ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 313

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
21 september 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 313/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 313/02

Zaak C-137/18: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Dresden — Duitsland) — hapeg dresden gmbh/Bayrische Straße 6-8 GmbH & Co. KG (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vrij verrichten van diensten – Richtlijn 2006/123/EG – Regeling van een lidstaat waarbij wordt voorzien in een minimumtarief voor de honoraria van ingenieurs en architecten)

2

2020/C 313/03

Zaak C-522/18: Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 29 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — DŚ / Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Jaśle (Prejudiciële verwijzing – Afdoening zonder beslissing)

2

2020/C 313/04

Zaak C-647/18: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 15 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okrazhen sad — Vidin — Bulgarije) — Corporate Commercial Bank, in vereffening / Elit Petrol AD (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Wijziging met terugwerkende kracht van de voorwaarden voor wederzijdse verrekening met een failliete kredietinstelling – Rechtsstaat – Rechtzekerheidsbeginsel – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte)

3

2020/C 313/05

Zaak C-11/19: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Azienda ULSS n.6 Euganea / Pia Opera Croce Verde Padova [Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Overheidsopdrachten – Richtlijn 2014/24/EU – Artikel 10, onder h) – Artikel 12, lid 4 – Specifieke uitsluitingen voor opdrachten voor diensten – Diensten inzake civiele verdediging, civiele bescherming en risicopreventie – Non-profitorganisaties en -verenigingen – Diensten inzake gewoon medisch vervoer en medisch spoedvervoer – Regionale wettelijke regeling volgens welke de voorkeur moet worden gegeven aan een samenwerkingsverband tussen aanbestedende diensten – Keuzevrijheid van de lidstaten inzake de wijze van dienstverlening – Grenzen – Motiveringsplicht]

4

2020/C 313/06

Gevoegde zaken C-89/19 tot en met C-91/19: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Rieco SpA / Comune di Lanciano, Ecolan SpA (C-89/19), Comune di Ortona, Ecolan SpA (C-90/19), Comune di San Vito Chietino, Ecolan SpA (C-91/19) (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Overheidsopdrachten – Richtlijn 2014/24/EU – Artikel 12, lid 3 – Nationale wettelijke regeling waarin de voorkeur wordt gegeven aan het plaatsen van overheidsopdrachten boven inhouseovereenkomsten – Keuzevrijheid van de lidstaten inzake de wijze van dienstverlening – Grenzen – Nationale wettelijke regeling die een aanbestedende dienst de mogelijkheid ontzegt om in het kapitaal van een orgaan dat in handen is van aanbestedende diensten deelnemingen te verwerven waarmee niet is gewaarborgd dat over dit orgaan toezicht wordt verkregen of dat daarin een blokkerende macht kan worden uitgeoefend)

5

2020/C 313/07

Zaak C-172/19 P: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 31 januari 2020 — Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal)/Deutscher Braunkohlen-Industrie — Verein eV, Lausitz Energie Kraftwerke AG, Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft mbH eins energie in sachsen GmbH & Co. KG, Europese Commissie [Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Milieu – Richtlijn 2010/75/EU – Conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT) – Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 – Grote stookinstallaties – Beroep tot nietigverklaring – Niet-ontvankelijkheid – Niet rechtstreeks geraakt – Betrokkenheid bij de procedure die tot de vaststelling van de handeling heeft geleid – Procedurele waarborgen bij de vaststelling van de handeling – Substitutie van gronden – Geen middelen ontleend aan schending van de procedurele rechten van de rekwirant – Niet individueel geraakt – Hogere voorziening kennelijk ongegrond]

6

2020/C 313/08

Zaak C-368/19: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Telecom Italia SpA, Wind Tre SpA, Vodafone Italia SpA, Lindam Srl / Roma Capitale, Regione Lazio, Vodafone Italia SpA, Telecom Italia SpA, Wind Tre SpA, Wind Telecomunicazioni SpA (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Harmonisatie van de wetgevingen – Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten – Door de lokale autoriteiten opgelegde beperkingen met betrekking tot het installeren van basisstations voor mobiele telefonie – Onvoldoende precisering van de redenen waarom de prejudiciële vraag moet worden beantwoord om het hoofdgeding te kunnen beslechten – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

6

2020/C 313/09

Zaak C-381/19: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 15 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj — Roemenië) — SC Banca E S.A. / G.D. (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EG – Invoering van een nieuw rechtsmiddel in de loop van het geding – Rechtszekerheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel)

7

2020/C 313/10

Zaak C-226/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2020 door Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 maart 2020 in zaak T-835/17, Eurofer/Commissie

8

2020/C 313/11

Zaak C-247/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Appeals Service Northern Ireland (Verenigd Koninkrijk) op 7 april 2020 — VI / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

9

2020/C 313/12

Zaak C-261/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 15 juni 2020 — Thelen Technopark Berlin GmbH / MN

10

2020/C 313/13

Zaak C-265/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep Antwerpen (België) op 15 juni 2020 — FN tegen Universiteit Antwerpen, Vlaamse Autonome Hogeschool Hogere Zeevaartschool, PB, ZK, NG, ZN, UM

11

2020/C 313/14

Zaak C-277/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 24 juni 2020 — UM

12

2020/C 313/15

Zaak C-285/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 29 juni 2020 — K tegen Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

12

2020/C 313/16

Zaak C-301/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 7 juli 2020 — UE, HC / Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

13

2020/C 313/17

Zaak C-302/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) op 9 juli 2020 — A — Andere partij: Autorité des marchés financiers

14

2020/C 313/18

Zaak C-323/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 juli 2020 — DQ / Ryanair DAC

15

2020/C 313/19

Zaak C-324/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 22 juli 2020 — Finanzamt B / X-Beteiligungsgesellschaft mbH

16

2020/C 313/20

Zaak C-335/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal du travail du Brabant wallon, division Wavre (België) op 24 juli 2020 — PR / Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil)

16

2020/C 313/21

Zaak C-348/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 juli 2020 door Nord Stream 2 AG tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 mei 2020 in zaak T-526/19, Nord Stream 2/Parlement en Raad

17

2020/C 313/22

Zaak C-351/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 juli 2020 door Liviu Dragnea tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 12 mei 2020 in zaak T-738/18, Dragnea/Commissie

18

2020/C 313/23

Zaak C-114/18: Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 17 januari 2020 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk] — Sandoz Ltd, Hexal AG / G.D. Searle LLC, Janssen Sciences Ireland

19

2020/C 313/24

Zaak C-537/18: Beschikking van de president van het Hof van 3 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Procedure ingeleid door YV, in tegenwoordigheid van: Krajowa Rada Sądownictwa

19

2020/C 313/25

Zaak C-811/18: Beschikking van de president van het Hof van 4 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Canarias — Spanje) — KA / Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Tesorería General de la Seguridad Social

19

2020/C 313/26

Zaak C-202/19 P: Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie

20

2020/C 313/27

Zaak C-203/19 P: Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie

20

2020/C 313/28

Zaak C-204/19 P: Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

20

2020/C 313/29

Zaak C-205/19 P: Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

20

2020/C 313/30

Zaak C-542/19: Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg — Duitsland) — YX / Eurowings GmbH

21

2020/C 313/31

Zaak C-661/19: Beschikking van de president van het Hof van 8 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — flightright GmbH / Austrian Airlines AG

21

 

Gerecht

2020/C 313/32

Zaak T-332/15: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Ocean Capital Administration e.a. / Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen en entiteiten waarop die maatregelen van toepassing zijn – Plaatsing van de namen van verzoekers op die lijst)

22

2020/C 313/33

Zaak T-203/18: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — VQ / ECB [Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Door de ECB aan een kredietinstelling opgelegde administratieve geldelijke sanctie wegens schending van artikel 77, onder a), van verordening (EU) nr. 575/2013 – Regels voor de publicatie op de website van de ECB – Artikel 18, lid 6, van verordening nr. 1024/2013 en artikel 132, lid 1, van verordening (EU) nr. 468/2014]

22

2020/C 313/34

Zaak T-576/18: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Crédit Agricole / ECB [Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Administratieve geldelijke sanctie die door de ECB is opgelegd aan een kredietinstelling – Artikel 26, lid 3, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 575/2013 – Voortdurende schending van de eigenvermogensvereisten – Inbreuk uit onachtzaamheid – Retroactieve toepassing van een minder strenge repressieve wettelijke regeling – Geen – Rechten van de verdediging – Hoogte van de sanctie – Motiveringsplicht]

23

2020/C 313/35

Zaak T-577/18: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Crédit agricole Corporate and Investment Bank / ECB [Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Administratieve geldelijke sanctie die door de ECB is opgelegd aan een kredietinstelling – Artikel 26, lid 3, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 575/2013 – Voortdurende schending van de eigenvermogensvereisten – Inbreuk uit onachtzaamheid – Rechten van de verdediging – Hoogte van de sanctie – Motiveringsplicht]

24

2020/C 313/36

Zaak T-20/19: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Pablosky/EUIPO — docPrice (mediFLEX easystep) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk mediFLEX easystep – Ouder Uniebeeldmerk Stepeasy – Relatieve weigeringsgronden – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

25

2020/C 313/37

Zaak T-21/19: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Pablosky/EUIPO — docPrice (mediFLEX easySTEP) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk mediFLEX easySTEP – Ouder Uniebeeldmerk Stepeasy – Relatieve weigeringsgronden – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

26

2020/C 313/38

Zaak T-328/19: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Scorify/EUIPO — Scor (SCORIFY) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk SCORIFY – Ouder Uniewoordmerk SCOR – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

26

2020/C 313/39

Zaak T-633/19: Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Essential Export/EUIPO — Shenzhen Liouyi International Trading (TOTU) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk in rood en zwart, dat beweerdelijk het woordelement TOTU bevat – Oudere Uniebeeldmerken TOTTO – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

27

2020/C 313/40

Zaak T-170/19: Beschikking van het Gerecht van 22 juni 2020 — Sherpa Europe/EUIPO — Núcleo de comunicaciones y control (SHERPA NEXT) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Intrekking van de oppositie – Afdoening zonder beslissing)

28

2020/C 313/41

Zaak T-231/20 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 24 juni 2020 — Price / Raad (Kort geding – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Besluit (EU) 2020/135 – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en uit Euratom – Verlies van het Unieburgerschap – Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging – Kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak – Niet-ontvankelijkheid – Verwijzing naar het Hof – Onbevoegdheid)

28

2020/C 313/42

Zaak T-463/20: Beroep ingesteld op 20 juli 2020 — Sony Interactive Entertainment Europe/EUIPO –Wong (GT RACING)

29

2020/C 313/43

Zaak T-466/20: Beroep ingesteld op 20 juli 2020 — LF / Commissie

30

2020/C 313/44

Zaak T-476/20: Beroep ingesteld op 27 juli 2020 — Alteryx/EUIPO — Allocate Software (ALLOCATE)

31

2020/C 313/45

Zaak T-489/20: Beroep ingesteld op 6 augustus 2020 — Eos Products/EUIPO (Vorm van een bolvormige houder)

31

2020/C 313/46

Zaak T-491/20: Beroep ingesteld op 23 juli 2020 — El Corte Inglés/EUIPO — Ou (-Vpro)

32

2020/C 313/47

Zaak T-492/20: Beroep ingesteld op 24 juli 2020 — S. Tous/EUIPO — Zhejiang China-Best Import & Export (Lámpara)

33

2020/C 313/48

Zaak T-499/20: Beroep ingesteld op 10 augustus 2020 — Banco Cooperativo Español/GAR

33

2020/C 313/49

Zaak T-877/19: Beschikking van het Gerecht van 25 juni 2020 — Einkaufsbüro Deutscher Eisenhändler/EUIPO — Tigges (TOOLINEO)

35


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 313/01)

Laatste publicatie

PB C 304 van 14.9.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 297 van 7.9.2020

PB C 287 van 31.8.2020

PB C 279 van 24.8.2020

PB C 271 van 17.8.2020

PB C 262 van 10.8.2020

PB C 255 van 3.8.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/2


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Dresden — Duitsland) — hapeg dresden gmbh/Bayrische Straße 6-8 GmbH & Co. KG

(Zaak C-137/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Vrij verrichten van diensten - Richtlijn 2006/123/EG - Regeling van een lidstaat waarbij wordt voorzien in een minimumtarief voor de honoraria van ingenieurs en architecten)

(2020/C 313/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Dresden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: hapeg dresden gmbh

Verwerende partij: Bayrische Straße 6-8 GmbH & Co. KG

Dictum

Artikel 15, lid 1, lid 2, onder g), en lid 3, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan het verboden is om in overeenkomsten met architecten of ingenieurs tarieven te bedingen die lager zijn dan de minimumbedragen die zijn vastgesteld in de honorariumschaal voor architecten en ingenieurs waarin die regeling voorziet.


(1)  PB C 268 van 30.7.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/2


Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 29 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — DŚ / Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Jaśle

(Zaak C-522/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Afdoening zonder beslissing)

(2020/C 313/03)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:

Verwerende partij: Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Jaśle

in tegenwoordigheid van: Prokuratura Krajowa

Dictum

Op het door de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) bij beslissing van 2 augustus 2018 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-522/18 hoeft niet meer te worden beslist.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/3


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 15 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okrazhen sad — Vidin — Bulgarije) — Corporate Commercial Bank, in vereffening / Elit Petrol AD

(Zaak C-647/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Insolventieprocedures - Wijziging met terugwerkende kracht van de voorwaarden voor wederzijdse verrekening met een failliete kredietinstelling - Rechtsstaat - Rechtzekerheidsbeginsel - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte)

(2020/C 313/04)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Okrazhen sad — Vidin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Corporate Commercial Bank, in vereffening

Verwerende partij: Elit Petrol AD

Dictum

Het door de Okrazhen sad Vidin (districtsrechter Vidin, Bulgarije) bij beslissing van 15 oktober 2018 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 455 van 17.12.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/4


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Azienda ULSS n.6 Euganea / Pia Opera Croce Verde Padova

(Zaak C-11/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 10, onder h) - Artikel 12, lid 4 - Specifieke uitsluitingen voor opdrachten voor diensten - Diensten inzake civiele verdediging, civiele bescherming en risicopreventie - Non-profitorganisaties en -verenigingen - Diensten inzake gewoon medisch vervoer en medisch spoedvervoer - Regionale wettelijke regeling volgens welke de voorkeur moet worden gegeven aan een samenwerkingsverband tussen aanbestedende diensten - Keuzevrijheid van de lidstaten inzake de wijze van dienstverlening - Grenzen - Motiveringsplicht)

(2020/C 313/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Azienda ULSS n.6 Euganea

Verwerende partij: Pia Opera Croce Verde Padova

in tegenwoordigheid van: Azienda Ospedaliera di Padova, Regione Veneto, Croce Verde Servizi

Dictum

1)

Artikel 10, onder h), en artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een regionale regeling die plaatsing van een overheidsopdracht ervan afhankelijk maakt dat de dienst inzake gewoon medisch vervoer niet kan worden verleend op basis van een samenwerkingsverband tussen organisaties in de publieke sector, mits bij de keuze voor een bepaalde wijze van dienstverlening, die in een fase voorafgaand aan de plaatsing van de overheidsopdracht wordt gemaakt, de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie, wederzijdse erkenning, evenredigheid en transparantie in acht worden genomen.

2)

Artikel 10, onder h), en artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24 moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een regionale regeling volgens welke de aanbestedende dienst moet motiveren waarom hij ervoor kiest de opdracht voor een dienst inzake gewoon medisch vervoer niet rechtstreeks te gunnen, door middel van een overeenkomst met een andere aanbestedende dienst, maar door middel van een aanbesteding.


(1)  PB C 164 van 13.05.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/5


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Rieco SpA / Comune di Lanciano, Ecolan SpA (C-89/19), Comune di Ortona, Ecolan SpA (C-90/19), Comune di San Vito Chietino, Ecolan SpA (C-91/19)

(Gevoegde zaken C-89/19 tot en met C-91/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 12, lid 3 - Nationale wettelijke regeling waarin de voorkeur wordt gegeven aan het plaatsen van overheidsopdrachten boven inhouseovereenkomsten - Keuzevrijheid van de lidstaten inzake de wijze van dienstverlening - Grenzen - Nationale wettelijke regeling die een aanbestedende dienst de mogelijkheid ontzegt om in het kapitaal van een orgaan dat in handen is van aanbestedende diensten deelnemingen te verwerven waarmee niet is gewaarborgd dat over dit orgaan toezicht wordt verkregen of dat daarin een blokkerende macht kan worden uitgeoefend)

(2020/C 313/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rieco SpA

Verwerende partijen: Comune di Lanciano, Ecolan SpA (C-89/19), Comune di Ortona, Ecolan SpA (C-90/19), Comune di San Vito Chietino, Ecolan SpA (C-91/19)

in tegenwoordigheid van: Comune di Ortona (C-89/19), Comune di Treglio (C-89/19), Autorità nazionale anticorruzione (ANAC)

Dictum

1)

Artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die het verrichten van een interne handeling, ook wel “inhousetransactie” genoemd, ervan afhankelijk maakt dat de plaatsing van een overheidsopdracht onmogelijk is en, in ieder geval, dat de aanbestedende dienst aantoont welke voordelen voor de samenleving specifiek zijn verbonden aan de keuze voor een inhousetransactie.

2)

Artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/24 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die een aanbestedende dienst verbiedt deelnemingen te verwerven in het kapitaal van een instantie waarvan de aandeelhouders andere aanbestedende diensten zijn wanneer met deze deelnemingen niet is gewaarborgd dat over die instantie toezicht wordt verkregen of dat daarin een blokkerende macht kan worden uitgeoefend en deze aanbestedende dienst van plan is om later een positie van gezamenlijk toezicht te verwerven en, derhalve, de mogelijkheid te krijgen rechtstreekse plaatsingen van opdrachten te verrichten bij deze instantie waarin verschillende aanbestedende diensten participeren.


(1)  PB C 182 van 27.5.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/6


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 31 januari 2020 — Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal)/Deutscher Braunkohlen-Industrie — Verein eV, Lausitz Energie Kraftwerke AG, Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft mbH eins energie in sachsen GmbH & Co. KG, Europese Commissie

(Zaak C-172/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Milieu - Richtlijn 2010/75/EU - Conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT) - Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 - Grote stookinstallaties - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid - Niet rechtstreeks geraakt - Betrokkenheid bij de procedure die tot de vaststelling van de handeling heeft geleid - Procedurele waarborgen bij de vaststelling van de handeling - Substitutie van gronden - Geen middelen ontleend aan schending van de procedurele rechten van de rekwirant - Niet individueel geraakt - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

(2020/C 313/07)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) (vertegenwoordigers: W. Spieth en N. Hellermann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Deutscher Braunkohlen-Industrie — Verein eV, Lausitz Energie Kraftwerke AG, Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft mbH, eins energie in sachsen GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: W. Spieth en N. Hellermann, Rechtsanwälte), Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Tricot en A. C. Becker, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/6


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Telecom Italia SpA, Wind Tre SpA, Vodafone Italia SpA, Lindam Srl / Roma Capitale, Regione Lazio, Vodafone Italia SpA, Telecom Italia SpA, Wind Tre SpA, Wind Telecomunicazioni SpA

(Zaak C-368/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Harmonisatie van de wetgevingen - Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Door de lokale autoriteiten opgelegde beperkingen met betrekking tot het installeren van basisstations voor mobiele telefonie - Onvoldoende precisering van de redenen waarom de prejudiciële vraag moet worden beantwoord om het hoofdgeding te kunnen beslechten - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2020/C 313/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Telecom Italia SpA, Wind Tre SpA, Vodafone Italia SpA, Lindam Srl

Verwerende partijen: Roma Capitale, Regione Lazio, Vodafone Italia SpA, Telecom Italia SpA, Wind Tre SpA, Wind Telecomunicazioni SpA

In tegenwoordigheid van: Regione Lazio, Wind Tre SpA, Telecom Italia SpA, Ente Suore Francescane Missionarie del Cuore Immacolato di Maria e.a., Agenzia Regionale Protezione Ambiente (ARPA), Congregazione delle Religiose di Gesù e Maria

Dictum

Het door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 2 februari 2018 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/7


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 15 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj — Roemenië) — SC Banca E S.A. / G.D.

(Zaak C-381/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EG - Invoering van een nieuw rechtsmiddel in de loop van het geding - Rechtszekerheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel)

(2020/C 313/09)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC Banca E S.A.

Verwerende partij: G.D.

Dictum

Het rechtszekerheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een procedurevoorschrift dat het stelsel van rechtsmiddelen waarin de nationale rechtsorde voorziet, wijzigt door een extra rechtsmiddel en een extra niveau van rechtspraak in te voeren, en dat van toepassing is op een ten tijde van deze wijziging reeds aanhangig geding tussen een consument en een verkoper, mits dat nieuwe rechtsmiddel openstaat voor zowel consumenten als verkopers.


(1)  PB C 288 van 26.8.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/8


Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2020 door Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 maart 2020 in zaak T-835/17, Eurofer/Commissie

(Zaak C-226/20 P)

(2020/C 313/10)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL (vertegenwoordigers: J. Killick, advocaat, G. Forwood, avocate)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, HBIS Group Serbia Iron & Steel LLC Belgrade

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

artikel 2 van de litigieuze verordening (1) nietig verklaren;

subsidiair, de zaak naar het Gerecht verwijzen;

de Commissie en interveniënte voor het Gerecht verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan.

1.

Onjuiste rechtsopvatting doordat artikel 3, lid 4, van de basisverordening (2) aldus is uitgelegd dat de Commissie de beoordelingsbevoegdheid heeft om invoer die goed is voor een marktaandeel van meer dan 1 %, als “verwaarloosbaar” te beschouwen.

2.

Fouten bij de beoordeling dat “het invoervolume” uit Servië “verwaarloosbaar” was in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening. Het Gerecht heeft met name blijk gegeven van:

2.1.

een onjuiste rechtsopvatting door prijselementen in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de verwaarloosbaarheid, hetgeen een louter kwantitatieve beoordeling met betrekking tot volume betreft;

2.2.

subsidiair, een onjuiste rechtsopvatting door geen andere factoren (met name prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens) in aanmerking te nemen die (meer accuraat) de mogelijke gevolgen van de ingevoerde volumes konden aangeven; en

2.3.

voorts, een kennelijke beoordelingsfout en onjuiste opvatting van de bewijselementen door vast te stellen dat de gemiddelde prijzen met betrekking tot volumes die overeenkomen met een gering marktaandeel, zonder meer het “verwaarloosbaar” karakter van het volume in het onderhavige geval konden staven.

3.

Fouten bij de vaststelling dat “beschermende maatregelen niet nodig zijn” in de zin van artikel 9, lid 2, van de basisverordening. Het Gerecht heeft met name blijk gegeven van:

3.1.

een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie het onderzoek kon beëindigen zonder analyse van potentiële schade; en

3.2.

een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout door vast te stellen dat de Commissie in het kader van de toepassing van artikel 9, lid 2, van de basisverordening haar beoordelingsmarge niet heeft overschreden.

4.

Een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie niet verplicht was om prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens voor de Servische exporteur mee te delen. Het Gerecht heeft met name blijk gegeven van:

4.1.

een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de eerbiediging van de rechten van verdediging van Eurofer niet de mededeling van prijsonderbiedings- en prijsbederfgegevens inhield;

4.2.

een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de klager in een antidumpingonderzoek zich niet kan beroepen op vereisten inzake eerbiediging van de rechten van verdediging; en

4.3.

een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de litigieuze verordening beantwoordde aan het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten verankerde beginsel van behoorlijk bestuur.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 van de Commissie van 5 oktober 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië (PB 2017, L 258, blz. 24).

(2)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Appeals Service Northern Ireland (Verenigd Koninkrijk) op 7 april 2020 — VI / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-247/20)

(2020/C 313/11)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Appeals Service Northern Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VI

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële vragen

1)

Dient een EER-kind met een duurzaam verblijfsrecht blijvend te beschikken over ziektekostenverzekering met volledige dekking om zijn verblijfsrecht te behouden als persoon die in zijn eigen levensbehoeften voorziet overeenkomstig Regulation 4, lid 1, van de 2016 Regulations?

2)

Vormt het in Regulation 4, lid 3, onder b), van het 2016 Regulations opgenomen vereiste [dat een student of een persoon die in zijn eigen levensbehoeften voorziet, voor de toepassing van Regulation 16, lid 2, onder b), ii), van de 2016 Regulations maar over ziektekostenverzekering met volledige dekking in het Verenigd Koninkrijk wordt geacht te beschikken wanneer die verzekering deze persoon en al zijn betrokken familieleden dekt], een ongeoorloofd vereiste onder het Unierecht gelet op artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 (1) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in punt 70 van het arrest Teixiera C-480/08?

3)

Dienen de tussen het Verenigd Koninkrijk en de Republiek Ierland afgesproken wederkerigheidsregelingen inzake ziektekostenverzekering binnen de gemeenschappelijke reiszone in navolging van de beslissing in punt 53 van het arrest Ahmad tegen Secretary of State for the Home Deparment [2014] EWCA Civ 988 te worden beschouwd als “wederkerigheidsregelingen” en komen zij bijgevolg neer op ziektekostenverzekering met volledige dekking voor de toepassing van Regulation 4, lid 1, van de 2016 Regulations?


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 15 juni 2020 — Thelen Technopark Berlin GmbH / MN

(Zaak C-261/20)

(2020/C 313/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Thelen Technopark Berlin GmbH

Verwerende partij: MN

Prejudiciële vragen

1)

Volgt uit het Unierecht, met name uit artikel 4, lid 3, VEU en uit artikel 288, derde alinea, en artikel 260, lid 1, VWEU, dat artikel 15, lid 1, lid 2, onder g), en lid 3, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (1) in het kader van een lopende gerechtelijke procedure tussen particulieren rechtstreekse werking heeft die van dien aard is dat de met deze richtlijn strijdige nationale bepalingen van § 7 van de Duitse Verordnung über die Honorare für Architekten- und Ingenieurleistungen (HOAI) (besluit inzake de honoraria voor architecten en ingenieurs) — volgens welke de in deze honorariumregeling vastgelegde minimumtarieven voor plannings- en toezichtdiensten van architecten en ingenieurs, behalve in bepaalde uitzonderingsgevallen, bindend zijn en een honorariumbeding in overeenkomsten met architecten of ingenieurs, waarbij de minimumbedragen worden verlaagd, ongeldig is –, buiten toepassing moeten worden gelaten?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

a)

Levert de regeling inzake bindende minimumtarieven voor plannings- en toezichtdiensten van architecten en ingenieurs, die door de Bondsrepubliek Duitsland is vastgesteld in § 7 HOAI, schending op van de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU of van andere algemene beginselen van het Unierecht?

b)

Indien de tweede vraag, onder a), bevestigend wordt beantwoord: heeft een dergelijke schending tot gevolg dat nationale regelingen inzake bindende minimumtarieven (in casu § 7 HOAI) buiten toepassing moeten worden gelaten in een lopende gerechtelijke procedure tussen particulieren?


(1)  PB 2006, L 376, blz. 36.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep Antwerpen (België) op 15 juni 2020 — FN tegen Universiteit Antwerpen, Vlaamse Autonome Hogeschool Hogere Zeevaartschool, PB, ZK, NG, ZN, UM

(Zaak C-265/20)

(2020/C 313/13)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: FN

Verweerders: Universiteit Antwerpen, Vlaamse Autonome Hogeschool Hogere Zeevaartschool, PB, ZK, NG, ZN, UM

Prejudiciële vraag

Moet Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG (1) van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en Clausule 4,1 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG (2) van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het feit dat het aan een universiteit is toegelaten, op basis van een nationale regeling (artikel 91 Universiteitendecreet) luidens welke zelfstandig academisch personeel met een voltijdse opdracht vast wordt benoemd en personeel met een deeltijdse opdracht ofwel kan worden benoemd ofwel tijdelijk kan worden aangesteld voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste zes jaar,

1o

een hoogleraar op basis van beleidsvrijheid gedurende twintig jaar te werk te stellen op grond van een twintigtal opeenvolgende, kortlopende en deeltijdse arbeidsovereenkomsten en statutaire aanstellingen van één tot drie jaar, zonder enige beperking in het totaal aantal verlengingen, terwijl andere collega’s met vergelijkbare opdrachten een vaste en voltijdse benoeming genoten?

2o

in haar personeelsstatuut slechts een algemene minimumlimiet van een tewerkstellingspercentage van 50 procent te bepalen om in aanmerking te komen voor een vaste benoeming, maar geen enkel criterium vast te leggen op basis waarvan de voor 50 procent of meer tewerkgestelde deeltijdse personeelsleden vast benoemd dan wel tijdelijk aangesteld worden?

3o

aan een deeltijdse hoogleraar aanstellingspercentages toe te kennen op grond van onbeperkte “beleidsvrijheid”, zonder objectieve criteria vast te leggen, en zonder enige objectieve werklastmeting toe te passen?

4o

een tijdelijk en deeltijds hoogleraar, wanneer zijn tewerkstelling op basis van de “beleidsvrijheid” van de universiteit niet meer wordt hernieuwd, het recht te ontzeggen zich op het beweerdelijke abusieve karakter van tewerkstellingsvoorwaarden uit het verleden te beroepen, omdat hij die voorwaarden zogezegd telkens zou hebben aanvaard door het opgelegde werk uit te voeren, zodat hij de bescherming van het Unierecht verbeurt?


(1)  PB 1999, L 175, blz. 43.

(2)  PB 1998, L 14, blz. 9.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 24 juni 2020 — UM

(Zaak C-277/20)

(2020/C 313/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UM

Verwerende partij(en): HW als beheerder van de nalatenschap van ZL, Marktgemeinde Kötschach-Mauthen, Finanzamt Spittal Villach

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 3, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (1) (hierna: “erfrechtverordening”) aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling gebezigde begrip “erfovereenkomst” zich mede uitstrekt tot een tussen twee Duitse staatsburgers met gewone verblijfplaats in Duitsland gesloten overeenkomst tot schenking ter zake des doods die betrekking heeft op een in Oostenrijk gelegen onroerend goed, krachtens welke overeenkomst de begiftigde na het overlijden van de schenker jegens de nalatenschap een verbintenisrechtelijk recht op kadastrale inschrijving van zijn eigendomsrecht heeft op basis van die overeenkomst en de overlijdensakte van de schenker, dus zonder tussenkomst van de voor erfeniszaken bevoegde rechter?

2.

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moet artikel 83, lid 2, van de erfrechtverordening aldus worden uitgelegd dat het ook beslissend is voor de geldigheid van een vóór 17 augustus 2015 gemaakte rechtskeuze met betrekking tot een als erfovereenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening aan te merken overeenkomst tot schenking ter zake des doods?


(1)  ABl. 2012, L 201, blz. 107.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 29 juni 2020 — K tegen Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

(Zaak C-285/20)

(2020/C 313/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: K

Verweerder: Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 65, tweede en vijfde lid, van verordening (EG) nr. 883/2004 (1) zo worden uitgelegd dat een volledig werkloze die tijdens het ontvangen van een uitkering als bedoeld in artikel 11, tweede lid van verordening (EG) nr. 883/2004 uit de bevoegde lidstaat, en/of voordat zijn dienstbetrekking is geëindigd, zijn woonplaats heeft overgebracht naar een andere lidstaat, recht heeft op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont?

2)

Is hierbij van belang om welke redenen, bijvoorbeeld om gezinsredenen, deze werkloze zijn woonplaats heeft overgebracht naar een andere dan de bevoegde lidstaat?


(1)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 7 juli 2020 — UE, HC / Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

(Zaak C-301/20)

(2020/C 313/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: UE, HC

Verwerende partij: Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

Andere partij in de procedure: Verlassenschaft des VJ

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 70, lid 3, van verordening (EU) nr. 650/2012 van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (1) aldus worden uitgelegd dat een afschrift van de erfrechtverklaring dat is afgegeven in strijd met die bepaling, dat wil zeggen voor onbepaalde tijd en zonder vermelding van een einddatum,

a.

voor onbepaalde tijd geldig is en rechtsgevolgen sorteert, dan wel

b.

slechts geldig is gedurende zes maanden, te rekenen vanaf de datum van afgifte van het gewaarmerkte afschrift, dan wel

c.

slechts geldig is gedurende zes maanden, te rekenen vanaf een andere datum, dan wel

d.

ongeldig is en niet geschikt is om te worden gebruikt in de zin van artikel 63 van de erfrechtverordening?

2)

Moet artikel 65, lid 1, juncto artikel 69, lid 3, van de erfrechtverordening aldus worden uitgelegd dat de erfrechtverklaring rechtsgevolgen heeft voor iedere persoon die in de erfrechtverklaring met naam wordt vermeld als erfgenaam, legataris, executeur-testamentair of beheerder van de nalatenschap, zodat ook personen die niet zelf om de afgifte van de erfrechtverklaring hebben verzocht, ervan kunnen gebruikmaken overeenkomstig artikel 63 van de erfrechtverordening?

3)

Moet artikel 69 juncto artikel 70, lid 3, van de erfrechtverordening aldus worden uitgelegd dat de legitimerende werking van het gewaarmerkte afschrift van een erfrechtverklaring moet worden erkend wanneer het bij de eerste overlegging ervan nog geldig was, maar de geldigheidsduur ervan is verstreken voordat de bevoegde autoriteit het aangevraagde besluit vaststelt, of verzet deze bepaling zich niet tegen een voorschrift van nationaal recht op grond waarvan de verklaring ook op het tijdstip van dat besluit geldig moet zijn?


(1)  PB 2012, L 201, blz. 107.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) op 9 juli 2020 — A — Andere partij: Autorité des marchés financiers

(Zaak C-302/20)

(2020/C 313/17)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Andere partij: Autorité des marchés financiers

Prejudiciële vragen

1)

 

a)

Moet artikel 1, punt 1), eerste alinea, van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (1), gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124/EG van de Commissie van 22 december 2003 tot uitvoering van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de definitie en openbaarmaking van voorwetenschap en de definitie van marktmanipulatie betreft (2), aldus worden uitgelegd dat informatie over de aanstaande publicatie van een persartikel betreffende marktgeruchten over een emittent van financiële instrumenten, kan voldoen aan het in die artikelen bedoelde concreetheidsvereiste voor de kwalificatie als voorwetenschap?

b)

Speelt de omstandigheid dat het persartikel, waarvan de aanstaande publicatie de desbetreffende informatie vormt, — bij wijze van marktgerucht — de prijs van een openbaar overnamebod vermeldt, een rol bij de beoordeling van de vraag of de betrokken informatie concreet van aard is?

c)

Zijn de bekendheid van de journalist van wiens hand het artikel is, de reputatie van het persorgaan dat dit heeft gepubliceerd en de werkelijk aanzienlijke invloed (“ex post”) van deze publicatie op de koers van de aandelen waarop deze publicatie betrekking heeft, relevante criteria voor de beoordeling van de concrete aard van de betrokken informatie?

2)

Indien het antwoord luidt dat de informatie waar het hier om gaat aan het nodige concreetheidsvereiste kan voldoen:

a)

Moet artikel 21 van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (3), dan aldus worden uitgelegd dat wanneer een journalist aan een van zijn reguliere bronnen informatie openbaar maakt over de aanstaande publicatie van een door hem geschreven artikel betreffende marktgeruchten, dit een openbaarmaking is die “ten behoeve van journalistieke doeleinden” is geschied?

b)

Hangt het antwoord op deze vraag er met name van af of de journalist al dan niet door deze bron van het marktgerucht op de hoogte is gebracht dan wel of de openbaarmaking van de aanstaande publicatie van het artikel al dan niet nuttig was om van deze bron verduidelijkingen te verkrijgen over de geloofwaardigheid van het gerucht?

3)

Moeten de artikelen 10 en 21 van verordening (EU) nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat het, zelfs wanneer voorwetenschap door een journalist “ten behoeve van journalistieke doeleinden” in de zin van artikel 21 openbaar wordt gemaakt, voor de beoordeling van de vraag of deze openbaarmaking al dan niet wederrechtelijk is, nodig is om na te gaan of zij heeft plaatsgevonden “uit hoofde van de normale uitoefening van […] [het journalistieke] beroep” in de zin van artikel 10?

4)

Moet artikel 10 van verordening (EU) nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat de openbaarmaking van voorwetenschap, wil deze in de normale uitoefening van het journalistieke beroep plaatsvinden, strikt noodzakelijk moet zijn voor de uitoefening van dit beroep en in overeenstemming met het evenredigheidbeginsel?


(1)  PB 2003, L 96, blz. 16.

(2)  PB 2003, L 339, blz. 70.

(3)  PB 2014, L 173, blz. 1.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 juli 2020 — DQ / Ryanair DAC

(Zaak C-323/20)

(2020/C 313/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Nürnberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DQ

Verwerende partij: Ryanair Designated Activity Company

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een door de vakbond georganiseerde staking van het eigen personeel van een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een “buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?

2)

Doet het daarbij ter zake of de genoemde staking wordt gehouden vanwege eisen van het personeel die nog niet contractueel waren vastgelegd tussen het personeel en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert?

3)

Doet het daarbij ter zake of de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, door een bepaalde handelwijze tijdens de onderhandelingen met de vakbond, aanleiding heeft gegeven tot de staking?

De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 7 augustus 2020 doorgehaald in het register van het Hof.


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 22 juli 2020 — Finanzamt B / X-Beteiligungsgesellschaft mbH

(Zaak C-324/20)

(2020/C 313/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt B

Verwerende partij: X-Beteiligungsgesellschaft mbH

Prejudiciële vragen

1)

Volgt de aanleiding tot opeenvolgende afrekeningen of betalingen in de zin van artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) ten aanzien van een dienst die één keer wordt verricht en dus geen betrekking heeft op een bepaalde periode, reeds uit de afbetalingsovereenkomst?

2)

Subsidiair, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet ervan worden uitgegaan dat er sprake is van niet-betaling in de zin van artikel 90, lid 1, van deze richtlijn wanneer de belastingplichtige bij het verlenen van zijn dienst overeenkomt dat deze dienst moet worden vergoed door betaling van vijf jaarlijkse termijnbedragen en het nationale recht voor het geval dat deze bedragen later worden betaald, in een herziening voorziet waardoor de eerdere verlaging van de maatstaf van heffing overeenkomstig deze bepaling weer ongedaan wordt gemaakt?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal du travail du Brabant wallon, division Wavre (België) op 24 juli 2020 — PR / Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil)

(Zaak C-335/20)

(2020/C 313/20)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal du travail du Brabant wallon, division Wavre

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PR

Verwerende partij: Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil)

Prejudiciële vragen

1)

Vormt het door een overheidsinstantie genomen besluit tot wijziging van de verplichte plaats van inschrijving van een asielzoeker in een opvangcentrum, dat hoofdzakelijk bedoeld is om zijn overdracht aan de voor de behandeling van zijn verzoek om bescherming bevoegde lidstaat te vergemakkelijken en dat wordt beschouwd als een maatregel ter voorbereiding van de effectieve overdracht, terwijl hij tegen deze verwijderingsmaatregel een beroep tot nietigverklaring en schorsing heeft ingesteld bij een nationale rechter, reeds de tenuitvoerlegging van deze verwijderingsmaatregel in de zin van de Dublin III-verordening (1)?

2)

Zo ja, vormt het enige beroep dat opschortende werking heeft, namelijk het beroep tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid waarin artikel 39/82, § 4, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen voorziet ten behoeve van een asielzoeker die is aangemaand om zijn verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat te laten behandelen, en dat verband houdt met de imminente tenuitvoerlegging van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/17


Hogere voorziening ingesteld op 28 juli 2020 door Nord Stream 2 AG tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 mei 2020 in zaak T-526/19, Nord Stream 2/Parlement en Raad

(Zaak C-348/20 P)

(2020/C 313/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Nord Stream 2 AG (vertegenwoordigers: L. Van den Hende, advocaat, M. Schonberg, Solicitor, J. Penz-Evren, J. Maly, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 mei 2020 in zaak T-526/19 Nord Stream 2/Parlement en Raad, in het bijzonder de punten 1, 3, 4 en 6 van het dictum, vernietigen;

indien het Hof de zaak op dit punt in staat van wijzen acht, de exceptie van niet-ontvankelijkheid verwerpen, de hogere voorziening ontvankelijk verklaren en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde of, subsidiair, oordelen dat rekwirante rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze maatregel en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht opdat het uitspraak doet inzake de individuele geraaktheid dan wel deze kwestie bij de uitspraak ten gronde betrekt; en

de Raad en het Parlement verwijzen in rekwirantes kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid en door te oordelen dat rekwirante geen procesbevoegdheid had in verband met haar vordering tot nietigverklaring van richtlijn (EU) 2019/692 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 (hierna: “wijzigingsrichtlijn”):

ihet Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat een richtlijn, waaronder de wijzigingsrichtlijn, op zich — vóór de vaststelling van omzettingsmaatregelen of het verstrijken van de omzettingstermijn — geen gevolgen kan hebben voor de juridische situatie van een marktdeelnemer, waardoor de mogelijkheid om op grond van de vierde alinea van artikel 263 VWEU een vordering tot nietigverklaring in te stellen in feite zou zijn uitgesloten;

het Gerecht heeft ten onrechte de beoordelingsbevoegdheid van lidstaten in louter algemene termen behandeld, zonder specifiek en in het licht van het voorwerp van rekwirantes vordering te onderzoeken welke invloed een beoordelingsbevoegdheid zou hebben op haar rechtspositie.

Met haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij zijn beoordeling van de verzoeken van de Raad om bepaalde stukken uit het procesdossier te verwijderen en door deze verzoeken in te willigen. Het Gerecht heeft in het bijzonder ten onrechte zijn beoordeling geheel in het kader van verordening (EG) nr. 1049/2001 (2) inzake de toegang van het publiek tot documenten gemaakt, zonder te overwegen of de betrokken documenten klaarblijkelijk van belang waren voor de beslechting van het geschil. Het Gerecht heeft voorts het restrictieve kader dat het Hof van Justitie heeft vastgesteld in de specifieke en acute omstandigheden van de zaken Hongarije/Commissie en Slovenië/Kroatië (3) ten onrechte toegepast op andere situaties met een wezenlijk andere aard. Ten slotte heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een aanzienlijk belang te hechten aan de aparte arbitragezaak die rekwirante op basis van het Energiehandvest heeft ingesteld en die op geen enkele grond relevant is voor zijn beoordeling, zelfs op basis van verordening 1049/2001.


(1)  Richtlijn (EU) 2019/692 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (PB 2019, L 117, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

(3)  Beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement, C-650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438; arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C-457/18, EU:C:2020:65.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/18


Hogere voorziening ingesteld op 30 juli 2020 door Liviu Dragnea tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 12 mei 2020 in zaak T-738/18, Dragnea/Commissie

(Zaak C-351/20 P)

(2020/C 313/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Liviu Dragnea (vertegenwoordigers: C. Toby, O. Riffaud, B. Entringer, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking van het Gerecht in haar geheel vernietigen;

besluit (OCM(2018)20575) van de Commissie, dat bij brief van 1 oktober 2018 is verstuurd aan de wettelijke vertegenwoordiger van rekwirant, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert rekwirant drie middelen aan.

Eerste middel: schending van artikel 9, leden 1, 2 en 4, van de OLAF-verordening (1) en schending van de rechten van verdediging van rekwirant bij het onderzoek, waaronder het recht om gehoord te worden en de eerbiediging van het vermoeden van onschuld.

Tweede middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur in het kader van het onderzoek alsmede wat betreft de weigering om een onderzoek in te leiden naar de wijze waarop het OLAF-onderzoek is verricht.

Derde middel: schending van het recht van toegang tot documenten betreffende de OLAF-onderzoeken.


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/19


Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 17 januari 2020 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk] — Sandoz Ltd, Hexal AG / G.D. Searle LLC, Janssen Sciences Ireland

(Zaak C-114/18) (1)

(2020/C 313/23)

Procestaal: Engels

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 152 van 30.4.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/19


Beschikking van de president van het Hof van 3 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Procedure ingeleid door YV, in tegenwoordigheid van: Krajowa Rada Sądownictwa

(Zaak C-537/18) (1)

(2020/C 313/24)

Procestaal: Pools

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/19


Beschikking van de president van het Hof van 4 februari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Canarias — Spanje) — KA / Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Tesorería General de la Seguridad Social

(Zaak C-811/18) (1)

(2020/C 313/25)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 139 van 15.4.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/20


Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-202/19 P) (1)

(2020/C 313/26)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/20


Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-203/19 P) (1)

(2020/C 313/27)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/20


Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-204/19 P) (1)

(2020/C 313/28)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/20


Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 20 januari 2020 — Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd / Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-205/19 P) (1)

(2020/C 313/29)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/21


Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg — Duitsland) — YX / Eurowings GmbH

(Zaak C-542/19) (1)

(2020/C 313/30)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 353 van 11.11.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/21


Beschikking van de president van het Hof van 8 januari 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — flightright GmbH / Austrian Airlines AG

(Zaak C-661/19) (1)

(2020/C 313/31)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 406 van 2.12.2019.


Gerecht

21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/22


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Ocean Capital Administration e.a. / Raad

(Zaak T-332/15) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Iran - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen en entiteiten waarop die maatregelen van toepassing zijn - Plaatsing van de namen van verzoekers op die lijst”)

(2020/C 313/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ocean Capital Administration GmbH (Hamburg, Duitsland) en de 31 andere verzoekende partijen van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordigers: P. Moser, QC, E. Metcalfe, barrister, en M. Taher, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en V. Piessevaux, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/556 van de Raad van 7 april 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2015, L 92, blz. 101), en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/549 van de Raad van 7 april 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2015, L 92, blz. 12), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoeksters; ten tweede, verzoek krachtens artikel 277 VWEU om besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 46) en verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 1) buiten toepassing te verklaren.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ocean Capital Administration GmbH en de andere verzoeksters van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/22


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — VQ / ECB

(Zaak T-203/18) (1)

(“Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 - Door de ECB aan een kredietinstelling opgelegde administratieve geldelijke sanctie wegens schending van artikel 77, onder a), van verordening (EU) nr. 575/2013 - Regels voor de publicatie op de website van de ECB - Artikel 18, lid 6, van verordening nr. 1024/2013 en artikel 132, lid 1, van verordening (EU) nr. 468/2014”)

(2020/C 313/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: VQ (vertegenwoordiger: G. Cahill, barrister)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: E. Koupepidou, E. Yoo en M. Puidokas, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: I. Gurov en J. Bauerschmidt, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, A. Steiblytė, K.-P. Wojcik en A. Nijenhuis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit ECB-SSM-2018-ESSAB-4, SNC2016-0026 van de ECB van 14 maart 2018, dat is genomen krachtens artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), voor zover zij een administratieve geldelijke sanctie van 1 600 000 EUR aan verzoekster had opgelegd en voorts had beslist om deze sanctie op de website van de ECB te publiceren zonder de naam van verzoekster te anonimiseren

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

VQ draagt, naast haar eigen kosten, die van de Europese Centrale Bank (ECB), daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

3)

De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 182 van 28.5.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/23


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Crédit Agricole / ECB

(Zaak T-576/18) (1)

(“Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 - Administratieve geldelijke sanctie die door de ECB is opgelegd aan een kredietinstelling - Artikel 26, lid 3, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 575/2013 - Voortdurende schending van de eigenvermogensvereisten - Inbreuk uit onachtzaamheid - Retroactieve toepassing van een minder strenge repressieve wettelijke regeling - Geen - Rechten van de verdediging - Hoogte van de sanctie - Motiveringsplicht”)

(2020/C 313/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Crédit agricole SA (Montrouge, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Hernández Saseta, A. Pizzolla en D. Segoin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-75 van de ECB van 16 juli 2018, dat is vastgesteld op grond van artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), en waarbij aan verzoekster een administratieve geldelijke sanctie is opgelegd van 4 300 000 EUR wegens voortdurende schending van de eigenvermogensvereisten die zijn opgenomen in artikel 26, lid 3, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1, met rectificaties in PB 2013, L 208, blz. 68, en PB 2013, L 321, blz. 6)

Dictum

1)

Besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-75 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 16 juli 2018 wordt nietig verklaard voor zover Crédit agricole SA daarbij een administratieve geldelijke sanctie van 4 300 000 EUR is opgelegd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Crédit agricole wordt verwezen in haar eigen kosten.

4)

De ECB wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/24


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Crédit agricole Corporate and Investment Bank / ECB

(Zaak T-577/18) (1)

(“Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 - Administratieve geldelijke sanctie die door de ECB is opgelegd aan een kredietinstelling - Artikel 26, lid 3, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 575/2013 - Voortdurende schending van de eigenvermogensvereisten - Inbreuk uit onachtzaamheid - Rechten van de verdediging - Hoogte van de sanctie - Motiveringsplicht”)

(2020/C 313/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Crédit agricole Corporate and Investment Bank (Montrouge, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Hernández Saseta, A. Pizzolla en D. Segoin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-76 van de ECB van 16 juli 2018, dat is vastgesteld op grond van artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), en waarbij aan verzoekster een administratieve geldelijke sanctie is opgelegd van 300 000 EUR wegens voortdurende schending van de eigenvermogensvereisten die zijn opgenomen in artikel 26, lid 3, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1, met rectificaties in PB 2013, L 208, blz. 68, en PB 2013, L 321, blz. 6)

Dictum

1)

Besluit ECB/SSM/2018-FRCAG-76 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 16 juli 2018 wordt nietig verklaard voor zover Crédit agricole Corporate and Investment Bank daarbij een administratieve geldelijke sanctie van 300 000 EUR is opgelegd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Crédit agricole Corporate and Investment Bank wordt verwezen in haar eigen kosten.

4)

De ECB wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/25


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Pablosky/EUIPO — docPrice (mediFLEX easystep)

(Zaak T-20/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk mediFLEX easystep - Ouder Uniebeeldmerk Stepeasy - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 313/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pablosky, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Centell, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo, H. O’Neill en V. Ruzek, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: docPrice GmbH (Koblenz, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Landes, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 november 2018 (zaak R 77/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Pablosky en docPrice

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 8 november 2018 (zaak R 77/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Pablosky, SL en docPrice GmbH, wordt vernietigd voor zover zij betrekking heeft op “kleding” en “hoofddeksels” van klasse 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice.

2)

Het door docPrice bij de kamer van beroep van het EUIPO ingestelde beroep wordt verworpen voor zover het de in punt 1 genoemde waren betreft.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Elke partij wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/26


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Pablosky/EUIPO — docPrice (mediFLEX easySTEP)

(Zaak T-21/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk mediFLEX easySTEP - Ouder Uniebeeldmerk Stepeasy - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 313/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pablosky, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Centell, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo, H. O’Neill en V. Ruzek, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: docPrice GmbH (Koblenz, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Landes, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 november 2018 (zaak R 76/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Pablosky en docPrice

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 8 november 2018 (zaak R 76/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Pablosky, SL en docPrice GmbH, wordt vernietigd voor zover zij betrekking heeft op “kleding” en “hoofddeksels” van klasse 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice.

2)

Het door docPrice bij de kamer van beroep van het EUIPO ingestelde beroep wordt verworpen voor zover het de in punt 1 genoemde waren betreft.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Elke partij wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/26


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Scorify/EUIPO — Scor (SCORIFY)

(Zaak T-328/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk SCORIFY - Ouder Uniewoordmerk SCOR - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 313/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Scorify UAB (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: V. Viešūnaitė, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Botis en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Scor SE (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en C. de Callataÿ, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 maart 2019 (zaak R 1639/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Scor en Scorisk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Scorify UAB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 246 van 22.7.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/27


Arrest van het Gerecht van 8 juli 2020 — Essential Export/EUIPO — Shenzhen Liouyi International Trading (TOTU)

(Zaak T-633/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk in rood en zwart, dat beweerdelijk het woordelement “TOTU” bevat - Oudere Uniebeeldmerken TOTTO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 313/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Essential Export SA (San José, Costa Rica) (vertegenwoordiger: A. B. Padial Martínez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Shenzhen Liouyi International Trading Co. Ltd (Shenzhen, China)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 juli 2019 (zaak R 362/2019-2) inzake een oppositieprocedure tussen Essential Export en Shenzhen Liouyi International Trading

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Essential Export SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 383 van 11.11.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/28


Beschikking van het Gerecht van 22 juni 2020 — Sherpa Europe/EUIPO — Núcleo de comunicaciones y control (SHERPA NEXT)

(Zaak T-170/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

(2020/C 313/40)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Sherpa Europe, SL (Erandio, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Esteve Sanz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. García Murillo en M. J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Núcleo de comunicaciones y control, SL (Tres Cantos, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 10 december 2018 (zaak R 523/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Núcleo de comunicaciones y control en Sherpa Europe

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Sherpa Europe, SL, wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).

3)

Núcleo de comunicaciones y control, SL, draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 155 van 6.5.2019.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/28


Beschikking van de president van het Gerecht van 24 juni 2020 — Price / Raad

(Zaak T-231/20 R)

(“Kort geding - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Besluit (EU) 2020/135 - Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en uit Euratom - Verlies van het Unieburgerschap - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak - Niet-ontvankelijkheid - Verwijzing naar het Hof - Onbevoegdheid”)

(2020/C 313/41)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: David Price (Dorat, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en M.-M. Joséphidès, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste, verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot gedeeltelijke opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 1) en van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7), aangezien verzoeker door deze handelingen zijn burgerschap van de Europese Unie niet kan behouden of, op zijn minst, van artikel 127, lid 1, onder b), van dit akkoord; ten tweede, verzoek krachtens artikel 256, lid 3, tweede alinea, VWEU tot schorsing van de behandeling van de zaak en tot verwijzing van de zaak naar het Hof om het prejudiciële vragen te kunnen stellen.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/29


Beroep ingesteld op 20 juli 2020 — Sony Interactive Entertainment Europe/EUIPO –Wong (GT RACING)

(Zaak T-463/20)

(2020/C 313/42)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sony Interactive Entertainment Europe Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, en M. Maier, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Wai Leong Wong (Glasgow, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk GT RACING — inschrijvingsaanvraag nr. 17 138 033

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 mei 2020 in zaak R 1612/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij in hun eigen kosten en in die van de verzoekende partij.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, door het relevante publiek niet duidelijk te identificeren;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, door een onjuiste vergelijking van de tekens;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, door een onjuiste vergelijking van de waren van de klassen 9, 16 en 28 van het oudere merk en de waren van klasse 18 van het bestreden Uniemerk;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, door geen rekening te houden met het bewijs van de waarschijnlijke perceptie van het oudere Uniemerk door het relevante publiek;

geen inaanmerkingneming van de andere elementen van de bezwaren op basis van voormeld artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5;

geen besef dat de eigen feitelijke vaststellingen volstonden om goodwill, misleidende voorstelling en schade aan te tonen volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inzake misbruik;

geen inaanmerkingneming van de andere criteria voor misbruik overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/30


Beroep ingesteld op 20 juli 2020 — LF / Commissie

(Zaak T-466/20)

(2020/C 313/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: LF (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 11 september 2019 nietig te verklaren waarbij haar de ontheemdingstoelage is geweigerd;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een middel aan, ontleend aan schending van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/31


Beroep ingesteld op 27 juli 2020 — Alteryx/EUIPO — Allocate Software (ALLOCATE)

(Zaak T-476/20)

(2020/C 313/44)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Alteryx, Inc. (Irvine, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Poulter en M. Holah, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Allocate Software Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk ALLOCATE — Uniemerk nr. 6 740 658

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 mei 2020 in zaak R 1709/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling;

verwijzing van verweerder in zijn eigen kosten en in die van verzoekster, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep;

ingeval andere partij in de procedure intervenieert, verwijzing van deze partij in haar eigen kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 58, lid 1, onder a, juncto artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad voor zover de kamer van beroep de beslissing niet heeft gemotiveerd.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/31


Beroep ingesteld op 6 augustus 2020 — Eos Products/EUIPO (Vorm van een bolvormige houder)

(Zaak T-489/20)

(2020/C 313/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Eos Products Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Stolzenburg-Wiemer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een bolvormige houder) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 903 081

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 juni 2020 in zaak R 2017/2020-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 95 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/32


Beroep ingesteld op 23 juli 2020 — El Corte Inglés/EUIPO — Ou (-Vpro)

(Zaak T-491/20)

(2020/C 313/46)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J.L. Rivas Zurdo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kuei-Chin Ou (Taipei, Taiwan)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk -Vpro — inschrijvingsaanvraag nr. 17 741 133

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 30 april 2020 in zaak R 1758/2019-1

Conclusies

de bestreden beslisssing vernietigen, voor zover daarbij door de verwerping van het beroep van opposante de beslissing van de oppositieafdeling in oppositieprocedure B 3 055 001 wordt bevestigd waarbij de inschrijving van Uniebeeldmerk -Vpro (nr. 17 741 133) wordt toegestaan ter onderscheiding van waren van de klassen 24 en 25;

de tegenpartij(en) die zich verzet(ten) tegen dit beroep, verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/33


Beroep ingesteld op 24 juli 2020 — S. Tous/EUIPO — Zhejiang China-Best Import & Export (Lámpara)

(Zaak T-492/20)

(2020/C 313/47)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: S. Tous, SL (Manresa, Spanje) (vertegenwoordigers: D. Gómez Sánchez en J.L. Gracia Albero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zhejiang China-Best Import & Export Co. Ltd (Hangzhou, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: Gemeenschapsmodel (Verlichtingseenheden) — Gemeenschapsmodel nr. 4422343-0012

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 mei 2020 in zaak R 1553/2019-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van de houder van het betrokken model in de kosten van de onderhavige procedure, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de nietigheidsafdeling en de derde kamer van beroep.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 25, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad [juncto artikelen 6, 7 en 9, lid 2, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad].


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/33


Beroep ingesteld op 10 augustus 2020 — Banco Cooperativo Español/GAR

(Zaak T-499/20)

(2020/C 313/48)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Banco Cooperativo Español (BCE), S.A. (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: D. Sarmiento Ramírez-Escudero, J. Beltrán de Lubiano Sáez de Urabain en P. Biscari García, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

i)

te verklaren dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 niet van toepassing is;

ii)

het bestreden besluit nietig te verklaren wegens schending van artikel 103, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/59/EU en artikel 70 van verordening (EU) nr. 806/2014, gelezen tegen de achtergrond van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het evenredigheidsbeginsel;

iii)

in elk geval te verklaren dat het bestreden besluit geen retroactieve werking kan hebben tot de vaststelling van het besluit van 2016, en dus artikel 3 van het bestreden besluit nietig te verklaren, aangezien deze bepaling retroactieve werking heeft;

iv)

de GAR in ieder geval te gelasten BCE schadeloos te stellen voor:

a.

het bedrag dat overeenkomt met de vertragingsrente over het in 2016 betaalde bedrag voor de periode tussen 23 juni 2016 en de datum waarop de GAR de verschuldigde bedragen betaalt, berekend op basis van de toepasselijke herfinancieringsrentevoet van de ECB (momenteel 0 %), verhoogd met 3,5 procentpunten;

b.

subsidiair en alleen indien het Gerecht vaststelt dat het bestreden besluit in wezen rechtmatig is, maar van oordeel is dat het geen terugwerkende kracht kan hebben, het bedrag van de vertragingsrente over het in 2016 betaalde bedrag voor de periode van 23 juni 2016 tot 19 maart 2020, de datum waarop het bestreden besluit van kracht wordt, waarbij de rente wordt berekend op basis van de toepasselijke herfinancieringsrentevoet van de ECB (momenteel 0 %), verhoogd met 3,5 procentpunten;

c.

meer subsidiair, het bedrag dat overeenkomt met het rendement dat BCE zou hebben verkregen indien zij in de veiling van 16 juni 2016 Spaanse staatsobligaties met een looptijd van tien jaar had gekocht voor het bedrag dat overeenkomt met de vooraf te betalen bijdrage voor 2016, berekend vanaf 23 juni 2016 tot de datum waarop de GAR de verschuldigde bedragen betaalt (of, indien het Hof van oordeel is dat het bestreden besluit in wezen rechtmatig is, maar geen terugwerkende kracht heeft, tot 19 maart 2020).

v)

de GAR in elk geval te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep is gericht tegen het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 19 maart 2020 betreffende de berekening van de voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfond vooraf betaalde bijdragen (SRB/ES/2020/16). Volgens verzoekster heeft de GAR dat besluit willen voorzien van retroactieve werking door het van kracht te laten worden op 15 april 2016, de datum waarop het eerste besluit over vooraf te betalen bijdragen voor 2016 werd vastgesteld.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU die strekt tot vaststelling door het Gerecht dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44) niet van toepassing is.

Verzoekster stelt in dit verband dat dit artikel van de gedelegeerde verordening in strijd is met:

a)

artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, doordat daarbij een berekeningssysteem is ingesteld waarin aan een instelling met een conservatief risicoprofiel dezelfde vooraf te betalen bijdrage wordt opgelegd als aan een instelling met een zeer hoog risicoprofiel;

b)

artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het verzoeksters grondrecht van vrijheid van ondernemerschap onterecht beperkt;

c)

het evenredigheidsbeginsel, doordat het geen rekening houdt met de dubbeltelling van bepaalde passiva van verzoekster en daardoor tot een kennelijk ongerechtvaardigde onnodige en onevenredige beperking leidt.

2.

Tweede middel: schending van artikel 103, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/59 en artikel 70 van verordening nr. 806/2014, uitgelegd in het licht van artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel.

Verzoekster stelt in dit verband dat uit de ter rechtvaardiging van de niet-toepasselijkheid van artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 aangevoerde gronden duidelijk blijkt dat het noodzakelijk is verzoeksters risicoprofiel aan te passen aan de bijzondere werking van het door haar geleide samenwerkingsnetwerk, zoals vereist door de bovengenoemde artikelen. Derhalve moet het bestreden besluit — waarvan de inhoud overeenkomt met een strikte en letterlijke toepassing van een bepaling die geen rekening houdt met dat risicoprofiel van verzoekster — worden geacht in strijd te zijn met artikel 103, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/59 en in het bijzonder met verordening nr. 806/2014, die in artikel 70, betreffende vooraf te betalen bijdragen, naar richtlijn 2014/59 en de uitvoeringsbepalingen daarvan verwijst.

3.

Derde middel: schending van de rechtspraak van het Hof op grond waarvan een besluit retroactieve werking kan hebben.

Verzoekster stelt in dit verband dat het bestreden besluit in strijd is met die rechtspraak omdat:

a)

de door de GAR aangevoerde doelen ter onderbouwing van de retroactieve werking van het bestreden besluit geen doelstellingen van algemeen belang zijn die een afwijking van het algemene beginsel van de niet-terugwerkende kracht van de handelingen van de Unie kunnen rechtvaardigen;

b)

terugwerkende kracht hoe dan ook niet essentieel of noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken, indien er voor de partijen minder belastende alternatieven zijn om ervoor te zorgen dat zij worden bereikt, en

c)

verzoeksters gewettigd vertrouwen is geschonden, aangezien de handelwijze van de GAR in strijd is met de beoogde gevolgen van het arrest van het Gerecht in zaak T-323/16.

4.

Vierde middel: niet-contractuele aansprakelijkheid van de GAR overeenkomstig de artikelen 268 en 340 VWEU en artikel 87, lid 3, van verordening nr. 806/2014 wegens ongerechtvaardigde verrijking.

Verzoekster stelt in dit verband dat de GAR haar moet vergoeden uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid voor ongerechtvaardigde verrijking in de vorm van rente die is opgebouwd tussen het tijdstip van betaling van de vooraf te betalen bijdrage voor 2016 — een betaling die niet wordt ondersteund door een besluit van de GAR na de nietigverklaring van het besluit van 2016 in zaak T-323/16 — en het tijdstip van de definitieve betaling of, subsidiair, de datum van het bestreden besluit.


21.9.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/35


Beschikking van het Gerecht van 25 juni 2020 — Einkaufsbüro Deutscher Eisenhändler/EUIPO — Tigges (TOOLINEO)

(Zaak T-877/19) (1)

(2020/C 313/49)

Procestaal: Duits

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 61 van 24.2.2020.