ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 209

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
22 juni 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 209/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 209/02

Zaak C-838/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de commerce de Bordeaux (Frankrijk) op 18 november 2019 — Boé Aquitaine SELARL / Mercialys SA

2

2020/C 209/03

Zaak C-860/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2019 door Nathaniel Magnan tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 september 2019 in zaak T-99/19, Magnan / Commissie

2

2020/C 209/04

Zaak C-939/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 24 december 2019 — Flightright GmbH / Eurowings GmbH

3

2020/C 209/05

Zaak C-54/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 januari 2020 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 november 2019 in zaak T-502/16, Stefano Missir Mamachi di Lusignano e.a. / Commissie

3

2020/C 209/06

Zaak C-56/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 4 februari 2020 — AR / Stadt Pforzheim

4

2020/C 209/07

Zaak C-65/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 7 februari 2020 — VI / KRONE — Verlag Gesellschaft mbH & Co KG

4

2020/C 209/08

Zaak C-66/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Procura della Repubblica di Trento (Italië) op 24 januari 2020 — Strafzaak tegen XK

5

2020/C 209/09

Zaak C-91/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 24 februari 2020 — LW / Bondsrepubliek Duitsland

5

2020/C 209/10

Zaak C-96/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 24 februari 2020 — Ordine Nazionale Biologi, MX, NY, OZ / Presidenza del Consiglio dei Ministri

6

2020/C 209/11

Zaak C-100/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 26 februari 2020 — XY / Hauptzollamt B

7

2020/C 209/12

Zaak C-102/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 26 februari 2020 — StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz GmbH / eprimo GmbH

7

2020/C 209/13

Zaak C-118/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 3 maart 2020 — JY

8

2020/C 209/14

Zaak C-120/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 3 maart 2020 — Koleje Mazowieckie/Skarb Państwa — Minister Infrastruktury i Budownictwa (thans Minister Infrastruktury), Prezes Urzędu Transportu Kolejowego, PKP Polskie Linie Kolejowe

9

2020/C 209/15

Zaak C-121/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland) op 4 maart 2020 — VG tegen Minister van Buitenlandse Zaken

9

2020/C 209/16

Zaak C-127/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Gliwicach (Polen) op 5 maart 2020 — D. Spółka Akcyjna / W. Zrt

10

2020/C 209/17

Zaak C-132/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 10 maart 2020 — BM, DM, EN/Getin Noble Bank

11

2020/C 209/18

Zaak C-133/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 11 maart 2020 — European Pallet Association eV tegen PHZ BV

12

2020/C 209/19

Zaak C-135/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 12 maart 2020 — JS / Câmara Municipal de Gondomar

13

2020/C 209/20

Zaak C-137/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca dos Açores (Portugal) op 12 maart 2020 — MV / SATA Internacional — Serviços de Transportes Aéreos SA

14

2020/C 209/21

Zaak C-142/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana (Italië) op 26 maart 2020 — Analisi G. Caracciolo srl / Regione Siciliana — Assessorato regionale della salute — Dipartimento regionale per la pianificazione e.a.

14

2020/C 209/22

Zaak C-143/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 24 maart 2020 — A / O

15

2020/C 209/23

Zaak C-151/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 27 maart 2020 — Bundeswettbewerbsbehörde / Nordzucker AG e.a.

17

2020/C 209/24

Zaak C-154/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 31 maart 2020 — Kemwater ProChemie s. r. o. / Odvolací finanční ředitelství

18

2020/C 209/25

Zaak C-161/20: Beroep ingesteld op 14 april 2020 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

18

2020/C 209/26

Zaak C-169/20: Beroep ingesteld op 23 april 2020 — Europese Commissie / Portugese Republiek

19

2020/C 209/27

Zaak C-180/20: Beroep ingesteld op 24 april 2020 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

20

 

Gerecht

2020/C 209/28

Zaak T-653/18: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2020 — Armani/EUIPO — Asunción (GIORGIO ARMANI le Sac 11) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk GIORGIO ARMANI le sac 11 – Oudere nationaal woordmerk en oudere nationale beeldmerken LESAC en lesac – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Overeenstemmende tekens – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Normaal gebruik van het oudere merk – Artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001]

22

2020/C 209/29

Zaak T-654/18: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2020 — Armani/EUIPO — Asunción (le Sac 11) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk le Sac 11 – Oudere nationaal woordmerk en oudere nationale beeldmerken LESAC en lesac – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Overeenstemmende tekens – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Normaal gebruik van het oudere merk – Artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001]

22

2020/C 209/30

Zaak T-707/18: Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Tilly-Sabco/Raad en Commissie [Landbouw – Uitvoerrestituties – Vlees van pluimvee – Verordening (EU) 2018/1277 die werd vastgesteld nadat uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 nietig was verklaard bij een arrest van het Hof – Bevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld – Misbruik van procedure – Motiveringsplicht – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel waaraan particulieren rechten ontlenen – Schade]

23

2020/C 209/31

Zaak T-752/18: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2020 — Tecnodidattica/EUIPO (Vorm van voetstukken voor globes en lampen) [Uniemerk – Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk – Vorm van voetstukken voor globes en lampen – Absolute weigeringsgrond – Teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen – Artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EU) 2017/1001] – Geen sier- of fantasie-elementen die een belangrijke of wezenlijke rol spelen]

24

2020/C 209/32

Zaak T-73/19: Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Bergslagernas Järnvaru/EUIPO — Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen (Werktuig voor het splijten van hout) [Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een werktuig voor het splijten van hout weergeeft – Ouder nationaal model – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Geen verschillende algemene indruk – Artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 – Schending van de rechten van de verdediging – Artikel 62 van verordening nr. 6/2002]

24

2020/C 209/33

Zaak T-106/19: Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Abarca/EUIPO — Abanca Corporación Bancaria (ABARCA SEGUROS) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk ABARCA SEGUROS – Ouder Uniewoordmerk ABANCA – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

25

2020/C 209/34

Zaak T-109/19: Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Kerry Luxembourg/EUIPO — Döhler (TasteSense) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk TasteSense – Ouder Uniewoordmerk MultiSense – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

26

2020/C 209/35

Zaak T-496/2019: Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — CV e.a./Commissie (Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging – Aanpassingscoëfficiënt – Forfaitaire functievergoeding – Woonkosten – Motiveringsplicht – Zorgplicht – Gelijkwaardigheid van koopkracht – Gelijke behandeling)

26

2020/C 209/36

Zaak T-497/19: Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — CZ e.a./EDEO (Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging – Aanpassingscoëfficiënt – Forfaitaire functievergoeding – Woonkosten – Motiveringsplicht – Zorgplicht – Gelijkwaardigheid van koopkracht – Gelijke behandeling)

27

2020/C 209/37

Zaak T-594/19: Beschikking van het Gerecht van 27 april 2020 — Axactor/EUIPO — Axa (AXACTOR) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Intrekking van de oppositie – Afdoening zonder beslissing)

27

2020/C 209/38

Zaak T-623/19: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2020 — ArcelorMittal Bremen / Commissie (Beroep wegens nalaten – Richtlijn 2003/87/EG – Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten – Besluit 2011/278/EU – Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten – Wijziging van de nationale toewijzingstabel betreffende Duitsland voor de periode van 2013 tot en met 2020 – Aanzienlijke capaciteitsuitbreiding – Geding zonder voorwerp geraakt – Afdoening zonder beslissing)

28

2020/C 209/39

Zaak T-146/20 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 4 mei 2020 — Csordas e.a./Commissie (Kort geding – Openbare dienst – Verkiezingen van de lokale afdeling Luxemburg van het personeelscomité van de Commissie – Regelmatigheid – Toezichtplicht van de instelling – Verzoek om voorlopige maatregelen – Geen fumus boni juris)

29

2020/C 209/40

Zaak T-179/20: Beroep ingesteld op 18 maart 2020 — JP/Commissie

29

2020/C 209/41

Zaak T-210/20: Beroep ingesteld op 20 april 2020 — Square/EUIPO ($ Cash App)

30

2020/C 209/42

Zaak T-211/20: Beroep ingesteld op 20 april 2020 — Square/EUIPO ($ Cash App)

31

2020/C 209/43

Zaak T-219/20: Beroep ingesteld op 15 april 2020 — JK / Commissie

32

2020/C 209/44

Zaak T-223/20: Beroep ingesteld op 23 april 2020 — Orion/Commissie

32

2020/C 209/45

Zaak T-230/20: Beroep ingesteld op 27 april 2020 — PNB Banka/ECB

33

2020/C 209/46

Zaak T-231/20: Beroep ingesteld op 23 april 2020 — Price/Raad

35

2020/C 209/47

Zaak T-238/20: Beroep ingesteld op 1 mei 2020 — Ryanair/Commissie

36

2020/C 209/48

Zaak T-239/20: Beroep ingesteld op 30 april 2020 — Stada Arzneimittel/EUIPO — Pfizer (RUXXIMLA)

37

2020/C 209/49

Zaak T-248/20: Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Stada Arzneimittel/EUIPO — Pfizer (RUXYMLA)

38

2020/C 209/50

Zaak T-257/20: Beroep ingesteld op 7 mei 2020 — González Calvet / GAR

39

2020/C 209/51

Zaak T-266/20: Beroep ingesteld op 8 mei 2020 — Global Chartered Controller Institute/EUIPO — CFA Institute (CCA CHARTERED CONTROLLER ANALYST CERTIFICATE)

40


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 209/01)

Laatste publicatie

PB C 201 van 15.6.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 191 van 8.6.2020

PB C 175 van 25.5.2020

PB C 162 van 11.5.2020

PB C 161 van 11.5.2020

PB C 137 van 27.4.2020

PB C 129 van 20.4.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de commerce de Bordeaux (Frankrijk) op 18 november 2019 — Boé Aquitaine SELARL / Mercialys SA

(Zaak C-838/19)

(2020/C 209/02)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de commerce de Bordeaux

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Boé Aquitaine SELARL

Verwerende partij: Mercialys SA

Bij beschikking van 19 maart 2020 heeft het Hof (Negende kamer) het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/2


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2019 door Nathaniel Magnan tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 september 2019 in zaak T-99/19, Magnan / Commissie

(Zaak C-860/19 P)

(2020/C 209/03)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Nathaniel Magnan (vertegenwoordiger: J. Fayolle, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 26 maart 2020 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening afgewezen.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 24 december 2019 — Flightright GmbH / Eurowings GmbH

(Zaak C-939/19)

(2020/C 209/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Flightright GmbH

Verwerende partij: Eurowings GmbH

De zaak is bij beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 30 april 2020 beslecht.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/3


Hogere voorziening ingesteld op 30 januari 2020 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 november 2019 in zaak T-502/16, Stefano Missir Mamachi di Lusignano e.a. / Commissie

(Zaak C-54/20 P)

(2020/C 209/05)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Schima, T. S. Bohr, G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Stefano Missir Mamachi di Lusignano, als erfgenaam van Livio Missir Mamachi di Lusignano, Anne Jeanne Cécile Magdalena Maria Sintobin, als erfgename van Livio Missir Mamachi di Lusignano, Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano, als erfgename van Livio Missir Mamachi di Lusignano, Carlo Amedeo Missir Mamachi di Lusignano, Giustina Missir Mamachi di Lusignano, Tommaso Missir Mamachi di Lusignano, Filiberto Missir Mamachi di Lusignano

Conclusies

het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht de Commissie heeft veroordeeld om de immateriële schade te vergoeden die Maria Letizia Missir en Stefano Missir hebben geleden ten gevolge van het overlijden van Alessandro Missir;

de zaak zelf af te doen en het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren;

Stefano Missir en Maria Letizia Missir te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan.

Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de uitlegging van het begrip “in het Statuut bedoelde persoon” en is gericht tegen de punten 48 en 64 van het bestreden arrest. Met het tweede onderdeel wordt, subsidiair, aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de broer en de zus van een overleden ambtenaar op grond van het Statuut recht hebben op vergoeding van de immateriële schade; dit onderdeel is gericht tegen de punten 134 en 135 van het bestreden arrest.

Het tweede onderdeel is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, aangezien het Gerecht de Commissie heeft veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die is geleden door de broer en de zus van een overleden ambtenaar en die het gevolg was van dat overlijden. Dit tweede middel is gericht tegen de punten 154 tot en met 168 en 171, 172 en 181 van het bestreden arrest.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 4 februari 2020 — AR / Stadt Pforzheim

(Zaak C-56/20)

(2020/C 209/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AR

Verwerende partij: Stadt Pforzheim

Prejudiciële vraag

Staat het Unierecht, met name richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (1) in de weg aan bepalingen van nationaal recht op grond waarvan een in artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 bedoeld besluit om de erkenning van de geldigheid te weigeren met zich mee brengt dat een persoon die in het binnenland geen gewone verblijfplaats heeft, zijn buitenlandse Europees rijbewijs onverwijld dient over te leggen aan de bevoegde nationale autoriteit opdat deze op het rijbewijs kan aantekenen dat de rijbevoegdheid in het binnenland ontbreekt, waarbij de (verbods)aantekening bij een Europees rijbewijs in de regel moet plaatsvinden door het aanbrengen van een rode, schuin doorgestreepte “D” in ruimte 13 (bijvoorbeeld in de vorm van een sticker)?


(1)  PB 2006, L 403, blz. 18).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 7 februari 2020 — VI / KRONE — Verlag Gesellschaft mbH & Co KG

(Zaak C-65/20)

(2020/C 209/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VI

Verwerende partij: KRONE — Verlag Gesellschaft mbH & Co KG

Prejudiciële vraag

Moet artikel 2 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (1), gelezen in samenhang met de artikelen 1 tot en met 6 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat ook een stoffelijk exemplaar van een dagblad, dat een vaktechnisch onjuiste gezondheidstip bevat waarvan het opvolgen schade aan de gezondheid veroorzaakt, als (gebrekkig) product moet worden aangemerkt?


(1)  PB 1985, L 210, blz. 29.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Procura della Repubblica di Trento (Italië) op 24 januari 2020 — Strafzaak tegen XK

(Zaak C-66/20)

(2020/C 209/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Procura della Repubblica di Trento

Partij in de strafzaak

XK

Andere partij

Finanzamt Münster

Prejudiciële vraag

Moet artikel 2, lid 1, onder c), ii), van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (1), voor zover daarin is bepaald dat kan worden beschouwd als uitvaardigende autoriteit “iedere andere door de uitvaardigende staat aangeduide bevoegde autoriteit, die in de zaak in kwestie optreedt als strafrechtelijke onderzoeksautoriteit en overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsgaring”, waarbij evenwel is bepaald dat in dat geval “[v]oordat het Europees onderzoeksbevel wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit, […] het [wordt] gevalideerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksrechter of een officier van justitie in de uitvaardigende staat, na onderzoek of het aan de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel uit hoofde van deze richtlijn, in het bijzonder de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden, voldoet”, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een bestuurlijke autoriteit mag vrijstellen van de verplichting een Europees onderzoeksbevel te laten valideren, door deze autoriteit aan te merken als “rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 2 van de richtlijn”?


(1)  PB 2014, L 130, blz. 1


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 24 februari 2020 — LW / Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-91/20)

(2020/C 209/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LW

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3 van richtlijn 2011/95/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan aan het minderjarige ongehuwde kind van een persoon die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, een van deze persoon afgeleide vluchtelingenstatus (bescherming van vluchtelingengezinnen) ook kan worden toegekend, indien dit kind — door de andere ouder — in ieder geval ook de nationaliteit heeft van een ander land, dat niet het land van herkomst is van de vluchteling, en het de bescherming van dat land kan inroepen?

2)

Moet artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd dat de beperking volgens welke de gezinsleden enkel aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn bedoelde voordelen voor zover dat verenigbaar is met de persoonlijke juridische status van het gezinslid, verhindert dat onder de in de eerste vraag bedoelde omstandigheden aan een minderjarig kind de vluchtelingenstatus die is afgeleid van die van de erkende vluchteling, wordt toegekend?

3)

Is het voor de beantwoording van de eerste en tweede vraag van belang of het voor het kind en zijn ouders mogelijk is en van hen kan worden gevergd dat zij verblijven in het land dat niet het land van herkomst is van de vluchteling (de vader), waarvan het kind en haar moeder de nationaliteit bezitten en de bescherming kunnen inroepen, of volstaat het dat de eenheid van het gezin in Duitsland op grond van het verblijfsrecht in stand kan worden gehouden?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 24 februari 2020 — Ordine Nazionale Biologi, MX, NY, OZ / Presidenza del Consiglio dei Ministri

(Zaak C-96/20)

(2020/C 209/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ordine Nazionale Biologi, MX, NY, OZ

Verwerende partij: Presidenza del Consiglio dei Ministri

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 9, lid 2, van richtlijn 2002/98/EG tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het inzamelen, testen, bewerken, opslaan en distribueren van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong (1) aldus worden uitgelegd dat dit artikel, waar het bepaalt dat één van de minimumeisen inzake kwalificatie voor toegang tot de functie van verantwoordelijke persoon van de bloedinstelling is dat de betrokkene houder is van een universitair diploma “op het gebied van geneeskunde of biologie”, gediplomeerden in beide studierichtingen het recht toekent om de functie van verantwoordelijke persoon van de bloedinstelling te vervullen?

2)

Laat het Unierecht toe of staat het eraan in de weg dat het nationale recht houders van een diploma in biologische wetenschappen uitsluit van de functie van verantwoordelijke persoon van de bloedinstelling?


(1)  Richtlijn 2002/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het inzamelen, testen, bewerken, opslaan en distribueren van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong en tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG van de Raad (PB 2003, L 33, blz. 30).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 26 februari 2020 — XY / Hauptzollamt B

(Zaak C-100/20)

(2020/C 209/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XY

Verwerende partij: Hauptzollamt B

Prejudiciële vraag

Moet krachtens het Unierecht rente worden betaald over een recht op terugbetaling van ten onrechte vastgestelde elektriciteitsbelasting wanneer de lagere vaststelling van de elektriciteitsbelasting heeft plaatsgevonden op basis van de facultatieve belastingverlaging als bedoeld in artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (1), en wanneer de te hoge belastingvaststelling bovendien uitsluitend berustte op een fout bij de toepassing van de ter uitvoering van artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 vastgestelde nationale bepaling op het onderhavige geval?


(1)  PB 2003, L 283, blz. 51.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 26 februari 2020 — StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz GmbH / eprimo GmbH

(Zaak C-102/20)

(2020/C 209/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz GmbH

Verwerende partij: eprimo GmbH

Andere partij in de procedure: Interactive Media CCSP GMBH

Prejudiciële vragen

1)

Is voldaan aan het begrip verzenden in de zin van artikel 2, tweede volzin, onder h), van richtlijn 2002/58/EG (1) wanneer een bericht niet door een gebruiker van een elektronische communicatiedienst via een dienstverrichter naar het elektronische “adres” van een andere gebruiker wordt gestuurd, maar ten gevolge van het openen van een met een wachtwoord beschermde webpagina van een e-mailaccount door adservers geautomatiseerd wordt getoond in bepaalde daarvoor bestemde vensters van de inbox van een willekeurige gebruiker (inbox-reclame)?

2)

Is voor het ophalen van een bericht in de zin van artikel 2, tweede volzin, onder h), van richtlijn 2002/58/EG vereist dat de ontvanger, nadat hij kennis heeft gekregen van het bestaan van een bericht, door een opzettelijk verzoek tot ophalen de voorgeprogrammeerde verzending van de berichtgegevens activeert of is het voldoende dat het verschijnen van een bericht in de inbox van een e-mailaccount wordt geactiveerd doordat de gebruiker de met een wachtwoord beveiligde webpagina van zijn e-mailaccount opent?

3)

Is ook dan sprake van elektronische post in de zin van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG wanneer een bericht niet wordt verstuurd naar een reeds vóór de overbrenging concreet vaststaande individuele geadresseerde, maar wordt vertoond in de inbox van een willekeurige gebruiker?

4)

Is slechts dan sprake van het gebruik van elektronische post met het oog op direct marketing in de zin van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG wanneer een belasting van de gebruiker wordt vastgesteld die verder gaat dan hinder?

5)

Is slechts dan sprake van individuele reclame die voldoet aan de criteria van “aandringen” in de zin van punt 26, eerste volzin, van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG (2) wanneer het contact met de gebruiker tot stand wordt gebracht via een medium dat gewoonlijk voor individuele communicatie tussen een afzender en een ontvanger wordt gebruikt, of is het voldoende dat — zoals in het geval van de reclame die in het hoofdgeding aan de orde is — het kenmerk van de individualiteit erin bestaat dat de reclame in de inbox van een privé e-mailaccount wordt getoond en dus in een deel van de account waarin de gebruiker berichten verwacht die individueel aan hem zijn geadresseerd?


(1)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37).

(2)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 3 maart 2020 — JY

(Zaak C-118/20)

(2020/C 209/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot “Revision”: JY

Verwerende partij: Wiener Landesregierung

Prejudiciële vragen

1)

Valt de situatie waarin een natuurlijke persoon die, zoals verzoekster tot “Revision” in het hoofdgeding, afstand heeft gedaan van zijn nationaliteit van één enkele lidstaat van de Europese Unie en dus ook van het burgerschap van de Unie, om de nationaliteit van een andere lidstaat te verkrijgen op grond van de toezegging van de door hem gevraagde toekenning van deze nationaliteit, en wiens mogelijkheid om het burgerschap van de Unie opnieuw te verkrijgen vervolgens door de intrekking van deze toezegging is ontnomen, binnen de werkingssfeer van het Unierecht wegens de aard en de gevolgen van die situatie, zodat bij de intrekking van de toezegging voor toekenning het Unierecht moet worden geëerbiedigd?

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt:

2)

Moeten de bevoegde nationale autoriteiten en, in voorkomend geval, de nationale rechterlijke instanties in het kader van de beslissing over de intrekking van de toezegging voor de toekenning van de nationaliteit van de lidstaat vaststellen of de intrekking van de toezegging — waardoor het Unieburgerschap niet opnieuw kan worden verkregen –, gelet op de gevolgen daarvan voor de situatie van de betrokkene, vanuit het oogpunt van het Unierecht verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel?


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 3 maart 2020 — Koleje Mazowieckie/Skarb Państwa — Minister Infrastruktury i Budownictwa (thans Minister Infrastruktury), Prezes Urzędu Transportu Kolejowego, PKP Polskie Linie Kolejowe

(Zaak C-120/20)

(2020/C 209/14)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Koleje Mazowieckie

Verwerende partij: Skarb Państwa — Minister Infrastruktury i Budownictwa (thans Minister Infrastruktury), Prezes Urzędu Transportu Kolejowego, PKP Polskie Linie Kolejowe S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 (1), en inzonderheid artikel 4, lid 5, en artikel 30, leden 1, 3, 5 en 6 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een spoorwegonderneming vorderingen tot schadevergoeding geldend maakt jegens een lidstaat wegens onjuiste omzetting van een richtlijn, zonder rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie, in een situatie waarin te veel betaalde rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur onderdeel van de schadevergoeding zouden zijn?

2)

Verzet de veronderstelling dat het recht op schadevergoeding op grond van het gemeenschapsrecht voor onjuiste toepassing van het recht van de Europese Unie, inzonderheid voor de gebrekkige of ontbrekende omzetting van een richtlijn, enkel dan bestaat wanneer de geschonden rechtsregel particulieren rechten toekent, er sprake is van een gekwalificeerde schending van die rechtsregel (met name in de vorm van een kennelijke en ernstige overschrijding van de discretionaire bevoegdheid van de lidstaat bij de omzetting van de richtlijn), en er een direct causaal verband bestaat tussen de schending en de schade, zich tegen een regeling van een lidstaat die in dergelijke gevallen onder minder strikte voorwaarden een recht op schadevergoeding toekent?


(1)  Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB 2001, L 75, blz. 29).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland) op 4 maart 2020 — VG tegen Minister van Buitenlandse Zaken

(Zaak C-121/20)

(2020/C 209/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: VG

Verweerder: Minister van Buitenlandse Zaken

Prejudiciële vraag

Wordt de beantwoording van prejudiciële vragen in de zaken bij het Hof geregistreerd onder de nummers C-225/19 en C-226/19, anders, indien niet bekend wordt gemaakt of bekend is geworden wat het land is dat bij de voorafgaande raadpleging als bedoeld in artikel 22 van de Visumcode (1) bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van een visum aan de aanvrager?


(1)  Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (PB 2009, L 243, blz. 1).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Gliwicach (Polen) op 5 maart 2020 — D. Spółka Akcyjna / W. Zrt

(Zaak C-127/20)

(2020/C 209/16)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Gliwicach

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: D. Spółka Akcyjna

Verwerende partij: W. Zrt

Prejudiciële vraag

Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (1) aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij waarvan een vliegtuig een botsing met een vogel heeft gehad, gehouden is om — in het kader van de door haar te treffen redelijke maatregelen — reeds bij de op rotatie gebaseerde planning van haar vluchten voldoende tijd te reserveren voor het uitvoeren van de vereiste veiligheidscontrole?

en in het geval van een ontkennend antwoord:

Moet artikel 5, lid 3, van verordening [nr. 261/2004] aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij waarvan een vliegtuig een botsing met een vogel heeft gehad, gehouden is om als onderdeel van de door haar te treffen redelijke maatregelen dienstroosters of de omvang van de bemanning op een zodanige wijze vast te stellen dat de bemanning onmiddellijk na de uitvoering van de vereiste veiligheidscontrole gereed is voor de uitvoering van haar vliegdiensten, ongeacht de beperkingen van de vlieg- en diensttijden en de rustverplichtingen waarin is voorzien in bijlage III bij verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie van 5 oktober 2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering (2)?


(1)  PB 2004, L 46, blz. 1.

(2)  PB 2012, L 296, blz. 1.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 10 maart 2020 — BM, DM, EN/Getin Noble Bank

(Zaak C-132/20)

(2020/C 209/17)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: BM, DM, EN

Verwerende partij: Getin Noble Bank S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (bij een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd door een politiek orgaan van de uitvoerende macht van een staat met een totalitair, ondemocratisch en communistisch bestuursstelsel [“Rada Państwa Polskiej Rzeczypospolitej Ludowej” (Staatsraad van de Volksrepubliek Polen)], op voordracht van de minister van Justitie van deze staat, met name gelet op 1) het gebrek aan transparantie van de gehanteerde benoemingscriteria, 2) het feit dat een rechter te allen tijde uit zijn ambt kon worden ontzet, 3) de niet-deelname aan de benoemingsprocedure van een orgaan van rechterlijk zelfbestuur en 4) de niet-deelname aan deze procedure van passende overheidsorganen, samengesteld door middel van democratische verkiezingen, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

2)

Is het voor de beantwoording van de in punt 1 gestelde vraag relevant dat de benoeming voor verdere rechterlijke functies (in hogere rechtscolleges) mogelijk heeft plaatsgevonden op grond van de inaanmerkingneming van een passende dienstperiode (anciënniteit), alsmede op basis van een beoordeling van de werkzaamheden van de betrokkene in de functie waarvoor deze, althans voor het eerst, is benoemd door de in vraag 1 genoemde politieke organen en op basis van de in dat punt beschreven procedure, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

3)

Is het voor de beantwoording van de in punt 1 gestelde vraag relevant dat de benoeming voor verdere rechterlijke functies [in hogere rechtscolleges, met uitzondering van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen)] niet afhankelijk is gesteld van de aflegging van een rechterlijke ambtseed tot eerbiediging van de waarden van de democratische samenleving en dat de voor het eerst benoemde persoon heeft gezworen het politieke stelsel van een communistische staat en de zogenoemde “rechtsorde van het volk” te zullen behoeden, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

4)

Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (bij een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd onder kennelijke schending van de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat van de Europese Unie, gelet op de ongrondwettelijke personele bezetting van het orgaan dat deze (vervolgens tot rechter benoemde) persoon als kandidaat-rechter heeft voorgedragen [Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak)], zoals vastgesteld door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat, hetgeen bijgevolg het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

5)

Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (bij een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd en die als kandidaat voor dit ambt is voorgedragen in een procedure voor het orgaan dat belast is met de beoordeling van de kandidaten (Krajowa Rada Sądownictwa), indien deze procedure niet voldeed aan de criteria inzake de openbaarheid en transparantie van de regels voor de selectie van kandidaten, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

6)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat de rechter in laatste aanleg van de betrokken lidstaat (Sąd Najwyższy) verplicht is om ter waarborging van de daadwerkelijke rechterlijke bescherming en als middel om het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers te voorkomen in elk stadium van de procedure ambtshalve te beoordelen of:

a)

de in punt 1 en punt 4 genoemde rechterlijke instantie voldoet aan de criteria inzake de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en de bevoegdheid van rechterlijke instanties in de zin van het Unierecht, ongeacht de invloed die uitgaat van de beoordeling van de in die punten genoemde criteria op de beslissing tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding, en of

b)

de procedure voor de in punt 1 en punt 4 genoemde rechterlijke instantie rechtsgeldig is?

7)

Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat betreffende de rechterlijke organisatie en de benoeming van rechters die in de weg staan aan de beoordeling of een rechter geldig is benoemd zich naar Unierecht kunnen verzetten tegen de vaststelling dat een rechterlijke instantie of een daarin zitting hebbende rechter om de in de punten 1 tot en met 5 uiteengezette redenen niet onafhankelijk is?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 11 maart 2020 — European Pallet Association eV tegen PHZ BV

(Zaak C-133/20)

(2020/C 209/18)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: European Pallet Association eV

Verweerster: PHZ BV

Prejudiciële vragen

1)

a.

Is voor een geslaagd beroep op artikel 13, lid 2, GMVo (1) vereist dat de verdere verhandeling van de desbetreffende merkproducten afbreuk doet of kan doen aan een of meer van de […] functies [(de herkomstaanduidings- en de kwaliteitsgarantiefunctie, alsmede de communicatie-, investerings- en reclamefunctie)] van het merk?

b.

Indien het antwoord op vraag 1) a. bevestigend luidt, is dan sprake van een eis die wordt gesteld naast die van de aanwezigheid van “gegronde redenen”?

c.

Is voor een geslaagd beroep op artikel 13, lid2, GMVo steeds voldoende dat afbreuk wordt gedaan aan een of meer van de in vraag 1) a. bedoelde functies van het merk?

2)

a.

Kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat een merkhouder zich op grond van artikel 13, lid 2, GMVo kan verzetten tegen de verdere verhandeling van waren onder zijn merk, indien deze waren zijn gerepareerd door anderen dan de merkhouder dan wel personen die hij daarvoor toestemming heeft gegeven?

b.

Indien het antwoord op vraag 2) a. ontkennend luidt, is dan het bestaan van “gegronde redenen” als bedoeld in artikel 13, lid 2, GMVo na reparatie door een derde van door of met toestemming van de merkhouder in het verkeer gebrachte waren afhankelijk van de aard van de waren of de aard van de verrichte reparatie […], dan wel van andere omstandigheden, zoals bijzondere omstandigheden als die van het voorliggende geval […]?

3)

a.

Is verzet van de merkhouder als bedoeld in artikel 13, lid 2, GMVo tegen verdere verhandeling van door derden gerepareerde waren uitgesloten indien van het merk gebruik wordt gemaakt op een wijze die niet de indruk kan wekken dat er een economische band bestaat tussen de merkhouder (of diens licentienemers) en de partij die de waren verder verhandelt, bijvoorbeeld indien door verwijdering van het merk en/of aanvullende etikettering van de waren, na de reparatie duidelijk is dat de reparatie niet is verricht door of met toestemming van de merkhouder of een licentienemer van deze?

b.

Komt daarbij betekenis toe aan het antwoord op de vraag of het merk op eenvoudige wijze kan worden verwijderd, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de technische deugdelijkheid of praktische bruikbaarheid van de waren?

4)

Is voor de beantwoording van de voorgaande vragen van belang of het gaat om een collectief merk onder de GMVo en zo ja, in welk opzicht?


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (Gecodificeerde versie) (PB 2009, L 78, blz. 1).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 12 maart 2020 — JS / Câmara Municipal de Gondomar

(Zaak C-135/20)

(2020/C 209/19)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JS

Verwerende partij: Câmara Municipal de Gondomar

Prejudiciële vragen

1)

Moet het recht van de Europese Unie, meer bepaald clausule 5 van de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst (1), aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die volstrekt verbiedt dat door openbare entiteiten gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden omgezet in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd?

2)

Moet richtlijn 1999/70/EG aldus worden uitgelegd dat daarbij de verplichting tot omzetting van overeenkomsten wordt opgelegd als zijnde de enige manier om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca dos Açores (Portugal) op 12 maart 2020 — MV / SATA Internacional — Serviços de Transportes Aéreos SA

(Zaak C-137/20)

(2020/C 209/20)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca dos Açores

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MV

Verwerende partij: SATA Internacional — Serviços de Transportes Aéreos SA

Prejudiciële vraag

Moet een voorval zoals het voorval van 6 juni 2016, waarbij een vlucht werd geannuleerd als gevolg van de weersomstandigheden op de luchthaven van bestemming en meer bepaald als gevolg van het feit dat op het tijdstip van vertrek van de vlucht niet was voldaan aan de eisen van minimale horizontale zichtbaarheid en verticale zichtbaarheid op de landingsbaan, zodat op de betrokken luchthaven en voor het betrokken vliegtuig de geldende veiligheidsvereisten niet waren vervuld met het oog op het landingsmanoeuvre, en waarbij bovendien een verslechtering van de weeromstandigheden voor de daaropvolgende uren was voorspeld, worden aangemerkt als een “buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 (1) die de luchtvaartmaatschappij ontslaat van haar verlichting tot betaling van een vergoeding?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1)


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana (Italië) op 26 maart 2020 — Analisi G. Caracciolo srl / Regione Siciliana — Assessorato regionale della salute — Dipartimento regionale per la pianificazione e.a.

(Zaak C-142/20)

(2020/C 209/21)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Analisi G. Caracciolo srl

Verwerende partijen: Regione Siciliana — Assessorato regionale della salute — Dipartimento regionale per la pianificazione, Regione Sicilia — Assessorato della salute — Dipartimento per le attività sanitarie e osservatorio, Accredia — Ente Italiano di Accreditamento, Azienda sanitaria provinciale di Palermo

Prejudiciële vragen

1)

Staat verordening nr. 765/2008 (1) in de weg aan een nationale regeling (als artikel 40 van wet nr. 88/2009) indien zij aldus wordt uitgelegd dat de accreditatieactiviteit kan worden verricht door instanties die niet in een van de lidstaten van de Europese Unie gevestigd zijn — zodat de enige nationale accreditatie-instantie niet hoeft te worden aangezocht — indien deze instanties in elk geval garanderen dat de normen UNI CEI EN ISO/IEC 17025 en UNI CEI EN ISO/IEC 17011 in acht worden genomen en aantonen, ook middels overeenkomsten tot wederzijdse erkenning, dat zij over een kwalificatie beschikken die inhoudelijk vergelijkbaar is met die van de enige instantie als bedoeld in verordening nr. 765/2008?

2)

Is verordening nr. 765/2008, voor zover daarbij door middel van het stelsel met een “enige instantie” in wezen op nationaal niveau een monopolie van de accreditatieactiviteit in het leven is geroepen, gelet op artikel 56 VWEU, de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 102 VWEU, in strijd met de beginselen van primair Unierecht, en inzonderheid de beginselen van vrijheid van dienstverrichting en non-discriminatie, het verbod van ongelijke behandeling en de mededingingsregels die monopolies verbieden?


(1)  Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 339/93 (PB 2008, L 218, blz. 30).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 24 maart 2020 — A / O

(Zaak C-143/20)

(2020/C 209/22)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partij: O

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 185, lid 3, onder i), van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (1) en artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (2), gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12 daarbij, aldus worden uitgelegd dat bij de afsluiting van een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) waarbij de onderliggende activa derivaten zijn (of gestructureerde financiële instrumenten waarin derivaten zijn verwerkt), de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer (die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering “verkoopt”) verplicht is de verzekerde consument gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type of de kenmerken (Engels: “indication of the nature”, Duits: “Angabe der Art”, Frans: “indications sur la nature”) van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), of dat het volstaat alleen het type van de onderliggende activa aan te geven, zonder de kenmerken van dat instrument te vermelden?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer [die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de unit-linked verzekering (beleggingsverzekering) “verkoopt”] verplicht is de consument gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type of de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), moeten artikel 185, lid 3, onder i), van richtlijn 2009/138/EG en artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A., punt a.12. daarbij, dan aldus worden uitgelegd dat de aan de verzekerde consument verstrekte gegevens over de aard, het specifieke type of de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt) dezelfde informatie moeten bevatten als die welke vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (3) en artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (4), dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder passende toelichting en waarschuwingen over de risico’s die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?

3)

Moet artikel 185, lid 4, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat, in het geval van een unit-linked levensverzekering of een unit-linked verzekering bij leven (beleggingsverzekering) waarbij het onderliggende activum een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer (die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering “verkoopt”) verplicht is de verzekerde consument dezelfde informatie te verstrekken als die welke vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG en artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65/EU, dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder passende toelichting en waarschuwingen over de risico’s die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico waarmee het derivaat gepaard gaat en dat verband houdt met de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?

4)

Is er in het geval dat de tweede of de derde vraag (of beide vragen) bevestigend worden beantwoord en in het geval dat een verzekeraar of verzekeringnemer die aan een consument een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) aanbiedt, verzuimt deze consument de vereiste informatie (als bedoeld in de tweede en de derde vraag) te verstrekken, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (5) of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?

5)

Is er, in het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend worden beantwoord, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wanneer de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer (die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) “verkoopt”), verzuimt de consument duidelijk in kennis te stellen van het feit dat de geldmiddelen van het beleggingsfonds (beleggingsverzekering) worden belegd in derivaten (of gestructureerde producten waarin derivaten zijn verwerkt), of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?

6)

Is er, in het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend worden beantwoord, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wanneer een verzekeraar respectievelijk een verzekeringnemer die een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) aanbiedt, verzuimt de consument een gedetailleerde toelichting te geven over de precieze kenmerken van het instrument waarin de geldmiddelen van het beleggingsfonds (beleggingsverzekering) worden belegd, met inbegrip van informatie over de beginselen van de werking van een dergelijk instrument, indien dit een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?


(1)  PB 2009, L 335, blz. 1.

(2)  PB 2002, L 345, blz. 1.

(3)  PB 2004, L 145, blz. 1.

(4)  PB 2014, L 173, blz. 349.

(5)  PB 2005, L 149, blz. 22.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 27 maart 2020 — Bundeswettbewerbsbehörde / Nordzucker AG e.a.

(Zaak C-151/19)

(2020/C 209/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bundeswettbewerbsbehörde

Verwerende partijen: Nordzucker AG, Südzucker AG, Agrana Zucker GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet het in de mededingingsrechtelijke rechtspraak van het Hof ontwikkelde derde criterium voor de toepasbaarheid van het beginsel ne bis in idem, namelijk dat het moet gaan om hetzelfde beschermde rechtsgoed, ook worden toegepast wanneer de mededingingsautoriteiten van twee lidstaten bevoegd zijn om voor dezelfde feiten en met betrekking tot dezelfde personen naast de nationale rechtsregels ook dezelfde Europese rechtsregels (in casu artikel 101 VWEU) toe te passen?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Is in een dergelijk geval van parallelle toepassing van Europees en nationaal mededingingsrecht sprake van hetzelfde beschermde rechtsgoed?

3)

Is het voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem voorts van belang of in het, chronologisch gezien, eerste boetebesluit van de mededingingsautoriteit van een lidstaat rekening is gehouden met de feitelijke gevolgen van de mededingingsinbreuk in die andere lidstaat, waarvan de mededingingsautoriteit pas op een later tijdstip uitspraak heeft gedaan in de door haar gevoerde mededingingsprocedure?

4)

Is het beginsel ne bis in idem ook van toepassing op een procedure waarbij op grond van de deelname van een inbreukpleger aan een nationaal clementieprogramma louter diens inbreuk op het mededingingsrecht kan worden vastgesteld, of kan een dergelijke loutere vaststelling van de inbreuk plaatsvinden ongeacht het resultaat van een eerdere kartelrechtelijke boeteprocedure (in een andere lidstaat)?


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 31 maart 2020 — Kemwater ProChemie s. r. o. / Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-154/20)

(2020/C 209/24)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kemwater ProChemie s. r. o.

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Prejudiciële vragen

1)

Is het verenigbaar met richtlijn 2006/112/EG (1) dat aan de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting de voorwaarde wordt gesteld dat de belastingplichtige voldoet aan de verplichting te bewijzen dat de door hem in het kader van een belastbare handeling ontvangen prestatie door een andere specifieke belastingplichtige is verricht?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan aan een belastingplichtige het recht op aftrek van voorbelasting worden ontzegd indien hij de genoemde bewijsverplichting niet vervult, ook al is niet aangetoond dat hij wist of had kunnen weten dat hij bij de verwerving van de betrokken goederen of diensten betrokken was bij belastingfraude?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/18


Beroep ingesteld op 14 april 2020 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-161/20)

(2020/C 209/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, E. Georgieva, S. L. Kalėda, W. Mölls, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het in de handeling van het Coreper van 5 februari 2020 vervatte besluit van de Raad (1), waarin het voorstel aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de vaststelling van levenscyclusrichtsnoeren voor de raming van de “van bron tot tank”-broeikasgasemissies van duurzame alternatieve brandstoffen werd goedgekeurd met het oog op de toezending ervan, namens de lidstaten en de Commissie, door het voorzitterschap van de Raad aan de IMO, nietig verklaren;

de gevolgen van het besluit handhaven;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De vordering tot nietigverklaring van de Commissie heeft betrekking op een in de handeling van het Coreper van 5 februari 2020 vervat besluit van de Raad, waarin het voorstel aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de vaststelling van levenscyclusrichtsnoeren voor de raming van de “van bron tot tank”-broeikasgasemissies van duurzame alternatieve brandstoffen (hierna: “BKG-voorstel”) werd goedgekeurd met het oog op de toezending ervan, namens de lidstaten en de Commissie, door het voorzitterschap van de Raad aan de IMO.

De Commissie voert ter ondersteuning van haar vordering twee middelen aan.

De Commissie betoogt ten eerste dat het besluit van de Raad de exclusieve bevoegdheden van de Unie die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 2, VWEU schendt. De Unie is namelijk exclusief bevoegd, in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU, op het gebied waarop het BKG-voorstel betrekking heeft, aangezien dat gebied grotendeels valt onder de gemeenschappelijke regels voor situaties binnen de EU in de zin van de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie.

De Commissie betoogt ten tweede dat het besluit van de Raad de institutionele prerogatieven van de Commissie die zijn vastgesteld in artikel 17, lid 1, VEU schendt, aangezien alleen de Commissie gerechtigd is om namens de Unie te handelen en om de Unie extern te vertegenwoordigen.


(1)  Document ST 6287/20 van de Raad van 24 februari 2020.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/19


Beroep ingesteld op 23 april 2020 — Europese Commissie / Portugese Republiek

(Zaak C-169/20)

(2020/C 209/26)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. França en C. Perrin, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Portugese Republiek, door de milieucomponent bij de berekening van de waarde van in andere lidstaten aangekochte en op het grondgebied van de Portugese Republiek binnengebrachte tweedehandsvoertuigen niet af te schrijven met het oog op de berekening van de registratiebelasting, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op haar rustende verplichtingen;

de Portugese Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De aan de orde zijnde Portugese wetgeving discrimineert tussen de belasting over een geïmporteerd voertuig en de belasting over een gelijksoortig nationaal voertuig. Op basis van de thans geldende berekeningsmethode en -wijze wordt over een geïmporteerd voertuig bijna altijd een hogere belasting geheven.

Deze situatie is des te zorgwekkender omdat zij in strijd is met de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie: de Portugese wetgeving met betrekking tot de berekening van de belasting over in andere lidstaten aangekochte tweedehandsvoertuigen heeft reeds eerder geleid tot niet-nakomingsprocedures en tot verschillende arresten van het Hof.

De Portugese wetgeving waarborgt niet dat vanuit andere lidstaten geïmporteerde tweedehandsvoertuigen niet hoger worden belast dan gelijksoortige binnenlandse tweedehandsvoertuigen. Dit kan worden verklaard door het feit dat de milieucomponent die wordt gebruikt om de waarde van een tweedehandsvoertuig te berekenen, niet wordt afgeschreven ten gevolge van een wetswijziging in 2016.

Dit heeft tot gevolg dat de in de nationale wetgeving vastgestelde afschrijvingstabel niet leidt tot een redelijke schatting van de werkelijke waarde van een geïmporteerd tweedehandsvoertuig. Bijgevolg is het bedrag dat wordt betaald om een geïmporteerd tweedehandsvoertuig te registreren, hoger dan het bedrag voor een gelijksoortig tweedehandsvoertuig dat reeds in Portugal is geregistreerd, wat in strijd is met artikel 110 VWEU en met de rechtspraak van het Hof.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/20


Beroep ingesteld op 24 april 2020 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-180/20)

(2020/C 209/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, T. Ramopoulos, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (EU) 2020/245 van de Raad (1) van 17 februari 2020 betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de door de brede en versterkte partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds (hierna: “CEPA”), ingestelde Partnerschapsraad, over de vaststelling van het reglement van orde van de Partnerschapsraad, en van de regelementen van orde van het Partnerschapscomité, van de subcomités en andere door de Partnerschapsraad ingestelde organen, en over de vaststelling van de lijst van subcomités, met het oog op de toepassing van die overeenkomst met uitzondering van titel II ervan (hierna: “besluit 2020/245 van de Raad”) en besluit (EU) 2020/246 van de Raad (2) van 17 februari 2020 betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de door de CEPA ingestelde Partnerschapsraad, over de vaststelling van het reglement van orde van de Partnerschapsraad, en van de regelementen van orde van het Partnerschapscomité, van de subcomités en andere door de Partnerschapsraad ingestelde organen, en over de vaststelling van de lijst van subcomités, met het oog op de toepassing van titel II van die overeenkomst (hierna: “besluit 2020/246 van de Raad”) nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie betoogt dat (i) het uitsluiten van titel II van de CEPA van de werking van besluit 2020/245 van de Raad; ii) het apart vaststellen van besluit 2020/246 van de Raad betreffende alleen titel II van de CEPA, waarvan de materiële rechtsgrondslag artikel 37 VEU is; en (iii) het toevoegen van de tweede alinea van artikel 218, lid 8, VWEU, dat bepaalt dat de Raad met eenparigheid van stemmen zal beslissen wanneer de overeenkomst een gebied betreft waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld, in strijd is met het Verdrag zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof.

Dit middel wordt als volgt onderbouwd:

Ten eerste moet, volgens vaste rechtspraak van het Hof, de materiële rechtsgrondslag van een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit van de Raad betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de bij een overeenkomst opgerichte lichamen, worden vastgesteld aan de hand van het zwaartepunt van de overeenkomst als geheel. CEPA betreft hoofdzakelijk handel en ontwikkelingssamenwerking alsmede de handel in vervoersdiensten, en het verband tussen de CEPA en het GBVB is niet significant genoeg om een materiële GBVB-rechtsgrondslag ten aanzien van de gehele overeenkomst te rechtvaardigen. Derhalve heeft de Raad ten onrechte artikel 37 VEU opgenomen in de rechtsgrondslag van besluit 2020/246 en is dat besluit ten onrechte vastgesteld volgens de regel van eenparigheid van stemmen.

Ten tweede staat het de instellingen van de Unie niet vrij om een enkele handeling kunstmatig op te splitsen in verschillende delen en aldus delen met verschillende zwaartepunten te creëren, omdat zij anders het vereiste van artikel 13 VEU, dat iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen, zouden kunnen omzeilen. Wanneer de Raad overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU het namens de Unie in een bij een overeenkomst opgericht lichaam in te nemen standpunt ten aanzien van de regels inzake de werking van dat lichaam betreffende alle bepalingen van de overeenkomst vaststelt, kan niet worden gerechtvaardigd dat het besluit van de Raad wordt opgesplitst in twee besluiten. Aangezien de CEPA geen onderscheid maakt tussen de procedureregels die van toepassing zijn wanneer de betrokken lichamen handelen op grond van titel II en die welke van toepassing zijn wanneer zij handelen op grond van andere titels van de CEPA, heeft de Raad ten onrechte twee aparte besluiten vastgesteld, waarvan er een uitsluitend betrekking heeft op titel II van de CEPA.


(1)  PB 2020, L 52, blz. 3.

(2)  PB 2020, L 52, blz. 5.


Gerecht

22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/22


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2020 — Armani/EUIPO — Asunción (GIORGIO ARMANI le Sac 11)

(Zaak T-653/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk GIORGIO ARMANI le sac 11 - Oudere nationaal woordmerk en oudere nationale beeldmerken LESAC en lesac - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001”)

(2020/C 209/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Giorgio Armani SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: S. Martínez-Almeida y Alejos-Pita, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Felipe Domingo Asunción (Madrid, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 augustus 2018 (zaak R 2462/2017-4) inzake een oppositieprocedure tussen Felipe Domingo Asunción en Giorgio Armani

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Giorgio Armani SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/22


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2020 — Armani/EUIPO — Asunción (le Sac 11)

(Zaak T-654/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk le Sac 11 - Oudere nationaal woordmerk en oudere nationale beeldmerken LESAC en lesac - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001”)

(2020/C 209/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Giorgio Armani SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: S. Martínez-Almeida y Alejos-Pita, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Felipe Domingo Asunción (Madrid, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 augustus 2018 (zaak R 2464/2017-4) inzake een oppositieprocedure tussen Felipe Domingo Asunción en Giorgio Armani

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Giorgio Armani SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/23


Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Tilly-Sabco/Raad en Commissie

(Zaak T-707/18) (1)

(“Landbouw - Uitvoerrestituties - Vlees van pluimvee - Verordening (EU) 2018/1277 die werd vastgesteld nadat uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 nietig was verklaard bij een arrest van het Hof - Bevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld - Misbruik van procedure - Motiveringsplicht - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel waaraan particulieren rechten ontlenen - Schade”)

(2020/C 209/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Tilly-Sabco (Guerlesquin, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. Milchior en S. Charbonnel, advocaten)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Komilaki en M. Alver, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Lewis en B. Hofstötter, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van verordening (EU) 2018/1277 van de Raad van 18 september 2018 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2018, L 239, blz. 1), en ten tweede een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden doordat het bedrag van die uitvoerrestituties voor de periode van 19 juli 2013 tot en met 31 december 2013 is vastgesteld op 0 EUR.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Tilly-Sabco wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 54 van 11.2.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/24


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2020 — Tecnodidattica/EUIPO (Vorm van voetstukken voor globes en lampen)

(Zaak T-752/18) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk - Vorm van voetstukken voor globes en lampen - Absolute weigeringsgrond - Teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen - Artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen sier- of fantasie-elementen die een belangrijke of wezenlijke rol spelen”)

(2020/C 209/31)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Tecnodidattica SpA (San Colombano Certenoli, Italië) (vertegenwoordigers: S. Corona en F. Corona, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 9 oktober 2018 (zaak R 76/2017-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken in de vorm van voetstukken voor globes en lampen als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Tecnodidattica SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 72 van 25.2.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/24


Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Bergslagernas Järnvaru/EUIPO — Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen (Werktuig voor het splijten van hout)

(Zaak T-73/19) (1)

(“Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een werktuig voor het splijten van hout weergeeft - Ouder nationaal model - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Geen verschillende algemene indruk - Artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 - Schending van de rechten van de verdediging - Artikel 62 van verordening nr. 6/2002”)

(2020/C 209/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij): Bergslagernas Järnvaruaktiebolag (Saltsjö-Boo, Zweden) (vertegenwoordigers: S. Kirschstein-Freund en B. Breitinger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen GmbH (Ichenhausen, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 23 november 2018 (zaak R 1455/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen en Bergslagernas Järnvaru

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Bergslagernas Järnvaruaktiebolag wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 122 van 1.4.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/25


Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Abarca/EUIPO — Abanca Corporación Bancaria (ABARCA SEGUROS)

(Zaak T-106/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ABARCA SEGUROS - Ouder Uniewoordmerk ABANCA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 209/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Abarca — Companhia de Seguros SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: J. Pimenta en Á. Pinho, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Schneider, J. Crespo Carrillo en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Abanca Corporación Bancaria, SA (Betanzos, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Aznar Alonso, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 november 2018 (zaak R 1370/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Abanca Corporación Bancaria en Abarca — Companhia de Seguros

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Abarca — Companhia de Seguros SA wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Abanca Corporación Bancaria, SA.


(1)  PB C 131 van 8.4.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/26


Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — Kerry Luxembourg/EUIPO — Döhler (TasteSense)

(Zaak T-109/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk TasteSense - Ouder Uniewoordmerk MultiSense - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)

(2020/C 209/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kerry Luxembourg Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Döhler GmbH (Darmstadt, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2018 (zaak R 1178/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Döhler en Kerry Luxembourg

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kerry Luxembourg Sàrl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 139 van 15.4.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/26


Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — CV e.a./Commissie

(Zaak T-496/2019) (1)

(“Openbare dienst - Ambtenaren - Bezoldiging - Aanpassingscoëfficiënt - Forfaitaire functievergoeding - Woonkosten - Motiveringsplicht - Zorgplicht - Gelijkwaardigheid van koopkracht - Gelijke behandeling”)

(2020/C 209/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: CV, CW en CY (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en M. Brauhoff, gemachtigen)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van Commissie waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag van die instelling verzoekers’ verzoek tot, kort samengevat, verhoging, eventueel met terugwerkende kracht, van de voor hun standplaats Parijs geldende aanpassingscoëfficiënt heeft afgewezen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

CV, CW en CY worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 305 van 9.9.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/27


Arrest van het Gerecht van 29 april 2020 — CZ e.a./EDEO

(Zaak T-497/19) (1)

(“Openbare dienst - Ambtenaren - Bezoldiging - Aanpassingscoëfficiënt - Forfaitaire functievergoeding - Woonkosten - Motiveringsplicht - Zorgplicht - Gelijkwaardigheid van koopkracht - Gelijke behandeling”)

(2020/C 209/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: CZ, DB, DC, DD (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt en R. Spac, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van EDEO waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag en het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van EDEO verzoekers’ verzoek tot, kort samengevat, verhoging, eventueel met terugwerkende kracht, van de voor hun standplaats Parijs geldende aanpassingscoëfficiënt heeft afgewezen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

CZ, DB, DC en DD worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 305 van 9.9.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/27


Beschikking van het Gerecht van 27 april 2020 — Axactor/EUIPO — Axa (AXACTOR)

(Zaak T-594/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

(2020/C 209/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Axactor SE (Oslo, Noorwegen) (vertegenwoordigers: D. Stone, A. Dykes, A. Leonelli, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Axa SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P. Martini-Berthon, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juni 2019 (zaak R 479/2018-4), inzake een oppositieprocedure tussen Axa SA en Axactor SE

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Axactor SE en Axa SA worden verwezen in hun eigen kosten alsmede elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 363 van 28.10.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/28


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2020 — ArcelorMittal Bremen / Commissie

(Zaak T-623/19) (1)

(“Beroep wegens nalaten - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Besluit 2011/278/EU - Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten - Wijziging van de nationale toewijzingstabel betreffende Duitsland voor de periode van 2013 tot en met 2020 - Aanzienlijke capaciteitsuitbreiding - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)

(2020/C 209/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ArcelorMittal Bremen GmbH (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en L. Buschmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Becker, gemachtigden)

Voorwerp

Een verzoek krachtens artikel 265 VWEU dat ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten een besluit te nemen over de totale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten die kosteloos moeten worden toegewezen met het oog op een aanzienlijke capaciteitsuitbreiding van een subinstallatie van verzoekster met productbenchmark voor vloeibaar ruwijzer, en — subsidiair — een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit dat de Commissie op 19 juli 2019 zou hebben vastgesteld in verband met de aanmaning die zij op 1 juli 2019 had ontvangen van verzoekster

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 363 van 28.10.2019.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/29


Beschikking van de president van het Gerecht van 4 mei 2020 — Csordas e.a./Commissie

(Zaak T-146/20 R)

(“Kort geding - Openbare dienst - Verkiezingen van de lokale afdeling Luxemburg van het personeelscomité van de Commissie - Regelmatigheid - Toezichtplicht van de instelling - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen fumus boni juris”)

(2020/C 209/39)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Annamaria Csordas (Luxemburg, Luxemburg), Adrian Sorin Cristescu (Luxemburg), Jean Putz (Esch-sur-Alzette, Luxemburg), Miguel Vicente-Nunez (Luxemburg) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Milanowska, T. Lilamand en T. Bohr, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 91, lid 4, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, primair strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van 1) de nota van het stembureau van 26 november 2019 waarbij de resultaten bekend zijn gemaakt van de verkiezingen van de lokale afdeling Luxemburg van het personeelscomité van de Commissie, 2) het besluit van de Commissie van 28 november 2019 betreffende de berekening van de representativiteit van de vak- en beroepsorganisaties die bij de Commissie vertegenwoordigd zijn, 3) het mandaat van de lokale afdeling Luxemburg van het personeelscomité van de Commissie na de verkiezingen van november 2019, 4) de aanwijzing door de lokale afdeling Luxemburg van het personeelscomité van de Commissie van haar afgevaardigden in het centrale personeelscomité van de Commissie, 5) elk besluit tot toewijzing van aanvullende middelen aan de vertegenwoordigers van het personeel van de Commissie, alsmede tot verordening aan de Commissie om het aftredende personeelscomité in stand te houden tot aan de datum van de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak waarbij dit mandaat beperkt is tot de lopende zaken, en subsidiair tot verordening aan de Commissie om het mandaat van de lokale afdeling Luxemburg van het personeelscomité van de Commissie na de verkiezingen van november 2019 te beperken tot de lopende zaken, en aan die lokale afdeling om de door de Union syndicale Luxembourg voorgestelde vertegenwoordigers aan te wijzen in het centrale personeelscomité van de Commissie

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/29


Beroep ingesteld op 18 maart 2020 — JP/Commissie

(Zaak T-179/20)

(2020/C 209/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: JP (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van 17 juli 2019 om verzoekster niet op de reservelijst van geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/363/18 — Administrateurs (AD 7) te plaatsen, alsook van het besluit van 10 december 2019 tot afwijzing van verzoeksters verzoek tot heronderzoek;

veroordeling van verweerster tot vergoeding van de berokkende schade;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het beginsel dat de juryleden over de bekwaamheden dienen te beschikken die zijn vereist voor een objectieve beoordeling van de prestaties en beroepskwalificaties van verzoekster tijdens het interview over de vakgerelateerde competenties, schending van het gelijkheidsbeginsel en schending van het vertrouwensbeginsel.

2.

Tweede middel: schending van het beginsel dat de samenstelling van de jury voldoende stabiel moet zijn.

3.

Derde middel: kennelijke beoordelingsfout.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/30


Beroep ingesteld op 20 april 2020 — Square/EUIPO ($ Cash App)

(Zaak T-210/20)

(2020/C 209/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Square, Inc. (San Francisco, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Hawkins, Solicitor, K. Lüder en T. Dolde, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk $ Cash App — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 410 819

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 5 februari 2020 in zaak R 811/2019-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de afdeling “Operations” en de eerste kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 72, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van het gelijkheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/31


Beroep ingesteld op 20 april 2020 — Square/EUIPO ($ Cash App)

(Zaak T-211/20)

(2020/C 209/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Square, Inc. (San Francisco, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Hawkins, Solicitor, K. Lüder en T. Dolde, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk $ Cash App — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 410 839

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 5 februari 2020 in zaak R 810/2019-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de afdeling Operations en de eerste kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 72, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/32


Beroep ingesteld op 15 april 2020 — JK / Commissie

(Zaak T-219/20)

(2020/C 209/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: JK (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van de directeur van het DG Begroting, Administratie en Personeelszaken van EDEO van 5 juni 2019 tot afwijzing van de klacht die zij op 5 februari 2019 op basis van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend;

nietig te verklaren het stilzwijgend besluit van het TABG van de Commissie tot afwijzing van de klacht die zij op 5 februari 2019 op basis van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend;

nietig te verklaren, voor zover dat besluit volgt op een stilzwijgende afwijzing, het besluit tot afwijzing van de klacht die zij op 4 september 2019 heeft ingediend en waarvan op 6 januari 2020 is kennisgegeven door de directeur van het DG Begroting, Administratie, Personeelszaken en Veiligheid;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”), een verkeerde rechtsopvatting bij de beoordeling van het begrip intimidatie en meer in het bijzonder bij de beoordeling ervan in het licht van de nakoming van de bijstandsplicht van de instelling krachtens artikel 24 van het Statuut, alsook onjuiste rechtsopvatting van het TABG in het kader van de afwijzing van de klacht, alvorens een administratief onderzoek in te stellen, voor wat betreft de omvang van de bewijzen die zij ter onderbouwing van haar klacht had aangedragen.

2.

Tweede middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de elementen die zij ter onderbouwing van haar verzoek om bijstand had overgelegd, gelet op het feit dat zij in haar klacht voldoende elementen had aangedragen die de echtheid van de aanvallen jegens haar konden aantonen.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/32


Beroep ingesteld op 23 april 2020 — Orion/Commissie

(Zaak T-223/20)

(2020/C 209/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Orion Oyj (Espoo, Finland) (vertegenwoordigers: C. Schoonderbeek, advocaat, J. Mulryne en E. Amos, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van verweerster van 13 februari 2020 om een vergunning te verlenen voor het in de handel brengen van het generieke geneesmiddel Dexmedetomidine Accord;

verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure en in alle overige kosten die verzoekster in verband met de onderhavige zaak heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit is in strijd met artikel 10, lid 1, van richtlijn 2001/83/EG (1) juncto artikel 10, lid 2, onder a), ervan, door het geneesmiddel Precedex, waarvoor in Tsjechië voorafgaand aan de toetreding tot de EU een nationale vergunning voor het in de handel brengen was verleend, toe te laten als referentiegeneesmiddel, aangezien deze nationale vergunning voor het in de handel brengen niet overeenkomstig het geldende Unierecht was verleend (of geactualiseerd).

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is in strijd met artikel 14, lid 11, van verordening nr. 726/2004 (2) juncto artikel 10, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/83, door te oordelen dat de wettelijke gegevensbescherming voor verzoeksters product Dexdor was verlopen en te aanvaarden dat dit product (en de onderliggende onderzoeksgegevens) konden worden gebruikt als referentiegeneesmiddel ter ondersteuning van een aanvraag voor het in de handel brengen van een (generieke) kopie van een geneesmiddel, op grond dat de geneesmiddelen Precedex en Dexdor onder dezelfde algemene vergunning voor het in de handel brengen vallen.

3.

Derde middel: het bestreden besluit ontbeert een toereikende motivering overeenkomstig artikel 296 VWEU.


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).

(2)  Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/33


Beroep ingesteld op 27 april 2020 — PNB Banka/ECB

(Zaak T-230/20)

(2020/C 209/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PNB Banka AS (Riga, Letland) (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de ECB van 17 februari 2020 inzake de intrekking van de bankvergunning van AS PNB Banka;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster dertien middelen aan.

1.

Eerste middel: de tekst van het bestreden besluit bevat ontoereikende en misleidende procedurele informatie.

2.

Tweede middel: de ECB heeft voor het bestreden besluit ten onrechte gebruikgemaakt van de tweefasenprocedure (die een voorstel van de nationale bevoegde autoriteit omvat) overeenkomstig artikel 14, lid 5, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (1) en artikel 83 van verordening (EU) nr. 468/2014 (2), ondanks het herindelingsbesluit van de ECB van 1 maart 2019 waarbij de ECB het rechtstreekse toezicht op verzoekster heeft overgenomen.

3.

Derde middel: schending van de procedure voor de nationale bevoegde autoriteit, de commissie voor de financiële markten en kapitaalmarkten.

4.

Vierde middel: wegens het procedurele voorschrift van artikel 83, lid 1, van verordening nr. 468/2014 was het voor de ECB vanuit procedureel oogpunt onmogelijk om op 17 februari 2020 een ontwerpbesluit van 12 september 2019 tot intrekking van de vergunning aan te nemen.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit is procedureel en materieel onrechtmatig wegens de feitelijke intrekking van de vergunning door de ECB door middel van de voorafgaande beoordeling van 15 augustus 2019 dat de bank “faalt of waarschijnlijk zal falen”.

6.

Zesde middel: het bestreden besluit is onrechtmatig omdat het is gebaseerd op een onrechtmatige inmenging in verzoeksters rechten op vertegenwoordiging, waardoor verzoekster al haar procedurele rechten worden ontnomen.

7.

Zevende middel: het bestreden besluit is onrechtmatig omdat het is gebaseerd op een ontoereikende motivering.

8.

Achtste middel: schending van verzoeksters recht om te worden gehoord.

9.

Negende middel: de ECB mocht zich niet baseren op de Letse faillissementsregeling van 12 september 2019 omdat deze regeling onrechtmatig was en uitsluitend was gebaseerd op de onjuiste beoordeling van de ECB dat de bank faalt of waarschijnlijk zal falen.

10.

Tiende middel: de ECB heeft zich ten onrechte gebaseerd op andere gronden voor het bestreden besluit, namelijk vermeende schendingen van de grenswaarde voor omvangrijke risico’s en wettelijke kapitaalvereisten, die niet gerechtvaardigd waren en waarop de commissie voor de financiële markten en kapitaalmarkten zich in haar ontwerpbesluit niet heeft gebaseerd.

11.

Elfde middel: het bestreden besluit is materieel onrechtmatig omdat verzoekster vanaf 12 september 2019 uitsluitend onder het toezicht stond van de commissie voor de financiële markten en kapitaalmarkten, en derhalve indirect onder het toezicht van de ECB.

12.

Twaalfde middel: het bestreden besluit is onevenredig.

13.

Dertiende middel: het bestreden besluit is gebaseerd op alle gebreken van de beoordeling dat de bank faalt of waarschijnlijk zal falen.


(1)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

(2)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/35


Beroep ingesteld op 23 april 2020 — Price/Raad

(Zaak T-231/20)

(2020/C 209/46)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: David Price (Le Dorat, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de behandeling van de onderhavige procedure schorsen en het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen stellen overeenkomstig de versnelde procedure:

1)

Leidt de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie tot de intrekking van het Europees burgerschap van Britse onderdanen die vóór het einde van de overgangsperiode hebben gebruikgemaakt van hun recht op vrij verkeer en van hun recht om zich vrijelijk te vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat?

2)

Zo ja, moeten de artikelen 2, 3, 10, 12 en 127 van het terugtrekkingsakkoord, de zesde alinea van de preambule van dit akkoord alsook de artikelen 18, 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in onderlinge samenhang, aldus worden opgevat dat het Britse onderdanen op grond daarvan is toegestaan om de aan het Europees burgerschap verbonden rechten die zij vóór de terugtrekking van hun land uit de Europese Unie genoten, zonder uitzondering te behouden?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is het terugtrekkingsakkoord dan niet in strijd met de artikelen 18, 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover het geen bepaling bevat op grond waarvan zij die rechten zonder uitzondering kunnen behouden?

4)

Is artikel 127, lid 1, onder b), van het terugtrekkingsakkoord niet hoe dan ook in strijd met de artikelen 18, 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, maar tevens met de artikelen 39 en 40 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor zover het Unieburgers die hun recht op vrij verkeer en vrije vestiging in het Verenigd Koninkrijk hebben uitgeoefend, hun actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen in die staat ontneemt, en geldt deze strijdigheid, indien het Gerecht en het Hof de lezing van de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) delen, niet ook ten aanzien van onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die hebben gebruikgemaakt van hun recht op vrij verkeer en van hun recht op vrije vestiging?

besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, in samenhang met het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, gedeeltelijk nietig verklaren voor zover het terugtrekkingsakkoord het niet mogelijk maakt om het recht op gezondheid van voornoemde onderdanen ten volle te beschermen en voor zover bij deze handelingen op automatische en algemene wijze, zonder enige evenredigheidstoetsing, vanaf 1 februari 2020 een onderscheid wordt gemaakt tussen Unieburgers en onderdanen van het Verenigd Koninkrijk, en dus met name de zesde alinea van de preambule alsook de artikelen 9, 10 en 127 van het terugtrekkingsakkoord nietig verklaren;

de Europese Unie verwijzen in alle kosten van de procedure, met inbegrip van de advocatenkosten ten belope van 5 000 EUR

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker acht middelen aan.

1.

Geen toetsing van de evenredigheid van de intrekking van het Europees burgerschap van bepaalde categorieën Britse onderdanen. Verzoeker stelt dat hij als Europees burger die heeft gebruikgemaakt van zijn recht op vrij verkeer in de Unie en die sinds meer dan vijftien jaar niet meer op het Britse grondgebied heeft verbleven, niet heeft mogen stemmen bij het referendum van 23 juni 2016 over het EU-lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk.

2.

Schending van de beginselen van democratie, gelijke behandeling, vrij verkeer, vrijheid van meningsuiting en behoorlijk bestuur.

3.

Schending van de rechtsorde van de Unie en van het gelijkheidsbeginsel dat inherent is aan het Europees burgerschap. Verzoeker betoogt met name dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtsorde van de Unie, waarin het beginsel van de gelijke behandeling van alle burgers is neergelegd, en met de rechtsorde die voortvloeit uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

4.

Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel. Verzoeker voert in dit verband met name aan dat bij het bestreden besluit wordt ingestemd met het verlies van zijn duurzame verblijfsrecht dat hij heeft verworven na een ononderbroken verblijf van vijf jaar in een lidstaat, zonder dat is bepaald wat de concrete gevolgen van dat verlies zijn en vooral zonder dat enige evenredigheidstoetsing is verricht.

5.

Schending van het door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven. Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit inbreuk maakt op zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en familie- en gezinsleven aangezien hem daarbij het Europees burgerschap wordt ontnomen en bijgevolg het recht om vrijelijk te verblijven op het grondgebied van een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is maar op het grondgebied waarvan hij zijn familie- en gezinsleven heeft opgebouwd.

6.

Schending van het actief en passief kiesrecht van de Britse onderdanen bij de Europese en gemeenteraadsverkiezingen. Volgens verzoeker is artikel 127 van het terugtrekkingsakkoord in strijd met artikel 18 VWEU en met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het bestreden besluit moet dan ook nietig worden verklaard voor zover daarbij een akkoord wordt bekrachtigd dat een bepaling bevat die een ongelijke behandeling van Britse staatsburgers oplevert.

7.

Automatisch en algemeen onderscheid dat vanaf 1 februari 2020 op grond van het terugtrekkingsakkoord wordt gemaakt tussen Unieburgers en onderdanen van het Verenigd Koninkrijk, zonder dat een evenredigheidstoetsing wordt verricht met betrekking tot het privéleven en het familie- en gezinsleven van de Britten. Ter ondersteuning van dit middel stelt verzoeker dat het Europees burgerschap niet op automatische en algemene wijze kan worden ontnomen, dat de gevolgen in concreto hadden moeten worden beoordeeld en dat het bestreden besluit bij gebreke van een dergelijke beoordeling nietig moet worden verklaard.

8.

Schending van artikel 35 van het Handvest van de grondrechten, dat wil zeggen van het recht op gezondheid. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het terugtrekkingsakkoord niet voorziet in enige maatregel ter bescherming van zijn recht op gezondheid en dat dit tot gevolg heeft dat deze ondersteunende bevoegdheid voor het Verenigd Koninkrijk en de onderdanen daarvan verdwijnt, waardoor deze onderdanen in gevaar worden gebracht, met name in tijden van een pandemie en gezondheidscrisis.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/36


Beroep ingesteld op 1 mei 2020 — Ryanair/Commissie

(Zaak T-238/20)

(2020/C 209/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida, F. Laprévote, S. Rating en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit (EU) van de Commissie van 11 april 2020 betreffende steunmaatregel SA.56812 (1);

verwijzing van de Commissie in de kosten;

behandeling van haar beroep volgens de versnelde procedure in de zin van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit van de Commissie schendt specifieke bepalingen van het VWEU en de algemene Unierechtelijke beginselen van non-discriminatie op grond van nationaliteit en van vrij verkeer van diensten, die ten grondslag liggen aan de liberalisering van het luchtvervoer in de EU sinds het einde van de jaren tachtig. De liberalisering van de luchtvervoermarkt in de EU heeft gezorgd voor de groei van echte pan-Europese goedkope luchtvaartmaatschappijen. Het besluit van de Commissie gaat voorbij aan de rol van zulke pan-Europese luchtvaartmaatschappijen voor het verkeer tussen EU-lidstaten door toe te staan dat Zweden uitsluitend staatssteun toekent aan EU-luchtvaartmaatschappijen waaraan Zweden een EU-exploitatievergunning heeft verleend. Artikel 107, lid 3, onder b), VWEU voorziet in een uitzondering op het in artikel 107, lid 1, VWEU neergelegde verbod op de toekenning van staatssteun, maar voorziet niet in een uitzondering op de andere regels en beginselen van het VWEU.

2.

Tweede middel: het besluit van de Commissie schendt de verplichting van de Commissie om de gunstige gevolgen van de steun af te wegen tegen de negatieve gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging (de “afwegingstoets”)

3.

Derde middel: de Commissie heeft ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden geen formele onderzoeksprocedure ingeleid en zij heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden.

4.

Vierde middel: bij de vaststelling van het besluit heeft de Commissie haar motiveringsplicht geschonden.


(1)  Besluit van de Europese Commissie van 11 april 2020 betreffende steunmaatregel SA.56812 door Zweden — Garantieregeling voor leningen aan luchtvaartmaatschappijen onder de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (nog niet gepubliceerd in het PB).


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/37


Beroep ingesteld op 30 april 2020 — Stada Arzneimittel/EUIPO — Pfizer (RUXXIMLA)

(Zaak T-239/20)

(2020/C 209/48)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Stada Arzneimittel AG (Bad Vilbel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pfizer Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk RUXXIMLA — inschrijvingsaanvraag nr. 17 865 742

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 februari 2020 in zaak R 1879/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/38


Beroep ingesteld op 5 mei 2020 — Stada Arzneimittel/EUIPO — Pfizer (RUXYMLA)

(Zaak T-248/20)

(2020/C 209/49)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Stada Arzneimittel AG (Bad Vilbel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pfizer Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk RUXYMLA — inschrijvingsaanvraag nr. 17 865 739

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 februari 2020 in zaak R 1878/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/39


Beroep ingesteld op 7 mei 2020 — González Calvet / GAR

(Zaak T-257/20)

(2020/C 209/50)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Ramón González Calvet en Joan González Calvet (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: P. Molina Bosch, abogado)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke afwikkelingsraad

Conclusies

Besluit SRB/EES/2020/52 van de Gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 17 maart 2020 nietig verklaren;

De totaliteit van activa van de gehele Banco Popular Group waarderen en niet alleen de activa van de moedermaatschappij los van de activa van haar dochterondernemingen, zoals Deloitte heeft gedaan, aangezien het de gehele groep was, en niet alleen de moedermaatschappij, die door Banco Santander was overgenomen;

De renderende leningen waarderen tegen 100 % van hun boekwaarde;

De niet-renderende leningen waarderen tegen 100 % van hun boekwaarde, aangezien hun dekking door garanties en voorzieningen dicht bij de 100 % lag;

De vastgoedactiva van de Banco Popular Group waarderen op 10 896 miljoen EUR, aangezien de desbetreffende voorzieningen reeds in mindering waren gebracht;

De totale activa van de Banco Popular Group waarderen op 153 785 miljoen EUR, overeenkomstig de in het verzoekschrift uiteengezette argumenten, hetgeen in geval van liquidatie een verkoopwaarde geeft voor de aandeelhouders van 29 365 miljoen EUR, na aftrek van de 124 420 miljoen EUR die volgens Deloitte verschuldigd was aan de schuldeisers;

Een schadeloosstelling vaststellen van 7,00 EUR per aandeel, welk bedrag het resultaat is van de deling van het bedrag van 29 365 miljoen euro door het aantal van 4 196 miljoen aandelen dat op het moment van de ontbinding in omloop was;

Ramon González Calvet een schadeloosstelling toekennen van 317 072 EUR (driehonderdzeventienduizend tweeënzeventig euro) voor de onteigening van zijn 45 296 aandelen, en Juan González Calvet een schadeloosstelling toekennen van 11 977 euro (elfduizend negenhonderd zevenenzeventig euro) voor de onteigening van zijn 1 711 aandelen, vermeerderd met juridische kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Op 6 juni 2017 ontbond de Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR) Banco Popular en verkocht deze voor de prijs van 1 EUR aan Banco Santander. Op 17 maart 2020 heeft de Gemeenschappelijke afwikkelingsraad, na de obligatiehouders en aandeelhouders van Banco Popular die door haar ontbinding zijn getroffen te hebben gehoord, bij zijn besluit SRB/EES/2020/52 bepaald dat er op basis van taxatierapport 3 van Deloitte geen schadeloosstelling verschuldigd was aan die getroffenen.

In hun verzoekschrift wijzen verzoekers erop dat Deloitte een accountantskantoor is dat in diskrediet is gebracht als gevolg van zaken als Gowex, Bankia, Gescartera en Abengoa, en dat dit kantoor momenteel in feite geen enkele grote Spaanse bank controleert.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen de volgende argumenten aan:

1.

Verzoekers betogen dat de waardering door Deloitte een vertekend beeld geeft in het belang van de GAR en nadelig is voor de aandeelhouders, onder meer omdat zij

de uitgestelde belastingvorderingen, die door Banco Santander volledig zijn opgenomen, onderwaardeert;

geen rekening houdt met het feit dat de niet-renderende leningen voor 100 % door garanties en voorzieningen werden gedekt;

de portefeuille met renderende leningen onderwaardeert;

niet alle activa van de Banco Popular Group in aanmerking neemt, door de activa van de juridische eenheid Banco Popular te scheiden van die van haar dochterondernemingen en deelnemingen;

geen rekening houdt met het feit dat de nettoboekwaarde van de vastgoedactiva na aftrek van de voorzieningen 10 896 miljoen EUR bedroeg.

2.

Op 23 mei 2017 heeft de GAR Deloitte ingehuurd om de waardering te verrichten van Banco Popular, terwijl de voorzitter van de GAR, Elke König, in een interview op Bloomberg TV erkende dat Banco Popular onder toezicht stond. Hieruit volgt dat de GAR al op 23 mei 2017 had besloten Banco Popular te ontbinden, hetgeen op 31 mei 2017 uitlekte naar het persagentschap Reuters en leidde tot het wegvloeien van deposito’s, waardoor de liquiditeitspositie van Banco Popular instortte.

3.

Volgens de Banco de España, beschouwde de Europese Centrale Bank Banco Popular op 13 maart 2017 nog als een solvabele bank. Banco Popular heeft, anders dan Deloitte stelt, nooit liquiditeitsproblemen gehad, maar het is duidelijk dat de GAR zich ten doel had gesteld Banco Popular te ontbinden met het oog op de redding van Banco Santander, een Europese en mondiale systeembank waarvan de verliezen (die door verzoekers voor het jaar 2017 worden geraamd op 22 573 miljoen EUR) voor de aandeelhouders verborgen werden gehouden door de onteigening en overname van Banco Popular.


22.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/40


Beroep ingesteld op 8 mei 2020 — Global Chartered Controller Institute/EUIPO — CFA Institute (CCA CHARTERED CONTROLLER ANALYST CERTIFICATE)

(Zaak T-266/20)

(2020/C 209/51)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Global Chartered Controller Institute SL (Alicante, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Pomares Caballero en T. Barber Giner, abogados)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: CFA Institute (Charlottesville, Virginia, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen “CCA CHARTERED CONTROLLER ANALYST CERTIFICATE” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 508 161

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 25 februari 2020 in zaak R 235/2019-5

Conclusies

De bestreden beslissing wijzigen en vaststellen dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de relatieve weigeringsgrond van artikel 8, lid 1, onder b), van de Uniemerkenverordening;

subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen; en

het EUIPO verwijzen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster (daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep), en interveniënte verwijzen in de kosten voor de oppositieafdeling.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en van artikel 92 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.