|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
63e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2020/C 359/01 |
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2020/C 359/02 |
||
|
2020/C 359/03 |
||
|
2020/C 359/04 |
||
|
2020/C 359/05 |
||
|
2020/C 359/06 |
||
|
2020/C 359/07 |
||
|
2020/C 359/08 |
||
|
2020/C 359/09 |
||
|
2020/C 359/10 |
||
|
2020/C 359/11 |
||
|
2020/C 359/12 |
||
|
2020/C 359/13 |
||
|
2020/C 359/14 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2020/C 359/15 |
Zaak T-537/20: Beroep ingesteld op 18 augustus 2020 — Republiek Litouwen/Commissie |
|
|
2020/C 359/16 |
||
|
2020/C 359/17 |
||
|
2020/C 359/18 |
||
|
2020/C 359/19 |
Zaak T-555/20: Beroep ingesteld op 3 september 2020 — QB/ECB |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2020/C 359/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 mei 2020 door Gamma-A SIA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 maart 2020 in zaak T-352/19, Gamma-A/EUIPO — Zivju pārstrādes uzņēmumu serviss
(Zaak C-199/20 P)
(2020/C 359/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Gamma-A SIA (vertegenwoordiger: M. Liguts, advokāts)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 3 september 2020 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 mei 2020 door Gamma-A SIA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 maart 2020 in zaak T-353/19, Gamma-A/EUIPO — Zivju pārstrādes uzņēmumu serviss
(Zaak C-200/20 P)
(2020/C 359/03)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Gamma-A SIA (vertegenwoordiger: M. Liguts, advokāts)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 3 september 2020 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 15 juli 2020 — Facebook Ireland Limited / Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
(Zaak C-319/20)
(2020/C 359/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Facebook Ireland Limited
Verwerende partij: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Prejudiciële vraag
Staan de bepalingen in hoofdstuk VIII, en inzonderheid artikel 80, leden 1 en 2, en artikel 84, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 (1), in de weg aan nationale regelingen die — naast de bevoegdheden tot optreden van de voor het toezicht op en de handhaving van de verordening bevoegde autoriteiten en de aan de betrokkene geboden rechtsbeschermingsmogelijkheden — zowel aan concurrenten als aan naar nationaal recht beroepsgerechtigde verenigingen, organen en beroepsorganisaties de bevoegdheid verlenen om wegens schendingen van verordening (EU) 2016/679 bij de civiele rechter op te komen tegen de inbreukmaker, op grond van het verbod op oneerlijke handelspraktijken, schending van een consumentenbeschermingswet of het verbod op de toepassing van ongeldige algemene voorwaarden, ongeacht of een individuele betrokkene in zijn concrete rechten is geschonden en zonder daartoe door een betrokkene te zijn gemachtigd?
(1) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) op 20 juli 2020 — CDT, SA / MIMR, HRMM
(Zaak C-321/20)
(2020/C 359/05)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Barcelona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CDT, SA
Verwerende partijen: MIMR, HRMM
Prejudiciële vragen
|
1) |
Stelt een arrest [van het Hof van Justitie] waarin een richtlijn van de Unie wordt uitgelegd en toegepast en waarin wordt geoordeeld dat een nationale wet in strijd is met die richtlijn, de nationale wet met onmiddellijke ingang buiten toepassing, of moet die wet van toepassing blijven in betrekkingen tussen particulieren totdat zij door de nationale wetgever is gewijzigd? Verzocht wordt om de vraag ofwel in algemene zin te beantwoorden, ofwel met betrekking tot het arrest [van het Hof van Justitie van 14 juni 2012 (1), Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349)] en de gevolgen daarvan voor [de oorspronkelijke versie van artikel 83 van de Texto Refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (geconsolideerde tekst van de algemene wet inzake de bescherming van consumenten en gebruikers)]. |
|
2) |
Staat het aan de rechtsorde van de Europese Unie inherente rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg dat een contractueel beding volledig buiten toepassing wordt gelaten omdat het oneerlijk wordt geacht wanneer er ten tijde van de sluiting van de overeenkomst en de vaststelling van het beding geen criterium bestond om te bepalen wat oneerlijk diende te worden geacht met betrekking tot het in dat beding geregelde aspect omdat geen rechtsregel of rechtspraak van de rechterlijke instanties ter zake bestond? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet het gevolg dan zijn dat enkel het oneerlijk geachte aspect van het desbetreffende beding buiten toepassing wordt gelaten? |
|
3) |
Verzet datzelfde beginsel zich ertegen dat een in de rechtspraak ontwikkeld criterium tot uitlegging van een bepaling van nationaal recht wordt toegepast op overeenkomsten die zijn gesloten vóór de vaststelling van dat criterium toen het door de rechterlijke instanties toegepaste algemene criterium tegengesteld was aan het in de rechtspraak ontwikkelde nieuwe criterium? |
(1) Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349).
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 23 juli 2020 — IP / Tribunal Económico-Administrativo Regional de Cataluña (TEAR de Cataluña)
(Zaak C-330/20)
(2020/C 359/06)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Cataluña
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IP
Verwerende partij: Tribunal Económico-Administrativo Regional de Cataluña (TEAR de Cataluña)
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzet het Unierecht — met name artikel 63 VWEU en artikel 65 VWEU en de fundamentele beginselen van vrij verkeer, gelijke behandeling en non-discriminatie — zich tegen een nationale bepaling zoals die van artikel 39, lid 2, van de Ley del Impuesto sobre la Renta de las Personas Físicas 35/2006 (wet 35/2006 betreffende de inkomstenbelasting van natuurlijke personen) van 28 november 2006, zoals gewijzigd bij artikel 3, wijziging twee, van de Ley 7/2012 (wet 7/2012) van 29 oktober 2012, krachtens welke, indien formeel niet of niet tijdig is voldaan aan de verplichting om door middel van “Formulier 720” aangifte te doen van buitenlandse goederen, rechten en activa, laatstgenoemde goederen, rechten en activa worden aangemerkt als “ongerechtvaardigde vermogenswinsten” die “in alle gevallen” belast moeten worden over het vroegste niet-verjaarde tijdvak, zonder acht te slaan op de verjaringsregels van de Ley General Tributaria 58/2003 (algemene belastingwet 58/2003), tenzij het gaat om “aangegeven inkomsten” of om inkomsten die zijn verworven in tijdvakken waarin de belastingplichtige geen fiscaal resident in Spanje was? |
|
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt op grond dat bovengenoemd artikel 39, lid 2, evenredig is, verzet het Unierecht — met name artikel 63 VWEU en artikel 65 VWEU en de fundamentele beginselen van vrij verkeer, gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid — zich dan tegen voornoemd artikel 39, lid 2, indien deze bepaling de hierboven omschreven gevolgen ook heeft wanneer deze inkomsten weliswaar te laat, maar wel nog vóór de kennisgeving van de inleiding van een onderzoeksprocedure, zijn aangegeven, terwijl er ook geen verzoek tot uitwisseling van belastinggegevens was ingediend, ondanks dat er wel een mechanisme voor het uitwisselen van gegevens met het derde land van kracht was? |
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 24 juli 2020 — VD
(Zaak C-339/20)
(2020/C 359/07)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VD
Prejudiciële vragen
|
1) |
Impliceren artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (1), en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (2), die die richtlijn met ingang van 3 juli 2016 heeft vervangen, gelezen in het licht van overweging 65 van die verordening, niet dat, gelet op het feit dat de uitgewisselde gegevens geheim zijn en er een grote groep personen kan worden verdacht, de nationale wetgever exploitanten van elektronische communicatiediensten ertoe kan dwingen om tijdelijk, maar dan wel alle verbindingsgegevens te bewaren, zodat, wanneer er redenen ontstaan om bepaalde personen te verdenken van betrokkenheid bij handel in voorkennis of marktmanipulatie, de in artikel 11 van de richtlijn en artikel 22 van de verordening genoemde bevoegde autoriteit van de exploitant de bestaande opnamen van verkeersgegevens kan vorderen in de gevallen waarin er redenen zijn te vermoeden dat met het onderwerp van het onderzoek verband houdende opnamen relevant kunnen zijn als bewijs voor het bestaan van de inbreuk, met name doordat de contacten van betrokkenen voorafgaand aan het ontstaan van de verdenkingen kunnen worden nagegaan? |
|
2) |
Indien het antwoord van het Hof van Justitie van dien aard is dat de Cour de cassation tot het oordeel komt dat de Franse wetgeving inzake de bewaring van verbindingsgegevens niet in overeenstemming is met het Unierecht, kunnen de gevolgen van deze regeling dan voorlopig worden gehandhaafd teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken dat de eerder verzamelde en bewaarde gegevens worden gebruikt voor een van de doelstellingen van die regeling? |
|
3) |
Kan een nationale rechterlijke instantie tijdelijk de gevolgen in stand houden van een wettelijke regeling die de functionarissen van een zelfstandig bestuursorgaan dat is belast met onderzoek naar marktmisbruik in staat stelt om zonder voorafgaande controle van een rechterlijke instantie of een ander zelfstandig bestuursorgaan inzage in verbindingsgegevens te verkrijgen? |
(2) Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PB 2014, L 173, blz. 1).
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 31 juli 2020 — IE / Magistrat der Stadt Wien
(Zaak C-357/20)
(2020/C 359/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IE
Verwerende partij: Magistrat der Stadt Wien
Prejudiciële vragen
|
1) |
Hoe moet het begrip “voortplantingsplaats” in de zin van artikel 12, lid 2, onder b), van de habitatrichtlijn (1) worden opgevat en hoe moet een “voortplantingsplaats” ten opzichte van andere plaatsen ruimtelijk worden afgebakend? |
|
2) |
Aan de hand van welke factoren moet worden vastgesteld of het bestaan van een voortplantingsplaats temporeel beperkt is en, zo ja, voor welke periode? |
|
3) |
Aan de hand van welke criteria moet worden vastgesteld of een voortplantingsplaats is beschadigd of vernield door een bepaald handelen of nalaten? |
|
4) |
Aan de hand van welke criteria moet worden vastgesteld of een “rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 2, onder b), van de habitatrichtlijn is beschadigd of vernield? |
(1) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het milieu, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB 2013, L 158, blz. 193).
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 5 augustus 2020 — CZ / Tribunal Económico-Administrativo Regional de Cataluña (TEAR de Cataluña)
(Zaak C-366/20)
(2020/C 359/09)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Cataluña
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CZ
Verwerende partij: Tribunal Económico-Administrativo Regional de Cataluña (TEAR de Cataluña)
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzet het Unierecht — met name artikel 63 VWEU en artikel 65 VWEU en de fundamentele beginselen van vrij verkeer, gelijke behandeling en non-discriminatie — zich tegen een nationale bepaling zoals die van artikel 39, lid 2, van de Ley del Impuesto sobre la Renta de las Personas Físicas 35/2006 (wet 35/2006 betreffende de inkomstenbelasting van natuurlijke personen) van 28 november 2006, zoals gewijzigd bij artikel 3, wijziging twee, van de Ley 7/2012 (wet 7/2012) van 29 oktober 2012, krachtens welke, indien formeel niet of niet tijdig is voldaan aan de verplichting om door middel van “Formulier 720” aangifte te doen van buitenlandse goederen, rechten en activa, laatstgenoemde goederen, rechten en activa worden aangemerkt als “ongerechtvaardigde vermogenswinsten” die “in alle gevallen” belast moeten worden over het vroegste niet-verjaarde tijdvak, zonder acht te slaan op de verjaringsregels van de Ley General Tributaria 58/2003 (algemene belastingwet 58/2003), tenzij het gaat om “aangegeven inkomsten” of om inkomsten die zijn verworven in tijdvakken waarin de belastingplichtige geen fiscaal resident in Spanje was? |
|
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt op grond dat bovengenoemd artikel 39, lid 2, evenredig is, verzet het Unierecht — met name artikel 63 VWEU en artikel 65 VWEU en de fundamentele beginselen van vrij verkeer, gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid — zich dan tegen voornoemd artikel 39, lid 2, indien deze bepaling de hierboven omschreven gevolgen ook heeft wanneer deze inkomsten weliswaar te laat, maar wel nog vóór de kennisgeving van de inleiding van een onderzoeksprocedure, zijn aangegeven, terwijl er ook geen verzoek tot uitwisseling van belastinggegevens was ingediend, ondanks dat er wel een mechanisme voor het uitwisselen van gegevens met het derde land van kracht was? |
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satversmes tiesa (Letland) op 29 juli 2020 — Boriss Cilevičs e.a. / Latvijas Republikas Saeima
(Zaak C-391/20)
(2020/C 359/10)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Satversmes tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Boriss Cilevičs, Valērijs Agešins, Vjačeslavs Dombrovskis, Vladimirs Nikonovs, Artūrs Rubiks, Ivans Ribakovs, Nikolajs Kabanovs, Igors Pimenovs, Vitālijs Orlovs, Edgars Kucins, Ivans Klementjevs, Inga Goldberga, Evija Papule, Jānis Krišāns, Jānis Urbanovičs, Ļubova Švecova, Sergejs Dolgopolovs, Andrejs Klementjevs, Regīna Ločmele-Luņova, Ivars Zariņš
Instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld: Latvijas Republikas Saeima
Prejudiciële vragen
|
1) |
Vormt een regeling als aan de orde in het hoofdgeding een beperking van de in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie neergelegde vrijheid van vestiging, of, subsidiair, van de vrije verrichting van diensten waarin artikel 56 [van voornoemd Verdrag] voorziet, alsook van de in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende vrijheid van ondernemerschap? |
|
2) |
Met welke overwegingen dient rekening te worden gehouden om te beoordelen of een dergelijke regeling gerechtvaardigd, geschikt en evenredig is in verhouding tot het rechtmatige doel ervan, namelijk de bescherming van de officiële taal als uitdrukking van de nationale identiteit? |
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 20 augustus 2020 — SR
(Zaak C-397/20)
(2020/C 359/11)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SR
Prejudiciële vragen
|
1) |
Brengen artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28. januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (1), en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening (EU) 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (2), dat het eerstgenoemde artikel met ingang van 3 juli 2016 heeft vervangen, gelezen in samenhang met overweging 65 van deze verordening, gelet op het geheime karakter van de uitgewisselde informatie en de algemeenheid van de kring van mogelijk betrokken personen, voor de nationale wetgever al dan niet de mogelijkheid mee om elektronischecommunicatie-exploitanten te verplichten tot een tijdelijke doch algemene bewaring van de verbindingsgegevens teneinde de in artikel 11 van de richtlijn en artikel 12 van de verordening genoemde administratieve autoriteit — wanneer er ten aanzien van bepaalde personen redenen bestaan om te vermoeden dat zij betrokken zijn bij handel met voorwetenschap of marktmanipulatie — de gelegenheid te bieden om van de exploitant bestaande verkeersgegevensoverzichten op te vragen in gevallen waarin er redenen bestaan om te vermoeden dat deze met het voorwerp van het onderzoek verband houdende overzichten relevant kunnen zijn voor het leveren van het bewijs van het bestaan van een inbreuk, met name doordat zij het mogelijk maken de contacten te traceren die de betrokkenen voorafgaand aan het ontstaan van de vermoedens hebben gelegd? |
|
2) |
Indien het antwoord van het Hof van Justitie van dien aard is dat het voor de Cour de cassation aanleiding zou zijn om te oordelen dat de Franse wetgeving inzake de bewaring van verbindingsgegevens niet in overeenstemming is met het Unierecht, kan dan de werking van deze wettelijke regeling voorlopig worden gehandhaafd om rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken de eerder verzamelde en bewaarde gegevens voor een van de doelstellingen van deze wettelijke regeling te gebruiken? |
|
3) |
Kan een nationale rechterlijke instantie voorlopig de werking in stand houden van een wettelijke regeling die het voor functionarissen van een onafhankelijke administratieve instantie die belast is met het voeren van onderzoeken naar marktmisbruik, mogelijk maakt om zonder voorafgaand toezicht van een rechterlijke instantie of een andere onafhankelijke administratieve autoriteit verbindingsgegevens te verkrijgen?” |
(2) Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en van richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PB 2014, L 173, blz. 1).
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 20 augustus 2020 — ELVOSPOL/Odvolací finanční ředitelství
(Zaak C-398/20)
(2020/C 359/12)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Krajský soud v Brně
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ELVOSPOL
Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství
Prejudiciële vraag
Is een nationale rechtsregeling die een voorwaarde stelt die het voor een belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde die belasting verschuldigd is over een belastbare prestatie aan een andere belastingplichtige, onmogelijk maakt om het bedrag van de door hem verschuldigde belasting te herzien op basis van het bedrag van een schuldvordering die is ontstaan gedurende het tijdvak van zes maanden voorafgaand aan de rechterlijke beslissing tot faillietverklaring van die andere belastingplichtige, indien deze de verrichte prestatie slechts gedeeltelijk of in het geheel niet heeft betaald, in strijd met het doel van artikel 90, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde?
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 september 2020 door Danilo Poggiolini tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 juli 2020 in de gevoegde zaken T-347/19 en T-348/19, Enrico Falqui en Danilo Poggiolini / Europees Parlement
(Zaak C-408/20 P)
(2020/C 359/13)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Danilo Poggiolini (vertegenwoordigers: F. Sorrentino, A. Sandulli, B. Cimino, avvocati)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
het verzoek van Danilo Poggiolini tot nietigverklaring van nota nr. D(2019) 14435 van het directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement van 11 april 2019 en tot nietigverklaring van nota D309419 van het directoraat-generaal Financiën — directoraat Financiële en Sociale Rechten van de Leden — Eenheid Bezoldigingen en sociale rechten van de leden — Hoofd van de eenheid van 8 juli 2019 ontvankelijk verklaren; dientengevolge de voornoemde nota’s nietig verklaren of de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een nieuwe uitspraak; |
|
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure bij het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant voert drie middelen aan ter ondersteuning van zijn verzoek tot vernietiging van beschikking nr. 951576 van het Gerecht van de Europese Unie (Achtste kamer) van 3 juli 2020 in zaak T-348/19, met name:
het Europees Parlement heeft de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het door Poggiolini ingestelde beroep bij het Gerecht opgeworpen buiten de termijn van twee maanden die is vastgelegd in artikel 81 juncto artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en dit middel betreft de toepasbaarheid van de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vervatte bepaling volgens welke “de procestermijnen worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen”, op neerleggingen via het systeem e-Curia;
nota nr. D(2019) 14435 van het directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement van 11 april 2019 is vatbaar voor beroep, aangezien deze onmiddellijke gevolgen heeft, en derhalve is het beroep tot nietigverklaring daarvan ontvankelijk;
het verzoek tot nietigverklaring van nota D309419 van het directoraat-generaal Financiën — directoraat Financiële en Sociale Rechten van de Leden — Eenheid Bezoldigingen en sociale rechten van de leden — Hoofd van de eenheid van 8 juli 2019, zoals geformuleerd in de memorie houdende aanpassing van het verzoekschrift als bedoeld in artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is ontvankelijk en die memorie moet worden geherkwalificeerd als een verzoekschrift, aangezien zij aan alle voorwaarden daarvoor voldoet.
Voorts voert rekwirant drie middelen aan die gebaseerd zijn op de onwettigheid van nota D(2019) 14435 van 11 april 2019 en van nota D309419 van 8 juli 2019, met name:
schending van het besluit van het Bureau van het Voorzitterschap van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende “Maatregelen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement”;
het Europees Parlement had een ongeldige nationale regeling, die bij besluit nr. 14/2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati italiana (Bureau van het Voorzitterschap van de Italiaanse Tweede Kamer) is ingevoerd, niet mogen toepassen;
onrechtmatige toepassing door het Europees Parlement van een nationale regeling die in strijd is met de grondbeginselen van de rechtsorde van de Unie en in de eerste plaats met het beginsel van bescherming van het vertrouwen, en schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht.
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 september 2020 door Solar Ileias Bompaina AE tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 3 juli 2020 in zaak T-143/19, Solar Ileias Bompaina/Commissie
(Zaak C-429/20 P)
(2020/C 359/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Solar Ileias Bompaina AE (vertegenwoordigers: A. Metaxas, dikigoros, A. Bartosch, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de bestreden beschikking vernietigen; |
|
— |
het beroep ontvankelijk verklaren en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening berust op twee middelen.
Ten eerste heeft het Gerecht de aan het beroep ten grondslag liggende feiten juridisch verkeerd beoordeeld, doordat het de inhoud van de door rekwirante ingediende klacht heeft genegeerd ondanks dat het die inhoud volledig begreep.
Ten tweede heeft het Gerecht een verkeerde bewijsmaatstaf toegepast.
Gerecht
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/11 |
Beroep ingesteld op 18 augustus 2020 — Republiek Litouwen/Commissie
(Zaak T-537/20)
(2020/C 359/15)
Procestaal: Litouws
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: R. Dzikovič en K. Dieninis)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het bestreden besluit (1) nietig verklaren voor zover dat gericht is tot de Republiek Litouwen en betrekking heeft op de “Vervroegd Pensioen” maatregel (maatregel 113); |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan. Zij betoogt dat de Commissie bij de vaststelling van het bestreden besluit, waarbij Litouwen een correctie van 2 186 447,97 EUR is opgelegd wegens tekortkomingen bij de essentiële controles, artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 (2) alsmede artikel 34, lid 6 en artikel 35, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 (3) heeft geschonden en het evenredigheidsbeginsel en de verplichting tot samenwerking niet heeft nageleefd.
De Commissie heeft, bij de bepaling van de omvang van de niet-naleving, de aard van de inbreuk en de financiële schade voor de Europese Unie, op Litouwen een forfaitaire correctie toegepast, hoewel de Litouwse autoriteiten achteraf controles hebben verricht op grond van criteria die waren verbeterd in het licht van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie in zaak T-508/15, Republiek Litouwen/Commissie, de resultaten hiervan hebben geleid tot een nauwkeurige raming van de werkelijke schade voor de Uniefondsen, en de niet-naleving van zodanig geringe omvang was dat de Commissie het onderzoek zeer wel had kunnen staken.
(1) Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/859 van de Commissie van 16 juni 2020 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2020, L 195, blz. 59).
(2) Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB 2014, L 255, blz. 59).
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/11 |
Beroep ingesteld op 26 augustus 2020 — Guasch Pubill/EUIPO — Napkings (Tafellinnen, reinigingsdoekjes)
(Zaak T-538/20)
(2020/C 359/16)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Marcos Guasch Pubill (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Guerras Mazón, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Napkings, SL (Madrid, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij voor het Gerecht
Betrokken model: gemeenschapsmodel (Tafellinnen, reinigingsdoekjes) — gemeenschapsmodel nr. 650 627-0003
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 23 juni 2020 in zaak R 1051/2019-3
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, waarbij de exceptie inzake het gezag van gewijsde wordt toegewezen, en verwijzing van het EUIPO in de kosten; |
|
— |
subsidiair, afwijzing van de aangevoerde gronden en vernietiging van de bestreden beslissing, waarbij een nieuwe beslissing wordt vastgesteld houdende afwijzing van de vordering tot nietigverklaring op alle aangevoerde gronden of houdende terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO voor een onderzoek van de “aanvullende gronden” waarover het EUIPO zich nog niet heeft uitgesproken, met verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 52, lid 3, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
|
— |
schending van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad. |
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/12 |
Beroep ingesteld op 2 september 2020 — Sopra Steria Benelux en Unisys Belgium/Commissie
(Zaak T-546/20)
(2020/C 359/17)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Sopra Steria Benelux (Ixelles, België), Unisys Belgium (Machelen, België) (vertegenwoordigers: L. Masson en G. Tilman, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het besluit nietig verklaren dat de Europese Commissie heeft genomen in het kader van de overheidsopdracht die is aangekondigd onder referentienummer TAXUD/2019/OP/0006, met het opschrift “CCN-Evolution: Specification, development, maintenance and 3rd level support of TAXUD IT platforms — Lot A: Evolution services for the CCN/CSI Platform”, om:
|
|
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.
|
1. |
Schending van punt 23 van bijlage I bij verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1). Voorts een kennelijke beoordelingsfout;
|
|
2. |
Schending van de motiveringsplicht zoals met name vervat in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, omdat de Commissie het besluit om de offerte van de begunstigde niet als abnormaal laag te beschouwen onvoldoende heeft gemotiveerd. |
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/13 |
Beroep ingesteld op 3 september 2020 — Jeronimo Martins Polska/EUIPO — Rivella International (Riviva)
(Zaak T-551/20)
(2020/C 359/18)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Jeronimo Martins Polska S.A. (Kostrzyn, Polen) (vertegenwoordiger: R. Skubisz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rivella International AG (Rothrist, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Riviva — inschrijvingsaanvraag nr. 16 888 174
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 juli 2020 in zaak R 2420/2019-4
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO, en, indien andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de procedure intervenieert, interveniënte, in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 47, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
26.10.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/14 |
Beroep ingesteld op 3 september 2020 — QB/ECB
(Zaak T-555/20)
(2020/C 359/19)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: QB (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, en dientengevolge:
|
— |
voor zover nodig, de besluiten van 7 februari 2020 en 24 juni 2020 tot afwijzing van haar bezwaar respectievelijk klacht nietig te verklaren; |
|
— |
de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade welke ex aequo et bono wordt begroot op 15 000 EUR; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van artikel 266 VWEU en van de gids voor de beoordeling, met name omdat zij niet opnieuw is beoordeeld, maar de beoordelingen in het oorspronkelijke beoordelingsrapport slechts zijn overgenomen. |
|
2. |
Tweede middel: schending van de gids voor de beoordeling en van de procedure alsmede niet-nakoming van de zorgplicht, aangezien in haar beoordelingsrapport niet de punten voor verbetering worden aangegeven en er geen doelstellingen worden gesteld in de door de gids voor de beoordeling vereiste zin. |
|
3. |
Derde middel: het beoordelingsrapport bevat een kennelijke fout aangezien daarin de feiten onjuist zijn beoordeeld. |