ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 222

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
6 juli 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 222/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 222/02

Gevoegde zaken C-370/17 en C-37/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 april 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de grande instance de Bobigny, Cour de cassation — Frankrijk) — Caisse de retraite du personnel navigant professionnel de l'aéronautique civile (CRPNPAC) / Vueling Airlines SA (C-370/17), Vueling Airlines SA / Jean-Luc Poignant (C-37/18) [Prejudiciële verwijzing – Migrerende werknemers – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Toepasselijke wetgeving – Artikel 14, punt 1, onder a) – Gedetacheerde werknemers – Artikel 14, punt 2, onder a), i) – Persoon die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen en werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging welke die onderneming heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zich haar zetel bevindt – Verordening (EEG) nr. 574/72 – Artikel 11, lid 1, onder a) – Artikel 12 bis, lid 1 bis – E 101-verklaring – Bindende werking – Op frauduleuze wijze verkregen of ingeroepen verklaring – Bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van ontvangst om de fraude vast te stellen en de verklaring buiten beschouwing te laten – Artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 – Samenwerking tussen bevoegde organen – Gebondenheid van de civiele rechter aan een strafrechtelijke uitspraak met gezag van gewijsde – Voorrang van het Unierecht]

2

2020/C 222/03

Gevoegde zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 april 2020 — Europese Commissie / Republiek Polen, Commissie / Hongarije, Commissie / Tsjechische Republiek [Niet-nakoming – Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 – Artikel 5, leden 2 en 4 tot en met 11, van deze besluiten – Voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van de Helleense Republiek en de Italiaanse Republiek – Noodsituatie ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen op het grondgebied van bepaalde lidstaten – Herplaatsing van die onderdanen op het grondgebied van de andere lidstaten – Herplaatsingsprocedure – Verplichting van de lidstaten om op gezette tijden en ten minste om de drie maanden mee te delen hoeveel aanvragers van internationale bescherming snel op hun grondgebied konden worden herplaatst – Daaropvolgende verplichtingen tot daadwerkelijke herplaatsing – Belangen van de lidstaten inzake nationale veiligheid en openbare orde – Mogelijkheid voor een lidstaat om artikel 72 VWEU in te roepen om bindende handelingen van Unierecht niet uit te voeren]

3

2020/C 222/04

Gevoegde zaken C-103/18 en C-429/18: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 maart 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 8 de Madrid en de Juzgado Contencioso-Administrativo no 14 de Madrid — Spanje) — Domingo Sánchez Ruiz (C-103/18), Berta Fernández Álvarez e.a. (C-429/18) / Comunidad de Madrid (Servicio Madrileño de Salud) (Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 5 – Begrip opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd – Niet-inachtneming door de werkgever van de wettelijke termijn om de door de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tijdelijk bezette post definitief in te vullen – Stilzwijgende verlenging van jaar tot jaar van de arbeidsverhouding – Bezetting van dezelfde post door een werknemer voor bepaalde tijd in het kader van twee opeenvolgende aanstellingen – Begrip objectieve redenen die een vernieuwing van arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd rechtvaardigen – Eerbiediging van de in de nationale regeling opgenomen aanwervingsgronden – Concreet onderzoek waaruit blijkt dat de opeenvolgende vernieuwing van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd tot doel heeft om te voorzien in permanente en blijvende personeelsbehoeften van de werkgever – Maatregelen ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd – Selectieprocedures voor de definitieve invulling van tijdelijk door werknemers voor bepaalde tijd bezette posten – Omzetting van de status van werknemers voor bepaalde tijd in personeel met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder vaste aanstelling – Toekenning aan een werknemer van een vergoeding die gelijk is aan die welke wordt uitbetaald bij onrechtmatig ontslag – Toepasselijkheid van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd ondanks dat de werknemer heeft ingestemd met opeenvolgende vernieuwingen van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 5, punt 1 – Geen verplichting voor de nationale rechter om de niet-conforme nationale regeling buiten toepassing te laten)

5

2020/C 222/05

Zaak C-228/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — Gazdasági Versenyhivatal / Budapest Bank Nyrt. e.a. (Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 101, lid 1, VWEU – Kaartbetalingssysteem – Overeenkomst tussen banken tot vaststelling van het tarief voor de afwikkelingsvergoeding – Overeenkomst die zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging beperkt – Begrip beperking van de mededinging naar strekking)

6

2020/C 222/06

Zaak C-234/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo / BP, AB, PB, Тrast B ООD, Agro In 2001 EOOD, ACounT Service 2009 EOOD, Invest Management OOD, Estate OOD, Bromak OOD, Bromak Finance EAD, Viva Telekom Bulgaria EOOD, Balgarska Telekomunikationna Kompania AD, Hedge Investment Bulgaria AD, Kemira OOD, Dunarit AD, Technologichen Zentar-Institut Po Mikroelektronika AD, Еvrobild 2003 EOOD, Тechnotel Invest AD, Ken Trade EAD, Konsult Av EOOD, Louvrier Investments Company 33 SA, EFV International Financial Ventures Ltd, Interv Investment SARL, LIC Telecommunications SARL, V Telecom Investment SCA, V2 Investment SARL, Empreno Ventures Ltd (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Procedure tot confiscatie van illegaal verkregen vermogen zonder strafrechtelijke veroordeling – Richtlijn 2014/42/EU – Werkingssfeer – Kaderbesluit 2005/212/JBZ)

7

2020/C 222/07

Zaak C-406/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — PG / Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 46, lid 3 – Volledig en ex-nunconderzoek – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel – Bevoegdheden en verplichtingen van de rechter in eerste aanleg – Geen bevoegdheid tot wijziging van de besluiten van de op het gebied van internationale bescherming bevoegde autoriteit – Nationale regeling die voorziet in een procestermijn van zestig dagen)

8

2020/C 222/08

Zaak C-458/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — GVC Services (Bulgaria) EOOD / Direktor na Direktsia Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika — Sofia [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Richtlijn 2011/96/EU – Artikel 2, onder a), punten i) en iii), en bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje – Begrippen vennootschappen naar Brits recht en corporation tax van het Verenigd Koninkrijk – Vennootschappen die in Gibraltar zijn geregistreerd en aldaar zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting]

9

2020/C 222/09

Zaak C-500/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Cluj — Roemenië) — AU / Reliantco Investments LTD, Reliantco Investments LTD Limassol Sucursala Bucureşti (Prejudiciële verwijzing – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Markten voor financiële instrumenten – Richtlijn 2004/39/EG – Begrippen niet-professionele belegger en consument – Voorwaarden om zich op de hoedanigheid van consument te beroepen – Vaststelling van de bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek)

9

2020/C 222/10

Zaak C-564/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — LH / Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Verzoek om internationale bescherming – Artikel 33, lid 2 – Gronden voor niet-ontvankelijkheid – Nationale regeling op grond waarvan het verzoek niet-ontvankelijk is wanneer de verzoeker in de betrokken lidstaat is aangekomen via een land waar hij niet aan vervolging of een risico op ernstige schade is blootgesteld of waar toereikende bescherming wordt geboden – Artikel 46 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Rechterlijke toetsing van administratieve beslissingen inzake de ontvankelijkheid van verzoeken om internationale bescherming – Beslissingstermijn van acht dagen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

10

2020/C 222/11

Zaak C-567/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Coty Germany GmbH / Amazon Services Europe Sàrl, Amazon FC Graben GmbH, Amazon Europe Core Sàrl, Amazon EU Sàrl (Prejudiciële verwijzing – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 9 – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 9 – Aan het merk verbonden rechten – Gebruik – In voorraad hebben van waren om ze aan te bieden of in de handel te brengen – Opslag met het oog op de verzending van op een elektronische marktplaats verkochte waren die inbreuk maken op een merkrecht)

11

2020/C 222/12

Zaak C-612/18 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 maart 2020 — ClientEarth / Europese Commissie (Hogere voorziening – Toegang tot documenten van de instellingen – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Artikel 4, lid 2, derde streepje, en lid 6 – Uitzonderingen op het recht van toegang – Bescherming van het openbaar belang op het vlak van de internationale betrekkingen – Door de juridische dienst van de Europese Commissie opgestelde documenten met betrekking tot het mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten en het stelsel van investeringsgerechten in de handelsovereenkomsten van de Europese Unie – Gedeeltelijke weigering van toegang)

12

2020/C 222/13

Zaak C-753/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim), Svenska artisters och musikers intresseorganisation ek. för. (SAMI) / Fleetmanager Sweden AB, Nordisk Biluthyrning AB (Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3, lid 1 – Richtlijn 2006/115/EG – Artikel 8, lid 2 – Begrip mededeling aan het publiek – Autoverhuurmaatschappij waarbij elke auto een radio als standaarduitrusting heeft)

12

2020/C 222/14

Zaak C-765/18: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Koblenz — Duitsland) — Stadtwerke Neuwied GmbH / RI (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/55/EG – Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas – Bescherming van de consument – Artikel 3, lid 3, en bijlage A, onder b) – Transparantie van de contractvoorwaarden – Verplichting om de consument tijdig en rechtstreeks te informeren over een tariefverhoging)

13

2020/C 222/15

Zaak C-802/18: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil supérieur de la Sécurité sociale — Luxemburg) — Caisse pour l'avenir des enfants / FV, GW (Prejudiciële verwijzing – Artikel 45 VWEU – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 1, onder i) – Vrij verkeer van werknemers – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 2, punt 2 – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Kinderbijslag – Begrip, gezinsleden’ – Uitsluiting van het kind van de echtgenoot van een niet-ingezeten werknemer – Verschil in behandeling met het kind van de echtgenoot van ingezeten werknemers – Rechtvaardiging)

14

2020/C 222/16

Zaak C-45/19: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso Administrativo no 2 de A Coruña — Spanje) — Compañía de Tranvías de La Coruña, SA / Ayuntamiento de A Coruña (Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1370/2007 – Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg – Artikel 8 – Overgangsregeling – Artikel 8, lid 3 – Verstrijken van openbaredienstcontracten – Berekening van de op 30 jaar vastgestelde maximumduur van de contracten – Bepaling van de datum vanaf welke de maximumduur van 30 jaar begint te lopen)

15

2020/C 222/17

Zaak C-329/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano — Italië) — Condominio di Milano, via Meda / Eurothermo SpA [Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 1, lid 1 – Artikel 2, onder b) – Begrip consument – Vereniging van mede-eigenaars van een gebouw]

15

2020/C 222/18

Zaak C-897/19 PPU: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovni sud — Kroatië) — Strafzaak tegen I.N. (Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – EER-Overeenkomst – Non-discriminatie – Artikel 36 – Vrij verrichten van diensten – Werkingssfeer – Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis – Overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds – Uitlevering van een IJslands staatsburger aan een derde staat – Bescherming van de onderdanen van een lidstaat tegen uitlevering – Geen gelijkwaardige bescherming van onderdanen van een andere lidstaat – IJslands staatsburger die krachtens het nationale recht asiel heeft gekregen alvorens de IJslandse nationaliteit te verwerven – Beperking van het vrije verkeer – Rechtvaardiging gebaseerd op de voorkoming van straffeloosheid – Evenredigheid – Controle of is voldaan aan de waarborgen van artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

16

2020/C 222/19

Zaak C-141/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 23 maart 2020 — Finanzamt Kiel / Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie mbH

17

2020/C 222/20

Zaak C-160/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) op 24 maart 2020 — Stichting Rookpreventie Jeugd e.a. tegen Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

17

2020/C 222/21

Zaak C-175/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (Letland) op 14 april 2020 — SIA SS / Valsts ieņēmumu dienests

19

2020/C 222/22

Zaak C-181/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechië) op 24 april 2020 — VYSOČINA WIND/Česká republika — Ministerstvo životního prostředí

20

2020/C 222/23

Zaak C-186/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 29 april 2020 — HYDINA SK/Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky

20

 

Gerecht

2020/C 222/24

Zaak T-282/18: Beschikking van het Gerecht van 14 mei 2020 — Bernis e.a./GAR [Beroep tot nietigverklaring – Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 – Afwikkelingsprocedure die van toepassing is indien een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen – Moedermaatschappij en dochtermaatschappij – Verklaring van de ECB dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen – Besluit van de GAR om geen afwikkelingsregeling vast te stellen – Geen algemeen belang – Liquidatie overeenkomstig het nationale recht – Aandeelhouders – Niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid]

22

2020/C 222/25

Zaak T-141/19: Beschikking van het Gerecht van 6 mei 2020 — Sabo e.a./Parlement en Raad [Beroep tot nietigverklaring – Milieu – Energie – Richtlijn (EU) 2018/2001 – Opname van bosbiomassa onder de bronnen van hernieuwbare energie – Niet individueel geraakt – Niet-ontvankelijkheid]

23

2020/C 222/26

Zaak T-278/19: Beschikking van het Gerecht van 13 maart 2020 — Aurora/CPVO — SESVanderhave (M 02205) [Beroep tot nietigverklaring – Kweekproducten – Nietigheidsprocedure – Suikerbietenras M 02205 – Terugverwijzing naar de bevoegde instantie van het CPVO voor verdere afdoening van het beroep – Artikel 72 van verordening (EG) nr. 2100/94 – Geen procesbelang – Bevoegdheid tot herziening – Deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond beroep]

24

2020/C 222/27

Zaak T-308/19: Beschikking van het Gerecht van 13 mei 2020 — Lucaccioni/Commissie (Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Openbare dienst – Niet voor beroep vatbare handeling – Voorbereidende handeling – Ontbreken van een klacht – Gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk niet-ontvankelijk beroep)

24

2020/C 222/28

Zaak T-757/19: Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — HB/EIB

25

2020/C 222/29

Zaak T-217/20: Beroep ingesteld op 16 april 2020 — Griekenland/Commissie

26

2020/C 222/30

Zaak T-247/20: Beroep ingesteld op 4 mei 2020 — JP/Commissie

27

2020/C 222/31

Zaak T-258/20: Beroep ingesteld op 4 mei 2020 — Klymenko/Raad

28

2020/C 222/32

Zaak T-261/20: Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (ROCHEM)

29

2020/C 222/33

Zaak T-262/20: Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (ROCHEM)

30

2020/C 222/34

Zaak T-267/20: Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Arbuzov/Raad

31

2020/C 222/35

Zaak T-268/20: Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Pšonka/Raad

32

2020/C 222/36

Zaak T-269/20: Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Pšonka/Raad

33

2020/C 222/37

Zaak T-278/20: Beroep ingesteld op 11 mei 2020 — Zhejiang Hangtong Machinery Manufacture en Ningbo Hi-Tech Zone Tongcheng Auto Parts/Commissie

34

2020/C 222/38

Zaak T-279/20: Beroep ingesteld op 12 mei 2020 — CWS Powder Coatings/Commissie

35

2020/C 222/39

Zaak T-284/20: Beroep ingesteld op 13 mei 2020 — Klaus Berthold/EUIPO — Thomann (HB Harley Benton)

36

2020/C 222/40

Zaak T-285/20: Beroep ingesteld op 15 mei 2020 — MCM Products/EUIPO — The Nomad Company (NOMAD)

37

2020/C 222/41

Zaak T-286/20: Beroep ingesteld op 15 mei 2020 — Capella/EUIPO — Cobi.bike (GOBI)

38

2020/C 222/42

Zaak T-287/20: Beroep ingesteld op 15 mei 2020 — Eggy Food/EUIPO (EGGY FOOD)

38

2020/C 222/43

Zaak T-288/20: Beroep ingesteld op 13 mei 2020 — Brillux en Daw/Commissie

39

2020/C 222/44

Zaak T-290/20: Beroep ingesteld op 14 mei 2020 — Ceramica Flaminia/EUIPO — Ceramica Cielo (goclean)

40

2020/C 222/45

Zaak T-291/20: Beroep ingesteld op 14 mei 2020 — Yanukovych/Raad

41

2020/C 222/46

Zaak T-292/20: Beroep ingesteld op 14 mei 2020 — Yanukovych/Raad

42

2020/C 222/47

Zaak T-293/20: Beroep ingesteld op 18 mei 2020 — Ruiz-Ruiz/Commissie

43


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 222/01)

Laatste publicatie

PB C 215 van 29.6.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 209 van 22.6.2020

PB C 201 van 15.6.2020

PB C 191 van 8.6.2020

PB C 175 van 25.5.2020

PB C 162 van 11.5.2020

PB C 161 van 11.5.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 april 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de grande instance de Bobigny, Cour de cassation — Frankrijk) — Caisse de retraite du personnel navigant professionnel de l'aéronautique civile (CRPNPAC) / Vueling Airlines SA (C-370/17), Vueling Airlines SA / Jean-Luc Poignant (C-37/18)

(Gevoegde zaken C-370/17 en C-37/18) (1)

(“Prejudiciële verwijzing - Migrerende werknemers - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Toepasselijke wetgeving - Artikel 14, punt 1, onder a) - Gedetacheerde werknemers - Artikel 14, punt 2, onder a), i) - Persoon die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen en werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging welke die onderneming heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zich haar zetel bevindt - Verordening (EEG) nr. 574/72 - Artikel 11, lid 1, onder a) - Artikel 12 bis, lid 1 bis - E 101-verklaring - Bindende werking - Op frauduleuze wijze verkregen of ingeroepen verklaring - Bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van ontvangst om de fraude vast te stellen en de verklaring buiten beschouwing te laten - Artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 - Samenwerking tussen bevoegde organen - Gebondenheid van de civiele rechter aan een strafrechtelijke uitspraak met gezag van gewijsde - Voorrang van het Unierecht”)

(2020/C 222/02)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechters

Tribunal de grande instance de Bobigny, Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Caisse de retraite du personnel navigant professionnel de l'aéronautique civile (CRPNPAC) (C-370/17), Vueling Airlines SA (C-37/18)

Verwerende partijen: Vueling Airlines SA (C-370/17), Jean-Luc Poignant (C-37/18)

Dictum

1)

Artikel 11, lid 1, onder a), van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moet aldus worden uitgelegd dat de gerechten van een lidstaat waarbij een gerechtelijke procedure is ingeleid tegen een werkgever wegens feiten die kunnen wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van E 101-verklaringen die op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, zijn afgegeven aan werknemers die hun werkzaamheden in deze lidstaat uitoefenen, het bestaan van fraude slechts kunnen vaststellen en deze verklaringen dientengevolge slechts buiten beschouwing kunnen laten na zich ervan te hebben vergewist:

ten eerste, dat de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van deze verordening onverwijld werd ingeleid en het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte dus in staat was gesteld de gegrondheid van de afgifte van die verklaringen opnieuw te onderzoeken in het licht van de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte concrete gegevens, die erop duiden dat die verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen, en

ten tweede, dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte heeft nagelaten een dergelijke heroverweging te verrichten alsmede binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over deze gegevens en de betrokken verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken.

2)

Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005, en het beginsel van voorrang van het Unierecht moeten aldus worden uitgelegd dat zij, ten aanzien van een werkgever die in de lidstaat van ontvangst strafrechtelijk is veroordeeld op basis van een in strijd met het Unierecht verrichte vaststelling van fraude, eraan in de weg staan dat een civiele rechter van deze lidstaat, die het nationale beginsel van de gebondenheid van de civiele rechter aan een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke uitspraak dient te eerbiedigen, die werkgever louter wegens die strafrechtelijke veroordeling veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan de werknemers of aan een pensioeninstelling van die lidstaat, die het slachtoffer van deze fraude zijn.


(1)  PB C 283 van 28.8.2017.

PB C 112 van 26.3.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 april 2020 — Europese Commissie / Republiek Polen, Commissie / Hongarije, Commissie / Tsjechische Republiek

(Gevoegde zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17) (1)

(Niet-nakoming - Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 - Artikel 5, leden 2 en 4 tot en met 11, van deze besluiten - Voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van de Helleense Republiek en de Italiaanse Republiek - Noodsituatie ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen op het grondgebied van bepaalde lidstaten - Herplaatsing van die onderdanen op het grondgebied van de andere lidstaten - Herplaatsingsprocedure - Verplichting van de lidstaten om op gezette tijden en ten minste om de drie maanden mee te delen hoeveel aanvragers van internationale bescherming snel op hun grondgebied konden worden herplaatst - Daaropvolgende verplichtingen tot daadwerkelijke herplaatsing - Belangen van de lidstaten inzake nationale veiligheid en openbare orde - Mogelijkheid voor een lidstaat om artikel 72 VWEU in te roepen om bindende handelingen van Unierecht niet uit te voeren)

(2020/C 222/03)

Procestalen: Tsjechisch, Hongaars en Pools

Partijen

(Zaak C-715/17)

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Z. Malůšková, A. Stobiecka-Kuik, G. Wils en A. Tokár, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: E. Borawska-Kędzierska en B. Majczyna, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de Republiek Polen: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil, J. Pavliš en A. Brabcová, gemachtigden), Hongarije (vertegenwoordiger: M. Z. Fehér, gemachtigde)

(Zaak C-718/17)

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Z. Malůšková, A. Stobiecka-Kuik, G. Wils en A. Tokár, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van Hongarije: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil, J. Pavliš en A. Brabcová, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordigers: E. Borawska-Kędzierska en B. Majczyna, gemachtigden)

(Zaak C-719/17)

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Z. Malůšková, A. Stobiecka-Kuik, G. Wils en A. Tokár, gemachtigden)

Verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil, J. Pavliš en A. Brabcová, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de Tsjechische Republiek: Hongarije (vertegenwoordiger: M. Z. Fehér, gemachtigde), Republiek Polen (vertegenwoordigers: E. Borawska-Kędzierska en B. Majczyna, gemachtigden)

Dictum

1)

De zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17 worden gevoegd voor het arrest.

2)

Door niet op gezette tijden en ten minste om de drie maanden een passend aantal aanvragers van internationale bescherming op te geven dat snel op haar grondgebied kon worden herplaatst, is de Republiek Polen sinds 16 maart 2016 de verplichtingen niet nagekomen die op haar rustten krachtens artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en van Griekenland, en artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland, en is zij dientengevolge ook de daaropvolgende herplaatsingsverplichtingen niet nagekomen die op haar rustten krachtens artikel 5, leden 4 tot en met 11, van deze twee besluiten.

3)

Door niet op gezette tijden en ten minste om de drie maanden een passend aantal aanvragers van internationale bescherming op te geven dat snel op zijn grondgebied kon worden herplaatst, is Hongarije sinds 25 december 2015 zijn verplichtingen krachtens artikel 5, lid 2, van besluit 2015/1601 niet nagekomen, en is het dientengevolge ook zijn daaropvolgende herplaatsingsverplichtingen krachtens artikel 5, leden 4 tot en met 11, van dit besluit niet nagekomen.

4)

Door niet op gezette tijden en ten minste om de drie maanden een passend aantal aanvragers van internationale bescherming op te geven dat snel op haar grondgebied kon worden herplaatst, is de Tsjechische Republiek sinds 13 augustus 2016 de verplichtingen niet nagekomen die op haar rustten krachtens artikel 5, lid 2, van besluit 2015/1523 en artikel 5, lid 2, van besluit 2015/1601, en is zij dientengevolge ook de daaropvolgende herplaatsingsverplichtingen niet nagekomen die op haar rustten krachtens artikel 5, leden 4 tot en met 11, van deze twee besluiten.

5)

De Republiek Polen wordt verwezen in haar eigen kosten in de zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17, en in die van de Europese Commissie in zaak C-715/17.

6)

Hongarije wordt verwezen in zijn eigen kosten in de zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17, en in die van de Europese Commissie in zaak C-718/17.

7)

De Tsjechische Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten in de zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17, en in die van de Europese Commissie in zaak C-719/17.


(1)  PB C 112 van 26.3.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 maart 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 8 de Madrid en de Juzgado Contencioso-Administrativo no 14 de Madrid — Spanje) — Domingo Sánchez Ruiz (C-103/18), Berta Fernández Álvarez e.a. (C-429/18) / Comunidad de Madrid (Servicio Madrileño de Salud)

(Gevoegde zaken C-103/18 en C-429/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 5 - Begrip “opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd” - Niet-inachtneming door de werkgever van de wettelijke termijn om de door de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tijdelijk bezette post definitief in te vullen - Stilzwijgende verlenging van jaar tot jaar van de arbeidsverhouding - Bezetting van dezelfde post door een werknemer voor bepaalde tijd in het kader van twee opeenvolgende aanstellingen - Begrip “objectieve redenen” die een vernieuwing van arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd rechtvaardigen - Eerbiediging van de in de nationale regeling opgenomen aanwervingsgronden - Concreet onderzoek waaruit blijkt dat de opeenvolgende vernieuwing van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd tot doel heeft om te voorzien in permanente en blijvende personeelsbehoeften van de werkgever - Maatregelen ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd - Selectieprocedures voor de definitieve invulling van tijdelijk door werknemers voor bepaalde tijd bezette posten - Omzetting van de status van werknemers voor bepaalde tijd in “personeel met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder vaste aanstelling” - Toekenning aan een werknemer van een vergoeding die gelijk is aan die welke wordt uitbetaald bij onrechtmatig ontslag - Toepasselijkheid van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd ondanks dat de werknemer heeft ingestemd met opeenvolgende vernieuwingen van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 5, punt 1 - Geen verplichting voor de nationale rechter om de niet-conforme nationale regeling buiten toepassing te laten)

(2020/C 222/04)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechters

Juzgado Contencioso-Administrativo no 8 de Madrid, Juzgado Contencioso-Administrativo no 14 de Madrid

Partijen in de hoofdgedingen

Verzoekende partijen: Domingo Sánchez Ruiz (C-103/18), Berta Fernández Álvarez e.a. (C-429/18)

Verwerende partij: Comunidad de Madrid (Servicio Madrileño de Salud)

Dictum

1)

Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten en/of de sociale partners van het begrip “opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd” in de zin van die bepaling niet een situatie mogen uitsluiten waarin een werknemer die op basis van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd is aangesteld, namelijk tot wanneer de vacante post waarvoor hij wordt aangesteld definitief wordt ingevuld, in het kader van verschillende aanstellingen gedurende meerdere jaren dezelfde post ononderbroken heeft bezet en dezelfde functies voortdurend en duurzaam heeft uitgeoefend, waarbij de omstandigheid dat die werknemer de vacante post is blijven bezetten het gevolg is van de schending door de werkgever van zijn wettelijke verplichting om binnen de daartoe gestelde termijn een selectieprocedure te organiseren teneinde de betreffende vacante post definitief in te vullen, en waardoor zijn arbeidsverhouding jaar na jaar stilzwijgend is verlengd.

2)

Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling en rechtspraak op grond waarvan de opeenvolgende vernieuwing van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd wordt geacht gerechtvaardigd te zijn om “objectieve redenen” in de zin van punt 1, onder a), van deze clausule, op de enkele grond dat deze vernieuwing beantwoordt aan de door deze wetgeving bedoelde aanwervingsgronden, namelijk redenen van noodzaak, spoedeisendheid of uitvoering van programma’s van tijdelijke, conjuncturele of buitengewone aard, voor zover die wetgeving en rechtspraak de betrokken werkgever niet beletten om met dergelijke vernieuwingen in de praktijk tegemoet te komen aan permanente en blijvende personeelsbehoeften.

3)

Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, moet aldus moet worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om, op grond van het geheel van de toepasselijke regels van zijn nationale recht, te beoordelen of de organisatie van selectieprocedures voor de definitieve invulling van posten die tijdelijk worden bezet door werknemers die in het kader van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd zijn tewerkgesteld, de omzetting van de status van deze werknemers in “personeel met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder vaste aanstelling”, en de toekenning aan deze werknemers van een vergoeding die gelijk is aan de vergoeding die wordt uitbetaald bij onrechtmatig ontslag, passende maatregelen vormen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen en, in voorkomend geval, te bestraffen, of gelijkwaardige wettelijke maatregelen, in de zin van die bepaling.

4)

Clausule 2, clausule 3, punt 1, en clausule 5, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, moeten aldus worden uitgelegd dat in geval van misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd door een werkgever in de publieke sector, het feit dat de betrokken werknemer met de totstandkoming en/of de vernieuwing van deze arbeidsverhoudingen heeft ingestemd, niet tot gevolg heeft dat de handelwijze van deze werkgever in zoverre geen misbruik meer kan uitmaken en dat de raamovereenkomst dus niet van toepassing is op de situatie van deze werknemer.

5)

Het Unierecht dient aldus te worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever in de publieke sector aanhangig is, niet verplicht om een nationale regeling buiten toepassing te laten die niet in overeenstemming is met clausule 5, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018.

PB C 373 van 15.10.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — Gazdasági Versenyhivatal / Budapest Bank Nyrt. e.a.

(Zaak C-228/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101, lid 1, VWEU - Kaartbetalingssysteem - Overeenkomst tussen banken tot vaststelling van het tarief voor de afwikkelingsvergoeding - Overeenkomst die zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging beperkt - Begrip beperking van de mededinging “naar strekking”)

(2020/C 222/05)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gazdasági Versenyhivatal

Verwerende partijen: Budapest Bank Nyrt., ING Bank NV Magyarországi Fióktelepe, OTP Bank Nyrt., Kereskedelmi és Hitelbank Zrt., Magyar Külkereskedelmi Bank Zrt., ERSTE Bank Hungary Nyrt., Visa Europe Ltd, MasterCard Europe SA

Dictum

1)

Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat dezelfde mededingingsverstorende gedraging wordt geacht zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging te beperken in de zin van die bepaling.

2)

Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst tussen banken waarbij hetzelfde tarief wordt bepaald voor de afwikkelingsvergoeding die bij iedere betaling met een betaalkaart toekomt aan de emitterende banken van kaarten die worden aangeboden door de op de betrokken nationale markt actieve ondernemingen voor kaartbetalingsdiensten, niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst die “ertoe strek[t]” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van die bepaling, tenzij deze overeenkomst, gelet op de bewoordingen, doelstellingen en context ervan, kan worden geacht in voldoende mate schadelijk voor de mededinging te zijn dat zij als zodanig kan worden aangemerkt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo / BP, AB, PB, “Тrast B” ООD, “Agro In 2001” EOOD, “ACounT Service 2009” EOOD, “Invest Management” OOD, “Estate” OOD, “Bromak” OOD, “Bromak Finance” EAD, “Viva Telekom Bulgaria” EOOD, “Balgarska Telekomunikationna Kompania” AD, “Hedge Investment Bulgaria” AD, “Kemira” OOD, “Dunarit” AD, “Technologichen Zentar-Institut Po Mikroelektronika” AD, “Еvrobild 2003” EOOD, “Тechnotel Invest” AD, “Ken Trade” EAD, “Konsult Av” EOOD, Louvrier Investments Company 33 SA, EFV International Financial Ventures Ltd, Interv Investment SARL, LIC Telecommunications SARL, V Telecom Investment SCA, V2 Investment SARL, Empreno Ventures Ltd

(Zaak C-234/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Procedure tot confiscatie van illegaal verkregen vermogen zonder strafrechtelijke veroordeling - Richtlijn 2014/42/EU - Werkingssfeer - Kaderbesluit 2005/212/JBZ)

(2020/C 222/06)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski gradski sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo

Verwerende partijen: BP, AB, PB, “Тrast B” ООD, “Agro In 2001” EOOD, “ACounT Service 2009” EOOD, “Invest Management” OOD, “Estate” OOD, “Bromak” OOD, “Bromak Finance” EAD, “Viva Telekom Bulgaria” EOOD, “Balgarska Telekomunikationna Kompania” AD, “Hedge Investment Bulgaria” AD, “Kemira” OOD, “Dunarit” AD, “Technologichen Zentar-Institut Po Mikroelektronika” AD, “Еvrobild 2003” EOOD, “Тechnotel Invest” AD, “Ken Trade” EAD, “Konsult Av” EOOD, Louvrier Investments Company 33 SA, EFV International Financial Ventures Ltd, Interv Investment SARL, LIC Telecommunications SARL, V Telecom Investment SCA, V2 Investment SARL, Empreno Ventures Ltd

In tegenwoordigheid van: Corporate Commercial Bank, in liquidatie

Dictum

Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat door een nationale rechterlijke instantie de confiscatie van illegaal verkregen vermogen wordt gelast aan het einde van een procedure die niet afhankelijk is van de vaststelling van een strafbaar feit, noch — a fortiori — van de veroordeling van de vermoedelijke daders van een dergelijk feit.


(1)  PB C 240 van 9.7.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — PG / Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

(Zaak C-406/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning van de internationale bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 46, lid 3 - Volledig en ex-nunconderzoek - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel - Bevoegdheden en verplichtingen van de rechter in eerste aanleg - Geen bevoegdheid tot wijziging van de besluiten van de op het gebied van internationale bescherming bevoegde autoriteit - Nationale regeling die voorziet in een procestermijn van zestig dagen)

(2020/C 222/07)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PG

Verwerende partij: Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

Dictum

1)

Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke de rechters uitsluitend bevoegd zijn om de besluiten van de op het gebied van internationale bescherming bevoegde autoriteiten nietig te verklaren, en deze niet mogen wijzigen. Ingeval het dossier naar de bevoegde administratieve autoriteit wordt terugverwezen, dient er echter binnen een korte termijn een nieuw besluit te worden genomen dat in overeenstemming is met de beoordeling in de uitspraak waarin het eerste besluit nietig is verklaard. Wanneer een nationale rechter na een volledig en ex-nunconderzoek van alle relevante feitelijke en juridische gegevens die zijn overgelegd door een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht, heeft geoordeeld dat deze bescherming volgens de criteria in richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, aan de betrokken verzoeker moet worden verleend op de grond die hij in zijn verzoek heeft aangevoerd, maar de administratieve autoriteit vervolgens een andersluidend besluit neemt zonder vast te stellen dat er nieuwe elementen naar voren zijn gekomen die een nieuwe toetsing van de behoefte aan internationale bescherming van de verzoeker rechtvaardigen, moet deze rechter, indien hij volgens het nationale recht over geen enkel middel beschikt waarmee hij kan verzekeren dat zijn uitspraak in acht wordt genomen, dat besluit dat niet overeenstemt met zijn vorige uitspraak wijzigen en zijn eigen uitspraak op het verzoek om internationale bescherming daarvoor in de plaats stellen en daarbij zo nodig de nationale bepaling die hem verbiedt op die wijze te handelen buiten toepassing laten.

2)

Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die de rechter bij wie een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming aanhangig is, een procestermijn van zestig dagen toekent, mits die rechter in staat is om binnen die termijn de doeltreffendheid van de materiële regels en van de door het Unierecht aan de verzoeker toegekende procedurele waarborgen te verzekeren. Indien dat niet het geval is, dient die rechter de nationale wettelijke regeling waarin de procestermijn is vastgelegd buiten toepassing te laten en, wanneer die termijn is verstreken, zo spoedig mogelijk uitspraak te doen.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — “GVC Services (Bulgaria)” EOOD / Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia

(Zaak C-458/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten - Richtlijn 2011/96/EU - Artikel 2, onder a), punten i) en iii), en bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje - Begrippen “vennootschappen naar Brits recht” en “corporation tax van het Verenigd Koninkrijk” - Vennootschappen die in Gibraltar zijn geregistreerd en aldaar zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting)

(2020/C 222/08)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“GVC Services (Bulgaria)” EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia

Dictum

Artikel 2, onder a), punten i) en iii), van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje, bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de begrippen “vennootschappen naar Brits recht” en “corporation tax in het Verenigd Koninkrijk” niet zien op de vennootschappen die in Gibraltar zijn opgericht en aldaar aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen.


(1)  PB C 341 van 24.9.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Cluj — Roemenië) — AU / Reliantco Investments LTD, Reliantco Investments LTD Limassol Sucursala Bucureşti

(Zaak C-500/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Markten voor financiële instrumenten - Richtlijn 2004/39/EG - Begrippen “niet-professionele belegger” en “consument” - Voorwaarden om zich op de hoedanigheid van consument te beroepen - Vaststelling van de bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek)

(2020/C 222/09)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Specializat Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AU

Verwerende partijen: Reliantco Investments LTD, Reliantco Investments LTD Limassol Sucursala Bucureşti

Dictum

1)

Artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die op grond van een met een financiële onderneming gesloten overeenkomst, zoals een financieel contract ter verrekening van verschillen, via die onderneming financiële operaties verricht, als “consument” in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt indien hij die overeenkomst niet heeft gesloten in verband met zijn bedrijfs- of beroepsmatige activiteit, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan. Voor deze kwalificatie zijn factoren zoals het feit dat die persoon een groot aantal transacties heeft verricht in een relatief kort tijdsbestek of het feit dat hij grote bedragen in die transacties heeft geïnvesteerd in beginsel als zodanig niet relevant en is het daarnaast op zich evenmin relevant dat diezelfde persoon een “niet-professionele belegger” is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad.

2)

Verordening nr. 1215/2015 moet in die zin worden uitgelegd dat, wat de vaststelling van de bevoegde rechter betreft, een door een consument ingestelde vordering inzake wettelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad onder hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 1215/2012 valt indien deze vordering onlosmakelijk verbonden is met een overeenkomst die de betrokken consument en de beroepsmatig handelende wederpartij daadwerkelijk hebben gesloten, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.


(1)  PB C 381 van 22.10.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/10


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — LH / Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

(Zaak C-564/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Asielbeleid - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Verzoek om internationale bescherming - Artikel 33, lid 2 - Gronden voor niet-ontvankelijkheid - Nationale regeling op grond waarvan het verzoek niet-ontvankelijk is wanneer de verzoeker in de betrokken lidstaat is aangekomen via een land waar hij niet aan vervolging of een risico op ernstige schade is blootgesteld of waar toereikende bescherming wordt geboden - Artikel 46 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Rechterlijke toetsing van administratieve beslissingen inzake de ontvankelijkheid van verzoeken om internationale bescherming - Beslissingstermijn van acht dagen - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

(2020/C 222/10)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LH

Verwerende partij: Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

Dictum

1)

Artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker het grondgebied van de betrokken lidstaat is binnengekomen via een staat waar hij niet aan vervolging of een risico op ernstige schade is blootgesteld, of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd.

2)

Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit waarbij een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is verklaard, een termijn van acht dagen toekent om uitspraak te doen, aangezien die rechter niet in staat is binnen een dergelijke termijn de doeltreffendheid te waarborgen van de materiële en procedurele waarborgen die het Unierecht aan verzoeker toekent.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/11


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Coty Germany GmbH / Amazon Services Europe Sàrl, Amazon FC Graben GmbH, Amazon Europe Core Sàrl, Amazon EU Sàrl

(Zaak C-567/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 9 - Verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 9 - Aan het merk verbonden rechten - Gebruik - In voorraad hebben van waren om ze aan te bieden of in de handel te brengen - Opslag met het oog op de verzending van op een elektronische marktplaats verkochte waren die inbreuk maken op een merkrecht)

(2020/C 222/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Coty Germany GmbH

Verwerende partijen: Amazon Services Europe Sàrl, Amazon FC Graben GmbH, Amazon Europe Core Sàrl, Amazon EU Sàrl

Dictum

Artikel 9, lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Uniemerk] en artikel 9, lid 3, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk moeten aldus worden uitgelegd dat een persoon die voor een derde waren opslaat die inbreuk maken op een merkrecht, zonder van deze inbreuk op de hoogte te zijn, moet worden geacht deze waren niet in voorraad te hebben met het oogmerk deze aan te bieden of in de handel te brengen in de zin van deze bepalingen, wanneer hij niet zelf dit oogmerk heeft.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/12


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 maart 2020 — ClientEarth / Europese Commissie

(Zaak C-612/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 2, derde streepje, en lid 6 - Uitzonderingen op het recht van toegang - Bescherming van het openbaar belang op het vlak van de internationale betrekkingen - Door de juridische dienst van de Europese Commissie opgestelde documenten met betrekking tot het mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten en het stelsel van investeringsgerechten in de handelsovereenkomsten van de Europese Unie - Gedeeltelijke weigering van toegang)

(2020/C 222/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: ClientEarth (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer en E. M. Raedts, advocaten, en N. Frey, solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz, F. Clotuche-Duvieusart en C. Ehrbar, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

ClientEarth wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 93 van 11.3.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/12


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim), Svenska artisters och musikers intresseorganisation ek. för. (SAMI) / Fleetmanager Sweden AB, Nordisk Biluthyrning AB

(Zaak C-753/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 3, lid 1 - Richtlijn 2006/115/EG - Artikel 8, lid 2 - Begrip “mededeling aan het publiek” - Autoverhuurmaatschappij waarbij elke auto een radio als standaarduitrusting heeft)

(2020/C 222/13)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim), Svenska artisters och musikers intresseorganisation ek. för. (SAMI)

Verwerende partijen: Fleetmanager Sweden AB, Nordisk Biluthyrning AB

Dictum

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom moeten aldus worden uitgelegd dat de verhuur van auto’s die zijn uitgerust met een radio geen mededeling aan het publiek in de zin van die bepalingen vormt.


(1)  PB C 65 van 18.2.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/13


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Koblenz — Duitsland) — Stadtwerke Neuwied GmbH / RI

(Zaak C-765/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/55/EG - Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas - Bescherming van de consument - Artikel 3, lid 3, en bijlage A, onder b) - Transparantie van de contractvoorwaarden - Verplichting om de consument tijdig en rechtstreeks te informeren over een tariefverhoging)

(2020/C 222/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Koblenz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stadtwerke Neuwied GmbH

Verwerende partij: RI

Dictum

Artikel 3, lid 3, juncto bijlage A, onder b) en c), van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een noodleverancier van gas tariefwijzigingen doorvoert, niet om winst te maken maar louter om de stijging van de aankoopkosten van aardgas door te berekenen, zonder die wijzigingen persoonlijk mee te delen aan de afnemers, de naleving door de leverancier van de in die bepalingen bedoelde transparantie- en informatievereisten geen voorwaarde is voor de geldigheid van die tariefwijzigingen, mits de afnemers het contract te allen tijde kunnen opzeggen en over gepaste beroepsmogelijkheden beschikken om vergoeding te verkrijgen voor de schade die zij eventueel hebben geleden doordat de wijzigingen hun niet persoonlijk werden meegedeeld.


(1)  PB C 112 van 25.3.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/14


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil supérieur de la Sécurité sociale — Luxemburg) — Caisse pour l'avenir des enfants / FV, GW

(Zaak C-802/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 45 VWEU - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 1, onder i) - Vrij verkeer van werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 2, punt 2 - Verordening (EU) nr. 492/2011 - Artikel 7, lid 2 - Kinderbijslag - Begrip, gezinsleden’ - Uitsluiting van het kind van de echtgenoot van een niet-ingezeten werknemer - Verschil in behandeling met het kind van de echtgenoot van ingezeten werknemers - Rechtvaardiging)

(2020/C 222/15)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil supérieur de la Sécurité sociale

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Caisse pour l'avenir des enfants

Verwerende partijen: FV, GW

Dictum

1)

Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat kinderbijslag die verbonden is aan de verrichting van arbeid in loondienst in een lidstaat door een grensarbeider, een sociaal voordeel vormt in de zin van deze bepalingen.

2)

Artikel 1, onder i), en artikel 67 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, junctis artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 en artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan grensarbeiders slechts kinderbijslag uit hoofde van het verrichten van arbeid in loondienst in deze lidstaat kunnen ontvangen voor hun eigen kinderen, en niet voor de kinderen van hun echtgenoot met wie zij geen afstammingsband hebben maar in wier levensonderhoud zij voorzien, terwijl alle kinderen die in die lidstaat wonen recht hebben op die kinderbijslag.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/15


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso Administrativo no 2 de A Coruña — Spanje) — Compañía de Tranvías de La Coruña, SA / Ayuntamiento de A Coruña

(Zaak C-45/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg - Artikel 8 - Overgangsregeling - Artikel 8, lid 3 - Verstrijken van openbaredienstcontracten - Berekening van de op 30 jaar vastgestelde maximumduur van de contracten - Bepaling van de datum vanaf welke de maximumduur van 30 jaar begint te lopen)

(2020/C 222/16)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Contencioso Administrativo no 2 de A Coruña

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Compañía de Tranvías de La Coruña, SA

Verwerende partij: Ayuntamiento de A Coruña

Dictum

Artikel 8, lid 3, tweede alinea, tweede zin, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde maximumduur van 30 jaar voor de in artikel 8, lid 3, onder b), van deze verordening bedoelde contracten begint te lopen op de datum van inwerkingtreding van deze verordening.


(1)  PB C 155 van 6.5.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/15


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano — Italië) — Condominio di Milano, via Meda / Eurothermo SpA

(Zaak C-329/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Artikel 1, lid 1 - Artikel 2, onder b) - Begrip “consument” - Vereniging van mede-eigenaars van een gebouw)

(2020/C 222/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Milano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Condominio di Milano, via Meda

Verwerende partij: Eurothermo SpA

Dictum

Artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale rechtspraak waarin de wettelijke regeling ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht op zodanige wijze wordt uitgelegd dat de daarin vervatte regels ter bescherming van consumenten tevens van toepassing zijn op een overeenkomst tussen een rechtssubject als de condominio in het Italiaanse recht en een verkoper, hoewel een dergelijk rechtssubject niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.


(1)  PB C 288 van 26.8.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/16


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovni sud — Kroatië) — Strafzaak tegen I.N.

(Zaak C-897/19 PPU) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - EER-Overeenkomst - Non-discriminatie - Artikel 36 - Vrij verrichten van diensten - Werkingssfeer - Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis - Overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds - Uitlevering van een IJslands staatsburger aan een derde staat - Bescherming van de onderdanen van een lidstaat tegen uitlevering - Geen gelijkwaardige bescherming van onderdanen van een andere lidstaat - IJslands staatsburger die krachtens het nationale recht asiel heeft gekregen alvorens de IJslandse nationaliteit te verwerven - Beperking van het vrije verkeer - Rechtvaardiging gebaseerd op de voorkoming van straffeloosheid - Evenredigheid - Controle of is voldaan aan de waarborgen van artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

(2020/C 222/18)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Vrhovni sud

Partij in de strafzaak

I.N.

in tegenwoordigheid van: Ruska Federacija

Dictum

Het Unierecht, en in het bijzonder artikel 36 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat indien een derde land een lidstaat — waarnaar een onderdaan van een bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangesloten staat van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) waarmee de Unie een overleveringsovereenkomst heeft gesloten, zich heeft begeven — om uitlevering verzoekt op grond van het Europees verdrag betreffende uitlevering, ondertekend te Parijs op 13 december 1957, en indien aan die onderdaan, voordat hij de nationaliteit van die staat verwierf, juist wegens zijn vervolging in de staat die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, asiel was verleend door die EVA-staat, de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de in dat artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten bedoelde rechten, waarbij de asielverlening een bijzonder zwaarwichtig gegeven vormt in het kader van die controle. Alvorens te overwegen om het uitleveringsverzoek uit te voeren, moet de aangezochte lidstaat in elk geval die EVA-staat daarvan in kennis stellen en, in voorkomend geval, op verzoek van laatstbedoelde staat die onderdaan daaraan overleveren overeenkomstig de bepalingen van de overleveringsovereenkomst, op voorwaarde dat die EVA-staat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om die onderdaan te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.


(1)  PB C 45 van 10.02.2020.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 23 maart 2020 — Finanzamt Kiel / Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie mbH

(Zaak C-141/20)

(2020/C 222/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot “Revision”: Finanzamt Kiel

Verwerende partij in “Revision”: Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie mbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, lid 4, tweede alinea, juncto artikel 21, lid 1, onder a), en lid 3, van richtlijn 77/388/EEG (1) aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat een lid van de btw-groep (het overkoepelend orgaan) in plaats van de btw-groep (van de fiscale eenheid) als belastingplichtige aan te wijzen?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: kan in dat opzicht artikel 4, lid 4, tweede alinea, juncto artikel 21, lid 1, onder a), en lid 3, van richtlijn 77/388/EEG worden ingeroepen?

3)

Moet bij de volgens punt 46 van het arrest Larentia + Minerva (2) verplichte beoordeling of het in § 2, lid 2, punt 2, eerste volzin, van het Umsatzsteuergesetz (Duitse wet op de omzetbelasting) bedoelde vereiste van financiële verbondenheid een geoorloofde maatregel vormt die nodig en geschikt is ter verwezenlijking van de doelstelling misbruik en belastingfraude of -ontwijking te voorkomen, een strenge of een ruime maatstaf worden gehanteerd?

4)

Moet artikel 4, lid 1 en lid 4, eerste alinea, van richtlijn 77/388/EEG aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat te bepalen dat een persoon niet kan worden geacht zelfstandig te zijn in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 77/388/EEG wanneer hij financieel, economisch en organisatorisch zo nauw is verbonden met de onderneming van een andere ondernemer (het overkoepelend orgaan) dat het overkoepelend orgaan zijn wil aan deze persoon kan opleggen en daardoor een afwijkende besluitvorming bij die persoon kan verhinderen?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).

(2)  Arrest van het Hof van 16 juli 2015 (C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) op 24 maart 2020 — Stichting Rookpreventie Jeugd e.a. tegen Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

(Zaak C-160/20)

(2020/C 222/20)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Rotterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Stichting Rookpreventie Jeugd e.a.

Verweerder: Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Andere partij: Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftakfabrikanten (VSK)

Prejudiciële vragen

1)

Is het vormgeven van de meetmethode van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn (1) aan de hand van ISO-normen die niet vrij toegankelijk zijn, in overeenstemming met artikel 297, eerste lid, VWEU [en verordening (EU) nr. 216/2013 (2)] en het daaraan mede ten grondslag liggende transparantiebeginsel?

2)

Moeten de ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243 waarnaar artikel 4, eerste lid, van de richtlijn verwijst, aldus worden uitgelegd en toegepast dat in het kader van de uitleg en toepassing van artikel 4, eerste lid, van richtlijn de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide niet alleen mei de voorgeschreven methode dienen te worden gemeten (en geverifieerd), maar dat die emissies ook op een andere wijze en met een andere intensiteit mogen of moeten worden gemeten (en geverifieerd)?

3)

a.

Is artikel 4, eerste lid, van de richtlijn in strijd met de uitgangspunten van de richtlijn en met artikel 4, tweede lid, van de richtlijn en artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging omdat de tabaksindustrie een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn genoemde ISO-normen?

b.

Is artikel 4, eerste lid, van de richtlijn in strijd met de uitgangspunten van de richtlijn, met artikel 114, derde lid, VWEU, met de strekking van het WHO- Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging en met de artikelen 24 en 35 van het Handvest omdat met de daarin voorgeschreven meetmethode niet de emissies worden gemeten van filtersigaretten bij beoogd gebruik, omdat bij die methode geen rekening wordt gehouden met het effect van ventilatiegaatjes in het filter die bij beoogd gebruik grotendeels door de lippen en de vingers van de roker worden afgesloten?

4)

a.

Welke alternatieve meetmethode (en verificatiemethode) kan of moet worden gehanteerd indien het Hof:

vraag 1) ontkennend beantwoordt?

vraag 2) bevestigend beantwoordt?

vraag 3) a. en/of vraag 3) b. bevestigend beantwoordt?

b.

Indien het Hof geen antwoord kan geven op vraag 4) a.: is indien tijdelijk geen meetmethode voorhanden zou zijn een situatie aan de orde als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de richtlijn?


(1)  Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG (PB 2014, L 127, blz. 1).

(2)  Verordening van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2013, L 69, blz. 1).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (Letland) op 14 april 2020 — SIA “SS” / Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-175/20)

(2020/C 222/21)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā apgabaltiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij in eerste aanleg en in hoger beroep: SIA “SS”

Verwerende partij in eerste aanleg / andere partij in hoger beroep: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de in de algemene verordening gegevensbescherming (1) gestelde vereisten aldus worden uitgelegd dat een verzoek van de belastingdienst om informatie zoals in casu aan de orde, waarbij informatie wordt opgevraagd die een aanzienlijke hoeveelheid persoonsgegevens bevat, moet voldoen aan die vereisten (in het bijzonder artikel 5, lid 1, van de verordening)?

2)

Moeten de in de algemene verordening gegevensbescherming gestelde vereisten aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst kan afwijken van artikel 5, lid 1, van deze verordening, ook al verleent de in de Republiek Letland geldende wetgeving de belastingdienst die mogelijkheid niet?

3)

Kan bij de uitlegging van de in de algemene verordening gegevensbescherming gestelde vereisten worden aangenomen dat er een legitiem doel bestaat ter rechtvaardiging van de verplichting die bij een verzoek om informatie zoals in casu wordt opgelegd om een onbepaald aantal gegevens over een onbepaald tijdvak te verstrekken, zonder dat er een einddatum is vastgesteld waarop niet langer aan dat verzoek om informatie hoeft te worden voldaan?

4)

Kan bij de uitlegging van de in de algemene verordening gegevensbescherming gestelde vereisten worden aangenomen dat er een legitiem doel bestaat ter rechtvaardiging van de verplichting die bij een verzoek om informatie zoals in casu wordt opgelegd om alle verlangde gegevens te verstrekken, ook al vermeldt het verzoek om informatie niet (of onvolledig) wat het doel van de informatieverstrekking is?

5)

Kan bij de uitlegging van de in de algemene verordening gegevensbescherming gestelde vereisten worden aangenomen dat er een legitiem doel bestaat ter rechtvaardiging van de verplichting die bij een verzoek om informatie zoals in casu wordt opgelegd om alle verlangde gegevens te verstrekken, ook al heeft dat verzoek in de praktijk betrekking op alle betrokkenen die advertenties in de rubriek “Personenauto’s” van een portaalsite hebben geplaatst?

6)

Welke criteria moeten worden toegepast om na te gaan of de belastingdienst, die optreedt als verwerkingsverantwoordelijke, naar behoren waarborgt dat de gegevensverwerking (met inbegrip van de informatieverzameling) voldoet aan de in de algemene verordening gegevensbescherming gestelde vereisten?

7)

Welke criteria moeten worden toegepast om na te gaan of een verzoek om informatie zoals in casu naar behoren is gemotiveerd en incidenteel van aard is?

8)

Welke criteria moeten worden toegepast om na te gaan of de verwerking van persoonsgegevens wordt uitgevoerd in de mate waarin dat nodig is en in overeenstemming met de in de algemene verordening gegevensbescherming gestelde vereisten?

9)

Welke criteria moeten worden toegepast om na te gaan of de belastingdienst, die optreedt als verwerkingsverantwoordelijke, waarborgt dat de gegevensverwerking voldoet aan de in artikel 5, lid 1, van de algemene verordening gegevensbescherming gestelde vereisten (verantwoordingsplicht)?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechië) op 24 april 2020 — VYSOČINA WIND/Česká republika — Ministerstvo životního prostředí

(Zaak C-181/20)

(2020/C 222/22)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší soud České republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VYSOČINA WIND a.s.

Verwerende partij: Česká republika — Ministerstvo životního prostředí

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 13 van richtlijn 2012/19/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten van inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van AEEA afkomstig van fotovoltaïsche panelen die vóór 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht, oplegt aan de gebruikers en niet aan de producenten ervan?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is voor de beoordeling van de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade van een particulier die is veroorzaakt door schending van het Unierecht de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheid relevant dat de betrokken lidstaat zelf regels voor de financiering van het beheer van de afvalstoffen van fotovoltaïsche panelen heeft vastgesteld, en dat al vóór de vaststelling van de richtlijn krachtens welke dergelijke panelen binnen de werkingssfeer van het Unierecht zijn gebracht en de producenten ervan zijn verplicht de daarmee gepaard gaande kosten te dragen, ook met betrekking tot panelen die in de handel zijn gebracht vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van de richtlijn (en de vaststelling van de regeling op Unieniveau)?


(1)  PB 2012, L 197, blz. 38.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 29 april 2020 — HYDINA SK/Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky

(Zaak C-186/20)

(2020/C 222/23)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: HYDINA SK s.r.o.

Verwerende partij: Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky

Prejudiciële vragen

1)

Moet overweging 25 van verordening (EU) nr. 904/2010 (1) van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, waarin is overwogen dat “de in deze verordening voor het verstrekken van inlichtingen gestelde termijnen als niet te overschrijden maximumtermijnen te beschouwen” zijn, aldus worden uitgelegd dat het gaat om termijnen die niet mogen worden overschreden en dat de overschrijding ervan tot gevolg heeft dat de schorsing van de belastingcontrole onrechtmatig is?

2)

Heeft de niet-nakoming van de termijnen voor de totstandbrenging van internationale uitwisseling van inlichtingen in de zin van verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde gevolgen (in de vorm van een sanctie) voor de aangezochte autoriteit en de verzoekende autoriteit?

3)

Kan internationale uitwisseling van inlichtingen waarbij de termijnen worden overschreden die in verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde zijn neergelegd, worden beschouwd als een onrechtmatige inbreuk op de rechten van de belastingplichtige?


(1)  PB 2010, L 268, blz. 1.


Gerecht

6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/22


Beschikking van het Gerecht van 14 mei 2020 — Bernis e.a./GAR

(Zaak T-282/18) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Economische en monetaire unie - Bankenunie - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 - Afwikkelingsprocedure die van toepassing is indien een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen - Moedermaatschappij en dochtermaatschappij - Verklaring van de ECB dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen - Besluit van de GAR om geen afwikkelingsregeling vast te stellen - Geen algemeen belang - Liquidatie overeenkomstig het nationale recht - Aandeelhouders - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 222/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ernests Bernis (Jurmala, Letland), Oļegs Fiļs (Jurmala), OF Holding SIA (Riga, Letland) en Cassandra Holding Company SIA (Jurmala) (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) (vertegenwoordigers: J. De Carpentier, M. Meijer Timmerman Thijssen, A. Valavanidou, H. Ehlers en E. Muratori, gemachtigden, bijgestaan door A. Rivas, advocaat, en B. Heenan, solicitor)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: G. Marafioti, E. Koupepidou en J. Rodríguez Cárcamo, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten van de GAR van 23 februari 2018 waarbij deze heeft besloten geen afwikkelingsregelingen vast te stellen ten aanzien van ABLV Bank AS en haar dochtermaatschappij ABLV Bank Luxembourg SA in de zin van artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1)

Dispositief

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA en Cassandra Holding Company SIA dragen hun eigen kosten alsook de kosten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) en de Europese Centrale Bank (ECB).


(1)  PB C 259 van 23.7.2018.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/23


Beschikking van het Gerecht van 6 mei 2020 — Sabo e.a./Parlement en Raad

(Zaak T-141/19) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Milieu - Energie - Richtlijn (EU) 2018/2001 - Opname van bosbiomassa onder de bronnen van hernieuwbare energie - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 222/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Peter Sabo (Tulčik, Slowakije) en de 9 andere verzoekende partijen waarvan de namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordigers: R. Smith, A. Dews, C. Day, solicitors, D. Wolfe, QC, P. Lockley en B. Mitchell, barristers)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: I. McDowell, C. Ionescu Dima en A. Tamás, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lo Monaco en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB 2018, L 328, blz. 82), voor zover bosbiomassa daarin als bron van hernieuwbare energie wordt aangemerkt

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op de verzoeken tot interventie van de Commissie, U. S. Industrial Pellet Association, Stichting Dutch Biomass Certification en Stichting RBCN (Rotterdam Biomass Commodities Network) hoeft niet te worden beslist.

3)

Peter Sabo en de andere partijen waarvan de naam is opgenomen in de bijlage dragen hun eigen kosten, alsmede die van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.

4)

De Commissie, U. S. Industrial Pellet Association, Stichting Dutch Biomass Certification en Stichting RBCN (Rotterdam Biomass Commodities Network) dragen elk hun eigen kosten van de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/24


Beschikking van het Gerecht van 13 maart 2020 — Aurora/CPVO — SESVanderhave (M 02205)

(Zaak T-278/19) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Kweekproducten - Nietigheidsprocedure - Suikerbietenras M 02205 - Terugverwijzing naar de bevoegde instantie van het CPVO voor verdere afdoening van het beroep - Artikel 72 van verordening (EG) nr. 2100/94 - Geen procesbelang - Bevoegdheid tot herziening - Deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond beroep”)

(2020/C 222/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aurora Srl (Padua, Italië) (vertegenwoordiger: L.-B. Buchman, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (vertegenwoordigers: M. Ekvad, F. Mattina, M. Garcia Monco-Fuente en A. Weitz, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het CPVO, interveniërend voor het Gerecht: SESVanderhave NV (Tienen, België) (vertegenwoordiger: P. de Jong, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 27 februari 2019 (zaak A 10/2013-RENV) inzake een nietigheidsprocedure tussen Aurora en SESVanderhave

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Aurora Srl, het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) en SESVanderhave NV dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/24


Beschikking van het Gerecht van 13 mei 2020 — Lucaccioni/Commissie

(Zaak T-308/19) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Openbare dienst - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Ontbreken van een klacht - Gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk niet-ontvankelijk beroep”)

(2020/C 222/27)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Arnaldo Lucaccioni (San Benedetto del Tronto, Italië) (vertegenwoordiger: E. Bonanni, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en L. Vernier, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van de handeling van de Commissie van 11 januari 2019 betreffende het mandaat van een nieuwe medische commissie in het kader van een door verzoeker ingediend verzoek tot erkenning van de verergering van een beroepsziekte en, ten tweede, vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Arnaldo Lucaccioni wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 230 van 8.7.2019.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/25


Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — HB/EIB

(Zaak T-757/19)

(2020/C 222/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: HB (vertegenwoordiger: C. Bernard-Glanz, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)

Conclusies

Het besluit van 20 juni 2019 tot afwijzing van de klacht van de verzoekende partij inzake psychologisch geweld, nietig verklaren;

de verwerende partij ter vergoeding van de immateriële schade veroordelen tot betaling van een bedrag van 100 000 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak;

de verwerende partij ter vergoeding van het verlies van een kans veroordelen tot betaling van een bedrag van 50 000 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak en tot aan de volledige betaling ervan;

de verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op een onpartijdige, eerlijke en zorgvuldige behandeling van haar zaak en niet-nakoming van de motiveringsplicht aangezien (i) het comité dat haar aantijgingen van geweld en intimidatie heeft onderzocht (a) heeft verzuimd de zaak onpartijdig, eerlijk en zorgvuldig te behandelen, door blijk te geven van partijdigheid, of de schijn daarvan, jegens de vermeende geweldplegers en door feiten en bewijs te negeren en (b) de motiveringsplicht niet is nagekomen, en (ii) het bestreden besluit dezelfde tekortkomingen vertoont omdat de president van de EIB het verslag van het comité heeft bevestigd.

2.

Tweede middel: onjuiste beoordeling en inbreuk op de gedragscode voor het personeel en het beleid inzake waardigheid op het werk van de Europese Investeringsbank aangezien (i) het gedrag van de vermeende geweldplegers tegenover de verzoekende partij uit woorden of geschreven stukken bestond, ongepast was, over een bepaalde periode en herhaaldelijk plaatsvond en vernederend was, (ii) het comité de feiten onjuist heeft opgevat en inbreuk heeft gepleegd op de gedragscode voor het personeel en het beleid inzake waardigheid op het werk door de betwiste handelingen, zowel individueel als gezamenlijk, niet als psychologisch geweld te categoriseren, en (iii) de president van het EIB, door het verslag van het comité te bevestigen, ten onrechte tot de slotsom was gekomen dat de verzoekende partij niet het slachtoffer was van geweld; en

3.

Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord en schending van de vertrouwelijkheid aangezien (i) de verzoekende partij niet de mogelijkheid heeft gekregen om opmerkingen te maken over (a) de inhoud van de verklaringen die de vermeende geweldplegers en getuigen hebben afgelegd voor het comité of (b) de andere documenten die het comité heeft gebruikt in zijn rapport teneinde aanbevelingen te doen aan de president van de bank en (ii) het comité zijn conclusies heeft vastgesteld en met derden heeft gedeeld voordat de verzoekende partij de mogelijkheid was gegeven om haar opmerkingen hierover te maken, dit wil zeggen voordat het zijn rapport had afgerond, en (iii) het bestreden besluit dezelfde tekortkomingen vertoont omdat de president van de EIB het verslag van het comité heeft bevestigd.

Ter ondersteuning van haar vordering tot schadevergoeding betoogt de verzoekende partij dat:

zij immateriële schade heeft geleden die niet kan worden hersteld door nietigverklaring van het bestreden besluit;

de verwerende partij haar een kans heeft ontnomen om de zaak minnelijk te schikken en de procedure voor het Gerecht te vermijden, door haar verzoek tot minnelijke schikking onrechtmatig af te wijzen.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/26


Beroep ingesteld op 16 april 2020 — Griekenland/Commissie

(Zaak T-217/20)

(2020/C 222/29)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Tsaousi, A. E. Vasilopoulou, E. Krompa)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit (1) nietig te verklaren, voor zover daarbij bepaalde uitgaven van de Helleense Republiek ten belope van een totaal brutobedrag van 9 657 608,85 EUR — wat overeenkomt met een totaal nettobedrag van 9 590 402,53 EUR — die in het kader van het ELFPO zijn gedaan en gedeclareerd voor de maatregelen 123A, 125A, 321 en 322 van het programma voor plattelandsontwikkeling voor de periode 2007-2013 en voor de maatregelen 4.2, 4.3, 7.2 en 7.4 van het programma voor plattelandsontwikkeling voor de periode 2014-2020, voor de begrotingsjaren 2011 tot en met 2018, aan financiering door de Europese Unie worden onttrokken, en

verweerster te verwijzen in de kosten van de Helleense Republiek.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

1.

Met haar eerste middel voert verzoekster aan dat het bestreden besluit is vastgesteld op basis van een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 34, lid 7, van verordening (EU) nr. 908/2014 (2), aangezien de financiële correcties onrechtmatig zijn omdat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden en het besluit ontoereikend is gemotiveerd.

2.

Met het tweede middel wordt betoogd dat er geen rechtsgrondslag was om een correctie op te leggen voor de uitgaven die meer dan 24 maanden vóór de kennisgeving van de eerste bevindingen zijn gedaan, dat artikel 52, lid 4, van verordening (EU) nr. 1306/2013 (3) is geschonden en dat de Commissie haar bevoegdheid ratione temporis heeft overschreden toen zij de betwiste financiële correcties oplegde.

3.

Het derde middel, dat met name betrekking heeft op de correctie die is opgelegd voor de maatregelen 125A en 123A, is ontleend aan schending van het beginsel ne bis in idem, het rechtszekerheidsbeginsel, de beginselen van behoorlijk bestuur en gewettigd vertrouwen van de lidstaten en het evenredigheidsbeginsel.

4.

Het vierde middel heeft met name betrekking op de correctie voor maatregel 125A en is ontleend aan schending van artikel 24, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 65/2011 (4), artikel 43 van verordening (EG) nr. 1974/2006 en de bepalingen van het nationale programma voor plattelandsontwikkeling dat de Commissie voor de periode 2007-2013 heeft goedgekeurd, ontoereikende motivering met betrekking tot de rechtsgrondslag voor de correctie en het ontbreken van een rechtsgrondslag en een motivering, alsmede een feitelijke vergissing met betrekking tot de opgelegde forfaitaire financiële correctie en het percentage daarvan (10 %).

5.

Met het vijfde middel, dat met name betrekking heeft op de correctie van maatregel 125A, wordt betoogd dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met artikel 52 van verordening (EU) nr. 1306/2013, artikel 34 van verordening (EU) nr. 908/2014 en de richtsnoeren C(2015)3675 van 8 juni 2015, het recht om vooraf te worden gehoord en de rechten van verdediging, alsmede de beginselen van gewettigd vertrouwen en evenredigheid. Ook wordt aangevoerd dat het besluit ontoereikend gemotiveerd is en dat er sprake is van een feitelijke vergissing.

6.

Het zesde middel heeft met name betrekking op de voor de maatregelen 321 en 322 opgelegde correctie en is gebaseerd op schending van artikel 24, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 65/2011 en van de richtsnoeren C(2015)3675 van 8 juni 2015, een feitelijke vergissing, een ontoereikende motivering en een schending van het evenredigheidsbeginsel.

7.

Het zevende middel betreft met name de correctie voor maatregel 123A. Met dit middel wordt aangevoerd dat de betrokken correctie in strijd met artikel 24, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 65/2011, artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34 van verordening nr. 908/2014 is opgelegd op grond van een feitelijke vergissing en op basis van een ontoereikende motivering. Bovendien wordt aangevoerd dat het recht van de Helleense Republiek om te worden gehoord en haar rechten van verdediging alsmede het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden.


(1)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/201 van de Commissie van 12 februari 2020 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) [kennisgeving geschied onder nummer C(2020) 541] (PB 2020, L 42, blz. 17).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB 2014, L 255, blz. 59).

(3)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).

(4)  Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (PB 2011, L 25, blz. 8).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/27


Beroep ingesteld op 4 mei 2020 — JP/Commissie

(Zaak T-247/20)

(2020/C 222/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: JP (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2020) 1195 final van de Commissie van 24 februari 2020 tot afwijzing van het confirmatieve verzoek om toegang tot documenten krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 (GESTDEM 2019/5394 tot en met 5399), nietig verklaren, en

de verwerende partij veroordelen tot betaling van een symbolische euro ter compensatie van de morele schade die de verzoekende partij heeft geleden, en de verwerende partij verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 4, lid 1, onder b), en van artikel 17 van verordening (EG) nr. 1049/2001, betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu.

2.

Tweede middel: schending van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces.

3.

Derde middel: schending van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 betreffende gedeeltelijke toegang en van het evenredigheidsbeginsel.

4.

Vierde middel: inbreuk op het beginsel van goed bestuur.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/28


Beroep ingesteld op 4 mei 2020 — Klymenko/Raad

(Zaak T-258/20)

(2020/C 222/31)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Klymenko (Moskou, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Phelippeau, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep van Oleksandr Viktorovytch Klymenko ontvankelijk verklaren;

besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoeker;

uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoeker;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten overeenkomstig de artikelen 87 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Ontoereikende motivering van de bestreden handelingen. Verzoeker betoogt dat de Raad niet heeft voldaan aan de verplichting om de bestreden handelingen te motiveren ten aanzien van zowel de gegrondheid van de maatregel als de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, en de daartoe verrichte verificaties.

2.

Kennelijk onjuiste beoordeling van het onderhavige geval en misbruik van bevoegdheid. Verzoeker betoogt dat, gelet op de door hem verstrekte gegevens, de Raad enkel kon vaststellen dat er geen voldoende feitelijke grondslag was voor een strafrechtelijke procedure. Verzoeker constateerde eveneens talrijke schendingen van zijn grondrechten, waar de Raad geen enkele consequentie aan heeft verbonden.

3.

Schending van grondrechten. De bestreden handelingen zijn vastgesteld zonder naleving van de rechten van de verdediging, het recht op een effectieve rechterlijke bescherming en het recht op “equality of arms”.

4.

Ontbreken van een rechtsgrondslag. Artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie kan niet dienen als rechtsgrondslag voor de tegen verzoeker genomen beperkende maatregel.

5.

Schending van het fundamentele recht op eerbiediging van eigendom.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/29


Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (ROCHEM)

(Zaak T-261/20)

(2020/C 222/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rochem Marine Srl (Genua, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het beeldmerk ROCHEM — internationale inschrijving nr. 1 151 485 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 maart 2020 in zaak R 1547/2019-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO gelasten een nieuwe beslissing te nemen tot afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van Uniemerk nr. 1 151 485, ook voor de klassen 11 en 40;

het EUIPO en interveniënte, indien de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep voor het Hof verschijnt, verwijzen in hun eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 64, leden 2 en 3, juncto artikel 198 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/30


Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (ROCHEM)

(Zaak T-262/20)

(2020/C 222/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rochem Marine Srl (Genua, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het woordmerk ROCHEM — internationale inschrijving nr. 1 151 545 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 maart 2020 in zaak R 1546/2019-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO gelasten een nieuwe beslissing te nemen tot afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van Uniemerk nr. 1 151 485, ook voor de klassen 11 en 40;

het EUIPO en interveniënte, indien de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep voor het Hof verschijnt, verwijzen in hun eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 64, leden 2 en 3, juncto artikel 198 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/31


Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Arbuzov/Raad

(Zaak T-267/20)

(2020/C 222/34)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Sergej Arbuzov (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (1) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (2), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoeker;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen proceskosten en in de proceskosten van verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

verzoeker onderbouwt zijn beroep onder meer met het argument dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van het besluit (GBVB) van de Raad van 4 maart 2019 (3) niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, aangezien hij vóór vaststelling van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de beweringen van verzoeker noch met de door hem overgelegde ontlastende bewijzen en zich in wezen heeft gebaseerd op een beknopte samenvatting van het Oekraïense openbaar ministerie zonder aanvullende gegevens op te vragen over het verloop van het onderzoek in Oekraïne.

2.

Tweede middel: schending van het recht van eigendom van verzoeker

verzoeker stelt in dit verband dat de beperkingen die hem zijn opgelegd, onevenredig en onnodig zijn, en een schending vormen van de garanties van internationaalrechtelijke bescherming van zijn eigendomsrecht.

3.

Derde middel: schending van de fundamentele rechten van verzoeker zoals gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

verzoeker stelt in dit verband dat de oplegging van de beperkingen een schending vormt van zijn recht op een eerlijk proces, het onschuldsvermoeden, het recht van verdediging en het recht van eigendom.


(1)  PB 2020, L 71, blz. 10.

(2)  PB 2020, L 71, blz. 1.

(3)  Besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 7).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/32


Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Pšonka/Raad

(Zaak T-268/20)

(2020/C 222/35)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Artem Viktorovyč Pšonka (Kramatorsk, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (1) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (2), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoeker;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen proceskosten en in de proceskosten van verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

verzoeker onderbouwt zijn beroep onder meer met het argument dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van het besluit (GBVB) van de Raad van 4 maart 2019 niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, aangezien hij vóór vaststelling van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de beweringen van verzoeker noch met de door hem overgelegde ontlastende bewijzen en zich in wezen heeft gebaseerd op een beknopte samenvatting van het Oekraïense openbaar ministerie zonder aanvullende gegevens op te vragen over het verloop van het onderzoek in Oekraïne.

2.

Tweede middel: schending van het recht van eigendom van verzoeker

verzoeker stelt in dit verband dat de beperkingen die hem zijn opgelegd, onevenredig en onnodig zijn, en een schending vormen van de garanties van internationaalrechtelijke bescherming van zijn eigendomsrecht.

3.

Derde middel: schending van de fundamentele rechten van verzoeker zoals gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

verzoeker stelt in dit verband dat de oplegging van de beperkingen een schending vormt van zijn recht op een eerlijk proces, het onschuldsvermoeden, het recht van verdediging en het recht van eigendom.


(1)  PB 2020, L 71, blz. 10.

(2)  PB 2020, L 71, blz. 1.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/33


Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Pšonka/Raad

(Zaak T-269/20)

(2020/C 222/36)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Viktor Pavlovyč Pšonka (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (1) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (2), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoeker;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen proceskosten en in de proceskosten van verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

verzoeker onderbouwt zijn beroep onder meer met het argument dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van het besluit (GBVB) van de Raad van 4 maart 2019 niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, aangezien hij vóór vaststelling van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de beweringen van verzoeker noch met de door hem overgelegde ontlastende bewijzen en zich in wezen heeft gebaseerd op een beknopte samenvatting van het Oekraïense openbaar ministerie zonder aanvullende gegevens op te vragen over het verloop van het onderzoek in Oekraïne.

2.

Tweede middel: schending van het recht van eigendom van verzoeker

verzoeker stelt in dit verband dat de beperkingen die hem zijn opgelegd, onevenredig en onnodig zijn, en een schending vormen van de garanties van internationaalrechtelijke bescherming van zijn eigendomsrecht.

3.

Derde middel: schending van de fundamentele rechten van verzoeker zoals gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

verzoeker stelt in dit verband dat de oplegging van de beperkingen een schending vormt van zijn recht op een eerlijk proces, het onschuldsvermoeden, het recht van verdediging en het recht van eigendom.


(1)  PB 2020, L 71, blz. 10.

(2)  PB 2020, L 71, blz. 1.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/34


Beroep ingesteld op 11 mei 2020 — Zhejiang Hangtong Machinery Manufacture en Ningbo Hi-Tech Zone Tongcheng Auto Parts/Commissie

(Zaak T-278/20)

(2020/C 222/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Zhejiang Hangtong Machinery Manufacture Co. Ltd (Taizhou, China), Ningbo Hi-Tech Zone Tongcheng Auto Parts Co. Ltd (Ningbo, China) (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos en P. Billiet, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden verordening nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoeksters, en

de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/353 van de Commissie van 3 maart 2020 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op stalen wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (1).

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van kennelijk onjuiste rechtsopvattingen, de feiten kennelijk onjuist beoordeeld en een cirkelredenering gevolgd door (1) tot de slotsom te komen dat verzoeksters op bestendige wijze niet wezenlijk samenwerkten met de Commissie, reden waarom zij gebruikmaakte van artikel 17, lid 4, van de basisverordening (2), (2) vast te stellen dat verzoeksters een individuele dumpingmarge hadden gevraagd terwijl zij in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn overeenkomstig artikel 17, leden 1 en 2, van de basisverordening, wat tevens een schending vormt van artikel 6 van de basisverordening en (3) verzoeksters als strafmaatregel het maximale, voor niet-meewerkende of zichzelf niet kenbaar makende partijen bedoelde, residuele antidumpingrecht op te leggen, wat tevens een schending vormt van artikel 2, artikel 3 en artikel 9, lid 4, van de basisverordening en van de beginselen van gewettigd vertrouwen, goed bestuur, non-discriminatie en evenredigheid.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van kennelijk onjuiste rechtsopvattingen, de feiten kennelijk onjuist beoordeeld, inbreuk gemaakt op het beginsel van goed bestuur, de bestreden verordening ontoereikend gemotiveerd en een onjuiste en tegenstrijdige redenering toegepast door (1) het begrip “beschikbare gegevens” toe te passen op verzoeksters en (2) geen rekening te houden met (a) verzoeksters’ normale waarde en (b) hun uitvoerprijs of met alternatieve methoden om de uitvoerprijs van verzoeksters vast te stellen voor hun berekening van de dumpingmarge, in strijd met artikel 2, lid 6, onder a), lid 8, leden 10 en 11, artikel 3, artikel 6, artikel 9, lid 4, en artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening en met artikel 2, artikel 3, artikel 6, leden 6 en 8, en bijlage II, lid 3 van de antidumpingovereenkomst van de WTO.

3.

Derde middel: de Commissie heeft de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden (1) door in strijd met artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening en met artikel 12.2 van de antidumpingovereenkomst van de WTO te weigeren om hun normale waarde te berekenen en mee te delen en (2) door de informatie die zij gebruikte bij de berekening van de dumping- en schademarges van verzoeksters, niet mee te delen.


(1)  PB 2020 L 65, blz. 9.

(2)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016 L 176, blz. 21).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/35


Beroep ingesteld op 12 mei 2020 — CWS Powder Coatings/Commissie

(Zaak T-279/20)

(2020/C 222/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: CWS Powder Coatings GmbH (Düren, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. van der Hout, C. Wagner en V. Lemonnier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

gedelegeerde verordening (EU) 2020/217 van de Commissie (1) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op de indeling en etikettering van titaandioxide; en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 53c van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2) geschonden door voor verschillende te regelen onderwerpen één rechtshandeling vast te stellen.

2.

Tweede middel: de indeling van titaandioxide in de bestreden verordening is in strijd met de indelingsvoorwaarden van artikel 53a, artikel 37, lid 5, en artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met nummer 3.6.2.2. van bijlage I bij verordening nr. 1272/2008.

3.

Derde middel: de wijziging van bijlage II bij verordening nr. 1272/2008 met betrekking tot vloeibare mengsels met een titaandioxidegehalte kan niet worden gebaseerd op artikel 53, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 53a van deze verordening.

4.

Vierde middel: de wijziging van bijlage II bij verordening nr. 1272/2008 met betrekking tot vaste mengsels met een titaandioxidegehalte kan niet worden gebaseerd op artikel 53, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 53a van deze verordening.

5.

Vijfde middel: de Commissie is haar verplichting niet nagekomen om voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden verordening een effectbeoordeling uit te voeren.

6.

Zesde middel: de bestreden verordening is in strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat de indeling van bepaalde titaandioxidedeeltjes en de vaststelling van etiketteringsverplichtingen niet geschikt zijn voor het nagestreefde doel (bescherming van de gezondheid) en minder vergaande middelen beschikbaar waren.

7.

Zevende middel: de Commissie heeft bij de vaststelling van de bestreden verordening talrijke aanzienlijke beoordelingsfouten gemaakt.

8.

Achtste middel: de Commissie heeft door de bestreden verordening vast te stellen de haar toegekende bevoegdheden overschreden.

9.

Negende middel: indien het Gerecht van mening is dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden verordening zelf kan bepalen welke voorwaarden voor een indeling gelden of welk voorwerp ingedeeld moet worden dan wel dat de Commissie daarbij geen ruimte had voor een effectbeoordeling of evenredige toepassing, zijn artikel 37, lid 5, artikel 53, lid 1, en artikel 53a van verordening nr. 1272/2008 in strijd met artikel 290, leden 1 en 2 VWEU. In dat geval druist het namelijk in tegen artikel 290 VWEU om de basishandeling (verordening nr. 1272/2008) als grondslag voor de bestreden verordening te gebruiken.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2020/217 van de Commissie van 4 oktober 2019 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, en tot rectificatie van die verordening (PB 2020, L 44, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) 2019/1243 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot aanpassing van een aantal rechtshandelingen die voorzien in het gebruik van de regelgevingsprocedure met toetsing, aan de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2019, L 198, blz. 241).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/36


Beroep ingesteld op 13 mei 2020 — Klaus Berthold/EUIPO — Thomann (HB Harley Benton)

(Zaak T-284/20)

(2020/C 222/39)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Klaus Berthold Besitzgesellschaft GmbH & Co. KG (Thalhausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. Strauß, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Thomann GmbH (Burgebrach, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het beeldmerk HB Harley Benton — internationale inschrijving nr. 1 380 752 met aanduiding van de Europese Unie

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 maart 2020 in zaak R 1359/2019-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en de oppositie tegen de inschrijving van de internationale inschrijving nr. 1 380 752 met aanduiding van de Europese Unie voor de waren van klasse 25 toewijzen;

het EUIPO gelasten de inschrijving van de internationale inschrijving nr. 1 380 752 met aanduiding van de Europese Unie voor de waren van klasse 25 te weigeren;

de andere partij verwijzen in de kosten van de procedure voor het EUIPO en, in voorkomend geval, verweerder verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/37


Beroep ingesteld op 15 mei 2020 — MCM Products/EUIPO — The Nomad Company (NOMAD)

(Zaak T-285/20)

(2020/C 222/40)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: MCM Products AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordiger: S. Eichhammer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The Nomad Company BV (Zevenaar, Nederland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk NOMAD — Uniemerk nr. 1 742 089

Procedure voor het EUIPO: procedure voor de doorhaling van een inschrijving

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 maart 2020 in zaak R 854/2019-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen voor zover zij betrekking heeft op de in klasse 18 ingeschreven waren;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/38


Beroep ingesteld op 15 mei 2020 — Capella/EUIPO — Cobi.bike (GOBI)

(Zaak T-286/20)

(2020/C 222/41)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Capella EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: R. Klenke, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cobi.bike GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniemerk GOBI — inschrijvingsaanvraag nr. 17 168 089

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 februari 2020 in zaak R 1685/2019-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/38


Beroep ingesteld op 15 mei 2020 — Eggy Food/EUIPO (EGGY FOOD)

(Zaak T-287/20)

(2020/C 222/42)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Eggy Food GmbH & Co. KG (Osnabrück, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Eberhardt en R. Böhm, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk EGGY FOOD — inschrijvingsaanvraag nr. 1 795 2953

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 9 maart 2020 in zaak R 1316/2019-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

gelasten dat Uniemerkaanvraaag nr. 1 795 2953 wordt gepubliceerd;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/39


Beroep ingesteld op 13 mei 2020 — Brillux en Daw/Commissie

(Zaak T-288/20)

(2020/C 222/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Brillux GmbH & Co. KG (Munster, Duitsland) en Daw SE (Ober-Ramstadt, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. van der Hout, C. Wagner en V. Lemonnier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

gedelegeerde verordening (EU) 2020/217 van de Commissie (1) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op de indeling en etikettering van titaandioxide; en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan die in essentie identiek of vergelijkbaar zijn met de in zaak T-279/20, CWS Powder Coatings/Commissie aangevoerde argumenten.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2020/217 van de Commissie van 4 oktober 2019 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, en tot rectificatie van die verordening (PB 2020, L 44, blz. 1).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/40


Beroep ingesteld op 14 mei 2020 — Ceramica Flaminia/EUIPO — Ceramica Cielo (goclean)

(Zaak T-290/20)

(2020/C 222/44)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Ceramica Flaminia SpA (Civita Castellana, Italië) (vertegenwoordigers: A. Improda en R. Arista, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ceramica Cielo SpA (Fabrica di Roma, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniebeeldmerk goclean — Uniemerk nr. 13 270 046

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2020 in zaak R 991/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en herzien;

en bijgevolg

Uniemerk nr. 13 270 046 geldig verklaren voor alle waren van klasse 11 of voor een deel ervan;

het EUIPO en/of Ceramica Cielo SpA verwijzen in verzoeksters kosten van de onderhavige procedure, alsmede in de kosten die verzoekster heeft gemaakt in de twee voorafgaande procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending en onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

uitlegging van het onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste kwalificatie van het merk als slogan;

schending en onjuiste toepassing van artikel 95, lid 1, juncto artikel 59 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

sschending en onjuiste toepassing van artikel 7, lid 3, en van artikel 59, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/41


Beroep ingesteld op 14 mei 2020 — Yanukovych/Raad

(Zaak T-291/20)

(2020/C 222/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Viktor Fedorovych Yanukovych (Rostov aan de Don, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Anderson, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad (1) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoeker;

uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad (2) nietig verklaren voor zover deze betrekking heeft op verzoeker;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan.

1.

Verzoeker voldeed op het relevante tijdstip niet aan de criteria om op de lijst te worden opgenomen.

2.

De Raad heeft blijk gegeven van kennelijke beoordelingsfouten door verzoeker in de bestreden maatregelen op te nemen. De Raad heeft zich er niet van vergewist of sprake was van een voldoende solide feitelijke grondslag om verzoeker op de lijst te plaatsen en is niet nagegaan of de besluiten van de Oekraïense autoriteiten waarop hij zich heeft gebaseerd, zijn vastgesteld in overeenstemming met de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming.

3.

De Raad heeft nagelaten de specifieke en concrete redenen voor verzoekers plaatsing op de lijst op te geven. De Raad heeft ook nagelaten om aan te duiden waarom hij meent dat de besluiten van de Oekraïense autoriteiten waarop hij zich heeft gebaseerd, zijn vastgesteld in overeenstemming met verzoekers rechten van verdediging en verzoekers recht op een effectieve rechterlijke bescherming.

4.

Verzoekers rechten van verdediging zijn geschonden en/of hem is een doeltreffende bescherming in rechte ontzegd. De Raad heeft verzoeker niet gehoord alvorens hem opnieuw op de lijst te plaatsen, heeft verzoeker niet alle gegevens verstrekt waarop hij zich had gebaseerd, en heeft verzoeker geen behoorlijke of eerlijke kans gegeven om fouten te corrigeren of informatie te verschaffen. Verzoeker zijn op geen enkel moment serieuze, geloofwaardige of concrete bewijzen en motivering verstrekt ter rechtvaardiging van de vaststelling van beperkende maatregelen, en niets duidt erop dat de Raad verzoekers opmerkingen in aanmerking heeft genomen alvorens zijn besluit te nemen.

5.

De Raad beschikte niet over een passende rechtsgrondslag voor de achtste wijzigingsbesluiten.

6.

De Raad heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden.

7.

Verzoekers rechten op eigendom op grond van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de EU zijn geschonden. De beperkende maatregelen vormen een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van die rechten omdat, onder andere: (i) niets erop wijst dat enige door verzoeker vermeend verduisterde middelen buiten Oekraïne zijn gebracht; en (ii) het noodzakelijk noch gepast is om alle tegoeden van verzoeker te bevriezen, aangezien de Oekraïense autoriteiten inmiddels de waarde hebben bepaald van de verliezen waarvoor verzoeker beweerdelijk wordt vervolgd in strafzaken, waarop de maatregelen zijn gebaseerd.


(1)  Besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2020, L 71, blz. 10).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2020, L 71, blz. 1).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/42


Beroep ingesteld op 14 mei 2020 — Yanukovych/Raad

(Zaak T-292/20)

(2020/C 222/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Yanukovych (Sint-Petersburg, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Anderson, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2020/373 (1) van de Raad nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoeker;

verordening (EU) 2020/370 (2) van de Raad nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoeker;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: verzoeker voldeed op het relevante tijdstip niet aan de vastgestelde criteria om iemand op de lijst te plaatsen.

2.

Tweede middel: de Raad heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door verzoeker op te nemen in de bestreden maatregelen. De Raad heeft er niet voor gezorgd dat er een voldoende solide feitelijke grondslag was om verzoeker op de lijst te plaatsen en heeft niet nagegaan of de beslissingen van de Oekraïense autoriteiten waar hij zich op baseerde, waren genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

3.

Derde middel: de Raad heeft nagelaten de werkelijke en specifieke redenen te geven waarom verzoeker op de lijst werd geplaatst. De Raad heeft ook verzuimd aan te geven waarom hij meent dat de beslissingen van de Oekraïense autoriteiten waar hij zich op baseert, waren genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoeker.

4.

Vierde middel: de rechten van verdediging van verzoeker zijn geschonden en/of doeltreffende bescherming in rechte is hem ontzegd. De Raad heeft nagelaten met verzoeker in overleg te treden alvorens hem opnieuw op de lijst te plaatsen, heeft verzoeker niet alle gegevens bezorgd waarop hij zich baseerde, en heeft verzuimd verzoeker een behoorlijke of eerlijke kans te geven om fouten recht te zetten of informatie te verschaffen. Aan verzoeker is op geen enkel moment serieus, geloofwaardig of concreet bewijs en een motivering verschaft ter rechtvaardiging van het opleggen van beperkende maatregelen en er zijn geen aanwijzingen dat de Raad de opmerkingen van verzoeker in aanmerking heeft genomen alvorens een beslissing te nemen.

5.

Vijfde middel: het ontbrak de Raad aan een passende rechtsgrondslag voor de achtste wijzigingsinstrumenten.

6.

Zesde middel: de Raad heeft zijn bevoegdheden misbruikt.

7.

Zevende middel: verzoekers recht op eigendom op grond van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is geschonden, in die zin dat de beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van dat recht vormen, omdat onder andere: (i) er geen aanwijzingen zijn dat de vermeend door verzoeker verduisterde middelen zich niet meer in Oekraïne bevinden; en (ii) het noodzakelijk noch passend is alle tegoeden van verzoeker te bevriezen, aangezien de Oekraïense autoriteiten inmiddels de waarde hebben bepaald van de verliezen in verband waarmee naar verluidt onderliggende strafzaken tegen verzoeker zijn ingeleid.


(1)  Besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2020, L 71, blz. 10).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2020, L 71, blz. 1).


6.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 222/43


Beroep ingesteld op 18 mei 2020 — Ruiz-Ruiz/Commissie

(Zaak T-293/20)

(2020/C 222/47)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Vanesa Ruiz-Ruiz (Alkmaar, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht om nietigverklaring van:

het besluit van 23 mei 2019 waarbij zij werd uitgesloten van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/371/19 omdat haar beroepservaring ontoereikend was;

het besluit van 20 september 2019 waarbij het verzoek om heroverweging van de uitsluiting van vergelijkend onderzoek EPSO/A/371/19 werd afgewezen;

het besluit van 7 februari 2020 waarbij het overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut ingestelde administratieve beroep is verworpen.

Verzoekster verzoekt bovendien dat de Commissie wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling en schending van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek

In dit verband wordt aangevoerd dat, ondanks dat twee interne rechtsmiddelen zijn aangewend (verzoek tot herziening bij de jury en administratief beroep op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut), het nog niet duidelijk is op welk punt precies verzoeksters beroepservaring ontoereikend was.

2.

Tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel

In dit verband wordt gesteld dat de jury van het vergelijkend onderzoek verplicht is te garanderen dat alle kandidaten gelijk en objectief worden beoordeeld en de beoordelingscriteria uniform zijn en coherent op alle kandidaten worden toegepast. Door af te wijken van de aankondiging heeft de jury echter niet gewaarborgd dat de specifieke voorwaarden objectief en onpartijdig zijn beoordeeld en die beoordeling vond plaats buiten de lex specialis van het vergelijkend onderzoek om.

3.

Derde middel: schending van de motiveringsplicht en het daarmee samenhangende beginsel van gelijkheid van de partijen in het proces (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten)

In dit verband wordt aangevoerd dat de jury van het vergelijkend onderzoek het bestreden besluit houdende afwijzing van verzoeksters verzoek om heroverweging uiterst summier heeft gemotiveerd. Naast de algemene verklaringen en de aanwijzingen dat zij selectiecriteria had vastgesteld zonder de inhoud daarvan te specificeren, is er in feite geen precieze uitleg gegeven die verzoekster in staat stelt te begrijpen waarom de jury het haar betreffende besluit had vastgesteld. Hieruit kan volgens verzoekster dus worden afgeleid dat er in feite geen heroverweging heeft plaatsgevonden, waardoor de rechten van de verdediging van verzoekster en de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, dat voorzag in de heroverweging als een instrument ter bescherming van verzoekster, zijn geschonden.

Het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 20 september 2019 is eveneens zonder enige motivering, aangezien de door de jury vastgestelde aanvullende criteria ter aanvulling van de aankondiging niet uitdrukkelijk zijn vermeld en er niet wordt verwezen naar de concrete beroepservaring van verzoekster, ondanks de nauwkeurige beschrijving op het sollicitatieformulier. Bovendien heeft het tot aanstelling bevoegde gezag zich niet gebaseerd op een volledig feitelijk en juridisch kader, omdat het alleen rekening heeft gehouden met het oorspronkelijke besluit van 23 mei 2019, zonder enige analyse en beoordeling met betrekking tot de heroverweging.