ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 348

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
19 oktober 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 348/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 348/02

Zaak C-50/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 januari 2020 door ZW tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 november 2019 in zaak T-727/18, ZW / EIB

2

2020/C 348/03

Zaak C-205/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 8 mei 2020 — NE / Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

2

2020/C 348/04

Zaak C-249/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 juni 2020 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 2 april 2020 in zaak T-571/17, UG/Commissie

3

2020/C 348/05

Zaak C-276/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Landgericht Erfurt (Duitsland) op 24 juni 2020 — A. G. E./ B AG

4

2020/C 348/06

Zaak C-296/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 3 juli 2020 — Commerzbank AG / E.O.

4

2020/C 348/07

Zaak C-317/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Mainz (Duitsland) op 16 juli 2020 — KX / PY GmbH

5

2020/C 348/08

Zaak C-318/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 13 juli 2020 — Colt Technology Services SpA, Wind Tre SpA, Telecom Italia SpA, Vodafone Italia SpA / Ministero della Giustizia, Ministero dello sviluppo economico, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Procura generale della Repubblica presso la Corte d’appello di Reggio Calabria, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Cagliari, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Roma, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Locri

6

2020/C 348/09

Zaak C-322/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2020 door Wonder Line, SL tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-284/19, Wonder Line/EUIPO — De Longhi Benelux (KENWELL)

6

2020/C 348/10

Zaak C-355/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 30 juli 2020 — Bondsrepubliek Duitsland / BL, BC

6

2020/C 348/11

Zaak C-368/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 5 augustus 2020 — NW / Landespolizeidirektion Steiermark

7

2020/C 348/12

Zaak C-369/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 5 augustus 2020 — NW / Bezirkshauptmannschaft Leibnitz

8

2020/C 348/13

Zaak C-371/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 7 augustus 2020 — Peek & Cloppenburg KG, vertegenwoordigd door Peek & Cloppenburg Düsseldorf Komplementär B.V. / Peek & Cloppenburg KG, vertegenwoordigd door Van Graaf Management GmbH

9

2020/C 348/14

Zaak C-375/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação de Coimbra (Portugal) op 10 augustus 2020 — Liberty Seguros, SA / DR

10

2020/C 348/15

Zaak C-377/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 29 juli 2020 — Servizio Elettrico Nazionale SpA e.a. / Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato e.a.

10

2020/C 348/16

Zaak C-379/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 11 augustus 2020 — B / Udlændingenævnet

11

2020/C 348/17

Zaak C-402/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 augustus 2020 door Lípidos Santiga, SA tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 11 juni 2020 in zaak T-561/19, Lípidos Santiga/Commissie

12

 

Gerecht

2020/C 348/18

Zaak T-143/19: Beschikking van het Gerecht van 3 juli 2020 — Solar Ileias Bompaina/Commissie (Beroep tot nietigverklaring – Staatssteun – Deelnemers op de markt van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen – Stroomafnameovereenkomsten – Wetswijzigingen waarbij de tariefvoordelen met terugwerkende kracht worden beperkt – Bij de Commissie ingediende klacht dat sprake is van steun aan energieleveranciers – Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Hoedanigheid van belanghebbende – Bescherming van de procedurele rechten – Niet-ontvankelijkheid)

13

2020/C 348/19

Zaak T-562/19: Beschikking van het Gerecht van 2 juli 2020 — Klein/Commissie (Beroep wegens nalaten – Medische hulpmiddelen – Artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 93/42/EEG – Vrijwaringsprocedure – Kennisgeving door een lidstaat van een besluit houdende verbod op het in de handel brengen van een medisch hulpmiddel – Geen besluit van de Europese Commissie – Beroepstermijn – Niet-ontvankelijkheid)

13

2020/C 348/20

Zaak T-616/19: Beschikking van het Gerecht van 10 juli 2020 — Katjes Fassin/EUIPO — Haribo The Netherlands & Belgium (WONDERLAND) [Vernietigingsberoep – Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk WONDERLAND – Ouder Benelux-woordmerk WONDERMIX – Relatieve weigeringsgronden – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is]

14

2020/C 348/21

Zaak T-619/19: Beschikking van het Gerecht van 10 juli 2020 — KF/SatCen (Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Personeel van Satcen – Arbeidscontractanten – Bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Besluit tot instelling van een administratief onderzoek met betrekking tot verzoekster ter uitvoering van een arrest van het Gerecht – Bezwarend besluit – Verzoek om rente over een door het Gerecht ter vergoeding van de geleden schade toegekend bedrag – Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering – Kennelijk niet-ontvankelijk beroep)

15

2020/C 348/22

Zaak T-627/19: Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2020 — Shindler e.a./Commissie (Beroep wegens nalaten en beroep tot nietigverklaring – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Verzoeken om vaststelling van een besluit tot behoud van het Europees burgerschap van bepaalde staatsburgers van het Verenigd Koninkrijk en van een besluit dat diverse maatregelen inzake de rechten van staatsburgers van het Verenigd Koninkrijk omvat – Standpuntbepaling van de Commissie – Geen uitnodiging tot handelen – Weigering om een besluit tot behoud van het Europees burgerschap van bepaalde staatsburgers van het Verenigd Koninkrijk vast te stellen – Geen procesbelang – Kennelijk niet-ontvankelijk beroep)

15

2020/C 348/23

Zaak T-640/19: Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2020 — Sasol Germany e.a./ECHA [Beroep tot nietigverklaring – REACH – Zeer zorgwekkende stoffen – Opstelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 te worden opgenomen – Besluit houdende identificatie van 4-tert-butylfenol als stof die voldoet aan de criteria voor opname in de lijst – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Niet voor beroep vatbare handeling – Zuivere uitvoeringshandeling – Geen procesbelang – Niet-ontvankelijkheid]

16

2020/C 348/24

Zaak T-715/19: Beschikking van het Gerecht van 17 juli 2020 — Wagenknecht/Europese Raad (Beroep wegens nalaten – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Bestrijding van fraude – Bijeenkomst van de Europese Raad – Meerjarig financieel kader – Financieel Reglement – Vermeend belangenconflict van de vertegenwoordiger van de Tsjechische Republiek op een bijeenkomst van de Europese Raad – Vermeend niet-handelen van de Europese Raad – Artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering – Procesbelang – Procesbevoegdheid – Standpuntbepaling van Europese Raad – Beëindiging van het nalaten – Niet-ontvankelijkheid – Artikel 15, lid 2, VEU – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is)

17

2020/C 348/25

Zaak T-838/19: Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties) (Vernietigingsberoep – Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft – Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep – Niet voor beroep vatbare handeling – Voorbereidende handeling – Niet-ontvankelijkheid)

18

2020/C 348/26

Zaak T-839/19: Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties) (Vernietigingsberoep – Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft – Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep – Niet voor beroep vatbare handeling – Voorbereidende handeling – Niet-ontvankelijkheid)

18

2020/C 348/27

Zaak T-840/19: Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties) (Vernietigingsberoep – Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft – Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep – Niet voor beroep vatbare handeling – Voorbereidende handeling – Niet-ontvankelijkheid)

19

2020/C 348/28

Zaak T-841/19: Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties) (Vernietigingsberoep – Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft – Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep – Niet voor beroep vatbare handeling – Voorbereidende handeling – Niet-ontvankelijkheid)

20

2020/C 348/29

Zaak T-842/19: Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties) (Vernietigingsberoep – Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft – Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep – Niet voor beroep vatbare handeling – Voorbereidende handeling – Niet-ontvankelijkheid)

21

2020/C 348/30

Zaak T-377/20 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2020 — KN/EESC (Kort geding – Openbare dienst – Lid van het EESC – Intimidatie – Onderzoek door OLAF – Besluit van het EESC-bureau – Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging – Geen spoedeisendheid)

21

2020/C 348/31

Zaak T-469/20: Beroep ingesteld op 21 juli 2020 — Nederland/Commissie

22

2020/C 348/32

Zaak T-482/20: Beroep ingesteld op 27 juli 2020 — LG e.a./Commissie

22

2020/C 348/33

Zaak T-519/20: Beroep ingesteld op 13 augustus 2020 — LP/Parlement

23

2020/C 348/34

Zaak T-532/20: Beroep ingesteld op 21 augustus 2020 — Phi Group/EUIPO — Gruppo Cadoro (REDELLO)

24

2020/C 348/35

Zaak T-535/20: Beroep ingesteld op 26 augustus 2020 — Müller/EUIPO (TIER SHOP)

25

2020/C 348/36

Zaak T-549/20: Beroep ingesteld op 27 augustus 2020 — Magic Box Int. Toys/EUIPO — KMA Concepts (SUPERZINGS)

25

2020/C 348/37

Zaak T-550/20: Beroep ingesteld op 4 september 2020 — Sharpston/Raad en vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten

26

2020/C 348/38

Zaak T-117/19: Beschikking van het Gerecht van 17 juli 2020 — Kahimbi Kasagwe/Raad

27

2020/C 348/39

Zaak T-350/19: Beschikking van het Gerecht van 8 juli 2020 — Bontempi e.a./EUIPO — Sand Cph (WhiteSand)

27

2020/C 348/40

Zaak T-36/20: Beschikking van het Gerecht van 16 juli 2020 — IF/Parlement

27

2020/C 348/41

Zaak T-145/20: Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2020 — IV/Commissie

27


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 348/01)

Laatste publicatie

PB C 339 van 12.10.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 329 van 5.10.2020

PB C 320 van 28.9.2020

PB C 313 van 21.9.2020

PB C 304 van 14.9.2020

PB C 297 van 7.9.2020

PB C 287 van 31.8.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/2


Hogere voorziening ingesteld op 29 januari 2020 door ZW tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 november 2019 in zaak T-727/18, ZW / EIB

(Zaak C-50/20 P)

(2020/C 348/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: ZW (vertegenwoordiger: T. Petsas, dikigoros)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank (EIB)

Bij beschikking van 3 september 2020 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 8 mei 2020 — NE / Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

(Zaak C-205/20)

(2020/C 348/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NE

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei Team 91

Prejudiciële vragen

1)

Betreft het vereiste van evenredigheid van sancties, zoals neergelegd in artikel 20 van richtlijn 2014/67/EU (1) en uitgelegd in de beschikkingen van het Hof [van 19 december 2019] Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (C-645/18) (2), en Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (C-140/19–C-141/19 en C-492/19–C-494/19) (3), een bepaling van die richtlijn met rechtstreekse werking?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Behelst de uitlegging van het nationale recht conform het Unierecht voor de nationale rechter en de nationale bestuurlijke instanties dan de mogelijkheid en de verplichting om, zonder dat de nationale wetgever ter zake nieuwe bepalingen heeft vastgesteld, de toepassing van de in de onderhavige zaak relevante nationale strafbepalingen aan te vullen met de op het gebied van het evenredigheidsvereiste geldende criteria zoals deze zijn omschreven in de onder de eerste vraag aangehaalde beschikkingen van het Hof?


(1)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (“de IMI-verordening”) (PB 2014, L 159, blz. 11).

(2)  EU:C:2019:1108.

(3)  EU:C:2019:1103.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/3


Hogere voorziening ingesteld op 9 juni 2020 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 2 april 2020 in zaak T-571/17, UG/Commissie

(Zaak C-249/20 P)

(2020/C 348/04)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin, L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: UG

Conclusies

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Achtste kamer) van 2 april 2020 in zaak T-571/17, UG/Commissie, vernietigen;

De zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

De beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Eerste middel: onjuiste opvatting van de feiten (punten 64 tot en met 71 van het bestreden arrest)

Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een onjuiste opvatting die ter controle aan het Hof wordt voorgelegd wanneer de beoordeling van de bestaande bewijzen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk uit de dossierstukken naar voren komen.

In het eerste onderdeel van dit middel stelt de Commissie dat de conclusie van het Gerecht dat het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag (TAOBG) een te korte termijn heeft gesteld voor UG om de onvoldoende geschiktheid voor het ambt te verhelpen, door de bewijsstukken in het dossier wordt tegengesproken. Het TAOBG heeft niet geëist dat UG alle in het beoordelingsrapport van 2015 vastgestelde doelstellingen bereikt en de vertrouwensrelatie met zijn collega’s binnen drie maanden herstelt.

Volgens het tweede onderdeel van dit middel heeft het Gerecht zijn onderzoek ten onrechte toegespitst op de ongeoorloofde afwezigheid en heeft het geen rekening gehouden met het terugkerende karakter van meerdere elementen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt die waren vastgesteld in het besluit van 17 oktober 2016 en de brief van 8 september 2016.

2.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting (punten 72 tot en met 77 van het bestreden arrest)

Het Gerecht heeft het bestreden besluit nietig verklaard op grond van een fout met betrekking tot de feiten, zonder evenwel aan te tonen dat dit een “kennelijke” fout was. Het TAOBG beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van ontslagen en het Gerecht dient bij zijn toetsing enkel na te gaan of er geen sprake was van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid. Het Gerecht heeft een fout in het bestreden besluit vastgesteld die uitsluitend betrekking had op een van de elementen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt waarop het TAOBG UG heeft gewezen. Dit was geen “kennelijke” fout en kon dus niet leiden tot nietigverklaring van het bestreden besluit.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Landgericht Erfurt (Duitsland) op 24 juni 2020 — A. G. E./ B AG

(Zaak C-276/20)

(2020/C 348/05)

Processual: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Erfurt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A. G. E.

Verwerende partij: B AG

Prejudiciële vragen

1.

Schrijft het Unierecht, met name het doeltreffendheidsbeginsel en de Europese grondrechten, voor dat in geval van overtreding door de voertuig- of motorfabrikant van de Europese wetgeving inzake de registratie van voertuigen en de Europese emissienormen, het werkelijke gebruik van het voertuig niet in mindering mag worden gebracht op de schade van de koper? Geldt een dergelijk verbod op aftrek van het werkelijke gebruik althans voor het geval dat een fabrikant de klant opzettelijk en wederrechtelijk schade berokkent?

2.

Is de verwijzende rechter een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 267 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, derde volzin, VEU en artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 3 juli 2020 — Commerzbank AG / E.O.

(Zaak C-296/20)

(2020/C 348/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commerzbank AG

Verwerende partij: E.O.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 15, lid 1, onder c), van het Lugano II-verdrag (1) aldus worden uitgelegd dat het “ontplooien” van commerciële of beroepsactiviteiten in de door dit verdrag gebonden staat waar de consument woonplaats heeft, vereist dat reeds bij de voorbereiding en de sluiting van de overeenkomst sprake is van grensoverschrijdende activiteiten van de contractpartner van de consument, of moet de bepaling tevens worden toegepast, teneinde het voor een vordering bevoegde gerecht te bepalen, wanneer de contractpartijen bij de sluiting van de overeenkomst hun woonplaats in de zin van de artikelen 59 en 60 van het Lugano II-verdrag in dezelfde door het verdrag gebonden staat hadden en de rechtsverhouding pas naderhand een internationaal aspect heeft gekregen doordat de consument later naar een andere door het verdrag gebonden staat is verhuisd?

2)

Voor zover een grensoverschrijdende activiteit op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst niet noodzakelijk is:

Sluit artikel 15, lid 1, onder c), van het Lugano II-verdrag juncto artikel 16, lid 2, van het Lugano II-verdrag algemeen uit dat volgens artikel 5, punt 1, van het Lugano II-verdrag wordt bepaald welk gerecht bevoegd is, wanneer de consument tussen de sluiting van de overeenkomst en het instellen van de vordering naar een andere door het verdrag gebonden staat is verhuisd, of is daarenboven vereist dat de contractpartner van de consument zijn commerciële of beroepsactiviteiten ook in de staat van de nieuwe woonplaats ontplooit of deze daarop richt en de overeenkomst onder die activiteiten valt?


(1)  Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2007, L 339, blz. 3).


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Mainz (Duitsland) op 16 juli 2020 — KX / PY GmbH

(Zaak C-317/20)

(2020/C 348/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Mainz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KX

Verwerende partij: PY GmbH

Prejudiciële vraag

Moet artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen de internationale bevoegdheid regelt, maar daarnaast ook voorziet in een door de feitenrechter verplicht toe te passen regeling inzake de territoriale bevoegdheid van nationale rechters voor geschillen over reisovereenkomsten, wanneer zowel de consument in de hoedanigheid van reiziger als de wederpartij in de hoedanigheid van reisorganisator in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, maar de reisbestemming niet in deze lidstaat maar in het buitenland gelegen is (zogenoemde “onechte binnenlandse situaties”), met als gevolg dat de consument in aanvulling op de nationale bevoegdheidsregels een vordering uit overeenkomst tegen de reisorganisator kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 13 juli 2020 — Colt Technology Services SpA, Wind Tre SpA, Telecom Italia SpA, Vodafone Italia SpA / Ministero della Giustizia, Ministero dello sviluppo economico, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Procura generale della Repubblica presso la Corte d’appello di Reggio Calabria, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Cagliari, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Roma, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Locri

(Zaak C-318/20)

(2020/C 348/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Colt Technology Services SpA, Wind Tre SpA, Telecom Italia SpA, Ministero della Giustizia, Ministero dello sviluppo economico, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Vodafone Italia SpA

Verwerende partijen: Ministero della Giustizia, Ministero dello sviluppo economico, Ministero dell’economia e delle finanze, Wind Tre SpA, Procura Generale della Repubblica presso la Corte d’appello di Reggio Calabria, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Cagliari, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Roma, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Locri

Prejudiciële vraag

Staan de algemene beginselen in de artikelen 18, 26 en 102 en volgende, VWEU in de weg aan een nationale regeling die met betrekking tot de berekeningswijze van het tarief voor de uitvoering door telecomexploitanten van aftapactiviteiten in opdracht van rechterlijke autoriteiten, niet voorschrijft dat het beginsel van volledige kostenvergoeding in acht wordt genomen?


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/6


Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2020 door Wonder Line, SL tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 mei 2020 in zaak T-284/19, Wonder Line/EUIPO — De Longhi Benelux (KENWELL)

(Zaak C-322/20 P)

(2020/C 348/09)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Wonder Line, SL (vertegenwoordiger: E. Manresa Medina, abogado)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 26 augustus 2020 heeft de vicepresident van het Hof de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 30 juli 2020 — Bondsrepubliek Duitsland / BL, BC

(Zaak C-355/20)

(2020/C 348/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Verwerende partijen: BL, BC

In het geding geroepen partij: Stadt Chemnitz

Prejudiciële vragen

1

a)

Kan bij de hereniging met een alleenstaande minderjarige vluchteling overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86/EG (1) van de Raad van 22 september 2003 het voortbestaan van diens minderjarigheid worden aangemerkt als een “voorwaarde” in de zin van artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/86/EG? Verzetten de voornoemde bepalingen zich tegen een nationale regeling van een lidstaat die aan de herenigde ouders van een alleenstaande minderjarige vluchteling in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86/EG slechts een (afgeleid) verblijfsrecht in de lidstaat toekent dat alleen geldig blijft zolang de vluchteling daadwerkelijk nog minderjarig is?

b)

Indien de vragen onder 1a) bevestigend worden beantwoord: moet artikel 16, lid 1, onder a), junctis artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86/EG aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat — waarvan het nationale recht het (afgeleide) verblijfsrecht van de ouders beperkt tot het tijdstip waarop het kind de meerderjarige leeftijd bereikt — is toegestaan om een verzoek om toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging van de nog in een derde land verblijvende ouders af te wijzen, wanneer de vluchteling meerderjarig is geworden vóór de definitieve beslissing, in een administratieve of gerechtelijke procedure, op dit verzoek dat binnen een termijn van drie maanden na de erkenning als vluchteling is ingediend?

2)

Indien de vragen onder 1 aldus worden beantwoord dat een afwijzing van de gezinshereniging niet is toegestaan:

Welke eisen moeten worden gesteld aan het gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86/ werkelijke EG in het geval van een hereniging van de ouders met een vluchteling die meerderjarig is geworden vóór de beslissing op het verzoek om toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging? Inzonderheid:

a)

Volstaat daartoe een bloedverwantschap in rechtstreekse opgaande lijn [artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG], of is ook een werkelijk gezinsleven vereist?

b)

Indien ook een werkelijk gezinsleven is vereist:

Hoe hecht dienen de gezinsbanden te zijn? Volstaan daartoe bijvoorbeeld occasionele of regelmatige contacten, moeten de gezinsleden onder hetzelfde dak leven of moet veeleer sprake zijn van een hechte leefgemeenschap waarvan de leden op elkaar zijn aangewezen?

c)

Is voor de hereniging van de ouders — die nog in een derde land verblijven en een verzoek hebben ingediend om gezinshereniging met een als vluchteling erkend en intussen meerderjarig geworden kind — de aanname vereist dat na hun binnenkomst het gezinsleven (weer) wordt opgevat op de wijze als vereist overeenkomstig vraag 2b)?


(1)  Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12).


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 5 augustus 2020 — NW / Landespolizeidirektion Steiermark

(Zaak C-368/20)

(2020/C 348/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NW

Verwerende partij: Landespolizeidirektion Steiermark

Prejudiciële vragen

1)

Staat het Unierecht in de weg aan nationale bepalingen op grond waarvan door een reeks van nationale verordeningen een cumulatie van verlengingsperioden ontstaat die tot gevolg heeft dat de herinvoering van grenscontroles voor een langere periode dan de maximumduur van twee jaar als bedoeld in de artikelen 25 en 29 van verordening (EU) 2016/399 (1), zonder een daartoe strekkend uitvoeringsbesluit van de Raad als bedoeld in artikel 29 van verordening (EU) 2016/399, mogelijk wordt gemaakt?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet het in artikel 21, lid 1, VWEU en in artikel 45, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2) neergelegde recht van vrij verkeer van de burgers van de Unie, met name in het licht van het in artikel 22 van verordening (EU) 2016/399 neergelegde beginsel van de afwezigheid van personencontroles aan de binnengrenzen, aldus worden uitgelegd dat dit tevens het recht omvat om niet te worden onderworpen aan een personencontrole aan de binnengrenzen, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de verdragen en meer bepaald in verordening (EU) 2016/399 zijn vastgesteld?


(1)  Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 tot vaststelling van een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2016, L 77, blz. 1, met rectificatie in PB 2018, L 272, blz. 69).

(2)  PB 2012, C 326, blz. 391).


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 5 augustus 2020 — NW / Bezirkshauptmannschaft Leibnitz

(Zaak C-369/20)

(2020/C 348/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NW

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Leibnitz

Prejudiciële vragen

1)

Staat het Unierecht in de weg aan nationale bepalingen op grond waarvan door een reeks van nationale verordeningen een cumulatie van verlengingsperioden ontstaat die tot gevolg heeft dat de herinvoering van grenscontroles voor een langere periode dan de maximumduur van twee jaar als bedoeld in de artikelen 25 en 29 van verordening (EU) 2016/399 (1), zonder een daartoe strekkend uitvoeringsbesluit van de Raad als bedoeld in artikel 29 van verordening (EU) 2016/399 mogelijk wordt gemaakt?

2)

Moet het in artikel 21, lid 1, VWEU en in artikel 45, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2) neergelegde recht van vrij verkeer van de burgers van de Unie, met name in het licht van het in artikel 22 van verordening (EU) 2016/399 neergelegde beginsel van de afwezigheid van personencontroles aan de binnengrenzen, aldus worden uitgelegd dat dit tevens het recht omvat om niet te worden onderworpen aan een personencontrole aan de binnengrenzen, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de verdragen en meer bepaald in verordening (EU) 2016/399 zijn vastgesteld?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 21, lid 1, VWEU en artikel 45, lid 1, VWEU, in het licht van het nuttig effect van het recht van vrij verkeer, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling die een persoon verplicht, op straffe van een bestuursrechtelijke sanctie, om bij de binnenkomst op het grondgebied via de binnengrenzen een paspoort of een identiteitskaart te tonen, zelfs indien de specifieke controle aan de binnengrenzen in strijd is met de Unierechtelijke bepalingen?


(1)  Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 tot vaststelling van een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2016, L 77, blz. 1, met rectificatie in PB 2018, L 272, blz. 69).

(2)  PB 2012, C 326, blz. 391).


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 7 augustus 2020 — Peek & Cloppenburg KG, vertegenwoordigd door Peek & Cloppenburg Düsseldorf Komplementär B.V. / Peek & Cloppenburg KG, vertegenwoordigd door Van Graaf Management GmbH

(Zaak C-371/20)

(2020/C 348/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot Revision: Peek & Cloppenburg KG, vertegenwoordigd door Peek & Cloppenburg Düsseldorf Komplementär B.V. als persoonlijk aansprakelijke vennoot

Verweerster in Revision: Peek & Cloppenburg KG, vertegenwoordigd door Van Graaf Management GmbH als persoonlijk aansprakelijke vennoot

Prejudiciële vragen

1)

Is er slechts sprake van de “betaling” voor reclame in de zin van punt 11 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG (1) wanneer een tegenprestatie in geld wordt verricht voor het gebruik van redactionele inhoud in media om reclame te maken, of strekt het begrip “betaling” zich uit tot elke vorm van tegenprestatie, zonder dat van belang is of deze bestaat in geld, goederen of diensten of overige vermogensbestanddelen?

2)

Onderstelt punt 11 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG dat de handelaar het mediabedrijf het op geld waardeerbare voordeel als tegenprestatie voor het gebruik van redactionele inhoud verschaft en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet ook worden aangenomen dat er sprake is van een dergelijke tegenprestatie in een geval waarin het mediabedrijf verslag doet van een samen met een handelaar georganiseerde publiciteitsactie, wanneer de handelaar het mediabedrijf voor het verslag beeldrechten ter beschikking heeft gesteld, beide ondernemingen in de kosten en lasten van de publiciteitsactie hebben deelgenomen en de publiciteitsactie dient ter bevordering van de verkoop van de producten van beide ondernemingen?

(1)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação de Coimbra (Portugal) op 10 augustus 2020 — Liberty Seguros, SA / DR

(Zaak C-375/20)

(2020/C 348/14)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação de Coimbra

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Liberty Seguros, SA

Geïntimeerde: DR

Interveniënten: Fundo de Garantia Automóvel, VS, FN, JT, Seguradoras Unidas, SA

Prejudiciële vragen

Staat het recht [van de Unie], inzonderheid richtlijn 2009/103/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad, in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan de nietigheid van een overeenkomst inzake de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, kan worden tegengeworpen aan benadeelde derden en het Fundo de Garantia Automóvel wanneer die nietigheid eruit voortvloeit dat de verzekeringnemer het verzekerde voertuig heeft bestemd voor clandestien en illegaal personen- en goederenvervoer tegen betaling en die bestemming heeft verhuld voor de verzekeringsmaatschappij? Zou het antwoord hetzelfde luiden ingeval de passagiers bekend waren met het clandestiene en illegale karakter van het vervoer?


(1)  Richtlijn van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11).


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 29 juli 2020 — Servizio Elettrico Nazionale SpA e.a. / Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato e.a.

(Zaak C-377/20)

(2020/C 348/15)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Servizio Elettrico Nazionale SpA, ENEL SpA, Enel Energia SpA

Verwerende partijen: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato, ENEL SpA, Servizio Elettrico Nazionale SpA, Eni Gas e Luce SpA, Eni SpA, Gala SpA, Axpo Italia SpA, E.Ja SpA, Green Network SpA, Ass.ne Codici — Centro per i Diritti del Cittadino

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen gedragingen die misbruik van een machtspositie vormen als zodanig volstrekt rechtmatig zijn, en als “misbruik” worden gekwalificeerd uitsluitend wegens het (potentieel) mededingingsbeperkende effect op de referentiemarkt, of moeten zij tevens worden gekenmerkt door een specifiek aspect van onrechtmatigheid bestaande in het gebruik van “andere dan de “normale” wijzen (of middelen) van mededinging”? En zo ja, op basis van welke criteria kan de grens tussen “normale” en “vervalste” mededinging worden vastgesteld?

2)

Dient de regeling die het misbruik bestraft een zo groot mogelijk consumentenwelzijn te bewerkstelligen — waarbij de rechter dient te beoordelen of dat welzijn is verminderd (of dreigt te verminderen) — of heeft de regeling inzake oneerlijke mededinging tot doel de mededingingsstructuur van de markt als zodanig te handhaven, teneinde te voorkomen dat er economische machtsblokken worden gecreëerd die hoe dan ook schadelijk voor de gemeenschap zijn?

3)

Indien het misbruik van een machtspositie bestaat in het pogen te verhinderen dat het bestaande niveau van mededinging wordt gehandhaafd of verhoogd, is het de onderneming met een machtspositie dan niettemin toegestaan te bewijzen dat haar gedraging in abstracte zin weliswaar een mededingingsbeperkend effect kan hebben, doch in concrete zin geen schadelijke gevolgen heeft teweeggebracht? En zo ja, moet artikel 102 VWEU voor de beoordeling of er sprake is van een atypisch uitsluitingsmisbruik, aldus worden uitgelegd dat de mededingingsautoriteit verplicht is de door de partij verstrekte economische analyses betreffende de mate waarin de onderzochte gedraging concurrenten daadwerkelijk van de markt kan uitsluiten, grondig te beoordelen?

4)

Moet het misbruik van een machtspositie uitsluitend worden beoordeeld op de (ook slechts potentiële) gevolgen daarvan voor de markt, geheel los van de subjectieve beweegreden van de handelende entiteit, of vormt het bewijs van de mededingingsbeperkende bedoeling een parameter die (ook als enige) kan worden gebruikt voor de beoordeling of de gedraging van de onderneming met een machtspositie misbruik oplevert, of dient dit bewijs van het subjectieve element uitsluitend om de bewijslast te leggen bij de onderneming met een machtspositie (die dus moet bewijzen dat er geen sprake is van een uitsluitend effect)?

5)

Indien de machtspositie betrekking heeft op meerdere ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde ondernemingsgroep, volstaat de deelname aan deze groep om aan te nemen dat ook de ondernemingen die de misbruik opleverende gedraging niet hebben verricht, aan de oneerlijke mededinging hebben deelgenomen — zodat de mededingingsautoriteit louter hoeft aan te tonen dat er sprake is van weliswaar niet afgestemd, doch bewust gelijklopend gedrag van de ondernemingen die binnen de groep met een collectieve machtspositie actief zijn –, of moet hoe dan ook, net als in geval van een kartelverbod, (ook indirect) bewijs worden geleverd van een concrete situatie van coördinatie en functionele verbondenheid tussen de ondernemingen van de groep met een machtspositie, met name om betrokkenheid van de moederonderneming aan te tonen?


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 11 augustus 2020 — B / Udlændingenævnet

(Zaak C-379/20)

(2020/C 348/16)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B

Verwerende partij: Udlændingenævnet

Prejudiciële vraag

Staat artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 (1) betreffende de ontwikkeling van de Associatie, dat is gevoegd bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG (2) van de Raad van 23 december 1963, in de weg aan de invoering en toepassing van een nieuwe nationale maatregel op grond waarvan gezinshereniging tussen een economisch actieve Turkse staatsburger die wettig in de betrokken lidstaat verblijft en zijn kind dat 15 jaar oud is, afhangt van de voorwaarde dat zeer specifieke redenen, waaronder de eenheid van het gezin en het belang van het kind, voor die hereniging pleiten?


(1)  Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie EEG-Turkije (niet gepubliceerd).

(2)  Besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 houdende sluiting van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1964, 217, blz. 3685).


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/12


Hogere voorziening ingesteld op 24 augustus 2020 door Lípidos Santiga, SA tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 11 juni 2020 in zaak T-561/19, Lípidos Santiga/Commissie

(Zaak C-402/20 P)

(2020/C 348/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Lípidos Santiga, SA (vertegenwoordiger: P. Muñiz Fernández, abogado)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 11 juni 2020, Lipidos Santiga/Commissie (zaak T-561/19), die op 12 juni 2020 aan rekwirante is betekend, vernietigen, voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard;

het door rekwirant ingestelde beroep ontvankelijk verklaren en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht om uitspraak te doen over de grond van de zaak; en

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure en van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel in hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de situatie van rekwirante niet wordt beïnvloed door de uitsluiting door de Europese Unie van biobrandstoffen uit palmolie van de EU-markt.

A.

Het Gerecht heeft zijn beschikking onvoldoende gemotiveerd, door niet te onderzoeken of er een markt voor biobrandstoffen uit palmolie bestaat die buiten de verplichte RED II-doelstellingen valt, heeft.

B.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te concluderen dat de bestreden bepalingen geen aanleiding geven tot het uitdrukkelijke verbod in artikel 26, lid 2, van RED II (1) met betrekking tot het gebruik van biobrandstof uit palmolie.

C.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat rekwirante als gevolg van de uitzondering voor het lage ILUC-risico niet rechtstreeks door de bestreden bepalingen wordt geraakt.

Tweede middel in hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de lidstaten het verbod van artikel 26, lid 2, van RED II, dat door de bestreden bepalingen wordt opgelegd, naar eigen goeddunken kunnen uitvoeren.

Derde middel in hogere voorziening: de juridische kwalificatie door het Gerecht van de gevolgen van de bestreden bepalingen voor de situatie van rekwirante, alsmede de uitlegging en toepassing van het criterium van rechtstreekse geraaktheid, zijn kennelijk onjuist.


(1)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB 2018, L 328, blz. 82).


Gerecht

19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/13


Beschikking van het Gerecht van 3 juli 2020 — Solar Ileias Bompaina/Commissie

(Zaak T-143/19) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Deelnemers op de markt van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen - Stroomafnameovereenkomsten - Wetswijzigingen waarbij de tariefvoordelen met terugwerkende kracht worden beperkt - Bij de Commissie ingediende klacht dat sprake is van steun aan energieleveranciers - Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Hoedanigheid van belanghebbende - Bescherming van de procedurele rechten - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Solar Ileias Bompaina AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: A. Metaxas en A. Bartosch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K.-P. Wojcik en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot, in essentie, gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2018) 6777 final van de Commissie van 10 oktober 2018 betreffende steunmaatregel SA.38967 (2014/NN-2 — Griekenland — Nationale exploitatiesteunregeling voor installaties die hernieuwbare energiebronnen gebruiken en voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Solar Ileias Bompaina AE wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/13


Beschikking van het Gerecht van 2 juli 2020 — Klein/Commissie

(Zaak T-562/19) (1)

(“Beroep wegens nalaten - Medische hulpmiddelen - Artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 93/42/EEG - Vrijwaringsprocedure - Kennisgeving door een lidstaat van een besluit houdende verbod op het in de handel brengen van een medisch hulpmiddel - Geen besluit van de Europese Commissie - Beroepstermijn - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/19)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Christoph Klein (Großgmain, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H.-J. Ahlt, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. C. Becker, F. Thiran en G. von Rintelen, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Commissie onrechtmatig heeft verzuimd om op te treden in de op 7 januari 1998 door de Bondsrepubliek Duitsland ingestelde vrijwaringsprocedure en om overeenkomstig richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PB 1993, L 169, blz. 1) een besluit te nemen met betrekking tot het hulpmiddel Inhaler Broncho Air®

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Christoph Klein wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 337 van 7.10.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/14


Beschikking van het Gerecht van 10 juli 2020 — Katjes Fassin/EUIPO — Haribo The Netherlands & Belgium (WONDERLAND)

(Zaak T-616/19) (1)

(“Vernietigingsberoep - Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk WONDERLAND - Ouder Benelux-woordmerk WONDERMIX - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)

(2020/C 348/20)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Katjes Fassin GmbH & Co. KG (Emmerich am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Schmitz en M. Breuer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Haribo The Netherlands & Belgium BV (Breda, Nederland) (vertegenwoordigers: A. Tiemann en C. Elkemann, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 juli 2019 (zaak R 2164/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Haribo The Netherlands & Belgium en Katjes Fassin

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Katjes Fassin GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Haribo The Netherlands & Belgium BV voor de onderhavige procedure.


(1)  PB C 363 van 28.10.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/15


Beschikking van het Gerecht van 10 juli 2020 — KF/SatCen

(Zaak T-619/19) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Personeel van Satcen - Arbeidscontractanten - Bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Besluit tot instelling van een administratief onderzoek met betrekking tot verzoekster ter uitvoering van een arrest van het Gerecht - Bezwarend besluit - Verzoek om rente over een door het Gerecht ter vergoeding van de geleden schade toegekend bedrag - Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering - Kennelijk niet-ontvankelijk beroep”)

(2020/C 348/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: KF (vertegenwoordigers: A. Kunst, advocaat, en N. Macaulay, barrister)

Verwerende partij: Satellietcentrum van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Guillerme, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de directeur van het Satcen van 3 juli 2019 tot instelling van een onderzoek tegen verzoekster en verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt met name door dit besluit te hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

KF wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

3)

Op het verzoek om interventie van de Raad van de Europese Unie hoeft niet meer te worden beslist.

4)

Elke partij draagt haar eigen kosten betreffende het verzoek om interventie.


(1)  PB C 399 van 25.11.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/15


Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2020 — Shindler e.a./Commissie

(Zaak T-627/19) (1)

(“Beroep wegens nalaten en beroep tot nietigverklaring - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Verzoeken om vaststelling van een besluit tot behoud van het Europees burgerschap van bepaalde staatsburgers van het Verenigd Koninkrijk en van een besluit dat diverse maatregelen inzake de rechten van staatsburgers van het Verenigd Koninkrijk omvat - Standpuntbepaling van de Commissie - Geen uitnodiging tot handelen - Weigering om een besluit tot behoud van het Europees burgerschap van bepaalde staatsburgers van het Verenigd Koninkrijk vast te stellen - Geen procesbelang - Kennelijk niet-ontvankelijk beroep”)

(2020/C 348/22)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Harry Shindler (Porto d’Ascoli, Italië) en 5 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher, C. Giolito en E. Montaguti, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

In de eerste plaats, een verzoek krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten, ten eerste, een besluit te nemen tot behoud, na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, van het Europees burgerschap van bepaalde staatsburgers van het Verenigd Koninkrijk die op dat moment niet de nationaliteit van een lidstaat van de Unie hebben, ongeacht of er een akkoord over de voorwaarden voor die terugtrekking wordt gesloten, en, ten tweede, een besluit te nemen dat diverse maatregelen inzake de rechten van die staatsburgers omvat voor het geval de terugtrekking zonder een dergelijk akkoord plaatsvindt, alsook, in de tweede plaats, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 11 september 2019 waarbij werd geweigerd om een besluit tot behoud van het Europees burgerschap van voornoemde staatsburgers te nemen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Harry Shindler en de overige verzoekers, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

3)

De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 383 van 11.11.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/16


Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2020 — Sasol Germany e.a./ECHA

(Zaak T-640/19) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - REACH - Zeer zorgwekkende stoffen - Opstelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 te worden opgenomen - Besluit houdende identificatie van 4-tert-butylfenol als stof die voldoet aan de criteria voor opname in de lijst - Exceptie van niet-ontvankelijkheid - Niet voor beroep vatbare handeling - Zuivere uitvoeringshandeling - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Sasol Germany GmbH (Hamburg, Duitsland), SI Group — Béthune (Béthune, Frankrijk) BASF SE (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Mereu, P. Sellar en S. Saez Moreno, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä en W. Broere, gemachtigden, bijgestaan door S. Raes, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit ED/71/2019 van het ECHA, voor zover het 4-tert-butylfenol opneemt als zeer zorgwekkende stof in de lijst van stoffen die zijn geïdentificeerd met het oog op uiteindelijke opname in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3).

Dictum

1)

Het beroep is niet-ontvankelijk.

2)

Op de verzoeken tot interventie van de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Zweden en de Europese Commissie hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Sasol Germany GmbH, SI Group — Béthune en BASF SE worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), met uitzondering van de kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

4)

Sasol Germany GmbH, SI Group — Béthune, BASF SE, het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Zweden en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten van de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 406 van 2.12.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/17


Beschikking van het Gerecht van 17 juli 2020 — Wagenknecht/Europese Raad

(Zaak T-715/19) (1)

(“Beroep wegens nalaten - Bescherming van de financiële belangen van de Unie - Bestrijding van fraude - Bijeenkomst van de Europese Raad - Meerjarig financieel kader - Financieel Reglement - Vermeend belangenconflict van de vertegenwoordiger van de Tsjechische Republiek op een bijeenkomst van de Europese Raad - Vermeend niet-handelen van de Europese Raad - Artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering - Procesbelang - Procesbevoegdheid - Standpuntbepaling van Europese Raad - Beëindiging van het nalaten - Niet-ontvankelijkheid - Artikel 15, lid 2, VEU - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)

(2020/C 348/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lukáš Wagenknecht (Pardubice, Tsjechië) (vertegenwoordiger: A. Dolejská, advocaat)

Verwerende partij: Europese Raad (vertegenwoordigers: A. Westerhof Löfflerová, A. Jensen en M. J. Bauerschmidt, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 265 VWEU, strekkende tot vaststelling dat de Europese Raad op onwettige wijze heeft nagelaten een besluit te nemen naar aanleiding van het verzoek van verzoeker om de premier van de Tsjechische Republiek, Andrej Babiš, uit te sluiten van de bijeenkomst van de Europese Raad van 20 juni 2019 en van toekomstige bijeenkomsten betreffende de onderhandelingen over financiële vooruitzichten wegens zijn vermeende belangenconflict, gelet op de vereisten van artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 61, lid 1, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk en hoe dan ook kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Lukáš Wagenknecht wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 54 van 17.2.2020.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/18


Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)

(Zaak T-838/19) (1)

(“Vernietigingsberoep - Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft - Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Koopman International BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van den Bergh en B. Brouwer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Odle, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de voorlopige beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 september 2019 (zaak R 1005/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mystic Products Import & Export en Koopman International enerzijds en Tinnus Enterprises anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Koopman International BV wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Tinnus Enterprises LLC.


(1)  PB C 45 van 10.2.2020.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/18


Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)

(Zaak T-839/19) (1)

(“Vernietigingsberoep - Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft - Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Koopman International BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van den Bergh en B. Brouwer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Odle, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de voorlopige beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 september 2019 (zaak R 1006/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mystic Products Import & Export en Koopman International enerzijds en Tinnus Enterprises anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Koopman International BV wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Tinnus Enterprises LLC.


(1)  PB C 45 van 10.2.2020.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/19


Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)

(Zaak T-840/19) (1)

(“Vernietigingsberoep - Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft - Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Koopman International BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van den Bergh en B. Brouwer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Odle, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de voorlopige beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 september 2019 (zaak R 1008/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mystic Products Import & Export en Koopman International enerzijds en Tinnus Enterprises anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Koopman International BV wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Tinnus Enterprises LLC.


(1)  PB C 45 van 10.2.2020.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/20


Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)

(Zaak T-841/19) (1)

(“Vernietigingsberoep - Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft - Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Koopman International BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van den Bergh en B. Brouwer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Odle, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de voorlopige beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 september 2019 (zaak R 1009/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mystic Products Import & Export en Koopman International enerzijds en Tinnus Enterprises anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Koopman International BV wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Tinnus Enterprises LLC.


(1)  PB C 45 van 10.2.2020.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/21


Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2020 — Koopman International/EUIPO — Tinnus Enterprises en Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)

(Zaak T-842/19) (1)

(“Vernietigingsberoep - Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat vloeistofdistributie-installaties weergeeft - Schorsing van de procedure voor de kamer van beroep - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 348/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Koopman International BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van den Bergh en B. Brouwer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Odle, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de voorlopige beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 september 2019 (zaak R 1010/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mystic Products Import & Export en Koopman International enerzijds en Tinnus Enterprises anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Koopman International BV wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Tinnus Enterprises LLC.


(1)  PB C 45 van 10.2.2020.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/21


Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2020 — KN/EESC

(Zaak T-377/20 R)

(“Kort geding - Openbare dienst - Lid van het EESC - Intimidatie - Onderzoek door OLAF - Besluit van het EESC-bureau - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)

(2020/C 348/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: KN (vertegenwoordigers: M. Casado García-Hirschfeld en M. Aboudi, advocaten)

Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité (vertegenwoordigers: M. Pascua Mateo, K. Gambino, X. Chamodraka, I. Pouli en A. Carvajal García-Valdecasas, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot, ten eerste, opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het EESC van 9 juni 2020, waarbij verzoeker onder meer alle activiteiten op het gebied van coaching en personeelsbeheer zijn ontnomen en, ten tweede, voorlopige opschorting van de toezending van dit besluit aan de instellingen van de Europese Unie en aan bepaalde organen van de lidstaten

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/22


Beroep ingesteld op 21 juli 2020 — Nederland/Commissie

(Zaak T-469/20)

(2020/C 348/31)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, J. Langer en M. de Ree, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit C(2020) final 2998 van de Europese Commissie van 12 mei 2020 betreffende steunmaatregel SA.54537 (2020/NN) — Nederland, Verbod op kolen voor de elektriciteitsproductie in Nederland, nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU omdat de Commissie aanneemt dat Vattenfall een voordeel heeft ontvangen.

2.

Tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU omdat de Commissie uitgaat van een onjuiste bewijslastverdeling.

3.

Derde middel: schending van de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU doordat de Commissie nalaat te motiveren waarom er twijfel bestaat over een recht op compensatie en vast te stellen hoeveel overcompensatie Vattenfall heeft ontvangen, en doordat het besluit innerlijk tegenstrijdig is.

4.

Vierde middel: schending van artikel 107, lid 3, VWEU doordat de Commissie de compensatie aan Vattenfall verenigbaar met de interne markt heeft verklaard zonder daartoe bevoegd te zijn.

5.

Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel doordat de Commissie nalaat vast te stellen of de compensatie aan Vattenfall is aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/22


Beroep ingesteld op 27 juli 2020 — LG e.a./Commissie

(Zaak T-482/20)

(2020/C 348/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: LG en 5 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: A. Sigal en M. Teder, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het stilzwijgend besluit van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 26 mei 2020, waarbij het door verzoekers ingediende verzoek om bescherming van de vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt met betrekking tot de communicatie tussen hen en hun externe juridische adviseur is afgewezen zolang zij de context en inhoud van dergelijke vertrouwelijke communicatie niet toelichten, nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers drie middelen aan.

1.

Het recht van verzoekers op vertrouwelijkheid van de communicatie tussen hen en hun advocaat is een — zij het ongeschreven — Unierechtelijk grondrecht, zoals erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie. De uitoefening van dit recht kan er niet van afhankelijk worden gesteld dat verzoekers aantonen dat hun vertrouwelijke communicatie inhoudelijk verbonden is met hetzelfde onderzoek waarin die vertrouwelijkheid wordt aangevoerd, aangezien dit zou indruisen tegen het doel van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt.

2.

Verzoekers recht op vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt vloeit voort uit zowel het EVRM als het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder uit het recht op eerbiediging van het privéleven van artikel 8 EVRM (artikel 7 van het Handvest) en het recht op verdediging van artikel 6 EVRM (artikel 47 van het Handvest). De bescherming van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt op basis van het EVRM en het Handvest hangt niet af van het doel en de inhoud van de betreffende communicatie, maar alleen van wie er aan die communicatie deelneemt.

3.

Zelfs gesteld dat het recht op vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt zoals dat voortvloeit uit het EVRM en het Handvest kan worden ingeperkt vanwege een algemeen belang, moeten dergelijke inperkingen wettelijk worden vastgesteld. Zij kunnen niet worden gebaseerd op een discretionair besluit van een bestuurlijke autoriteit.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/23


Beroep ingesteld op 13 augustus 2020 — LP/Parlement

(Zaak T-519/20)

(2020/C 348/33)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: LP (vertegenwoordigers: J. Bosquet en G. Op de Beeck, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het besluit tot weigering van de aanwerving van verzoeker als geaccrediteerd parlementair medewerker in het Europees Parlement van het tot aanstelling bevoegd gezag van 22 oktober 2019 (eerste bestreden besluit), nietig verklaren;

het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 14 mei 2020 tot afwijzing van de klacht die verzoeker had ingediend met toepassing van artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut tegen het eerste bestreden besluit (tweede bestreden besluit), nietig verklaren;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middel en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één middel aan.

Enig middel: schending van artikel 128, lid 2, onder c), van de Regeling van toepassing op andere personeelsleden van de Europese Unie, en artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Schending van artikel 128, lid 2, onder c), van de Regeling van toepassing op andere personeelsleden van de Europese Unie doordat het Europees Parlement dit artikel ten onrechte aldus uitlegt dat het beschikken over een blanco strafregister een vereiste is. Dit artikel heeft echter betrekking op functie-gerelateerde waarborgen, waarbij een vermelding in het uittreksel uit het strafregister maar relevant is wanneer zij van aard is afbreuk te doen aan een functiegerichte karakteristiek of van aard is een impact te hebben op de concrete beroepsuitoefening. De motivering van de bestreden besluiten is strijdig met voornoemd artikel aangezien verweerder in het tweede bestreden besluit bevestigt dat er geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is voor de ordentelijke uitoefening van de functie aangezien er louter sprake is van “twijfels” inzake de morele integriteit van verzoeker.

Schending van artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het daarin opgenomen zorgvuldigheidsbeginsel omdat het Europees Parlement niet alle relevante elementen in aanmerking heeft genomen bij zijn beoordeling in het kader van de aanwerving van verzoeker. Er werd geen rekening gehouden met de vertrouwensband met het betrokken Europees Parlementslid en met het feit dat verzoeker reeds parlementair medewerker is in het parlement van een van de deelstaten van België. Tevens miskent het Europees Parlement de schulderkenning in de klacht van verzoeker door te oordelen dat hij verantwoordelijkheidszin zou ontberen door het op het uittreksel uit het strafregister vermelde misdrijf te relativeren. De bestreden besluiten zijn dan ook gebrekkig gemotiveerd.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/24


Beroep ingesteld op 21 augustus 2020 — Phi Group/EUIPO — Gruppo Cadoro (REDELLO)

(Zaak T-532/20)

(2020/C 348/34)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Phi Group GmbH (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordigers: P. Campolini en L. Bidaine, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gruppo Cadoro GmbH (Eglisau, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk REDELLO — inschrijvingsaanvraag nr. 17 929 193

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 22 juni 2020 in zaak R 2677/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vaststelling dat de oppositie tegen de merkaanvraag in haar geheel moet worden afgewezen of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO opdat dit alle nodige gevolgen zou verbinden aan het arrest van het Gerecht;

verwijzing van andere partij in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep;

verwijzing van het EUIPO en, indien nodig, interveniënte, in de kosten van de onderhavige procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/25


Beroep ingesteld op 26 augustus 2020 — Müller/EUIPO (TIER SHOP)

(Zaak T-535/20)

(2020/C 348/35)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Müller GmbH & Co. KG (Ulm, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Mühlberger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk TIER SHOP — inschrijvingsaanvraag nr. 18 022 495

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 juni 2020 in zaak R 2600/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de aanvraag voor Uniebeeldmerk nr. 18 022 495 werd afgewezen.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/25


Beroep ingesteld op 27 augustus 2020 — Magic Box Int. Toys/EUIPO — KMA Concepts (SUPERZINGS)

(Zaak T-549/20)

(2020/C 348/36)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Magic Box Int. Toys SLU (Sant Cugat del Vallés, Spanje) (vertegenwoordiger: J.L. Rivas Zurdo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: KMA Concepts Ltd. (Hong Kong, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij voor het Gerecht

Betrokken merk: woordmerk SUPERZINGS — Uniemerk nr. 16 164 204

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 juni 2020 in zaak R 2511/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van de tegenpartij(en) in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/26


Beroep ingesteld op 4 september 2020 — Sharpston/Raad en vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten

(Zaak T-550/20)

(2020/C 348/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Eleanor Sharpston (Schoenfels, Luxemburg) (vertegenwoordigers: N. Forwood, Barrister-at-Law en J. Flynn, QC)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten

Conclusies

het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten tot aanstelling van drie rechters en een advocaat-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 september 2020 nietig verklaren voor zover daarmee wordt beoogd met ingang van 7 september 2020 Anathasios Rantos aan te stellen als advocaat-generaal van het Hof van Justitie;

verweerders verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 50, lid 3, VEU. Noch dat artikel, noch enige andere bepaling van primair Unierecht stelde vast of vereiste dat verzoeksters mandaat als advocaat-generaal, dat afloopt op 6 oktober 2021, automatisch zou worden beëindigd. Derhalve was er geen vacant ambt waarin Rantos rechtmatig kon worden aangesteld.

2.

Schending van het constitutioneel Unierechtelijk beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Doordat met het bestreden besluit een standpunt wordt ingenomen ten aanzien van het mandaat van een zittend lid van het Hof van Justitie, terwijl bekend was dat het om een betwiste en controversiële kwestie ging, wordt daarmee voorbijgegaan aan de in het primair Unierecht vastgestelde waarborgen (in het bijzonder in titel I van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie) teneinde dat lid van het Hof van Justitie dwingend uit haar ambt te ontzetten.

3.

Onevenredigheid en ontbreken van “legitieme en dwingende gronden”. Noch de bepalingen van de Verdragen noch de functies van een advocaat-generaal brengen met zich mee dat advocaten-generaal na hun aanstelling verbonden blijven met een lidstaat. Beëindiging van haar mandaat zou derhalve hoe dan ook onevenredig zijn en er zouden geen “legitieme en dwingende gronden” voor kunnen zijn, die volgens de rechtspraak vereist zijn voor inmenging in het mandaat van een zittend lid van het Hof van Justitie.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/27


Beschikking van het Gerecht van 17 juli 2020 — Kahimbi Kasagwe/Raad

(Zaak T-117/19) (1)

(2020/C 348/38)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 139 van 15.4.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/27


Beschikking van het Gerecht van 8 juli 2020 — Bontempi e.a./EUIPO — Sand Cph (WhiteSand)

(Zaak T-350/19) (1)

(2020/C 348/39)

Procestaal: Engels

De president van de Tiende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 255 van 29.7.2019.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/27


Beschikking van het Gerecht van 16 juli 2020 — IF/Parlement

(Zaak T-36/20) (1)

(2020/C 348/40)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 114 van 6.4.2020.


19.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 348/27


Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2020 — IV/Commissie

(Zaak T-145/20) (1)

(2020/C 348/41)

Procestaal: Frans

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 201 van 15.6.2020.