ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 271

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
17 augustus 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 271/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 271/02

Zaak C-78/2018: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juni 2020 — Europese Commissie / Hongarije (Niet-nakoming – Ontvankelijkheid – Artikel 63 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Bestaan van een beperking – Bewijslast – Indirecte discriminatie op grond van de herkomst van kapitaal – Artikel 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op vrijheid van vereniging – Nationale regeling die strafrechtelijk afdwingbare verplichtingen tot registratie, kennisgeving en bekendmaking oplegt aan verenigingen die financiële steun ontvangen uit andere lidstaten of derde landen – Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten – Recht op eerbiediging van het privéleven – Artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten – Recht op bescherming van persoonsgegevens – Nationale regeling die de bekendmaking voorschrijft van gegevens betreffende personen die financiële steun verlenen aan verenigingen en van het bedrag van die steun – Rechtvaardiging – Dwingende reden van algemeen belang – Transparantie van de financiering van verenigingen – Artikel 65 VWEU – Openbare orde – Openbare veiligheid – Bestrijding van het witwassen van geld, van de financiering van terrorisme en van de georganiseerde misdaad – Artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten)

2

2020/C 271/03

Gevoegde zaken C-262/18 P en C-271/18 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2020 — Europese Commissie / Dôvera zdravotná poist'ovňa a.s., Slowaakse Republiek, Union zdravotná poist’ovňa a.s. (Hogere voorziening – Staatssteun – Artikel 107, lid 1, VWEU – Socialezekerheidsstelsel – Ziektekostenverzekeringsinstanties – Begrippen onderneming en economische activiteit – Sociaal oogmerk – Solidariteitsbeginsel – Staatstoezicht – Globale beoordeling – Mogelijkheid om winst na te streven – Resterende concurrentie op het gebied van kwaliteit en aanbod van de zorgverstrekkingen)

3

2020/C 271/04

Zaak C-276/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — KrakVet Marek Batko sp. K. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 33 – Vaststelling van de plaats van de belastbare handelingen – Levering van goederen met vervoer – Levering van goederen die door of voor rekening van de leverancier worden verzonden of vervoerd – Verordening (EU) nr. 904/2010 – Artikelen 7, 13 en 28 tot en met 30 – Samenwerking tussen de lidstaten – Uitwisseling van inlichtingen]

4

2020/C 271/05

Zaak C-581/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — RB / TÜV Rheinland LGA Products GmbH en Allianz IARD SA (Prejudiciële verwijzing – Recht van de Europese Unie – Algemene beginselen – Artikel 18 VWEU – Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit – Toepasselijkheid van het Unierecht – Ondeugdelijke borstimplantaten – Wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor de productie van medische hulpmiddelen – Verzekeringsovereenkomst die voorziet in een geografische beperking van de door de verzekering geboden dekking)

5

2020/C 271/06

Zaak C-634/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Słupsku — Polen) — Strafzaak tegen JI [Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2004/757/JBZ – Minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel – Artikel 2, lid 1, onder c) – Artikel 4, lid 2, onder a) – Begrip grote hoeveelheden drugs – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Gelijke behandeling – Artikelen 20 en 21 – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Artikel 49]

5

2020/C 271/07

Zaak C-639/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Kiel — Duitsland) — KH/Sparkasse Südholstein [Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Verkoop op afstand van financiële diensten – Richtlijn 2002/65/EG – Artikel 1 – Werkingssfeer – Overeenkomsten inzake financiële diensten die een initieel akkoord omvatten dat wordt gevolgd door opeenvolgende verrichtingen – Toepassing van richtlijn 2002/65/EG op alleen het initiële akkoord – Artikel 2, onder a) – Begrip overeenkomst inzake financiële diensten – Aanvullende overeenkomst bij een leningsovereenkomst tot wijziging van het aanvankelijk vastgestelde rentetarief]

6

2020/C 271/08

Zaak C-702/18 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 18 juni 2020 — Przedsiębiorstwo Produkcyjno-Handlowe Primart Marek Łukasiewicz / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Bolton Cile España, SA [Hogere voorziening – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Aanvraag voor Uniebeeldmerk PRIMART Marek Łukasiewicz – Ouder nationaal merk PRIMA – Artikel 8, lid 1, onder b) – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 76, lid 1 – Omvang van de toetsing door het Gerecht van de Europese Unie]

6

2020/C 271/09

Zaak C-754/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Ryanair Designated Activity Company / Országos Rendőr-főkapitányság (Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Europese Unie – Richtlijn 2004/38/EG – Artikelen 5, 10 en 20 – Recht van een derdelander die familielid is van een Unieburger, om een lidstaat binnen te komen – Bewijs dat de betrokkene dit recht geniet – Bezit van een verblijfskaart als familielid van een Unieburger – Bezit van een duurzame verblijfskaart)

7

2020/C 271/10

Zaak C-786/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — ratiopharm GmbH / Novartis Consumer Health GmbH (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de volksgezondheid – Interne markt – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Richtlijn 2001/83/EG – Reclame – Artikel 96 – Verstrekking van gratis monsters van aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen uitsluitend aan personen die gerechtigd zijn om deze voor te schrijven – Uitsluiting van apothekers van de verstrekking – Niet-toepasselijkheid op de verstrekking van gratis monsters van niet aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen – Gevolgen voor de lidstaten)

8

2020/C 271/11

Zaak C-831/18 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juni 2020 — Europese Commissie / RQ [Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Vrijstelling van rechtsvervolging – Besluit tot opheffing – Bezwarende handeling – Rechten van de verdediging]

8

2020/C 271/12

Zaak C-833/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal de l’entreprise de Liège — België) — SI, Brompton Bicycle Ltd / Chedech/Get2Get (Prejudiciële verwijzing – Intellectuele en industriële eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikelen 2 tot en met 5 – Werkingssfeer – Gebruiksvoorwerp – Begrip werk – Bescherming van werken op grond van het auteursrecht – Voorwaarden – Voor het bereiken van een technisch resultaat noodzakelijke vorm – Vouwfiets)

9

2020/C 271/13

Zaak C-19/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie –België) — Belgische Staat / Pantochim SA, in vereffening (Prejudiciële verwijzing – Wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen – Richtlijn 76/308/EEG – Artikel 6, lid 2, en artikel 10 – Richtlijn 2008/55/EG – Artikel 6, tweede alinea, en artikel 10 – Door de aangezochte lidstaat ingevorderde fiscale schuldvordering van de verzoekende lidstaat – Status van deze schuldvordering – Begrip preferentiële behandeling – Verrekening van deze schuldvordering met een belastingschuld jegens de aangezochte lidstaat)

10

2020/C 271/14

Zaak C-43/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 [verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal] — Vodafone Portugal — Comunicações Pessoais, S.A./Autoridade Tributária e Aduaneira [Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 2, lid 1, onder c) – Werkingssfeer – Belastbare handelingen – Dienst die onder bezwarende titel wordt verricht – Compensatiebedrag dat wordt betaald wanneer klanten de minimumcontractduur niet naleven – Kwalificatie]

10

2020/C 271/15

Zaak C-74/19: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa — Juízo Local Cível de Lisboa — Juiz 18 — Portugal) — LE / Transportes Aéreos Portugueses SA [Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 5, lid 3 – Artikel 7, lid 1 – Compensatie van passagiers in geval van instapweigering en annulering of langdurige vertraging van een vlucht – Vrijstelling – Begrip buitengewone omstandigheden – Storende passagiers (Unruly passengers) – Mogelijkheid om zich te beroepen op een buitengewone omstandigheid voor een vlucht die daardoor niet wordt geraakt – Begrip redelijke maatregelen]

11

2020/C 271/16

Zaak C-88/19: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Zărnești — Roemenië) — Asociaţia Alianța pentru combaterea abuzurilor / TM, UN, Asociaţia DMPA [Prejudiciële verwijzing – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 12, lid 1 – Systeem van strikte bescherming van diersoorten – Bijlage IV – Canis lupus (wolf) – Artikel 16, lid 1 – Natuurlijk verspreidingsgebied – Vangst en vervoer van een in het wild levend specimen van de soort Canis lupus – Openbare veiligheid]

12

2020/C 271/17

Zaak C-115/19 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juni 2020 — China Construction Bank Corp./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Groupement des cartes bancaires [Hogere voorziening – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Oppositie – Artikel 8, lid 1, onder b) – Verwarringsgevaar – Beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende tekens – Beoordeling van het onderscheidend vermogen van het oudere merk]

13

2020/C 271/18

Zaak C-142/19 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juni 2020 — Dovgan GmbH / Monolith Frost GmbH, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (Hogere voorziening – Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Vordering tot nietigverklaring van het woordmerk PLOMBIR – Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring – Motiveringsplicht – Onjuiste opvatting van de feiten en het bewijs)

13

2020/C 271/19

Zaak C-146/19: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — SCT/ Slovenië (Prejudiciële verwijzing – Belastingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 90 en 273 – Maatstaf van heffing – Verlaging – Weigering – Niet-betaling – Belastingplichtige die zijn schuldvordering niet heeft ingediend in de faillissementsprocedure tegen de schuldenaar – Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel – Rechtstreekse werking)

14

2020/C 271/20

Zaak C-206/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa — Letland) — KOB SIA / Madonas novada pašvaldības Administratīvo aktu strīdu komisija (Prejudiciële verwijzing – Artikelen 49 en 63 VWEU – Vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal – Richtlijn 2006/123/EG – Verwerving van landbouwgronden in Letland met het oog op de exploitatie ervan – Systeem van voorafgaande toestemming voor rechtspersonen – Specifieke voorwaarden die uitsluitend gelden voor rechtspersonen die worden gecontroleerd of vertegenwoordigd door onderdanen van een andere lidstaat – Vereisten van ingezetenschap en kennis van de officiële taal van de Republiek Letland – Rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit)

15

2020/C 271/21

Zaak C-219/19: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio — Italië) — Parsec Fondazione Parco delle Scienze e della Cultura/Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, Autorità nazionale anticorruzione (ANAC) (Prejudiciële verwijzing – Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, leveringen en diensten – Richtlijn 2014/24/EU – Procedure voor de gunning van een opdracht voor diensten – Architectuur- en ingenieursdiensten – Artikel 19, lid 1, en artikel 80, lid 2 – Nationale wettelijke regeling waarin de mogelijkheid om deel te nemen is voorbehouden aan uitsluitend ondernemers met een bepaalde rechtsvorm)

15

2020/C 271/22

Zaak C-242/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Bucureşti — Roemenië) — CHEP Equipment Pooling NV / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Serviciul Soluţionare Contestaţii, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Fiscală pentru Contribuabili Nerezidenţi [Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 17, lid 2, onder g) – Overbrenging van roerende goederen binnen de Europese Unie met het oog op de verrichting van diensten – Artikelen 170 en 171 – Recht op teruggaaf van de btw aan niet in de lidstaat van teruggaaf gevestigde belastingplichtigen – Richtlijn 2008/9/EG – Begrip niet in de lidstaat van teruggaaf gevestigde belastingplichtige – Niet in de lidstaat van teruggaaf voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtige]

16

2020/C 271/23

Zaak C-328/19: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door Porin kaupunki [Prejudiciële verwijzing – Overheidsopdrachten – Richtlijn 2004/18/EG – Artikel 1, lid 2, onder a) – Overheidsopdrachten voor vervoerdiensten – Samenwerkingsovereenkomst tussen gemeenten betreffende de organisatie en de verlening van sociale en gezondheidszorgdiensten gebaseerd op het zogenoemde model van de verantwoordelijke gemeente in de zin van het Finse recht – Overdracht van de verantwoordelijkheden voor de organisatie van de diensten aan een van de gemeenten in het betrokken samenwerkingsgebied – Inhousecontract – Gunning, zonder oproep tot mededinging, van vervoerdiensten aan een vennootschap die volledig in handen is van de verantwoordelijke gemeente]

17

2020/C 271/24

Zaak C-340/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juni 2020 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland] — Valsts ieņēmumu dienests / SIA Hydro Energo (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk douanetarief – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefindeling – Tariefpost 7407 – Staven en profielen van koper – Warmgewalste rechthoekige baren van koper of koperlegeringen)

18

2020/C 271/25

Zaak C-378/19: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ústavný súd Slovenskej republiky — Slowakije) — procedure ingeleid door de Prezident Slovenskej republiky (Prejudiciële verwijzing – Interne markt voor elektriciteit – Richtlijn 2009/72/EG – Artikel 35, leden 4 en 5 – Onafhankelijkheid van de regulerende instanties – Nationale wetgeving op grond waarvan de bevoegdheid om de voorzitter van de nationale regulerende instantie aan te wijzen overgaat van het regeringshoofd op de regering – Deelname van nationale ministeries aan de prijsvaststellingsprocedures)

18

2020/C 271/26

Zaak C-448/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha — Spanje) — WT/Subdelegación del Gobierno en Guadalajara (Prejudiciële verwijzing – Status van langdurig ingezeten derdelanders – Richtlijn 2003/109/EG – Artikel 12 – Vaststelling van een besluit tot verwijdering ten aanzien van een langdurig ingezetene – In aanmerking te nemen elementen – Nationale rechtspraak – Niet — inaanmerkingneming van die elementen – Verenigbaarheid – Richtlijn 2001/40/EG – Onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van derdelanders – Relevantie)

19

2020/C 271/27

Zaak C-472/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Vert Marine SAS / Premier ministre, Ministre de l’Économie et des Finances (Prejudiciële verwijzing – Procedure voor de gunning van concessieovereenkomsten – Richtlijn 2014/23/EU – Artikel 38, lid 9 – Regeling inzake nalevingsmaatregelen tot bewijs van het herstel van de betrouwbaarheid van een ondernemer voor wie een uitsluitingsgrond geldt – Nationale regeling die ondernemers voor wie een verplichte uitsluitingsgrond geldt, verbiedt om gedurende vijf jaar deel te nemen aan procedures voor de gunning van concessieovereenkomsten – Uitsluiting van elke mogelijkheid voor dergelijke ondernemers om het bewijs van de genomen nalevingsmaatregelen te leveren)

20

2020/C 271/28

Zaak C-128/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Klagenfurt (Oostenrijk) op 19 februari 2020 — GSMB Invest GmbH & Co. KG / Auto Krainer Gesellschaft m.b.H.

21

2020/C 271/29

Zaak C-134/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Eisenstadt (Oostenrijk) op 11 maart 2020 — IR / Volkswagen AG

21

2020/C 271/30

Zaak C-167/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2020 door WD tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 12 februari 2020 in zaak T-320/18, WD/EFSA

22

2020/C 271/31

Zaak C-188/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 30 april 2020 — JG, wettelijk vertegenwoordigd door MI en LH, e.a. / OP in de hoedanigheid van curator van Azurair GmbH

23

2020/C 271/32

Zaak C-196/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 6 mei 2020 — Eurowings GmbH / Flightright GmbH

24

2020/C 271/33

Zaak C-204/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg (Duitsland) op 13 mei 2020 — Bayer Intellectual Property GmbH / kohlpharma GmbH

25

2020/C 271/34

Zaak C-228/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Niedersächsische Finanzgericht (Duitsland) op 2 juni 2020 — I GmbH / Finanzamt H

26

2020/C 271/35

Zaak C-229/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 29 mei 2020 — P / K EOOD

27

2020/C 271/36

Zaak C-236/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Emilia Romagna (Italië) op 4 juni 2020 — PG / Ministero della Giustizia, CSM — Consiglio Superiore della Magistratura, Presidenza del Consiglio dei Ministri

28

2020/C 271/37

Zaak C-243/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Polymeles Protodikeio Athinon (Griekenland) op 5 juni 2020 — DP, SG / Trapeza Peiraios AE

29

2020/C 271/38

Zaak C-256/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 10 juni 2020 — Toplofikatsia Sofia EAD

29

2020/C 271/39

Zaak C-260/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 juni 2020 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 2 april 2020 in zaak T-383/17, Hansol Paper/Commissie

30

2020/C 271/40

Zaak C-278/20: Beroep ingesteld op 24 juni 2020 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje

31

 

Gerecht

2020/C 271/41

Zaak T-40/16: Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — MU/Parlement (Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263 VWEU – Interne regels voor stages en studiebezoeken bij het secretariaat-generaal van het Parlement – Gehandicapte stagiair – Aanvullende invaliditeitsuitkering – Weigering – Voorwaarden voor de toekenning van het aanvullend bedrag voor gehandicapte stagiairs – Onjuiste rechtsopvatting)

33

2020/C 271/42

Zaak T-511/18: Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — XH / Commissie (Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2017 – Weigering van bevordering – Duidelijkheid en nauwkeurigheid van een middel van het verzoekschrift – Regel van overeenstemming – Opnieuw ter discussie stellen van definitieve handelingen – Ontvankelijkheid – Artikel 45 van het Statuut – Voorlopig rapport over de proeftijd – Rapport aan het einde van de proeftijd – Beoordelingsrapport – Elementen die bij de vergelijking van de verdiensten in aanmerking zijn genomen – Regelmatigheid van de procedure – Aansprakelijkheid – Immateriële schade)

33

2020/C 271/43

Zaak T-737/18: Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Siberia Oriental/CPVO (Siberia) [Kweekproducten – Verzoek tot wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia van de soort Lilium L. – Beroep voor de kamer van beroep van het CPVO – Niet-ontvankelijkheid – Motiveringsplicht – Artikel 75 van verordening (EG) nr. 2100/94 – Effectieve rechterlijke bescherming – Artikel 67, lid 1, en artikel 87 van verordening (EG) nr. 2100/94 – Rechtzetting van kennelijke onjuistheden – Artikel 53, lid 4, van verordening (EG) nr. 874/2009]

34

2020/C 271/44

Zaak T-114/19: Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Pavel/EUIPO — bugatti (B) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk B – Ouder internationaal beeldmerk b – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 60, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001 – Misbruik van bevoegdheid – Gedeeltelijke vernietiging]

35

2020/C 271/45

Zaak T-295/19: Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Klymenko/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen genomen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijst – Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming)

36

2020/C 271/46

Zaak T-550/19: Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Nitto Pharmaceutical Industries/EUIPO — Chiesi Farmaceutici (NOSTER) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Woordmerk NOSTER – Ouder Uniewoordmerk FOSTER – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

36

2020/C 271/47

Zaak T-651/19: Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Brands Up/EUIPO (Credit24) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk Credit24 – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]

37

2020/C 271/48

Zaak T-383/19: Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2020 — Walker e.a./Parlement en Raad [Beroep tot nietigverklaring – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Verordening (EU) 2019/592 tot wijziging van verordening (EU) 2018/1806 – Vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf op basis van wederkerigheid – Gesteld verlies van het Unieburgerschap – Niet individueel geraakt – Niet-ontvankelijkheid]

38

2020/C 271/49

Zaak T-558/19: Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2020 — Luz Saúde/EUIPO — Clínica La Luz (HOSPITAL DA LUZ LEARNING HEALTH) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk HOSPITAL DA LUZ LEARNING HEALTH – Ouder nationaal beeldmerk clínica LALUZ – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is]

38

2020/C 271/50

Zaak T-848/19: Beroep ingesteld op 4 juni 2020 — HS/Commissie

39

2020/C 271/51

Zaak T-347/20: Beroep ingesteld op 29 mei 2020 — Sogia Ellas/Commissie

40

2020/C 271/52

Zaak T-350/20: Beroep ingesteld op 9 juni 2020 — Wagenknecht/Commissie

41

2020/C 271/53

Zaak T-357/20: Beroep ingesteld op 7 juni 2020 — Kozhuvchanka uvoz-izvoz Kavadarci/EUIPO (NASHE MAKEDONSKO PILSNER BEER MACEDONIAN PREMIUM BEER)

42

2020/C 271/54

Zaak T-373/20: Beroep ingesteld op 15 juni 2020 — Framery/EUIPO — Smartblock (Vervoerbaar gebouw)

43

2020/C 271/55

Zaak T-380/20: Beroep ingesteld op 17 juni 2020 — Tubes Radiatori/EUIPO — Antrax It (Verwarmingsradiator)

44

2020/C 271/56

Zaak T-382/20: Beroep ingesteld op 17 juni 2020 — Lee/EUIPO (Tafelmessen, vorken en lepels)

44

2020/C 271/57

Zaak T-386/20: Beroep ingesteld op 16 juni 2020 — Micron Technology/EUIPO (INTELLIGENCE, ACCELERATED)

45

2020/C 271/58

Zaak T-394/20: Beroep ingesteld op 29 juni 2020 — Hypo Vorarlberg Bank/GAR

46

2020/C 271/59

Zaak T-396/20: Beroep ingesteld op 26 juni 2020 — Riviera-Airport/EUIPO — Aéroports de la Côte d’Azur (RIVIERA AIRPORTS)

46

2020/C 271/60

Zaak T-398/20: Beroep ingesteld op 26 juni 2020 — Riviera-Airport/EUIPO — Aéroports de la Côte d’Azur (RIVIERA AIRPORT)

47

2020/C 271/61

Zaak T-399/20: Beroep ingesteld op 26 juni 2020 — Cole Haan/EUIPO — Samsøe & Samsøe (Ø)

48

2020/C 271/62

Zaak T-402/20: Beroep ingesteld op 30 juni 2020 — Zippo Manufacturing e.a./Commissie

49

2020/C 271/63

Zaak T-405/20: Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — DZ Hyp/GAR

50

2020/C 271/64

Zaak T-406/20: Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — Landesbank Baden-Württemberg/GAR

52

2020/C 271/65

Zaak T-407/20: Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — DVB Bank/GAR

52

2020/C 271/66

Zaak T-410/20: Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — DZ Bank/GAR

53

2020/C 271/67

Zaak T-411/20: Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — Bayerische Landesbank/GAR

53

2020/C 271/68

Zaak T-412/20: Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale/GAR

54

2020/C 271/69

Zaak T-413/20: Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — Norddeutsche Landesbank — Girozentrale/GAR

54

2020/C 271/70

Zaak T-527/19: Beschikking van het Gerecht van 17 juni 2020 — Sánchez Cano/EUIPO — Grupo Osborne (EL TORO BALLS Fini)

56


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 271/01)

Laatste publicatie

PB C 262 van 10.8.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 255 van 3.8.2020

PB C 247 van 27.7.2020

PB C 240 van 20.7.2020

PB C 230 van 13.7.2020

PB C 222 van 6.7.2020

PB C 215 van 29.6.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juni 2020 — Europese Commissie / Hongarije

(Zaak C-78/2018) (1)

(Niet-nakoming - Ontvankelijkheid - Artikel 63 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Bestaan van een beperking - Bewijslast - Indirecte discriminatie op grond van de herkomst van kapitaal - Artikel 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op vrijheid van vereniging - Nationale regeling die strafrechtelijk afdwingbare verplichtingen tot registratie, kennisgeving en bekendmaking oplegt aan verenigingen die financiële steun ontvangen uit andere lidstaten of derde landen - Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten - Recht op eerbiediging van het privéleven - Artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten - Recht op bescherming van persoonsgegevens - Nationale regeling die de bekendmaking voorschrijft van gegevens betreffende personen die financiële steun verlenen aan verenigingen en van het bedrag van die steun - Rechtvaardiging - Dwingende reden van algemeen belang - Transparantie van de financiering van verenigingen - Artikel 65 VWEU - Openbare orde - Openbare veiligheid - Bestrijding van het witwassen van geld, van de financiering van terrorisme en van de georganiseerde misdaad - Artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten)

(2020/C 271/02)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk V. Di Bucci, L. Havas, L. Malferrari en K. Talabér-Ritz, vervolgens V. Di Bucci, L. Havas en L. Malferrari, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk, C. Meyer-Seitz en H. Shev, gemachtigden)

Dictum

1)

Door de vaststelling van de bepalingen van de a külföldről támogatott szervezetek átláthatóságáról szóló 2017. évi LXXVI. törvény (wet nr. LXXVI van 2017 betreffende transparantie van organisaties die steun ontvangen uit het buitenland) die registratie-, kennisgevings- en bekendmakingsverplichtingen opleggen aan bepaalde categorieën maatschappelijke organisaties — te weten organisaties die direct of indirect buitenlandse steun ontvangen die een bepaalde drempel overschrijdt — en die voorzien in de mogelijkheid tot het opleggen van sancties aan organisaties die niet aan die verplichtingen voldoen, heeft Hongarije, in strijd met de krachtens artikel 63 VWEU en de artikelen 7, 8 en 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op deze lidstaat rustende verplichtingen, discriminerende en ongerechtvaardigde beperkingen ingevoerd voor buitenlandse schenkingen aan maatschappelijke organisaties.

2)

Hongarije wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Zweden draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 211 van 18.6.2018.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2020 — Europese Commissie / Dôvera zdravotná poist'ovňa a.s., Slowaakse Republiek, Union zdravotná poist’ovňa a.s.

(Gevoegde zaken C-262/18 P en C-271/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 107, lid 1, VWEU - Socialezekerheidsstelsel - Ziektekostenverzekeringsinstanties - Begrippen “onderneming” en “economische activiteit” - Sociaal oogmerk - Solidariteitsbeginsel - Staatstoezicht - Globale beoordeling - Mogelijkheid om winst na te streven - Resterende concurrentie op het gebied van kwaliteit en aanbod van de zorgverstrekkingen)

(2020/C 271/03)

Procestaal: Engels

Partijen

(Zaak C-262/18)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Tomat en P.-J. Loewenthal, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Finland (vertegenwoordiger: S. Hartikainen, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure: Dôvera zdravotná poist'ovňa a.s. (vertegenwoordigers: F. Roscam Abbing, A. Pliego Selie en O. W. Brouwer, advocaten), Slowaakse Republiek (vertegenwoordigers: M. Kianička, D. Kaiserová en B. Ricziová, gemachtigden), Union zdravotná poist’ovňa a.s. (vertegenwoordigers: A. M. ter Haar, A. Kleinhout en J. K. de Pree, advocaten)

(Zaak C-271/18)

Rekwirante: Slowaakse Republiek (vertegenwoordigers: M. Kianička, D. Kaiserová en B. Ricziová, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Finland (vertegenwoordiger: S. Hartikainen, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure: Dôvera zdravotná poist'ovňa a.s. (vertegenwoordigers: F. Roscam Abbing, A. Pliego Selie en O. W. Brouwer, advocaten), Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Tomat en P.-J. Loewenthal, gemachtigden), Union zdravotná poist’ovňa a.s. (vertegenwoordigers: A. M. ter Haar, A. Kleinhout en J. K. de Pree, advocaten)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 februari 2018, Dôvera zdravotná poist'ovňa/Commissie (T-216/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:64), wordt vernietigd.

2)

Het door Dôvera zdravotná poisťovňa, a.s. in zaak T-216/15 ingestelde beroep wordt verworpen.

3)

Dôvera zdravotná poisťovňa, a.s. wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen en in de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie en zal haar eigen kosten dragen in het kader van die procedures. Dôvera zdravotná poisťovňa wordt bovendien verwezen in de kosten van de Slowaakse Republiek in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen.

4)

De Slowaakse Republiek zal haar eigen kosten dragen in het kader van de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie.

5)

Union zdravotná poisťovňa, a.s. zal haar eigen kosten dragen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen en in de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie.

6)

De Republiek Finland zal haar eigen kosten dragen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.

PB C 259 van 23.7.2018.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — KrakVet Marek Batko sp. K. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-276/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 33 - Vaststelling van de plaats van de belastbare handelingen - Levering van goederen met vervoer - Levering van goederen die door of voor rekening van de leverancier worden verzonden of vervoerd - Verordening (EU) nr. 904/2010 - Artikelen 7, 13 en 28 tot en met 30 - Samenwerking tussen de lidstaten - Uitwisseling van inlichtingen)

(2020/C 271/04)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KrakVet Marek Batko sp. K.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Dictum

1)

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 7, 13 en 28 tot en met 30 van verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de belastingautoriteiten van een lidstaat eenzijdig handelingen aan een andere behandeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde onderwerpen dan die op grond waarvan die handelingen reeds zijn belast in een andere lidstaat.

2)

Artikel 33 van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer goederen die door een in een lidstaat gevestigde leverancier zijn verkocht aan afnemers die in een andere lidstaat wonen, aan die afnemers worden bezorgd door een onderneming die door deze leverancier is aanbevolen maar waarmee de afnemers vrijelijk een overeenkomst voor bezorging van die goederen kunnen sluiten, deze goederen moeten worden geacht “door of voor rekening van de leverancier” te zijn verzonden of vervoerd, voor zover die leverancier een bepalende rol speelt bij het in gang zetten van de verzending of het vervoer van die goederen en bij de organisatie van de essentiële fasen daarvan, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren, rekening houdend met alle elementen van het hoofdgeding.

3)

Het Unierecht, en meer bepaald richtlijn 2006/112, moet aldus worden uitgelegd dat niet kan worden vastgesteld dat handelingen waarbij de door een leverancier verkochte goederen aan de afnemers worden bezorgd door een onderneming die door deze leverancier is aanbevolen, terwijl die leverancier en deze onderneming met elkaar zijn verbonden in die zin dat die onderneming, los van de bezorging van de goederen, ook voorziet in bepaalde logistieke behoeften van dezelfde leverancier en deze afnemers niettemin de vrijheid behouden om een beroep te doen op een andere onderneming of om zelf de gekochte goederen af te halen, rechtsmisbruik opleveren, voor zover deze omstandigheden geen afbreuk kunnen doen aan de vaststelling dat de leverancier en het door hem aanbevolen transportbedrijf onafhankelijke ondernemingen zijn die voor hun eigen rekening reële economische activiteiten verrichten en deze handelingen dientengevolge niet kunnen worden aangemerkt als misbruik.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — RB / TÜV Rheinland LGA Products GmbH en Allianz IARD SA

(Zaak C-581/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Recht van de Europese Unie - Algemene beginselen - Artikel 18 VWEU - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit - Toepasselijkheid van het Unierecht - Ondeugdelijke borstimplantaten - Wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor de productie van medische hulpmiddelen - Verzekeringsovereenkomst die voorziet in een geografische beperking van de door de verzekering geboden dekking)

(2020/C 271/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RB

Verwerende partijen: TÜV Rheinland LGA Products GmbH en Allianz IARD SA

Dictum

Artikel 18, eerste alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een clausule in een overeenkomst tussen een verzekeringsmaatschappij en een fabrikant van medische hulpmiddelen die de geografische reikwijdte van de dekking van de wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor die hulpmiddelen beperkt tot schadegevallen die zich voordoen op het grondgebied van één enkele lidstaat, aangezien een dergelijke situatie bij de huidige stand van het Unierecht niet binnen de werkingssfeer van dat recht valt.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Słupsku — Polen) — Strafzaak tegen JI

(Zaak C-634/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2004/757/JBZ - Minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel - Artikel 2, lid 1, onder c) - Artikel 4, lid 2, onder a) - Begrip “grote hoeveelheden drugs” - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Gelijke behandeling - Artikelen 20 en 21 - Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen - Artikel 49)

(2020/C 271/06)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Słupsku

Partij in de strafzaak

JI

in tegenwoordigheid van: Prokuratura Rejonowa w Słupsku

Dictum

Artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), daarvan, en de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen, zowel voor persoonlijk gebruik als voor illegale drugshandel, als een strafbaar feit aanmerkt, maar de uitlegging van het begrip “aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen” overlaat aan de nationale rechter, die dit per geval moet beoordelen, mits die uitlegging redelijkerwijs voorzienbaar is.


(1)  PB C 65 van 18.2.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Kiel — Duitsland) — KH/Sparkasse Südholstein

(Zaak C-639/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Verkoop op afstand van financiële diensten - Richtlijn 2002/65/EG - Artikel 1 - Werkingssfeer - Overeenkomsten inzake financiële diensten die een initieel akkoord omvatten dat wordt gevolgd door opeenvolgende verrichtingen - Toepassing van richtlijn 2002/65/EG op alleen het initiële akkoord - Artikel 2, onder a) - Begrip “overeenkomst inzake financiële diensten” - Aanvullende overeenkomst bij een leningsovereenkomst tot wijziging van het aanvankelijk vastgestelde rentetarief)

(2020/C 271/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Kiel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KH

Verwerende partij: Sparkasse Südholstein

Dictum

Artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat een aanvullende overeenkomst bij een leningsovereenkomst niet onder het begrip “overeenkomst inzake financiële diensten” in de zin van die bepaling valt, wanneer de aanvullende overeenkomst enkel het aanvankelijk overeengekomen rentetarief wijzigt zonder de looptijd van de lening te verlengen of het bedrag ervan te wijzigen, en de oorspronkelijke bedingen van de leningsovereenkomst bepaalden dat een dergelijke aanvullende overeenkomst zou worden vastgesteld of, als dit niet zou gebeuren, een variabel rentetarief zou worden toegepast.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/6


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 18 juni 2020 — Przedsiębiorstwo Produkcyjno-Handlowe “Primart” Marek Łukasiewicz / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Bolton Cile España, SA

(Zaak C-702/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Aanvraag voor Uniebeeldmerk PRIMART Marek Łukasiewicz - Ouder nationaal merk PRIMA - Artikel 8, lid 1, onder b) - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 76, lid 1 - Omvang van de toetsing door het Gerecht van de Europese Unie)

(2020/C 271/08)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Przedsiębiorstwo Produkcyjno-Handlowe “Primart” Marek Łukasiewicz (vertegenwoordiger: J. Skołuda, radca prawny)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde), Bolton Cile España, SA (vertegenwoordigers: F. Celluprica, F. Fischetti en F. De Bono, avvocati)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 september 2018, Primart/EUIPO — Bolton Cile España (PRIMART Marek Łukasiewicz) (T-584/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:530), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Ryanair Designated Activity Company / Országos Rendőr-főkapitányság

(Zaak C-754/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Europese Unie - Richtlijn 2004/38/EG - Artikelen 5, 10 en 20 - Recht van een derdelander die familielid is van een Unieburger, om een lidstaat binnen te komen - Bewijs dat de betrokkene dit recht geniet - Bezit van een verblijfskaart als familielid van een Unieburger - Bezit van een duurzame verblijfskaart)

(2020/C 271/09)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ryanair Designated Activity Company

Verwerende partij: Országos Rendőr-főkapitányság

Dictum

1)

Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 20 van deze richtlijn bedoelde duurzame verblijfskaart aan een persoon die niet de nationaliteit van een lidstaat heeft maar familielid is van een Unieburger en houder is van een dergelijke kaart, vrijstelling verleent van de visumplicht voor binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten.

2)

Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 20 van deze richtlijn bedoelde duurzame verblijfskaart het familielid van een Unieburger dat houder daarvan is, vrijstelt van de visumplicht wanneer deze kaart is afgegeven door een lidstaat die geen deel uitmaakt van de Schengenruimte.

3)

Artikel 20 van richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd dat de in dit artikel bedoelde verblijfskaart volstaat als bewijs dat de houder van deze kaart de hoedanigheid van familielid van een Unieburger heeft, zodat de betrokkene het recht heeft om zonder verdere verificatie of documenten het grondgebied van een lidstaat binnen te komen met vrijstelling van de visumplicht krachtens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn.


(1)  PB C 131 van 8.4.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — ratiopharm GmbH / Novartis Consumer Health GmbH

(Zaak C-786/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de volksgezondheid - Interne markt - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Richtlijn 2001/83/EG - Reclame - Artikel 96 - Verstrekking van gratis monsters van aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen uitsluitend aan personen die gerechtigd zijn om deze voor te schrijven - Uitsluiting van apothekers van de verstrekking - Niet-toepasselijkheid op de verstrekking van gratis monsters van niet aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen - Gevolgen voor de lidstaten)

(2020/C 271/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ratiopharm GmbH

Verwerende partij: Novartis Consumer Health GmbH

Dictum

Artikel 96, lid 1, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, moet aldus worden uitgelegd dat het farmaceutische ondernemingen niet toestaat gratis monsters van aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen te verstrekken aan apothekers. Deze bepaling verzet zich daarentegen niet tegen de verstrekking van gratis monsters van niet aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen aan apothekers.


(1)  PB C 112 van 25.3.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juni 2020 — Europese Commissie / RQ

(Zaak C-831/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) - Vrijstelling van rechtsvervolging - Besluit tot opheffing - Bezwarende handeling - Rechten van de verdediging)

(2020/C 271/11)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: RQ (vertegenwoordiger: É. Boigelot, avocat)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 oktober 2018, RQ/Commissie (T-29/17, EU:T:2018:717), wordt vernietigd.

2)

Het eerste onderdeel van het vijfde middel van het beroep bij het Gerecht van de Europese Unie wordt afgewezen.

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over het eerste tot en met het vierde middel van het beroep en over het tweede en het derde onderdeel van het vijfde middel van het beroep.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 65 van 18.2.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal de l’entreprise de Liège — België) — SI, Brompton Bicycle Ltd / Chedech/Get2Get

(Zaak C-833/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Intellectuele en industriële eigendom - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Artikelen 2 tot en met 5 - Werkingssfeer - Gebruiksvoorwerp - Begrip “werk” - Bescherming van werken op grond van het auteursrecht - Voorwaarden - Voor het bereiken van een technisch resultaat noodzakelijke vorm - Vouwfiets)

(2020/C 271/12)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de l’entreprise de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SI, Brompton Bicycle Ltd

Verwerende partij: Chedech/Get2Get

Dictum

De artikelen 2 tot en met 5 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moeten aldus worden uitgelegd dat de daarin neergelegde auteursrechtelijke bescherming van toepassing is op een product waarvan de verschijningsvorm, althans gedeeltelijk, noodzakelijk is om een technisch resultaat te bereiken, wanneer dit product een oorspronkelijk werk is dat het resultaat is van een intellectuele schepping omdat de auteur door middel van die verschijningsvorm zijn creatieve vermogen op originele wijze tot uitdrukking heeft gebracht door vrije en creatieve keuzen te maken zodat die verschijningsvorm zijn persoonlijkheid weerspiegelt. De nationale rechter moet dit verifiëren en moet daarbij rekening houden met alle pertinente gegevens van het hoofdgeding.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/10


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie –België) — Belgische Staat / Pantochim SA, in vereffening

(Zaak C-19/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen - Richtlijn 76/308/EEG - Artikel 6, lid 2, en artikel 10 - Richtlijn 2008/55/EG - Artikel 6, tweede alinea, en artikel 10 - Door de aangezochte lidstaat ingevorderde fiscale schuldvordering van de verzoekende lidstaat - Status van deze schuldvordering - Begrip “preferentiële behandeling” - Verrekening van deze schuldvordering met een belastingschuld jegens de aangezochte lidstaat)

(2020/C 271/13)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat

Verwerende partij: Pantochim SA, in vereffening

Dictum

1)

Artikel 6, lid 2, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen moeten aldus worden uitgelegd dat de schuldvordering van de verzoekende lidstaat niet wordt gelijkgesteld met een vordering van de aangezochte lidstaat en niet de status van een schuldvordering van deze laatste verwerft.

2)

Artikel 10 van richtlijn 76/308 en artikel 10 van richtlijn 2008/55 moeten aldus worden uitgelegd dat:

het in deze bepalingen bedoelde begrip “preferentiële behandeling” betrekking heeft op elk mechanisme dat in het geval van samenloop een preferentiële betaling van een schuldvordering tot gevolg heeft;

de mogelijkheid waarover de aangezochte lidstaat beschikt om in geval van samenloop schuldvergelijking toe te passen, een preferentiële behandeling in de zin van deze bepalingen is wanneer het gebruik van deze mogelijkheid tot gevolg heeft dat aan deze lidstaat met het oog op de betaling van zijn vorderingen een preferentieel of prioritair recht wordt toegekend dat de andere schuldeisers niet hebben, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.


(1)  PB C 103 van 18.3.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/10


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 [verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal] — Vodafone Portugal — Comunicações Pessoais, S.A./Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-43/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder c) - Werkingssfeer - Belastbare handelingen - Dienst die onder bezwarende titel wordt verricht - Compensatiebedrag dat wordt betaald wanneer klanten de minimumcontractduur niet naleven - Kwalificatie)

(2020/C 271/14)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vodafone Portugal — Comunicações Pessoais, S.A.

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat als vergoeding voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van deze bepaling, moeten worden aangemerkt de bedragen die een marktdeelnemer ontvangt wanneer een dienstenovereenkomst op grond waarvan een klant in ruil voor gunstige commerciële voorwaarden een minimumcontractduur moet naleven, om aan die klant te wijten redenen voortijdig wordt beëindigd.


(1)  PB C 139 van 15.4.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/11


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa — Juízo Local Cível de Lisboa — Juiz 18 — Portugal) — LE / Transportes Aéreos Portugueses SA

(Zaak C-74/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 3 - Artikel 7, lid 1 - Compensatie van passagiers in geval van instapweigering en annulering of langdurige vertraging van een vlucht - Vrijstelling - Begrip “buitengewone omstandigheden” - Storende passagiers (Unruly passengers) - Mogelijkheid om zich te beroepen op een buitengewone omstandigheid voor een vlucht die daardoor niet wordt geraakt - Begrip “redelijke maatregelen”)

(2020/C 271/15)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa — Juízo Local Cível de Lisboa — Juiz 18

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LE

Verwerende partij: Transportes Aéreos Portugueses SA

Dictum

1)

Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het storende gedrag van een passagier dat heeft gerechtvaardigd dat de gezagvoerder van het luchtvaartuig de betrokken vlucht heeft omgeleid naar een andere luchthaven dan die van aankomst teneinde deze passagier en zijn bagage van boord te halen, valt onder het begrip “buitengewone omstandigheid” in de zin van die bepaling, tenzij de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert ertoe heeft bijgedragen dat de passagier zich storend is gaan gedragen, of, gelet op de voortekenen van dergelijk gedrag, niet de aangepaste maatregelen heeft getroffen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

2)

Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, om vrijgesteld te worden van haar verplichting tot compensatie van de passagiers in geval van langdurige vertraging of annulering van een vlucht, zich kan beroepen op een “buitengewone omstandigheid” waardoor een eerdere vlucht die zijzelf met hetzelfde luchtvaartuig heeft uitgevoerd, is getroffen, op voorwaarde dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze omstandigheid en de vertraging of annulering van de latere vlucht. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen. Daarbij dient hij met name rekening te houden met de wijze waarop het betreffende luchtvaartuig door de betrokken luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert wordt geëxploiteerd.

3)

Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een luchtvaartmaatschappij een passagier met een andere vlucht ter bestemming brengt omdat het luchtvaartuig dat de passagier vervoert door een buitengewone omstandigheid is getroffen, en die luchtvaartmaatschappij dat doet met een door haarzelf uitgevoerde vlucht, waardoor deze passagier de dag na de oorspronkelijk vastgestelde dag aankomt, geen “redelijke maatregel” vormt waardoor deze luchtvaartmaatschappij wordt vrijgesteld van haar compensatieverplichting als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van deze verordening, tenzij dat er geen enkele andere mogelijkheid voor een rechtstreekse of indirecte alternatieve vlucht bestond met een door haarzelf of door een andere luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht die op een minder laat tijdstip aankwam dan de volgende vlucht van de betrokken luchtvaartmaatschappij, of dat het organiseren van een dergelijke alternatieve vlucht voor die laatste een onaanvaardbaar offer betekende gelet op de mogelijkheden van haar onderneming op het relevante tijdstip. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/12


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Zărnești — Roemenië) — Asociaţia “Alianța pentru combaterea abuzurilor” / TM, UN, Asociaţia DMPA

(Zaak C-88/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna - Richtlijn 92/43/EEG - Artikel 12, lid 1 - Systeem van strikte bescherming van diersoorten - Bijlage IV - Canis lupus (wolf) - Artikel 16, lid 1 - Natuurlijk verspreidingsgebied - Vangst en vervoer van een in het wild levend specimen van de soort Canis lupus - Openbare veiligheid)

(2020/C 271/16)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Zărnești

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asociaţia “Alianța pentru combaterea abuzurilor”

Verwerende partijen TM, UN, Asociaţia DMPA

Dictum

Artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van 13 mei 2013, moet aldus worden uitgelegd dat de vangst en het vervoer van een specimen van een krachtens bijlage IV bij deze richtlijn beschermde diersoort, zoals de wolf, aan de rand van een door de mens bewoond gebied of in een dergelijk gebied onder het in deze bepaling neergelegde verbod kunnen vallen.

Artikel 16, lid 1, van die richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de opzettelijke vangst van specimens van deze diersoort in bovengenoemde omstandigheden steeds verboden is wanneer de bevoegde nationale instantie geen afwijking op grond van deze bepaling heeft toegestaan.


(1)  PB C 172 van 20.5.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/13


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juni 2020 — China Construction Bank Corp./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Groupement des cartes bancaires

(Zaak C-115/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Oppositie - Artikel 8, lid 1, onder b) - Verwarringsgevaar - Beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende tekens - Beoordeling van het onderscheidend vermogen van het oudere merk)

(2020/C 271/17)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: China Construction Bank Corp. (vertegenwoordigers: A. Carboni en J. Gibbs, solicitors)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en D. Botis, gemachtigden), Groupement des cartes bancaires (vertegenwoordiger: C. Herissay Ducamp, avocate)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 december 2018, China Construction Bank/EUIPO — Groupement des cartes bancaires (CCB) (T-665/17, EU:T:2018:879), wordt vernietigd.

2)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 14 juni 2017 (zaak R 2265/2016-1) wordt vernietigd.

3)

Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) draagt naast zijn eigen kosten de kosten die China Construction Bank Corp. heeft gemaakt in het kader van de onderhavige hogere voorziening en de helft van de kosten die laatstgenoemde heeft gemaakt in het kader van de procedure in eerste aanleg.

4)

De Groupement des cartes bancaires draagt naast zijn eigen kosten de helft van de kosten die China Construction Bank Corp. heeft gemaakt in het kader van de procedure in eerste aanleg.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/13


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juni 2020 — Dovgan GmbH / Monolith Frost GmbH, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-142/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Vordering tot nietigverklaring van het woordmerk PLOMBIR - Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring - Motiveringsplicht - Onjuiste opvatting van de feiten en het bewijs)

(2020/C 271/18)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Dovgan GmbH (vertegenwoordiger: C. Rohnke, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Monolith Frost GmbH (vertegenwoordigers: E. Liebich en S. Labesius, Rechtsanwälte), Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Dovgan GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Monolith Frost GmbH.

3)

Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 263 van 5.8.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/14


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — SCT/ Slovenië

(Zaak C-146/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 90 en 273 - Maatstaf van heffing - Verlaging - Weigering - Niet-betaling - Belastingplichtige die zijn schuldvordering niet heeft ingediend in de faillissementsprocedure tegen de schuldenaar - Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel - Rechtstreekse werking)

(2020/C 271/19)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SCT d.d., in staat van faillissement

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Dictum

1)

Artikel 90, lid 1, en artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan een belastingplichtige het recht op verlaging van de betaalde belasting over de toegevoegde waarde voor een oninbare schuldvordering wordt geweigerd indien hij heeft verzuimd deze schuldvordering in te dienen in de faillissementsprocedure die is ingeleid jegens zijn schuldenaar, zelfs wanneer die belastingplichtige aantoont dat die schuldvordering niet zou zijn geïnd als hij deze had ingediend.

2)

Artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter, op grond van de op hem rustende verplichting om alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de uitvoering van deze bepaling te verzekeren, het nationale recht in overeenstemming met die bepaling dient uit te leggen of, indien een dergelijke conforme uitlegging niet mogelijk is, elke nationale regeling waarvan de toepassing tot een met die bepaling strijdig resultaat zou leiden, buiten toepassing dient te laten.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/15


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa — Letland) — “KOB” SIA / Madonas novada pašvaldības Administratīvo aktu strīdu komisija

(Zaak C-206/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 49 en 63 VWEU - Vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal - Richtlijn 2006/123/EG - Verwerving van landbouwgronden in Letland met het oog op de exploitatie ervan - Systeem van voorafgaande toestemming voor rechtspersonen - Specifieke voorwaarden die uitsluitend gelden voor rechtspersonen die worden gecontroleerd of vertegenwoordigd door onderdanen van een andere lidstaat - Vereisten van ingezetenschap en kennis van de officiële taal van de Republiek Letland - Rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit)

(2020/C 271/20)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā rajona tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“KOB” SIA

Verwerende partij: Madonas novada pašvaldības Administratīvo aktu strīdu komisija

Dictum

De artikelen 9, 10 en 14 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat die het recht van een rechtspersoon waarvan de vennoot of de vennoten die samen meer dan de helft van de aandelen met stemrecht vertegenwoordigen en de personen die bevoegd zijn om de vennootschap te vertegenwoordigen onderdanen zijn van andere lidstaten, om de eigendom te verwerven van landbouwgrond op het grondgebied van die lidstaat, onderwerpt aan de voorwaarde dat die vennoten en vertegenwoordigers een bewijs van inschrijving als ingezetenen in die lidstaat overleggen, alsook een document waaruit blijkt dat hun kennisniveau van de officiële taal van die lidstaat in ieder geval voldoende is om een gesprek te voeren over dagelijkse en werkgerelateerde onderwerpen.


(1)  PB C 155 van 6.5.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/15


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio — Italië) — Parsec Fondazione Parco delle Scienze e della Cultura/Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, Autorità nazionale anticorruzione (ANAC)

(Zaak C-219/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, leveringen en diensten - Richtlijn 2014/24/EU - Procedure voor de gunning van een opdracht voor diensten - Architectuur- en ingenieursdiensten - Artikel 19, lid 1, en artikel 80, lid 2 - Nationale wettelijke regeling waarin de mogelijkheid om deel te nemen is voorbehouden aan uitsluitend ondernemers met een bepaalde rechtsvorm)

(2020/C 271/21)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Parsec Fondazione Parco delle Scienze e della Cultura

Verwerende partijen: Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, Autorità nazionale anticorruzione (ANAC)

Dictum

Artikel 19, lid 1, en artikel 80, lid 2, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, gelezen in het licht van overweging 14 van die richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan lichamen zonder winstoogmerk worden uitgesloten van deelname aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor het verrichten van ingenieurs- en architectuurdiensten, hoewel deze lichamen krachtens nationaal recht gerechtigd zijn om de diensten te verrichten waarop de betrokken opdracht ziet.


(1)  PB C 206 van 17.6.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/16


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Bucureşti — Roemenië) — CHEP Equipment Pooling NV / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Serviciul Soluţionare Contestaţii, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Fiscală pentru Contribuabili Nerezidenţi

(Zaak C-242/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 17, lid 2, onder g) - Overbrenging van roerende goederen binnen de Europese Unie met het oog op de verrichting van diensten - Artikelen 170 en 171 - Recht op teruggaaf van de btw aan niet in de lidstaat van teruggaaf gevestigde belastingplichtigen - Richtlijn 2008/9/EG - Begrip “niet in de lidstaat van teruggaaf gevestigde belastingplichtige” - Niet in de lidstaat van teruggaaf voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtige)

(2020/C 271/22)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunal Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CHEP Equipment Pooling NV

Verwerende partijen: Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Serviciul Soluţionare Contestaţii, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Fiscală pentru Contribuabili Nerezidenţi

Dictum

1)

Artikel 17, lid 2, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008, moet aldus worden uitgelegd dat de overbrenging door een belastingplichtige van goederen vanuit een lidstaat naar de lidstaat van teruggaaf met het oog op de verhuur door deze belastingplichtige van deze goederen in laatstbedoelde lidstaat, niet met een intracommunautaire levering dient te worden gelijkgesteld wanneer het gebruik van deze goederen voor die diensten tijdelijk is en zij zijn verzonden of vervoerd vanuit de lidstaat waar deze belastingplichtige is gevestigd.

2)

De bepalingen van richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige recht op teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde weigert op de enkele grond dat deze belastingplichtige in de lidstaat van teruggaaf voor de belasting over de toegevoegde waarde geïdentificeerd is of had moeten zijn.


(1)  PB C 206 van 17.6.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/17


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door Porin kaupunki

(Zaak C-328/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 1, lid 2, onder a) - Overheidsopdrachten voor vervoerdiensten - Samenwerkingsovereenkomst tussen gemeenten betreffende de organisatie en de verlening van sociale en gezondheidszorgdiensten gebaseerd op het zogenoemde model van de “verantwoordelijke gemeente” in de zin van het Finse recht - Overdracht van de verantwoordelijkheden voor de organisatie van de diensten aan een van de gemeenten in het betrokken samenwerkingsgebied - Inhousecontract - Gunning, zonder oproep tot mededinging, van vervoerdiensten aan een vennootschap die volledig in handen is van de verantwoordelijke gemeente)

(2020/C 271/23)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Porin kaupunki

in tegenwoordigheid van: Porin Linjat Oy, Lyttylän Liikenne Oy

Dictum

1)

Artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst waarbij de gemeenten die partij zijn bij deze overeenkomst de verantwoordelijkheid voor de organisatie van diensten te hunnen behoeve aan een van hen toevertrouwen, uitgesloten is van de werkingssfeer van deze richtlijn op grond dat zij een overdracht van bevoegdheden in de zin van artikel 4, lid 2, VEU vormt, zoals uitgelegd in het arrest van 21 december 2016, Remondis (C-51/15, EU:C:2016:985).

2)

Artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18 moet aldus worden uitgelegd dat een samenwerkingsovereenkomst waarbij de gemeenten die partij zijn bij deze overeenkomst de verantwoordelijkheid voor de organisatie van diensten te hunnen behoeve aan een van hen overdragen, het mogelijk maakt om deze gemeente ten aanzien van de opdrachten die na die overdracht zijn gegund als een aanbestedende dienst te beschouwen en haar de bevoegdheid verleent om een inhouse-entiteit zonder voorafgaande oproep tot mededinging diensten toe te vertrouwen die niet alleen haar eigen behoeften dekken maar ook die van de andere gemeenten die partij zijn bij die overeenkomst, terwijl die gemeenten zonder deze overdracht van bevoegdheden zelf in hun behoeften hadden moeten voorzien.


(1)  PB C 220 van 1.7.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/18


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juni 2020 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland] — Valsts ieņēmumu dienests / SIA “Hydro Energo”

(Zaak C-340/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Tariefpost 7407 - Staven en profielen van koper - Warmgewalste rechthoekige baren van koper of koperlegeringen)

(2020/C 271/24)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa (Senāts)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Verwerende partij: SIA “Hydro Energo”

Dictum

Post 7407 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat warmgewalste rechthoekige baren van koper of koperlegering, waarvan de dikte een tiende van de breedte overtreft maar waarvan de dwarsdoorsnede onregelmatige poriën, perforaties en scheuren vertoont, onder deze post kunnen vallen.


(1)  PB C 220 van 1.7.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/18


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ústavný súd Slovenskej republiky — Slowakije) — procedure ingeleid door de Prezident Slovenskej republiky

(Zaak C-378/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Interne markt voor elektriciteit - Richtlijn 2009/72/EG - Artikel 35, leden 4 en 5 - Onafhankelijkheid van de regulerende instanties - Nationale wetgeving op grond waarvan de bevoegdheid om de voorzitter van de nationale regulerende instantie aan te wijzen overgaat van het regeringshoofd op de regering - Deelname van nationale ministeries aan de prijsvaststellingsprocedures)

(2020/C 271/25)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Ústavný súd Slovenskej republiky

Partij in het hoofdgeding

Prezident Slovenskej republiky

in tegenwoordigheid van: Národná rada Slovenskej republiky, Vláda Slovenskej republiky

Dictum

1)

Artikel 35, leden 4 en 5, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan wetgeving van een lidstaat op grond waarvan de regering van die staat bevoegd is om de voorzitter van de nationale regulerende instantie te benoemen en te ontslaan, mits is voldaan aan alle in die bepalingen neergelegde vereisten. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat zo is.

2)

Artikel 35, leden 4 en 5, van richtlijn 2009/72 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan wetgeving van een lidstaat die ter bescherming van het algemeen belang voorziet in de deelname van vertegenwoordigers van ministeries van deze staat aan bepaalde prijsvaststellingsprocedures bij de nationale regulerende instantie, mits de onafhankelijke besluitvorming van deze instantie is gewaarborgd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat zo is


(1)  PB C 238 van 15.7.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/19


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha — Spanje) — WT/Subdelegación del Gobierno en Guadalajara

(Zaak C-448/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Status van langdurig ingezeten derdelanders - Richtlijn 2003/109/EG - Artikel 12 - Vaststelling van een besluit tot verwijdering ten aanzien van een langdurig ingezetene - In aanmerking te nemen elementen - Nationale rechtspraak - Niet — inaanmerkingneming van die elementen - Verenigbaarheid - Richtlijn 2001/40/EG - Onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van derdelanders - Relevantie)

(2020/C 271/26)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WT

Verwerende partij: Subdelegación del Gobierno en Guadalajara

Dictum

Artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak onder verwijzing naar richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen, bepaalt dat iedere derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt, wordt verwijderd, zonder dat behoeft te worden onderzocht of deze derdelander een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt, en zonder dat rekening hoeft te worden gehouden met de duur van zijn verblijf op het grondgebied van die lidstaat, zijn leeftijd, de gevolgen voor hem en de leden van zijn gezin, en het bestaan van banden met het land van verblijf of het ontbreken van banden met zijn land van herkomst.


(1)  PB C 328 van 30.9.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/20


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Vert Marine SAS / Premier ministre, Ministre de l’Économie et des Finances

(Zaak C-472/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Procedure voor de gunning van concessieovereenkomsten - Richtlijn 2014/23/EU - Artikel 38, lid 9 - Regeling inzake nalevingsmaatregelen tot bewijs van het herstel van de betrouwbaarheid van een ondernemer voor wie een uitsluitingsgrond geldt - Nationale regeling die ondernemers voor wie een verplichte uitsluitingsgrond geldt, verbiedt om gedurende vijf jaar deel te nemen aan procedures voor de gunning van concessieovereenkomsten - Uitsluiting van elke mogelijkheid voor dergelijke ondernemers om het bewijs van de genomen nalevingsmaatregelen te leveren)

(2020/C 271/27)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vert Marine SAS

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l’Économie et des Finances

Dictum

1)

Artikel 38, lid 9, van richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die een ondernemer die onherroepelijk is veroordeeld voor een van de in artikel 38, lid 4, van deze richtlijn bedoelde strafbare feiten en voor wie het om die reden van rechtswege verboden is deel te nemen aan procedures voor de gunning van concessieovereenkomsten, niet de mogelijkheid biedt om het bewijs te leveren dat hij nalevingsmaatregelen heeft genomen waaruit het herstel van zijn betrouwbaarheid kan blijken.

2)

Artikel 38, leden 9 en 10, van richtlijn 2014/23 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat het onderzoek naar de passendheid van de door een ondernemer genomen nalevingsmaatregelen wordt opgedragen aan de gerechtelijke autoriteiten, mits de daartoe ingevoerde nationale regeling voldoet aan alle vereisten van artikel 38, lid 9, van deze richtlijn en de toepasselijke procedure verenigbaar is met de door de procedure voor de gunning van concessieovereenkomsten gestelde termijnen. Voorts moet artikel 38, lid 9, van richtlijn 2014/23 aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het de gerechtelijke autoriteiten is toegestaan om een persoon te ontheffen van een verbod van rechtswege om deel te nemen aan procedures voor de gunning van concessieovereenkomsten na een strafrechtelijke veroordeling, om een dergelijk verbod op te heffen of om elke vermelding van de veroordeling uit het strafblad weg te laten, mits dergelijke gerechtelijke procedures daadwerkelijk beantwoorden aan de gestelde voorwaarden en het met die regeling nagestreefde doel en, in het bijzonder, het mogelijk maken, wanneer een ondernemer wenst deel te nemen aan een procedure voor de gunning van concessieovereenkomsten, om tijdig het hem opgelegde verbod op te heffen, uitsluitend rekening houdend met het passende karakter van de door deze ondernemer aangevoerde nalevingsmaatregelen die door de bevoegde rechter beoordeeld zijn in overeenstemming met de in deze bepaling gestelde eisen, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.


(1)  PB C 280 van 19.8.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Klagenfurt (Oostenrijk) op 19 februari 2020 — GSMB Invest GmbH & Co. KG / Auto Krainer Gesellschaft m.b.H.

(Zaak C-128/20)

(2020/C 271/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Klagenfurt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GSMB Invest GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Auto Krainer Gesellschaft m.b.H.

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (1) aldus worden uitgelegd dat een uitrusting van een voertuig, in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening, niet is toegestaan wanneer bij die uitrusting de uitlaatgasrecirculatieklep, en dus een onderdeel dat vermoedelijk van invloed is op de emissies, zo is ontworpen dat de recirculatieverhouding van het uitlaatgas, dat wil zeggen het aandeel van het uitlaatgas dat wordt teruggevoerd, derwijze wordt geregeld dat de klep slechts tussen 15 en 33 graden Celsius en alleen onder een hoogte van 1 000 meter een werking waarborgt waarbij weinig verontreinigende stoffen vrijkomen en de verhouding buiten dit temperatuurvenster per 10 graden Celsius en boven een hoogte van 1 000 meter per 250 meter lineair wordt verminderd tot 0, met als resultaat dat de NOx-emissie de grenswaarden van verordening nr. 715/2007 overschrijdt?

2.

Moet de term “om de motor te beschermen tegen schade of ongevallen” in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 aldus worden uitgelegd dat een strategie voor uitlaatgassen die specifiek is bedoeld om onderdelen zoals de uitlaatgasrecirculatieklep, de uitlaatgasrecirculatiekoeler en het roetfilter voor dieselvoertuigen te ontzien, niet valt onder de uitzonderingsbepalingen?

3.

Moet artikel 5, lid 1, van verordening nr. 715/2007 aldus worden uitgelegd dat een strategie voor uitlaatgassen die slechts tussen 15 en 33 graden Celsius en alleen onder een hoogte van 1 000 meter (het zogeheten “thermovenster”) waarborgt dat de emissieverlagende systemen volledig functioneren en om die reden in Europa, in het bijzonder in Oostenrijk, in de loop van een jaar meestal niet volledig in werking is, niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 715/2007 — werking van het voertuig onder normale gebruiksomstandigheden — en een verboden manipulatie-instrument is?


(1)  PB 2007, L 171, blz. 1.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Eisenstadt (Oostenrijk) op 11 maart 2020 — IR / Volkswagen AG

(Zaak C-134/20)

(2020/C 271/29)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Eisenstadt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IR

Verwerende partij: Volkswagen AG

Prejudiciële vragen

a)

Dient artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 715/2007 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie aldus te worden uitgelegd dat een uitrusting van een voertuig, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 715/2007, niet is toegestaan wanneer de uitlaatgasrecirculatieklep, en dus een onderdeel dat van invloed kan zijn op de emissies, zo is ontworpen dat de recirculatieverhouding van het uitlaatgas, dat wil zeggen het aandeel van het uitlaatgas dat wordt teruggevoerd, derwijze wordt geregeld dat de klep slechts tussen 15 en 33 graden Celsius en alleen onder 1 000 meter hoogte een emissiearme werking waarborgt en de verhouding buiten dit temperatuurvenster binnen een bereik van 10 graden Celsius en boven 1 000 meter hoogte binnen een interval van 250 meter lineair tot 0 wordt herleid, met als resultaat dat de NOx-uitstoot de grenswaarden van verordening nr. 715/2007 overschrijdt?

b)

Is het voor de beoordeling van vraag a) van belang of de in vraag a) bedoelde uitrusting van het voertuig noodzakelijk is om de motor tegen schade te beschermen?

c)

Is het voor de beoordeling van vraag b) verder van belang of het onderdeel van de motor dat tegen schade moet worden beschermd, de uitlaatgasrecirculatieklep is?

d)

Is het voor de beoordeling van vraag a) van belang of de in vraag a) bedoelde uitrusting van het voertuig reeds bij de bouw van het voertuig werd geïnstalleerd dan wel of de in vraag a) beschreven regeling van de uitlaatgasrecirculatieklep in het voertuig moet worden geïnstalleerd in de vorm van een herstelling in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 1999/44/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen?


(1)  PB 2007, L 171, blz. 1.

(2)  PB 1999, L 171, blz. 12.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/22


Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2020 door WD tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 12 februari 2020 in zaak T-320/18, WD/EFSA

(Zaak C-167/20 P)

(2020/C 271/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: WD (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid

Conclusies

Het arrest van het Gerecht van 12 februari 2020 in zaak T-320/18 vernietigen;

bijgevolg rekwirantes vorderingen in eerste aanleg toewijzen en, derhalve,

het besluit van 14 juli 2017 van de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), genomen in zijn hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (TAOBG), waaruit blijkt dat rekwirante niet behoort tot de functionarissen die in het kader van de herindeling 2017 zijn bevorderd, nietig verklaren;

het besluit van het TAOBG van 9 februari 2018 tot afwijzing van de klacht van 10 oktober 2017 tegen het besluit van 14 juli 2017 nietig verklaren;

het besluit van de uitvoerend directeur van EFSA, genomen in zijn hoedanigheid van TAOBG, van 9 augustus 2017, waarvan kennis is gegeven op 10 augustus 2017, om rekwirantes arbeidsovereenkomst niet te verlengen, nietig verklaren;

het besluit van het TAOBG van 12 maart 2018 tot afwijzing van de klacht van 10 november 2017 tegen het besluit van 9 augustus 2017 nietig verklaren;

vergoeding voor de geleden schade toekennen;

verweerster verwijzen in alle kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel betreffende het besluit van EFSA van 14 juli 2017 om rekwirante in het kader van de herindeling 2017 niet te herindelen in de rang AST 6, is ontleend aan schending van de toepasselijke procedureregels en meer in het bijzonder de regels inzake de ontvankelijkheid van de middelen, schending van de motiveringsplicht en een onjuiste opvatting van het dossier. Het tweede middel is ontleend aan schending van het toepasselijke regelgevingskader (artikel 54 RAP, het besluit van 22 april 2008 en het richtsnoer van 30 juni 2010), van de regels inzake de bewijsvoering en van de motiveringsplicht.

Het eerste middel betreffende het besluit van EFSA van 9 augustus 2017 om rekwirantes arbeidsovereenkomst niet te verlengen, is ontleend aan schending van het besluit van 8 december 2012. Het tweede middel is ontleend aan schending van de zorgplicht en van de instructies van 7 maart 2017 alsmede een onjuiste opvatting van het dossier. Het derde middel is ontleend aan een verkeerde toepassing van de begrippen “kennelijke beoordelingsfouten” en “misbruik van bevoegdheid”, een onjuiste opvatting van het dossier en schending van de regels inzake de bewijsvoering.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 30 april 2020 — JG, wettelijk vertegenwoordigd door MI en LH, e.a. / OP in de hoedanigheid van curator van Azurair GmbH

(Zaak C-188/20)

(2020/C 271/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Appellanten: JG, LH, MI en NJ, wettelijk vertegenwoordigd door MI en LH

Geïntimeerde: OP in de hoedanigheid van curator van Azurair GmbH

Interveniënte: alltours flugreisen gmbh

Prejudiciële vragen

1)

Heeft een passagier een “bevestigde boeking” in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 261/2004 (1), wanneer hij van een touroperator, met wie hij een overeenkomst heeft gesloten, een “ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004 heeft ontvangen, waarmee hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht wordt toegezegd, zonder dat de touroperator voor deze vlucht bij de betrokken luchtvaartmaatschappij een stoel heeft gereserveerd en van haar een bevestiging hiervan heeft ontvangen?

2)

Moet een luchtvaartmaatschappij in relatie tot een passagier reeds dan als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in de zin van artikel 2, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 worden beschouwd, wanneer deze passagier weliswaar een overeenkomst heeft gesloten met een touroperator die hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht heeft toegezegd maar die voor de passagier geen stoel heeft gereserveerd en hierdoor wat deze vlucht betreft geen contractuele relatie met de luchtvaartmaatschappij tot stand heeft gebracht?

3)

Kan de “geplande aankomsttijd” van een vlucht in de zin van artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 ten behoeve van compensatie bij annulering of langdurige vertraging blijken uit een “ander bewijs” dat een touroperator een passagier heeft verstrekt of moet hiervoor worden uitgegaan van het ticket als bedoeld artikel 2, onder f), van verordening (EG) nr. 261/2004?

4)

Is sprake van een annulering van een vlucht in de zin van artikel 2, onder l), en artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de in het kader van een pakketreis geboekte vlucht op dezelfde dag met ten minste 2 uur en 10 minuten vervroegt?

5)

Kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de in artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 bedoelde compensatie overeenkomstig artikel 7, lid 2, van deze verordening verlagen, wanneer de tijdsspanne van de vervroeging van een vlucht binnen de daarin genoemde grenzen ligt?

6)

Gaat het bij de mededeling voor aanvang van de reis over de vervroeging van een vlucht om het aanbieden van een alternatief reisplan in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004?

7)

Verplicht artikel 14, lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert ertoe om een passagier te informeren over de exacte naam van het bedrijf waarbij en het exacte adres waarlangs hij welk naar afstand gedifferentieerd bedrag kan vorderen en welke stukken hij in voorkomend geval bij zijn vordering moet voegen?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1, met rectificatie in PB 2006, L 365, blz. 89).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 6 mei 2020 — Eurowings GmbH / Flightright GmbH

(Zaak C-196/20)

(2020/C 271/32)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Eurowings GmbH

Verwerende partij: Flightright GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Heeft een passagier een “bevestigde boeking” in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 261/2004 (1), wanneer hij van een touroperator, met wie hij een overeenkomst heeft gesloten, een “ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004 heeft ontvangen, waarmee hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht wordt toegezegd, zonder dat de touroperator voor deze vlucht bij de betrokken luchtvaartmaatschappij een stoel heeft gereserveerd en van haar een bevestiging hiervan heeft ontvangen?

2)

Moet een luchtvaartmaatschappij in relatie tot een passagier reeds dan als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in de zin van artikel 2, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004 worden beschouwd, wanneer deze passagier weliswaar een overeenkomst heeft gesloten met een touroperator die hem het vervoer door middel van een bepaalde door de plaats van vertrek en de plaats van bestemming, de vertrek- en aankomsttijd en het vluchtnummer geïndividualiseerde vlucht heeft toegezegd maar die voor de passagier geen stoel heeft gereserveerd en hierdoor wat deze vlucht betreft geen contractuele relatie met de luchtvaartmaatschappij tot stand heeft gebracht?

3)

Kan de “geplande aankomsttijd” van een vlucht in de zin van artikel 2, onder h), artikel 5, lid 1, onder c), artikel 7, lid 1, tweede volzin, en lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 ten behoeve van compensatie bij annulering of langdurige vertraging blijken uit een “ander bewijs” dat een touroperator een passagier heeft verstrekt of moet hiervoor worden uitgegaan van het ticket als bedoeld artikel 2, onder f), van verordening (EG) nr. 261/2004?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg (Duitsland) op 13 mei 2020 — Bayer Intellectual Property GmbH / kohlpharma GmbH

(Zaak C-204/20)

(2020/C 271/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bayer Intellectual Property GmbH

Verwerende partij: kohlpharma GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 47 bis van richtlijn 2001/83/EG (1) aldus worden uitgelegd dat ten aanzien van parallel ingevoerde producten kan worden aangenomen dat de maatregelen ter zake van de verwijdering en het aanbrengen van de veiligheidskenmerken overeenkomstig artikel 54, onder o), van richtlijn 2001/83/EG, hetgeen door de parallelimporteur wordt uitgevoerd door middel van ofwel “relabeling” (zelfklevende etiketten die worden aangebracht op de oorspronkelijke secundaire verpakking), ofwel “reboxing” (vervaardiging van een nieuwe secundaire geneesmiddelverpakking), gelijkwaardig zijn wanneer beide maatregelen voor het overige voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2011/62/EU (2) (hierna: “richtlijn vervalste geneesmiddelen”) en die van gedelegeerde verordening (EU) 2016/161 (3) (hierna: “gedelegeerde verordening”) en even geschikt zijn om de authenticiteit en de identiteit van het geneesmiddel te controleren en om te bewijzen dat met het geneesmiddel is geknoeid?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan de houder van een merk zich ertegen verzetten dat de waren door een parallelimporteur worden omgepakt in een nieuwe buitenverpakking (“reboxing”) met inachtneming van de nieuwe regelingen inzake de bescherming tegen vervalsing, wanneer de parallelimporteur, door op de oorspronkelijke secundaire verpakking enkel nieuwe zelfklevende etiketten (“relabeling”) aan te brengen, ook kan zorgen voor een verpakking die in de lidstaat van invoer mag worden verhandeld?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: is het aanvaardbaar dat het ingeval van “relabeling” voor het doelpubliek duidelijk zichtbaar is dat een veiligheidskenmerk door de oorspronkelijke aanbieder werd beschadigd, voor zover vaststaat dat de parallelimporteur daarvoor verantwoordelijk is en een nieuw veiligheidskenmerk op de oorspronkelijke secundaire verpakking heeft aangebracht? Maakt het daarbij een verschil dat de sporen van het openen van de verpakking pas zichtbaar worden wanneer de secundaire verpakking van het geneesmiddel wordt geopend?

4)

Indien de tweede en/of de derde vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet toch worden geoordeeld dat het herverpakken via “reboxing” in de zin van de vijf uitputtingsvoorwaarden voor ompakking [zie bijvoorbeeld (omissis) arresten van 11 juli 1996, Bristol-Myers Squibb e.a., C-427/93, C-429/93 en C-436/93, EU:C:1996:282, punt 79, en 26 april 2007, Boehringer Ingelheim e.a., C-348/04, EU:C:2007:249, punt 21) objectief noodzakelijk is wanneer de nationale autoriteiten in hun huidige richtsnoeren tot omzetting van de voorschriften van de richtlijn vervalste geneesmiddelen of in andere officiële mededelingen verklaren dat het opnieuw verzegelen van geopende verpakkingen normaal gesproken niet of althans alleen bij wijze van uitzondering en onder strikte voorwaarden wordt aanvaard?


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).

(2)  Richtlijn 2011/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, om te verhinderen dat vervalste geneesmiddelen in de legale distributieketen belanden (PB 2011, L 174, blz. 74).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/161 van de Commissie van 2 oktober 2015 tot aanvulling van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van gedetailleerde regels voor de veiligheidskenmerken op de verpakking van geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2016, L 32, blz. 1).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Niedersächsische Finanzgericht (Duitsland) op 2 juni 2020 — I GmbH / Finanzamt H

(Zaak C-228/20)

(2020/C 271/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Niedersächsisches Finanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: I GmbH

Verwerende partij: Finanzamt H

Prejudiciële vragen

1)

Is § 4, nr. 14, onder b), van de Umsatzsteuergesetz (Duitse wet op de omzetbelasting) verenigbaar met artikel 132, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), voor zover als voorwaarde voor de vrijstelling voor ziekenhuizen die geen publiekrechtelijk lichaam zijn, geldt dat deze ziekenhuizen toegelaten ziekenhuizen zijn in de zin van § 108 van het Sozialgesetzbuch V (vijfde socialezekerheidswetboek)?

2)

Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord: onder welke “sociale voorwaarden” is ziekenhuisverpleging door particuliere ziekenhuizen “vergelijkbaar” met ziekenhuisverpleging door publiekrechtelijke lichamen, in de zin van artikel 132, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 29 mei 2020 — P / “K” EOOD

(Zaak C-229/20)

(2020/C 271/35)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: P

Verwerende partij:“K” EOOD

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de vergoedingen voor nevendiensten, die bij een consumentenkredietovereenkomst zijn overeengekomen, zoals de vergoedingen voor de mogelijkheid tot uitstel van betaling en van vermindering van termijnen, deel uitmaken van het jaarlijks kostenpercentage voor het krediet?

2)

Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het jaarlijks kostenpercentage in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer, moet worden beschouwd als ontbrekende vermelding van het jaarlijks kostenpercentage in de kredietovereenkomst en de nationale rechter de in het nationale recht vastgestelde rechtsgevolgen moet toepassen voor de ontbrekende vermelding van het jaarlijks kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst?

3)

Moet artikel 22, lid 4, van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat een in het nationale recht vastgestelde sanctie in de vorm van de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, volgens welke alleen de verleende hoofdsom moet worden terugbetaald, evenredig is wanneer het jaarlijks kostenpercentage niet nauwkeurig is vermeld in de consumentenkredietovereenkomst?

4)

Moet artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG (2) aldus worden uitgelegd dat de vergoedingen voor een pakket nevendiensten, waarin is voorzien in een afzonderlijke aanvullende overeenkomst bij een consumentenkredietovereenkomst als hoofdovereenkomst, moeten worden beschouwd als onderdeel van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en derhalve geen voorwerp kunnen zijn van de toetsing van de oneerlijkheid?

5)

Los van het antwoord op de derde prejudiciële vraag: moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG juncto punt 1, onder o), van de bijlage bij de richtlijn, aldus worden uitgelegd dat een clausule in een overeenkomst aangaande nevendiensten bij een consumentenkrediet oneerlijk is, wanneer de consument daarin de abstracte mogelijkheid wordt geboden zijn betalingen uit te stellen en anders te plannen en hij ook vergoedingen moet betalen wanneer hij geen gebruik maakt van deze mogelijkheid?


(1)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

(2)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Emilia Romagna (Italië) op 4 juni 2020 — PG / Ministero della Giustizia, CSM — Consiglio Superiore della Magistratura, Presidenza del Consiglio dei Ministri

(Zaak C-236/20)

(2020/C 271/36)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Emilia Romagna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PG

Verwerende partijen: Ministero della Giustizia, CSM — Consiglio Superiore della Magistratura, Presidenza del Consiglio dei Ministri

Prejudiciële vragen

1)

Staan de artikelen 20, 21, 31, 33 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, richtlijnen 1999/70/EG (1) inzake arbeid voor bepaalde tijd (clausules 2 en 4), 1997/81/EG (2) inzake deeltijdarbeid (clausule 4), 2003/88/EG inzake arbeidstijd (artikel 7), 2000/78/EG (3) (artikel 1, artikel 2 lid 2, onder a), inzake gelijke behandeling in arbeid en beroep, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling als de Italiaanse regeling van wet nr. 374/91 en [latere wijzigingen] en wetsbesluit nr. 92/2016, zoals uitgelegd in vaste rechtspraak, volgens welke vrederechters, als honorair rechters, niet alleen niet op dezelfde manier worden behandeld als beroepsrechters op het gebied van beloning, sociale bijstand en sociale zekerheid, maar bovendien volledig worden uitgesloten van elke vorm van sociale bescherming en sociale zekerheid die aan overheidspersoneel wordt gegarandeerd?

2)

Verzetten de Unierechtelijke beginselen inzake de autonomie en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en met name artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich tegen de toepassing van een nationale regeling als de Italiaanse regeling, volgens welke vrederechters als honorair rechters niet alleen niet op dezelfde manier worden behandeld als beroepsrechters op het gebied van beloning, sociale bijstand en sociale zekerheid, maar bovendien volledig worden uitgesloten van elke vorm van sociale bescherming en sociale zekerheid die aan overheidspersoneel wordt gegarandeerd?

3)

Staat clausule 5 van de op 18 maart 1999 door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die als bijlage bij richtlijn 1999/70/EG is gevoegd, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling als de Italiaanse regeling, volgens welke de aanstelling voor bepaalde tijd van de vrederechter, als honorair rechter, die oorspronkelijk was vastgesteld op acht jaar (vier plus vier), stelselmatig kan worden verlengd met nog eens vier jaar, zonder dat is voorzien in een doeltreffende en afschrikkende sanctie als alternatief voor de omzetting in een arbeidsbetrekking van onbepaalde duur?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

(2)  Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — Bijlage: Kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

(3)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Polymeles Protodikeio Athinon (Griekenland) op 5 juni 2020 — DP, SG / Trapeza Peiraios AE

(Zaak C-243/20)

(2020/C 271/37)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Polymeles Protodikeio Athinon

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij(en): DP, SG

Verwerende partij: Trapeza Peiraios AE

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG (1), dat de lidstaten de mogelijkheid biedt om ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument strengere bepalingen aan te nemen, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan besluiten om artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG niet in het nationale recht om te zetten en de rechter toe te staan ook bedingen te onderzoeken waarin wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van dwingend of regelend recht zijn overgenomen?

2)

Kan artikel 1, lid 2, eerste en tweede alinea (2), van richtlijn 93/13/EEG, ook al is het niet uitdrukkelijk in het Griekse recht opgenomen, geacht worden daarin indirect te zijn opgenomen door de inhoud van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van de richtlijn, zoals deze is omgezet in artikel [2] lid [6] van wet 225[1]/1994?

3)

Omvat het begrip “oneerlijke bedingen” en de werkingssfeer daarvan, zoals omschreven in artikel 3, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 93/13 ook de uitzondering van artikel 1, lid 2, eerste en tweede alinea, van richtlijn 93/13?

4)

Is het beding in een kredietovereenkomst tussen een consument en een kredietinstelling dat de inhoud van een bepaling van regelend recht van de lidstaat weergeeft, onderworpen aan het onderzoek naar het oneerlijke karakter van de algemene contractvoorwaarden in de zin van richtlijn 93/13/EEG, wanneer over dat beding niet afzonderlijk is onderhandeld?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

(2)  NvdV: de Nederlandse versie van dit artikel bevat geen tweede alinea. In de Griekse versie van de richtlijn komt de tweede alinea van artikel 1, lid 2, overeen met de laatste zin van overweging 13 ervan.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 10 juni 2020 — Toplofikatsia Sofia EAD

(Zaak C-256/20)

(2020/C 271/38)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Toplofikatsia Sofia EAD

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1) van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een schuldenaar, die volgens nationaal recht verplicht is bij het voeren van een eenzijdige formele procedure zonder bewijsgaring, zoals een betalingsbevelprocedure, verplicht is om elk gegrond vermoeden dat de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, aldus te interpreteren dat een rechtsgrondslag ontbreekt voor de afgifte van een betalingsbevel of dat het betalingsbevel niet onaantastbaar is geworden?

2)

Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die na afgifte van een betalingsbevel tegen een schuldenaar heeft vastgesteld dat deze schuldenaar waarschijnlijk geen gewone verblijfplaats in de forumstaat heeft, verplicht is om het afgegeven betalingsbevel ambtshalve in te trekken ofschoon een daartoe strekkende uitdrukkelijke wettelijke bepaling ontbreekt, wanneer die vaststelling zich naar nationaal recht verzet tegen de afgifte van een betalingsbevel tegen die schuldenaar?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de daarin vermelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om het afgegeven betalingsbevel in te trekken wanneer hij een controle heeft uitgevoerd en met zekerheid heeft vastgesteld dat de schuldenaar geen gewone verblijfplaats heeft in de lidstaat van de aangezochte rechter?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/30


Hogere voorziening ingesteld op 11 juni 2020 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 2 april 2020 in zaak T-383/17, Hansol Paper/Commissie

(Zaak C-260/20 P)

(2020/C 271/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Demeneix, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Hansol Paper Co. Ltd en European Thermal Paper Association (ETPA)

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen, het in eerste aanleg gedane verzoek af te wijzen en Hansol Paper Co. Ltd te verwijzen in de kosten;

of, subsidiair,

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht uitvoeringsverordening (EU) 2017/763 van de Commissie van 2 mei 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea (1) nietig verklaard, voor zover zij Hansol Paper Co. Ltd betreft.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.

De Commissie is van mening dat het Gerecht:

de overgelegde bewijsstukken onjuist heeft opgevat en een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de gegevens waarop de Commissie zich mag baseren bij de samenstelling van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening (2);

een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan de voorschriften van artikel 2, leden 1 en 3, van de basisverordening voor de vaststelling van de normale waarde bij ontstentenis van verkoop op de binnenlandse markt, en

een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 3 van de basisverordening bij de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge in het geval van uitvoer naar de Unie via verbonden ondernemingen.


(1)  PB 2017, L 114, blz. 3.

(2)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/31


Beroep ingesteld op 24 juni 2020 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje

(Zaak C-278/20)

(2020/C 271/40)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Martínez del Peral, J. Baquero Cruz en P.J.O. Van Nuffel, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

verklaren dat het Koninkrijk Spanje, door artikel 32, leden 3 tot en met 6, en artikel 34, lid 1, tweede alinea, van Ley 40/2015 en artikel 67, lid 1, derde alinea, van Ley 39/2015 vast te stellen en te handhaven, de verplichtingen niet is nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel, die grenzen stellen aan de autonomie van de lidstaten bij de vaststelling van de materiële en formele voorwaarden voor hun aansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht;

het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, ingesteld krachtens artikel 258 VWEU, heeft betrekking op artikel 32, leden 3 tot en met 6, en artikel 34, lid 1, tweede alinea, van Ley 40/2015, de 1 de octubre de 2015, de Régimen Jurídico del Sector Público (wet 40/2015 van 1 oktober 2015 inzake de wettelijke regeling voor de overheidssector) en artikel 67, lid 1, derde alinea, van Ley 39/2015, de 1 de octubre de 2015, del Procedimiento Administrativo Común de las Administraciones Públicas (wet 39/2015 van 1 oktober 2015 betreffende de gemeenschappelijke bestuurlijke procedure van de overheden).

Bij de betrokken bepalingen is de regeling voor de aansprakelijkheid van de staat als wetgever voor schendingen van het Unierecht, met toevoeging van een aantal materiële voorwaarden, in lijn gebracht met de regeling voor schendingen van de Spaanse grondwet door handelingen van de wetgever.

Het gelijktrekken van deze twee regelingen en de daarin geformuleerde procedurele eisen maken het verkrijgen van schadevergoeding voor schendingen van het Unierecht door de Spaanse wetgever onmogelijk of uiterst moeilijk, hetgeen in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.

Voorts zijn de materiële voorwaarden die zijn toegevoegd voor schendingen van het Unierecht in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel, doordat de vergoeding van door de Spaanse wetgever veroorzaakte schade in strijd met dat recht wordt onderworpen aan voorwaarden die ongunstiger zijn dan die welke gelden wanneer er sprake is van schade als gevolg van een schending van de Spaanse grondwet.


Gerecht

17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/33


Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — MU/Parlement

(Zaak T-40/16) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Artikel 263 VWEU - Interne regels voor stages en studiebezoeken bij het secretariaat-generaal van het Parlement - Gehandicapte stagiair - Aanvullende invaliditeitsuitkering - Weigering - Voorwaarden voor de toekenning van het aanvullend bedrag voor gehandicapte stagiairs - Onjuiste rechtsopvatting”)

(2020/C 271/41)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: MU (vertegenwoordiger: A. Bruno, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. Van Pottelberge, J. Steele en E. Paladini, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 11 december 2015 tot weigering van de betaling van het aanvullend bedrag dat voor gehandicapte stagiairs is voorzien in artikel 24, lid 9, van de interne regels voor stages en studiebezoeken bij het secretariaat-generaal van het Parlement

Dictum

1)

Het besluit van het Europees Parlement van 11 december 2015 om MU de betaling te weigeren van het aanvullend bedrag voor gehandicapte stagiairs zoals voorzien in artikel 24, lid 9, van de interne regels voor stages en studiebezoeken bij het secretariaat-generaal van het Parlement wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het Parlement wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/33


Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — XH / Commissie

(Zaak T-511/18) (1)

(“Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2017 - Weigering van bevordering - Duidelijkheid en nauwkeurigheid van een middel van het verzoekschrift - Regel van overeenstemming - Opnieuw ter discussie stellen van definitieve handelingen - Ontvankelijkheid - Artikel 45 van het Statuut - Voorlopig rapport over de proeftijd - Rapport aan het einde van de proeftijd - Beoordelingsrapport - Elementen die bij de vergelijking van de verdiensten in aanmerking zijn genomen - Regelmatigheid van de procedure - Aansprakelijkheid - Immateriële schade”)

(2020/C 271/42)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: XH (vertegenwoordiger: E. Auleytner, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Radu Bouyon en L. Vernier, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het in Mededelingen van de administratie nr. 25-2017 van 13 november 2017 bekendgemaakte besluit om verzoeksters naam niet op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2017 zijn bevorderd en van besluit R/96/18 van 7 juni 2018 tot afwijzing van haar klacht van 10 februari 2018, en ten tweede tot vergoeding van de schade die zij door die besluiten zou hebben geleden

Dictum

1)

Het besluit om XH in het kader van de bevorderingsronde 2017 niet naar de rang AD 6 te bevorderen, zoals dat volgt uit de bekendmaking, in Mededelingen van de administratie nr. 25-2017 van 13 november 2017, van de lijst van naar die rang bevorderde ambtenaren, wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 2 000 EUR aan XH ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 131 van 8.4.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/34


Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Siberia Oriental/CPVO (Siberia)

(Zaak T-737/18) (1)

(“Kweekproducten - Verzoek tot wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia van de soort Lilium L. - Beroep voor de kamer van beroep van het CPVO - Niet-ontvankelijkheid - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening (EG) nr. 2100/94 - Effectieve rechterlijke bescherming - Artikel 67, lid 1, en artikel 87 van verordening (EG) nr. 2100/94 - Rechtzetting van kennelijke onjuistheden - Artikel 53, lid 4, van verordening (EG) nr. 874/2009”)

(2020/C 271/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Siberia Oriental bv (’t Zand, Nederland) (vertegenwoordiger: T. Overdijk, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor Plantenrassen (CPVO) (vertegenwoordigers: M. Ekvad, F. Mattina en O. Lamberti, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 15 oktober 2018 (zaak A 009/2017) inzake een verzoek tot wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia van de soort Lilium L.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Siberia Oriental bv wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO).


(1)  PB C 54 van 11.2.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/35


Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Pavel/EUIPO — bugatti (B)

(Zaak T-114/19) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk B - Ouder internationaal beeldmerk b - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 60, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001 - Misbruik van bevoegdheid - Gedeeltelijke vernietiging”)

(2020/C 271/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dan-Gabriel Pavel (Oradea, Roemenië) (vertegenwoordiger: E.-D. Nedelcu, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Capostagno, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: bugatti GmbH (Herford, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Ulrich, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2018 (gevoegde zaken R 49/2018-1 en R 85/2018-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen bugatti en D.-G. Pavel

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 14 december 2018 (gevoegde zaken R 49/2018-1 en R 85/2018-1) wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op “leder en kunstleder; dierenhuiden” van klasse 18 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/36


Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Klymenko/Raad

(Zaak T-295/19) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen genomen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op de lijst - Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)

(2020/C 271/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Klymenko (Moskou, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Phelippeau, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Vitro en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 7), en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 1), voor zover die handelingen verzoekers naam handhaven op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover de naam van Oleksandr Viktorovych Klymenko is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/36


Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Nitto Pharmaceutical Industries/EUIPO — Chiesi Farmaceutici (NOSTER)

(Zaak T-550/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk NOSTER - Ouder Uniewoordmerk FOSTER - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 271/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nitto Pharmaceutical Industries Ltd (Kyoto, Japan) (vertegenwoordiger: P. Voutilainen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Chiesi Farmaceutici SpA (Parma, Italië) (vertegenwoordigers: C. de Callataÿ en T. de Haan, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 mei 2019 (zaak R 2279/2018-5) inzake een oppositieprocedure tussen Chiesi Farmaceutici en Nitto Pharmaceutical Industries

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Nitto Pharmaceutical Industries Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Chiesi Farmaceutici SpA.


(1)  PB C 337 van 7.10.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/37


Arrest van het Gerecht van 25 juni 2020 — Brands Up/EUIPO (Credit24)

(Zaak T-651/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Credit24 - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 271/47)

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekende partij: Brands Up OÜ (Tallinn, Estland) (vertegenwoordiger: M. Welin, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 juli 2019 (zaak R 465/2019-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Credit24 als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Brands UP OÜ wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 399 van 25.11.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/38


Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2020 — Walker e.a./Parlement en Raad

(Zaak T-383/19) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Verordening (EU) 2019/592 tot wijziging van verordening (EU) 2018/1806 - Vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf op basis van wederkerigheid - Gesteld verlies van het Unieburgerschap - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 271/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Hilary Elizabeth Walker (Cadiz, Spanje), Jennifer Ann Cording (Valdagno, Italië), Douglas Edward Watson (Beaumont, Frankrijk), Christopher David Randolph (Ballinlassa Belcarra Castlebar, Ierland) en Michael Charles Strawson (Serralongue, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Warin en R. van de Westelaken, gemachtigden) en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Cholakova en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van verordening (EU) 2019/592 van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 2019 tot wijziging van verordening (EU) 2018/1806 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie (PB 2019, L 103 I, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op de verzoeken tot interventie van het Koninkrijk Spanje en de Europese Commissie hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Hilary Elizabeth Walker, Jennifer Ann Cording, Douglas Edward Watson, Christopher David Randolph en Michael Charles Strawson dragen hun eigen kosten en die van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding bij het Gerecht, behoudens de kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

4)

Hilary Elizabeth Walker, Jennifer Ann Cording, Douglas Edward Watson, Christopher David Randolph, Michael Charles Strawson, het Parlement, de Raad, het Koninkrijk Spanje en de Commissie dragen elk hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 270 van 12.8.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/38


Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2020 — Luz Saúde/EUIPO — Clínica La Luz (HOSPITAL DA LUZ LEARNING HEALTH)

(Zaak T-558/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk HOSPITAL DA LUZ LEARNING HEALTH - Ouder nationaal beeldmerk clínica LALUZ - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)

(2020/C 271/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Luz Saúde, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: G. Moreira Rato, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Clínica La Luz, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Temiño Ceniceros, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 juli 2019 (zaak R 2239/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Clínica La Luz en Luz Saúde

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Luz Saúde, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 319 van 23.9.2019.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/39


Beroep ingesteld op 4 juni 2020 — HS/Commissie

(Zaak T-848/19)

(2020/C 271/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: HS (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 12 maart 2019 om haar aan het einde van de proeftijd te ontslaan nietig te verklaren;

voor zover nodig, het besluit van 10 oktober 2019 tot afwijzing van haar klacht nietig te verklaren;

een vergoeding toe te kennen voor de door haar geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono wordt begroot op 15 000 EUR;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar beroep voert de verzoekende partij de volgende middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van handicap en niet-nakoming van de verplichting om in een redelijke aanpassing te voorzien, schending van artikel 21 van het Handvest, van de VN-conventie inzake rechten van personen met een handicap en van artikel 1 quater van het Ambtenarenstatuut alsmede niet-nakoming van de zorgplicht.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 34 van het Ambtenarenstatuut en van de voorwaarden voor de proeftijd, gebrek aan begeleiding, onduidelijkheid van doelstellingen, schending van het recht om te worden gehoord en kennelijke beoordelingsfouten.

3.

Aangaande de schadevordering beroept de verzoekende partij zich op de fout van de verwerende partij, de geleden schade en het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/40


Beroep ingesteld op 29 mei 2020 — Sogia Ellas/Commissie

(Zaak T-347/20)

(2020/C 271/51)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Sogia Ellas AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: P. Bernitsas, M. Androulakaki, A. Patsalia en E. Kalogiannis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

haar beroep ontvankelijk te verklaren;

het besluit nietig te verklaren in zijn geheel of, subsidiair, voor zover het verzoekster betreft (1);

subsidiair, artikel 2 van het besluit nietig te verklaren voor zover het de terugvordering van de betrokken steunbedragen in hun geheel gelast of, subsidiair, voor zover zij verzoekster betreffen; en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste uitlegging en ontoereikende motivering door de Commissie wat betreft het bestaan van staatsteun; er is niet voldaan aan de criteria van economisch voordeel, selectiviteit en vervalsing van de mededinging.

2.

Tweede middel: de bestreden maatregelen vormen onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU.

3.

Derde middel: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, van het recht om vooraf te worden gehoord en van de plicht om het besluit te motiveren alsmede schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

4.

Vierde middel: schending van artikel 14, lid 1, van verordening (EG) 659/1999 (2) en artikel 16, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 (3), en de omstandigheid dat het besluit is vastgesteld met schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen.]

5.

Vijfde middel: het besluit is vastgesteld met schending van het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Besluit (EU) 2020/394 van de Commissie van 7 oktober 2019 betreffende steunmaatregel SA.39119 (2016/C) (ex 2015/NN) (ex 2014/CP) door de Helleense Republiek ten uitvoer gelegd in de vorm van rentesubsidies en garanties in verband met de branden van 2007 [kennisgeving geschied onder nummer C(2019) 7094] (PB 2020, L 76, blz. 4)

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/41


Beroep ingesteld op 9 juni 2020 — Wagenknecht/Commissie

(Zaak T-350/20)

(2020/C 271/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lukáš Wagenknecht (Pardubice, Tsjechië) (vertegenwoordiger: A. Dolejská, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verklaren dat de Europese Commissie in strijd met artikel 325, lid 1, en artikel 319, lid 3, VWEU, en artikel 61, lid 1, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (1) geen bindende en afschrikkende maatregelen heeft genomen om het belangenconflict van Andrej Babiš, de Tsjechische premier, te voorkomen of aan te pakken, en geen bindende maatregelen heeft genomen zodat:

het College van Commissarissen, en in het bijzonder de Commissievoorzitter, niet bijeenkomt met de Tsjechische premier Babiš en met hem onderwerpen bespreekt die verband houden met het meerjarig financieel kader (MFK) van de Unie voor 2021 — 2027 en de Uniebegroting in het algemeen;

geen rechtstreekse landbouwsteun uit de Uniebegroting meer wordt uitbetaald aan bepaalde ondernemingen die door de Tsjechische premier Babiš worden gecontroleerd en waarvan hij de werkelijke eigenaar is.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: bij brief van 30 januari 2020 heeft verzoeker aan de Commissie een uitnodiging tot handelen in de zin van artikel 265 VWEU gericht, maar de Commissie is in haar antwoord niet ingegaan op de inhoud van de uitnodiging van verzoeker en verschafte hem een antwoord over een geheel ander onderwerp.

De Commissie heeft de uitnodiging tot handelen van verzoeker ontvangen en heeft weliswaar op deze uitnodiging gereageerd, maar in haar antwoord geen standpunt ingenomen met betrekking tot verzoekers uitnodiging om niet bijeen te komen met de Tsjechische premier en met hem het MFK 2021-2027 te bespreken, en om geen rechtstreekse landbouwsteun uit de Uniebegroting meer uit te betalen aan bepaalde ondernemingen die door de Tsjechische premier worden gecontroleerd en waarvan hij de werkelijke eigenaar is. In plaats van in te gaan op de onrechtmatige uitbetaling van rechtstreekse landbouwsteun aan die ondernemingen, heeft de Commissie informatie verschaft over het stopzetten van betalingen uit de Europese structuurfondsen en investeringsfondsen en het fonds voor plattelandsontwikkeling aan een van de ondernemingen, hetgeen een ander onderwerp is dat niet ter sprake kwam in verzoekers uitnodiging tot handelen. Over het andere onderdeel van verzoekers uitnodiging, namelijk dat de Commissieleden niet met Babiš mochten bijeenkomen en het MFK voor 2021-2027 niet met hem mochten bespreken, zweeg de Commissie volledig.

2.

Tweede middel: verzoeker is rechtstreeks geraakt door het nalaten van de Commissie om te handelen, aangezien i) geen andere tussenhandeling nodig is om ervoor te zorgen dat het College van Commissarissen, en in het bijzonder de Commissievoorzitter, niet bijeenkomt met de Tsjechische premier en met hem het MFK van 2021 bespreekt, en ii) de rechtspositie van verzoeker is aangetast omdat hij een verkozen lid is van de Senaat van het Parlement van de Tsjechische Republiek en hij, als lid van een daartoe opgerichte speciale senaatscommissie, is belast met het onderzoek naar het belangenconflict van de Tsjechische premier. De Commissie heeft ten onrechte documenten achterwege gehouden waardoor het onderzoek is belemmerd.

3.

Derde middel: verzoeker voert aan dat hij individueel geraakt is door het nalaten van de Commissie om te handelen ten aanzien van het belangenconflict van de Tsjechische premier Babiš, en dat zijn procesbelang voortvloeit uit: i) zijn grondwettelijke plicht om toezicht uit te oefenen op de correcte vaststelling van rechtshandelingen van de Unie, waaronder ook de Uniebegroting (MFK voor 2021-2027); ii) zijn grondwettelijke plicht die het recht omvat om toezicht uit te oefenen op de Tsjechische premier wanneer hij bijeenkomt met het College van Commissarissen, met inbegrip van de plicht om de taak van lid van de hierboven genoemde speciale senaatscommissie naar behoren te vervullen; iii) zijn verkiezing in de Senaat van de Tsjechische Republiek bij de verkiezingen van 2018 en het feit dat hij als tegenkandidaten kandidaten van de door de Tsjechische premier gecontroleerde “ANO” partij had; iv) het feit dat hij in februari 2020 dezelfde doodsbedreigingen ontving als de leden van de begrotingscommissie van het Europees Parlement, aangezien zowel verzoeker als die begrotingscommissieleden probeerden om het belangenconflict van Babiš aan te pakken.

4.

Vierde middel: er zou sprake zijn van rechtsweigering indien een lid van het nationale parlement van een lidstaat van de Unie geen locus standi heeft in deze zaak. In dat geval zou hij zelfs niet indirect, via het Hof van Justitie, toezicht kunnen uitoefenen op de Commissie als uitvoerende tak van het institutionele systeem van de Unie.

5.

Vijfde middel: schending door de Commissie van haar verplichting om op grond van artikel 325, lid 1, en artikel 319, lid 3, VWEU, gelezen in samenhang met de resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2018 (2) en artikel 61, lid 1, van verordening 2018/1046, te handelen ten aanzien van het belangenconflict van de Tsjechische premier Babiš. Aan alle voorwaarden voor een optreden van de Commissie is voldaan: i) het bestaan van een belangenconflict met betrekking tot Babiš; ii) de deelname van Babiš aan de voorbereidende handelingen voor de uitvoering van de Uniebegroting, en iii) het feit dat er sprake is van een “andere onwettige [activiteit] waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad” in de zin van artikel 325, lid 1, VWEU. De Commissie was derhalve verplicht om te handelen, maar heeft dat niet gedaan. Zij heeft namelijk geen afschrikkende maatregelen genomen om het belangenconflict van de Tsjechische premier in overeenstemming met haar verplichting krachtens artikel 319, lid 3, en artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 61, lid 1, tweede zin, van verordening 2018/1046 op te heffen. In plaats daarvan is het College van Commissarissen, en in het bijzonder de Commissievoorzitter, sinds 2 augustus 2018 bijeengekomen met de Tsjechische premier om met hem het MFK voor 2021-2027 te bespreken, en is de Commissie, in strijd met het verbod op belangenconflicten, doorgegaan met de uitbetaling van rechtstreekse landbouwsteun aan bepaalde ondernemingen die door Babiš worden gecontroleerd en waarvan hij de werkelijke eigenaar is.


(1)  Verordening van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).

(2)  “Belangenconflicten en de bescherming van de EU-begroting in de Tsjechische Republiek”, resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2018, P8_TA (2018) 0530 (2018/2975(RSP)).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/42


Beroep ingesteld op 7 juni 2020 — Kozhuvchanka uvoz-izvoz Kavadarci/EUIPO (NASHE MAKEDONSKO PILSNER BEER MACEDONIAN PREMIUM BEER)

(Zaak T-357/20)

(2020/C 271/53)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Drushtvo za proizvodvsto, trgovija I uslugi Kozhuvchanka d.o.o. uvoz-izvoz Kavadarci (Kavadarci, Republiek Noord-Macedonië) (vertegenwoordiger: A. Ivanova, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen “NASHE MAKEDONSKO PILSNER BEER MACEDONIAN PREMIUM BEER” inschrijvingsaanvraag nr. 17 967 530

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2020 in zaak R 1729/2019-1

Conclusies

toewijzing van het beroep en inwilliging van de aanvraag om inschrijving van het litigieuze merk.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/43


Beroep ingesteld op 15 juni 2020 — Framery/EUIPO — Smartblock (Vervoerbaar gebouw)

(Zaak T-373/20)

(2020/C 271/54)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Framery Oy (Tampere, Finland) (vertegenwoordiger: P. Voutilainen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Smartblock Oy (Helsinki, Finland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken model: Uniemodel 3 303 994-00001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 8 april 2020 in zaak R 616/2019-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de vordering tot nietigverklaring in haar geheel;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad juncto artikel 25, lid 1, onder b), van deze verordening, op grond dat het betwiste model een eigen karakter heeft en de kamer van beroep het eigen karakter van het betwiste model onjuist heeft beoordeeld;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad op grond dat de kamer van beroep ten onrechte openbaarmaking van een ouder model heeft aanvaard;

schending van artikel 62 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad op grond dat de kamer van beroep de gronden voor de aanvaarding van de openbaarmaking van het oudere model niet heeft weergegeven;

schending van artikel 63, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad op grond dat de kamer van beroep haar beslissing heeft gebaseerd op feiten, bewijzen en argumenten, inzonderheid met betrekking tot vermeende kenmerken en openbaarmaking van het oudere model, die niet door een van de partijen waren aangevoerd of overgelegd.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/44


Beroep ingesteld op 17 juni 2020 — Tubes Radiatori/EUIPO — Antrax It (Verwarmingsradiator)

(Zaak T-380/20)

(2020/C 271/55)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Tubes Radiatori Srl (Resana, Italië) (vertegenwoordigers: S. Verea, K. Muraro, M. Balestriero en P. Menapace, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Antrax It Srl (Resana, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij voor het Gerecht

Betrokken model: gemeenschapsmodel — gemeenschapsmodel nr. 169 370 - 0002 (Verwarmingsradiatoren)

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 25 maart 2020 in zaak R 1275/2017-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verklaring dat gemeenschapsmodel nr. 169 370 - 0002 van TUBES RADIATORI Srl geldig is aangezien het een nieuw model met een eigen karakter betreft;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/44


Beroep ingesteld op 17 juni 2020 — Lee/EUIPO (Tafelmessen, vorken en lepels)

(Zaak T-382/20)

(2020/C 271/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Keun Jig Lee (Paju-si, Republiek Korea) (vertegenwoordigers: F. Jacobacci en B. La Tella, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken model: Uniemodel nr. 5 866 514-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 8 april 2020 in zaak R 2559/2019-3

Conclusies

de bestreden beslissing in haar geheel vernietigen;

het verzoek tot herstel in de vorige toestand ontvankelijk verklaren en toewijzen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 67, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad;

schending van artikel 67, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/45


Beroep ingesteld op 16 juni 2020 — Micron Technology/EUIPO (INTELLIGENCE, ACCELERATED)

(Zaak T-386/20)

(2020/C 271/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Micron Technology, Inc. (Boise, Idaho, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Edenborough, QC)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk INTELLIGENCE, ACCELERATED — inschrijvingsaanvraag nr. 17 959 758

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 april 2020 in zaak R 2873/2019-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

subsidiair, wijziging van de bestreden beslissing in die zin dat nu wordt geoordeeld dat de Uniemerkaanvraag niet strijdig is met artikel 7, lid 1, onder b) of c), of beide;

verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 72, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/46


Beroep ingesteld op 29 juni 2020 — Hypo Vorarlberg Bank/GAR

(Zaak T-394/20)

(2020/C 271/58)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hypo Vorarlberg Bank AG (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: G. Eisenberger en A. Brenneis, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24) (“Decision of the Single Resolution Board of 15 April 2020 on the calculation of the 2020 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund [SRB/ES/2020/24]”), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, in elk geval voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlagen, de door verzoekster te betalen bijdrage betreft, en

de gemeenschappelijke afwikkelingsraad verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenkomen met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-479/19, Hypo Vorarlberg Bank/GAR (1).


(1)  PB 2019, C 305, blz. 58.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/46


Beroep ingesteld op 26 juni 2020 — Riviera-Airport/EUIPO — Aéroports de la Côte d’Azur (RIVIERA AIRPORTS)

(Zaak T-396/20)

(2020/C 271/59)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aeroporto di Villanova d’Albenga SpA (Riviera-Airport) (Villanova d’Albenga, Italië) (vertegenwoordiger: G. Casucci, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aéroports de la Côte d’Azur (Nice, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk RIVIERA AIRPORTS in kleur — Uniemerk nr. 16 397 309

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 april 2020 in zaak R 2172/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

wijziging van de bestreden beslissing in die zin dat:

verzoeksters beroep wordt toegewezen,

verzoeksters vordering tot nietigverklaring nr. 20 825 C van het betrokken merk in haar geheel wordt toegewezen,

de Uniemerkhouder wordt verwezen in verzoeksters kosten voor de kamer van beroep en de nietigheidsafdeling;

subsidiair, de zaak naar de nietigheidsafdeling wordt terugverwezen om artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad te behandelen;

verwijzing in verzoeksters kosten.

Aangevoerde middelen

onjuiste uitlegging van de rechtspraak inzake een aanvraag te kwader trouw;

onjuiste en gedeeltelijke analyse en beoordeling van de relevante aanwijzingen die zijn vereist voor de algemene beoordeling en de beoordeling per geval van een aanvraag te kwader trouw;

geen inaanmerkingneming van alle andere relevante aanwijzingen en het beschikbare bewijs van de kwade trouw overeenkomstig het vereiste van een algemene beoordeling en een beoordeling per geval van een aanvraag te kwader trouw;

onjuiste uitlegging en toepassing in casu van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

onjuiste analyse door de kamer van beroep.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/47


Beroep ingesteld op 26 juni 2020 — Riviera-Airport/EUIPO — Aéroports de la Côte d’Azur (RIVIERA AIRPORT)

(Zaak T-398/20)

(2020/C 271/60)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aeroporto di Villanova d’Albenga SpA (Riviera-Airport) (Villanova d’Albenga, Italië) (vertegenwoordiger: G. Casucci, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aéroports de la Côte d’Azur (Nice, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk RIVIERA AIRPORT in kleur — Uniemerk nr. 16 392 731

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2020 in zaak R 2174/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

wijziging van de bestreden beslissing in die zin dat:

verzoeksters beroep wordt toegewezen,

verzoeksters vordering tot nietigverklaring nr. 20 824 C van het betrokken merk in haar geheel wordt toegewezen,

de Uniemerkhouder wordt verwezen in verzoeksters kosten voor de kamer van beroep en de nietigheidsafdeling;

subsidiair, de zaak naar de nietigheidsafdeling wordt terugverwezen om artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad te behandelen;

verwijzing in verzoeksters kosten.

Aangevoerde middelen

onjuiste uitlegging van de rechtspraak inzake een aanvraag te kwader trouw;

onjuiste en gedeeltelijke analyse en beoordeling van de relevante aanwijzingen die zijn vereist voor de algemene beoordeling en de beoordeling per geval van een aanvraag te kwader trouw;

geen inaanmerkingneming van alle andere relevante aanwijzingen en het beschikbare bewijs van de kwade trouw overeenkomstig het vereiste van een algemene beoordeling en een beoordeling per geval van een aanvraag te kwader trouw;

onjuiste uitlegging en toepassing in casu van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

onjuiste analyse door de kamer van beroep.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/48


Beroep ingesteld op 26 juni 2020 — Cole Haan/EUIPO — Samsøe & Samsøe (Ø)

(Zaak T-399/20)

(2020/C 271/61)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cole Haan LLC (Greenland, New Hampshire, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: G. Vos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Samsøe & Samsøe Holding A/S (Kopenhagen, Denemarken)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Ø — inschrijvingsaanvraag nr. 17 429 044

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 april 2020 in zaak R 1375/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van het onderhavige beroep;

verwijzing van interveniënte in de kosten van de procedure voor de oppositieafdeling en de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

onjuiste vaststelling van de visuele, de fonetische of de begripsmatige overeenstemming;

onjuiste globale beoordeling van het verwarringsgevaar.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/49


Beroep ingesteld op 30 juni 2020 — Zippo Manufacturing e.a./Commissie

(Zaak T-402/20)

(2020/C 271/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Zippo Manufacturing Co. (Bradford, Pennsylvania, Verenigde Staten), Zippo GmbH (Emmerich am Rhein, Duitsland) en Zippo SAS (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. MacLean, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) 2020/502 van de Commissie van 6 april 2020 betreffende bepaalde handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, voor zover die maatregelen van toepassing zijn op verzoeksters, nietig verklaren;

verweerster en eventuele interveniënten verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het evenredigheidsbeginsel doordat op de producten van verzoeksters de aanvullende rechten als bedoeld in de bestreden verordening worden toegepast, aangezien die maatregelen a) niet geschikt zijn om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken; b) verder gaan dan wat noodzakelijk is om de doelstellingen van die maatregelen te verwezenlijken, en c) onnodige negatieve gevolgen met zich meebrengen voor verzoeksters.

2.

Tweede middel: schending van het non-discriminatiebeginsel en het gelijkheidsbeginsel doordat op de producten van verzoeksters de aanvullende rechten als bedoeld in de bestreden verordening worden toegepast, aangezien de aanvullende rechten voor hen een ongelijke situatie op de markt van de Unie creëren zonder dat voldoende is onderbouwd dat er een objectieve rechtvaardiging voor de discriminatie is.

3.

Derde middel: kennelijk onjuiste juridische en feitelijke beoordeling doordat er sprake is van onvoldoende motivering van de in de bestreden verordening en de bestreden maatregelen opgenomen redenering die ten grondslag ligt aan de toepassing van aanvullende rechten op de producten van verzoeksters, aangezien de Commissie de toepassing van de maatregelen op hun producten ontoereikend heeft gemotiveerd.

4.

Vierde middel: kennelijk onjuiste rechtsopvatting, doordat de verplichtingen van de Unie uit hoofde van de Overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie niet zijn nagekomen, aangezien de Commissie overeenkomstig de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen en artikel 22, lid 3, van het WTO-memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen verplicht was om over te gaan tot opschorting van de toepassing van concessies of andere verplichtingen in dezelfde sector als die waarin de tenietdoening of uitholling van voordelen zich door de betrokken vrijwaringsmaatregelen van de Verenigde Staten heeft voorgedaan ten nadele van de economische en commerciële belangen van verzoeksters.

5.

Vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur doordat op de producten van verzoeksters de aanvullende rechten als bedoeld in de bestreden verordening worden toegepast, aangezien de uitgevoerde voorafgaande consultatieprocedure niet transparant was, verzoeksters niet tijdig over die procedure in kennis zijn gesteld, zij niet zijn gehoord, en er sprake is van schending van hun gewettigd vertrouwen in het feit dat er jegens hen geen dergelijke, daaruit voortvloeiende maatregelen zouden worden genomen.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/50


Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — DZ Hyp/GAR

(Zaak T-405/20)

(2020/C 271/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DZ Hyp AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Helle, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlagen I en II, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan.

1.

Niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, leden 1 en 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”)

Verzoekster betoogt dat verweerder het besluit had moeten motiveren in een authentieke Duitstalige versie. Verweerder is voorts de motiveringsplicht op verschillende punten niet nagekomen, aangezien het besluit, met inbegrip van de bijlagen, zelfs in de authentiek verklaarde Engelstalige versie in het geheel niet aangeeft hoe en op welke gronden verweerder de bijdrage van verzoekster heeft berekend.

2.

Schending van het recht om te worden gehoord in de zin van artikel 41, leden 1 en 2, onder a), van het Handvest, doordat verzoekster niet is gehoord

3.

Schending van artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad (2)

4.

Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, aangezien de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is

5.

Schending van hogere rechtsregels door artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie (3)

Met het vijfde middel stelt verzoekster dat artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd is met artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en met artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), alsook met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, aangezien de regeling een objectief onaangepast en onevenredig onderscheid maakt tussen de leden van een institutioneel protectiestelsel, en een relativering van de IPS-indicator mogelijk maakt door de risico-indicator voor “handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” tweemaal in aanmerking te nemen ten nadele van de instellingen die deze bijdragen verschuldigd zijn.

Bovendien schendt de regeling het lex-certabeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak, en verhindert zij in combinatie met andere bepalingen van de gedelegeerde verordening een doeltreffende rechterlijke bescherming.

6.

Schending van hogere rechtsregels door in het besluit de multiplicator voor de IPS (Institutional Protection Scheme)-indicator toe te passen

Verzoekster betoogt dat verweerder de vereisten van artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd met artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59/EU, artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 en met de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest ten uitvoer heeft gelegd en de IPS-indicator niet volledig op verzoekster heeft toegepast. Op grond van de absolute beschermende werking van een institutioneel protectiestelsel is het in strijd met het stelsel en willekeurig dat met betrekking tot de IPS-indicator een onderscheid wordt gemaakt tussen de instellingen.

7.

Schending van hogere rechtsregels door de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I bij deze gedelegeerde verordening

Met het zevende middel wordt gesteld dat de artikelen 6, 7 en 9 en bijlage I bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd zijn met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak, aangezien de bepalingen de risico-indicatoren en de procedures en de formules om deze te combineren vaststellen op basis van een geïdealiseerd beeld dat geen getrouwe weerspiegeling is van alle instellingen die deze bijdragen verschuldigd zijn.

8.

Schending van artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, aangezien verweerder risicoaanpassingsmultiplicatoren heeft berekend die niet volledig en passend de aanzienlijk geringere kans op afwikkeling van verzoekster in aanmerking nemen

9.

Schending van de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest, aangezien verweerder de risicoaanpassingsmultiplicatoren overeenkomstig de bepalingen van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 heeft berekend zonder zijn discretionaire bevoegdheid uit te oefenen en de toepassing van de risico-indicatoren in het geval van verzoekster aan te passen

10.

Schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage door artikel 20, lid 1, eerste en tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63

11.

Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en het rechtszekerheidsbeginsel door de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I bij deze gedelegeerde verordening


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(2)  Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(4)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/52


Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — Landesbank Baden-Württemberg/GAR

(Zaak T-406/20)

(2020/C 271/64)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Landesbank Baden-Württemberg (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Helle, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlagen I en II, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenkomen met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-405/20, DZ Hyp/GAR.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/52


Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — DVB Bank/GAR

(Zaak T-407/20)

(2020/C 271/65)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DVB Bank SE (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Helle, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlagen I en II, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenkomen met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-405/20, DZ Hyp/GAR.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/53


Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — DZ Bank/GAR

(Zaak T-410/20)

(2020/C 271/66)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DZ Bank AG Deutsche Zentral-Genossenschaftsbank, Frankfurt am Main (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Helle, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlagen I en II, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenkomen met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-405/20, DZ Hyp/GAR.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/53


Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — Bayerische Landesbank/GAR

(Zaak T-411/20)

(2020/C 271/67)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bayerische Landesbank (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Helle, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlagen I en II, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenkomen met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-405/20, DZ Hyp/GAR.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/54


Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale/GAR

(Zaak T-412/20)

(2020/C 271/68)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Helle, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover dat besluit, met inbegrip van bijlagen I en II, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenkomen met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-405/20, DZ Hyp/GAR.


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/54


Beroep ingesteld op 3 juli 2020 — Norddeutsche Landesbank — Girozentrale/GAR

(Zaak T-413/20)

(2020/C 271/69)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Norddeutsche Landesbank — Girozentrale (vertegenwoordigers: D. Flore en J. Seitz, advocaten)

Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van verweerder van 15 april (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen betreffende de berekening van de vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds voor 2020 en de berekeningsdetails, voor zover zij voor verzoekster van belang zijn, nietig verklaren, en

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

1.

Schending van het recht om te worden gehoord

Verweerder heeft verzuimd verzoekster te horen alvorens het bestreden besluit vast te stellen, waardoor artikel 41, leden 1 en 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) is geschonden.

2.

Schending van procedureregels

Het bestreden besluit schendt de algemene procedurele vereisten die voortvloeien uit artikel 41 van het Handvest, uit artikel 298 VWEU, uit de algemene rechtsbeginselen en uit het intern reglement van verweerder.

Het is onder meer niet mogelijk voor verzoekster om na te gaan of bij het bestreden besluit de minimale termijn die voor de schriftelijke procedure geldt, is gerespecteerd.

3.

Ontoereikende motivering van het bestreden besluit

Het bestreden besluit bevat geen afdoende motivering; met name ontbreken de motivering van de individuele gevallen en de uiteenzetting van de fundamentele overwegingen in het kader van de evenredigheid/beoordelingsmarge.

De berekening van de jaarlijkse bijdrage is bovendien niet begrijpelijk.

Een regularisatie van het motiveringsgebrek door het besluit van de Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (Duitse federale autoriteit voor toezicht op de financiële dienstverrichtingen) is om juridische en feitelijke redenen uitgesloten.

4.

Schending van het fundamentele recht op doeltreffende rechterlijke bescherming (artikel 47, lid 1, van het Handvest) doordat het bestreden besluit niet kon worden geverifieerd

De ontoereikende motivering van het bestreden besluit maakt volgens verzoekster de rechterlijke toetsing aanzienlijk moelijker. In dit verband stelt verzoekster dat het voor haar praktisch onmogelijk is om de middelen gedetailleerd uiteen te zetten en de gronden te betwisten waarop het bestreden besluit is vastgesteld.

Verweerder heeft in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, dat inhoudt dat de partijen zowel de feitelijke als de juridische omstandigheden moeten kunnen bespreken die voor de uitkomst van de procedure bepalend zijn.

5.

De toepassing van de IPS (Institutional Protection Scheme)-indicator van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1) van de Commissie schendt hogere rechtsregels

De Commissie heeft bij de vaststelling van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 als gedelegeerde handeling in de zin van artikel 290 VWEU geen beoordelingsmarge gekregen, hetgeen heeft geleid tot beperkte rechterlijke toetsing. Hetzelfde geldt voor de toepassing van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 door verweerder.

Bij de toepassing van de IPS-indicator was de consequentie van verzoeksters lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel als belangrijk criterium voor de vaststelling bekend. Meer in het bijzonder was de indeling in drie cellen en het toekennen aan verzoekster van het hoogste risicoprofiel daar rechtens onjuist.

Overeenkomstig artikel 6, lid 5, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 heeft verweerder bij de vaststelling van de bijdrage ook de waarschijnlijkheid in aanmerking moeten nemen dat de betrokken instelling in afwikkeling komt te verkeren en de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid dat de instelling van de afwikkelingsfinanciering zal gebruikmaken.

Verweerder heeft bij de indeling in cellen en de toewijzing van de aanpassingsfactor voor de IPS-indicator ook het evenredigheidsbeginsel miskend.

6.

De toepassing van de risicoaanpassingsmultiplicator van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 schendt hogere rechtsregels

De toepassing door verweerder van de overeenkomstig stap 6 van bijlage I en artikel 9, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 vast te stellen risicoaanpassingsmultiplicator schendt het vereiste van de benadering naargelang het risicoprofiel.

De vaststelling van de risicoaanpassingsmultiplicator op een waarde van 1,388146345995 of 1,384564814222 vormt ook een schending van de in artikel 16 van het Handvest vervatte vrijheid van ondernemerschap van verzoekster.

7.

Subsidiair: artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 schendt hogere rechtsregels

Artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is onwettig, aangezien de aanpassing van de IPS-indicator door de risico-indicator “handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd is met het in artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) vastgestelde coherentiebeginsel binnen een institutioneel protectiestelsel en bijgevolg leidt tot een ongerechtvaardigde verschillende behandeling van verschillende instellingen die deel uitmaken van een institutioneel protectiestelsel.

Artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat de in artikel 7, lid 4, eerste zin, onder a), van die gedelegeerde verordening bedoelde deelrisico-indicatoren meermaals in aanmerking zijn genomen.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(2)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).


17.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/56


Beschikking van het Gerecht van 17 juni 2020 — Sánchez Cano/EUIPO — Grupo Osborne (EL TORO BALLS Fini)

(Zaak T-527/19) (1)

(2020/C 271/70)

Procestaal: Spaans

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.