 5 en artikel 15, lid 1 - Richtlijn 2000/31/EG - Werkingssfeer - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 4, 6 tot en met 8 en 11 en artikel 52, lid 1 - Artikel 4, lid 2, VEU)
(2020/C 433/03)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechters
Conseil d’État, Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
(Zaken C-511/18 en C-512/18)
Verzoekende partijen: La Quadrature du Net (C-511/18 en C-512/18), French Data Network (C-511/18 en C-512/18), Fédération des fournisseurs d’accès à Internet associatifs (C-511/18 en C-512/18), Igwan.net (C-511/18),
Verwerende partijen: Premier ministre (C-511/18 en C-512/18), Garde des Sceaux, ministre de la Justice (C-511/18 en C-512/18), Ministre de l’Intérieur (C-511/18), Ministre des Armées (C-511/18)
In tegenwoordigheid van: Privacy International (C-512/18), Center for Democracy and Technology (C-512/18),
(Zaak C-520/18)
Verzoekende partijen: Ordre des barreaux francophones et germanophone, Académie Fiscale ASBL, UA, Liga voor Mensenrechten VZW, Ligue des Droits de l’Homme ASBL, VZ, WY, XX
Verwerende partij: Ministerraad
In tegenwoordigheid van: Child Focus (C-520/18)
Dictum
|
1) |
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen wettelijke maatregelen die voor de in die bepaling genoemde doeleinden preventief voorzien in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens. Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, verzet zich daarentegen niet tegen wettelijke maatregelen
mits die maatregelen, door het gebruik van duidelijke en nauwkeurige regels, verzekeren dat de betrokken gegevens slechts worden bewaard indien aan de daarvoor geldende materiële en procedurele voorwaarden wordt voldaan, en dat de betrokken personen beschikken over effectieve waarborgen tegen het risico van misbruik. |
|
2) |
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die aanbieders van elektronischecommunicatiediensten verplicht om, ten eerste, met name verkeers- en locatiegegevens op geautomatiseerde wijze te analyseren en in real time op te vragen, en, ten tweede, technische gegevens over de locatie van de gebruikte eindapparatuur in real time op te vragen, wanneer
|
|
3) |
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op de bescherming van het vertrouwelijke karakter van communicatie en van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de diensten van de informatiemaatschappij. Deze bescherming wordt, naargelang van het geval, beheerst door richtlijn 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, of door verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46. Artikel 23, lid 1, van verordening 2016/679, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die aanbieders die het publiek online toegang verlenen tot communicatiediensten en aanbieders van opslagdiensten een verplichting tot algemene en ongedifferentieerde bewaring van met name de met die diensten verband houdende persoonsgegevens oplegt. |
|
4) |
Een nationale rechterlijke instantie mag geen bepaling van zijn nationale recht toepassen die haar machtigt om de werking in de tijd te beperken van de door haar op grond van dit recht uit te spreken onwettigverklaring van een nationale wettelijke regeling die ten behoeve van met name de bescherming van de nationale veiligheid en de bestrijding van criminaliteit aan aanbieders van elektronischecommunicatiediensten een verplichting tot algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens oplegt die onverenigbaar is met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten. Op grond van artikel 15, lid 1, uitgelegd in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, dient de nationale strafrechter informatie en bewijzen die door middel van een met het Unierecht onverenigbare algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens zijn verkregen in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen personen die worden verdacht van strafbare handelingen, buiten beschouwing te laten indien die personen niet in de gelegenheid zijn om doeltreffend commentaar te leveren op die informatie en die bewijzen, die betrekking hebben op een gebied waarvan de rechter geen kennis heeft en een doorslaggevende invloed kunnen hebben op de beoordeling van de feiten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio — Italië) — Pegaso Srl Servizi Fiduciari, Sistemi di Sicurezza Srl, YW / Poste Tutela SpA
(Zaak C-521/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten - Richtlijn 2014/25/EU - Artikel 13 - Activiteiten betreffende postdiensten - Aanbestedende instanties - Overheidsondernemingen - Ontvankelijkheid)
(2020/C 433/04)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale amministrativo regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Pegaso Srl Servizi Fiduciari, Sistemi di Sicurezza Srl, YW
Verwerende partij: Poste Tutela SpA
in tegenwoordigheid van: Poste Italiane SpA, Services Group
Dictum
Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op activiteiten die bestaan in het verrichten van portiers-, receptie- en toegangscontrolediensten in de vestigingen van de aanbieders van postdiensten wanneer dergelijke activiteiten verband houden met de activiteit die tot de postsector behoort, in die zin dat zij daadwerkelijk dienen voor de uitoefening van die activiteit doordat zij het mogelijk maken dat die activiteit, gelet op de normale voorwaarden voor de uitoefening ervan, naar behoren kan worden verricht.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/6 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 oktober 2020 — Pirelli & C. SpA / Europese Commissie, Prysmian Cavi e Sistemi Srl
(Zaak C-611/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor stroomkabels - Marktverdeling in verband met projecten - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Bevoegdheden van de Europese Commissie op het gebied van boeten - Toerekenbaarheid van de inbreuk - Vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed - Motiveringsplicht - Grondrechten - Beneficium ordinis seu excussionis - Volledige rechtsmacht)
(2020/C 433/05)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Pirelli & C. SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa en G. Rizza, avvocati)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari, P. Rossi, C. Sjödin en T. Vecchi, gemachtigden), Prysmian Cavi e Sistemi Srl (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Tesauro en L. Armati, avvocati, vervolgens V. Roppo en P. Canepa, avvocati)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Pirelli & C. SpA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie. |
|
3) |
Prysmian Cavi e Sistemi Srl draagt haar eigen kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 oktober 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Ferrari SpA / DU
(Gevoegde zaken C-720/18 en C-721/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Merken - Richtlijn 2008/95/EG - Artikel 12, lid 1 - Normaal gebruik van een merk - Bewijslast - Artikel 13 - Bewijs van het gebruik “voor een deel van de waren of diensten” - Merk ter aanduiding van een automodel waarvan de productie is gestopt - Gebruik van het merk voor de onderdelen en voor de diensten die betrekking hebben op dit model - Gebruik van het merk voor tweedehandsauto’s - Artikel 351 VWEU - Verdrag tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat - Wederzijdse bescherming van octrooien, merken, tekeningen en modellen)
(2020/C 433/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ferrari SpA
Verwerende partij: DU
Dictum
|
1) |
Artikel 12, lid 1, en artikel 13 van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moeten aldus worden uitgelegd dat een merk dat is ingeschreven voor een categorie van waren en onderdelen daarvan, “normaal is gebruikt” in de zin van voornoemd artikel 12, lid 1, voor alle waren die tot deze categorie behoren en de onderdelen daarvan wanneer slechts sprake is van een dergelijk gebruik voor bepaalde van deze waren, zoals dure luxesportauto's, of enkel voor de onderdelen of accessoires van bepaalde van deze waren, tenzij uit de relevante feiten en bewijzen blijkt dat de consument die dezelfde waren wenst te kopen, deze opvat als een zelfstandige subcategorie van de warencategorie waarvoor het betrokken merk is ingeschreven. |
|
2) |
Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat van een merk een normaal gebruik kan worden gemaakt door de houder ervan wanneer deze tweedehands waren verkoopt die onder dit merk in de handel zijn gebracht. |
|
3) |
Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat van een merk een normaal gebruik wordt gemaakt door de houder ervan wanneer deze bepaalde diensten verricht die betrekking hebben op de onder dat merk reeds verkochte waren, op voorwaarde dat deze diensten onder dat merk worden verricht. |
|
4) |
Artikel 351, eerste alinea, VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het een rechterlijke instantie van een lidstaat toestaat een verdrag toe te passen dat is gesloten tussen een lidstaat van de Europese Unie en een derde land vóór 1 januari 1958 of, voor de lidstaten die tot de Unie zijn toegetreden, vóór de datum van hun toetreding, zoals het verdrag dat is gesloten tussen Zwitserland en Duitsland betreffende de wederzijdse bescherming van octrooien, merken, tekeningen en modellen, ondertekend te Berlijn op 13 april 1892, zoals gewijzigd, dat bepaalt dat het gebruik van een in die lidstaat ingeschreven merk op het grondgebied van dit derde land in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of dit merk “normaal is gebruikt” in de zin van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95, totdat met een van de in artikel 351, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen eventuele onverenigbaarheden tussen het VWEU en dat verdrag kunnen worden opgeheven. |
|
5) |
Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat de bewijslast voor het feit dat een merk “normaal is gebruikt” in de zin van deze bepaling, op de houder van dat merk rust. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/8 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Aachen — Duitsland) — Marvin M./Kreis Heinsberg
(Zaak C-112/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2006/126/EG - Artikel 2, lid 1, en artikel 11, lid 4 - Rijbewijs - Onderlinge erkenning - Omvang van de erkenningsverplichting - Rijbewijs dat is ingewisseld - Inwisseling die heeft plaatsgevonden nadat de lidstaat van afgifte de rijbevoegdheid had ingetrokken - Fraude - Weigering om het in het kader van de inwisseling afgegeven rijbewijs te erkennen)
(2020/C 433/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Aachen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marvin M.
Verwerende partij: Kreins Heinsberg
Dictum
|
1) |
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs moet aldus worden uitgelegd dat de daarin voorziene onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van toepassing is op rijbewijzen die zijn afgegeven in het kader van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, behoudens de in deze richtlijn vastgestelde uitzonderingen. |
|
2) |
Artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op grond daarvan kan weigeren om een rijbewijs te erkennen dat is ingewisseld uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, op grond dat deze lidstaat voorafgaand aan die inwisseling de rijbevoegdheid van de houder van dat rijbewijs had ingetrokken. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland) — A/Veselības ministrija
(Zaak C-243/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 20, lid 2 - Richtlijn 2011/24/EU - Artikel 8, leden 1 en 5 en lid 6, onder d) - Ziektekostenverzekering - In een andere lidstaat dan de lidstaat van aansluiting verstrekte ziekenhuiszorg - Weigering van voorafgaande toestemming - Ziekenhuisbehandeling die in de lidstaat van aansluiting doeltreffend kan worden uitgevoerd - Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Verschil in behandeling op grond van godsdienst)
(2020/C 433/08)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A
Verwerende partij: Veselības ministrija
Dictum
|
1) |
Artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, gelezen in het licht van artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de lidstaat van de woonplaats van de verzekerde weigert om hem de in artikel 20, lid 1, van deze verordening bedoelde toestemming te verlenen indien in die lidstaat een ziekenhuisbehandeling beschikbaar is waarvan de medische doeltreffendheid niet in twijfel wordt getrokken, maar de gebruikte behandelingsmethode indruist tegen de geloofsovertuiging van die verzekerde. |
|
2) |
Artikel 8, lid 5 en lid 6, onder d), van richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg, gelezen in het licht van artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de lidstaat van aansluiting van een patiënt weigert om hem de in artikel 8, lid 1, van die richtlijn bedoelde toestemming te verlenen indien in die lidstaat een ziekenhuisbehandeling beschikbaar is waarvan de medische doeltreffendheid niet in twijfel wordt getrokken, maar de gebruikte behandelingsmethode indruist tegen de geloofsovertuiging van die patiënt, tenzij deze weigering objectief wordt gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling die verband houdt met het behoud van gezondheidszorgcapaciteit of medische deskundigheid en een passend en noodzakelijk middel vormt om dat doel te bereiken, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/10 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 22 oktober 2020 — Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) / Europese Commissie
(Zaak C-273/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Arbitragebeding - Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 - Artikel 52 - Verordening (EG) nr. 2321/2002 - Besluit nr. 1513/2002/EG - Subsidieovereenkomst - Sensation-project - Zesde kaderprogramma - Subsidiabele kosten - Belangenconflicten - Bewijslast - Arbeidstijdoverzichten - Auditverslag - Bewijswaarde - Beginsel van goed financieel beheer - Evenredigheidsbeginsel)
(2020/C 433/09)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirant: Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) (vertegenwoordigers: V. Christianos en D. Karagkounis, dikigoroi)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Verheecke en A. Katsimerou, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/10 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 22 oktober 2020 — Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) / Europese Commissie
(Zaak C-274/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Arbitragebeding - Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 - Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 - Verordening (EG) nr. 1906/2006 - Actibio-subsidieovereenkomst - Actibio-project - Zevende kaderprogramma - Subsidiabele kosten - Belangenconflicten - Bewijslast - Arbeidstijdoverzichten - Auditverslag - Bewijswaarde - Evenredigheidsbeginsel)
(2020/C 433/10)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirant: Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) (vertegenwoordiger: V. Christianos, dikigoros)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Verheecke en A. Katsimerou, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/11 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supremo Tribunal de Justiça — Portugal) — Sportingbet PLC, Internet Opportunity Entertainment Ltd/Santa Casa da Misericórdia de Lisboa
(Zaak C-275/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij - Begrip “technisch voorschrift” - Verplichting van de lidstaten om elk ontwerp voor een technisch voorschrift mee te delen aan de Europese Commissie - Niet-tegenwerpelijkheid van een niet-meegedeeld technisch voorschrift jegens particulieren - Niet-tegenwerpelijkheid jegens dienstverleners)
(2020/C 433/11)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal de Justiça
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Sportingbet PLC, Internet Opportunity Entertainment Ltd
Verwerende partij: Santa Casa da Misericórdia de Lisboa
In tegenwoordigheid van: Sporting Clube de Braga, Sporting Clube de Braga — Futebol, SAD
Dictum
|
1) |
Artikel 1, punt 5, van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling waarin ten eerste is bepaald dat het recht om kansspelen te exploiteren voorbehouden is aan de staat en alleen mag worden uitgeoefend door in de vorm van een naamloze vennootschap opgerichte ondernemingen waaraan de betrokken lidstaat de overeenkomstige concessie verleent, en waarin ten tweede is vastgesteld onder welke voorwaarden en in welke zones die activiteit mag worden uitgeoefend, geen “technisch voorschrift” in de zin van die bepaling is. |
|
2) |
Artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, gelezen in samenhang met artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34, zoals gewijzigd, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling waarin is bepaald dat het aan een overheidsinstantie verleende exclusieve recht om voor het gehele nationale grondgebied bepaalde kansspelen te exploiteren zich mede uitstrekt tot de exploitatie van deze spelen op het internet, een “technisch voorschrift” in de zin van eerstgenoemde bepaling is, waarbij het feit dat dit technisch voorschrift niet is meegedeeld aan de Europese Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die richtlijn, zoals gewijzigd, tot gevolg heeft dat die wettelijke regeling niet kan worden tegengeworpen aan particulieren. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 oktober 2020 — Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori (Associazione GranoSalus) / Europese Commissie
(Zaak C-313/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Verordening (EG) nr. 1107/2009 - Verlenging van de goedkeuring voor de werkzame stof glyfosaat - Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 - Door een vereniging ingediend beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt - Rechtstreeks geraakte persoon)
(2020/C 433/12)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori (Associazione GranoSalus) (vertegenwoordiger: G. Dalfino, avvocato)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, D. Bianchi en I. Naglis, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — BY, CZ / Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-321/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 1999/62/EG - Richtlijn 2006/38/EG - In rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen - Artikel 7, lid 9 - Artikel 7 bis, leden 1 en 2 - Tolgelden - Beginsel van het terugverdienen van de infrastructuurkosten - Infrastructuurkosten - Exploitatiekosten - Kosten van de verkeerspolitie - Kostenoverschrijding - Rechtstreekse werking - Rechtvaardiging a posteriori van een te hoog toltarief - Beperking van de werking van het arrest in de tijd)
(2020/C 433/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: BY, CZ
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
|
1) |
Artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006, moet aldus worden uitgelegd dat de kosten van de verkeerspolitie niet onder het begrip “kosten van de exploitatie” in de zin van deze bepaling vallen. |
|
2) |
Artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de gewogen gemiddelde toltarieven de infrastructuurkosten van het betrokken infrastructuurnet met 3,8 % of met 6 % overschrijden wegens niet-verwaarloosbare berekeningsfouten of de inaanmerkingneming van kosten die niet onder het begrip “infrastructuurkosten” in de zin van deze bepaling vallen. |
|
3) |
Een particulier kan zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks beroepen op de verplichting overeenkomstig artikel 7, lid 9, en artikel 7 bis, leden 1 en 2, van richtlijn 1999/62, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38, om uitsluitend rekening te houden met de infrastructuurkosten als bedoeld in voornoemd artikel 7, lid 9, tegen een lidstaat die deze verplichting niet is nagekomen of die de bepaling waarbij deze verplichting is opgelegd, onjuist heeft omgezet. |
|
4) |
Richtlijn 1999/62, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38, gelezen tegen de achtergrond van punt 138 van het arrest van 26 september 2000, Commissie/Oostenrijk (C-205/98, EU:C:2000:493), moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een te hoog toltarief achteraf wordt gerechtvaardigd door een in een gerechtelijke procedure overgelegde nieuwe berekening van de infrastructuurkosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/13 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 29 oktober 2020 — Intercept Pharma Ltd, Intercept Pharmaceuticals, Inc. / Europees Geneesmiddelenbureau
(Zaak C-576/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen, organen of instanties van de Unie - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 2, tweede streepje - Uitzondering ter bescherming van gerechtelijke procedures - Artikel 4, lid 2, eerste streepje - Uitzondering ter bescherming van commerciële belangen - Documenten die zijn ingediend in het kader van een vergunningsaanvraag voor het in de handel brengen van een geneesmiddel voor menselijk gebruik - Besluit waarbij aan een derde toegang wordt verleend tot de documenten)
(2020/C 433/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Intercept Pharma Ltd, Intercept Pharmaceuticals Inc. (vertegenwoordigers: L. Tsang, solicitor, F. Campbell, barrister, J. Mulryne en E. Amos, solicitors)
Andere partij in de procedure: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: T. Jabłoński, S. Drosos, R. Pita, S. Marino en H. Kerr, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Intercept Pharma Ltd en Intercept Pharmaceuticals Inc. worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA). |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/14 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL) / Zennaro Giuseppe Legnami Sas di Zennaro Mauro & C.
(Zaak C-608/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Verordening (EU) nr. 1407/2013 - Artikel 3 - De-minimissteun - Artikel 6 - Monitoring - Ondernemingen die het de-minimisplafond overschrijden vanwege cumulering met eerder verkregen steun - Mogelijkheid om de steun te verlagen of af te zien van eerder verleende steun teneinde het de-minimisplafond in acht te nemen)
(2020/C 433/15)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL)
Verwerende partij: Zennaro Giuseppe Legnami Sas di Zennaro Mauro & C.
Dictum
|
1) |
De artikelen 3 en 6 van verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun moeten aldus worden uitgelegd dat een onderneming waaraan de lidstaat van vestiging voornemens is de-minimissteun toe te kennen die het totaalbedrag van de aan deze onderneming verleende steun, wegens eerder verleende steun, zodanig zou doen toenemen dat het plafond van 200 000 EUR over een periode van drie belastingjaren zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1407/2013 zou worden overschreden, tot de verlening van deze steun ervoor kan kiezen de vereiste financiering te verlagen of geheel of gedeeltelijk af te zien van de reeds eerder ontvangen steun, teneinde dit plafond niet te overschrijden. |
|
2) |
De artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten niet gehouden zijn aanvragende ondernemingen toe te staan hun steunaanvraag vóór de verlening van de steun te wijzigen teneinde het plafond van 200 000 EUR over een periode van drie belastingjaren zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1407/2013 niet te overschrijden. Het staat aan de verwijzende rechter om de rechtsgevolgen te beoordelen van de omstandigheid dat ondernemingen dergelijke wijzigingen niet kunnen aanbrengen, met dien verstande dat deze enkel vóór de verlening van de de-minimissteun kunnen worden aangebracht. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/14 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Svea hovrätt — Patent- och marknadsöverdomstol — Zweden) — BY / CX
(Zaak C-637/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Informatiemaatschappij - Harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten - Artikel 3, lid 1 - Mededeling aan het publiek - Begrip “publiek” - Elektronische overlegging aan een rechter van een beschermd werk als bewijsstuk in een gerechtelijke procedure)
(2020/C 433/16)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Svea hovrätt — Patent- och marknadsöverdomstol
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BY
Verwerende partij: CX
Dictum
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling gebezigde begrip “mededeling aan het publiek” zich niet uitstrekt tot het geval waarin een beschermd werk langs elektronische weg aan een rechter wordt overgelegd als bewijsstuk in een gerechtelijke procedure tussen particulieren.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/15 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 oktober 2020 — Silver Plastics GmbH & Co. KG, Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG / Europese Commissie
(Zaak C-702/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Kartel - Markt voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23 - Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens - Grondrecht op een eerlijk proces - Beginsel van processuele gelijkheid - Recht op een “confrontatie” - Horen van getuigen - Motivering - Eén enkele voortdurende inbreuk - Maximum van de geldboete)
(2020/C 433/17)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirantes: Silver Plastics GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: M. Wirtz en S. Möller, Rechtsanwälte), Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: C. Karbaum, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Meessen, I. Zaloguin en L. Wildpanner, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Silver Plastics GmbH & Co. KG en Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim (Polen) op 3 oktober 2018 — Prokuratura Rejonowa w Słubicach/BQ
(Zaak C-623/18)
(2020/C 433/18)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Prokuratura Rejonowa w Słubicach
Verwerende partij: BQ
Bij beschikking van 6 oktober 2020 heeft het Hof (Achtste kamer) het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 4 augustus 2020 door YG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 28 mei 2020 in zaak T-518/18, YG/Commissie
(Zaak C-361/20 P)
(2020/C 433/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: YG (vertegenwoordigers: A. Champetier, avocate, S. Rodrigues, avocat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigen, de vorderingen van rekwirant in zaak T-518/18 ontvankelijk en gegrond verklaren en de verwijzing van verweerster in de kosten bevestigen; en dientengevolge |
|
— |
de in eerste aanleg betwiste besluiten nietig verklaren; of, als dit niet mogelijk is, |
|
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
1. |
Onjuiste opvatting van het bewijs en schending van de rechten van de verdediging. |
|
2. |
Ontoereikende en tegenstrijdige motivering. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 6 augustus 2020 — QY / Finanzamt Wien für den 8., 16. und 17. Bezirk
(Zaak C-372/20)
(2020/C 433/20)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: QY
Verwerende partij: Finanzamt Wien für den 8., 16. und 17. Bezirk
Prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag:
Dient artikel 11, lid 3, onder e), van verordening (EG) nr. 883/2004 (1) aldus te worden uitgelegd dat die bepaling ziet op een situatie waarin een werkneemster die onderdaan is van een lidstaat waar zij en haar kinderen ook woonachtig zijn, met een in een andere lidstaat gevestigde werkgever een arbeidsverhouding als ontwikkelingswerker aangaat die volgens de wetgeving van de staat van vestiging onderworpen is aan het verplichte verzekeringsstelsel, en die werkneemster door de werkgever weliswaar niet onmiddellijk na de indiensttreding, maar na afloop van een voorbereidende trainingsperiode in de lidstaat van vestiging naar een derde land wordt uitgezonden en na de uitzending voor een periode van re-integratie weer in de lidstaat van vestiging verblijft?
Tweede prejudiciële vraag:
Is een nationale bepaling als § 53, lid 1, van het Familienlastenausgleichsgesetz (Oostenrijkse wet betreffende de compensatie van gezinslasten; hierna: “FLAG”), die onder meer voorziet in een zelfstandige regeling betreffende de gelijkstelling met Oostenrijkse staatsburgers, in strijd met het omzettingsverbod van verordeningen in de zin van artikel 288, tweede alinea, VWEU?
De derde en de vierde vraag hebben betrekking op het geval dat de situatie van verzoekster wordt bestreken door artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 en volgens het Unierecht uitsluitend de woonlidstaat verplicht is om gezinsuitkeringen te verstrekken.
Derde prejudiciële vraag:
Dient het met betrekking tot werknemers in artikel 45, lid 2, VWEU, subsidiair in artikel 18 VWEU, neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als § 13, lid 1, van het Entwicklungshelfergesetz (wet inzake ontwikkelingswerkers) in de tot 31 december 2018 geldende versie (hierna: “oude versie”), die het recht op gezinsuitkeringen in de naar Unierecht niet-bevoegde lidstaat afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de ontwikkelingswerker reeds voorafgaand aan de indiensttreding het centrum van zijn levensbelangen respectievelijk zijn gebruikelijke verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van vestiging had, met dien verstande dat ook ingezetenen aan dat vereiste dienen te voldoen?
Vierde prejudiciële vraag:
Dienen artikel 68, lid 3, van verordening nr. 883/2004 en artikel 60, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 987/2009 (2) aldus te worden uitgelegd dat het orgaan van de lidstaat waarvan verzoekster vermoedt dat deze als prioritair bevoegde lidstaat van tewerkstelling moet worden beschouwd en waar de aanvraag om gezinsuitkeringen is ingediend — met dien verstande dat de wettelijke bepalingen van die lidstaat prioritair noch subsidiair van toepassing zijn, maar er een recht op gezinsuitkeringen bestaat uit hoofde van een alternatieve bepaling van die lidstaat — de bepalingen betreffende de verplichting tot doorzending van de aanvraag, tot informatie van de betrokkene, tot vaststelling van een voorlopig besluit over de toepasselijke prioriteitsregels en tot voorlopige verstrekking van een geldbedrag naar analogie dient toe te passen?
Vijfde prejudiciële vraag:
Rust de verplichting tot vaststelling van een voorlopig besluit over de toepasselijke prioriteitsregels uitsluitend op de verwerende instantie als het “bevoegde orgaan” of ook op de bestuursrechter bij wie beroep is ingesteld?
Zesde prejudiciële vraag:
Op welk tijdstip is de bestuursrechter verplicht een voorlopig besluit over de toepasselijke prioriteitsregels te nemen?
De zevende vraag heeft betrekking op het geval dat de situatie van verzoekster wordt bestreken door artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 en de lidstaat van tewerkstelling en de woonlidstaat volgens het Unierecht gezamenlijk verplicht zijn gezinsuitkeringen te betalen.
Zevende prejudiciële vraag:
Dienen de zinsnede “zendt dat orgaan de aanvraag […] door” in artikel 68, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 en de zinsnede “zendt het [orgaan] de aanvraag […] door” in artikel 60 van verordening nr. 987/2009 aldus te worden uitgelegd dat die bepalingen een zodanige verbinding tot stand brengen tussen het orgaan van de prioritair bevoegde lidstaat en het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat dat de twee lidstaten gezamenlijk één (enkele) aanvraag om gezinsuitkeringen in behandeling moeten nemen of dient de eventueel vereiste, door het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat te verstrekken aanvullende toeslag door de aanvrager apart te worden aangevraagd in die zin dat deze bij twee organen van twee lidstaten twee fysieke aanvragen (formulieren) moet indienen, hetgeen uiteraard uiteenlopende termijnen tot gevolg heeft?
De achtste en de negende vraag hebben betrekking op de periode vanaf 1 januari 2019, het tijdstip waarop Oostenrijk tegelijkertijd met de invoering van de indexering van de gezinsuitkeringen de gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers heeft afgeschaft door de intrekking van § 13, lid 1, EHG, oude versie.
Achtste prejudiciële vraag:
Dienen artikel 4, lid 4, VWEU, de artikelen 45 en 208 VWEU, artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 3 en 7 en titel II van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd dat zij er algemeen aan in de weg staan dat een lidstaat de gezinsuitkeringen afschaft voor ontwikkelingswerkers die op de plaats van uitzending in het derde land worden vergezeld door hun gezin?
Subsidiair, negende prejudiciële vraag:
Dienen artikel 4, lid 4, VWEU, de artikelen 45 en 208 VWEU, artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 3 en 7 en titel II van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd dat zij een ontwikkelingswerker die reeds voor eerdere tijdvakken een recht op gezinsuitkeringen heeft verworven, in een situatie als die in het hoofdgeding er de waarborg voor bieden dat dat recht individueel en concreet blijft voortbestaan alhoewel de lidstaat de gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers heeft afgeschaft?
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).
(2) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 augustus 2020 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V. / Dr. August Oetker Nahrungsmittel KG
(Zaak C-388/20)
(2020/C 433/21)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Verwerende partij: Dr. August Oetker Nahrungsmittel KG
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 31, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1169/2011 (1) aldus worden uitgelegd dat deze regeling uitsluitend geldt voor levensmiddelen die moeten worden bereid en waarvan de bereidingswijze is aangegeven? |
|
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, wordt dan met de uitdrukking “per 100 g” in artikel 33, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1169/2011 uitsluitend 100 gram van het product zoals dit wordt verkocht bedoeld of — in ieder geval ook — 100 gram van het levensmiddel na bereiding? |
(1) Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, richtlijn 90/496/EEG van de Raad, richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB 2011, L 304, blz. 18).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 8 september 2020 — Acacia Srl / Bayerische Motoren Werke Aktiengesellschaft
(Zaak C-421/20)
(2020/C 433/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Acacia Srl
Verwerende partij: Bayerische Motoren Werke Aktiengesellschaft
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is het de geadieerde nationale rechter aan wie op grond van artikel 82, lid 5, VGM (1) internationale rechtsbevoegdheid toekomt als rechterlijke instantie van de lidstaat waar inbreuken op gemeenschapsmodellen hebben plaatsgevonden, toegestaan om het nationale recht van de lidstaat waar deze rechter zetelt (lex fori), toe te passen op tot het grondgebied van zijn lidstaat beperkte nevenvorderingen? |
|
2) |
Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: kan de “plaats waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling is verricht” in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken Nintendo/BigBen (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724) (2), met het oog op het bepalen van het op nevenvorderingen toepasselijke recht overeenkomstig artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) (3), ook zijn gelegen in de lidstaat waar consumenten wonen tot wie internetreclame is gericht en waar op een gemeenschapsmodel inbreukmakende goederen in de handel worden gebracht in de zin van artikel 19 VGM, voor zover uitsluitend wordt opgekomen tegen het aanbieden en in de handel brengen van die goederen in deze lidstaat, ook wanneer het internetaanbod dat ten grondslag ligt aan dat aanbieden en in de handel brengen in een andere lidstaat op gang werd gebracht? |
(1) Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).
(2) ECLI:EU:C:2017:724.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 16 september 2020 — flightright GmbH / SunExpressGünes Ekspres Havacilik A.S.
(Zaak C-434/20)
(2020/C 433/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: flightright GmbH
Verwerende partij: SunExpressGünes Ekspres Havacilik A.S.
Prejudiciële vragen
|
1. |
Moeten de artikelen 4 en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van de Raad van 11 februari 2004 aldus worden uitgelegd dat een omboeking naar een andere, eerdere vlucht waarmee de luchtreiziger zijn eindbestemming 10 uur en 1 minuut vóór de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht bereikt, een geval van instapweigering is waarvoor compensatie moet worden betaald? |
|
2. |
Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet de luchtreiziger — zoals in artikel 3, lid 2, respectievelijk artikel 2, onder [j)], van verordening (EG) nr. 261/2004 van de Raad van 11 februari 2004 in beginsel wordt geëist — zich ook dan op de aangegeven tijd respectievelijk uiterlijk 45 minuten vóór de gepubliceerde vertrektijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht bij de incheckbalie respectievelijk bij de gate melden om verordening (EG) nr. 261/2004 van de Raad van 11 februari 2004 van toepassing te laten zijn respectievelijk om een situatie van instapweigering waarvoor compensatie moet worden betaald te doen ontstaan, ondanks dat dit feitelijk niet meer mogelijk was, omdat hij gebruik heeft gemaakt van de eerdere vervangende vlucht waarnaar hij was omgeboekt? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht (Duitsland) op 16 september 2020 — C / Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-435/20)
(2020/C 433/24)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Schleswig-Holsteinisches Verwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: C
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk volgend verzoek kan worden afgewezen, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32/EU (1), wanneer de niet-succesvolle eerste asielprocedure in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevoerd? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk volgend verzoek kan worden afgewezen, ook verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32/EU wanneer de niet-succesvolle eerste asielprocedure niet in een lidstaat van de Europese Unie, maar in Zwitserland is gevoerd? |
|
3) |
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: is een nationale regeling op grond waarvan een asielverzoek in geval van een volgend verzoek niet-ontvankelijk is, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 september 2020 — BT / Eurowings GmbH
(Zaak C-438/20)
(2020/C 433/25)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BT
Verwerende partij: Eurowings GmbH
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is er ook sprake van “instapweigering” in de zin van artikel 4 en artikel 2, onder j), van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) wanneer passagiers de toegang tot de betrokken vlucht niet pas aan de boarding gate, maar reeds bij de incheckbalie wordt geweigerd en zij de boarding gate om die reden niet eens bereiken? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is er ook sprake van “instapweigering” in de zin van artikel 4 en artikel 2, onder j), van verordening (EG) nr. 261/2004 wanneer de passagier de toegang tot de vlucht pas enkele minuten vóór de geplande vertrektijd bij de incheckbalie wordt geweigerd, dat wil zeggen op een tijdstip waarop de boarding gate kennelijk reeds is gesloten en het de facto niet meer mogelijk is de passagier met de vlucht mee te laten reizen? |
|
3) |
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: is er bij een omboeking van de passagier naar een andere vlucht sprake van “instapweigering” in de zin van artikel 4 en artikel 2, onder j), van verordening (EG) nr. 261/2004 wanneer de passagier pas enkele minuten vóór de geplande vertrektijd de incheckbalie bereikt, dat wil zeggen op een tijdstip waarop de boarding gate kennelijk reeds is gesloten en het de facto niet meer mogelijk is de passagier met de vlucht mee te laten reizen, en hem de toegang tot de vlucht wordt geweigerd omdat de boarding gate reeds is gesloten? |
|
4) |
Indien de eerste tot en met de derde vraag ontkennend worden beantwoord: moet artikel 2, onder j), van verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat er sprake is van “instapweigering” in de zin van deze bepaling wanneer de passagiers tijdig (in casu ongeveer twee uur) vóór de geplande vertrektijd de wachtrij voor de incheckbalie hebben vervoegd, maar wegens een gebrekkige organisatie bij de luchtvaartmaatschappij (bijvoorbeeld te weinig geopende incheckbalies, te weinig personeel, geen informatieverstrekking aan de passagiers via luidsprekersystemen) en/of wegens storingen op de luchthaven (in casu een defecte bagagetransportband) pas bij de incheckbalie aan de beurt komen op een tijdstip (in casu vijf minuten vóór de geplande vertrektijd) waarop de boarding gate reeds is gesloten en de passagiers om die reden de vlucht niet meer kunnen nemen? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 september 2020 — flightright/Ryanair Designated Activity Company
(Zaak C-442/20)
(2020/C 433/26)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Nürnberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: flightright GmbH
Verwerende partij: Ryanair Designated Activity Company
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een door een vakbond georganiseerde staking van het eigen personeel van een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, aan te merken als een “buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? |
|
2) |
Is het hierbij van belang of deze staking plaatsvindt wegens eisen van het personeel waarover tot dan toe geen overeenkomst was gesloten tussen het personeel en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert? |
|
3) |
Is het hierbij van belang of de aanleiding van de staking werd gevormd door bepaalde gedragingen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert tijdens de onderhandelingen met de vakbond? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 september 2020 — flightright/Ryanair Designated Activity Company
(Zaak C-443/20)
(2020/C 433/27)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Nürnberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: flightright GmbH
Verwerende partij: Ryanair Designated Activity Company
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een door een vakbond georganiseerde staking van het eigen personeel van een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, aan te merken als een “buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? |
|
2) |
Is het hierbij van belang of deze staking plaatsvindt wegens eisen van het personeel waarover tot dan toe geen overeenkomst was gesloten tussen het personeel en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert? |
|
3) |
Is het hierbij van belang of de aanleiding van de staking werd gevormd door bepaalde gedragingen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert tijdens de onderhandelingen met de vakbond? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 september 2020 — flightright/Ryanair Designated Activity Company
(Zaak C-444/20)
(2020/C 433/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Nürnberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: flightright GmbH
Verwerende partij: Ryanair Designated Activity Company
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een door een vakbond georganiseerde staking van het eigen personeel van een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, aan te merken als een “buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? |
|
2) |
Is het hierbij van belang of deze staking plaatsvindt wegens eisen van het personeel waarover tot dan toe geen overeenkomst was gesloten tussen het personeel en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert? |
|
3) |
Is het hierbij van belang of de aanleiding van de staking werd gevormd door bepaalde gedragingen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert tijdens de onderhandelingen met de vakbond? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 september 2020 — PN en LM/Ryanair Designated Activity Company
(Zaak C-445/20)
(2020/C 433/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Nürnberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: PN, LM
Verwerende partij: Ryanair Designated Activity Company
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een door een vakbond georganiseerde staking van het eigen personeel van een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, aan te merken als een “buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? |
|
2) |
Is het hierbij van belang of deze staking plaatsvindt wegens eisen van het personeel waarover tot dan toe geen overeenkomst was gesloten tussen het personeel en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert? |
|
3) |
Is het hierbij van belang of de aanleiding van de staking werd gevormd door bepaalde gedragingen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert tijdens de onderhandelingen met de vakbond? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 22 september 2020 — Real Vida Seguros SA / Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-449/20)
(2020/C 433/30)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot cassatie: Real Vida Seguros SA
Verweerster in cassatie: Autoridade Tributária e Aduaneira
Prejudiciële vraag
Is er sprake van schending van het in de artikelen 63 e.v. VWEU neergelegde beginsel van het vrije verkeer van kapitaal wanneer overeenkomstig de artikelen 31 en 2 van het Estatuto dos Benefícios Fiscais [regeling inzake belastingvoordelen] voor de toepassing van de Imposto sobre o rendimento das pessoas coletivas [vennootschapsbelasting] (IRC) die ten aanzien van verzoekster tot cassatie is geheven over de belastingjaren 1999 en 2000, 50 % van de dividenden die op nationale (Portugese) beurzen zijn verkregen, kan worden afgetrokken, terwijl dividenden die op beurzen van andere landen van de Unie zijn verkregen, van die aftrek zijn uitgesloten?
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk) op 23 september 2020 — Airhelp Limited / Austrian Airlines AG
(Zaak C-451/20)
(2020/C 433/31)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Korneuburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Airhelp Limited
Verwerende partij: Austrian Airlines AG
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat de verordening ook van toepassing is op een als één geheel geboekte, uit twee deeltrajecten bestaande vlucht, waarbij de vlucht op beide deeltrajecten door één (en dezelfde) communautaire luchtvaartmaatschappij moet worden uitgevoerd, wanneer zowel de plaats van vertrek van het eerste deeltraject als de plaats van aankomst van het tweede deeltraject in een derde land ligt en alleen de plaats van aankomst van het eerste deeltraject en de plaats van vertrek van het tweede deeltraject op het grondgebied van een lidstaat ligt? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: |
|
2) |
Moet artikel 5, lid 1, onder c), iii), van verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat de passagier ook recht heeft op de in artikel 7, lid 1, van deze verordening bedoelde compensatie, wanneer hij met de hem aangeboden andere vlucht volgens de planning weliswaar niet meer dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd van de geannuleerde vlucht op de eindbestemming zou aankomen, maar hij deze niet daadwerkelijk binnen dit tijdsbestek bereikt? |
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit (Bulgarije) op 23 september 2020 — Strafzaak tegen AZ
(Zaak C-454/20)
(2020/C 433/32)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Rayonen sad Lukovit
Beklaagde in de strafprocedure
AZ
Prejudiciële vragen
|
1) |
Staat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen in de weg aan een nationale regeling die voor één en dezelfde handeling, namelijk het besturen van een motorvoertuig dat niet op regelmatige wijze is ingeschreven, voorziet in zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke verantwoordelijkheid, zonder dat er sprake is van criteria die een objectieve beoordeling van het gevaar voor de samenleving mogelijk maken? |
|
2) |
Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie de eerste vraag ontkennend beantwoordt: over welke bevoegdheden beschikt de nationale rechter om de doeltreffende toepassing van de rechtsbeginselen van de Europese Unie te waarborgen? |
|
3) |
Biedt de procedurele mogelijkheid voor de rechter om een persoon die wordt vervolgd wegens het plegen van een strafbaar feit, vrij te spreken van strafrechtelijke verantwoordelijkheid en hem een bestuursrechtelijke sanctie op te leggen, een voldoende waarborg tegen willekeurige toepassing van de wet? |
|
4) |
Is de oplegging van een vrijheidsstraf van maximaal een jaar voor het strafbare feit van het besturen van een motorvoertuig dat niet op regelmatige wijze is ingeschreven, evenredig in de zin van artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2020 door Crédit agricole SA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 8 juli 2020 in zaak T-576/18, Crédit agricole SA/ECB
(Zaak C-456/20 P)
(2020/C 433/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Crédit agricole SA (vertegenwoordigers: A. Champsaur, A. Delors, avocates)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank
Conclusies
|
— |
Punt 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 in zaak T-576/18, Crédit Agricole SA/ECB, waarbij de vorderingen van rekwirante tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-75 van de ECB van 16 juli 2018 voor het overige zijn afgewezen, nietig verklaren; |
|
— |
De door rekwirante in eerste aanleg voor het Gerecht ingestelde vorderingen volledig toewijzen; |
|
— |
De ECB verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert aan:
|
(1) |
dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de bepalingen van artikel 26, lid 3, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, en heeft het beginsel van toepassing met terugwerkende kracht van de minder strenge strafbepaling geschonden, door vast te stellen dat rekwirante inbreuk had gepleegd in haar openbaarmakingen van informatie uit hoofde van de derde pijler en haar geconsolideerde rapportage voor het tweede trimester van 2016; |
|
(2) |
dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de motiveringsplicht heeft geschonden door niet te reageren op het middel volgens hetwelk besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-75 was vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, en zelf het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door vast te stellen dat sprake was van een schending van artikel 26, lid 3, van verordening nr. 575/2013, terwijl het uitdrukkelijk erkende dat die bepaling niet duidelijk is; |
|
(3) |
dat het Gerecht artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, alsmede de motiveringsplicht, heeft geschonden, door niet aan te tonen dat rekwirante nalatig is geweest; |
|
(4) |
dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de motiveringsplicht heeft geschonden door niet te reageren op het middel volgens hetwelk besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-75 was vastgesteld in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en zelf die twee beginselen heeft geschonden door uitdrukkelijk vast te stellen dat de sanctie in beginsel gegrond was. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2020 door Crédit agricole Corporate and Investment Bank tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 8 juli 2020 in zaak T-577/18, Crédit agricole Corporate and Investment Bank/ECB
(Zaak C-457/20 P)
(2020/C 433/34)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Crédit agricole Corporate and Investment Bank (vertegenwoordigers: A. Champsaur, A. Delors, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank
Conclusies
|
— |
Punt 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 in zaak T-577/18, Crédit Agricole Corporate and Investment Bank/ECB, waarbij de vorderingen van rekwirante tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-76 van de ECB van 16 juli 2018 voor het overige zijn afgewezen, vernietigen; |
|
— |
De door Crédit Agricole Corporate and Investment Bank in eerste aanleg voor het Gerecht ingestelde vorderingen volledig toewijzen; |
|
— |
De ECB verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert in de drie middelen van de hogere voorziening aan:
|
(1) |
dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de motiveringsplicht heeft geschonden door niet te reageren op het middel volgens hetwelk besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-76 was vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, en zelf het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door vast te stellen dat sprake was van een schending van artikel 26, lid 3, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, terwijl het uitdrukkelijk erkende dat die bepaling niet duidelijk is; |
|
(2) |
dat het Gerecht artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, alsmede de motiveringsplicht, heeft geschonden, door niet aan te tonen dat rekwirante onachtzaam is geweest; |
|
(3) |
dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de motiveringsplicht heeft geschonden door niet te reageren op het middel volgens hetwelk besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-76 was vastgesteld in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en zelf die twee beginselen heeft geschonden door uitdrukkelijk vast te stellen dat de sanctie in beginsel gegrond was. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2020 door CA Consumer Finance tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 8 juli 2020 in zaak T-578/18, CA Consumer Finance / ECB
(Zaak C-458/20 P)
(2020/C 433/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: CA Consumer Finance (vertegenwoordigers: A. Champsaur, A. Delors, avocates)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank
Conclusies
|
— |
punt 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 in zaak T-578/18, CA Consumer Finance / ECB, waarin rekwirantes’ vordering tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-77 van de ECB van 16 juli 2018 is afgewezen voor het overige, vernietigen; |
|
— |
de in eerste aanleg door CA Consumer Finance bij het Gerecht ingediende vorderingen volledig toewijzen, en |
|
— |
de ECB verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar drie middelen in hogere voorziening betoogt rekwirante:
|
1) |
dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de motiveringsplicht niet is nagekomen door niet te antwoorden op het middel ontleend aan schending door besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-77 van het rechtszekerheidsbeginsel, en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door vast te stellen dat inbreuk is gemaakt op artikel 26, lid 3, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, hoewel het Gerecht uitdrukkelijk heeft erkend dat deze bepaling onduidelijk is; |
|
2) |
dat het Gerecht artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, heeft geschonden en in de motiveringsplicht is tekortgeschoten door niet aan te tonen dat rekwirante onachtzaam is geweest; |
|
3) |
dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht door niet te antwoorden op het middel volgens hetwelk besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-77 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en zelf deze twee beginselen heeft geschonden door impliciet vast te stellen dat de sanctie in beginsel gegrond was. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano (Italië) op 25 september 2020 — Associazione per gli Studi Giuridici sull’Immigrazione (ASGI) e.a. / Presidenza del Consiglio dei Ministri — Dipartimento per le politiche della famiglia, Ministero dell’Economia e delle Finanze
(Zaak C-462/20)
(2020/C 433/36)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Milano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Associazione per gli Studi Giuridici sull’Immigrazione (ASGI), Avvocati per niente onlus (APN), Associazione NAGA — Organizzazione di volontariato per l’Assistenza Socio-Sanitaria e per i Diritti di Cittadini Stranieri, Rom e Sinti
Verwerende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri — Dipartimento per le politiche della famiglia, Ministero dell’Economia e delle Finanze
Prejudiciële vragen
|
1) |
Staat artikel 11, lid 1, onder d) of f), van richtlijn 2003/109/EG (1) in de weg aan een nationale regeling als die welke in casu aan de orde is, volgens welke de overheid van een lidstaat een document dat recht geeft op korting op leveringen van goederen of diensten van publieke en particuliere entiteiten die een overeenkomst met de overheid van die lidstaat hebben gesloten, uitsluitend verstrekt aan onderdanen van die lidstaat en die van andere lidstaten van de Europese Unie, en niet aan langdurig ingezeten onderdanen van derde landen? |
|
2) |
Staat artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98/EU (2) junctis artikel 1, onder z), en artikel 3, onder j), van verordening (EG) nr. 883/2004 (3), of artikel 12, lid 1, onder g), van richtlijn 2011/98/EU in de weg aan een nationale regeling als die welke in casu aan de orde is, volgens welke de overheid van een lidstaat een document dat recht geeft op korting op leveringen van goederen of diensten van publieke en particuliere entiteiten die een overeenkomst met de overheid van die lidstaat hebben gesloten, uitsluitend verstrekt aan onderdanen van die lidstaat en die van andere lidstaten van de Europese Unie, en niet aan onderdanen van derde landen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van richtlijn 2011/98/EU? |
|
3) |
Staat artikel 14, lid 1, onder e), van richtlijn 2009/50/EG (4) junctis artikel 1, onder z), en artikel 3, onder j), van verordening (EG) nr. 883/2004, of artikel 14, lid 1, onder g), van richtlijn 2009/50/EG in de weg aan een nationale regeling als die welke in casu aan de orde is, volgens welke de overheid van een lidstaat een document dat recht geeft op korting op leveringen van goederen of diensten van publieke en particuliere entiteiten die een overeenkomst met de overheid van die lidstaat hebben gesloten, uitsluitend verstrekt aan onderdanen van die lidstaat en die van andere lidstaten van de Europese Unie, en niet aan onderdanen van derde landen die houders zijn van een Europese blauwe kaart in de zin van richtlijn 2009/50/EG? |
|
4) |
Staat artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU in de weg aan een nationale regeling als die welke in casu aan de orde is, volgens welke de overheid van een lidstaat een document dat recht geeft op korting op leveringen van goederen of diensten van publieke en particuliere entiteiten die een overeenkomst met de overheid van die lidstaat hebben gesloten, uitsluitend verstrekt aan onderdanen van die lidstaat en die van andere lidstaten van de Europese Unie, en niet aan onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten? |
(1) Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44).
(2) Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PB 2011, L 343, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).
(4) Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PB 2009, L 155, blz. 17).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/29 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 september 2020 door KF tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 10 juli 2020 in zaak T-619/19, KF / SatCen
(Zaak C-464/20 P)
(2020/C 433/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: KF (vertegenwoordiger: A. Kunst, Rechtsanwältin)
Andere partij in de procedure: Satellietcentrum van de Europese Unie (SatCen)
Conclusies
|
— |
de bestreden beschikking vernietigen (eerste conclusie); |
|
— |
het beroep toewijzen behalve wat de vierde vordering betreft (tweede conclusie); en bijgevolg |
|
— |
het besluit van de directeur van SatCen van 3 juli 2019 om het administratieve onderzoek te heropenen, alsook het bevestigende besluit op bezwaar van de directeur, nietig verklaren; |
|
— |
SatCen veroordelen om aan rekwirante een billijke vergoeding te betalen op grond van het arrest van het Gerecht in de zaak T-286/15, KF / SatCen (“het uit te voeren arrest”), aangezien dat de enige mogelijkheid is om de daarin vastgestelde onrechtmatigheden ongedaan te maken, de rechtspositie van rekwirante te herstellen en dat arrest uit te voeren; |
|
— |
SatCen veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die rekwirante heeft geleden als gevolg van de heropening van het administratieve onderzoek, voorlopig ex aequo et bono geraamd op 30 000 EUR; |
|
— |
subsidiair de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde; |
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan:
|
1. |
Eerste middel: schending van artikel 266 VWEU en van rekwirantes recht op volledige uitvoering van het uit te voeren arrest, doordat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het besluit om het administratieve onderzoek te heropenen een voorbereidende handeling was die de belangen van KF niet schaadde. Met dat besluit werd het arrest niet naar behoren uitgevoerd overeenkomstig artikel 266 VWEU, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval van KF, waardoor haar belangen onmiddellijk en rechtstreeks werden geschaad. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval van KF, waaronder onherstelbare onrechtmatigheden in het eerste administratieve onderzoek. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te erkennen dat:
|
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 266 VWEU en van het vertrouwensbeginsel doordat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet in aanmerking te nemen en vast te stellen dat:
|
|
3. |
Derde middel: schending van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU doordat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vordering van schadevergoeding op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid wegens het besluit om het administratieve onderzoek te heropenen, niet-ontvankelijk te verklaren. KF heeft een ontvankelijke vordering ingesteld, zodat de daarmee verband houdende vordering van schadevergoeding ontvankelijk is. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 28 september 2020 — BC / Deutsche Lufthansa AG
(Zaak C-467/20)
(2020/C 433/38)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BC
Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 (1), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 5, van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat een passagier die met een middels één enkele boeking aangekochte vlucht, bestaande uit twee deelvluchten (dat wil zeggen met overstap), is vertrokken vanaf een luchthaven buiten het grondgebied van een lidstaat (derde land), een tussenlanding maakt op een luchthaven van een derde land, en zijn bestemming op een luchthaven binnen het grondgebied van een lidstaat bereikt met een vertraging van meer dan drie uur die is ontstaan op de eerste deelvlucht, uitgevoerd door een in een derde land gevestigde luchtvaartmaatschappij op basis van een codesharingovereenkomst, zijn vordering tot compensatie op grond van deze verordening kan richten tegen de communautaire luchtvaartmaatschappij bij wie de vlucht in het kader van die ene boeking werd geboekt en die alleen de tweede deelvlucht heeft uitgevoerd?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Riigikohus (Estland) op 29 september 2020 — AS Veejaam, OÜ Espo / Elering AS
(Zaak C-470/20)
(2020/C 433/39)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Riigikohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AS Veejaam, OÜ Espo
Verwerende partij: Elering AS
Prejudiciële vragen
|
1. |
Moeten de Unieregels inzake staatssteun, waaronder het vereiste van een stimulerend effect als bedoeld in punt 50 van de mededeling van de Commissie met als titel “Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020” (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een steunregeling op grond waarvan een producent van hernieuwbare energie de uitbetaling van staatssteun kan aanvragen nadat met de werkzaamheden aan het project reeds een aanvang is gemaakt, wanneer een nationale bepaling iedere producent die aan de bij de wet vastgestelde voorwaarden voldoet, een recht op steun toekent en de bevoegde autoriteit in zoverre geen beoordelingsruimte laat? |
|
2. |
Is het in alle gevallen uitgesloten dat steun een stimulerend effect heeft wanneer de investering waarvoor de steun is aangevraagd, is gedaan wegens de wijziging van de voorwaarden van een milieuvergunning, ook wanneer de aanvrager — zoals in het onderhavige geval — wegens de strengere vergunningsvoorwaarden zijn activiteiten waarschijnlijk had gestaakt mocht hij de staatssteun niet hebben ontvangen? |
|
3. |
Is er — onder meer gelet op de uiteenzetting van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 26 oktober 2016, DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados (C-590/14 P, EU:C:2016:797, punten 49 en 50) (2) — in een geval waarin de Commissie zoals in casu bij een staatssteunbesluit zowel een bestaande steunregeling als voorgenomen wijzigingen daarvan verenigbaar met de interne markt heeft verklaard en waarin de betrokken staat onder meer te kennen heeft gegeven dat hij de bestaande steunregeling slechts zal toepassen tot en met een vastgestelde uiterste datum, sprake van nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening (EU) 2015/1589 (3) wanneer de op de grondslag van de vigerende rechtsvoorschriften bestaande steunregeling ook na de door de lidstaat opgegeven uiterste datum nog steeds wordt toegepast? |
|
4. |
Hebben, in het geval dat de Commissie naderhand heeft besloten om geen bezwaar te maken tegen een in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU toegepaste steunregeling, voor exploitatiesteun in aanmerking komende personen het recht om ook voor het aan het besluit van de Commissie voorafgaande tijdvak de betaling van steun aan te vragen mits de nationale procedureregels zulks toelaten? |
|
5. |
Heeft een aanvrager die in het kader van een steunregeling exploitatiesteun heeft aangevraagd en met de uitvoering van een project dat voldoet aan voorwaarden die met de interne markt verenigbaar worden geacht, een aanvang heeft gemaakt op een tijdstip waarop de steunregeling rechtmatig werd toegepast, maar die zijn steunaanvraag heeft ingediend op een tijdstip waarop de steunregeling zonder kennisgeving aan de Commissie was verlengd, recht op steun niettegenstaande de regeling van artikel 108, lid 3, VWEU? |
(2) Arrest van 26 oktober 2016, DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados (C-590/14 P, EU:C:2016:797).
(3) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (codificatie) (PB 2015, L 248, blz. 9).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 30 september 2020 — INVEST FUND MANAGEMENT AD / Komisiya za finansov nadzor
(Zaak C-473/20)
(2020/C 433/40)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski rayonen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: INVEST FUND MANAGEMENT AD
Verwerende partij: Komisiya za finansov nadzor
Prejudiciële vragen
|
1) |
Welke betekenis wenste de Europese wetgever te geven aan het in artikel 72 van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (1), gebezigde begrip “essentiële informatie” in het prospectus? |
|
2) |
Dient het bepaalde in artikel 69, lid 2, van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 aldus te worden uitgelegd dat elke wijziging van de in het prospectus ten minste te verstrekken gegevens die zijn opgenomen in bijlage I, schema A, steeds wordt bestreken door het begrip “essentiële informatie” in de zin van artikel 72 van die richtlijn zodat een tijdige actualisering van het prospectus vereist is? |
|
3) |
Ingeval van een ontkennend antwoord op de tweede vraag: dient ervan te worden uitgegaan dat de informatie betreffende de wijziging van de samenstelling van de raad van bestuur van een bepaalde beheermaatschappij, met dien verstande dat de nieuwgekozen leden noch bij het dagelijks bestuur zijn betrokken, noch met administratieve taken zijn belast, wordt bestreken door het begrip “essentiële informatie” in de zin van artikel 72 van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009? |
|
4) |
Dient het bepaalde in artikel 99 bis, onder r), van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 aldus te worden uitgelegd dat slechts wanneer een beheermaatschappij herhaaldelijk verzuimt te voldoen aan de krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van de artikelen 68 tot en met 82 van die richtlijn op haar rustende verplichtingen betreffende aan beleggers te verstrekken informatie, aan die beheermaatschappij — voor elk van de door haar beheerde beleggingsfondsen — een sanctie mag worden opgelegd? |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) op 1 oktober 2020 — Vodafone Kabel Deutschland/Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband
(Zaak C-484/20)
(2020/C 433/41)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vodafone Kabel Deutschland GmbH
Verwerende partij: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Prejudiciële vraag
Dient artikel 62, lid 4, van richtlijn 2015/2366 (1) aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk die bij wijze van overgangsregeling met betrekking tot duurovereenkomsten met consumenten het verbod van toeslagen voor het gebruik van betaalinstrumenten en betaaldiensten op grond van de overeenkomstige nationale omzettingsbepaling slechts toepast indien de onderliggende verbintenis op of na 13 januari 2018 is aangegaan en niet wanneer de onderliggende verbintenis vóór 13 januari 2018 is aangegaan, maar de verwerking van (verdere) betalingstransacties pas op of na 13 januari 2018 plaatsvindt?
(1) Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG (PB 2015, L 337, blz. 35).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 2 oktober 2020 — Philips Orăştie S.R.L. / Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili
(Zaak C-487/20)
(2020/C 433/42)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Alba Iulia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Philips Orăştie S.R.L.
Verwerende partij: Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili
Prejudiciële vraag
Kunnen artikel 179, [eerste alinea,] en artikel 183, [eerste alinea], van richtlijn 2006/112/EG (1), gelezen in samenhang met het gelijkwaardigheids-, het doeltreffendheids- en het neutraliteitsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling/praktijk die verlaging van de terug te geven btw oplegt door in de berekening van de verschuldigde btw aanvullende betalingsverplichtingen op te nemen, die zijn vastgesteld in een belastingaanslag die bij herroepbaar vonnis nietig is verklaard, terwijl voor deze aanvullende verplichtingen een bankgarantieverklaring is overgelegd en een dergelijke garantie naar nationaal fiscaal procesrecht opschortende werking heeft voor de tenuitvoerlegging van de andere heffingen en belastingen?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 2 oktober 2020 — UB / Kauno teritorinė muitinė
(Zaak C-489/20)
(2020/C 433/43)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UB
Verwerende partij: Kauno teritorinė muitinė
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 124, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 952/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie [omissis] aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld tenietgaat indien, in een situatie zoals die welke in casu aan de orde is, smokkelwaar in beslag is genomen en naderhand is verbeurdverklaard nadat deze reeds op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie was binnengebracht (tot verbruik uitgeslagen)? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/118/EG (2) van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG, alsmede artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 70 van richtlijn 2006/112/EG (3) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot betaling van accijns en/of btw niet tenietgaat indien, zoals in casu het geval is, smokkelwaar in beslag wordt genomen en naderhand wordt verbeurdverklaard nadat deze reeds op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie is binnengebracht (tot verbruik uitgeslagen), zelfs indien de douaneschuld is tenietgegaan op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 952/2013? |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/35 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 2 oktober 2020 — V.M.A. / Stolichna Obshtina, rayon “Pancharevo”
(Zaak C-490/20)
(2020/C 433/44)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: V.M.A.
Verwerende partij: Stolichna Obshtina, rayon “Pancharevo”
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de artikelen 20 en 21 VWEU en de artikelen 7, 24 en 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de Bulgaarse bestuurlijke autoriteiten, wanneer hen wordt verzocht om afgifte van een geboorteakte voor een in een andere Unielidstaat geboren kind van Bulgaarse nationaliteit – waarvan de geboorte wordt bevestigd door middel van een Spaanse geboorteakte waarin twee personen van het vrouwelijke geslacht als ouders worden vermeld zonder dat is gepreciseerd of een van hen, en zo ja, wie, de biologische moeder van het kind is – de opstelling van een Bulgaarse geboorteakte niet kunnen weigeren op grond dat verzoekster weigert te preciseren wie de biologische moeder is? |
|
2) |
Moeten artikel 4, lid 2, VEU en artikel 9 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de bescherming van de nationale en constitutionele identiteit van de Unielidstaten impliceert dat zij met betrekking tot de regels voor de vaststelling van de afstamming over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken? Meer bepaald:
|
|
3) |
Wanneer de ene moeder, die vermeld staat in de in een andere lidstaat afgegeven geboorteakte, onderdaan van het Verenigd Koninkrijk is, terwijl de andere moeder onderdaan van een Unielidstaat is, zijn dan voor de beantwoording van de eerste vraag de rechtsgevolgen van de Brexit van belang, met name gelet op het feit dat de weigering tot afgifte van een Bulgaarse geboorteakte voor het kind een belemmering vormt voor de afgifte van een identiteitsbewijs door een lidstaat van de Unie en dat dit, in voorkomend geval, de volledige uitoefening van de rechten van het betrokken kind als burger van de Unie bemoeilijkt? |
|
4) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, verplicht het Unierecht, en met name het doeltreffendheidsbeginsel, de bevoegde nationale autoriteiten dan om af te wijken van het model voor de opstelling van een geboorteakte dat deel uitmaakt van het toepasselijke nationale recht? |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 30 september 2020 — Randstad Italia SpA / Umana SpA e.a.
(Zaak C-497/20)
(2020/C 433/45)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij tot cassatie: Randstad Italia SpA
Verwerende partijen in cassatie: Umana SpA, Azienda USL Valle d’Aosta, IN. VA SpA, Synergie Italia agenzia per il lavoro SpA
Prejudiciële vragen
|
1) |
Staan artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 267 VWEU, mede gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een uitleggingspraktijk zoals die betreffende artikel 111, achtste alinea, van de Costituzione (Italiaanse grondwet), artikel 360, eerste alinea, punt 1, en artikel 362, eerste alinea, van de Codice di procedura civile en artikel 110 van de Codice del processo amministrativo, voor zover deze bepalingen cassatieberoep op “gronden in verband met de rechtsmacht” tegen de arresten van de Consiglio di Stato toestaan, die voortvloeit uit arrest nr. 6/2018 van de Corte costituzionale en uit de daaropvolgende nationale rechtspraak waarbij in afwijking van de bestaande is geoordeeld dat het rechtsmiddel van het cassatieberoep, vanuit het oogpunt van het zogenoemde “ontbreken van rechtsmacht”, niet kan worden aangewend om op te komen tegen arresten van de Consiglio di Stato die met arresten van het Hof van Justitie strijdige uitleggingspraktijken toepassen die op nationaal niveau zijn ontwikkeld op onder het recht van de Europese Unie vallende gebieden (in casu ter zake van de plaatsing van overheidsopdrachten) waarin de lidstaten ervan hebben afgezien hun soevereine rechten uit te oefenen op een wijze die met het Unierecht onverenigbaar is, waardoor in strijd met het vereiste dat het Unierecht door alle rechterlijke instanties volledig en onmiddellijk op bindende wijze conform de juiste uitlegging daarvan door het Hof van Justitie wordt toegepast met inachtneming van de grenzen van de “procedurele autonomie” van de lidstaten bij de vaststelling van procedurele bepalingen, schendingen van het gemeenschapsrecht die met behulp van het genoemde rechtsmiddel nog ongedaan zouden kunnen worden gemaakt, worden geconsolideerd en afbreuk wordt gedaan aan de uniforme toepassing van het Unierecht en de daadwerkelijke rechtsbescherming van subjectieve rechtssituaties van Uniebelang? |
|
2) |
Staan artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 267 VWEU, mede gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan de uit de praktijk in de nationale rechtspraak volgende uitlegging en toepassing van artikel 111, achtste alinea, van de grondwet, artikel 360, eerste alinea, punt 1, en artikel 362, eerste alinea, van de Codice di procedura civile en artikel 110 van de Codice del processo amministrativo, volgens welke cassatieberoep bij de verenigde kamers [van de Corte di cassazione] dat berust op “gronden in verband met de rechtsmacht”, vanuit het oogpunt van het zogenoemde “ontbreken van rechtsmacht”, niet kan worden ingesteld als middel in hogere voorziening tegen arresten van de Consiglio di Stato in geschillen over kwesties betreffende de toepassing van het Unierecht waarbij deze rechter zonder enige motivering verzuimt het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing, zonder dat is voldaan aan de strikt uit te leggen, door het Hof van Justitie limitatief opgesomde voorwaarden (voor het eerst in het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81) die de nationale rechter vrijstellen van de genoemde verplichting [een en ander in strijd met het beginsel dat nationale procedurele bepalingen of praktijken, ongeacht of zij bij wet of in de grondwet zijn vastgesteld, waarbij de nationale rechter (in laatste aanleg of een andere) — eventueel tijdelijk — de vrijheid wordt ontnomen om een prejudicieel verzoek in te dienen, waardoor inbreuk wordt gemaakt op de uitsluitende bevoegdheid van het Hof van Justitie ter zake van de juiste en bindende uitlegging van het Unierecht, de eventuele uiteenlopende uitlegging van het door de nationale rechter toegepaste recht en het Unierecht niet meer kan worden verholpen (en de consolidatie daarvan wordt bevorderd), en afbreuk wordt gedaan aan de uniforme toepassing en de daadwerkelijke rechtsbescherming van uit het Unierecht voortvloeiende subjectieve rechtssituaties, onverenigbaar zijn met het Unierecht]? |
|
3) |
Kunnen de beginselen die het Hof van Justitie in de arresten van 5 september 2019, Lombardi, C-333/18; 5 april 2016, PFE, C-689/13, en 4 juli 2013, Fastweb, C-100/12, heeft geformuleerd in verband met artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG (2), worden toegepast in de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, waarin de Consiglio di Stato, waarbij een concurrerende onderneming beroep heeft ingesteld tegen haar uitsluiting van een aanbestedingsprocedure en de gunning van de opdracht aan een andere onderneming, enkel het middel van dat principale beroep ten gronde heeft onderzocht waarbij de uitgesloten onderneming opkwam tegen het aan haar technische inschrijving toegekende puntenaantal (dat lager was dan de “uitsluitingsdrempel van een minimumaantal punten”), bij voorrang de incidentele beroepen van de aanbestedende dienst en de gekozen onderneming heeft behandeld en deze heeft toegewezen, en de andere middelen van het principale beroep, waarbij de uitkomst van de aanbesteding om andere redenen (de vage criteria voor de beoordeling van de inschrijvingen in het bestek van de aanbesteding, de ontoereikende motivering van de uitgebrachte stemmen, de onwettige benoeming en samenstelling van de aanbestedingscommissie) werd betwist, niet-ontvankelijk heeft verklaard (en verzuimd heeft om deze ten gronde te onderzoeken) op grond van een praktijk in de nationale rechtspraak volgens welke een van een aanbestedingsprocedure uitgesloten onderneming geen grieven kan aanvoeren om de gunning van de opdracht aan een concurrerende onderneming te betwisten — ook niet door nietigverklaring van de aanbestedingsprocedure –, omdat moet worden beoordeeld of het gevolg van de ontzegging aan de onderneming van het recht om de gronden voor de betwisting van de uitkomst van de aanbesteding door een rechter te laten onderzoeken, verenigbaar is met het Unierecht in een situatie waarin haar uitsluiting nog niet definitief vaststaat en waarin iedere gegadigde zich kan beroepen op een soortgelijk legitiem belang bij de uitsluiting van de inschrijving van de andere gegadigden, hetgeen kan leiden tot de vaststelling dat het voor de aanbestedende dienst onmogelijk is om een regelmatige inschrijving te kiezen en tot de inleiding van een nieuwe aanbestedingsprocedure waaraan elke inschrijver kan deelnemen? |
(1) Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33).
(2) Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB 2007, L 335, blz. 31).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/37 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) op 1 oktober 2020 — DIMCO Dimοvasili Μ.Ι.ΚΕ. / Ypourgos Perivallontos kai Energeias
(Zaak C-499/20)
(2020/C 433/46)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Symvoulio tis Epikrateias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DIMCO Dimοvasili Μ.Ι.ΚΕ.
Verwerende partij: Ypourgos Perivallontos kai Energeias
Prejudiciële vraag
|
— |
Moeten artikel 4, lid 1, punt 1.1, artikel 7, lid 4, en artikel 8, van richtlijn 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PB 1997, L 181), gelezen in samenhang met bijlage I bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale regelingen als vervat in de bestreden punten 1.2.4, P 9.5.6.9 en P 9.5.8.2 van het Griekse technische reglement voor de inpandige aanleg van aardgasinstallaties die onder een druk van ten hoogste 0,5 bar staan, die — om personen te beschermen tegen voornamelijk aardbevingen — de installatie van drukapparatuur (gasleidingen) aan voorwaarden en beperkingen onderwerpen (ventilatieverplichting, verbod van leidingaanleg onder de vloer), wanneer die voorwaarden en beperkingen gelijkelijk van toepassing zijn op leidinginstallaties die, zoals in casu, de CE-markering dragen en volgens de verklaring van de fabrikant veilig gebruikt en geïnstalleerd kunnen worden zonder inachtneming van bedoelde voorwaarden en beperkingen? |
|
— |
Of dienen de genoemde bepalingen van richtlijn 97/23/EG, in samenhang met artikel 2 ervan, daarentegen aldus te worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen voorwaarden en beperkingen met betrekking tot drukapparatuur (gasleidingen) als de onderhavige? |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/38 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 9 oktober 2020 — RM / Landespolizeidirektion Steiermark
(Zaak C-508/20)
(2020/C 433/47)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesverwaltungsgericht Steiermark
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: RM
Verwerende partij: Landespolizeidirektion Steiermark
|
1) |
Moet de nationale rechter in een strafprocedure die wordt gevoerd ter bescherming van een monopolieregeling, de door hem toe te passen strafrechtelijke sanctienorm toetsen aan de vrijheid van dienstverrichting, wanneer hij de monopolieregeling reeds tevoren overeenkomstig de richtsnoeren van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft onderzocht en uit dit onderzoek is gebleken dat de monopolieregeling gerechtvaardigd is? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
|
|
3) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
|
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/39 |
Beroep ingesteld op 12 oktober 2020 — Europese Commissie / Republiek Bulgarije
(Zaak C-510/20)
(2020/C 433/48)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet, Ivan Zalogin, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Bulgarije
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Republiek Bulgarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 2, onder a), nrs. i, ii en iii en artikel 17, leden 2 en 3, van richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (1); |
|
— |
de Republiek Bulgarije verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Republiek Bulgarije heeft in strijd met de bovengenoemde bepalingen van richtlijn 2008/56/EG nagelaten om de Commissie tijdig de verplichte actualiseringen te sturen van 1) de initiële beoordeling van de toestand van het mariene milieu, 2) de omschrijving van de goede milieutoestand en 3) de milieudoelen.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/40 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Silistra (Bulgarije) op 16 oktober 2020 — DB, LY / Nachalnik na Rayonno upravlenie Silistra pri Oblastna direktsia na Ministerstvo na vatreshnite raboti
(Zaak C-520/20)
(2020/C 433/49)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Silistra
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: DB, LY
Verwerende partij: Nachalnik na Rayonno upravlenie Silistra pri Oblastna direktsia na Ministerstvo na vatreshnite raboti
Prejudiciële vraag
Moet artikel 39 en in het bijzonder artikel 39, lid 3, van besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) aldus worden uitgelegd dat het een nationale regeling en administratieve praktijk toestaat op grond waarvan het bevoegde uitvoerende orgaan de uitvoering kan en moet weigeren wanneer er aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat de in het SIS opgenomen signalering niet onder de doelstellingen valt die met de registratie werden nagestreefd, en meer bepaald de doelstellingen in artikel 38, lid 1?
Gerecht
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/41 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2020 — France en IFP Énergies nouvelles / Commissie
(Gevoegde zaken T-479/11 RENV en T-157/12 RENV) (1)
(“Staatssteun - Aardolie-onderzoek - Steunregeling die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd - Impliciete en onbeperkte staatsgarantie die aan het IFPEN is verleend door de toekenning van de rechtsvorm van een EPIC - Voordeel - Vermoeden van het bestaan van een voordeel - Evenredigheid”)
(2020/C 433/50)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij in zaak T-479/11 RENV: Franse Republiek (vertegenwoordiger: P. Dodeller, gemachtigde)
Verzoekende partij in zaak T-157/12 RENV: IFP Énergies nouvelles (Rueil-Malmaison, Frankrijk) (vertegenwoordigers: E. Lagathu en É. Barbier de La Serre, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Grespan, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/08) door Frankrijk aan het Institut Français du Pétrole toegekend (PB 2012, L 14, blz. 1)
Dictum
|
1) |
Artikel 5, leden 3 en 4, van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/08) door Frankrijk aan het Institut Français du Pétrole toegekend, alsook artikel 6, lid 1, van dat besluit, voor zover dat artikel betrekking heeft op het maximale effect van de staatsgarantie zoals dat in artikel 5, leden 3 en 4, van dat besluit is geschat, worden nietig verklaard. |
|
2) |
De beroepen worden verworpen voor het overige. |
|
3) |
De Europese Commissie, de Franse Republiek en IFP Énergies nouvelles dragen elk hun eigen kosten in de zaken T-479/11 en T-157/12. |
|
4) |
De Franse Republiek, IFP Énergies nouvelles en de Commissie dragen elk hun eigen kosten in zaak C-438/16 P. |
|
5) |
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Commissie in zaak T-479/11 RENV. |
|
6) |
IFP Énergies nouvelles en de Commissie dragen elk hun eigen kosten in zaak T-157/12 RENV. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/42 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — První novinová společnost/Commissie
(Zaak T-316/18) (1)
(“Staatssteun - Postsector - Universeledienstverplichting - Besluit om geen bezwaar te maken - Eerbiediging van procedurele rechten - Duur van de procedure - Volledig en toereikend onderzoek van de zaak door de Commissie - Compensatie voor de nakoming van de universeledienstverplichting - Dienst van algemeen economisch belang - Richtlijn 97/67/EG - Methode van de netto vermeden kosten - Motiveringsplicht”)
(2020/C 433/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: První novinová společnost a.s., rechtsopvolgster van Mediaservis s.r.o. (Praag, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordigers: D. Vosol en C. Schneider, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, D. Recchia en K. Blanck, gemachtigden)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil, T. Müller en I. Gavrilová, gemachtigden), Česká pošta s. p. (Praag) (vertegenwoordiger: P. Kadlec, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2018) 753 final van de Commissie van 19 februari 2018, staatssteunregeling SA.45281 (2017/N) en staatssteunregeling SA. 44859 (2016/FC), waarbij de Commissie heeft verklaard dat de vergoedingen die Tsjechië voor de periode van 2013 tot en met 2017 aan Česká pošta heeft betaald voor de uitvoering van de postactiviteiten die deze laatste verricht in het kader van haar universeledienstverplichtingen, met de interne markt verenigbare staatssteun vormt in de zin van artikel 106, lid 2, VWEU
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
První novinová společnost a.s., rechtsopvolgster van Mediaservis s. r. o., draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie. |
|
3) |
De Tsjechische Republiek en Česká pošta s. p. dragen hun eigen kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/42 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2020 — GVN/Commissie
(Zaak T-583/18) (1)
(“Staatssteun - Openbaar reizigersvervoer - Compensatie voor aan openbaredienstverplichtingen inherente kosten - Verplichting om maximumtarieven vast te stellen voor scholieren, studenten, leerlingen en personen met verminderde mobiliteit - § 7a van het Niedersächsisches Nahverkehrsgesetz (wet plaatselijk openbaar vervoer Nedersaksen) - Besluit om geen bezwaar te maken - Artikel 3, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1370/2007 - Overdracht van financiële middelen van een deelstaat naar autoriteiten die het vervoer op gemeentelijk niveau organiseren - Begrip steun”)
(2020/C 433/52)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Gesamtverband Verkehrsgewerbe Niedersachsen e.V. (GVN) Hannover, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Antweiler, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Tomat en K.-P. Wojcik, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, D. Klebs en S. Heimerl, gemachtigden) en Land Niedersachsen (Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Barth en H. Gading, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2018) 4385 final van de Commissie van 12 juli 2018 om geen bezwaar te maken in verband met de door het Land Niedersachsen (deelstaat Nedersaksen, Duitsland) krachtens § 7a van het Niedersächsisches Nahverkehrsgesetz genomen maatregel [zaak SA.46538 (2017/NN)] (PB 2018, C 292, blz. 1)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Gesamtverband Verkehrsgewerbe Niedersachsen e.V. (GVN) zal naast haar eigen kosten ook die van de Europese Commissie dragen. |
|
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland en het Land Niedersachsen zullen hun eigen kosten dragen. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/43 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2020 — Hermann Albers/Commissie
(Zaak T-597/18) (1)
(“Staatssteun - Openbaar reizigersvervoer - Compensatie voor aan openbaredienstverplichtingen inherente kosten - Verplichting om maximumtarieven vast te stellen voor scholieren, studenten, leerlingen en personen met verminderde mobiliteit - § 7a van het Niedersächsisches Nahverkehrsgesetz (wet plaatselijk openbaar vervoer Nedersaksen) - Besluit om geen bezwaar te maken - Artikel 3, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1370/2007 - Overdracht van financiële middelen van een deelstaat naar autoriteiten die het vervoer op gemeentelijk niveau organiseren - Begrip steun - Aanmeldingsverplichting”)
(2020/C 433/53)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hermann Albers e.K. (Neubörger, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Roling, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Tomat en K.-P. Wojcik, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, D. Klebs en S. Heimerl, gemachtigden) en Land Niedersachsen (Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Barth en H. Gading, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2018) 4385 final van de Commissie van 12 juli 2018 om geen bezwaar te maken in verband met de door het Land Niedersachsen (deelstaat Nedersaksen, Duitsland) krachtens § 7a van het Niedersächsisches Nahverkehrsgesetz (wet plaatselijk openbaar vervoer Nedersaksen) genomen maatregel [zaak SA.46697 (2017/NN)] (PB 2018, C 292, blz. 1)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Hermann Albers e.K. zal naast haar eigen kosten ook die van de Europese Commissie dragen. |
|
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland en het Land Niedersachsen zullen hun eigen kosten dragen. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/44 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — smart things solutions/EUIPO — Samsung Electronics (smart:)things)
(Zaak T-48/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk smart:)things - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 59, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001 - Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001”)
(2020/C 433/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: smart things solutions GmbH (Seefeld, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Dissmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Söder, H. O’Neill en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Samsung Electronics GmbH (Schwalbach/Taunus, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Schmitz, M. Breuer en I. Dimitrov, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 november 2018 (zaak R 835/2018-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Samsung Electronics en smart things solutions
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
smart things solutions GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Samsung Electronics GmbH. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/45 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Karpeta-Kovalyova/Commissie
(Zaak T-249/19) (1)
(“Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Bezoldiging - Besluit tot weigering van de ontheemdingstoelage, de dagvergoeding, de inrichtingsvergoeding en de vergoeding van de verhuis- en reiskosten bij de indiensttreding - Artikel 4, lid 1, onder a, van bijlage VII bij het Statuut - Diplomatieke status - Referentieperiode van vijf jaar - Begrip gewone verblijfplaats”)
(2020/C 433/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Marina Karpeta-Kovalyova (Sint Pieters Woluwe, België) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en D. Milanowska, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 14 juni 2018 waarbij verzoekster de ontheemdingstoelage, de dagvergoeding, de inrichtingsvergoeding en de terugbetaling van de verhuis- en reiskosten bij de indiensttreding is geweigerd
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Marina Karpeta-Kovalyova wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/45 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Decathlon/EUIPO — Athlon Custom Sportswear (athlon custom sportswear)
(Zaak T-349/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk athlon custom sportswear - Ouder Uniewoordmerk DECATHLON - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2020/C 433/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Decathlon (Villeneuve-d’Ascq, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Cléry en C. Devernay, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Athlon Custom Sportswear PC (Kallithea, Griekenland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 maart 2019 (zaak R 1724/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Decathlon en Athlon Custom Sportswear
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Decathlon wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/46 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Itinerant Show Room/EUIPO (FAKE DUCK)
(Zaak T-607/19) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk FAKE DUCK - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Beginselen van gelijke behandeling en legaliteit”)
(2020/C 433/57)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Itinerant Show Room Srl (San Giorgio in Bosco, Italië) (vertegenwoordiger: E. Montelione, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Capostagno, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 juli 2019 (zaak R 830/2019-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken FAKE DUCK als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Itinerant Show Room Srl wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/46 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Body Attack Sports Nutrition/EUIPO — Sakkari (Sakkattack)
(Zaak T-788/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Sakkattack - Oudere internationale woordmerken ATTACK en Body Attack en ouder internationaal beeldmerk Body Attack SPORTS NUTRITION - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2020/C 433/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Body Attack Sports Nutrition GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Labesius, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Maria Sakkari (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordiger: M. Nikolaraki, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 augustus 2019 (gevoegde zaken R 2432/2018-4 en R 2562/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Body Attack Sports Nutrition en M. Sakkari
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Body Attack Sports Nutrition GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/47 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Dvectis CZ/EUIPO — Yado (Steunkussentje)
(Zaak T-818/19) (1)
(“Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een steunkussentje weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Geïnformeerde gebruiker - Mate van vrijheid van de ontwerper - Geen verschillende algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 - Motiveringsplicht”)
(2020/C 433/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Dvectis CZ s.r.o. (Brno, Tsjechië) (vertegenwoordiger: J. Svojanovská, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Yado s.r.o. (Handlová, Slowakije)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 10 september 2019 (zaak R 513/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Yado en Dvectis CZ
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Dvectis CZ s.r.o. wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/48 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2020 — X-cen-tek/EUIPO — Altenloh, Brinck & Co. (PAX)
(Zaak T-847/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk PAX - Oudere Unie- en internationale beeldmerken SPAX - Relatieve weigeringsgrond - Dominerend bestanddeel - Geen neutralisatie - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Toepassing van de wet in de tijd”)
(2020/C 433/60)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: X-cen-tek GmbH & Co. KG (Wardenburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Hillers, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Altenloh, Brinck & Co. GmbH & Co. KG (Ennepetal, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 september 2019 (zaak R 2324/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Altenloh, Brinck & Co. en X-cen-tek
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
X-cen-tek GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/48 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Body Attack Sports Nutrition/EUIPO — Sakkari (SAKKATTACK)
(Zaak T-851/19) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk SAKKATTACK - Oudere internationale woordmerken ATTACK en Body Attack en ouder internationaal beeldmerk Body Attack SPORTS NUTRITION - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2020/C 433/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Body Attack Sports Nutrition GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Labesius, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Maria Sakkari (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordiger: M. Nikolaraki, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 oktober 2019 (zaak R 2560/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Body Attack Sports Nutrition en M. Sakkari
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Body Attack Sports Nutrition GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/49 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Laboratorios Ern/EUIPO — Bio-tec Biologische Naturverpackungen (BIOPLAST BIOPLASTICS FOR A BETTER LIFE)
(Zaak T-2/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk BIOPLAST BIOPLASTICS FOR A BETTER LIFE - Ouder nationaal woordmerk BIOPLAK - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2020/C 433/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Laboratorios Ern, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: S. Correa Rodríguez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en E. Śliwińska, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Bio-tec Biologische Naturverpackungen GmbH & Co. KG (Emmerich, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 10 oktober 2019 (zaak R 418/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Ern en Bio-tec Biologische Naturverpackungen
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Laboratorios Ern, SA wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/50 |
Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2020 — Rothenberger/EUIPO — Paper Point (ROBOX)
(Zaak T-49/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk ROBOX - Ouder Uniewoordmerk OROBOX - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Zelfstandige subcategorie van waren - Inaanmerkingneming van een beschrijvend element - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2020/C 433/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rothenberger AG (Kelkheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Sakalaitė-Orlovskienė, J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Paper Point S.n.c. di Daria Fabbroni e Simone Borghini (Arezzo, Italië)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 oktober 2019 (zaak R 210/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Paper Point en Rothenberger
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Rothenberger AG wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/50 |
Beschikking van het Gerecht van 6 oktober 2020 — Sharpston/Raad en Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten
(Zaak T-180/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Verklaring van de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten over de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk voor de advocaten-generaal bij het Hof - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid”)
(2020/C 433/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Eleanor Sharpston (Schoenfels, Luxemburg) (vertegenwoordigers: N. Forwood, J. Robb, barristers, en H. Mercer, QC)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie, Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en A. Sikora-Kalėda, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van de verklaring van de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 29 januari 2020 over de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie voor de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Eleanor Sharpston zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie en de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/51 |
Beschikking van het Gerecht van 6 oktober 2020 — Sharpston/Hof van Justitie van de Europese Unie
(Zaak T-184/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Brief van de president van het Hof, waarbij de lidstaten wordt verzocht een advocaat-generaal te benoemen - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid”)
(2020/C 433/65)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Eleanor Sharpston (Schoenfels, Luxemburg) (vertegenwoordiger: N. Forwood, barrister)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Inghelram en Á. Almendros Manzano, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit dat is vervat in de brief van de president van het Hof van 31 januari 2020 aan de voorzitter van de Raad van de Europese Unie, waarbij de lidstaten wordt verzocht een advocaat-generaal te benoemen in het thans door verzoekster beklede ambt.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Eleanor Sharpston zal haar eigen kosten dragen en die van het Hof van Justitie van de Europese Unie. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/51 |
Beschikking van het Gerecht van 6 oktober 2020 — Sharpston/Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten
(Zaak T-550/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten tot benoeming van een advocaat-generaal bij het Hof - Niet voor beroep vatbare handeling - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)
(2020/C 433/66)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Eleanor Sharpston (Schoenfels, Luxemburg) (vertegenwoordigers: N. Forwood, barrister, en J. Flynn, QC)
Verwerende partijen: Raad van Europese Unie, vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en A. Sikora-Kalėda, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2020/1251 van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten van 2 september 2020 tot benoeming van drie rechters en een advocaat-generaal bij het Hof van Justitie (PB 2020, L 292, blz. 1), voor zover het betrekking heeft op de benoeming van Athanasios Rantos in het ambt van advocaat-generaal bij het Hof.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Eleanor Sharpston zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, met inbegrip van de kosten die zij hebben gemaakt in het kader van de kortgedingprocedure bij het Gerecht en bij het Hof in de zaken T-550/20 R, C-423/20 P(R) en C-424/20 P(R). |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/52 |
Beroep ingesteld op 11 september 2020 — OD/Commissie
(Zaak T-575/20)
(2020/C 433/67)
Procestaal: Sloveens
Partijen
Verzoekende partij: OD (vertegenwoordiger: V. Cukrov, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1025 van de Commissie van 13 juli 2020 betreffende de toepasselijkheid van artikel 34 van richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad op het goederenvervoer per spoor in Slovenië [Kennisgeving geschied onder nummer C(2020) 4540] (PB 2020, L 226, blz. 5; hierna: “uitvoeringsbesluit”) in zijn geheel nietig verklaren, zowel artikel 1 ervan, volgens welk richtlijn 2014/25/EU van toepassing blijft op opdrachten die door aanbestedende instanties worden geplaatst voor het verrichten van goederenvervoersdiensten per spoor op het grondgebied van Slovenië, als artikel 2 ervan, volgens welk dit besluit is gericht tot de Republiek Slovenië; |
|
— |
de Europese Commissie verwijzen in alle kosten van het geding, met inbegrip van de door verzoekster in de kostennota genoemde kosten, binnen een termijn van 15 dagen na de datum van uitspraak van het arrest, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente, te rekenen vanaf het verstrijken van die termijn van 15 dagen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: materiële onwettigheid van het bestreden besluit wegens de onjuiste vermelding van de adressaat:
|
|
2. |
Tweede middel: formele onwettigheid van het bestreden besluit
|
|
3. |
Derde middel: materiële onwettigheid van het bestreden besluit wegens de onjuiste omschrijving van de betrokken markt (van producten).
|
|
4. |
Vierde middel: materiële onwettigheid van het bestreden besluit wegens de onjuiste omschrijving van de geografische markt.
|
|
5. |
Vijfde middel: materiële onwettigheid van het bestreden besluit omdat geen rekening is gehouden met alle indicatoren voor de beoordeling van de mededingingssituatie.
|
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/53 |
Beroep ingesteld op 17 september 2020 — Evropská vodní doprava-sped. e.a./Parlement en Raad
(Zaak T-576/20)
(2020/C 433/68)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Evropská vodní doprava-sped. s. r. o. (Praag, Tsjechische Republiek), Konakl s. r. o. (Klíčany, Tsjechische Republiek), Eurex AD s. r. o. (Děčín, Tsjechische Republiek), Ladislav Říha (Heřmanov, Tsjechische Republiek), Vladimír Hurych (Ústí nad Labem, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: A. Verny, advocaat)
Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verordening (EU) 2020/1054 (1) tot wijziging van verordening (EG) nr. 561/2006 en verordening (EU) nr. 165/2014, vastgesteld op basis van richtlijn (EU) 2018/957 (2) tot wijziging van richtlijn 96/71/EG (3) betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers, nietig verklaren; |
|
— |
verordening (EU) 2020/1055 (4) tot wijziging van verordening (EG) nr. 1072/2009 en verordening (EU) nr. 1024/2012, vastgesteld op basis van richtlijn (EU) 2018/957 tot wijziging van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers, nietig verklaren; |
|
— |
richtlijn (EU) 2020/1057 (5) tot uitwerking van richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU en tot wijziging van richtlijn 2006/22/EG (6), vastgesteld op basis van richtlijn (EU) 2018/957 tot wijziging van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers, nietig verklaren; |
|
— |
voor zover dit toelaatbaar wordt geacht, de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voegen met de zaken C-626/18 en C-620/18 teneinde deze drie zaken in één uitspraak af te doen; |
|
— |
het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep worden de volgende middelen aangevoerd.
Overeenkomstig de eerste drie vorderingen in het tijdig ingediende verzoekschrift, heeft het beroep primair betrekking op de door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie op basis van richtlijn (EU) 2018/957 tot wijziging van richtlijn 97/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers vastgestelde wettelijke bepalingen, die voor verzoeksters discriminerend en op het gebied van de mededinging nadelig zijn.
De inhoud van bovengenoemde wettelijke bepalingen houdt, in de vorm van het zogenoemde “wegvervoer-pakket”, een aanzienlijke begunstiging in van de wegvervoersector ten opzichte van de regels die op grond van richtlijn (EU) 2018/957 blijven gelden voor verzoeksters.
Subsidiair vorderen verzoekers, net als de Republiek Polen in zaak C-626/18 en de Republiek Hongarije in zaak C-620/18, gedeeltelijke of, subsidiair, volledige nietigverklaring van richtlijn 2018/957 op grond dat deze richtlijn de grondslag vormt voor de beschreven discriminatie binnen de sector waarin verzoeksters hun diensten verlenen.
(1) Verordening (EG) 2020/1054 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 tot wijziging van verordening (EG) nr. 561/2006 wat betreft de minimumeisen voor maximale dagelijkse en wekelijkse rijtijden, minimumonderbrekingen en dagelijkse en wekelijkse rusttijden, en verordening (EU) nr. 165/2014 wat betreft positionering door middel van tachografen (PB 2020, L 249, blz. 1).
(2) Richtlijn (EU) [2018/957 van het Europees Parlement en de Raad van 28 juni 2018 tot wijziging van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 2018, L 173, blz. 16)].
(3) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1).
(4) Verordening (EU) 2020/1055 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 houdende wijziging van verordeningen (EG) nr. 1071/2009, (EG) nr. 1072/2009 en (EU) nr. 1024/2012 teneinde ze aan te passen aan ontwikkelingen in de wegvervoersector (PB 2020, L 249, blz. 17).
(5) Richtlijn (EU) 2020/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU wat betreft de detachering van bestuurders in de wegvervoersector en tot wijziging van richtlijn 2006/22/EG wat betreft de handhavingsvoorschriften en verordening (EU) nr. 1024/2012 (PB 2020, L 249, blz. 49).
(6) Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van richtlijn 88/599/EEG van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 35).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/55 |
Beroep ingesteld op 24 september 2020 — MN/Europol
(Zaak T-586/20)
(2020/C 433/69)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: MN (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol)
Conclusies
|
— |
het besluit van 6 maart 2020 om verzoekers contract niet voor onbepaalde tijd te verlengen nietig verklaren; |
|
— |
Europol veroordelen tot betaling van 25 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit; |
|
— |
Europol verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker twee middelen aan.
|
1. |
Het besluit om verzoekers overeenkomst niet voor onbepaalde tijd te verlengen is gebaseerd op een onrechtmatig criterium, omdat op grond van dit criterium niet kan worden vernomen welk dienstbelang die niet-verlenging dient. |
|
2. |
Subsidiair: het bestreden besluit geeft blijk van meerdere kennelijke beoordelingsfouten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/55 |
Beroep ingesteld op 24 september 2020 — MO/Raad
(Zaak T-587/20)
(2020/C 433/70)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: MO (vertegenwoordiger: A. Guillerme, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het besluit van het TABG van 19 november 2019 om haar over te plaatsen naar de Roemeense taaleenheid nietig te verklaren; |
|
— |
haar beoordelingsrapport over 2019 nietig te verklaren; |
|
— |
vast te stellen dat de administratie zich sinds 2016 onrechtmatig jegens haar heeft gedragen en de verwerende partij te veroordelen tot betaling van 277 371,36 EUR voor de geleden schade; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, betreffende de nietigverklaring van het besluit om haar over te plaatsen naar de Roemeense vertaaleenheid, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.
|
|
2. |
Tweede middel, betreffende de nietigverklaring van het besluit om haar over te plaatsen naar de Roemeense taaleenheid, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.
|
|
3. |
Derde middel, betreffende de vergoeding van de geraamde schade die, onder voorbehoud van een verhoging of verlaging in de loop van de procedure, op 277 371,36 EUR is begroot, ontleend aan de onrechtmatige gedraging en besluiten van de Raad. Dit middel bestaat uit vijf onderdelen.
|
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/56 |
Beroep ingesteld op 29 september 2020 — JD/EIB
(Zaak T-608/20)
(2020/C 433/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: JD (vertegenwoordiger: H. Hansen, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Hof:
|
— |
nietig te verklaren het besluit (i) waarbij zij wordt verzocht om een aanhangstel bij haar arbeidsovereenkomst te ondertekenen op grond waarvan zij afziet van gegarandeerde rechten, en (ii) waarbij zij wordt verhinderd om in dienst van de verwerende partij te treden tenzij het aanhangsel wordt ondertekend, welk besluit is vervat in (a) een brief van de verwerende partij aan haar van 20 januari 2020, die echter alleen bij e-mail van 23 januari 2020 is verzonden, (b) een e-mailuitwisseling tussen de verwerende partij en haar tussen 29 januari 2020 en 7 februari 2020, en (c) een brief van de verwerende partij aan haar van 3 maart 2020; |
|
— |
nietig te verklaren het na herziening door de administratie genomen besluit tot bevestiging van het oorspronkelijke besluit, in de vorm van een brief van de verwerende partij aan haar raadsman van 18 juni 2020, dat echter alleen is verzonden bij e-mail van 19 juni 2020; |
|
— |
de verwerende partij te gelasten de brieven van 20 januari 2020 en 18 juni 2020 in te trekken alsmede het daarbij gevoegde verzoek om het betrokken aanhangsel te ondertekenen als voorwaarde voor de indiensttreding; |
|
— |
het medisch attest te herzien dat op 10 januari 2020 is afgegeven door de bedrijfsarts van de verwerende partij en dat haar is toegezonden bij e-mail van diezelfde dag, in zoverre dat het geen bepaling mag bevatten volgens welke sprake is van een reeds bestaande medische aandoening die in de toekomst tot invaliditeit zou kunnen leiden; |
|
— |
primair te bevelen dat de verwerende partij haar de mogelijkheid geeft om in dienst te treden bij de EIB, waarbij zij met terugwerkende kracht vanaf de contractueel overeengekomen datum van indiensttreding, dat wil zeggen vanaf 1 februari 2020, haar bezoldiging en vergoedingen ontvangt, of, subsidiair: |
|
— |
de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 4 jaarsalarissen, dat wil zeggen 367 499,52 EUR; |
|
— |
in elk geval:
|
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten; en |
|
— |
haar alle rechten voor te behouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift.
|
|
2. |
Tweede middel: schending van een rechtsregel in verband met de toepassing van de Verdragen.
|
|
3. |
Derde middel: schending van een rechtsregel in verband met de toepassing van de Verdragen.
|
|
4. |
Vierde middel: schending van de Verdragen en met name van een aantal bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
|
|
5. |
Vijfde middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift.
|
|
6. |
Zesde middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift
|
|
7. |
Zevende middel: in dit kader wordt verwezen naar de ingediende vorderingen.
|
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/58 |
Beroep ingesteld op 1 oktober 2020 — Casino, Guichard-Perrachon/Commissie
(Zaak T-614/20)
(2020/C 433/72)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Casino, Guichard-Perrachon (Saint-Étienne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: O. de Juvigny, A. Sunderland, I. Simic en G. Aubron, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
besluit C(2020) 5192 final van de Europese Commissie van 23 juli 2020 nietig verklaren krachtens artikel 263 VWEU; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker één middel aan. Het bestreden besluit is onrechtmatig omdat het is vastgesteld op grond van documenten die de Commissie heeft verkregen bij voorafgaande inspecties die zijn gehouden op basis van onrechtmatige besluiten, waartegen vorderingen tot nietigverklaring zijn ingesteld in de zaken T-249/17, Casino, Guichard-Perrachon/Commissie, en T-538/19, Casino, Guichard-Perrachon/Commissie.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/59 |
Beroep ingesteld op 5 oktober 2020 — FZ e.a./Commissie
(Zaak T-618/20)
(2020/C 433/73)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: FZ en 17 andere verzoekers (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
|
— |
nietig te verklaren het besluit van de Commissie tot vaststelling van hun salarisafrekening over december 2019, voor zover daarbij voor het eerst toepassing wordt gegeven aan de aanpassingscoëfficiënten die met terugwerkende kracht op 1 april en 1 juli 2019 zijn vastgesteld; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van het beroep voeren verzoekers middelen aan ontleend aan schending van de artikelen 64 en 65 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”), schending van het beginsel van gelijke behandeling in termen van gelijkwaardige koopkracht en een kennelijke beoordelingsfout.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat EUROSTAT voor de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op de bezoldiging van buiten de Unie tewerkgestelde ambtenaren, volgens de toepassingsmodaliteiten van de artikelen 64 en 65 van het Statuut, zoals vastgesteld in bijlage XI erbij, de specifieke gegevens in hun plaats van tewerkstelling moet verzamelen.
De coëfficiënten die zijn vastgesteld in het kader van een internationale samenwerkingsovereenkomst tussen EUROSTAT, de OECD en de VN zijn van januari 2018 tot januari 2019 gedaald van 239,7 naar 94,0, terwijl de coëfficiënten die voor diezelfde periode worden toegepast op de bezoldiging van het personeel van de VN, zijn verhoogd teneinde rekening te houden met de inflatie. De Congolese frank (CDF) is in 2017 sterk gedevalueerd ten opzichte van de dollar (USD) en de euro, samen met een aanzienlijke inflatie die heeft geleid tot een aanzienlijke verhoging van de prijzen in USD, aldus de analyses van het IMF.
De verwerende partij heeft niet uiteengezet in hoeverre de toegepaste coëfficiënten rekening houden met die essentiële gegevens.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/60 |
Beroep ingesteld op 5 oktober 2020 — FJ e.a./EDEO
(Zaak T-619/20)
(2020/C 433/74)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: FJ en vijf andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
|
— |
hun salarisafrekening over december 2019 nietig te verklaren, voor zover daarbij voor het eerst toepassing wordt gegeven aan de aanpassingscoëfficiënten die met terugwerkende kracht op 1 april en 1 juli 2019 zijn vastgesteld; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van het beroep voeren verzoekers middelen aan ontleend aan schending van de artikelen 64 en 65 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”), schending van het beginsel van gelijke behandeling in termen van gelijkwaardige koopkracht en een kennelijke beoordelingsfout.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat EUROSTAT voor de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op de bezoldiging van buiten de Unie tewerkgestelde ambtenaren, volgens de toepassingsmodaliteiten van de artikelen 64 en 65 van het Statuut, zoals vastgesteld in bijlage XI erbij, de specifieke gegevens in hun plaats van tewerkstelling moet verzamelen.
De coëfficiënten die zijn vastgesteld in het kader van een internationale samenwerkingsovereenkomst tussen EUROSTAT, de OECD en de VN zijn van januari 2018 tot januari 2019 gedaald van 239,7 naar 94,0, terwijl de coëfficiënten die voor diezelfde periode worden toegepast op de bezoldiging van het personeel van de VN, zijn verhoogd teneinde rekening te houden met de inflatie. De Congolese frank (CDF) is in 2017 sterk gedevalueerd ten opzichte van de dollar (USD) en de euro, samen met een aanzienlijke inflatie die heeft geleid tot een aanzienlijke verhoging van de prijzen in USD, aldus de analyses van het IMF.
De verwerende partij heeft niet uiteengezet in hoeverre de toegepaste coëfficiënten rekening houden met die essentiële gegevens.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/60 |
Beroep ingesteld op 5 oktober 2020 — Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie
(Zaak T-625/20)
(2020/C 433/75)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Les Mousquetaires (Parijs, Frankrijk), ITM Entreprises (Parijs) (vertegenwoordigers: N. Jalabert-Doury en K. Mebarek, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het besluit van 23 juli 2020 inzake een procedure tot toepassing van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 01/2003 van de Raad (Zaak AT.40466 — Alliance Casino en Intermarché) nietig verklaren; |
|
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters één middel aan, ontleend aan schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 01/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) en aan het ontbreken van een rechtsgrondslag, omdat het bestreden besluit verzoeksters verplicht om bijeenkomsten te identificeren en opnieuw stukken over te leggen die de Commissie reeds heeft verkregen en die sindsdien ongeldig zijn verklaard door het Gerecht van de Europese Unie.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/61 |
Beroep ingesteld op 15 oktober 2020 — Delifruit/Commissie
(Zaak T-629/20)
(2020/C 433/76)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Delifruit, SA (Guayaquil, Ecuador) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, P. Sellar en S. Saez Moreno, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
de bestreden handeling, zoals gewijzigd bij de rectificatie van verordening (EU) 2020/1085 van de Commissie, gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover daarin de maximumresidugehalten voor chloorpyrifos in of op bananen zijn vastgesteld op 0,01 mg/kg; en |
|
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) 2020/1085 van de Commissie van 23 juli 2020 tot wijziging van de bijlagen II en V bij verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumresidugehalten voor chloorpyrifos en chloorpyrifos-methyl in of op bepaalde producten (1), zoals gewijzigd bij de rectificatie van verordening (EU) 2020/1085 (2).
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door een relevante factor (een inhoudelijk onderzoek waarbij een van de gestelde redenen voor de vaststelling van het maximumresidugehalte wordt ontkracht) niet in aanmerking te nemen bij haar beoordeling die heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden handeling en, zodoende, ook artikel 14, lid 2, onder a) en f), van verordening nr. 396/2005, dat vereist dat zij rekening houdt met alle relevante en beschikbare data, heeft geschonden.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/62 |
Beroep ingesteld op 15 oktober 2020 — JP/Commissie
(Zaak T-638/20)
(2020/C 433/77)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: JP (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het besluit van 17 juli 2019 nietig te verklaren om haar niet op de lijst te plaatsen van kandidaten die zijn geslaagd voor algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/363/18 — Administrateurs (AD 7), alsook het besluit van 10 december 2019 tot afwijzing van haar verzoek om een heronderzoek; |
|
— |
het besluit van 7 juli 2020 tot afwijzing van haar klacht van 5 maart 2020 nietig te verklaren; |
|
— |
de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade, en |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: 1) schending van het beginsel dat alle juryleden over de noodzakelijke capaciteiten moeten beschikken om een objectieve beoordeling te geven van de prestaties en de beroepskwalificaties van de kandidaat tijdens het veldgerelateerde interview; 2) schending van het beginsel van gelijke behandeling, en 3) schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen. |
|
2. |
Tweede middel: schending van het beginsel dat de samenstelling van de jury voldoende stabiel moet zijn. |
|
3. |
Derde middel: verschillende kennelijke beoordelingsfouten. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/62 |
Beroep ingesteld op 22 oktober 2020 — TIB Chemicals / Commissie
(Zaak T-639/20)
(2020/C 433/78)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: TIB Chemicals AG (Mannheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Fischer, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
gedeeltelijke nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2020/1182 (1) van de Commissie van 19 mei 2020, voor zover die verordening betrekking heeft op de stof dioctyltindilauraat; [1] stannaan, dioctyl-, bis(kokos-acyloxy)derivaten [2], en voor zover zij bijlage VI bij verordening (EG) nr. 1272/2008 (2) wijzigt door die stof, samen met de toepasselijke indeling en etiketteringsgegevens, op te nemen in tabel 3 van deel 3 van bijlage VI bij verordening (EG) nr. 1272/2008, en, |
|
— |
verwijzing van verweerster in alle kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de bestreden verordening schendt artikel 37, leden 1 en 5, van verordening (EG) nr. 1272/2008 juncto deel 2 van bijlage VI bij deze verordening, omdat de in het REACH-registratiedossier opgenomen informatie over de stof niet in aanmerking is genomen. Dit is een kennelijke beoordelingsfout. |
|
2. |
Tweede middel: de bestreden verordening schendt de artikelen 5, 9, 36 en 37 van verordening (EG) nr. 1272/2008 junctis deel 1 (punt 1.1.1.3) en deel 3 (punten 3.7.2.2 en 3.7.2.3) van bijlage I bij die verordening, omdat de relevante beschikbare informatie niet naar behoren onderzocht, beoordeeld en in aanmerking genomen is in overeenstemming met deugdelijke wetenschappelijke beginselen. |
|
3. |
Derde middel: de bestreden verordening schendt de artikelen 5, 36 en 37 van verordening (EG) nr. 1272/2008 junctis deel 1 (punt 1.1.1.3) en deel 3 (punten 3.7.2.2 en 3.7.2.3) van bijlage I bij die verordening, omdat de toegepaste “read-across” niet gebaseerd was op een deugdelijke wetenschappelijke grondslag en de Commissie de bewijskracht van het beschikbare bewijsmateriaal verkeerd heeft ingeschat. |
|
4. |
Vierde middel: de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met artikel 36, lid 1, onder d), en artikel 37, lid 5, van verordening (EG) nr. 1272/2008 juncto punt 3.7 van deel 3 van bijlage I bij deze verordening, omdat de Commissie geen duidelijk wetenschappelijk bewijs heeft kunnen leveren waaruit blijkt dat de betreffende stof voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als respectievelijk giftig voor de voortplanting (categorie 1B) en STOT RE1. |
|
5. |
Vijfde middel: de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de indeling van de betreffende stof passend noch noodzakelijk is. Met name is verzoekster de mogelijkheid ontzegd om vrijstelling te vragen. |
|
6. |
Zesde middel: de Commissie heeft met de vaststelling van de bestreden verordening artikel 37, lid 4, van verordening (EG) nr. 1272/2008 geschonden en inbreuk gemaakt op verzoeksters recht op behoorlijk bestuur en het recht om te worden gehoord. In het bijzonder is verzoekster onvoldoende gelegenheid geboden om op zinvolle wijze commentaar te leveren op het advies van het RAC zelf en om te bewijzen dat dit advies vanuit wetenschappelijk oogpunt onjuist is. |
|
7. |
Zevende middel: de Commissie is in de krachtens het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven op haar rustende verplichtingen tekortgeschoten doordat zij de bestreden verordening heeft vastgesteld zonder voorafgaandelijk een effectbeoordeling uit te voeren en te documenteren. |
(1) Gedelegeerde verordening (EU) 2020/1182 van de Commissie van 19 mei 2020 tot wijziging van bijlage VI, deel 3, bij verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing ervan aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (PB 2020, L 261, blz. 2).
(2) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG, en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/64 |
Beroep ingesteld op 23 oktober 2020 — NG e.a./Parlement en Raad
(Zaak T-646/20)
(2020/C 433/79)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: NG en 17 andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: R. Martens, advocaat)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie, Europees Parlement
Conclusies
|
— |
artikel 1, lid 6, onder c) en d), van verordening (EU) 2020/1054 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 tot wijziging van verordening (EG) nr. 561/2006 wat betreft de minimumeisen voor maximale dagelijkse en wekelijkse rijtijden, minimumonderbrekingen en dagelijkse en wekelijkse rusttijden, en verordening (EU) nr. 165/2014 wat betreft positionering door middel van tachografen in zijn geheel nietig verklaren; |
|
— |
de verwerende partijen verwijzen in de kosten, met inbegrip van alle in de schorsingsprocedure aangehouden kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.
|
1. |
Schending van artikel 2, artikel 4, lid 2, en artikel 9 VEU, de artikelen 18 en 95 VWEU, artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie als algemene beginselen van Unierecht juncto artikel 5, lid 4, VEU en het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van Unierecht vanwege materiële en indirecte discriminatie. |
|
2. |
Schending van de artikelen 26 en 56 VWEU, artikel 16 en artikel 52, lid 1, van het Handvest juncto artikel 5, lid 4, VEU en het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van Unierecht vanwege een onrechtmatige beperking van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van ondernemerschap. |
|
3. |
Schending van artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 11 en 191 VWEU en artikel 37 van het Handvest vanwege het tegenwerken van het behoud, de bescherming en de verbetering van de milieukwaliteit. |
|
4. |
Schending van artikel 296, lid 2, VWEU, artikel 5 van protocol nr. 2 bij het VWEU, het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven en de motiveringsplicht vanwege het nalaten om een gedetailleerde motivering te geven en effectbeoordelingen te verrichten. |
|
5. |
Schending van de artikelen 91 en 94 VWEU en artikel 7 van het Handvest juncto het grondrecht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en als algemeen beginsel van Unierecht, wegens een ernstige aantasting van de levensstandaard en de werkgelegenheid alsmede een onrechtmatige inmenging in het privé-, familie- en gezinsleven. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/65 |
Beroep ingesteld op 27 oktober 2020 — Gemeenschappelijke onderneming Clean Sky 2 / NG
(Zaak T-649/20)
(2020/C 433/80)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Impresa comune Clean Sky 2 (vertegenwoordigers: M. Velardo, advocaat en B. Mastantuono, gemachtigde)
Verwerende partij: NG
Conclusies
|
— |
verweerder te veroordelen tot betaling aan de gemeenschappelijke onderneming Clean Sky 2 van het bedrag van 168 062,23 EUR in verband met subsidieovereenkomst nr. 632420 “FIMAC, FAST impact cross-analysis methodology for Composite leading edge Structures”, in het kader van het zevende kaderprogramma van de Europese Unie, vermeerderd met rente tegen het tarief van 3,5 % dat door de Europese Centrale Bank wordt toegepast op haar belangrijkste herfinancieringsoperaties, vanaf 13 juli 2019 tot de datum van de daadwerkelijke betaling. |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij het volgende middel aan:
Verweerder is zijn contractuele verplichtingen niet nagekomen omdat hij het bedrag van de personeelskosten, die als niet-subsidiabel werden beschouwd, niet heeft terugbetaald. Bijgevolg heeft verzoekster op 12 juli 2019 een debetnota opgesteld met betrekking tot het bedrag van 168 062,23 EUR, dat reeds is betaald aan Alpha Consulting Service Srl, die uit het handelsregister is geschrapt. Verweerder is naar Italiaans recht namelijk aansprakelijk voor de niet-nakoming van de contractuele verplichtingen van Alpha Consulting Service Srl, omdat hij is opgetreden als partner en vereffenaar en als vertegenwoordiger van de onderneming Alpha Consulting Service Srl, die uit het handelsregister is geschrapt. De bezwaren van de onderneming naar aanleiding van de uitgifte van de debetnota zijn algemeen, onvolledig en ongefundeerd en lijken daarom volledig ongegrond te zijn. Bijgevolg heeft verzoekster het recht om de terugvordering en de terugbetaling van het betaalde bedrag te eisen, vermeerderd met vertragingsrente.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/65 |
Beroep ingesteld op 28 oktober 2020 — Mylan Ireland/EMA
(Zaak T-653/20)
(2020/C 433/81)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mylan Ireland Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordiger: O. Swens, advocaat)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)
Conclusies
|
— |
de exceptie van onwettigheid die verzoekster heeft opgeworpen tegen de conclusie van het CHMP dat Sanofi de status van nieuwe werkzame stof heeft, zoals aangehaald in het besluit van 26 augustus 2013 tot verlening van een vergunning voor het in handel brengen van “AubagioTM — Teriflunomide”, ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
het besluit van het EMA van 18 augustus 2020 houdende afwijzing van Mylans aanvraag voor een generieke versie van het geneesmiddel AubagioTM, nietig verklaren; en |
|
— |
het EMA verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster twee middelen aan.
|
1. |
De exceptie van onwettigheid is gegrond. Het bestreden besluit is niet rechtsgeldig omdat het EMA de feiten en het recht verkeerd heeft opgevat en niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht en de plicht om een zorgvuldige en grondige beoordeling uit te voeren overeenkomstig artikel 296 VWEU. |
|
2. |
Het bestreden besluit is ook onrechtmatig, aangezien de status van “nieuwe werkzame stof” opnieuw had moeten worden onderzocht toen Mylan gedurende de aanvraagfase haar bezwaren had ingediend. Derhalve is het EMA zijn plichten — in het bijzonder zijn plicht om een doeltreffende en zorgvuldige beoordeling uit te voeren en zijn motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296 VWEU — niet naar behoren nagekomen, waardoor het bestreden besluit onrechtmatig is. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/66 |
Beroep ingesteld op 30 oktober 2020 — Ryanair/Commissie
(Zaak T-657/20)
(2020/C 433/82)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) (vertegenwoordigers: F. Laprévote, V. Blanc, E. Vahida, S. Rating en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het besluit (EU) van de Europese Commissie van 9 juni 2020 betreffende steunmaatregel SA.57410 COVID — Herkapitalisatie van Finnair (1) nietig verklaren; en |
|
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Verzoekster heeft tevens verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure zoals bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
|
1. |
De Commissie heeft artikel 107, lid 3, onder b), VWEU onjuist toegepast, heeft de tijdelijke kaderregeling onvolledig toegepast en heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door te oordelen dat de steunmaatregel een ernstige verstoring van de Finse economie aanpakt, door zich niet te houden aan haar verplichting om de positieve effecten van de steun af te wegen tegen de negatieve effecten ervan op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en op de handhaving van een niet-vervalste mededeling (dat wil zeggen de “afwegingstoets”) en door te oordelen dat Finnair geen aanmerkelijke marktmacht had. |
|
2. |
De Europese Commissie heeft specifieke VWEU-bepalingen en de algemene Unierechtelijke beginselen inzake het verbod op discriminatie, het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, die ten grondslag hebben gelegen aan de liberalisering van het luchtvervoer sinds het einde van de jaren 80, geschonden. De liberalisering van de luchtvervoersmarkt in de EU heeft de groei van werkelijk pan-Europese lowbudgetluchtvaartmaatschappijen mogelijk gemaakt. De Europese Commissie is voorbijgegaan aan de schade die dergelijke pan-Europese luchtvaartmaatschappijen ten gevolge van de COVID-19 crisis hebben geleden en aan de rol die zij vervullen voor de luchtvaartconnectiviteit van Finland, door toe te staan dat Finland enkel steun verleent aan Finnair. |
|
3. |
De Europese Commissie heeft geen formele onderzoeksprocedure ingeleid ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden en heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden. |
|
4. |
De Europese Commissie is haar motiveringsplicht niet nagekomen. |
(1) Besluit (EU) van de Europese Commissie van 9 juni 2020 betreffende steunmaatregel COVID — Herkapitalisatie van Finnair, PB 2020, C 310, blz. 6.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/67 |
Beroep ingesteld op 2 november 2020 — Jakober/EUIPO (Vorm van een mok)
(Zaak T-658/20)
(2020/C 433/83)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Philip Jakober (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Klink, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een mok) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 963 994
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 augustus 2020 in zaak R 554/2020-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de bestreden beslissing aldus wijzigen dat het beroep gegrond wordt verklaard en de inschrijving van Uniemerkaanvraag nr. 15 963 994 in het register van het EUIPO wordt toegestaan; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/67 |
Beschikking van het Gerecht van 30 september 2020 — Banco Comercial Português e.a./Commissie
(Zaak T-298/18) (1)
(2020/C 433/84)
Procestaal: Engels
De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
14.12.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 433/68 |
Beschikking van het Gerecht van 30 september 2020 — DEI/Commissie
(Zaak T-694/18) (1)
(2020/C 433/85)
Procestaal: Grieks
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.