ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 215

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
29 juni 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 215/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 215/02

Zaak C-511/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Györgyné Lintner / UniCredit Bank Hungary Zrt. (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Leenovereenkomst in valuta – Artikel 4, lid 1 – Inaanmerkingneming van alle andere bedingen van de overeenkomst bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het bestreden beding – Artikel 6, lid 1 – Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van het oneerlijke karakter van de bedingen van de overeenkomst – Omvang)

2

2020/C 215/03

Zaak C-56/18 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 maart 2020 — Europese Commissie/ Gmina Miasto Gdynia, Port Lotniczy Gdynia Kosakowo sp. z o.o., Republiek Polen (Hogere voorziening – Staatssteun – Artikel 108, lid 2, VWEU – Investeringssteun – Exploitatiesteun – Luchthaveninfrastructuur – Openbare financiering van de ontwikkeling van de luchthaven te Gdynia-Kosakowo door de gemeenten Gdynia en Kosakowo – Besluit van de Europese Commissie – Steun onverenigbaar met de interne markt – Bevel tot terugvordering van de steun – Nietigverklaring door het Gerecht van de Europese Unie – Wezenlijk vormvoorschrift – Procedurele rechten van de belanghebbenden)

3

2020/C 215/04

Zaak C-160/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — X BV / Staatssecretaris van Financiën [Prejudiciële verwijzing – Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief – Verordening (EG) nr. 1234/2007 – Verordening (EG) nr. 1484/95 – Invoer van bevroren pluimveevlees uit Brazilië – Navordering van aanvullende invoerrechten – Verificatiemechanisme – Wijze van berekening van aanvullende invoerrechten]

3

2020/C 215/05

Zaak C-215/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 8 — Tsjechië) — Libuše Králová / Primera Air Scandinavia [Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1 – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst – Artikelen 15 tot en met 17 – Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikelen 6 en 7 – Recht op compensatie in geval van langdurige vertraging van een vlucht – Overeenkomst tussen de passagier en een reisbureau waarin zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden – Vordering tot compensatie tegen een luchtvaartmaatschappij die geen partij is bij die overeenkomst – Richtlijn 90/314/EEG – Pakketreis]

4

2020/C 215/06

Zaak C-244/18 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 maart 2020 — Larko Geniki Metalleftiki kai Metallourgiki AE / Europese Commissie (Hogere voorziening – Staatssteun – Kapitaalinjectie en staatsgaranties – Begrip staatssteun – Begrip voordeel – Beginsel van de particuliere marktdeelnemer – Criterium van de particuliere investeerder – Verplichting van de Commissie tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek – Rechterlijke toetsing – Bewijslast – Begrip onderneming in moeilijkheden – Richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun – Garantiemededeling – Tijdelijke kaderregeling van 2011 – Bedrag van de terug te vorderen steun – Motiveringsplicht van de Commissie en het Gerecht van de Europese Unie)

5

2020/C 215/07

Zaak C-314/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Procedure inzake de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen SF (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 5, punt 3 – Overlevering afhankelijk van de garantie dat de betrokkene wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat – Tijdstip van terugzending – Kaderbesluit 2008/909/JBZ – Artikel 3, lid 3 – Werkingssfeer – Artikel 8 – Aanpassing van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie – Artikel 25 – Tenuitvoerlegging van een sanctie in het kader van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ)

6

2020/C 215/08

Zaak C-344/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het arbeidshof Gent — België) — ISS Facility Services NV / Sonia Govaerts, Atalian NV, voorheen Euroclean NV (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2001/23/EG – Artikel 3, lid 1 – Overgang van ondernemingen – Behoud van de rechten van de werknemers – Overheidsopdracht inzake schoonmaakdiensten – Gunning van de percelen van de opdracht aan twee nieuwe opdrachtnemers – Overname van een werknemer die was aangesteld voor alle percelen van de opdracht)

7

2020/C 215/09

Zaak C-454/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Förvaltningsrätt i Linköping — Zweden) — Baltic Cable AB / Energimarknadsinspektionen [Prejudiciële verwijzing – Interne markt voor elektriciteit – Richtlijn 2009/72/EG – Transmissie van elektriciteit – Begrip transmissiesysteembeheerder – Verordening (EG) nr. 714/2009 – Interconnector – Transmissielijn die de nationale transmissiesystemen van de lidstaten onderling koppelt – Artikel 16, lid 6 – Werkingssfeer – Gebruik van eventuele ontvangsten uit de toewijzing van koppelingscapaciteit – Onderneming die enkel een grensoverschrijdende hoogspanningslijn exploiteert die de interconnectie tussen twee nationale transmissiesystemen waarborgt]

8

2020/C 215/10

Gevoegde zaken C-496/18 en C-497/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 maart 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Hungeod Közlekedésfejlesztési, Földmérési, Út- és Vasúttervezési Kft. (C-496/18), Sixense Soldata (C-496/18), Budapesti Közlekedési Zrt. (C-496/18 en C-497/18) / Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság (Prejudiciële verwijzing – Overheidsopdrachten – Beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken – Richtlijn 89/665/EEG – Procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie – Richtlijn 92/13/EEG – Plaatsen van overheidsopdrachten – Richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU – Toezicht op de toepassing van de regels voor overheidsopdrachten – Nationale regeling die bepaalde instanties toestaat om ambtshalve een procedure in te leiden bij onwettige wijziging van een lopende overeenkomst – Verval van het recht om de procedure ambtshalve in te leiden – Beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid)

9

2020/C 215/11

Gevoegde zaken C-558/18 en C-563/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Łodzi en de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — Miasto Łowicz/Skarb Państwa — Wojewoda Łódzki (C-558/18) en Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door de Prokuratura Krajowa, voorheen de Prokuratura Okręgowa w Płocku/VX, WW, XV (C-563/18) (Prejudiciële verwijzing – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Beginsel van onafhankelijkheid van rechters – Op nationale rechters toepasselijke tuchtregeling – Bevoegdheid van het Hof – Artikel 267 VWEU – Ontvankelijkheid – Uitlegging die voor de verwijzende rechterlijke instantie noodzakelijk is voor het wijzen van haar vonnis – Begrip)

10

2020/C 215/12

Zaak C-576/18: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 maart 2020 — Europese Commissie/ Italiaanse Republiek (Niet-nakoming – Arrest van het Hof waarin een niet-nakoming wordt vastgesteld – Niet-uitvoering – Terugvordering van de onrechtmatige steun die is verleend aan de hotelsector in Sardinië – Artikel 260, lid 2, VWEU – Financiële sancties – Dwangsom en forfaitaire som)

11

2020/C 215/13

Zaak C-583/18: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Verbraucherzentrale Berlin eV / DB Vertrieb GmbH [Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 2011/83/EU – Werkingssfeer – Dienstenovereenkomst – Artikel 2, punt 6 – Overeenkomst voor passagiersvervoerdiensten – Artikel 3, lid 3, onder k) – Kaarten die bij de latere sluiting van overeenkomsten inzake passagiersvervoer recht geven op kortingen – Onlineverkoop van dergelijke kaarten zonder de consument te informeren over het herroepingsrecht]

11

2020/C 215/14

Zaak C-622/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — AR / Cooper International Spirits LLC, St Dalfour SAS, Établissements Gabriel Boudier SA (Prejudiciële verwijzing – Aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten – Richtlijn 2008/95/EG – Artikel 5, lid 1, onder b) – Artikel 10, lid 1, eerste alinea – Artikel 12, lid 1 – Vervallenverklaring van een merk wegens het ontbreken van normaal gebruik – Recht van de merkhouder om een inbreuk op zijn uitsluitende rechten aan te voeren wegens het gebruik door een derde van een gelijk of overeenstemmend teken in de periode vóór de datum waarop de vervallenverklaring is ingegaan)

12

2020/C 215/15

Zaak C-659/18: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Instrucción n.o 4 de Badalona — Spanje) — Strafzaak tegen VW (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2013/48/EU – Artikel 3, lid 2 – Recht op toegang tot een advocaat – Omstandigheden waarin het recht op toegang tot een advocaat moet worden gewaarborgd – Niet-verschijning – Afwijkingen van het recht op toegang tot een advocaat – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op effectieve rechterlijke bescherming)

13

2020/C 215/16

Zaak C-769/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle / SJ, Ministre chargé de la Sécurité sociale [Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 5, onder b) – Verhoging van het percentage van het ouderdomspensioen – Inaanmerkingneming van een uitkering voor de opvoeding van een gehandicapt kind in een andere lidstaat – Beginsel van gelijkstelling van de feiten]

14

2020/C 215/17

Zaak C-779/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich — Polen) — Mikrokasa S.A., Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty / XO (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Richtlijn 2008/48/EG – Artikel 3, onder g), artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1 – Mate van harmonisatie – Begrip niet-rentekosten van het krediet – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 1, lid 2 – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Maximumbedrag van totale niet-rentekosten van het krediet – Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen – Daarvan uitgesloten)

15

2020/C 215/18

Zaak C-832/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Helsingin hovioikeus — Finland) — A e.a. / Finnair Oyj [Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikelen 5 en 7 – Recht op compensatie bij vertraging of annulering van vluchten – Recht om meermaals compensatie te ontvangen ingeval niet enkel in het kader van de oorspronkelijke boeking maar ook in het kader van de daaropvolgende boeking van een andere vlucht vertraging optreedt of annulering plaatsvindt – Omvang – Vrijstelling van de verplichting tot compensatie – Begrip buitengewone omstandigheden – On-condition-onderdeel – Technische defecten die inherent zijn aan het onderhoud van een vliegtuig]

16

2020/C 215/19

Zaak C-2/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus — Estland) — Strafzaak tegen A. P. (Prejudiciële verwijzing – Kaderbesluit 2008/947/JBZ – Wederzijdse erkenning van vonnissen en proeftijdbeslissingen – Werkingssfeer – Vonnis waarbij een voorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd – Proeftijdvoorwaarde – Verplichting om geen nieuw strafbaar feit te plegen – Wettelijke verplichting)

17

2020/C 215/20

Zaak C-66/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken — Duitsland) — JC / Kreissparkasse Saarlouis (Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2008/48/EG – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Herroepingsrecht – Termijn voor de uitoefening van dat recht – Eisen inzake de in de overeenkomst te vermelden informatie – Informatieblad dat louter doorverwijst naar bepalingen van nationaal recht)

17

2020/C 215/21

Zaak C-94/19: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — San Domenico Vetraria SpA / Agenzia delle Entrate [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Zesde richtlijn (77/388/EEG) – Artikelen 2 en 6 – Werkingssfeer – Belastbare handelingen – Onder bezwarende titel verrichte dienst – Detachering van personeel door een moedermaatschappij aan haar dochteronderneming – Vergoeding door de dochteronderneming van uitsluitend de gemaakte kosten]

18

2020/C 215/22

Zaak C-182/19: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — Pfizer Consumer Healthcare Ltd / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk douanetarief – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefindeling – Posten 3005 en 3824 – Warmteopwekkende pleisters en gordels om pijn te verlichten – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1140 – Ongeldigheid]

19

2020/C 215/23

Zaak C-192/19: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het gerechtshof Amsterdam — Nederland) — Rensen Shipbuilding BV (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk douanetarief – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefindeling – Post 8901 – Scheepscasco’s – Zeevaart – Schepen ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee – Begrip)

19

2020/C 215/24

Zaak C-123/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 4 maart 2020 — Ferrari SpA / Mansory Design & Holding GmbH, WH

20

2020/C 215/25

Zaak C-126/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 6 maart 2020 — ExxonMobil Production Deutschland GmbH / Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door de Umweltbundesamt Deutsche Emissionshandelsstelle

20

2020/C 215/26

Zaak C-136/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Zalaegerszegi Járásbíróság (Hongarije) op 12 maart 2020 — Strafzaak tegen LU

21

2020/C 215/27

Zaak C-147/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg (Duitsland) op 23 maart 2020 — Novartis Pharma GmbH / Abacus Medicine A/S

22

2020/C 215/28

Zaak C-153/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 maart 2020 door de Republiek Litouwen tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 22 januari 2020 in zaak T-19/18, Litouwen / Commissie

23

2020/C 215/29

Zaak C-156/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 6 april 2020 — Zipvit Ltd / Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs

24

 

Gerecht

2020/C 215/30

Zaak T-607/17: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Volotea / Commissie (Staatssteun – Luchtvaartsector – Door Italië aan Sardijnse luchthavens toegekende steun – Besluit waarbij de steun deels verenigbaar en deels onverenigbaar met de interne markt is verklaard – Toerekenbaarheid aan de staat – Terugvordering – Begunstigden – Voordeel voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen – Beginsel van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie – Selectiviteit – Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten – Aantasting van de mededinging – Terugvordering – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht)

26

2020/C 215/31

Zaak T-716/17: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Germanwings / Commissie (Staatssteun – Luchtvaartsector – Door Italië aan Sardijnse luchthavens toegekende steun – Besluit waarbij de steun deels verenigbaar en deels onverenigbaar met de interne markt is verklaard – Toerekenbaarheid aan de staat – Begunstigden – Voordeel voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen – Beginsel van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie – Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten – Aantasting van de mededinging – Motiveringsplicht – Steunregeling – De-minimissteun – Terugvordering)

26

2020/C 215/32

Zaak T-8/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — easyJet Airline / Commissie (Staatssteun – Luchtvaartsector – Door Italië aan Sardijnse luchthavens toegekende steun – Besluit waarbij de steun deels verenigbaar en deels onverenigbaar met de interne markt is verklaard – Toerekenbaarheid aan de staat – Begunstigden – Voordeel voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen – Beginsel van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie – Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten – Aantasting van de mededinging – Terugvordering – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht)

27

2020/C 215/33

Zaak T-195/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Talanton / Commissie [Arbitragebeding – Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) – Overeenkomst Perform – In aanmerking komende kosten – Gedeeltelijke terugbetaling van de uitgekeerde bedragen – Misbruik van contractuele rechten – Beginsel van goede trouw – Gewettigd vertrouwen – Bewijslast – Vordering in reconventie]

28

2020/C 215/34

Zaak T-290/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Agmin Italy / Commissie (Financieel Reglement – Uitsluiting van aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van uit de algemene begroting van de Unie en het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde subsidies gedurende drie jaar – Beginsel van onpartijdigheid – Rechten van de verdediging – Beoordelingsfout – Kennelijk onjuiste beoordeling – Evenredigheid)

29

2020/C 215/35

Zaak T-443/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Vogue Peek & Cloppenburg) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Vogue Peek & Cloppenburg – Oudere nationale handelsnaam Peek & Cloppenburg – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 – Co-existentie van de nationale handelsnaam en het aangevraagde merk – Afbakeningsovereenkomst – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Opschorting van de administratieve procedure – Artikel 70 van verordening 2017/1001 – Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] – Kennelijke beoordelingsfout]

29

2020/C 215/36

Zaak T-444/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg) [Uniemerk – Nietigheids- en vervallenverklaringsprocedure – Uniewoordmerk Peek & Cloppenburg – Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, en artikel 60, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 – Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het Uniemerk – Afbakeningsovereenkomst – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Opschorting van de administratieve procedure – Artikel 70 van verordening 2017/1001 – Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] – Kennelijke beoordelingsfout]

30

2020/C 215/37

Zaak T-445/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek & Cloppenburg – Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 – Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk – Afbakeningsovereenkomst – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Opschorting van de administratieve procedure – Artikel 70 van verordening 2017/1001 – Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] – Kennelijke beoordelingsfout]

31

2020/C 215/38

Zaak T-446/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek & Cloppenburg – Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 – Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk – Afbakeningsovereenkomst – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Opschorting van de administratieve procedure – Artikel 70 van verordening 2017/1001 – Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] – Kennelijke beoordelingsfout]

32

2020/C 215/39

Zaak T-534/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek – Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 – Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk – Afbakeningsovereenkomst – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Opschorting van de administratieve procedure – Artikel 70 van verordening 2017/1001 – Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] – Kennelijke beoordelingsfout]

32

2020/C 215/40

Zaak T-535/18: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek’s) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek’s – Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 – Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk – Afbakeningsovereenkomst – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Opschorting van de administratieve procedure – Artikel 70 van verordening 2017/1001 – Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] – Kennelijke beoordelingsfout]

33

2020/C 215/41

Zaak T-640/18: Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Intercontact Budapest / CdT [Overheidsopdrachten voor diensten – Aanbestedingsprocedure – Verrichten van diensten inzake vertalingen van teksten op financieel en bancair gebied van het Engels naar het Hongaars – Rangschikking van een inschrijver in de cascadeprocedure – Artikel 113, lid 2 en 3, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 – Motiveringsplicht – Prijs van de offerte van de best gerangschikte succesvolle inschrijvers – Weigering van bekendmaking]

34

2020/C 215/42

Zaak T-5/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Clatronic International/EUIPO (PROFI CARE) [Uniemerk – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Beeldmerk PROFI CARE – Absolute weigeringsgronden – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 – Motiveringsplicht]

35

2020/C 215/43

Zaak T-49/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — View/EUIPO (CREATE DELIGHTFUL HUMAN ENVIRONMENTS) [Uniemerk – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Woordmerk CREATE DELIGHTFUL HUMAN ENVIRONMENTS – Merk dat bestaat in een reclameslogan – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

35

2020/C 215/44

Zaak T-63/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Rot Front/EUIPO — Kondyterska korporatsiia Roshen (РОШЕН) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Beeldmerk РОШЕН – Ouder internationaal beeldmerk ромашки – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

36

2020/C 215/45

Zaak T-76/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Pontinova/EUIPO — Ponti & Partners (pontinova) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk pontinova – Ouder nationaal woordmerk PONTI – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Relevant publiek – Soortgelijke diensten – Overeenstemmende tekens – Globale beoordeling van het verwarringsgevaar]

37

2020/C 215/46

Zaak T-86/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — SolNova/EUIPO — Canina Pharma (BIO-INSECT Shocker) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniewoordmerk BIO-INSECT Shocker – Absolute weigeringsgrond – Merk dat het publiek kan misleiden – Artikel 7, lid 1, onder g), van verordening (EG) nr. 207/2009]

37

2020/C 215/47

Zaak T-156/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Koenig & Bauer/EUIPO (we’re on it) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk we’re on it – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Merk bestaande uit een reclameslogan – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Motiveringsplicht – Artikel 94 van verordening 2017/1001]

38

2020/C 215/48

Zaak T-172/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Cognac Ferrand/EUIPO (Vorm van vlechten op een fles) [Uniemerk – Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk – Vorm van vlechten op een fles – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

39

2020/C 215/49

Zaak T-284/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Wonder Line/EUIPO — De Longhi Benelux (KENWELL) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk KENWELL – Ouder Uniewoordmerk KENWOOD – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Overeenstemmende tekens – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

39

2020/C 215/50

Zaak T-288/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Divaro/EUIPO — Grendene (IPANEMA) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk IPANEMA – Ouder Uniebeeldmerk Ipanema – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]

40

2020/C 215/51

Zaak T-381/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — adp Gauselmann/EUIPO — Gameloft (City Mania) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk City Mania – Ouder Uniewoordmerk City Lights – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

41

2020/C 215/52

Zaak T-503/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Global Brand Holdings/EUIPO (XOXO) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk XOXO – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]

41

2020/C 215/53

Zaak T-532/19: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — EC Brand Comércio, Importação e Exportação de Vestuário em Geral/EUIPO (pantys) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk pantys – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 – Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001]

42

2020/C 215/54

Zaak T-233/20: Beroep ingesteld op 28 april 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (R.T.S. ROCHEM Technical Services)

43

2020/C 215/55

Zaak T-234/20: Beroep ingesteld op 29 april 2020 — HB/EIB

43

2020/C 215/56

Zaak T-240/20: Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Arnaoutakis / Parlement

44

2020/C 215/57

Zaak T-241/20: Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Susta / Parlement

46

2020/C 215/58

Zaak T-242/20: Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Frutos Gama / Parlement

48

2020/C 215/59

Zaak T-243/20: Beroep ingesteld op 29 april 2020 — Galeote / Parlement

49

2020/C 215/60

Zaak T-244/20: Beroep ingesteld op 29 april 2020 — Marques / Parlement

51

2020/C 215/61

Zaak T-245/20: Beroep ingesteld op 29 april 2020 — Watson / Parlement

53

2020/C 215/62

Zaak T-246/20: Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Aerospinning Master Franchising/EUIPO — Mad Dogg Athletics (SPINNING)

54

2020/C 215/63

Zaak T-249/20: Beroep ingesteld op 28 april 2020 — Sabra/Raad

55

2020/C 215/64

Zaak T-252/20: Beroep ingesteld op 23 april 2020 — JU e.a./Raad

56

2020/C 215/65

Zaak T-253/20: Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Oatly/EUIPO (IT'S LIKE MILK BUT MADE FOR HUMANS)

57

2020/C 215/66

Zaak T-254/20: Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Kondyterska korporatsiia Roshen/EUIPO — Krasnyj Octyabr (Afbeelding van een kreeft)

57

2020/C 215/67

Zaak T-256/20: Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Steinel/EUIPO (GluePro)

58

2020/C 215/68

Zaak T-259/20: Beroep ingesteld op 8 mei 2020 — Ryanair/Commissie

59

2020/C 215/69

Zaak T-260/20: Beroep ingesteld op 1 mei 2020 — Da Silva Carreira / Commissie

60

2020/C 215/70

Zaak T-263/20: Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (R.T.S. ROCHEM Technical Services)

60

2020/C 215/71

Zaak T-282/20: Beroep ingesteld op 13 mei 2020 — Apologistics/EUIPO — Kerckhoff (APO)

61

2020/C 215/72

Gevoegde zaken T-103/19, T-110/19–T-113/19 en T-116/19–T-124/19: Beschikking van het Gerecht van 17 april 2020 — Mende Omalanga e.a. / Raad

62


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 215/01)

Laatste publicatie

PB C 209 van 22.6.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 201 van 15.6.2020

PB C 191 van 8.6.2020

PB C 175 van 25.5.2020

PB C 162 van 11.5.2020

PB C 161 van 11.5.2020

PB C 137 van 27.4.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/2


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Györgyné Lintner / UniCredit Bank Hungary Zrt.

(Zaak C-511/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Leenovereenkomst in valuta - Artikel 4, lid 1 - Inaanmerkingneming van alle andere bedingen van de overeenkomst bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het bestreden beding - Artikel 6, lid 1 - Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van het oneerlijke karakter van de bedingen van de overeenkomst - Omvang)

(2020/C 215/02)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Györgyné Lintner

Verwerende partij: UniCredit Bank Hungary Zrt.

Dictum

1)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een consument beroep heeft ingesteld om te doen vaststellen dat bepaalde bedingen van een door deze consument met een verkoper gesloten overeenkomst oneerlijk zijn, niet verplicht is om alle andere contractuele bedingen waartegen die consument niet is opgekomen, ambtshalve en individueel te onderzoeken teneinde na te gaan of zij als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, maar enkel de bedingen moet onderzoeken die verband houden met het voorwerp van het geding zoals dat door de partijen is afgebakend, zodra hij beschikt over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens, die in voorkomend geval worden aangevuld door middel van maatregelen van instructie.

2)

Artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het aan de vorderingen van een consument ten grondslag liggende contractuele beding oneerlijk is, weliswaar rekening moet worden gehouden met alle andere bedingen van de door die consument met een verkoper gesloten overeenkomst, maar dat deze verplichting als zodanig niet impliceert dat de aangezochte nationale rechter voor al die bedingen ambtshalve moet onderzoeken of zij mogelijkerwijs oneerlijk zijn.


(1)  PB C 402 van 27.11.2017.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 maart 2020 — Europese Commissie/ Gmina Miasto Gdynia, Port Lotniczy Gdynia Kosakowo sp. z o.o., Republiek Polen

(Zaak C-56/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 108, lid 2, VWEU - Investeringssteun - Exploitatiesteun - Luchthaveninfrastructuur - Openbare financiering van de ontwikkeling van de luchthaven te Gdynia-Kosakowo door de gemeenten Gdynia en Kosakowo - Besluit van de Europese Commissie - Steun onverenigbaar met de interne markt - Bevel tot terugvordering van de steun - Nietigverklaring door het Gerecht van de Europese Unie - Wezenlijk vormvoorschrift - Procedurele rechten van de belanghebbenden)

(2020/C 215/03)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann, D. Recchia en S. Noë, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Gmina Miasto Gdynia, Port Lotniczy Gdynia Kosakowo sp. z o.o. (vertegenwoordigers: T. Koncewicz, adwokat, M. Le Berre, avocat, K. Gruszecka-Spychała en P. Rosiak, radcowie prawni); Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna en M. Rzotkiewicz, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 november 2017, Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia Kosakowo/Commissie (T-263/15), wordt vernietigd.

2)

De derde grief van het zesde middel van het beroep tot nietigverklaring wordt afgewezen voor zover deze grief is ontleend aan schending van de procedurele rechten van de belanghebbenden doordat hun voorafgaand aan de vaststelling van besluit (EU) 2015/1586 van de Commissie van 26 februari 2015, betreffende steunmaatregel SA.35388 (13/C) (ex 13/NN en ex 12/N) — Polen — Ontwikkeling van de luchthaven van Gdynia-Kosakowo, niet de mogelijkheid is geboden om opmerkingen te maken over de relevantie van de mededeling van de Commissie met de titel “Richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen”.

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de aspecten van de derde grief van het zesde middel van het beroep tot nietigverklaring waarover het zich niet heeft uitgesproken in het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 november 2017, Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia Kosakowo/Commissie (T-263/15), en over het eerste tot en met vijfde middel van dat beroep.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 152 van 30.4.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — X BV / Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-160/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Verordening (EG) nr. 1234/2007 - Verordening (EG) nr. 1484/95 - Invoer van bevroren pluimveevlees uit Brazilië - Navordering van aanvullende invoerrechten - Verificatiemechanisme - Wijze van berekening van aanvullende invoerrechten)

(2020/C 215/04)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X BV

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

1)

Artikel 3, lid 4, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 248/2010 van de Commissie van 24 maart 2010, moet aldus worden uitgelegd dat de enkele omstandigheid dat in de Unie ingevoerde goederen met verlies zijn verkocht, namelijk tegen een lagere prijs dan de in de douaneaangifte vermelde cif-invoerprijs, niet volstaat om vast te stellen dat de cif-invoerprijs niet juist is gebleken, wanneer de importeur bewijst dat uit het geheel van voorwaarden waaronder deze goederenzending is afgehandeld, blijkt dat deze prijs juist is.

2)

Artikel 3, lid 5, en artikel 4 van verordening nr. 1484/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 248/2010, moeten aldus worden uitgelegd dat, ingeval de importeur niet heeft kunnen bewijzen dat de in de douaneaangifte vermelde cif-invoerprijs juist is, de douaneautoriteiten deze prijs bij de heffing van aanvullende rechten buiten beschouwing moeten laten en gebruik moeten maken van de methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde goederen die zijn neergelegd in de artikelen 29 tot en met 31 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996.


(1)  PB C 182 van 28.5.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 8 — Tsjechië) — Libuše Králová / Primera Air Scandinavia

(Zaak C-215/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 5, punt 1 - Bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst - Artikelen 15 tot en met 17 - Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikelen 6 en 7 - Recht op compensatie in geval van langdurige vertraging van een vlucht - Overeenkomst tussen de passagier en een reisbureau waarin zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden - Vordering tot compensatie tegen een luchtvaartmaatschappij die geen partij is bij die overeenkomst - Richtlijn 90/314/EEG - Pakketreis)

(2020/C 215/05)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Obvodní soud pro Prahu 8

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Libuše Králová

Verwerende partij: Primera Air Scandinavia A/S

Dictum

1)

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat een passagier op een vlucht die drie uur of meer vertraging had, een vordering tot compensatie uit hoofde van de artikelen 6 en 7 van deze verordening kan indienen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer deze passagier en deze luchtvaartmaatschappij geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakt van een onder richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, vallende pakketreis.

2)

Artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier krachtens verordening nr. 261/2004 is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onder het begrip “verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling valt, zelfs wanneer er tussen deze partijen geen overeenkomst is gesloten en de door deze luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst die tevens logies omvat.

3)

De artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 moeten aldus worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, waarmee deze passagier geen overeenkomst heeft gesloten, niet binnen de werkingssfeer van die artikelen betreffende de bijzondere bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten valt.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 maart 2020 — Larko Geniki Metalleftiki kai Metallourgiki AE / Europese Commissie

(Zaak C-244/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Kapitaalinjectie en staatsgaranties - Begrip staatssteun - Begrip “voordeel” - Beginsel van de particuliere marktdeelnemer - Criterium van de particuliere investeerder - Verplichting van de Commissie tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek - Rechterlijke toetsing - Bewijslast - Begrip “onderneming in moeilijkheden” - Richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun - Garantiemededeling - Tijdelijke kaderregeling van 2011 - Bedrag van de terug te vorderen steun - Motiveringsplicht van de Commissie en het Gerecht van de Europese Unie)

(2020/C 215/06)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Larko Geniki Metalleftiki kai Metallourgiki AE (vertegenwoordigers: I. Drillerakis, E. Rantos, N. Korogiannakis, I. Soufleros, E. Triantafyllou en G. Psaroudakis, dikigoroi)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en A. Bouchagiar, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 1 februari 2018, Larko/Commissie (T-423/14, EU:T:2018:57), wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarbij het eerste onderdeel van het eerste middel van het beroep heeft afgewezen in zoverre dat betrekking heeft op een garantie die de Griekse Staat in 2008 aan Larko Geniki Metalleftiki kai Metallourgiki AE heeft verleend voor een lening van 30 miljoen EUR van ATE Bank aan die onderneming.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

4)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Procedure inzake de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen SF

(Zaak C-314/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Artikel 5, punt 3 - Overlevering afhankelijk van de garantie dat de betrokkene wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat - Tijdstip van terugzending - Kaderbesluit 2008/909/JBZ - Artikel 3, lid 3 - Werkingssfeer - Artikel 8 - Aanpassing van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie - Artikel 25 - Tenuitvoerlegging van een sanctie in het kader van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ)

(2020/C 215/07)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partij in het hoofdgeding

SF

Dictum

1)

Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, ervan en met artikel 1, onder a), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerleggingsstaat de overlevering van de persoon tegen wie — als onderdaan of ingezetene van die lidstaat — met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze staat is gehouden tot deze terugzending zodra die veroordeling onherroepelijk is geworden, tenzij concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat hij in de beslissingsstaat blijft tot andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt definitief zijn afgerond.

2)

Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerlegging van een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, genoemde voorwaarde, de tenuitvoerleggingsstaat bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in de beslissingsstaat aan de betrokkene is opgelegd, de duur van die sanctie alleen kan aanpassen onder de strikte voorwaarden van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.


(1)  PB C 276 van 6.8.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het arbeidshof Gent — België) — ISS Facility Services NV / Sonia Govaerts, Atalian NV, voorheen Euroclean NV

(Zaak C-344/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2001/23/EG - Artikel 3, lid 1 - Overgang van ondernemingen - Behoud van de rechten van de werknemers - Overheidsopdracht inzake schoonmaakdiensten - Gunning van de percelen van de opdracht aan twee nieuwe opdrachtnemers - Overname van een werknemer die was aangesteld voor alle percelen van de opdracht)

(2020/C 215/08)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Arbeidshof Gent

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ISS Facility Services NV

Verwerende partijen: Sonia Govaerts, Atalian NV, voorheen Euroclean NV

Dictum

Bij een overgang van onderneming waarbij verschillende verkrijgers betrokken zijn, moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, aldus worden uitgelegd dat de uit een arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen overgaan op ieder van de verkrijgers naar verhouding van de door de betrokken werknemer verrichte werkzaamheden, op voorwaarde dat de daarmee gepaard gaande splitsing van de arbeidsovereenkomst mogelijk is en geen verslechtering van de arbeidsvoorwaarden meebrengt of afbreuk doet aan het behoud van de door deze richtlijn gewaarborgde rechten van werknemers, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren. Wanneer een dergelijke splitsing onmogelijk blijkt te zijn of afbreuk zou doen aan de rechten van die werknemer, moet de arbeidsovereenkomst, wanneer deze daarop in voorkomend geval wordt verbroken, op grond van artikel 4 van die richtlijn worden geacht te zijn verbroken door toedoen van de verkrijger(s), zelfs indien de verbreking op initiatief van de werknemer zou zijn geschied.


(1)  PB C 294 van 20.8.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Förvaltningsrätt i Linköping — Zweden) — Baltic Cable AB / Energimarknadsinspektionen

(Zaak C-454/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Interne markt voor elektriciteit - Richtlijn 2009/72/EG - Transmissie van elektriciteit - Begrip “transmissiesysteembeheerder” - Verordening (EG) nr. 714/2009 - Interconnector - Transmissielijn die de nationale transmissiesystemen van de lidstaten onderling koppelt - Artikel 16, lid 6 - Werkingssfeer - Gebruik van eventuele ontvangsten uit de toewijzing van koppelingscapaciteit - Onderneming die enkel een grensoverschrijdende hoogspanningslijn exploiteert die de interconnectie tussen twee nationale transmissiesystemen waarborgt)

(2020/C 215/09)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Förvaltningsrätten i Linköping

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Baltic Cable AB

Verwerende partij: Energimarknadsinspektionen

Dictum

1)

Artikel 16, lid 6, van verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een onderneming die enkel een grensoverschrijdende interconnector exploiteert.

2)

Artikel 16, lid 6, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 714/2009 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een transmissiesysteembeheerder enkel een grensoverschrijdende interconnector exploiteert, de exploitatie- en onderhoudskosten van die interconnector niet kunnen worden aangemerkt als investeringen in een net om de koppelingscapaciteit te handhaven of te vergroten in de zin van deze bepaling.

3)

Artikel 16, lid 6, tweede alinea, van verordening nr. 714/2009 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale regulerende instantie deze bepaling toepast op een transmissiesysteembeheerder die enkel een grensoverschrijdende interconnector exploiteert, die instantie de transmissiesysteembeheerder moet toestaan om een deel van zijn inkomsten uit congestie te gebruiken voor het maken van winst alsmede voor de exploitatie en het onderhoud van de interconnector, om te voorkomen dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van de andere betrokken transmissiesysteembeheerders en ervoor te zorgen dat hij zijn activiteit onder economisch aanvaardbare voorwaarden kan uitoefenen, daaronder begrepen het maken van voldoende winst.


(1)  PB C 352 van 1.10.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 maart 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Hungeod Közlekedésfejlesztési, Földmérési, Út- és Vasúttervezési Kft. (C-496/18), Sixense Soldata (C-496/18), Budapesti Közlekedési Zrt. (C-496/18 en C-497/18) / Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

(Gevoegde zaken C-496/18 en C-497/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken - Richtlijn 89/665/EEG - Procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie - Richtlijn 92/13/EEG - Plaatsen van overheidsopdrachten - Richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU - Toezicht op de toepassing van de regels voor overheidsopdrachten - Nationale regeling die bepaalde instanties toestaat om ambtshalve een procedure in te leiden bij onwettige wijziging van een lopende overeenkomst - Verval van het recht om de procedure ambtshalve in te leiden - Beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid)

(2020/C 215/10)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Hungeod Közlekedésfejlesztési, Földmérési, Út- és Vasúttervezési Kft. (C-496/18), Sixense Soldata (C-496/18), Budapesti Közlekedési Zrt. (C-496/18 en C-497/18)

Verwerende partij: Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

In tegenwoordigheid van: Közbeszerzési Hatóság Elnöke

Dictum

1)

De overwegingen 25 en 27 van richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66, artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66, artikel 83, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, en artikel 99, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplichten noch verbieden een regeling vast te stellen waarbij een toezichthoudende autoriteit, ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie, ambtshalve een beroepsprocedure kan inleiden om inbreuken op de regelgeving inzake overheidsopdrachten te controleren. Ingeval in een dergelijke procedure wordt voorzien, valt die evenwel binnen de werkingssfeer van het Unierecht voor zover de overheidsopdrachten waarop dat beroep betrekking heeft binnen de materiële werkingssfeer van de aanbestedingsrichtlijnen vallen, en moet die procedure dus in overeenstemming zijn met het Unierecht, inclusief de algemene beginselen ervan, waaronder het algemeen beginsel van rechtszekerheid.

2)

Het algemeen beginsel van rechtszekerheid verzet zich ertegen dat een nieuwe nationale regeling bepaalt dat een beroepsprocedure die een toezichthoudende autoriteit ambtshalve ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie inleidt om de wettigheid van wijzigingen op aanbestedingsovereenkomsten te controleren, mag worden ingesteld binnen de in deze regeling vastgestelde vervaltermijn, zelfs wanneer de vervaltermijn die is vastgesteld in de vorige, ten tijde van de wijzigingen geldende regeling reeds is verstreken.


(1)  PB C 381 van 22.10.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Łodzi en de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — Miasto Łowicz/Skarb Państwa — Wojewoda Łódzki (C-558/18) en Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door de Prokuratura Krajowa, voorheen de Prokuratura Okręgowa w Płocku/VX, WW, XV (C-563/18)

(Gevoegde zaken C-558/18 en C-563/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Rechtsstaat - Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden - Beginsel van onafhankelijkheid van rechters - Op nationale rechters toepasselijke tuchtregeling - Bevoegdheid van het Hof - Artikel 267 VWEU - Ontvankelijkheid - Uitlegging die voor de verwijzende rechterlijke instantie noodzakelijk is voor het wijzen van haar vonnis - Begrip)

(2020/C 215/11)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechters

Sąd Okręgowy w Łodzi, Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

(Zaak C-558/18)

Verzoekende partij: Miasto Łowicz

Verwerende partij: Skarb Państwa — Wojewoda Łódzki

In tegenwoordigheid van: Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door de Prokuratura Krajowa, voorheen de Prokuratura Regionalna w Łodzi, Rzecznik Praw Obywatelskich

(Zaak C-563/18)

Verzoekende partij: Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door de Prokuratura Krajowa, voorheen de Prokuratura Okręgowa w Płocku

Verwerende partijen: VX, WW, XV

Dictum

De verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sąd Okręgowy w Łodzi (rechter in eerste aanleg Łódź, Polen) en de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissingen van 31 augustus 2018 en 4 september 2018, zijn niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 44 van 4.2.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/11


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 maart 2020 — Europese Commissie/ Italiaanse Republiek

(Zaak C-576/18) (1)

(Niet-nakoming - Arrest van het Hof waarin een niet-nakoming wordt vastgesteld - Niet-uitvoering - Terugvordering van de onrechtmatige steun die is verleend aan de hotelsector in Sardinië - Artikel 260, lid 2, VWEU - Financiële sancties - Dwangsom en forfaitaire som)

(2020/C 215/12)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, F. Varrone en E. Manzo, gemachtigden)

Dictum

1)

De Italiaanse Republiek is de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen doordat zij op de datum van het verstrijken van de termijn die in de aanmaningsbrief van de Europese Commissie van 11 juli 2014 is vastgesteld, niet alle maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 29 maart 2012, Commissie/Italië (C-243/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:182).

2)

De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een dwangsom van 80 000 EUR per dag vanaf de uitspraak van dit arrest tot de dag van volledige uitvoering van het arrest van 29 maart 2012, Commissie/Italië (C-243/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:182).

3)

De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een forfaitaire som van 7 500 000 EUR.

4)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/11


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Verbraucherzentrale Berlin eV / DB Vertrieb GmbH

(Zaak C-583/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 2011/83/EU - Werkingssfeer - Dienstenovereenkomst - Artikel 2, punt 6 - Overeenkomst voor passagiersvervoerdiensten - Artikel 3, lid 3, onder k) - Kaarten die bij de latere sluiting van overeenkomsten inzake passagiersvervoer recht geven op kortingen - Onlineverkoop van dergelijke kaarten zonder de consument te informeren over het herroepingsrecht)

(2020/C 215/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Verbraucherzentrale Berlin eV

Verwerende partij: DB Vertrieb GmbH

Dictum

1)

Artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad dient aldus te worden uitgelegd dat het begrip “dienstenovereenkomst” ook overeenkomsten omvat die ertoe strekken de consument bij de latere sluiting van overeenkomsten inzake passagiersvervoer een korting te verlenen.

2)

Artikel 3, lid 3, onder k), van richtlijn 2011/83 dient aldus te worden uitgelegd dat een overeenkomst die ertoe strekt de consument bij de latere sluiting van overeenkomsten inzake passagiersvervoer een korting te verlenen, niet valt onder het begrip “overeenkomst voor passagiersvervoerdiensten”, en bijgevolg binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, met inbegrip van de bepalingen daarvan inzake het herroepingsrecht.


(1)  PB C 455 van 17.12.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/12


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — AR / Cooper International Spirits LLC, St Dalfour SAS, Établissements Gabriel Boudier SA

(Zaak C-622/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten - Richtlijn 2008/95/EG - Artikel 5, lid 1, onder b) - Artikel 10, lid 1, eerste alinea - Artikel 12, lid 1 - Vervallenverklaring van een merk wegens het ontbreken van normaal gebruik - Recht van de merkhouder om een inbreuk op zijn uitsluitende rechten aan te voeren wegens het gebruik door een derde van een gelijk of overeenstemmend teken in de periode vóór de datum waarop de vervallenverklaring is ingegaan)

(2020/C 215/14)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AR

Verwerende partijen: Cooper International Spirits LLC, St Dalfour SAS, Établissements Gabriel Boudier SA

Dictum

Artikel 5, lid 1, onder b), artikel 10, lid 1, eerste alinea, en artikel 12, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, gelezen in samenhang met overweging 6 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten de bevoegdheid laten om te bepalen dat een merkhouder wiens rechten vervallen zijn verklaard bij het verstrijken van de periode van vijf jaar vanaf de inschrijving ervan omdat hij het merk niet normaal heeft gebruikt in de betrokken lidstaat voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven was, het recht behoudt om vergoeding te vorderen van de schade die hij heeft geleden doordat een derde vóór de datum waarop de vervallenverklaring is ingegaan, een overeenstemmend teken heeft gebruikt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten waardoor verwarring met zijn merk kon ontstaan.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Instrucción n.o 4 de Badalona — Spanje) — Strafzaak tegen VW

(Zaak C-659/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2013/48/EU - Artikel 3, lid 2 - Recht op toegang tot een advocaat - Omstandigheden waarin het recht op toegang tot een advocaat moet worden gewaarborgd - Niet-verschijning - Afwijkingen van het recht op toegang tot een advocaat - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op effectieve rechterlijke bescherming)

(2020/C 215/15)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Instrucción n.o 4 de Badalona

Partij in de strafzaak

VW

Dictum

Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, in het bijzonder artikel 3, lid 2, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, op grond waarvan de uitoefening van het recht op toegang tot een advocaat in de fase van het voorbereidende onderzoek vanwege het feit dat de verdachte of beklaagde niet voor een onderzoeksrechter is verschenen na daartoe te zijn opgeroepen, kan worden uitgesteld totdat het tegen de betrokkene uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd.


(1)  PB C 35 van 28.1.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/14


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle / SJ, Ministre chargé de la Sécurité sociale

(Zaak C-769/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 5, onder b) - Verhoging van het percentage van het ouderdomspensioen - Inaanmerkingneming van een uitkering voor de opvoeding van een gehandicapt kind in een andere lidstaat - Beginsel van gelijkstelling van de feiten)

(2020/C 215/16)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle

Verwerende partijen: SJ, Ministre chargé de la Sécurité sociale

Dictum

1)

Artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de in § 35a van boek VIII van het Sozialgesetzbuch (Duits sociaal wetboek) bedoelde bijstand voor de integratie van kinderen en adolescenten met een geestelijke handicap, geen prestatie in de zin van artikel 3 is, en dus niet binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.

2)

Artikel 5 van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, moet aldus worden uitgelegd dat:

de in artikel L. 541-1 van de code de la sécurité sociale (Frans wetboek van sociale zekerheid) bedoelde opvoedingsuitkering voor kinderen met een handicap en de bijstand voor de integratie van kinderen en adolescenten met een geestelijke handicap waarin is voorzien bij § 35a van boek VIII van het Duitse sociaal wetboek niet kunnen worden beschouwd als gelijkgestelde prestaties in de zin van artikel 5, onder a), van deze verordening.

het in artikel 5, onder b), van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van gelijkstelling van de feiten van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Het staat dus aan de bevoegde Franse autoriteiten om te bepalen of het vereiste feit in de zin van deze bepaling in casu bewezen is. Hierbij moeten deze autoriteiten met soortgelijke feiten die zich in Duitsland hebben voorgedaan rekening houden alsof deze zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.


(1)  PB C 54 van 11.2.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/15


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich — Polen) — Mikrokasa S.A., Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty / XO

(Zaak C-779/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Kredietovereenkomsten voor consumenten - Richtlijn 2008/48/EG - Artikel 3, onder g), artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1 - Mate van harmonisatie - Begrip “niet-rentekosten van het krediet” - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 1, lid 2 - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Maximumbedrag van totale niet-rentekosten van het krediet - Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen - Daarvan uitgesloten)

(2020/C 215/17)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Mikrokasa S.A., Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty

Verwerende partij: XO

Dictum

1)

Artikel 3, onder g), artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een methode voor de berekening van het maximumbedrag van de niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument kan worden opgelegd, op voorwaarde dat deze regeling geen aanvullende informatieverplichtingen met betrekking tot deze niet-rentekosten van het krediet invoert, die bovenop die van artikel 10, lid 2, zouden komen.

2)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding dat de totale niet-rentekosten van het krediet vaststelt met inachtneming van het in een nationale bepaling vastgestelde maximumbedrag, zonder noodzakelijkerwijs rekening te houden met de werkelijk gemaakte kosten, niet van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/16


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Helsingin hovioikeus — Finland) — A e.a. / Finnair Oyj

(Zaak C-832/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikelen 5 en 7 - Recht op compensatie bij vertraging of annulering van vluchten - Recht om meermaals compensatie te ontvangen ingeval niet enkel in het kader van de oorspronkelijke boeking maar ook in het kader van de daaropvolgende boeking van een andere vlucht vertraging optreedt of annulering plaatsvindt - Omvang - Vrijstelling van de verplichting tot compensatie - Begrip “buitengewone omstandigheden” - “On-condition”-onderdeel - Technische defecten die inherent zijn aan het onderhoud van een vliegtuig)

(2020/C 215/18)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Helsingin hovioikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A e.a.

Verwerende partij: Finnair Oyj

Dictum

1)

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, en met name artikel 7, lid 1, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een luchtreiziger die compensatie heeft verkregen wegens annulering van een vlucht en de hem aangeboden andere vlucht heeft aanvaard, aanspraak kan maken op compensatie wegens vertraging van de andere vlucht, wanneer de vertraging lang genoeg heeft geduurd om recht te geven op compensatie en de luchtvaartmaatschappij die de andere vlucht uitvoert dezelfde is als de luchtvaartmaatschappij van de geannuleerde vlucht.

2)

Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij zich, om zich te bevrijden van haar verplichting tot compensatie, niet kan beroepen op “buitengewone omstandigheden” in de zin van deze bepaling in verband met een defect van een “on-condition”-onderdeel, dat wil zeggen een onderdeel dat slechts wordt vervangen indien het vorige onderdeel uitvalt, zelfs indien zij voortdurend een reserveonderdeel in voorraad houdt, tenzij een dergelijk defect — hetgeen de nationale rechter moet nagaan — een gebeurtenis vormt die naar haar aard of oorsprong niet inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij in kwestie en waarop deze niet daadwerkelijk invloed kan uitoefenen, met dien verstande dat wanneer dat defect in beginsel wezenlijk verbonden is met het systeem voor de werking van het luchtvaartuig, het niet als een dergelijke gebeurtenis kan worden beschouwd.


(1)  PB C 93 van 11.03.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/17


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus — Estland) — Strafzaak tegen A. P.

(Zaak C-2/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Kaderbesluit 2008/947/JBZ - Wederzijdse erkenning van vonnissen en proeftijdbeslissingen - Werkingssfeer - Vonnis waarbij een voorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd - Proeftijdvoorwaarde - Verplichting om geen nieuw strafbaar feit te plegen - Wettelijke verplichting)

(2020/C 215/19)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Riigikohus

Partij in de strafzaak

A. P.

Dictum

Artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder d), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de erkenning van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging is opgeschort met als enige voorwaarde dat een wettelijke verplichting wordt nageleefd om tijdens een proeftijd geen nieuw strafbaar feit te plegen, binnen de werkingssfeer van dat kaderbesluit valt voor zover deze wettelijke verplichting uit dat vonnis of een op grond van dat vonnis gegeven proeftijdbeslissing blijkt. Het staat aan de verwijzende rechter om dat na te gaan.


(1)  PB C 93 van 11.3.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/17


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken — Duitsland) — JC / Kreissparkasse Saarlouis

(Zaak C-66/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 2008/48/EG - Kredietovereenkomsten voor consumenten - Herroepingsrecht - Termijn voor de uitoefening van dat recht - Eisen inzake de in de overeenkomst te vermelden informatie - Informatieblad dat louter doorverwijst naar bepalingen van nationaal recht)

(2020/C 215/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Saarbrücken

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JC

Verwerende partij: Kreissparkasse Saarlouis

Dictum

1)

Artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 14, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn vastgestelde regels voor de berekening van de herroepingstermijn behoren tot de informatie die overeenkomstig deze bepaling duidelijk en beknopt in een kredietovereenkomst moet worden vermeld.

2)

Artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een kredietovereenkomst voor de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie verwijst naar een bepaling van nationaal recht die zelf verwijst naar andere bepalingen van nationaal recht van de betrokken lidstaat.


(1)  PB C 139 van 15.4.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/18


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — San Domenico Vetraria SpA / Agenzia delle Entrate

(Zaak C-94/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikelen 2 en 6 - Werkingssfeer - Belastbare handelingen - Onder bezwarende titel verrichte dienst - Detachering van personeel door een moedermaatschappij aan haar dochteronderneming - Vergoeding door de dochteronderneming van uitsluitend de gemaakte kosten)

(2020/C 215/21)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: San Domenico Vetraria SpA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate

in tegenwoordigheid van: Ministero dell’Economia e delle Finanze

Dictum

Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de uitlening of detachering van personeel van de moedermaatschappij bij haar dochteronderneming waarvoor uitsluitend de desbetreffende kosten worden vergoed, niet relevant wordt geacht voor de btw, voor zover de door de dochterneming aan haar moedermaatschappij betaalde bedragen, enerzijds, en de uitlening of detachering, anderzijds, van elkaar afhankelijk zijn.


(1)  PB C 182 van 27.5.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/19


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — Pfizer Consumer Healthcare Ltd / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-182/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Posten 3005 en 3824 - Warmteopwekkende pleisters en gordels om pijn te verlichten - Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1140 - Ongeldigheid)

(2020/C 215/22)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pfizer Consumer Healthcare Ltd

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Dictum

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1140 van de Commissie van 8 juli 2016 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur is ongeldig.


(1)  PB C 172 van 20.5.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/19


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het gerechtshof Amsterdam — Nederland) — Rensen Shipbuilding BV

(Zaak C-192/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Post 8901 - Scheepscasco’s - Zeevaart - Schepen ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee - Begrip)

(2020/C 215/23)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rensen Shipbuilding BV

in tegenwoordigheid van: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam

Dictum

Aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 89 van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie ervan die voortvloeit uit verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het in deze aanvullende aantekening gebezigde begrip “schepen, ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee” zich niet uitstrekt tot schepen waarmee ten gevolge van de eigenschappen die inherent zijn aan de bouw ervan, bij moeilijke weersomstandigheden tot slechts ongeveer 21 zeemijl uit de kust kan worden gevaren.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 4 maart 2020 — Ferrari SpA / Mansory Design & Holding GmbH, WH

(Zaak C-123/20)

(2020/C 215/24)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ferrari SpA

Verwerende partijen: Mansory Design & Holding GmbH, WH

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen door de openbaarmaking van een volledige afbeelding van een voortbrengsel overeenkomstig artikel 11, lid 1 en lid 2, eerste zin, van verordening (EG) nr. 6/2002 (1) niet-ingeschreven Gemeenschapsmodellen met betrekking tot afzonderlijke delen van het voortbrengsel ontstaan?

2)

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Welke juridische maatstaf moet in het kader van de beoordeling van het eigen karakter overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 worden toegepast bij de bepaling van de algemene indruk in het geval van een onderdeel dat wordt verwerkt in een samengesteld voortbrengsel — zoals bijvoorbeeld een deel van een voertuigcarrosserie? Mag in het bijzonder in aanmerking worden genomen of de verschijningsvorm van het onderdeel zoals waargenomen door de geïnformeerde gebruiker niet volledig opgaat in de verschijningsvorm van het samengestelde voortbrengsel, maar een zekere zelfstandigheid en eenheid in de vorm vertoont die het mogelijk maakt een van de totale vorm onafhankelijke esthetische algemene indruk vast te stellen?


(1)  Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 6 maart 2020 — ExxonMobil Production Deutschland GmbH / Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door de Umweltbundesamt Deutsche Emissionshandelsstelle

(Zaak C-126/20)

(2020/C 215/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ExxonMobil Production Deutschland GmbH

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door de Umweltbundesamt Deutsche Emissionshandelsstelle

Prejudiciële vragen

1)

Gaat het bij CO2 dat in het kader van de verwerking van aardgas (in de vorm van zuur gas) door middel van het zogenoemde clausproces vrijkomt in de atmosfeer als gevolg van de afvanging van de in het aardgas aanwezige CO2, om emissies die, in de zin van artikel 3, onder h), eerste zin, van besluit 2011/278 (1), het gevolg zijn van het in artikel 3, onder h), v), genoemde proces?

2)

Kunnen CO2-emissies het “gevolg” zijn van een proces in de zin van artikel 3, onder h), eerste zin, van besluit 2011/278, indien in dit proces de aan de grondstof inherente CO2 in de atmosfeer wordt uitgestoten, zonder dat door het proces zelf aanvullende CO2 ontstaat, of vereist deze bepaling dat de in de atmosfeer vrijkomende CO2 voor het eerst ontstaat als resultaat van het proces?

3)

Wordt een koolstofhoudende grondstof “gebruikt” in de zin van artikel 3, onder h) v), van besluit 2011/278, indien bij het zogenoemde clausproces het natuurlijk aanwezige aardgas wordt ingezet voor de productie van zwavel en hierbij de aan het aardgas inherente CO2 vrijkomt in de atmosfeer, zonder dat deze CO2 deelneemt aan de tijdens het proces plaatsvindende chemische reactie, of vereist het begrip “gebruik” dat de koolstof deelneemt aan de chemische reactie of hiervoor zelfs noodzakelijk is?

4)

Indien de vragen 1 tot en met 3 bevestigend worden beantwoord:

Indien een onder de regeling voor handel in emissierechten vallende installatie zowel aan de voorwaarden voor het bestaan van een warmtebenchmark-subinstallatie als aan de voorwaarden voor het bestaan van een procesemissies-subinstallatie voldoet, volgens welke benchmark moeten dan emissierechten kosteloos worden toegewezen? Gaat een recht op toewijzing op basis van warmtebenchmark vóór op de aanspraak voor procesemissies of gaat op grond van specialiteit het recht op toewijzing voor procesemissies vóór op de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark?

5)

Indien de vragen 1 tot en met 4 bevestigend worden beantwoord:

Kunnen aanspraken op extra toewijzing van kosteloze emissierechten voor de derde handelsperiode na afloop van die periode worden gehonoreerd met emissierechten uit de vierde handelsperiode wanneer het bestaan van zulke aanspraken pas na afloop van de derde handelsperiode bij rechterlijke uitspraak wordt vastgesteld, of vervallen nog niet gehonoreerde toewijzingsaanspraken aan het einde van de derde handelsperiode?


(1)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 130, blz. 1).


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Zalaegerszegi Járásbíróság (Hongarije) op 12 maart 2020 — Strafzaak tegen LU

(Zaak C-136/20)

(2020/C 215/26)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Zalaegerszegi Járásbíróság

Partij in de strafzaak

LU

Prejudiciële vragen

1)

Dient de regel van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (1) aldus te worden uitgelegd dat indien de beslissingsstaat melding heeft gemaakt van een van de in dat lid opgesomde gedragingen, de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat geen enkele discretionaire ruimte heeft om de tenuitvoerlegging te weigeren en dus verplicht is de beslissing uit te voeren?

2)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat zich dan op het standpunt stellen dat de in de beslissing van de beslissingsstaat vermelde gedraging niet overeenkomt met de gedraging die in de opsomming is omschreven?


(1)  PB 2005, L 76, blz. 16.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg (Duitsland) op 23 maart 2020 — Novartis Pharma GmbH / Abacus Medicine A/S

(Zaak C-147/20)

(2020/C 215/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Novartis Pharma GmbH

Verwerende partij: Abacus Medicine A/S

Prejudiciële vragen

1)

Kan er sprake zijn van kunstmatige afscherming van de markten in de zin van de rechtspraak van het Hof wanneer de in artikel 54, onder o), en artikel 47 bis van richtlijn 2001/83/EG (1) bedoelde veiligheidskenmerken van een oorspronkelijke buitenverpakking/oorspronkelijke verpakking, die door de paralleldistributeur met inachtneming van artikel 47 bis, lid 1, onder b), van richtlijn 2001/83/EG moeten worden behouden, niet kunnen worden vervangen zonder zichtbare sporen na te laten van het openen van de verpakking nadat de oorspronkelijk aangebrachte veiligheidskenmerken geheel of gedeeltelijk werden verwijderd en/of afgedekt?

2)

Is het bij de beantwoording van de eerste vraag van belang of de sporen van het openen van de verpakking pas zichtbaar zijn geworden toen het geneesmiddel door groothandelaars en/of personen die gemachtigd of gerechtigd zijn om geneesmiddelen aan de bevolking te verstrekken, zoals bijvoorbeeld apotheken, grondig werd onderzocht teneinde uitvoering te geven aan hun verplichting uit hoofde van de artikelen 10, 24 en 30 van verordening (EU) 2016/161 (2), dan wel of zij bij een oppervlakkige controle over het hoofd kunnen worden gezien?

3)

Is het bij de beantwoording van de eerste vraag van belang of de sporen van het openen van de verpakking pas zichtbaar worden wanneer de verpakking van een geneesmiddel bijvoorbeeld door een patiënt wordt geopend?

4)

Moet artikel 5, punt 3, van verordening (EU) 2016/161 aldus worden uitgelegd dat de streepjescode, die het unieke identificatiekenmerk in de zin van artikel 3, punt 2, onder a), van verordening (EU) 2016/161 bevat, rechtstreeks op de verpakking moet zijn afgedrukt, zodat de situatie waarin het unieke identificatiekenmerk door een paralleldistributeur wordt aangebracht door een extra sticker op de oorspronkelijke buitenverpakking te kleven, niet strookt met artikel 5, punt 3, van verordening (EU) 2016/161?


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).

(2)  Gedelegeerde verordening (EU) 2016/161 van de Commissie van 2 oktober 2015 tot aanvulling van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van gedetailleerde regels voor de veiligheidskenmerken op de verpakking van geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2016, L 32, blz. 1).


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/23


Hogere voorziening ingesteld op 27 maart 2020 door de Republiek Litouwen tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 22 januari 2020 in zaak T-19/18, Litouwen / Commissie

(Zaak C-153/20 P)

(2020/C 215/28)

Procestaal: Litouws

Partijen

Rekwirante: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: R. Dzikovič, K. Dieninis)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Tsjechische Republiek

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 22 januari 2020 in zaak T-19/18, Litouwen/Commissie, EU:T:2020:4, vernietigen, waarbij het Gerecht het beroep van de Republiek Litouwen van 19 januari 2018 heeft verworpen, dat strekte tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van de Commissie van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo);

de zaak naar het Gerecht terugverwijzen of de zaak zelf verder afdoen op basis van de in de hogere voorziening uiteengezette middelen en definitief uitspraak doen over de nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van de Commissie van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo);

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Republiek Litouwen verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-19/18 (hierna: “bestreden arrest”) en voert daartoe de volgende middelen aan:

(1)

onjuiste uitlegging van artikel 24, lid 1, van verordening nr. 65/2011 (1) en niet-naleving van de motiveringsverplichting, aangezien het Gerecht in de punten 61 tot en met 80 van het bestreden arrest bij zijn beoordeling van de criteria die werden toegepast om vast te stellen of de aanvragers kmo’s waren, de gronden voor zijn beslissing niet op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze weergeeft;

(2)

schending van artikel 256, lid 2, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien het Gerecht in de punten 81 tot en met 90 van het bestreden arrest bij zijn beoordeling van de doeltreffendheid van de controle op projecten met een hoog risico een ander standpunt heeft ingenomen dan het Hof in eerdere vergelijkbare zaken, en onjuiste beoordeling van het bewijs, aangezien het Gerecht in de punten 88 tot en met 92 van het bestreden arrest de feiten niet correct heeft vastgesteld;

(3)

onjuiste uitlegging van artikel 26 van verordening nr. 65/2011 en verkeerde voorstelling van het bewijs, aangezien 1) de beoordeling van het Gerecht in de punten 178 tot en met 188 van het bestreden arrest met betrekking tot de kwaliteitscriteria voor controles ter plaatse tegenstrijdigheden bevat, waardoor artikel 26 van verordening nr. 65/2011 ten onrechte wordt verruimd, en 2) de beoordeling van het bewijs in de punten 181 en 191 van het bestreden arrest onjuist is;

(4)

schending van de artikelen 263 en 256 VWEU en onjuiste beoordeling van het bewijs, aangezien het Gerecht in de punten 195 tot en met 212 van het bestreden arrest niet is nagegaan of de informatie van de Commissie over de ontoereikendheid van de controles op de projectuitgaven nauwkeurig, betrouwbaar en samenhangend was, wat betekent dat het Gerecht is tekortgeschoten bij de toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie.


(1)  Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (PB 2011, L 25, blz. 8).


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 6 april 2020 — Zipvit Ltd / Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs

(Zaak C-156/20)

(2020/C 215/29)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zipvit Ltd

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs

Prejudiciële vragen

1)

Indien (i) een belastingautoriteit, de leverancier of dienstverrichter en de belastingplichtige handelaar Europese btw-wetgeving onjuist interpreteren en een tegen het normale tarief belastbare prestatie als vrijgesteld van btw beschouwen, (ii) de overeenkomst tussen de leverancier of dienstverrichter en de handelaar bepaalt dat de opgegeven prijs voor de prestatie exclusief btw is en dat indien btw verschuldigd is, de handelaar de kosten daarvan moet dragen, (iii) de leverancier of dienstverrichter de verschuldigde extra btw nooit heeft gevorderd en niet meer kan vorderen van de handelaar, en (iv) de belastingdienst de btw die voldaan had moeten zijn, niet heeft gevorderd of (wegens verjaring) niet meer kan vorderen van de leverancier of dienstverrichter, heeft de richtlijn (1) dan tot gevolg dat de werkelijk betaalde prijs bestaat uit een verschuldigd nettobedrag en de btw over dit bedrag, zodat de handelaar op grond van artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn gerechtigd is om de btw als voorbelasting in aftrek te brengen?

2)

Subsidiair, is de handelaar, in deze omstandigheden, op grond van artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn gerechtigd om de over die prestatie “verschuldigde” btw als voorbelasting in aftrek te brengen?

3)

Indien een belastingautoriteit, de leverancier of dienstverrichter en de belastingplichtige handelaar Europese btw-wetgeving onjuist interpreteren en een tegen het normale tarief belastbare prestatie als vrijgesteld van btw beschouwen en de handelaar dientengevolge voor de ten behoeve van hem verrichte prestatie geen btw-factuur aan de belastingautoriteit kan overleggen die aan de voorwaarden van artikel 226, leden 9 en 10, van de btw-richtlijn voldoet, kan de handelaar dan aanspraak maken op aftrek van voorbelasting op grond van artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn?

4)

Is het voor de beantwoording van vragen 1) tot en met (3) relevant:

a)

om te onderzoeken of de dienstverrichter of leverancier, op grond van de nationale wetgeving of het Unierecht, enig verweer, al dan niet gebaseerd op gewettigd vertrouwen, zou kunnen voeren tegen pogingen van de belastingautoriteit om een aanslag vast te stellen waarbij hij wordt gelast een bedrag af te dragen dat overeenkomt met de btw over de prestatie?

b)

dat de handelaar op hetzelfde tijdstip als de belastingautoriteit en de leverancier of de dienstverrichter wist dat de prestatie eigenlijk niet was vrijgesteld, of over dezelfde kennis als zij beschikte en had kunnen voorstellen om de over de prestatie verschuldigde btw (berekend op basis van de handelsprijs voor de prestatie) te voldoen, zodat de btw kon worden afgedragen aan de belastingautoriteit, maar zulks verzuimd heeft?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


Gerecht

29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/26


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Volotea / Commissie

(Zaak T-607/17) (1)

(“Staatssteun - Luchtvaartsector - Door Italië aan Sardijnse luchthavens toegekende steun - Besluit waarbij de steun deels verenigbaar en deels onverenigbaar met de interne markt is verklaard - Toerekenbaarheid aan de staat - Terugvordering - Begunstigden - Voordeel voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen - Beginsel van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie - Selectiviteit - Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van de mededinging - Terugvordering - Gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht”)

(2020/C 215/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Volotea, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Carpagnano en M. Nordmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Recchia, D. Grespan en S. Noë, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1861 van de Commissie van 29 juli 2016 inzake staatssteun SA.33983 (2013/C) (ex 2012/NN) (ex 2011/N) — Italië — Compensatie voor Sardijnse luchthavens voor openbaredienstverplichtingen (DAEB) (PB 2017, L 268, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Volotea, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 392 van 20.11.2017.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/26


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Germanwings / Commissie

(Zaak T-716/17) (1)

(“Staatssteun - Luchtvaartsector - Door Italië aan Sardijnse luchthavens toegekende steun - Besluit waarbij de steun deels verenigbaar en deels onverenigbaar met de interne markt is verklaard - Toerekenbaarheid aan de staat - Begunstigden - Voordeel voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen - Beginsel van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie - Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van de mededinging - Motiveringsplicht - Steunregeling - De-minimissteun - Terugvordering”)

(2020/C 215/31)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Germanwings GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Martin-Ehlers, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en S. Noë, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1861 van de Commissie van 29 juli 2016 inzake staatssteun SA.33983 (2013/C) (ex 2012/NN) (ex 2011/N) — Italië — Compensatie voor Sardijnse luchthavens voor openbaredienstverplichtingen (DAEB) (PB 2017, L 268, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Germanwings GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 412 van 4.12.2017.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/27


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — easyJet Airline / Commissie

(Zaak T-8/18) (1)

(“Staatssteun - Luchtvaartsector - Door Italië aan Sardijnse luchthavens toegekende steun - Besluit waarbij de steun deels verenigbaar en deels onverenigbaar met de interne markt is verklaard - Toerekenbaarheid aan de staat - Begunstigden - Voordeel voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen - Beginsel van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie - Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van de mededinging - Terugvordering - Gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht”)

(2020/C 215/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: easyJet Airline Co. Ltd (Luton, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Willis, solicitor, en J. Rivas Andrés, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati en S. Noë, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1861 van de Commissie van 29 juli 2016 inzake staatssteun SA.33983 (2013/C) (ex 2012/NN) (ex 2011/N) — Italië — Compensatie voor Sardijnse luchthavens voor openbaredienstverplichtingen (DAEB) (PB 2017, L 268, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

easyJet Airline Co. Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 94 van 12.3.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/28


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Talanton / Commissie

(Zaak T-195/18) (1)

(“Arbitragebeding - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Overeenkomst Perform - In aanmerking komende kosten - Gedeeltelijke terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Misbruik van contractuele rechten - Beginsel van goede trouw - Gewettigd vertrouwen - Bewijslast - Vordering in reconventie”)

(2020/C 215/33)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Talanton Anonymi Emporiki — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon (Palaio Faliro, Griekenland) (vertegenwoordigers: K. Damis en M. Angelopoulos, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en A. Kyratsou, gemachtigden, bijgestaan door G. Gerapetritis, advocaat)

Voorwerp

Ten eerste verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot vaststelling dat de kosten die verzoekster heeft gedeclareerd in het kader van subsidieovereenkomst nr. 215952 ter verwezenlijking van het project met de naam “A sophisticated multi-parametric system for the continuous-effective assessment and monitoring of motor status in parkinson’s disease and other neurodegenerative diseases”, gesloten in het kader van het Zevende kaderprogramma op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013), voor vergoeding in aanmerking kwamen en dat de vordering van de Commissie tot terugbetaling van de bedragen van 481 835,56 en 29 694,10 EUR krachtens die subsidieovereenkomst niet-nakoming van haar contractuele verplichtingen vormde, alsmede, ten tweede, een vordering in reconventie tot veroordeling van verzoekster tot betaling van 481 835,56 EUR, vermeerderd met rente

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Talanton Anonymi Emporiki — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon wordt veroordeeld om de Europese Commissie uit hoofde van niet in aanmerking komende kosten het bedrag terug te betalen van 481 835,56 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen een rentevoet van 3,5 % met ingang van 26 februari 2018.

3)

Talanton Anonymi Emporiki — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon wordt veroordeeld om aan de Commissie als forfaitaire vergoeding het bedrag te betalen van 29 694,10 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen een rentevoet van 3,5 % met ingang van 26 februari 2018.

4)

Talanton Anonymi Emporiki — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 211 van 18.6.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/29


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Agmin Italy / Commissie

(Zaak T-290/18) (1)

(“Financieel Reglement - Uitsluiting van aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van uit de algemene begroting van de Unie en het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde subsidies gedurende drie jaar - Beginsel van onpartijdigheid - Rechten van de verdediging - Beoordelingsfout - Kennelijk onjuiste beoordeling - Evenredigheid”)

(2020/C 215/34)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Agmin Italy SpA (Verona, Italië) (vertegenwoordiger: F. Guardascione, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en F. Moro, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 7 maart 2018 tot uitsluiting van verzoekster van deelname aan aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van uit de algemene begroting van de Europese Unie gefinancierde subsidies en van deelname aan procedures voor het verstrekken van middelen van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) gedurende drie jaar, alsmede de bekendmaking van de informatie met betrekking tot deze uitsluiting

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Agmin Italy SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/29


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Vogue Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-443/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Vogue Peek & Cloppenburg - Oudere nationale handelsnaam Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 - Co-existentie van de nationale handelsnaam en het aangevraagde merk - Afbakeningsovereenkomst - Toepassing van het nationale recht door het EUIPO - Opschorting van de administratieve procedure - Artikel 70 van verordening 2017/1001 - Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] - Kennelijke beoordelingsfout”)

(2020/C 215/35)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, M. Petersenn en C. Stöber, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 april 2018 (zaak R 1362/2005-1) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg (Hamburg) en Peek & Cloppenburg (Düsseldorf)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/30


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-444/18) (1)

(“Uniemerk - Nietigheids- en vervallenverklaringsprocedure - Uniewoordmerk Peek & Cloppenburg - Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 4, en artikel 60, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het Uniemerk - Afbakeningsovereenkomst - Toepassing van het nationale recht door het EUIPO - Opschorting van de administratieve procedure - Artikel 70 van verordening 2017/1001 - Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] - Kennelijke beoordelingsfout”)

(2020/C 215/36)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, M. Petersenn en C. Stöber, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 april 2018 (zaak R 522/2006-1) inzake een nietigheids- en vervallenverklaringsprocedure tussen Peek & Cloppenburg (Hamburg) en Peek & Cloppenburg (Düsseldorf)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/31


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-445/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek & Cloppenburg - Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 - Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk - Afbakeningsovereenkomst - Toepassing van het nationale recht door het EUIPO - Opschorting van de administratieve procedure - Artikel 70 van verordening 2017/1001 - Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] - Kennelijke beoordelingsfout”)

(2020/C 215/37)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, M. Petersenn en C. Stöber, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 24 januari 2018 (zaak R 1270/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg (Hamburg) en Peek & Cloppenburg (Düsseldorf)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/32


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-446/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek & Cloppenburg - Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 - Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk - Afbakeningsovereenkomst - Toepassing van het nationale recht door het EUIPO - Opschorting van de administratieve procedure - Artikel 70 van verordening 2017/1001 - Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] - Kennelijke beoordelingsfout”)

(2020/C 215/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, M. Petersenn en C. Stöber, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 april 2018 (zaak R 1589/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg (Hamburg) en Peek & Cloppenburg (Düsseldorf)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/32


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek)

(Zaak T-534/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek - Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 - Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk - Afbakeningsovereenkomst - Toepassing van het nationale recht door het EUIPO - Opschorting van de administratieve procedure - Artikel 70 van verordening 2017/1001 - Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] - Kennelijke beoordelingsfout”)

(2020/C 215/39)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, M. Petersenn en C. Stöber, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 mei 2018 (zaak R 115/2005-1) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg (Hamburg) en Peek & Cloppenburg (Düsseldorf)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 392 van 29.10.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/33


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Peek & Cloppenburg/EUIPO — Peek & Cloppenburg (Peek’s)

(Zaak T-535/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Peek’s - Oudere nationale handelsbenaming Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 - Co-existentie van de nationale handelsbenaming en het aangevraagde merk - Afbakeningsovereenkomst - Toepassing van het nationale recht door het EUIPO - Opschorting van de administratieve procedure - Artikel 70 van verordening 2017/1001 - Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] - Kennelijke beoordelingsfout”)

(2020/C 215/40)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, M. Petersenn en C. Stöber, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 mei 2018 (zaak R 60/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg (Hamburg) en Peek & Cloppenburg (Düsseldorf)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 392 van 29.10.2018.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/34


Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Intercontact Budapest / CdT

(Zaak T-640/18) (1)

(“Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verrichten van diensten inzake vertalingen van teksten op financieel en bancair gebied van het Engels naar het Hongaars - Rangschikking van een inschrijver in de cascadeprocedure - Artikel 113, lid 2 en 3, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 - Motiveringsplicht - Prijs van de offerte van de best gerangschikte succesvolle inschrijvers - Weigering van bekendmaking”)

(2020/C 215/41)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Intercontact Budapest Fordító és Pénzügyi Tanácsadó Kft. (Intercontact Budapest Kft.) (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordiger: É. Subasicz, advocaat)

Verwerende partij: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Garnier, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, in essentie strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het CdT van 29 augustus 2018, waarbij verzoeksters offerte als vijfde is geplaatst in de rangschikking van de inschrijvers die volgens de cascademethode zijn geselecteerd voor perceel nr. 12 van de aanbestedingsprocedure FL/FIN17.

Dictum

1)

Het besluit van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT) van 29 augustus 2018, waarbij de offerte van Intercontact Budapest Fordító és Pénzügyi Tanácsadó Kft. (Intercontact Budapest Kft.) als vijfde is geplaatst in de rangschikking van de inschrijvers die volgens de cascademethode zijn geselecteerd voor perceel nr. 12 van de aanbestedingsprocedure FL/FIN17, wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

Het CdT wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 4 van 7.1.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/35


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Clatronic International/EUIPO (PROFI CARE)

(Zaak T-5/19) (1)

(“Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk PROFI CARE - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 - Motiveringsplicht”)

(2020/C 215/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clatronic International GmbH (Kempen, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Löffel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en H. O’Neill, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 oktober 2018 (zaak R 504/2018-1) inzake de internationale inschrijving van het beeldmerk PROFI CARE met aanduiding van de Europese Unie

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Clatronic International GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/35


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — View/EUIPO (CREATE DELIGHTFUL HUMAN ENVIRONMENTS)

(Zaak T-49/19) (1)

(“Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk CREATE DELIGHTFUL HUMAN ENVIRONMENTS - Merk dat bestaat in een reclameslogan - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 215/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: View, Inc. (Milpitas, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: G. Tritton, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. O’Neill en V. Ruzek, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2018 (zaak R 1625/2018-2) inzake de internationale inschrijving van het woordmerk CREATE DELIGHTFUL HUMAN ENVIRONMENTS met aanduiding van de Europese Unie

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

View, Inc.wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 103 van 18.3.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/36


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Rot Front/EUIPO — Kondyterska korporatsiia “Roshen” (РОШЕН)

(Zaak T-63/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk РОШЕН - Ouder internationaal beeldmerk ромашки - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 215/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rot Front OAO (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: M. Geitz en J. Stock, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Fischer en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Dochirnie pidpryiemstvo Kondyterska korporatsiia “Roshen” (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: I. Lukauskienė, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 november 2018 (zaak R 1872/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Rot Front en Dochirnie pidpryiemstvo Kondyterska korporatsiia “Roshen”

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 16 november 2018 (zaak R 1872/2018-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO draagt zijn eigen kosten en die van Rot Front OAO.

3)

Dochirnie pidpryiemstvo Kondyterska korporatsiia “Roshen” draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 122 van 1.4.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/37


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Pontinova/EUIPO — Ponti & Partners (pontinova)

(Zaak T-76/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk pontinova - Ouder nationaal woordmerk PONTI - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Relevant publiek - Soortgelijke diensten - Overeenstemmende tekens - Globale beoordeling van het verwarringsgevaar”)

(2020/C 215/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pontinova AG (Zurich, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Röh, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ponti & Partners, SLP (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Guerras Mazón, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2018 (zaak R 566/2018-5) inzake een oppositieprocedure tussen Ponti & Partners en Pontinova

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pontinova AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 122 van 1.4.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/37


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — SolNova/EUIPO — Canina Pharma (BIO-INSECT Shocker)

(Zaak T-86/19) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk BIO-INSECT Shocker - Absolute weigeringsgrond - Merk dat het publiek kan misleiden - Artikel 7, lid 1, onder g), van verordening (EG) nr. 207/2009”)

(2020/C 215/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: SolNova AG (Zollikon, Zwitserland) (vertegenwoordiger: P. Lee, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Canina Pharma GmbH (Hamm, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Bischof, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 december 2018 (zaak R 276/2018-2) inzake de nietigheidsprocedure tussen SolNova en Canina Pharma

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 december 2018 (zaak R 276/2018-2) wordt vernietigd voor zover zij betrekking heeft op “biocidepreparaten voor fabricagedoeleinden; chemische preparaten voor gebruik bij de vervaardiging van biociden; chemische additieven voor insecticiden” van klasse 1 en “desinfectiemiddelen; producten voor het verdelgen van ongedierte; parasietenverdelgende middelen; bacteriologische preparaten voor medisch of veterinair gebruik; medicinale sprays; antibacteriële sprays; insectenverdelgingsmiddelen; lokmiddelen voor insecten; anti-insectenspray; insectenwerende middelen; insectenverdelgingsmiddelen; insectengroeiremmers; doekjes geïmpregneerd met insectenwerende middelen; vlooienpoeders; vlooiensprays; vlooienbanden; vlooienverdelgende middelen; vlooienbanden voor dieren; poeders voor het doden van vlooien op dieren; biociden; afstotende middelen voor dieren; veterinaire producten; diergeneeskundige vaccins; hygiënische preparaten voor diergeneeskundige doeleinden” van klasse 5.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Canina Pharma GmbH wordt naast haar eigen kosten verwezen in de helft van de kosten die SolNova AG voor het Gerecht heeft gemaakt en in de door SolNova in verband met de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO gemaakte noodzakelijke kosten.

4)

SolNova zal de helft van haar eigen kosten voor het Gerecht dragen.

5)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 122 van 1.4.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/38


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Koenig & Bauer/EUIPO (we’re on it)

(Zaak T-156/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk we’re on it - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Merk bestaande uit een reclameslogan - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Motiveringsplicht - Artikel 94 van verordening 2017/1001”)

(2020/C 215/47)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Koenig & Bauer AG (Würzburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Reinisch, B. Sorg en M. Ringer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Graul en A. Söder, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 16 januari 2019 (zaak R 1027/2018-1) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van het woordteken “we’re on it”.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Koenig & Bauer AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/39


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Cognac Ferrand/EUIPO (Vorm van vlechten op een fles)

(Zaak T-172/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk - Vorm van vlechten op een fles - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 215/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Cognac Ferrand (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: D. Régnier, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en V. Ruzek, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 januari 2019 (zaak R 1640/2018-2), inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een driedimensionaal teken in de vorm van vlechten op een fles

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Cognac Ferrand wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 182 van 27.5.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/39


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Wonder Line/EUIPO — De Longhi Benelux (KENWELL)

(Zaak T-284/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk KENWELL - Ouder Uniewoordmerk KENWOOD - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 215/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wonder Line, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Manresa Medina en J. Manresa Medina, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: K. Kompari, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: De Longhi Benelux SA (Luxemburg, Luxemburg)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 februari 2019 (zaak R 1351/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen De Longhi Benelux en Wonder Line

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Wonder Line, SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 238 van 15.7.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/40


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Divaro/EUIPO — Grendene (IPANEMA)

(Zaak T-288/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk IPANEMA - Ouder Uniebeeldmerk Ipanema - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 215/50)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Divaro, SA (Oviedo, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Santos Quintana en M. A. Fernández Munárriz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Grendene, SA (Sobral, Brazilië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 februari 2019 (zaak R 1785/2018-2), inzake een oppositieprocedure tussen Grendene en Divaro

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 februari 2019 (zaak R 1785/2018-2) wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep van Divaro SA is verworpen wat de “beschermingsbrillen” van klasse 9 betreft.

2)

De oppositie wordt afgewezen voor alle in de inschrijvingsaanvraag vermelde waren, met uitzondering van de tot klasse 9 behorende “(optische) brillen”, “monturen voor laatstgenoemde brillen (glazen)” en “sportbrillen”.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/41


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — adp Gauselmann/EUIPO — Gameloft (City Mania)

(Zaak T-381/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk City Mania - Ouder Uniewoordmerk City Lights - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 215/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: adp Gauselmann GmbH (Espelkamp, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Gameloft SE (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 april 2019 (zaak R 976/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen adp Gauselmann en Gameloft

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

adp Gauselmann GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 270 van 12.8.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/41


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — Global Brand Holdings/EUIPO (XOXO)

(Zaak T-503/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk XOXO - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 215/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Global Brand Holdings, LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: D. de Marion de Glatigny, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 april 2019 (zaak R 1413/2018-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken XOXO als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Global Brand Holdings, LLC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 288 van 26.8.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/42


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 — EC Brand Comércio, Importação e Exportação de Vestuário em Geral/EUIPO (pantys)

(Zaak T-532/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk pantys - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001”)

(2020/C 215/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: EC Brand Comércio, Importação e Exportação de Vestuário em Geral Ltda (Sorocaba, Brazilië) (vertegenwoordigers: B. Bittner en U. Heinrich, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 22 mei 2019 (zaak R 314/2019-5), inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk pantys als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

EC Brand Comércio, Importação e Exportação de Vestuário em Geral Ltda wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/43


Beroep ingesteld op 28 april 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (R.T.S. ROCHEM Technical Services)

(Zaak T-233/20)

(2020/C 215/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitzerland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rochem Marine Srl (Genua, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniebeeldmerk R.T.S. ROCHEM Technical Services — Uniemerk nr. 12 326 609

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2020 in zaak R 1544/2019-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO gelasten, een nieuwe beslissing te nemen strekkende tot afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van Uniemerk nr. 12 326 609, ook voor de klassen 11 en 40;

het EUIPO verwijzen in zijn eigen kosten en in de kosten van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 64, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/43


Beroep ingesteld op 29 april 2020 — HB/EIB

(Zaak T-234/20)

(2020/C 215/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: HB (vertegenwoordiger: C. Bernard-Glanz, lawyer)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank

Conclusies

(i) het jaarlijkse beoordelingsrapport van 2017 en (ii) het besluit van het beroepscomité tot afwijzing van het beroep dat verzoekster tegen haar beoordelingsrapport van 2017 had ingediend, nietig verklaren;

verweerder veroordelen tot betaling van 50 000 EUR ter vergoeding van het verlies van een kans, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van uitspraak van het arrest tot de datum van volledige betaling;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het recht op geheimhouding. X heeft het beginsel van behoorlijk bestuur en het recht op geheimhouding geschonden door in het beoordelingsrapport in te gaan op het vermeend onbehoorlijke gedrag dat verzoekster in juni 2017 had getoond jegens een hooggeplaatste manager.

2.

Kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid. Verzoekster beweert dat zij tijdens de beoordelingsperiode is geïntimideerd door X en dat (i) dientengevolge X haar functioneren niet objectief kon beoordelen waardoor zijn opmerkingen en scores berusten op kennelijke fouten, en (ii) het beoordelingsrapport is vastgesteld met het doel om verzoekster te benadelen en derhalve blijk geeft van misbruik van bevoegdheid.

Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het besluit van het beroepscomité voert verzoekster twee aanvullende middelen aan.

1.

Procedurele onregelmatigheden. Het beroepscomité heeft procedurele onregelmatigheden begaan (onregelmatige oproep voor de hoorzitting, onregelmatige vaststelling van het besluit bij verstek), zonder welke de uitkomst van de procedure anders had kunnen zijn.

2.

Schending van het recht om te worden gehoord. Ten gevolge van de begane procedurele onregelmatigheden was verzoekster niet aanwezig bij de hoorzitting van het beoordelingscomité, waardoor zij niet is gehoord.

Ter ondersteuning van haar vordering tot schadevergoeding betoogt verzoekster dat verweerder, door haar bemiddelingsverzoek af te wijzen, haar ten onrechte de kans heeft ontnomen om tot een minnelijke schikking te komen en een procedure voor het Gerecht te vermijden.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/44


Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Arnaoutakis / Parlement

(Zaak T-240/20)

(2020/C 215/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Stavros Arnaoutakis (Heraklion, Griekenland) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Grosjean, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de onderhavige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum waarop deze adviezen zijn vastgesteld maar in elk geval vóór de vaststelling, op 10 december 2018, van het besluit van het Bureau van het Parlement tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466/8);

het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat door de afdeling “Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij uitvoering is gegeven aan de bij voornoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018 ingevoerde verhoging, met ingang van 1 januari 2019, van de leeftijd waarop verzoeker recht heeft op het hem verschuldigde (vrijwillig) aanvullend pensioen van 63 naar 65 jaar;

het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 nietig dan wel niet-toepasselijk verklaren krachtens artikel 277 VWEU, voor zover daarbij artikel 76 van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wordt gewijzigd, en meer bepaald voor zover daarbij de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op het verschuldigde (vrijwillig) aanvullende pensioen wordt verhoogd met ingang van 1 januari 2019;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.

Ten eerste levert de vaststelling van het besluit van het Bureau van 10 december 2018 (hierna: “besluit van het Bureau”) schending op van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals dit is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: “Statuut”). Het besluit van het Bureau is met name in strijd met artikel 27 van het Statuut op grond waarvan “de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan.

Ten tweede voert het besluit van het Bureau een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet tot de bevoegdheid van het Bureau behoort.

2.

Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Ten eerste heeft het Bureau het besluit vastgesteld zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen.

Ten tweede is het besluit van het Bureau onvoldoende gemotiveerd zodat sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau de verworven rechten en aanspraken die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze “in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27).

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het vertrouwensbeginsel.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ten eerste staan de inbreuken op verzoekers rechten niet in verhouding tot de door het besluit van het Bureau nagestreefde doelen.

Ten tweede moet het besluit van het Bureau niet-toepasselijk worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.

Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daaraan op onregelmatige wijze terugwerkende kracht is toegekend.

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daarin geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/46


Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Susta / Parlement

(Zaak T-241/20)

(2020/C 215/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Gianluca Susta (Biella, Italië) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Grosjean, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de onderhavige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum waarop deze adviezen zijn vastgesteld maar in elk geval vóór de vaststelling, op 10 december 2018, van het besluit van het Bureau van het Parlement tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466/8);

het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat door de afdeling “Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij uitvoering is gegeven aan de bij voornoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018 ingevoerde verhoging, met ingang van 1 januari 2019, van de leeftijd waarop verzoeker recht heeft op het hem verschuldigde (vrijwillig) aanvullend pensioen van 63 naar 65 jaar;

het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 nietig dan wel niet-toepasselijk verklaren krachtens artikel 277 VWEU, voor zover daarbij artikel 76 van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wordt gewijzigd, en meer bepaald voor zover daarbij de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op het verschuldigde (vrijwillig) aanvullende pensioen wordt verhoogd met ingang van 1 januari 2019;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.

Ten eerste levert de vaststelling van het besluit van het Bureau van 10 december 2018 (hierna: “besluit van het Bureau”) schending op van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals dit is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: “Statuut”). Het besluit van het Bureau is met name in strijd met artikel 27 van het Statuut op grond waarvan “de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan.

Ten tweede voert het besluit van het Bureau een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet tot de bevoegdheid van het Bureau behoort.

2.

Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Ten eerste heeft het Bureau het besluit vastgesteld zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen.

Ten tweede is het besluit van het Bureau onvoldoende gemotiveerd zodat sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau de verworven rechten en aanspraken die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze “in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27).

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het vertrouwensbeginsel.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ten eerste staan de inbreuken op verzoekers rechten niet in verhouding tot de door het besluit van het Bureau nagestreefde doelen.

Ten tweede moet het besluit van het Bureau niet-toepasselijk worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.

Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daaraan op onregelmatige wijze terugwerkende kracht is toegekend.

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daarin geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/48


Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Frutos Gama / Parlement

(Zaak T-242/20)

(2020/C 215/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Manuela Frutos Gama (Valverde de Mérida, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Grosjean, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de onderhavige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum waarop deze adviezen zijn vastgesteld maar in elk geval vóór de vaststelling, op 10 december 2018, van het besluit van het Bureau van het Parlement tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466/8);

het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoekster op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat door de afdeling “Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoekster is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij uitvoering is gegeven aan de bij voornoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018 ingevoerde verhoging, met ingang van 1 januari 2019, van de leeftijd waarop verzoekster recht heeft op het haar verschuldigde (vrijwillig) aanvullend pensioen van 63 naar 65 jaar;

het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 nietig dan wel niet-toepasselijk verklaren krachtens artikel 277 VWEU, voor zover daarbij artikel 76 van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wordt gewijzigd, en meer bepaald voor zover daarbij de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op het verschuldigde (vrijwillig) aanvullende pensioen wordt verhoogd met ingang van 1 januari 2019;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.

Ten eerste levert de vaststelling van het besluit van het Bureau van 10 december 2018 (hierna: “besluit van het Bureau”) schending op van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals dit is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: “Statuut”). Het besluit van het Bureau is met name in strijd met artikel 27 van het Statuut op grond waarvan “de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan.

Ten tweede voert het besluit van het Bureau een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet tot de bevoegdheid van het Bureau behoort.

2.

Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Ten eerste heeft het Bureau het besluit vastgesteld zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen.

Ten tweede is het besluit van het Bureau onvoldoende gemotiveerd zodat sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau de verworven rechten en aanspraken die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze “in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27).

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het vertrouwensbeginsel.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ten eerste staan de inbreuken op verzoeksters rechten niet in verhouding tot de door het besluit van het Bureau nagestreefde doelen.

Ten tweede moet het besluit van het Bureau niet-toepasselijk worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.

Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daaraan op onregelmatige wijze terugwerkende kracht is toegekend.

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daarin geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/49


Beroep ingesteld op 29 april 2020 — Galeote / Parlement

(Zaak T-243/20)

(2020/C 215/59)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Gerardo Galeote (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Grosjean, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de onderhavige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum waarop deze adviezen zijn vastgesteld maar in elk geval vóór de vaststelling, op 10 december 2018, van het besluit van het Bureau van het Parlement tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466/8);

het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat door de afdeling “Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij uitvoering is gegeven aan de bij voornoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018 ingevoerde verhoging, met ingang van 1 januari 2019, van de leeftijd waarop verzoeker recht heeft op het hem verschuldigde (vrijwillig) aanvullend pensioen van 63 naar 65 jaar;

het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 nietig dan wel niet-toepasselijk verklaren krachtens artikel 277 VWEU, voor zover daarbij artikel 76 van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wordt gewijzigd, en meer bepaald voor zover daarbij de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op het verschuldigde (vrijwillig) aanvullende pensioen wordt verhoogd met ingang van 1 januari 2019;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.

Ten eerste levert de vaststelling van het besluit van het Bureau van 10 december 2018 (hierna: “besluit van het Bureau”) schending op van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals dit is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: “Statuut”). Het besluit van het Bureau is met name in strijd met artikel 27 van het Statuut op grond waarvan “de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan.

Ten tweede voert het besluit van het Bureau een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet tot de bevoegdheid van het Bureau behoort.

2.

Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Ten eerste heeft het Bureau het besluit vastgesteld zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen.

Ten tweede is het besluit van het Bureau onvoldoende gemotiveerd zodat sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau de verworven rechten en aanspraken die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze “in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27).

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het vertrouwensbeginsel.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ten eerste staan de inbreuken op verzoekers rechten niet in verhouding tot de door het besluit van het Bureau nagestreefde doelen.

Ten tweede moet het besluit van het Bureau niet-toepasselijk worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.

Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daaraan op onregelmatige wijze terugwerkende kracht is toegekend.

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daarin geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/51


Beroep ingesteld op 29 april 2020 — Marques / Parlement

(Zaak T-244/20)

(2020/C 215/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Mário Sérgio Marques (Funchal, Portugal) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Grosjean, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de onderhavige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum waarop deze adviezen zijn vastgesteld maar in elk geval vóór de vaststelling, op 10 december 2018, van het besluit van het Bureau van het Parlement tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466/8);

het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat door de afdeling “Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij uitvoering is gegeven aan de bij voornoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018 ingevoerde verhoging, met ingang van 1 januari 2019, van de leeftijd waarop verzoeker recht heeft op het hem verschuldigde (vrijwillig) aanvullend pensioen van 63 naar 65 jaar;

het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 nietig dan wel niet-toepasselijk verklaren krachtens artikel 277 VWEU, voor zover daarbij artikel 76 van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wordt gewijzigd, en meer bepaald voor zover daarbij de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op het verschuldigde (vrijwillig) aanvullende pensioen wordt verhoogd met ingang van 1 januari 2019;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.

Ten eerste levert de vaststelling van het besluit van het Bureau van 10 december 2018 (hierna: “besluit van het Bureau”) schending op van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals dit is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: “Statuut”). Het besluit van het Bureau is met name in strijd met artikel 27 van het Statuut op grond waarvan “de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan.

Ten tweede voert het besluit van het Bureau een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet tot de bevoegdheid van het Bureau behoort.

2.

Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Ten eerste heeft het Bureau het besluit vastgesteld zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen.

Ten tweede is het besluit van het Bureau onvoldoende gemotiveerd zodat sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau de verworven rechten en aanspraken die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze “in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27).

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het vertrouwensbeginsel.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ten eerste staan de inbreuken op verzoekers rechten niet in verhouding tot de door het besluit van het Bureau nagestreefde doelen.

Ten tweede moet het besluit van het Bureau niet-toepasselijk worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.

Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daaraan op onregelmatige wijze terugwerkende kracht is toegekend.

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daarin geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/53


Beroep ingesteld op 29 april 2020 — Watson / Parlement

(Zaak T-245/20)

(2020/C 215/61)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Graham R. Watson (Edinburgh, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Grosjean, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de onderhavige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum waarop deze adviezen zijn vastgesteld maar in elk geval vóór de vaststelling, op 10 december 2018, van het besluit van het Bureau van het Parlement tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466/8);

het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat door de afdeling “Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij uitvoering is gegeven aan de bij voornoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018 ingevoerde verhoging, met ingang van 1 januari 2019, van de leeftijd waarop verzoeker recht heeft op het hem verschuldigde (vrijwillig) aanvullend pensioen van 63 naar 65 jaar;

het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 nietig dan wel niet-toepasselijk verklaren krachtens artikel 277 VWEU, voor zover daarbij artikel 76 van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wordt gewijzigd, en meer bepaald voor zover daarbij de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op het verschuldigde (vrijwillig) aanvullende pensioen wordt verhoogd met ingang van 1 januari 2019;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.

Ten eerste levert de vaststelling van het besluit van het Bureau van 10 december 2018 (hierna: “besluit van het Bureau”) schending op van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals dit is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: “Statuut”). Het besluit van het Bureau is met name in strijd met artikel 27 van het Statuut op grond waarvan “de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan.

Ten tweede voert het besluit van het Bureau een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet tot de bevoegdheid van het Bureau behoort.

2.

Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Ten eerste heeft het Bureau het besluit vastgesteld zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen.

Ten tweede is het besluit van het Bureau onvoldoende gemotiveerd zodat sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau de verworven rechten en aanspraken die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze “in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27).

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het vertrouwensbeginsel.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ten eerste staan de inbreuken op verzoekers rechten niet in verhouding tot de door het besluit van het Bureau nagestreefde doelen.

Ten tweede moet het besluit van het Bureau niet-toepasselijk worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.

Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.

Ten eerste schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daaraan op onregelmatige wijze terugwerkende kracht is toegekend.

Ten tweede schendt het besluit van het Bureau het rechtszekerheidsbeginsel omdat daarin geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/54


Beroep ingesteld op 27 april 2020 — Aerospinning Master Franchising/EUIPO — Mad Dogg Athletics (SPINNING)

(Zaak T-246/20)

(2020/C 215/62)

Taal van het verzoekschrift: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Aerospinning Master Franchising s. r. o. (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: K. Labalestra, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mad Dogg Athletics, Inc. (Venice, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk SPINNING — Uniemerk nr. 175 117

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 februari 2020 in zaak R 369/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 58, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/55


Beroep ingesteld op 28 april 2020 — Sabra/Raad

(Zaak T-249/20)

(2020/C 215/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij): Sabra (Beiroet, Libanon) (vertegenwoordigers: M. Lester, QC, en A. Bradshaw, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de bestreden maatregelen nietig verklaren voor zover zij verzoeker betreffen;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker vordert nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2020/212 van de Raad van 17 februari 2020 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (1) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/211 van de Raad van 17 februari 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (2).

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker aan dat zijn opname in de bestreden maatregel het gevolg is van kennelijke beoordelingsfouten van de Raad. Verzoeker stelt in het bijzonder dat

hij geen vooraanstaande, in Syrië actieve zakenman is in de zin van artikel 15, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 (3);

hij geen banden onderhoudt met het Syrische regime, daar geen invloed op uitoefent, en geen risico voor omzeiling vormt in de zin van artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 36/2012 van de Raad, en

hij geen steun verleent aan, noch profiteert van, het Syrische regime.


(1)  PB 2020, L 43I, blz. 6.

(2)  PB 2020, L 43I, blz. 1.

(3)  Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening (EU) nr. 442/2011 (PB 2012, L 16, blz. 1).


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/56


Beroep ingesteld op 23 april 2020 — JU e.a./Raad

(Zaak T-252/20)

(2020/C 215/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: JU, JV, JW, JY, JZ, KA, KB (vertegenwoordigers: P. Tridimas, Barrister, A. von Westernhagen en D. Harrison, Solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (1) nietig verklaren, voor zover daarin, zonder de toestemming van de verzoekende partijen en zonder een behoorlijke procedure te hebben gevolgd, hun de hoedanigheid van Unieburger en de daaruit voortvloeiende rechten zijn ontnomen;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De verzoekende partijen stellen dat de Raad, door hun de hoedanigheid van Unieburger en de daaruit voortvloeiende fundamentele rechten te ontnemen, de artikelen 20, 23, en 50 VWEU, de artikelen 39, 40, 45 en 46, alsook 7 en 19 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

In dat verband stellen de verzoekende partijen dat het burgerschap van de Unie de primaire hoedanigheid van Unieburgers is. Als zodanig is het persoonlijk van aard en eenmaal verworven vervalt het niet automatisch met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk. De verzoekende partijen betogen dat niemand de status van Unieburger en de daaruit voortvloeiende rechten willekeurig mogen worden ontnomen.


(1)  Besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 1).


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/57


Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Oatly/EUIPO (IT'S LIKE MILK BUT MADE FOR HUMANS)

(Zaak T-253/20)

(2020/C 215/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Oatly AB (Malmö, Zweden) (vertegenwoordiger: M. Johansson, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk IT’S LIKE MILK BUT MADE FOR HUMANS — inschrijvingsaanvraag nr. 18 035 560

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 februari 2020 in zaak R 2446/2019-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in zijn eigen kosten en in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/57


Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Kondyterska korporatsiia “Roshen”/EUIPO — Krasnyj Octyabr (Afbeelding van een kreeft)

(Zaak T-254/20)

(2020/C 215/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dochirnie pidpryiemstvo Kondyterska korporatsiia “Roshen” (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: I. Lukauskienė, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Krasnyj Octyabr (Moskou, Rusland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Afbeelding van een kreeft) — Uniemerk nr. 15 948 185

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 maart 2020 in zaak R 1916/2019-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

onjuiste toepassing van het recht om te worden gehoord in samenhang met artikel 94, lid 1, en artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste toepassing van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste toepassing van artikel 59, lid 1, onder a), in samenhang met artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste toepassing van artikel 59, lid 1, onder a), in samenhang met artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste toepassing van artikel 59, lid 3, in samenhang met artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/58


Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Steinel/EUIPO (GluePro)

(Zaak T-256/20)

(2020/C 215/67)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Steinel GmbH (Herzebrock-Clarholz, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Breuer en K. Freudenstein, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk GluePro — inschrijvingsaanvraag nr. 18 029 161

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 februari 2020 in zaak R 2516/2019-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/59


Beroep ingesteld op 8 mei 2020 — Ryanair/Commissie

(Zaak T-259/20)

(2020/C 215/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida, F. Laprévote, S. Rating en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit (EU) van de Europese Commissie van 31 maart 2020 betreffende steunmaatregel SA.56765 (1) nietig verklaren; en

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Verzoekster heeft ook verzocht om behandeling van haar vordering volgens de versnelde procedure als bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit van de Europese Commissie is in strijd met specifieke VWEU-bepalingen en met de algemene Unierechtelijke beginselen inzake het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit en inzake het vrije verkeer van diensten die ten grondslag hebben gelegen aan de liberalisering van het luchtvervoer sinds het einde van de jaren 1980. De liberalisering van de luchtvervoersmarkt in de EU heeft de groei van werkelijk pan-Europese lowbudgetluchtvaartmaatschappijen mogelijk gemaakt. Het besluit van de Europese Commissie gaat voorbij aan de rol die dergelijke pan-Europese luchtvaartmaatschappijen vervullen binnen de marktstructuur van EU-lidstaten, door toe te staan dat Frankrijk enkel steun verleent aan de Europese luchtvaartmaatschappijen waaraan Frankrijk Europese exploitatievergunningen heeft verleend. Artikel 107, lid 2, onder b), VWEU voorziet in een uitzondering op het verbod op staatssteun van artikel 107, lid 1, VWEU maar voorziet niet in een uitzondering op de andere regels en beginselen van het VWEU.

2.

Tweede middel: de Europese Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de toetsing van de evenredigheid van de steun aan de door de COVID-19 crisis veroorzaakte schade.

3.

Derde middel: de Europese Commissie heeft geen formele onderzoeksprocedure ingeleid ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden en heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden.

4.

Vierde middel: de Europese Commissie is haar verplichting tot motivering van haar besluit niet nagekomen.


(1)  Besluit (EU) van de Europese Commissie van 31 maart 2020 betreffende steunmaatregel SA.56765 (2020/N) — Frankrijk COVID-19 — Moratoire sur le paiement de taxes aéronautiques en faveur des entreprises de transport public aérien (nog niet gepubliceerd in het PB).


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/60


Beroep ingesteld op 1 mei 2020 — Da Silva Carreira / Commissie

(Zaak T-260/20)

(2020/C 215/69)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: José Da Silva Carreira (Olhos de Água, Portugal) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 26 juli 2019 nietig te verklaren waarbij de Commissie heeft geweigerd om haar ouderdomspensioen voor de toekomst te herzien;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een middel aan, ontleend aan schending van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”). Met name wordt gesteld dat de weigering van de Commissie om het ouderdomspensioen voor de toekomst te herzien, in strijd is met artikel 41 van bijlage VIII bij het Statuut en met het legaliteitsbeginsel.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/60


Beroep ingesteld op 6 mei 2020 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (R.T.S. ROCHEM Technical Services)

(Zaak T-263/20)

(2020/C 215/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rochem Marine Srl (Genua, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk R.T.S. ROCHEM Technical Services — Uniemerk nr. 12 313 797

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 maart 2020 in zaak R 1545/2019-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO gelasten een nieuwe beslissing te nemen, tot afwijzing van de tegen Uniemerk nr. 12 313 797 ingediende vordering tot nietigverklaring, ook voor de klassen 11 en 40;

het EUIPO en interveniënte, indien de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep voor het Gerecht zou verschijnen, verwijzen in hun eigen kosten en in de vergoedingen en kosten die verzoekster zijn opgekomen.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 64, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/61


Beroep ingesteld op 13 mei 2020 — Apologistics/EUIPO — Kerckhoff (APO)

(Zaak T-282/20)

(2020/C 215/71)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Apologistics GmbH (Markkleeberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Hug, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Markus Kerckhoff (Bergisch Gladbach, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk APO — Uniemerk nr. 9 273 103

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 25 februari 2020 in zaak R 982/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


29.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/62


Beschikking van het Gerecht van 17 april 2020 — Mende Omalanga e.a. / Raad

(Gevoegde zaken T-103/19, T-110/19–T-113/19 en T-116/19–T-124/19) (1)

(2020/C 215/72)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaken T-103/19 en T-112/19 gelast.


(1)  PB C 139 van 15.4.2019.