ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 161

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
11 mei 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 161/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 161/02

Zaak C-10/18 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2020 — Mowi ASA, voorheen Marine Harvest ASA/Europese Commissie [Hogere voorziening – Mededinging – Controle op concentraties van ondernemingen – Verordening (EG) nr. 139/2004 – Artikel 4, lid 1 – Verplichting tot voorafgaande aanmelding van concentraties – Artikel 7, lid 1 – Standstill-verplichting – Artikel 7, lid 2 – Vrijstelling – Begrip één concentratie – Artikel 14, lid 2 – Besluit waarbij geldboeten worden opgelegd wegens de totstandbrenging van een concentratie voordat deze is aangemeld en goedgekeurd – Beginsel ne bis in idem – Beginsel van de verrekening van straffen – Samenloop van inbreuken]

2

2020/C 161/03

Zaak C-125/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona — Spanje) — Marc Gómez del Moral Guasch / Bankia SA (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypotheekovereenkomst – Variabele rentevoet – Op de hypothecaire leningen van de spaarbanken gebaseerde referentie-index – In een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling geregelde index – Eenzijdige toevoeging van een dergelijk beding door de kredietverstrekker – Toetsing van het transparantievereiste door de nationale rechter – Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding)

2

2020/C 161/04

Gevoegde zaken C-155/18 P–C-158/18 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2020 — Tulliallan Burlington Ltd/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Burlington Fashion GmbH [Hogere voorziening – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Woord- en beeldmerken BURLINGTON – Oppositie door de houder van de oudere woord- en beeldmerken BURLINGTON en BURLINGTON ARCADE – Artikel 8, lid 1, onder b) – Verwarringsgevaar – Overeenkomst van Nice – Klasse 35 – Begrip detailhandelsdiensten – Artikel 8, lid 4 – Misbruik – Artikel 8, lid 5 – Bekendheid – Beoordelingscriteria – Overeenstemming tussen de waren en de diensten – Afwijzing van de oppositie]

3

2020/C 161/05

Zaak C-183/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Gdańsk–Południe w Gdańsku — Polen) — Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)/Bank BGŻ BNP Paribas S.A. (Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2005/214/JBZ – Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties tegen rechtspersonen – Onvolledige omzetting van een kaderbesluit – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Omvang)

4

2020/C 161/06

Zaak C-211/18: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal) — Idealmed III — Serviços de Saúde SA / Autoridade Tributária e Aduaneira [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 132, lid 1, onder b) – Vrijstellingen – Ziekenhuisverpleging en medische verzorging – Ziekenhuizen – Diensten die worden verricht onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor publiekrechtelijke lichamen – Artikelen 377 en 391 – Afwijkingen – Mogelijkheid om voor de belastingregeling te kiezen – Handhaving van de belastingregeling – Wijziging van de omstandigheden waarin de bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend]

5

2020/C 161/07

Zaak C-240/18 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 februari 2020 — Constantin Film Produktion GmbH / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) [Hogere voorziening – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 7, lid 1, onder f) – Absolute weigeringsgrond – Merk in strijd met de goede zeden – Woordteken Fack Ju Göhte – Afwijzing van de inschrijvingsaanvraag]

6

2020/C 161/08

Zaak C-328/18 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2020 — Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie / Equivalenza Manufactory, SL [Hogere voorziening – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 8, lid 1, onder b) – Verwarringsgevaar – Beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende tekens – Globale beoordeling van het verwarringsgevaar – Inaanmerkingneming van de omstandigheden waaronder de waren in de handel worden gebracht – Neutralisering van de fonetische overeenstemming door visuele en begripsmatige verschillen – Voorwaarden voor neutralisering]

6

2020/C 161/09

Zaak C-586/18 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 maart 2020 — Buonotourist Srl / Europese Commissie, Associazione Nazionale Autotrasporto Viaggiatori (ANAV) [Hogere voorziening – Mededinging – Staatssteun – Onderneming die netwerken van busverbindingen exploiteert in de regio Campanië (Italië) – Compensatie voor openbaredienstverplichtingen die door de Italiaanse autoriteiten is betaald na een beslissing van de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) – Besluit van de Europese Commissie waarbij de steunmaatregel onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard]

7

2020/C 161/10

Zaak C-587/18 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 maart 2020 — CSTP Azienda della Mobilità SpA / Europese Commissie, Asstra Associazione Trasporti [Hogere voorziening – Mededinging – Staatssteun – Onderneming die netwerken van busverbindingen exploiteert in de regio Campanië (Italië) – Compensatie voor openbaredienstverplichtingen die door de Italiaanse autoriteiten is betaald na een beslissing van de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) – Besluit van de Europese Commissie waarbij de steunmaatregel onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard]

7

2020/C 161/11

Zaak C-655/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 4 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Teritorialna direktsia Severna morska kam Agentsia Mitnitsi, rechtsopvolger van de Mitnitsa Varna/Schenker EOOD [Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Onttrekken aan het douanetoezicht – Diefstal van onder de regeling douane-entrepots geplaatste goederen – Artikel 242 – Verantwoordelijke voor de onttrekking – Vergunninghouder douane-entrepot – Sanctie wegens het niet naleven van de douaneregeling – Artikel 42 – Verplichting tot betaling van een bedrag dat overeenkomt met de tegenwaarde van de ontbrekende goederen – Cumulatie met een geldboete – Evenredigheid]

8

2020/C 161/12

Zaak C-766/18 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2020 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie [Hogere voorziening – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Oppositie – Artikel 8, lid 1, onder b) – Verwarringsgevaar – Beoordelingscriteria – Toepasselijkheid bij ouder collectief merk – Onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van conflicterende merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop deze merken betrekking hebben]

9

2020/C 161/13

Zaak C-34/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Telecom Italia SpA / Ministero dello Sviluppo Economico en Ministero dell’Economia e delle Finanze [Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Telecommunicatiediensten – Tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) – Richtlijn 97/13/EG – Vergoedingen en heffingen voor individuele vergunningen – Overgangsregeling waarbij een hogere heffing wordt opgelegd dan die welke door richtlijn 97/13/EG is toegestaan – Gezag van gewijsde van een arrest van een hogere rechterlijke instantie dat strijdig met het Unierecht wordt geacht]

9

2020/C 161/14

Zaak C-48/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — X-GmbH / Finanzamt Z [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 132, lid 1, onder c) – Vrijstellingen – Medische verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen – Per telefoon verrichte diensten – Door verpleegkundigen en medische assistenten verrichte diensten]

10

2020/C 161/15

Zaak C-69/19 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 maart 2020 — Credito Fondiario SpA / Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, Italiaanse Republiek, Europese Commissie [Hogere voorziening – Economische en Monetaire Unie – Bankenunie – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Vaststelling van de vooraf te betalen bijdrage voor 2016 – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Tardiviteit – Exceptie van onwettigheid – Kennelijke niet-ontvankelijkheid]

11

2020/C 161/16

Zaak C-135/19: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Pensionsversicherungsanstalt / CW [Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikelen 3 en 11 – Materiële werkingssfeer – Uitkeringen die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen – Kwalificatie – Prestatie bij ziekte – Uitkering bij invaliditeit – Uitkering bij werkloosheid – Persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat na zijn beroepsactiviteit daar te hebben beëindigd en zijn woonplaats naar een andere lidstaat te hebben verplaatst – Aanvraag om een revalidatie-uitkering in de voormalige lidstaat van woonplaats en tewerkstelling – Weigering – Vaststelling van de toepasselijke wetgeving]

12

2020/C 161/17

Zaak C-298/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 27 februari 2020 — Europese Commissie/Helleense Republiek (Niet-nakoming – Richtlijn 91/676/EEG – Bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen – Arrest van het Hof tot vaststelling van niet-nakoming – Niet-uitvoering – Artikel 260, lid 2, VWEU – Financiële sancties – Forfaitair bedrag)

12

2020/C 161/18

Zaak C-75/19: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Specializat Mureş — Roemenië) — MF/BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti, Secapital Sàrl (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenovereenkomsten – Consumentenkrediet – Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging – Termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, om het oneerlijke karakter van een beding aan de orde te stellen)

13

2020/C 161/19

Zaak C-376/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Blagoevgrad (Bulgarije) op 13 mei 2019 — MAK TURS AD / Direcktor na Direktsia Inspektsia po truda — Blagoevgrad

14

2020/C 161/20

Zaak C-571/19 P: Hogere voorziening, ingesteld op 24 juli 2019 door EMB Consulting SE tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 23 mei 2019 in zaak T-107/17, Frank Steinhoff e.a. / Europese Centrale Bank

14

2020/C 161/21

Zaak C-670/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 10 september 2019 — Gardinia Home Decor GmbH / Hauptzollamt Ulm

14

2020/C 161/22

Zaak C-835/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 18 november 2019 — Autostrada Torino Ivrea Valle D'Aosta — Ativa S.p.A. / Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Autorità di bacino del Po

15

2020/C 161/23

Zaak C-886/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2019 door Pink Lady America LLC tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 24 september 2019 in zaak T-112/18, Pink Lady America/CPVO

16

2020/C 161/24

Zaak C-892/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 november 2019 door Camelia Manéa tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 12 september 2019 in zaak T-225/18, Manéa / CdT

16

2020/C 161/25

Zaak C-902/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2019 door Esim Chemicals GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 9 oktober 2019 in zaak T-713/18, Esim Chemicals/EUIPO

17

2020/C 161/26

Zaak C-920/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 16 december 2019 — Fluctus s.r.o., Fluentum s.r.o., KI / Landespolizeidirektion Steiermark

17

2020/C 161/27

Zaak C-924/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 18 december 2019 — FMS en FNZ / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság y Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

18

2020/C 161/28

Zaak C-925/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 18 december 2019 — SA en SA junior / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság en Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

20

2020/C 161/29

Zaak C-932/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Győri Ítélőtábla (Hongarije) op 20 december 2019 — JZ/OTP Jelzálogbank Zrt. e.a.

22

2020/C 161/30

Zaak C-10/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 10 januari 2020 — Flightright GmbH/Eurowings GmbH

23

2020/C 161/31

Zaak C-17/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Puglia (Italië) op 14 januari 2020 — MC / U.T.G. — Prefettura di Foggia

24

2020/C 161/32

Zaak C-18/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 16 januari 2020 — XY

24

2020/C 161/33

Zaak C-30/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid (Spanje) op 22 januari 2020 — RH / AB Volvo e.a.

25

2020/C 161/34

Zaak C-31/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Alicante (Spanje) op 22 januari 2020 — Bankia S.A. / SI

25

2020/C 161/35

Zaak C-32/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di appello di Napoli (Italië) op 22 januari 2020 — TJ / Balga Srl

26

2020/C 161/36

Zaak C-33/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Ravensburg (Duitsland) op 23 januari 2020 — UK / Volkswagen Bank GmbH

27

2020/C 161/37

Zaak C-40/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 27 januari 2020 — AQ, BO, CP / Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca — MIUR, Università degli studi di Perugia

28

2020/C 161/38

Zaak C-44/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 27 januari 2020 — Autorità di Regolazione per Energia Reti e Ambiente (ARERA) / PC, RE

29

2020/C 161/39

Zaak C-47/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 28 januari 2020 — F. / Stadt Karlsruhe

30

2020/C 161/40

Zaak C-53/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshofs (Duitsland) op 3 februari 2020 — Hengstenberg GmbH & Co. KG gegen Spreewaldverein e.V.

31

2020/C 161/41

Zaak C-60/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (Letland) op 5 februari 2020 — VAS Latvijas dzelzceļš / Valsts dzelzceļa administrācija

31

2020/C 161/42

Zaak C-67/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 10 februari 2020 — Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) / M.

32

2020/C 161/43

Zaak C-68/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 10 februari 2020 — Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) / C.

33

2020/C 161/44

Zaak C-69/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 10 februari 2020 — Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) / C.

33

2020/C 161/45

Zaak C-76/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 12 februari 2020 — BalevBio EOOD/Teritorialna Direktsia Severna Morska, Agentsia Mitnitsi

34

2020/C 161/46

Zaak C-84/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2020 door Archimandritis Sarantis Sarantos, Protopresvyteros Ioannis Fotopoulos, Protopresvyteros Antonios Bousdekis, Protopresvyteros Vasileios Kokolakis, Estia Paterikon Meleton, Christos Papasotiriou, Charalampos Andralis, tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 11 december 2019 in zaak T-547/19, Sarantis Sarantos / Europees Parlement, Raad van de Europese Unie en Europese Commissie

35

2020/C 161/47

Zaak C-88/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal correctionnel de Bordeaux (Frankrijk) op 20 februari 2020 — Procureur de la République/ENR Grenelle Habitat SARL, EP en FQ

36

2020/C 161/48

Zaak C-90/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Højesteret (Denemarken) op 24 februari 2020 — Apcoa Parking Danmark A/S / Skatteministerium

37

2020/C 161/49

Zaak C-104/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal du travail de Nivelles (België) op 27 februari 2020 — SD / Habitations sociales du Roman Païs SCRL en TE, optredend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Régie des Quartiers de Tubize ASBL

37

2020/C 161/50

Zaak C-106/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2020 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 19 december 2019 in zaak T-14/18, Helleense Republiek / Europese Commissie

38

2020/C 161/51

Zaak C-107/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2020 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 december 2019 in zaak T-295/18, Helleense Republiek / Europese Commissie

39

2020/C 161/52

Zaak C-109/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol (Zweden) op 27 februari 2020 — Republiek Polen/PL Holdings Sàrl

40

2020/C 161/53

Zaak C-112/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 28 februari 2020 — M. A. / Belgische Staat

40

2020/C 161/54

Zaak C-117/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Bruxelles (België) op 3 maart 2020 — bpost SA/Belgische Mededingingsautoriteit

41

 

Gerecht

2020/C 161/55

Zaak T-92/20: Beroep ingesteld op 14 februari 2020 — Fryč/Commissie

42

2020/C 161/56

Zaak T-123/20: Beroep ingesteld op 20 februari 2020 — Sciessent / Commissie

44

2020/C 161/57

Zaak T-131/20: Beroep ingesteld op 27 februari 2020 — IR/Commissie

45

2020/C 161/58

Zaak T-132/20: Beroep ingesteld op 28 februari 2020 — NEC Oncoimmunity/EASME

46

2020/C 161/59

Zaak T-134/20: Beroep ingesteld op 27 februari 2020 — Huhtamaki/Commissie

47

2020/C 161/60

Zaak T-135/20: Beroep ingesteld op 28 februari 2020 — Vulkano Research and Development/EUIPO — Ega (EGA Master)

48

2020/C 161/61

Zaak T-136/20: Beroep ingesteld op 2 maart 2020 — Ardex/EUIPO — Chen (ArtiX PAINTS)

49

2020/C 161/62

Zaak T-139/20: Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

49

2020/C 161/63

Zaak T-140/20: Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

50

2020/C 161/64

Zaak T-141/20: Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

51

2020/C 161/65

Zaak T-142/20: Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

52

2020/C 161/66

Zaak T-144/20: Beroep ingesteld op 5 maart 2020 — Guangxi Xin Fu Yuan/Commissie

53


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 161/01)

Laatste publicatie

PB C 137 van 27.4.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 129 van 20.4.2020

PB C 114 van 6.4.2020

PB C 103 van 30.3.2020

PB C 95 van 23.3.2020

PB C 87 van 16.3.2020

PB C 77 van 9.3.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/2


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2020 — Mowi ASA, voorheen Marine Harvest ASA/Europese Commissie

(Zaak C-10/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Controle op concentraties van ondernemingen - Verordening (EG) nr. 139/2004 - Artikel 4, lid 1 - Verplichting tot voorafgaande aanmelding van concentraties - Artikel 7, lid 1 - Standstill-verplichting - Artikel 7, lid 2 - Vrijstelling - Begrip “één concentratie” - Artikel 14, lid 2 - Besluit waarbij geldboeten worden opgelegd wegens de totstandbrenging van een concentratie voordat deze is aangemeld en goedgekeurd - Beginsel “ne bis in idem” - Beginsel van de verrekening van straffen - Samenloop van inbreuken)

(2020/C 161/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Mowi ASA, voorheen Marine Harvest ASA (vertegenwoordiger: R. Subiotto, QC)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: M. Farley en F. Jimeno Fernández, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Mowi ASA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 142 van 23.4.2018


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona — Spanje) — Marc Gómez del Moral Guasch / Bankia SA

(Zaak C-125/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Hypotheekovereenkomst - Variabele rentevoet - Op de hypothecaire leningen van de spaarbanken gebaseerde referentie-index - In een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling geregelde index - Eenzijdige toevoeging van een dergelijk beding door de kredietverstrekker - Toetsing van het transparantievereiste door de nationale rechter - Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding)

(2020/C 161/03)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marc Gómez del Moral Guasch

Verwerende partij: Bankia SA

Dictum

1)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het beding in een tussen een consument en een kredietverstrekker gesloten hypotheekovereenkomst, dat bepaalt dat de op de lening toepasselijke rentevoet is gebaseerd op één van de officiële referentie-indices waarin de nationale regeling voorziet en die door kredietinstellingen op hypothecaire leningen kunnen worden toegepast, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt wanneer die regeling noch voorziet in de dwingende toepassing van die index, los van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen, noch in de aanvullende toepassing ervan wanneer die partijen geen andere regeling zijn overeengekomen.

2)

Richtlijn 93/13, en met name artikel 4, lid 2, en artikel 8 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat verplicht is te toetsen of een contractueel beding betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk is, ongeacht of artikel 4, lid 2, van deze richtlijn in de rechtsorde van die lidstaat is omgezet.

3)

Richtlijn 93/13, en met name artikel 4, lid 2, en artikel 5 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding waarin in het kader van een hypotheekovereenkomst een variabele rentevoet wordt vastgesteld, om te voldoen aan het vereiste van transparantie van dat beding, niet alleen formeel en grammaticaal begrijpelijk moet zijn, maar tevens een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat moet stellen om de concrete werking van de berekeningswijze van die rentevoet te begrijpen en om zo op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten. Voor de beoordeling die de nationale rechter in dit verband moet verrichten, is bijzonder van belang dat de voornaamste gegevens met betrekking tot de berekening van deze rentevoet gemakkelijk toegankelijk zijn voor eenieder die een hypothecaire lening wil aangaan omdat de berekeningswijze van die rentevoet wordt gepubliceerd, en dat informatie wordt verstrekt over de evolutie in het verleden van de index op basis waarvan die rentevoet is berekend.

4)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter in geval van nietigheid van een oneerlijk contractueel beding dat een referentie-index voor de berekening van de variabele rente van een lening vaststelt, die index vervangt door een wettelijke index die van toepassing is wanneer de partijen bij de overeenkomst niet anders zijn overeengekomen, voor zover de betrokken hypotheekovereenkomst in geval van schrapping van dat oneerlijke beding niet kan voortbestaan en de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel de consument zou blootstellen aan uiterst nadelige consequenties.


(1)  PB C 152 van 30.4.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2020 — Tulliallan Burlington Ltd/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Burlington Fashion GmbH

(Gevoegde zaken C-155/18 P–C-158/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Woord- en beeldmerken “BURLINGTON” - Oppositie door de houder van de oudere woord- en beeldmerken “BURLINGTON” en “BURLINGTON ARCADE” - Artikel 8, lid 1, onder b) - Verwarringsgevaar - Overeenkomst van Nice - Klasse 35 - Begrip “detailhandelsdiensten” - Artikel 8, lid 4 - Misbruik - Artikel 8, lid 5 - Bekendheid - Beoordelingscriteria - Overeenstemming tussen de waren en de diensten - Afwijzing van de oppositie)

(2020/C 161/04)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Tulliallan Burlington Ltd (vertegenwoordiger: A. Norris, Barrister)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Fischer en D. Botis, gemachtigden), Burlington Fashion GmbH (vertegenwoordiger: A. Parr, Rechtsanwältin)

Dictum

1)

De arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 6 december 2017, Tulliallan Burlington/EUIPO — Burlington Fashion (Burlington) (T-120/16, EU:T:2017:873); 6 december 2017, Tulliallan Burlington/EUIPO — Burlington Fashion (BURLINGTON THE ORIGINAL) (T-121/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:872); 6 december 2017, Tulliallan Burlington/EUIPO — Burlington Fashion (Burlington) (T-122/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:871), en 6 december 2017, Tulliallan Burlington/EUIPO — Burlington Fashion (BURLINGTON) (T-123/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:870), worden vernietigd.

2)

De beslissingen van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 januari 2016 (zaken R 94/2014-4, R 2501/2013-4, R 2409/2013-4 en R 1635/2013-4) inzake vier oppositieprocedures tussen Tulliallan Burlington Ltd en Burlington Fashion GmbH worden vernietigd.

3)

Burlington Fashion GmbH en het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) worden verwezen in hun eigen kosten en, in gelijke delen, in de kosten die Tulliallan Burlington Ltd heeft gemaakt in zowel de procedures in eerste aanleg in de zaken T-120/16–T-123/16 als de procedures in hogere voorziening.


(1)  PB C 240 van 9.7.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Gdańsk–Południe w Gdańsku — Polen) — Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)/Bank BGŻ BNP Paribas S.A.

(Zaak C-183/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2005/214/JBZ - Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties tegen rechtspersonen - Onvolledige omzetting van een kaderbesluit - Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht - Omvang)

(2020/C 161/05)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy Gdańsk–Południe w Gdańsku

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)

Verwerende partij: Bank BGŻ BNP Paribas S.A. w Gdańsku

In aanwezigheid van: Prokuratura Rejonowa Gdańsk-Śródmieście w Gdańsku

Dictum

1)

Het begrip “rechtspersoon” in met name artikel 1, onder a), en artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet worden uitgelegd in het licht van het recht van de staat die de beslissing tot het opleggen van een geldelijke sanctie heeft uitgevaardigd.

2)

Kaderbesluit 2005/214, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat het een rechterlijke instantie van een lidstaat niet verplicht om een met artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2005/214, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, onverenigbare nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten, aangezien dat voorschrift van kaderbesluit 2005/214 geen rechtstreekse werking heeft. De verwijzende rechter is desalniettemin verplicht om het nationale recht zo veel mogelijk conform uit te leggen teneinde een uitkomst te garanderen die verenigbaar is met het door kaderbesluit 2005/214, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, nagestreefde doel.


(1)  PB C 221 van 25.6.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/5


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal) — Idealmed III — Serviços de Saúde SA / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-211/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 132, lid 1, onder b) - Vrijstellingen - Ziekenhuisverpleging en medische verzorging - Ziekenhuizen - Diensten die worden verricht onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor publiekrechtelijke lichamen - Artikelen 377 en 391 - Afwijkingen - Mogelijkheid om voor de belastingregeling te kiezen - Handhaving van de belastingregeling - Wijziging van de omstandigheden waarin de bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend)

(2020/C 161/06)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Idealmed III — Serviços de Saúde SA

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

1)

Artikel 132, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat bij de beoordeling van de vraag of de door een particulier ziekenhuis verstrekte — en het algemeen belang dienende — zorgdiensten worden verricht onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor publiekrechtelijke lichamen in de zin van dezelfde bepaling, rekening kunnen houden met het feit dat deze zorgdiensten in het kader van met de overheid van die lidstaat gesloten overeenkomsten worden verricht tegen prijzen die in die overeenkomsten zijn bepaald en waarvan de kosten gedeeltelijk door de socialezekerheidsinstellingen van die lidstaat worden gedragen.

2)

Artikel 391 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met artikel 377 ervan en de beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid en fiscale neutraliteit, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de vrijstelling van de door een particulier ziekenhuis verrichte zorgdiensten die onder artikel 132, lid 1, onder b), van deze richtlijn vallen omdat de voorwaarden voor de uitoefening van de activiteiten van dat ziekenhuis zijn gewijzigd sinds het heeft gekozen voor de heffingsregeling waarin de nationale regeling van de betrokken lidstaat voorziet en volgens welke iedere belastingplichtige die een dergelijke keuze maakt, voor een bepaalde periode aan die heffingsregeling onderworpen blijft wanneer deze periode nog niet is verstreken.


(1)  PB C 240 van 9.7.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 februari 2020 — Constantin Film Produktion GmbH / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-240/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 1, onder f) - Absolute weigeringsgrond - Merk in strijd met de goede zeden - Woordteken “Fack Ju Göhte” - Afwijzing van de inschrijvingsaanvraag)

(2020/C 161/07)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Constantin Film Produktion GmbH (vertegenwoordigers: E. Saarmann en P. Baronikians, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 januari 2018, Constantin Film Produktion/EUIPO (Fack Ju Göhte) (T-69/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:27), wordt vernietigd.

2)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie van 1 december 2016 (zaak R 2205/2015-5) betreffende de aanvraag tot inschrijving van het woordteken “Fack Ju Göhte” als Uniemerk wordt vernietigd.

3)

Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie wordt, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in de kosten die voor Constantin Film Produktion GmbH zijn opgekomen in de procedure in eerste aanleg in zaak T-69/17 en in de procedure in hogere voorziening.


(1)  PB C 249 van 16.07.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2020 — Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie / Equivalenza Manufactory, SL

(Zaak C-328/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, onder b) - Verwarringsgevaar - Beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende tekens - Globale beoordeling van het verwarringsgevaar - Inaanmerkingneming van de omstandigheden waaronder de waren in de handel worden gebracht - Neutralisering van de fonetische overeenstemming door visuele en begripsmatige verschillen - Voorwaarden voor neutralisering)

(2020/C 161/08)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirant: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: J. F. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Equivalenza Manufactory, SL (vertegenwoordigers: G. Macías Bonilla, G. Marín Raigal en E. Armero Lavie, abogados)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 maart 2018, Equivalenza Manufactory/EUIPO — ITM Entreprises (BLACK LABEL BY EQUIVALENZA) (T-6/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:119), wordt vernietigd.

2)

Het door Equivalenza Manufactory SL bij het Gerecht van de Europese Unie in zaak T-6/17 ingestelde beroep tot vernietiging wordt afgewezen.

3)

Equivalenza Manufactory SL wordt, behalve in haar eigen kosten in de procedure in eerste aanleg in zaak T-6/17 en in de procedure in hogere voorziening, verwezen in de kosten die in deze procedures zijn opgekomen voor het Bureau voor de intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 341 van 24.9.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/7


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 maart 2020 — Buonotourist Srl / Europese Commissie, Associazione Nazionale Autotrasporto Viaggiatori (ANAV)

(Zaak C-586/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Staatssteun - Onderneming die netwerken van busverbindingen exploiteert in de regio Campanië (Italië) - Compensatie voor openbaredienstverplichtingen die door de Italiaanse autoriteiten is betaald na een beslissing van de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) - Besluit van de Europese Commissie waarbij de steunmaatregel onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard)

(2020/C 161/09)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Buonotourist Srl (vertegenwoordigers: M. D’Alberti en L. Visone, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Conte, P. J. Loewenthal en L. Armati, gemachtigden), Associazione Nazionale Autotrasporto Viaggiatori (ANAV) (vertegenwoordiger: M. Malena, avvocato)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Buonotourist Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/7


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 maart 2020 — CSTP Azienda della Mobilità SpA / Europese Commissie, Asstra Associazione Trasporti

(Zaak C-587/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Staatssteun - Onderneming die netwerken van busverbindingen exploiteert in de regio Campanië (Italië) - Compensatie voor openbaredienstverplichtingen die door de Italiaanse autoriteiten is betaald na een beslissing van de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) - Besluit van de Europese Commissie waarbij de steunmaatregel onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard)

(2020/C 161/10)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: CSTP Azienda della Mobilità SpA (vertegenwoordigers: G. Capo en L. Visone, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Conte, P. J. Loewenthal en L. Armati, gemachtigden), Asstra Associazione Trasporti (vertegenwoordiger: M. Malena, avvocato)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

CSTP Azienda della Mobilità SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/8


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 4 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Teritorialna direktsia “Severna morska” kam Agentsia Mitnitsi, rechtsopvolger van de Mitnitsa Varna/“Schenker” EOOD

(Zaak C-655/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EU) nr. 952/2013 - Onttrekken aan het douanetoezicht - Diefstal van onder de regeling douane-entrepots geplaatste goederen - Artikel 242 - Verantwoordelijke voor de onttrekking - Vergunninghouder douane-entrepot - Sanctie wegens het niet naleven van de douaneregeling - Artikel 42 - Verplichting tot betaling van een bedrag dat overeenkomt met de tegenwaarde van de ontbrekende goederen - Cumulatie met een geldboete - Evenredigheid)

(2020/C 161/11)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Teritorialna direktsia “Severna morska” kam Agentsia Mitnitsi, rechtsopvolger van de Mitnitsa Varna

Verwerende partij:“Schenker” EOOD

in tegenwoordigheid van: Okrazhna prokuratura — Varna

Dictum

1)

Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan aan de houder van een vergunning douane-entrepot in geval van diefstal van onder de regeling douane-entrepots geplaatste goederen een geldboete kan worden opgelegd wegens het niet naleven van de douaneregeling.

2)

Artikel 42, lid 1, van verordening nr. 952/2013 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de houder van een vergunning douane-entrepot in geval van onttrekking aan het douanetoezicht van onder de regeling douane-entrepots geplaatste goederen naast een geldboete ook het bedrag moet betalen dat overeenkomt met de waarde van die goederen.


(1)  PB C 4 van 7.1.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2020 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-766/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Oppositie - Artikel 8, lid 1, onder b) - Verwarringsgevaar - Beoordelingscriteria - Toepasselijkheid bij ouder collectief merk - Onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van conflicterende merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop deze merken betrekking hebben)

(2020/C 161/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, S. Baran, barrister, V. Marsland, solicitor, en K. K. Kleanthous)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde), M. J. Dairies EOOD (vertegenwoordigers: D. Dimitrova en I. Pakidanska, advokati)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 september 2018, Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI) (T-328/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:594), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Telecom Italia SpA / Ministero dello Sviluppo Economico en Ministero dell’Economia e delle Finanze

(Zaak C-34/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Telecommunicatiediensten - Tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) - Richtlijn 97/13/EG - Vergoedingen en heffingen voor individuele vergunningen - Overgangsregeling waarbij een hogere heffing wordt opgelegd dan die welke door richtlijn 97/13/EG is toegestaan - Gezag van gewijsde van een arrest van een hogere rechterlijke instantie dat strijdig met het Unierecht wordt geacht)

(2020/C 161/13)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Telecom Italia SpA

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico en Ministero dell’Economia e delle Finanze

Dictum

1)

Artikel 22, lid 3, van richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die een verlenging voor het jaar 1998 behelst van de verplichting voor een telecommunicatieonderneming die houder is van een op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn bestaande machtiging, om een heffing te betalen die wordt berekend op basis van de omzet en niet uitsluitend op basis van de administratiekosten voor de afgifte, het beheer, de controle en het toezicht op de naleving van het stelsel voor algemene machtigingen en individuele vergunningen.

2)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechter niet verplicht om nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al kan daardoor een schending van een bepaling van Unierecht worden opgeheven, hetgeen voor de belanghebbenden de mogelijkheid niet uitsluit om de staat aansprakelijk te stellen en zo rechtsbescherming van de hun door het Unierecht toegekende rechten te krijgen.


(1)  PB C 182 van 27.5.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/10


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — X-GmbH / Finanzamt Z

(Zaak C-48/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 132, lid 1, onder c) - Vrijstellingen - Medische verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen - Per telefoon verrichte diensten - Door verpleegkundigen en medische assistenten verrichte diensten)

(2020/C 161/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X-GmbH

Verwerende partij: Finanzamt Z

Dictum

1)

Artikel 132, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat per telefoon verrichte diensten die bestaan in het geven van advies over gezondheid en ziekte, onder de in deze bepaling bedoelde vrijstelling kunnen vallen op voorwaarde dat met die diensten een therapeutische doelstelling wordt nagestreefd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan.

2)

Artikel 132, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat uit deze bepaling niet volgt dat het feit dat medische verzorging per telefoon wordt verstrekt, met zich meebrengt dat de betreffende diensten slechts onder de in die bepaling bedoelde vrijstelling kunnen vallen indien er aanvullende vereisten op het gebied van beroepskwalificaties gelden voor de verpleegkundigen en medische assistenten waardoor die diensten worden verricht, op voorwaarde dat zij kunnen worden geacht van een kwaliteitsniveau te zijn dat gelijkwaardig is aan dat van diensten die worden verricht door andere dienstverleners die gebruikmaken van hetzelfde communicatiemiddel. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/11


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 maart 2020 — Credito Fondiario SpA / Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, Italiaanse Republiek, Europese Commissie

(Zaak C-69/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Economische en Monetaire Unie - Bankenunie - Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) - Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) - Vaststelling van de vooraf te betalen bijdrage voor 2016 - Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Tardiviteit - Exceptie van onwettigheid - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2020/C 161/15)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Credito Fondiario SpA (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Sciaudone, S. Frazzani, A. Neri en F. Iacovone, avvocati, vervolgens F. Sciaudone, A. Neri en F. Iacovone, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: H. Ehlers, gemachtigde, bijgestaan door S. Ianc, B. Meyring, T. Klupsch en S. Schelo, Rechtsanwälte, M. Caccialanza en A. Villani, avvocati), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato), Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, K.-Ph. Wojcik en A. Steiblytė, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Credito Fondiario SpA wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.

3)

De Italiaanse Republiek en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 103 van 18.3.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/12


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 maart 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Pensionsversicherungsanstalt / CW

(Zaak C-135/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikelen 3 en 11 - Materiële werkingssfeer - Uitkeringen die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen - Kwalificatie - Prestatie bij ziekte - Uitkering bij invaliditeit - Uitkering bij werkloosheid - Persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat na zijn beroepsactiviteit daar te hebben beëindigd en zijn woonplaats naar een andere lidstaat te hebben verplaatst - Aanvraag om een revalidatie-uitkering in de voormalige lidstaat van woonplaats en tewerkstelling - Weigering - Vaststelling van de toepasselijke wetgeving)

(2020/C 161/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pensionsversicherungsanstalt

Verwerende partij: CW

Dictum

1)

Een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering vormt een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012.

2)

Verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 456/2012, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een situatie waarin een persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats heeft verplaatst naar een andere lidstaat, waar hij heeft gewerkt en het merendeel van de tijdvakken van verzekering heeft vervuld, door het bevoegde orgaan van zijn lidstaat van herkomst de toekenning van een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering wordt geweigerd, aangezien deze persoon niet is onderworpen aan de wetgeving van zijn lidstaat van herkomst, maar aan die van de lidstaat van zijn woonplaats.


(1)  PB C 172 van 20.5.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/12


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 27 februari 2020 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-298/19) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 91/676/EEG - Bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen - Arrest van het Hof tot vaststelling van niet-nakoming - Niet-uitvoering - Artikel 260, lid 2, VWEU - Financiële sancties - Forfaitair bedrag)

(2020/C 161/17)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis et E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Skandalou, gemachtigde)

Dictum

1)

Door op de datum van het verstrijken van de in de aanmaningsbrief van de Europese Commissie gestelde termijn, namelijk op 5 december 2017, niet de maatregelen te hebben getroffen die nodig waren ter uitvoering van het arrest van 23 april 2015, Commissie/Griekenland (C-149/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:264), is de Helleense Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Helleense Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie een forfaitair bedrag van 3 500 000 EUR te betalen op een rekening die door de Europese Commissie zal worden meegedeeld.

3)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/13


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Specializat Mureş — Roemenië) — MF/BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti, Secapital Sàrl

(Zaak C-75/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Consumentenkrediet - Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging - Termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, om het oneerlijke karakter van een beding aan de orde te stellen)

(2020/C 161/18)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Specializat Mureş

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MF

Verwerende partijen: BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti, Secapital Sàrl

Dictum

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een consument die een leningsovereenkomst is aangegaan bij een kredietinstelling en tegen wie deze verkoper een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging heeft ingeleid, zich na het verstrijken van een termijn van vijftien dagen na de kennisgeving van de eerste handelingen van deze procedure niet meer kan beroepen op het bestaan van oneerlijke bedingen om zich te verzetten tegen die procedure, zelfs al beschikt de consument uit hoofde van de nationale wetgeving over een rechtsvordering tot vaststelling dat er sprake is van een oneerlijk beding, die te allen tijde kan worden ingesteld, maar waarvan de uitkomst geen invloed heeft op de uitkomst van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, die bindend is voor de consument voordat uitspraak is gedaan op de vordering tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Blagoevgrad (Bulgarije) op 13 mei 2019 — “MAK TURS” AD / Direcktor na Direktsia “Inspektsia po truda” — Blagoevgrad

(Zaak C-376/19)

(2020/C 161/19)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Blagoevgrad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“MAK TURS” AD

Verwerende partij: Direcktor na Direktsia “Inspektsia po truda” — Blagoevgrad

Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft het Hof (Zesde kamer) vastgesteld dat het onderzoek van de zaak niet onder de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie valt.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/14


Hogere voorziening, ingesteld op 24 juli 2019 door EMB Consulting SE tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 23 mei 2019 in zaak T-107/17, Frank Steinhoff e.a. / Europese Centrale Bank

(Zaak C-571/19 P)

(2020/C 161/20)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: EMB Consulting SE (vertegenwoordigers: O. Hoepner en D. Unrau, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Frank Steinhoff, Ewald Filbry, Vereinigte Raiffeisenbanken Gräfenberg-Forchheim-Eschenau-Heroldsberg eG, Werner Bäcker, Europese Centrale Bank

Bij beschikking van 12 maart 2020 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 10 september 2019 — Gardinia Home Decor GmbH / Hauptzollamt Ulm

(Zaak C-670/19)

(2020/C 161/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gardinia Home Decor GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Ulm

Bij beschikking van 27 februari 2020 heeft het Hof (Zesde kamer) voor recht verklaard:

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 861/2010 van de Commissie van 5 oktober 2010 (2), moet aldus worden uitgelegd dat gordijnroeden uit onedel metaal moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 8302 41 90, voor zover het geen profielen, buizen of staven betreft die louter op de gewenste lengte zijn gezaagd, en het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan teneinde zelf de tariefindeling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen te verrichten in het licht van de elementen die in antwoord op de eerste prejudiciële vraag door het Hof zijn verstrekt.


(1)  PB 1987, L 256, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 861/2010 van de Commissie van 5 oktober 2010 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 2010, L 284, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 18 november 2019 — Autostrada Torino Ivrea Valle D'Aosta — Ativa S.p.A. / Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Autorità di bacino del Po

(Zaak C-835/19)

(2020/C 161/22)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Autostrada Torino Ivrea Valle D'Aosta — Ativa S.p.A.

Verwerende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Autorità di bacino del Po

Prejudiciële vraag

Verzetten het recht [van de Europese Unie] en in het bijzonder de beginselen van richtlijn 2014/23/EU (1), inzonderheid de vrije keuze van de gunningsprocedure met eerbiediging van de beginselen van transparantie en [gelijke] behandeling als bedoeld in overweging 68 en artikel 30 van die richtlijn, zich in het kader van concessiegunningen tegen de nationaalrechtelijke bepaling van artikel 178, lid 8-bis, van wetsbesluit nr. 50 van 18 april 2016, dat de overheidsdiensten onvoorwaardelijk verbiedt om bij de gunning van verlopen of aflopende snelwegconcessies gebruik te maken van de procedures van artikel 183, dat de projectfinanciering regelt?


(1)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/16


Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2019 door Pink Lady America LLC tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 24 september 2019 in zaak T-112/18, Pink Lady America/CPVO

(Zaak C-886/19 P)

(2020/C 161/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Pink Lady America LLC (vertegenwoordigers: R. Manno, S. Sernia, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Community Plant Variety Office, Western Australian Agriculture Authority (WAAA)

Bij beschikking van 3 maart 2020 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Pink Lady America LLC verwezen in haar eigen kosten.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/16


Hogere voorziening ingesteld op 29 november 2019 door Camelia Manéa tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 12 september 2019 in zaak T-225/18, Manéa / CdT

(Zaak C-892/19 P)

(2020/C 161/24)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Camelia Manéa (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Andere partij in de procedure: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT)

Conclusies

Het arrest van 12 september 2019 (T-225/18) vernietigen;

Opnieuw uitspraak doen op het beroep en de door rekwirante in eerste aanleg ingediende vorderingen toewijzen;

Het CdT verwijzen in de kosten, zowel in de procedure voor het Hof als in de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante zeven middelen aan.

Het eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 36 tot en met 38 van het bestreden arrest, is ontleend aan een onjuiste opvatting van de feitelijke en juridische grondslag van het eerste middel van het verzoekschrift.

Het tweede middel, dat betrekking heeft op punt 43 van het bestreden arrest, is ontleend aan schending van de bewijsregels, aan een materieel onjuiste beoordeling op basis van een onvolledig onderzoek van het dossier, aan onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen en aan onjuiste opvatting van een document in het dossier.

Het derde middel, dat betrekking heeft op punt 44 van het bestreden arrest, is ontleend aan een tegenstrijdigheid in de motivering, aan een materieel onjuiste opvatting of beoordeling van het besluit van 10 juni 2016 als gevolg van een onvolledig onderzoek van het dossier, en aan schending van de verplichtingen tot herstel van de vroegere situatie met inachtneming van de wettigheid.

Het vierde middel, dat betrekking heeft op punt 55 van het bestreden arrest, is ontleend aan een onjuiste opvatting van de motivering van het besluit van 29 mei 2017.

Het vijfde middel, dat betrekking heeft op punt 56 van het bestreden arrest, is ontleend aan een onjuiste opvatting van het middel van het verzoekschrift dat verband houdt met de niet-inachtneming van de motiveringsplicht.

Het zesde middel is ontleend aan tegenstrijdigheid tussen de punten 81 en 83 van het bestreden arrest.

Het zevende middel, dat betrekking heeft op punt 84 van het bestreden arrest, is ontleend aan verdraaiing van de argumentatie, aan een materieel onjuiste beoordeling op basis van een onvolledig onderzoek van het dossier, en aan de ontoereikendheid van het antwoord van het Gerecht op de argumentatie van verzoekster.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/17


Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2019 door Esim Chemicals GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 9 oktober 2019 in zaak T-713/18, Esim Chemicals/EUIPO

(Zaak C-902/19 P)

(2020/C 161/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Esim Chemicals GmbH (vertegenwoordigers: I. Rungg, Rechtsanwalt, I. Innerhofer, Rechtsanwältin)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 3 maart 2020 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Esim Chemicals GmbH verwezen in haar eigen kosten.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 16 december 2019 — Fluctus s.r.o., Fluentum s.r.o., KI / Landespolizeidirektion Steiermark

(Zaak C-920/19)

(2020/C 161/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Fluctus s.r.o., Fluentum s.r.o., KI

Verwerende partij: Landespolizeidirektion Steiermark

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei Team 96 für das Finanzamt Deutschlandsberg Leibnitz Voitsberg

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden gelegd dat het bij de beoordeling van ongeoorloofde reclamepraktijken van een vergunninghouder, waaraan het Hof van Justitie van de Europese Unie ingeval van een overheidsmonopolie voor kansspelen in zijn vaste rechtspraak invulling heeft gegeven, van belang is of de kansspelmarkt alles bij elkaar genomen in het betrokken tijdvak daadwerkelijk een groei heeft laten optekenen dan wel of het al voldoende is dat de reclame beoogt ertoe aan te zetten actief deel te nemen aan het spel, bijvoorbeeld door gokken te bagatelliseren, door de aanwending van de inkomsten voor activiteiten van algemeen belang aan te grijpen om een positief imago op te hangen of door de aantrekkingskracht ervan te vergroten met behulp van indringende reclameboodschappen die aanzienlijke opbrengsten aanlokkelijk in het vooruitzicht stellen?

2)

Moet artikel 56 VWEU voorts aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van reclamepraktijken van een monopolist, het monopolie daardoor in elk geval zijn samenhang verliest of kan de monopolist, wanneer particuliere aanbieders dergelijke reclameactiviteiten verrichten, ook ertoe aanzetten om actief deel te nemen aan het spel, bijvoorbeeld door gokken te bagatelliseren, door de aanwending van de inkomsten voor activiteiten van algemeen belang aan te grijpen om een positief imago op te hangen of door de aantrekkingskracht ervan te vergroten met behulp van indringende reclameboodschappen die aanzienlijke opbrengsten aanlokkelijk in het vooruitzicht stellen?

3)

Dient een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid artikel 56 VWEU moet toepassen, op eigen gezag zorg te dragen voor de volle werking van deze normen door alle bepalingen van nationaal recht die hij daarmee strijdig acht buiten toepassing te laten, zelfs wanneer in een constitutionele procedure is bevestigd dat zij in overeenstemming zijn met het Unierecht?


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 18 december 2019 — FMS en FNZ / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság y Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

(Zaak C-924/19)

(2020/C 161/27)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: FMS en FNZ

Verwerende partijen: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság en Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

Prejudiciële vragen

1)   [nieuwe grond voor niet-ontvankelijkheid]

Kunnen de bepalingen van artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (1) (herschikking) (hierna ook: “procedurerichtlijn”), betreffende niet-ontvankelijke verzoeken, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat volgens welke een asielverzoek niet-ontvankelijk is wanneer de verzoeker is aangekomen via een land waar hij niet blootgesteld is geweest aan vervolging of aan een gevaar voor ernstige schade, of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd?

2)   [voortzetting van de asielprocedure]

a)

Dienen de artikelen 6 en 38, lid 4, van de procedurerichtlijn, alsook overweging 34 daarvan, die de verplichting opleggen om verzoeken om internationale bescherming te onderzoeken, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), aldus te worden uitgelegd dat de asielautoriteit van een lidstaat moet waarborgen dat de verzoeker de mogelijkheid heeft om de asielprocedure in te leiden in een geval waarin het asielverzoek van de verzoeker onder aanvoering van de in de eerste vraag genoemde niet-ontvankelijkheidsgrond niet ten gronde is onderzocht en voorts is besloten de verzoeker te verwijderen naar een derde land, dat hem echter niet terugneemt?

b)

Indien het antwoord op vraag 2.a) bevestigend luidt, wat houdt deze verplichting dan precies in? Houdt zij de verplichting in om de mogelijkheid van indiening van een nieuw asielverzoek te waarborgen, en aldus de negatieve gevolgen van volgende verzoeken, in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), juncto artikel 40 van de procedurerichtlijn, uit te sluiten, of impliceert zij de ambtshalve inleiding of voortzetting van de asielprocedure?

c)

Indien het antwoord op vraag 2.a) bevestigend luidt, kan de lidstaat dan, mede gelet op artikel 38, lid 4, van de procedurerichtlijn, indien de feitelijke situatie niet is gewijzigd, in het kader van deze nieuwe procedure de niet-ontvankelijkheid van het verzoek wederom onderzoeken (met andere woorden: kan de lidstaat om het even welke procedure van hoofdstuk III van de procedurerichtlijn toepassen, bijvoorbeeld door een nieuwe niet-ontvankelijkheidsgrond op te werpen), of moet het asielverzoek ten gronde worden onderzocht in relatie tot het land van herkomst?

d)

Volgt uit artikel 33, lid 1 en lid 2, onder b) en c) en artikelen 35 en 38 van de procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest, dat een van de cumulatieve voorwaarden voor de toepassing van een niet-ontvankelijkheidsgrond, en daarmee voor het nemen van de daarop gebaseerde beslissing, bestaat in de terugname door het betrokken derde land van de verzoeker, of is het voldoende om na te gaan of aan deze eis is voldaan bij het nemen van een dergelijke beslissing?

3)   [de transitzone als plaats van bewaring in verband met asiel]

De volgende vragen zijn relevant indien overeenkomstig het antwoord op de tweede vraag de asielprocedure moet worden voortgezet.

a)

Dient artikel 43 van de procedurerichtlijn aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het mogelijk maakt dat de verzoeker langer dan vier weken in de transitzone wordt vastgehouden?

b)

Dient artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (hierna ook: “opvangrichtlijn”) (2), dat van toepassing is krachtens artikel 26 van de procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 52, lid 3, van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding (waarin het op rechtmatige wijze vrijwillig verlaten van de transitzone in welke richting dan ook onmogelijk is) de plaatsing in die zone die langer duurt dan de in artikel 43 van de procedurerichtlijn bedoelde termijn van vier weken, als bewaring moet worden aangemerkt?

c)

Is het verenigbaar met artikel 8 van de opvangrichtlijn, dat van toepassing is krachtens artikel 26 van de procedurerichtlijn, dat de bewaring van de verzoeker de in artikel 43 van de procedurerichtlijn bedoelde termijn van vier weken overschrijdt enkel omdat hij door gebrek aan materiële middelen niet in zijn behoeften (onderdak en voedsel) kan voorzien?

d)

Is het verenigbaar met de artikelen 8 en 9 van de opvangrichtlijn, die van toepassing zijn krachtens artikel 26 van de procedurerichtlijn, dat over de plaatsing die de facto een bewaring vormt die langer duurt dan de in artikel 43 van de procedurerichtlijn bedoelde termijn van vier weken, geen formeel bewaringsbesluit is genomen, dat tegen het besluit om de betrokkene in bewaring te nemen en te houden geen rechtsmiddel wordt gewaarborgd met betrekking tot de rechtmatigheid ervan, dat de de facto bewaring plaatsvindt zonder onderzoek naar de noodzaak en de evenredigheid ervan, of naar mogelijke alternatieven daarvoor, en dat de exacte duur van de bewaring, met inbegrip van de einddatum ervan, niet is bepaald?

e)

Kan artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat wordt geconfronteerd met een kennelijk onrechtmatige bewaring, het de autoriteit bij wijze van voorlopige maatregel en in afwachting van de voltooiing van de administratieve procedure kan verplichten om ten gunste van de onderdaan van een derde land een verblijfplaats buiten de transitzone aan te wijzen die geen plaats van bewaring is?

4)   [de transitzone als plaats van vreemdelingenbewaring]

De volgende vragen zijn relevant indien overeenkomstig het antwoord op de tweede prejudiciële vraag niet de asielprocedure maar de vreemdelingenrechtelijke procedure moet worden voortgezet.

a)

Dienen de overwegingen 17 en 24 alsmede artikel 16 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna ook: „terugkeerrichtlijn) (3), gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 52, lid 3, van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding (waarin het op rechtmatige wijze vrijwillig verlaten van de transitzone in welke richting dan ook onmogelijk is), plaatsing in de transitzone vrijheidsontneming vormt in de zin van de genoemde bepalingen?

b)

Is het verenigbaar met overweging 16 en artikel 15, lid 1, van de terugkeerrichtlijn, in samenhang met de artikelen 6 en 52, lid 3, van het Handvest, dar een onderdaan van een derde land wordt vastgehouden enkel omdat hij door gebrek aan materiële middelen niet in zijn behoeften (onderdak en voedsel) kan voorzien?

c)

Is het verenigbaar met overweging 16 en artikel 15, lid 2, van de terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 6, 47 en 52, lid 3, van het Handvest, dat over de plaatsing van de betrokkene, die als een de facto bewaring kan worden aangemerkt, geen formeel bewaringsbesluit is genomen, dat tegen het besluit de betrokkene in bewaring te nemen en te houden geen rechtsmiddel wordt gewaarborgd met betrekking tot de rechtmatigheid ervan, en dat de de facto bewaring plaatsvindt zonder onderzoek naar de noodzaak en de evenredigheid ervan of naar mogelijke alternatieven daarvoor?

d)

Kunnen artikel 15, leden 1 en 4 tot en met 6 en overweging 16 van de terugkeerrichtlijn, in samenhang met de artikelen 1, 4, 6 en 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bewaring plaatsvindt zonder dat de exacte duur ervan, met inbegrip van de einddatum van de bewaring, is bepaald?

e)

Kan het Unierecht aldus worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat wordt geconfronteerd met een kennelijk onrechtmatige bewaring, het de autoriteit bij wijze van voorlopige maatregel en in afwachting van de voltooiing van de administratieve procedure kan verplichten om ten gunste van de onderdaan van een derde land een verblijfplaats buiten de transitzone aan te wijzen die geen plaats van bewaring is?

5)   [doeltreffende voorziening in rechte tegen het besluit waarbij het land van terugkeer is gewijzigd]

Dient artikel 13 van de terugkeerrichtlijn, op grond waarvan aan de onderdaan van een derde land een doeltreffend recht van beroep of bezwaar moet worden verleend tegen “besluiten in het kader van terugkeer”, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat wanneer het rechtsmiddel waarin het nationale recht voorziet niet doeltreffend is, het beroep dat is aangewend tegen het besluit waarbij het land waarnaar de betrokkene moet terugkeren is gewijzigd, ten minste één keer door een rechterlijke instantie moet worden getoetst?


(1)  PB 2013, L 180, blz. 60.

(2)  PB 2013, L 180, blz. 96.

(3)  PB 2008, L 348, blz. 98.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 18 december 2019 — SA en SA junior / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság en Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

(Zaak C-925/19)

(2020/C 161/28)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SA en SA junior

Verwerende partijen: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság en Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

Prejudiciële vragen

1)   [nieuwe grond voor niet-ontvankelijkheid]

Kunnen de bepalingen van artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (1) (herschikking) (hierna ook: “procedurerichtlijn”), betreffende niet-ontvankelijke verzoeken, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat volgens welke een asielverzoek niet-ontvankelijk is wanneer de verzoeker is aangekomen via een land waar hij niet blootgesteld is geweest aan vervolging of aan een gevaar voor ernstige schade, of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd?

2)   [voortzetting van de asielprocedure]

a)

Dienen de artikelen 6 en 38, lid 4, van de procedurerichtlijn, alsook overweging 34 daarvan, die de verplichting opleggen om verzoeken om internationale bescherming te onderzoeken, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), aldus te worden uitgelegd dat de asielautoriteit van een lidstaat moet waarborgen dat de verzoeker de mogelijkheid heeft om de asielprocedure in te leiden in een geval waarin het asielverzoek van de verzoeker onder aanvoering van de in de eerste vraag genoemde niet-ontvankelijkheidsgrond niet ten gronde is onderzocht en voorts is besloten de verzoeker te verwijderen naar een derde land, dat hem echter niet terugneemt?

b)

Indien het antwoord op vraag 2.a) bevestigend luidt, wat houdt deze verplichting dan precies in? Houdt zij de verplichting in om de mogelijkheid van indiening van een nieuw asielverzoek te waarborgen, en aldus de negatieve gevolgen van volgende verzoeken, in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), juncto artikel 40 van de procedurerichtlijn, uit te sluiten, of impliceert zij de ambtshalve inleiding of voortzetting van de asielprocedure?

c)

Indien het antwoord op vraag 2.a) bevestigend luidt, kan de lidstaat dan, mede gelet op artikel 38, lid 4, van de procedurerichtlijn, indien de feitelijke situatie niet is gewijzigd, in het kader van deze nieuwe procedure de niet-ontvankelijkheid van het verzoek wederom onderzoeken (met andere woorden: kan de lidstaat om het even welke procedure van hoofdstuk III van de procedurerichtlijn toepassen, bijvoorbeeld door een nieuwe niet-ontvankelijkheidsgrond op te werpen), of moet het asielverzoek ten gronde worden onderzocht in relatie tot het land van herkomst?

d)

Volgt uit artikel 33, lid 1 en lid 2, onder b) en c) en artikelen 35 en 38 van de procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest, dat een van de cumulatieve voorwaarden voor de toepassing van een niet-ontvankelijkheidsgrond, en daarmee voor het nemen van de daarop gebaseerde beslissing, bestaat in de terugname door het betrokken derde land van de verzoeker, of is het voldoende om na te gaan of aan deze eis is voldaan bij het nemen van een dergelijke beslissing?

3)   [de transitzone als plaats van bewaring in verband met asiel]

De volgende vragen zijn relevant indien overeenkomstig het antwoord op de tweede vraag de asielprocedure moet worden voortgezet.

a)

Dient artikel 43 van de procedurerichtlijn aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het mogelijk maakt dat de verzoeker langer dan vier weken in de transitzone wordt vastgehouden?

b)

Dient artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (2) (herschikking) (hierna ook: “opvangrichtlijn”), dat van toepassing is krachtens artikel 26 van de procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 52, lid 3, van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding (waarin het op rechtmatige wijze vrijwillig verlaten van de transitzone in welke richting dan ook onmogelijk is) de plaatsing in die zone die langer duurt dan de in artikel 43 van de procedurerichtlijn bedoelde termijn van vier weken, als bewaring moet worden aangemerkt?

c)

Is het verenigbaar met artikel 8 van de opvangrichtlijn, dat van toepassing is krachtens artikel 26 van de procedurerichtlijn, dat de bewaring van de verzoeker de in artikel 43 van de procedurerichtlijn bedoelde termijn van vier weken overschrijdt enkel omdat hij door gebrek aan materiële middelen niet in zijn behoeften (onderdak en voedsel) kan voorzien?

d)

Is het verenigbaar met de artikelen 8 en 9 van de opvangrichtlijn, die van toepassing zijn krachtens artikel 26 van de procedurerichtlijn, dat over de plaatsing die de facto een bewaring vormt die langer duurt dan de in artikel 43 van de procedurerichtlijn bedoelde termijn van vier weken, geen formeel bewaringsbesluit is genomen, dat tegen het besluit om de betrokkene in bewaring te nemen en te houden geen rechtsmiddel wordt gewaarborgd met betrekking tot de rechtmatigheid ervan, dat de de facto bewaring plaatsvindt zonder onderzoek naar de noodzaak en de evenredigheid ervan, of naar mogelijke alternatieven daarvoor, en dat de exacte duur van de bewaring, met inbegrip van de einddatum ervan, niet is bepaald?

e)

Kan artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat wordt geconfronteerd met een kennelijk onrechtmatige bewaring, het de autoriteit bij wijze van voorlopige maatregel en in afwachting van de voltooiing van de administratieve procedure kan verplichten om ten gunste van de onderdaan van een derde land een verblijfplaats buiten de transitzone aan te wijzen die geen plaats van bewaring is?

4)   [de transitzone als plaats van vreemdelingenbewaring]

De volgende vragen zijn relevant indien overeenkomstig het antwoord op de tweede prejudiciële vraag niet de asielprocedure maar de vreemdelingenrechtelijke procedure moet worden voortgezet.

a)

Dienen de overwegingen 17 en 24 alsmede artikel 16 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna ook: „terugkeerrichtlijn) (3), gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 52, lid 3, van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding (waarin het op rechtmatige wijze vrijwillig verlaten van de transitzone in welke richting dan ook onmogelijk is), plaatsing in de transitzone vrijheidsontneming vormt in de zin van de genoemde bepalingen?

b)

Is het verenigbaar met overweging 16 en artikel 15, lid 1, van de terugkeerrichtlijn, in samenhang met de artikelen 6 en 52, lid 3, van het Handvest, dar een onderdaan van een derde land wordt vastgehouden enkel omdat hij door gebrek aan materiële middelen niet in zijn behoeften (onderdak en voedsel) kan voorzien?

c)

Is het verenigbaar met overweging 16 en artikel 15, lid 2, van de terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 6, 47 en 52, lid 3, van het Handvest, dat over de plaatsing van de betrokkene, die als een de facto bewaring kan worden aangemerkt, geen formeel bewaringsbesluit is genomen, dat tegen het besluit de betrokkene in bewaring te nemen en te houden geen rechtsmiddel wordt gewaarborgd met betrekking tot de rechtmatigheid ervan, en dat de de facto bewaring plaatsvindt zonder onderzoek naar de noodzaak en de evenredigheid ervan of naar mogelijke alternatieven daarvoor?

d)

Kunnen artikel 15, leden 1 en 4 tot en met 6 en overweging 16 van de terugkeerrichtlijn, in samenhang met de artikelen 1, 4, 6 en 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bewaring plaatsvindt zonder dat de exacte duur ervan, met inbegrip van de einddatum van de bewaring, is bepaald?

e)

Kan het Unierecht aldus worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat wordt geconfronteerd met een kennelijk onrechtmatige bewaring, het de autoriteit bij wijze van voorlopige maatregel en in afwachting van de voltooiing van de administratieve procedure kan verplichten om ten gunste van de onderdaan van een derde land een verblijfplaats buiten de transitzone aan te wijzen die geen plaats van bewaring is?

5)   [doeltreffende voorziening in rechte tegen het besluit waarbij het land van terugkeer is gewijzigd]

Dient artikel 13 van de terugkeerrichtlijn, op grond waarvan aan de onderdaan van een derde land een doeltreffend recht van beroep of bezwaar moet worden verleend tegen “besluiten in het kader van terugkeer”, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat wanneer het rechtsmiddel waarin het nationale recht voorziet niet doeltreffend is, het beroep dat is aangewend tegen het besluit waarbij het land waarnaar de betrokkene moet terugkeren is gewijzigd, ten minste één keer door een rechterlijke instantie moet worden getoetst?


(1)  PB 2013, L 180, blz. 60.

(2)  PB 2013, L 180, blz. 96.

(3)  PB 2008, L 348, blz. 98.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Győri Ítélőtábla (Hongarije) op 20 december 2019 — JZ/OTP Jelzálogbank Zrt. e.a.

(Zaak C-932/19)

(2020/C 161/29)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Győri Ítélőtábla

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JZ

Verwerende partijen: OTP Jelzálogbank Zrt., OTP Bank Nyrt., OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt.

Prejudiciële vraag

Verzet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) zich tegen een bepaling van nationaal recht die bedingen in leningsovereenkomsten met consumenten — met uitzondering van bedingen waarover afzonderlijk is onderhandeld — nietig verklaart wanneer daarin is bepaald dat de financiële instelling voor de vrijgave van de middelen voor de aankoop van het goed waarvoor de lening is aangegaan of voor de leasing de aankoopkoers toepast, maar voor de aflossing de verkoopkoers of een andere soort koers toepast dan die welke voor de vrijgave van de middelen wordt gehanteerd, en het nietige beding zowel voor de uitbetaling als voor de terugbetaling vervangt door een bepaling die voorziet in toepassing van de officiële wisselkoers die door de Nationale Bank van Hongarije voor de betrokken valuta is vastgesteld, zonder dat er rekening mee wordt gehouden of die bepaling de consument — in het licht van alle bedingen van de overeenkomst — daadwerkelijke bescherming biedt tegen uiterst nadelige consequenties en zonder dat hem gelegenheid wordt geboden om kenbaar te maken of hij aanspraak wil maken op de door de betrokken wettelijke bepaling geboden rechtsbescherming?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 10 januari 2020 — Flightright GmbH/Eurowings GmbH

(Zaak C-10/20)

(2020/C 161/30)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Flightright GmbH

Verwerende partij: Eurowings GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet de compensatieregeling bij annulering in artikel 5 juncto artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat ook passagiers die meer dan een uur vóór de geplande vertrektijd met een andere vlucht naar hun eindbestemming worden gebracht en vroeger op die eindbestemming aankomen dan met de geplande (geannuleerde) vlucht het geval zou zijn geweest, compensatie verkrijgen met overeenkomstige toepassing van artikel 7 van deze verordening?

2)

a)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan op basis van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 het volgens artikel 7, lid 1, van deze verordening in beginsel verschuldigde compensatiebedrag worden verlaagd naargelang van de vliegafstand, wanneer de aankomsttijd van de andere vlucht vóór de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht ligt?

b)

Indien vraag 2 a) bevestigend wordt beantwoord: kan de mogelijkheid van verlaging worden uitgesloten wanneer de aankomsttijd van de andere vlucht te ver vóór de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht ligt, bijvoorbeeld meer dan drie uur?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Puglia (Italië) op 14 januari 2020 — MC / U.T.G. — Prefettura di Foggia

(Zaak C-17/20)

(2020/C 161/31)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Puglia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MC

Verwerende partij: U.T.G. — Prefettura di Foggia

Prejudiciële vraag

Zijn de artikelen 91, 92 en 93 van wetsbesluit nr. 159 van 6 september 2011, voor zover zij niet voorzien in een behandeling op tegenspraak tijdens de precontentieuze fase ten gunste van de persoon tegen wie een bestuursoverheid voornemens is een informazione interdittiva antimafia (negatief advies in het kader van de strijd tegen de maffia waarbij de betrokkene worden uitgesloten van het sluiten van contracten met de overheid) uit te vaardigen, verenigbaar met het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat is vastgelegd en erkend als beginsel van het Unierecht?


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 16 januari 2020 — XY

(Zaak C-18/20)

(2020/C 161/32)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XY

Verwerende partij: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de in artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (1) (hierna: “procedurerichtlijn”) voorkomende bewoordingen “nieuwe elementen of bevindingen [die] aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker zijn voorgelegd”, aldus worden begrepen dat deze zich ook uitstrekken tot omstandigheden die reeds bestonden vóór het tijdstip van de definitieve beëindiging van de vorige asielprocedure?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2.

Volstaat het in het geval dat nieuwe feiten of bewijsmiddelen worden aangevoerd die de asielzoeker buiten zijn toedoen in de vorige procedure niet kon doen gelden, dat hem de mogelijkheid wordt geboden om de hervatting te verlangen van een vorige procedure die definitief is beëindigd?

3.

Mag de autoriteit in het geval dat de asielzoeker heeft verzuimd om de aangevoerde nieuwe elementen reeds in de vorige asielprocedure te doen gelden, de inhoudelijke toetsing van een volgend verzoek afwijzen op grond van een nationale regel die een algemeen geldend beginsel van bestuursprocesrecht vastlegt, ook al heeft de lidstaat nagelaten om bijzondere nationale regels vast te stellen ter juiste uitvoering van de bepalingen van artikel 40, leden 2 en 3, van de procedurerichtlijn en heeft hij bijgevolg ook geen uitdrukkelijk gebruik gemaakt van de in artikel 40, lid 4, van de procedurerichtlijn geboden mogelijkheid om te voorzien in een uitzondering op de inhoudelijke toetsing van het volgende verzoek?


(1)  PB 2013, L 180, blz. 60.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid (Spanje) op 22 januari 2020 — RH / AB Volvo e.a.

(Zaak C-30/20)

(2020/C 161/33)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RH

Verwerende partijen: AB Volvo, Volvo Group Trucks Central Europ GmbH, Volvo Lastvagnar AB en Volvo Group España S.A.

Prejudiciële vraag

Dient artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1) van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — volgens hetwelk een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat kan worden opgeroepen, “[…] ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” — aldus te worden uitgelegd dat het enkel de internationale bevoegdheid regelt van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar die plaats zich bevindt, zodat de relatief bevoegde nationale rechterlijke instantie binnen die lidstaat moet worden bepaald onder verwijzing naar de interne procedurele normen, of dient die bepaling te worden uitgelegd als een gemengde norm die zowel de internationale bevoegdheid als de nationale relatieve bevoegdheid rechtstreeks regelt zonder dat een verwijzing naar de interne regelgeving noodzakelijk is?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Alicante (Spanje) op 22 januari 2020 — Bankia S.A. / SI

(Zaak C-31/20)

(2020/C 161/34)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Alicante

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Bankia S.A.

Geïntimideerde: SI

Prejudiciële vragen

1)

Is een jurisprudentiële uitlegging (volgens welke de teruggave van de bedragen die ten onrechte zijn betaald overeenkomstig het kostenbeding dat is opgenomen in een met een consument gesloten hypothecaire leningsovereenkomst, niet het gevolg is van de nietigverklaring, maar een onafhankelijke rechtsvordering uitmaakt waarvoor een verjaringstermijn geldt) waardoor de consument mogelijkerwijs definitief gebonden is aan het kostenbeding daar hij geen terugbetaling zal kunnen verkrijgen indien genoemde rechtsvordering is verjaard, verenigbaar met het beginsel van onverbindendheid [van oneerlijke bedingen] zoals neergelegd in artikel 6, lid 1, van de richtlijn (1)?

2)

Is het verenigbaar met genoemd beginsel dat de rechtsfiguur van de verjaring van de vordering tot teruggave van het ten onrechte betaalde ingevolge de toepassing van het beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld, het verlies van het recht op teruggave zou kunnen betekenen, ondanks de nietigverklaring van het beding?

3)

Zo ja, dient het door het Hof van Justitie van de Europese Unie geformuleerde begrip “redelijke verjaringstermijn” te worden uitgelegd naar uitsluitend nationale maatstaven of dient integendeel de redelijkheid aan enig vereiste te voldoen teneinde een minimum beschermingsniveau te bieden aan de consument-kredietnemer op het gehele grondgebied van de Europese Unie en zodat geen afbreuk wordt gedaan aan de wezenlijke inhoud van het recht om niet gebonden te zijn aan een beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld?

4)

Voor zover wordt geoordeeld dat voor de redelijkheid van de verjaringstermijn rekening dient te worden gehouden met een aantal minimumvereisten, kan de redelijkheid afhankelijk zijn van het moment waarop volgens de nationale wetgeving een vordering kan worden ingesteld? Is het redelijk dat de verjaringstermijn aanvangt op de datum waarop de overeenkomst is gesloten of vereist het beginsel van onverbindendheid van oneerlijke bedingen integendeel de voorafgaande of gelijktijdige nietigverklaring van het kostenbeding, teneinde de kredietnemer een redelijke termijn te bieden waarbinnen hij om teruggave van het ten onrechte betaalde kan verzoeken?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di appello di Napoli (Italië) op 22 januari 2020 — TJ / Balga Srl

(Zaak C-32/20)

(2020/C 161/35)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte di appello di Napoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TJ

Verwerende partij: Balga Srl

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat in geval van onrechtmatige collectieve ontslagen een recht wordt toegekend op bescherming die wordt gekenmerkt door de parameters van doeltreffendheid, doelmatigheid, passendheid en afschrikkende werking, aangezien deze parameters de kern vormen van de in het Unierecht vastgestelde sancties ter bescherming van fundamentele waarden waarmee de nationale regeling, of de praktijk, die een concrete sanctiemaatregel tegen elk onredelijk ontslag garandeert, in overeenstemming moet zijn? Vormen de voornoemde parameters dientengevolge een relevante externe begrenzing die in een rechterlijke procedure kan worden gebruikt met het oog op de maatregelen die de nationale rechter kan treffen om de nationale regeling of praktijk ter uitvoering van richtlijn 98/59/EG (1) in overeenstemming te brengen met het Unierecht?

2)

Moet voor de vaststelling van het door het Unierecht voorgeschreven niveau van bescherming in geval van onrechtmatig collectief ontslag, bij de uitlegging van artikel 30 van het Handvest van de grondrechten “naar behoren rekening [worden ge]houden” met, en dus belang worden toegekend aan, de materiële betekenis van artikel 24 van het herziene Europees Sociaal Handvest — waarnaar in de toelichtingen wordt verwezen — zoals die blijkt uit de besluiten van het Europees Comité voor sociale rechten? En staat het Unierecht bijgevolg in de weg aan een nationale regeling en praktijk die herstel van het dienstverband uitsluit, en daarbij de bescherming beperkt tot louter schadevergoeding waaraan een plafond is verbonden dat bij voorrang wordt vastgesteld op grond van het criterium van anciënniteit, en niet tot vergoeding van de schade die de werknemer door het verlies van zijn inkomstenbron heeft geleden?

3)

Dient de nationale rechter daarom, bij de beoordeling van de verenigbaarheid [met het Unierecht] van de nationale regeling waarbij de beschermingsmaatregel voor gevallen van (wegens niet-inachtneming van de selectiecriteria) onrechtmatige collectieve ontslagen ten uitvoer wordt gebracht of vastgesteld, rekening te houden met de op grond van het Europees Sociaal Handvest uitgewerkte inhoud die volgt uit de besluiten van de daaraan verbonden organen, en dient hij hoe dan ook te oordelen dat een bescherming noodzakelijk is die volledige, althans vrijwel volledige genoegdoening biedt voor de economische gevolgen die uit het verlies van de arbeidsovereenkomst voortvloeien?

4)

Verzetten de artikelen 20, 21, 34 en 47 van het Handvest van de grondrechten zich ertegen dat een lidstaat ter uitvoering van richtlijn 98/59/EG een regeling of een praktijk introduceert die, van alle werknemers op wie eenzelfde procedure betrekking heeft, alleen voor na 7 maart 2015 aangestelde werknemers voorziet in een sanctieregeling volgens welke herstel van de dienstbetrekking, en hoe dan ook herstel van de gevolgen van het inkomensverlies en van het verlies van de socialezekerheidsdekking is uitgesloten, en uitsluitend een schadeloosstelling wordt toegekend waarvan de hoogte bij voorrang wordt vastgesteld op grond van anciënniteit, terwijl aan de in dezelfde procedure aan de orde zijnde werknemers die vóór die datum zijn aangesteld andere garanties worden geboden, zodat er naargelang de aanstellingsdatum verschillende sancties bestaan, waardoor er verschillende beschermingsniveaus worden geboden op basis van het voornoemde criterium, en niet op basis van de werkelijke gevolgen van het onrechtmatige verlies van de inkomstenbron?


(1)  Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1998, L 225, blz. 16).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Ravensburg (Duitsland) op 23 januari 2020 — UK / Volkswagen Bank GmbH

(Zaak C-33/20)

(2020/C 161/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Ravensburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UK

Verwerende partij: Volkswagen Bank GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (1) aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)

de bij het sluiten ervan geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

b)

concrete informatie moet worden gegeven over het mechanisme voor de aanpassing van de vertragingsrentevoet, althans op zijn minst moet worden verwezen naar de nationale bepalingen waaruit de aanpassing van de vertragingsrentevoet kan worden afgeleid (§ § 247, 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

2)

Moet artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst een concrete, voor de consument begrijpelijke methode voor de vaststelling van de aflossingsboete moet bevatten, zodat de consument het bedrag van de aflossingsboete op zijn minst bij benadering kan berekenen?

3)

Moet artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)

ook de in het nationale recht geregelde rechten van beëindiging van de partijen bij de kredietovereenkomst, in het bijzonder ook het recht van de kredietnemer tot beëindiging wegens gewichtige redenen als bedoeld in § 314 BGB in het geval van kredietovereenkomsten van bepaalde duur, moeten worden vermeld?

b)

bij alle rechten van beëindiging van de partijen bij de kredietovereenkomst moet worden gewezen op de respectieve vorm- en termijnvereisten van de beëindigingsverklaring bij de uitoefening van het recht van beëindiging?


(1)  PB 2008, L 133, blz. 66.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 27 januari 2020 — AQ, BO, CP / Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca — MIUR, Università degli studi di Perugia

(Zaak C-40/20)

(2020/C 161/37)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: AQ, BO, CP

Verwerende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca — MIUR, Università degli studi di Perugia

Prejudiciële vragen

1)

Verzet clausule 5 van de in richtlijn 1999/70/EG opgenomen raamovereenkomst (richtlijn van de Raad betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd; hierna: “richtlijn”) (1), met het opschrift “Maatregelen ter voorkoming van misbruik”, gelezen in samenhang met de overwegingen 6 en 7, en met clausule 4 van de raamovereenkomst (“Non-discriminatiebeginsel”), mede gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en nuttig effect van het recht [van de Europese Unie], zich tegen een nationale regeling, in casu artikel 24, lid 3, onder a), en artikel 22, lid 9, van wet nr. 240/2010, op grond waarvan universiteiten zonder enige kwantitatieve beperking onderzoekers mogen aanstellen bij overeenkomst voor bepaalde tijd van drie jaar, welke voor twee jaar kan worden verlengd, zonder dat voor de sluiting en de verlenging van deze overeenkomsten als voorwaarde wordt gesteld dat er een objectieve reden bestaat die verband houdt met tijdelijke of uitzonderlijke behoeften van de instelling die deze overeenkomsten gebruikt, en waarin als enige beperking op het gebruik van meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met dezelfde persoon is vastgesteld dat de totale duur, al dan niet aaneensluitend, ten hoogste twaalf jaar mag bedragen?

2)

Verzet voornoemde clausule 5 van de raamovereenkomst, gelezen in samenhang met de overwegingen 6 en 7 van de richtlijn en voornoemde clausule 4 van de raamovereenkomst, mede gelet op het nuttige effect van het recht [van de Europese Unie], zich tegen een nationale regeling (in casu, artikel 24 en artikel 29, lid 1, van wet nr. 240/2010) op grond waarvan universiteiten exclusief onderzoekers voor bepaalde tijd in dienst mogen nemen, zonder dat besluit aan een voorwaarde van tijdelijke of uitzonderlijke behoeften te koppelen en zonder enige beperking, door middel van een potentieel oneindige opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd, om de gewone onderwijs- en onderzoeksbehoeften van die instellingen te dekken?

3)

Verzet clausule 4 van voornoemde raamovereenkomst zich tegen een nationale regeling als die van artikel 20, lid 1, van wetsbesluit nr. 75/2017 (zoals is uitgelegd in voornoemde ministeriële circulaire nr. 3/2017), op grond waarvan onderzoekers van openbare onderzoeksinstellingen met overeenkomsten voor bepaalde tijd in vaste dienst kunnen worden genomen — mits zij op 31 december 2017 ten minste drie jaar in dienst waren — terwijl dit niet geldt voor academische onderzoekers met overeenkomsten voor bepaalde tijd, louter omdat op hun arbeidsverhouding volgens artikel 22, lid 16, van wetsbesluit nr. 75/2017, hoewel deze wettelijk gezien is gebaseerd op een arbeidsovereenkomst, het “bestuursrecht” van toepassing is, niettegenstaande het feit dat volgens artikel 22, lid 9, van wet nr. 240/2010 voor onderzoekers bij onderzoeksinstellingen en academische onderzoekers dezelfde maximumduur geldt voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in de vorm van overeenkomsten zoals bedoeld in artikel 24 of van onderzoeksopdrachten zoals bedoeld in voornoemd artikel 22, met de universiteiten en de onderzoeksinstellingen?

4)

Verzetten de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en het nuttige effect van het Unierecht ten aanzien van voornoemde raamovereenkomst, alsook het in clausule 4 ervan vervatte non-discriminatiebeginsel zich tegen een nationale regeling (artikel 24, lid 3, onder a), van wet nr. 240/2010 en artikel 29, lid 2, onder d), en lid 4, van wetsbesluit nr. 81/2015) op grond waarvan universiteiten — zelfs wanneer er een regeling is die van toepassing is op alle werknemers in de openbare en particuliere sector, die laatstelijk is opgenomen in dat besluit nr. 81, die (vanaf 2018) de maximumduur van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd vaststelt op 24 maanden (met inbegrip van verlengingen en hernieuwingen) en die dergelijke verhoudingen in overheidsdienst afhankelijk stelt van het bestaan van “tijdelijke en uitzonderlijke behoeften” — onderzoekers in dienst mogen nemen met een driejarige overeenkomst voor bepaalde tijd die met twee jaar kan worden verlengd bij een positieve evaluatie van de tijdens die drie jaar verrichte onderzoeks- en onderwijsactiviteiten, zonder dat er voor de sluiting of verlenging van de eerste overeenkomst tijdelijke of uitzonderlijke behoeften moeten bestaan in de instelling, en zij eveneens, na afloop van die vijf jaar, met dezelfde of andere personen nog een gelijksoortige overeenkomst voor bepaalde tijd mogen sluiten, om tegemoet te komen aan dezelfde onderwijs- en onderzoeksbehoeften als bij de vorige overeenkomst?

5)

Verzet clausule 5 van voornoemde raamovereenkomst, mede gelet op de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en op voornoemde clausule 4, zich ertegen dat een nationale regeling (artikel 29, lid 2, onder d), en lid 4, van wetsbesluit nr. 81/2015 en artikel 36, leden 2 en 5, van wetsbesluit nr. 165/2001) academische onderzoekers die zijn aangesteld bij overeenkomst voor bepaalde duur van drie jaar, welke voor twee jaar kan worden verlengd (overeenkomstig voornoemd artikel 24, lid 3, onder a), van wet nr. 240/2010), uitsluit van de mogelijkheid om de overeenkomst vervolgens om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, terwijl het nationale recht niet voorziet in andere doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestraffing van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde duur door de universiteiten?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 27 januari 2020 — Autorità di Regolazione per Energia Reti e Ambiente (ARERA) / PC, RE

(Zaak C-44/20)

(2020/C 161/38)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Autorità di Regolazione per Energia Reti e Ambiente (ARERA)

Verwerende partijen: PC, RE

Prejudiciële vragen

a)

Moet clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (1), aldus worden opgevat dat de diensttijd die een werknemer voor bepaalde tijd in dienst van de Autoriteit heeft vervuld in functies die overeenkomen met die van een werknemer die bij dezelfde Autoriteit in de overeenkomstige categorie in vaste dienst is aangesteld, ook in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de anciënniteit, indien hij in vaste dienst wordt aangesteld na met succes een openbaar vergelijkend onderzoek te hebben doorlopen, ondanks de bijzonderheden van de procedure van het vergelijkend onderzoek die, om de voormelde redenen, met zich brengt dat de arbeidsverhouding volledig wordt vernieuwd, en dat de arbeidsverhouding, met instemming van de deelnemer aan het vergelijkend onderzoek, wordt onderbroken en er een nieuwe arbeidsverhouding tot stand komt die wordt gekenmerkt door een indeling op grond van een handeling van openbaar gezag, speciale verplichtingen en een bijzondere en grotere stabiliteit?

b)

Indien de vraag onder a) bevestigend wordt beantwoord, moet de opgebouwde anciënniteit dan volledig worden erkend of bestaat er een objectieve reden om andere criteria voor erkenning te hanteren dan die voor de volledige erkenning op grond van de voornoemde bijzonderheden?

c)

Indien de vraag onder b) ontkennend wordt beantwoord, op grond van welke criteria moet de anciënniteit die kan worden erkend, dan worden berekend om niet discriminerend te zijn?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 28 januari 2020 — F. / Stadt Karlsruhe

(Zaak C-47/20)

(2020/C 161/39)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: F.

Verwerende partij: Stadt Karlsruhe

Prejudiciële vraag

Verzetten artikel 2, lid 1, en artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG (1) zich ertegen dat een lidstaat op wiens grondgebied de houder van een door een andere lidstaat afgegeven EU-rijbewijs van de categorieën A en B vanwege het rijden onder invloed van alcohol het recht is ontzegd om met dat rijbewijs in de eerstgenoemde lidstaat motorvoertuigen te besturen, de erkenning weigert van een rijbewijs van die categorieën dat aan de betrokkene in de tweede lidstaat na de ontzegging is afgegeven bij wijze van verlenging in de zin van artikel 7, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG?


(1)  Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB 2006, L 403, blz. 18).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshofs (Duitsland) op 3 februari 2020 — Hengstenberg GmbH & Co. KG gegen Spreewaldverein e.V.

(Zaak C-53/20)

(2020/C 161/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hengstenberg GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Spreewaldverein e.V.

Prejudiciële vragen

1)

Kan in de procedure tot niet-minimale wijziging van het productdossier elk huidig of potentieel gevolg voor een natuurlijke of rechtspersoon, mits dit niet geheel ongeloofwaardig is, voldoende grondslag zijn om het rechtmatig belang vast te stellen dat noodzakelijk is voor het aantekenen van bezwaar tegen het verzoek of het instellen van een rechtsmiddel tegen de positieve beslissing op het verzoek, in de zin van artikel 53, lid 2, eerste alinea, juncto artikel 49, lid 3, eerste alinea, en lid 4, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1151/2012 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt:

komt in de procedure tot niet-minimale wijziging van het productdossier een rechtmatig belang in de zin van artikel 53, lid 2, eerste alinea, juncto artikel 49, lid 3, eerste alinea, en lid 4, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1151/2012 (uitsluitend) toe aan marktdeelnemers die producten of levensmiddelen vervaardigen die vergelijkbaar zijn met die waarvoor een beschermde geografische aanduiding is geregistreerd?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt:

a)

moet ten aanzien van de vereisten die aan het rechtmatig belang in de zin van artikel 49, lid 3, eerste alinea, en lid 4, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1151/2012 eerste alinea, en lid 4, tweede alinea, worden gesteld, onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de registratieprocedure overeenkomstig artikel 49 tot en met 52 van verordening 1151/2012 en anderzijds de procedure tot wijziging van het productdossier overeenkomstig artikel 53 van verordening (EU) nr. 1151/2012 en

b)

komt derhalve in de procedure tot niet-minimale wijziging van het productdossier een rechtmatig belang in de zin van artikel 53, lid 2, eerste alinea, juncto artikel 49, lid 3, eerste alinea, en lid 4, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1151/2012 uitsluitend toe aan de producenten die in het geografische gebied producten vervaardigen die in overeenstemming zijn met het productdossier, of die een dergelijke productie concreet overwegen, zodat “niet-lokale marktdeelnemers” bij voorbaat geen rechtmatig belang kunnen doen gelden?


(1)  Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (Letland) op 5 februari 2020 — VAS “Latvijas dzelzceļš” / Valsts dzelzceļa administrācija

(Zaak C-60/20)

(2020/C 161/41)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā apgabaltiesa

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: VAS “Latvijas dzelzceļš”

Geappelleerde: Valsts dzelzceļa administrācija

Prejudiciële vragen

1)

Kan artikel 13, leden 2 en 6, van richtlijn 2012/34 (1) (artikel 15, leden 5 en 6, van verordening 2017/2177) (2) aldus worden uitgelegd dat de toezichthoudende instantie aan de eigenaar van een infrastructuur die niet de exploitant van de dienstvoorziening is de verplichting kan opleggen om toegang tot de diensten te garanderen?

2)

Moet artikel 13, lid 6, van richtlijn 2012/34 (artikel 15, leden 5 en 6, van verordening 2017/2177) aldus worden uitgelegd dat het de eigenaar van een gebouw toestaat om een huurbetrekking te beëindigen en een dienstvoorziening te onderwerpen aan een herbestemmingsproces?

3)

Moet artikel 13, lid 6, van richtlijn 2012/34 (artikel 15, leden 5 en 6, van verordening 2017/2177) aldus worden uitgelegd dat het de toezichthoudende instantie enkel verplicht om na te gaan of de exploitant van de dienstvoorziening (in casu de eigenaar ervan) daadwerkelijk heeft besloten tot een herbestemming van die voorziening?


(1)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB 2012, L 343, blz. 32).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2177 van de Commissie van 22 november 2017 betreffende de toegang tot dienstvoorzieningen en spoorgebonden diensten (PB 2017, L 307, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 10 februari 2020 — Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) / M.

(Zaak C-67/20)

(2020/C 161/42)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil)

Verwerende partij: M.

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een beroep waarin het nationale recht voorziet ten behoeve van een asielzoeker die is aangemaand om zijn verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat te laten behandelen en dat geen enkele opschortende werking heeft en die werking slechts kan verkrijgen in geval van vrijheidsbeneming met het oog op een imminente overdracht, een “daadwerkelijk rechtsmiddel” in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening (1)?

2)

Moet het daadwerkelijk rechtsmiddel waarvan artikel 27 van de Dublin III-verordening gewaagt, aldus worden opgevat dat het zich enkel verzet tegen de uitvoering van een maatregel inzake gedwongen overdracht tijdens de behandeling van het tegen dat overdrachtsbesluit ingestelde beroep, dan wel dat het zich verzet tegen élke maatregel ter voorbereiding van een verwijdering, zoals de overbrenging naar een centrum dat moet zorgen voor de organisatie van een wijze van terugkeer van asielzoekers die werden aangemaand hun asielaanvraag in een ander Europees land te laten behandelen?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 10 februari 2020 — Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) / C.

(Zaak C-68/20)

(2020/C 161/43)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil)

Verwerende partij: C.

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een beroep waarin het nationale recht voorziet ten behoeve van een asielzoeker die is aangemaand om zijn verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat te laten behandelen en dat geen enkele opschortende werking heeft en die werking slechts kan verkrijgen in geval van vrijheidsbeneming met het oog op een imminente overdracht, een “daadwerkelijk rechtsmiddel” in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening (1)?

2)

Moet het daadwerkelijk rechtsmiddel waarvan artikel 27 van de Dublin III-verordening gewaagt, aldus worden opgevat dat het zich enkel verzet tegen de uitvoering van een maatregel inzake gedwongen overdracht tijdens de behandeling van het tegen dat overdrachtsbesluit ingestelde beroep, dan wel dat het zich verzet tegen élke maatregel ter voorbereiding van een verwijdering, zoals de overbrenging naar een centrum dat moet zorgen voor de organisatie van een wijze van terugkeer van asielzoekers die werden aangemaand hun asielaanvraag in een ander Europees land te laten behandelen?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 10 februari 2020 — Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) / C.

(Zaak C-69/20)

(2020/C 161/44)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil)

Verwerende partij: C.

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een beroep waarin het nationale recht voorziet ten behoeve van een asielzoeker die is aangemaand om zijn verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat te laten behandelen en dat geen enkele opschortende werking heeft en die werking slechts kan verkrijgen in geval van vrijheidsbeneming met het oog op een imminente overdracht, een “daadwerkelijk rechtsmiddel” in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening (1)?

2)

Moet het daadwerkelijk rechtsmiddel waarvan artikel 27 van de Dublin III-verordening gewaagt, aldus worden opgevat dat het zich enkel verzet tegen de uitvoering van een maatregel inzake gedwongen overdracht tijdens de behandeling van het tegen dat overdrachtsbesluit ingestelde beroep, dan wel dat het zich verzet tegen élke maatregel ter voorbereiding van een verwijdering, zoals de overbrenging naar een centrum dat moet zorgen voor de organisatie van een wijze van terugkeer van asielzoekers die werden aangemaand hun asielaanvraag in een ander Europees land te laten behandelen?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 12 februari 2020 — “BalevBio” EOOD/Teritorialna Direktsia Severna Morska, Agentsia “Mitnitsi”

(Zaak C-76/20)

(2020/C 161/45)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij in hoger beroep:“BalevBio” EOOD

Verwerende partij in hoger beroep: Teritorialna Direktsia Severna Morska, Agentsia “Mitnitsi”

Prejudiciële vragen

1)

Moet regel 3, onder a), van de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur van uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 (1), aldus worden uitgelegd dat voor de indeling van producten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die uit verschillende stoffen zijn samengesteld, de “post met de meest specifieke omschrijving” steeds die post is, waaronder de stof valt waarvan de hoeveelheid (omvang) het grootst is, of is deze uitlegging slechts mogelijk indien de post zelf de hoeveelheid (omvang) als criterium dat de goederen nauwkeuriger aanduidt en duidelijker en vollediger omschrijft, vastlegt?

2)

Afhankelijk van het antwoord op de eerste vraag en in de context van de toelichtingen op het geharmoniseerde systeem (GS) over de posten 4410 en 4419: Moet uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 aldus worden uitgelegd dat artikelen van spaanplaat (vezels) waarvan het gewicht van het bindmiddel (thermohardende hars) meer dan 15 % van het gewicht van de plaat bedraagt, niet onder post 4419 vallen?

3)

Moet uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 aldus worden uitgelegd dat producten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, te weten bekers die zijn vervaardigd van een samengestelde stof die voor 72,33 % uit plantaardige lignocellulosevezels en voor 25,2 % uit bindmiddel (melaminehars) bestaat, moeten worden ingedeeld in postonderverdeling 3924 10 00 van bijlage I?


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 van de Commissie van 6 oktober 2015 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 2015, L 285, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/35


Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2020 door Archimandritis Sarantis Sarantos, Protopresvyteros Ioannis Fotopoulos, Protopresvyteros Antonios Bousdekis, Protopresvyteros Vasileios Kokolakis, Estia Paterikon Meleton, Christos Papasotiriou, Charalampos Andralis, tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 11 december 2019 in zaak T-547/19, Sarantis Sarantos / Europees Parlement, Raad van de Europese Unie en Europese Commissie

(Zaak C-84/20 P)

(2020/C 161/46)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwiranten: Archimandritis Sarantis Sarantos, Protopresvyteros Ioannis Fotopoulos, Protopresvyteros Antonios Bousdekis, Protopresvyteros Vasileios Kokolakis, Estia Paterikon Meleton, Christos Papasotiriou, Charalampos Andralis, (vertegenwoordiger: C. Papasotiriou, dikigoro)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitspraak doen op het beroep van rekwiranten van 31 juli 2019, zonder de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

de onder rolnummer 923557 ingeschreven beschikking van de Negende kamer van het Gerecht van de Europese Unie van 11 december 2019 betreffende het voornoemde beroep vernietigen en het beroep volledig toewijzen;

verordening (ΕU) 2019/1157 (1) van 20 juni 2019 nietig verklaren;

verweerders verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van hun hogere voorziening voeren rekwiranten twee middelen aan:

1.

Eerste middel: volgens rekwiranten heeft de bestreden beschikking schending opgeleverd van artikel 263, vierde alinea, VWEU, artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het evenredigheidsbeginsel, de preambule, artikel 47 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 364, blz. 1), en artikel 5, leden 1 en 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zowel afzonderlijk beschouwd als in samenhang met het tweede protocol betreffende de toepassing van het evenredigheidsbeginsel), alsmede van de desbetreffende rechtspraak, doordat hun beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard en het Gerecht daarin heeft vastgesteld dat “[…] de bestreden verordening verzoekers, die natuurlijke personen zijn, niet raakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert, maar uit hoofde van hun overtuigingen die, daadwerkelijk of potentieel, door een onbepaald aantal personen tot uitdrukking worden gebracht. Deze verzoekers worden door de bestreden verordening dus niet individueel geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU”. Juist daarom stellen rekwiranten in hun hogere voorziening dat de bestreden verordening hun mensenrechten schendt, waaronder ook de grondrechten die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd (de menselijke waardigheid, de geloofsovertuiging, het recht op dienstweigering op grond van de vrijheid van godsdienst, privé-leven en vrijheid, persoonsgegevens en het recht om uitdrukkelijk toestemming te verlenen voor iedere verwerking van deze gegevens), zodat de verordening hen rechtstreeks en individueel raakt en zij, vanwege het feit dat het bij de geschonden rechten om mensenrechten gaat , dan ook een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen bij het Gerecht in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, waarbij de Unierechters dienen te toetsen of verordeningen nietig zijn ingeval deze mensenrechten schenden.

2.

Tweede middel: door in de bestreden beschikking te concluderen dat de zesde verzoeker, dikigoro Christos Papasotiriou, niet naar behoren in rechte was vertegenwoordigd in de procedure voor het Gerecht, op grond dat “de […] zesde verzoeker voor zijn procesvertegenwoordiging geen gebruik heeft gemaakt van de diensten van een als derde optredende advocaat, maar in eigen naam is opgetreden door zelf het beroepschrift te ondertekenen en op basis van het legitimatiebewijs als bedoeld in artikel 51, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering gebruik te maken van zijn eigen hoedanigheid van advocaat ”, heeft het Gerecht een onjuiste — contra legem — uitlegging gegeven aan artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en heeft het artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het evenredigheidsbeginsel en de relevante bepalingen van de Uniewetgeving tot waarborging van dit beginsel geschonden.


(1)  Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PB 2019, L 188, blz. 67).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal correctionnel de Bordeaux (Frankrijk) op 20 februari 2020 — Procureur de la République/ENR Grenelle Habitat SARL, EP en FQ

(Zaak C-88/20)

(2020/C 161/47)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal correctionnel de Bordeaux

Partijen in het hoofdgeding

Eiser: Procureur de la République

Verdachten: ENR Grenelle Habitat SARL, EP en FQ

Prejudiciële vragen

1)

Staat artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uitgelegd in het licht van artikel 4 van protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in de weg aan cumulatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke punitieve vervolging naar aanleiding van hetzelfde materiële feit (telefonische colportage), dat onder twee verschillende kwalificaties wordt vervolgd?

2)

Indien dat het geval is, zodat voor hetzelfde feit slechts één vervolging kan worden ingesteld, vereist artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen zijn neergelegd, uitgelegd in het licht van de rechten en vrijheden van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dan dat de voorwaarden en criteria voor de enige openstaande mogelijkheid tot vervolging vooraf worden vastgesteld, met name rekening houdend met de ernst van de overtreding?

3)

Indien dat niet het geval is, hetgeen inhoudt dat cumulatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke punitieve vervolging mogelijk is, vereist artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen zijn neergelegd, uitgelegd in het licht van de rechten en vrijheden van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dan dat deze cumulatie voor hetzelfde materiële feit (telefonische colportage) beperkt blijft tot de meest ernstige gevallen en dat de op de ernst betrekking hebbende criteria vooraf worden vastgesteld?


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Højesteret (Denemarken) op 24 februari 2020 — Apcoa Parking Danmark A/S / Skatteministerium

(Zaak C-90/20)

(2020/C 161/48)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Højesteret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Apcoa Parking Danmark A/S

Verwerende partij: Skatteministerium

Prejudiciële vraag

Moet artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat een controlevergoeding wegens inbreuk op een parkeerregeling voor een privéterrein een tegenprestatie voor een verrichte dienst vormt en er dus sprake is van een aan de btw onderworpen handeling?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal du travail de Nivelles (België) op 27 februari 2020 — SD / Habitations sociales du Roman Païs SCRL en TE, optredend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Régie des Quartiers de Tubize ASBL

(Zaak C-104/20)

(2020/C 161/49)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal du travail de Nivelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SD

Verwerende partijen: Habitations sociales du Roman Païs SCRL en TE, optredend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Régie des Quartiers de Tubize ASBL

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (1), gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 4, lid 1, artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (2), aldus worden uitgelegd dat deze artikelen — voor zover zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat die werkgevers niet verplicht om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd (arrest C-55/18 van 14 mei 2019) — eraan in de weg staan dat een nationale wettelijke regeling, in casu artikel 1315 van het Belgische Burgerlijk Wetboek (dat bepaalt dat hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan daarvan moet bewijzen), niet voorziet in de omkering van de bewijslast wanneer een werknemer stelt dat er sprake is van overschrijding van de normale arbeidstijd, terwijl:

die nationale wettelijke regeling, in casu de Belgische, werkgevers niet verplicht om een betrouwbaar systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd, en

de werkgever niet uit eigen beweging een dergelijk systeem heeft ingevoerd,

waardoor het voor de werknemer feitelijk onmogelijk is om die overschrijding aan te tonen?


(1)  PB 2003, L 299, blz. 9.

(2)  PB 1989, L 183, blz. 1.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/38


Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2020 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 19 december 2019 in zaak T-14/18, Helleense Republiek / Europese Commissie

(Zaak C-106/20 P)

(2020/C 161/50)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Tsaousi, E. Leftheriotou en A. Vasilopoulou)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt om toewijzing van de hogere voorziening en om vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 december 2019, in zaak T-14/18, houdende afwijzing van het beroep van 16 januari 2018 van de Helleense Republiek strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van de Commissie van 8 november 2017, toewijzing van dat beroep en nietigverklaring van het besluit van de Commissie voor zover daarbij uitgaven voor een totaal nettobedrag van 12 482 555,68 EUR aan EU-financiering zijn onttrokken, die de Helleense Republiek heeft verricht in het kader van de areaalbetalingen betreffende het boekjaar 2014 en waarvan de hoogte overeenkomt met 5 % van het totale bedrag van de verrichte uitgaven inzake steun voor grasland. Voorts vordert zij dat de Commissie wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan.

Het eerste middel van de hogere voorziening heeft met name betrekking op het deel van het bestreden arrest waarin het middel wordt afgewezen dat de Helleense Republiek reeds ter terechtzitting voor het Gerecht had aangevoerd en dat betrekking heeft op het op 16 mei 2019 ad hoc meegedeeld arrest van het Hof in van 15 mei 2019 zaak C-341/17 P. Met het eerste onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante dat het bestreden arrest schending oplevert van de procedurele voorschriften en het recht op effectieve rechterlijke bescherming voor zover voornoemd middel van de Helleense Republiek niet-ontvankelijkheid is verklaard op basis van een ontoereikende en tegenstrijdige motivering. Volgens het tweede onderdeel is artikel 2 van verordening nr. 796/2004 onjuist uitgelegd en toegepast en is het bestreden arrest tegenstrijdig en ontoereikend gemotiveerd voor zover het Gerecht het argument van de Helleense Republiek niet ter zake dienend heeft geacht.

Het tweede en het derde middel van de hogere voorziening zien op het deel van het bestreden arrest waarin de andere middelen tot nietigverklaring zijn afgewezen. Met het tweede middel van de hogere voorziening stelt rekwirante met name dat de tijdens de procedure overgelegde bewijzen onjuist zijn weergegeven in het bestreden arrest, in het bijzonder de volledige berekeningstabel met de ramingen van de gegevens van de 79 664 landbouwers met grasland die steun hebben ontvangen, de ten onrechte betaalde bedragen en de door de Helleense Republiek ingevorderde boetes, hetgeen tot schending van de wet en een tegenstrijdige en ontoereikende motivering heeft geleid.

Met het derde middel van de hogere voorziening voert rekwirante aan dat het bestreden arrest moet worden vernietigd wegens onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 31, leden 1 en 2, van verordening nr. 1290/2005, artikel 52, leden 2 en 3, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 12, leden 1 tot en met 6, van gedelegeerde verordening nr. 907/2014, schending van de richtsnoeren in de documenten VI/5330/97 en C(2015) 3675 final van de Commissie van 8 juni 2015, niet-nakoming van de motiveringsplicht (artikel 296 VWEU), onjuiste toepassing van de bewijsregels (de bewijslast is zodanig verdeeld dat het de Helleense Republiek een onmogelijk bewijs moet leveren), en onjuiste uitlegging en toepassing van het beginsel “nemo potest venire contra factum proprium”, het beginsel “ne bis in idem” en het algemene evenredigheidsbeginsel. Het bestreden arrest is daarenboven ontoereikend en tegenstrijdig gemotiveerd.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/39


Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2020 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 december 2019 in zaak T-295/18, Helleense Republiek / Europese Commissie

(Zaak C-107/20 P)

(2020/C 161/51)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Tsaousi, A. Vasilopoulou en E. Krompa)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt om toewijzing van haar hogere voorziening en om vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht van 19 december 2019, T-295/18, houdende afwijzing van het beroep van de Helleense Republiek van 7 mei 2018 tegen uitvoeringsbesluit (EU) 2018/304 van de Commissie van 27 februari 2018, opdat voornoemd beroep gegrond wordt verklaard en het besluit van de Commissie nietig wordt verklaard voor zover daarbij bepaalde uitgaven van de Helleense Republiek voor een (bruto)totaalbedrag van 17 869 131,75 EUR (een financiële impact van 14 857 076,98 EUR) — die zij in het kader van het Elfpo [Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling] had verricht en gedeclareerd uit hoofde van maatregelen 125A, 321 en 322 (voor een brutobedrag van 15 631 043,52 EUR en een financiële impact van 12 618 988,75 EUR) en maatregel 123A (voor een bedrag van 2 238 088,23 EUR), alsmede het bedrag van 588 103, 59 EUR [aan uitgaven] die zij in het kader van het ELGF [Europees Landbouwgarantiefonds] had verricht na doorlichting van de transacties voor de begrotingsjaren 2011-2014 — aan financiering door de Europese Unie zijn onttrokken.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan. De eerste vijf middelen van de hogere voorziening hebben betrekking op de afwijzing van de middelen tot nietigverklaring van de doorgevoerde verlagingen van de uitgaven uit het ELGF.

Het eerste middel van de hogere voorziening betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 52, lid 4, van verordening (EU) 1306/2013, de onjuiste weergave van de strekking van het beroep en bijlage A23 daarbij en de ontoereikende en onjuiste motivering van het bestreden arrest.

Met het tweede middel van de hogere voorziening voert rekwirante aan dat het bestreden arrest moet worden vernietigd wegens ontbrekende motivering, onjuiste uitlegging en toepassing van het beginsel ne bis in idem en het met artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering strijdige verzuim van het Gerecht om zich uit te spreken over de grief van de Helleense Republiek dat de Commissie de beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur, bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenredigheid heeft geschonden.

Volgens het derde middel van de hogere voorziening zijn artikel 71, leden 2 en 3, en artikel 75 van verordening (EG) nr. 1698/2005, artikel 43 van verordening (EG) nr. 1974/2006 en artikel 24, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 65/2011 in het bestreden arrest onjuist toegepast en uitgelegd en is de afwijzing van het derde middel van het beroep ontoereikend en onjuist gemotiveerd.

Het vierde middel van de hogere voorziening is gebaseerd op de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 296 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 36 en 40 van uitvoeringsverordening 908/2014, alsmede op rekwirantes stelling dat de afwijzing door het Gerecht van schending door de Commissie van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur ontoereikend, in het bestreden arrest onjuist en tegenstrijdig is gemotiveerd.

Met het vijfde middel van de hogere voorziening voert rekwirante aan dat het verzuim van het Gerecht om zich uit te spreken over haar grief dat de Commissie bij de toepassing van de financiële correctie op de maatregelen 321, 322 en 123A het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, in strijd is met artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering.

Met betrekking tot de afwijzing van de middelen tot nietigverklaring van de doorgevoerde verlaging van de uitgaven uit het ELGF, waarop het zesde middel van de hogere voorziening is gebaseerd, voert rekwirante aan dat het Gerecht de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU onjuist heeft toegepast, het syntheseverslag onjuist heeft weergegeven en de afwijzing ontoereikend heeft gemotiveerd.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol (Zweden) op 27 februari 2020 — Republiek Polen/PL Holdings Sàrl

(Zaak C-109/20)

(2020/C 161/52)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Republiek Polen

Verwerende partij: PL Holdings Sàrl

Prejudiciële vraag

Houden de artikelen 267 en 344 VWEU, zoals deze zijn uitgelegd in het arrest Achmea (1), in dat wanneer er in een investeringsovereenkomst een arbitragebeding is opgenomen dat nietig is omdat de overeenkomst is gesloten tussen twee lidstaten, een arbitrageovereenkomst die is gesloten tussen een lidstaat en een investeerder nietig is, [hoewel] de lidstaat, nadat de investeerder de aanvraag voor de arbitrageprocedure heeft ingediend, uit vrije wil geen bezwaren heeft ingediend tegen de bevoegdheid?


(1)  Arrest van het Hof van 6 maart 2018 (C-284/16, Achmea, EU:C:2018:158).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 28 februari 2020 — M. A. / Belgische Staat

(Zaak C-112/20)

(2020/C 161/53)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M. A.

Verwerende partij: Raad van State

Prejudiciële vraag

Dient artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (1), dat de lidstaten verplicht om bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn rekening te houden met het belang van het kind, gelezen in samenhang met artikel 13 van die richtlijn en de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat het vereist dat rekening wordt gehouden met het belang van het kind, burger van de Unie, ook al is het terugkeerbesluit uitsluitend ten aanzien van een ouder van het kind vastgesteld?


(1)  PB 2008, L 348, blz. 98.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/41


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Bruxelles (België) op 3 maart 2020 — bpost SA/Belgische Mededingingsautoriteit

(Zaak C-117/20)

(2020/C 161/54)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: bpost SA

Verwerende partij: Belgische Mededingingsautoriteit

Interveniëntes: Publimail SA, Europese Commissie

Prejudiciële vragen

1)

Moet het ne-bis-in-idembeginsel, zoals vastgelegd in artikel 50 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat het niet belet dat een bevoegde administratieve instantie van een lidstaat een boete wegens schending van het Europese mededingingsrecht oplegt in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin dezelfde rechtspersoon reeds definitief is vrijgesproken van een administratieve boete die hem door de nationale regelgevende instantie van de postsector wegens een vermeende inbreuk op de postwetgeving op grond van dezelfde of vergelijkbare feiten is opgelegd, voor zover niet aan het criterium van eenheid van het beschermde rechtsgoed is voldaan omdat de onderhavige zaak betrekking heeft op twee verschillende inbreuken op twee verschillende wettelijke regelingen die onder twee verschillende rechtsgebieden vallen?

2)

Moet het ne-bis-in-idembeginsel, zoals vastgelegd in artikel 50 van het Handvest, aldus worden uitgelegd het niet belet dat een bevoegde administratieve instantie van een lidstaat een boete wegens schending van het Europese mededingingsrecht oplegt in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin dezelfde rechtspersoon reeds definitief is vrijgesproken van een administratieve boete die hem door de nationale regelgevende instantie van de postsector wegens een vermeende inbreuk op de postwetgeving op grond van dezelfde of vergelijkbare feiten is opgelegd, omdat een beperking van het ne-bis-in-idembeginsel zou worden gerechtvaardigd door het feit dat de mededingingswetgeving een aanvullende doelstelling van algemeen belang nastreeft, namelijk het veilig stellen en in stand houden van een systeem zonder verstoring van de mededinging op de interne markt, en die beperking niet verder gaat dan wat passend en noodzakelijk is om het legitieme doel van die wetgeving te bereiken; en/of om het recht op en de vrijheid van ondernemerschap van deze en andere marktdeelnemers uit hoofde van artikel 16 van het Handvest te beschermen?


Gerecht

11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/42


Beroep ingesteld op 14 februari 2020 — Fryč/Commissie

(Zaak T-92/20)

(2020/C 161/55)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Petr Fryč (Pardubice, Tsjechië) (vertegenwoordiger: Š. Oharková, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststelling dat de instellingen van de Europese Unie hun verplichtingen op ernstige wijze hebben geschonden en verzoeker schade hebben berokkend, en wel om de volgende redenen:

de Europese Commissie heeft verordening (EG) nr. 800/2008 van 6 augustus 2008 (algemene groepsvrijstellingsverordening) vastgesteld in een vorm waarin zij onder meer de bevoegdheden die voortvloeien uit de Verdragen overschrijdt, de constitutionele beginselen niet in acht neemt volgens welke inmenging in de mededinging die van invloed is op de gemeenschappelijke markt alleen bij wijze van uitzondering en met redenen omkleed mogelijk is, en in strijd met het recht mogelijk heeft gemaakt dat staatssteun is verstrekt in het kader van een subsidieprogramma [Operační program Podnikání a inovace (operationeel programma ondernemerschap en innovatie; hierna: “OPPI”), die schade heeft berokkend aan de economische activiteiten van verzoeker;

bij besluit van 3 december 2007 heeft de Europese Commissie een operationeel programma vastgesteld dat in strijd is met de Verdragen en met het Handvest van de grondrechten, en zij heeft dit besluit niet openbaar gemaakt;

de Europese Commissie is niet op correcte wijze te werk gegaan bij het onderzoek van de klacht van verzoeker over de onrechtmatigheid van het OPPI, want zij heeft de omstandigheden van de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het OPPI niet onderzocht en heeft de afwijzing van de klacht van verzoeker niet naar behoren gemotiveerd;

het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geweigerd de zaak ten gronde te onderzoeken in het kader van een beroep strekkende tot nietigverklaring van de algemene groepsvrijstellingsverordening en heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard; zodoende heeft het zijn constitutionele verplichting geschonden om het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen, en door een buitensporig formalistische eenzijdige benadering heeft het het constitutionele recht van verzoeker op een doeltreffende voorziening in rechte en toegang tot een onpartijdige rechter geschonden;

vaststelling dat verweerster verzoeker binnen drie dagen nadat het arrest onherroepelijk is geworden een bedrag van 4 800 000 EUR moet betalen als vergoeding van de schade die op de hierboven uiteengezette wijze is veroorzaakt;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: verzoeker heeft schade geleden waarvoor de EU uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens artikel 340, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aansprakelijk is.

Als gevolg van de overheidssteun die, in strijd met het VWEU, is toegekend aan de concurrenten van verzoeker heeft de vennootschap van verzoeker schade geleden op het vlak van de mededinging, die aanvankelijk heeft geleid tot een verlaging van de jaaromzet en een lagere jaarwinst in de orde van grootte van meerdere miljoenen Tsjechische kroon. In verband met de meerdere jaren aanhoudende staatssteun en de daarmee samenhangende onbevredigende economische situatie van de vennootschap heeft de bevoegde rechterlijke instantie van Tsjechië het faillissement ervan uitgesproken.

Indien verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie (algemene groepsvrijstellingsverordening) verenigbaar was met het recht, heeft de steun die op selectieve en discriminerende wijze in het leven was geroepen in het kader van het subsidieprogramma OPPI verzoeker bijzondere en buitengewone schade berokkend die de limieten van het economische risico verbonden met de commerciële activiteiten van de vennootschap van verzoeker volkomen overschreed.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft verordening (EG) nr. 800/2008 van 6 augustus 2008 (algemene groepsvrijstellingsverordening) vastgesteld in een vorm die de inachtneming van artikel 107 VWEU niet waarborgt.

Krachtens artikel 109 VWEU is de Raad bevoegd bij verordening de gebieden vast te stellen waarop de standaardprocedure niet van toepassing is, indien de Commissie een voorstel voor staatssteun beoordeelt en onderzoekt of dat verenigbaar is met artikel 107 VWEU. De Raad heeft verordening nr. 659/1999 vastgesteld en daarin (overeenkomstig artikel 108, lid 4, VWEU) de Commissie gemachtigd verordeningen vast te stellen waarin zij de voorwaarden omschrijft voor de toekenning van overheidssteun buiten het standaardsysteem van de ad-hoctoestemming. De Commissie heeft verordening nr. 70/2001 vastgesteld, vervolgens verordening nr. 800/2008, en daarna verordening nr. 651/2014 (algemene groepsvrijstellingsverordening).

Noch de Raad noch de Commissie kon met de verordening echter buiten de perken van artikel 107 VWEU treden, want hun rol bestaat in de vaststelling van de voorwaarden voor staatssteun op zodanige wijze dat de lidstaten die staatssteun verstrekken op vrijgestelde gebieden, geen staatssteun kunnen verstrekken die onverenigbaar is met het beginsel van niet-inmenging in de mededinging, zelfs indien die steun is vrijgesteld van de standaardprocedure voor de Commissie. Daarom houdt de Commissie nog steeds toezicht op de steunstelsels (zoals ingesteld en gegarandeerd in het VWEU), ook op de gebieden die zijn vrijgesteld; daarom is (ten minste in theorie) een procedure beschikbaar voor de terugvordering van onrechtmatig toegekende steun, en daarom beschouwt de Europese Unie zich nog steeds als een markteconomie, dat wil zeggen een economie die goederen en diensten vervaardigt die vrijwillig door klanten worden afgenomen om de verhouding inkomsten-uitgaven te optimaliseren, en niet goederen en diensten die door politici en ambtenaren worden bepaald.

3.

Derde middel: de Commissie heeft bij besluit van 3 december 2007 het operationele programma (OPPI) vastgesteld, waarbij zij de Verdragen en het Handvest van de grondrechten heeft geschonden, en heeft dit besluit niet bekendgemaakt.

De Commissie is de enige instelling van de Europese Unie die bevoegd is te verifiëren of verstrekte staatssteun verenigbaar is met artikel 107 VWEU.

Met betrekking tot het goedgekeurde operationele programma heeft de Commissie niet onderzocht of en waarom sprake was van marktfalen, wat een voorwaarde is voor de verstrekking van staatssteun. Bovendien heeft de Commissie niet van Tsjechië geëist dat zij een analyse van kosten en baten (cost-benefit analysis, CBA), objectief gedefinieerde indices en een analyse van de invloed op de mededinging overlegde en heeft zij geen andere vereisten gesteld die volgens verzoeker noodzakelijk zijn voor de verstrekking van staatssteun. Het besluit van de Commissie was derhalve onrechtmatig en onverenigbaar met de taak van de Commissie.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft van verzoeker een reeks brieven ontvangen, waaronder een gedetailleerde analyse waaruit bleek dat de in het kader van het OPPI verstrekte steun onrechtmatig was, zij heeft niet in overeenstemming met verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad gehandeld en heeft het in het Handvest van de grondrechten van de EU neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur niet in acht genomen. Zonder stappen voor een controle te nemen en aanvullende documenten op te vragen heeft de Commissie geweigerd de klacht van verzoeker te behandelen, want zij zag “prima facie” geen onregelmatigheden bij de tenuitvoerlegging van het subsidieprogramma OPPI.

5.

Vijfde middel: het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzoeker door buitensporig formalisme de toegang tot de rechter ontzegd.

Verzoeker heeft beroep tot nietigverklaring van drie groepsvrijstellingsverordeningen ingesteld bij het Hof van Justitie op grond van strijd met de Verdragen en het Handvest van de grondrechten. Het Hof heeft het beroep tot nietigverklaring van de groepsvrijstellingsverordeningen van verzoeker in beide instanties kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Grond voor de verwerping was dat de objectieve termijn van twee maanden, neergelegd in artikel 263 VWEU, niet in acht was genomen. Het Hof heeft het beroep in het geheel niet ten gronde behandeld en heeft enkel formeel de termijn voor de indiening van het beroep toegepast. Verzoeker heeft in dat verband betoogd dat pas door het antwoord van de Commissie op de klacht van verzoeker duidelijk is geworden dat het controlemechanisme van de Commissie niet naar behoren functioneert. In het beroep bij het Hof heeft verzoeker uiteengezet dat hij het antwoord van de Commissie, waarin zij weigerde de klacht nader te behandelen, beschouwt als het tijdstip waarop de verjaringstermijn is ingegaan.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/44


Beroep ingesteld op 20 februari 2020 — Sciessent / Commissie

(Zaak T-123/20)

(2020/C 161/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sciessent LLC (Beverly, Massachusetts, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en P. Sellar, advocaten, en V. McElwee, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1973 van de Commissie van 27 november 2019 tot niet-goedkeuring van zilverkoperzeoliet als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van de productsoorten 2 en 7 nietig verklaren (1);

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van ter uitvoering van de Verdragen vastgestelde rechtsregels — artikelen 4 en 19 van verordening (EU) nr. 528/2012. (2)

Op basis van de adviezen van het Comité voor biociden (BPC) betreffende de goedkeuring van de werkzame stof zilverkoperzeoliet voor de productsoorten 2 en 7 is verweerster tot het besluit gekomen dat de stof niet kon worden goedgekeurd omdat niet het bewijs was geleverd dat deze stof voldoende werkzaam is. Volgens verzoekster werd de werkzaamheid ervan evenwel op onrechtmatige wijze beoordeeld voor zover daarvoor werd uitgegaan van een product waarin zilverkoperzeoliet wordt gebruikt. Wat de vraag betreft of zilverkoperzeoliet werkzaam is, heeft verweerster bij haar beoordeling van de werkzaamheid van de stof en voor haar besluit dienaangaande de relevante wettelijke bepalingen verkeerd opgevat en onjuist toegepast.

2.

Tweede middel: onbevoegdheid — schending van artikel 290 VWEU en van de artikelen 4 en 19 van verordening (EU) nr. 528/2012.

In het bestreden besluit wordt de niet-goedkeuring gemotiveerd met de overweging dat zilverkoperzeoliet niet voldoende werkzaam is in de waren waarin het wordt verwerkt. Verzoekster handhaaft echter haar stelling dat verweerster alleen rechtmatig rekening mocht houden met de criteria die zijn opgenomen in de artikelen 4 en 19 van verordening (EU) nr. 528/2012. Tot die criteria behoren niet de werkzaamheid van het product in kwestie, hetgeen juist wordt beoordeeld in het daaropvolgende, tweede stadium van de toelating van het biocide, dat plaatsvindt op het niveau van de lidstaat. Aangezien het echter verweerster is die tot die beoordeling is overgegaan, ter rechtvaardiging van de niet-goedkeuring van zilverkoperzeoliet, en zij dus de haar bij verordening (EU) nr. 528/2012 verleende bevoegdheid in aanzienlijke mate heeft overschreden, heeft zij artikel 290 van de Verdragen en de artikelen 4 en 19 van die verordening geschonden.

3.

Derde middel: schending van ter uitvoering van de Verdragen vastgestelde rechtsregels — beginsel van non-discriminatie.

De door verzoekster aangevraagde werkzame stof is verschillend behandeld dan de andere stoffen die voor dezelfde productsoorten 2 en 7 worden gebruikt, waarbij verweerster niet op objectieve wijze heeft gerechtvaardigd waarom zilverkoperzeoliet anders moet worden behandeld dan de overige stoffen, die alle werden beoordeeld aan de hand van dezelfde beoordelingscriteria die in verordening (EU) nr. 528/2012 (en richtlijn 98/8/EG (3)) voor dezelfde productsoorten zijn vastgesteld.

4.

Vierde middel: schending van ter uitvoering van de Verdragen vastgestelde rechtsregels — beginsel van rechtszekerheid.

Verweerster heeft een open brief aan de voorzitter van het BPC gericht, waarmee zij beoogde te verduidelijken hoe de regelgeving inzake de beoordeling van de werkzaamheid en de productsoorten moet worden uitgelegd en toegepast volgens verordening (EU) nr. 528/2012. Verzoekster heeft zich gebaseerd op de inhoud van die brief, waarin werd bevestigd dat de regelgeving duidelijk was, en zij mocht de legitieme verwachting hebben dat de stof zou worden goedgekeurd. Bijgevolg levert het bestreden besluit schending op van het beginsel van het gewettigd vertrouwen en van het rechtszekerheidsbeginsel.


(1)  PB 2019, L 307, blz. 58.

(2)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB 2012, L 167, blz. 1).

(3)  Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB 1998, L 123, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/45


Beroep ingesteld op 27 februari 2020 — IR/Commissie

(Zaak T-131/20)

(2020/C 161/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: IR (vertegenwoordigd door: S. Pappas en A. Pappas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de directeur-generaal Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie, vervat in de e-mail van 2 juli 2019 van de bevoegde HR business correspondent, waarbij het verzoek van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) om de detachering van de verzoekende partij voor een derde maal te verlengen is afgewezen, nietig verklaren;

het besluit van 23 januari 2020 van het tot aanstelling bevoegd gezag, waarbij de door de verzoekende partij overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren ingediende klacht is afgewezen, nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

De precontentieuze procedure vertoonde onregelmatigheden, waardoor het tot aanstelling bevoegd gezag het bestreden besluit van 2 juli 2019 niet naar behoren heeft beoordeeld.

2.

Schending van de wezenlijke vormvoorschriften van artikel 38 van het Statuut van de ambtenaren.

3.

Schending van het algemene zorgvuldigheidsbeginsel als onderdeel van het recht op behoorlijk bestuur, omdat niet alle feitelijke elementen van de zaak in overweging zijn genomen en het besluit ontoereikend is gemotiveerd.

4.

Schending van het in artikel 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op bescherming van het gezinsleven.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/46


Beroep ingesteld op 28 februari 2020 — NEC Oncoimmunity/EASME

(Zaak T-132/20)

(2020/C 161/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: NEC Oncoimmunity A/S (Oslo, Noorwegen) (vertegenwoordigers: T. Nordby, R. Bråthen en O. Brouwer, advocaten)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (EASME)

Conclusies

Primair, op grond van artikel 263 VWEU:

het bestreden besluit [besluit van 16 december 2019 waarbij de deelname van verzoekster aan procedure H2020/EIC/SMEInst-2018-2020-2 met betrekking tot het MEDIVAC(850078) project werd beëindigd] nietig verklaren;

verweerder verwijzen in de kosten van verzoekster en van eventuele interveniërende partijen.

Subsidiair, op grond van artikel 272 VWEU:

verklaren dat verweerder met het bestreden besluit zijn contractuele verplichtingen niet nakomt;

verweerder verwijzen in de kosten van verzoekster en van eventuele interveniërende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan in verband met haar vorderingen op grond van artikel 263 VWEU en een middel in verband met haar vorderingen op grond van artikel 272 TFEU.

1.

Eerste middel in het kader van artikel 263 VWEU: verweerder heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de in verordening nr. 1290/2013 (1) neergelegde criteria om in aanmerking te komen voor de subsidie in het kader van het kmo-instrument onjuist toegepast.

2.

Tweede middel in het kader van artikel 263 VWEU: verweerder heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

3.

Derde middel in het kader van artikel 263 VWEU: het bestreden besluit schendt de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen.

4.

Enig middel in het kader van artikel 272 VWEU: het bestreden besluit resulteert in een onjuiste uitlegging en een schending van de contractuele verplichtingen van verweerder ten aanzien van verzoekster, met name door de fout die is vastgesteld bij de uitlegging van het toepasselijke recht en door een discriminerende praktijk.


(1)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van “Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1906/2006 (PB 2013, L 347, blz. 81).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/47


Beroep ingesteld op 27 februari 2020 — Huhtamaki/Commissie

(Zaak T-134/20)

(2020/C 161/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Huhtamaki Sàrl (Senningerberg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: M. Struys en F. Pili, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het krachtens artikel 4 van de bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) vastgestelde besluit van de Europese Commissie van 18 december 2019 waarbij het confirmatief verzoek van verzoekster van 13 november 2019 om toegang tot documenten op grond van die verordening werd afgewezen, nietig verklaren;

de Europese Commissie gelasten verzoekster toegang te verlenen tot de niet-vertrouwelijke versies van het document met daarin de lijst van begunstigden van de fiscale rulings (tax rulings), dat op 22 december 2014 door Luxemburg aan de Commissie werd overgelegd in antwoord op haar brief van 19 juni 2013, en waarnaar wordt verwezen in punt 4 van het besluit van de Commissie van 7 maart 2019 tot opening van een formeel staatssteunonderzoek in zaak SA.50400 (2019/NN-2) — Luxemburg — Mogelijke staatssteun, en tot de door de Luxemburgse belastingautoriteiten gegeven fiscale rulings waarnaar de Commissie in de punten 4 en 7 van haar besluit van 7 maart 2019 verwijst;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het door de rechtspraak vastgestelde algemeen vermoeden van niet-openbaarmaking van toepassing is op verzoeksters verzoek om toegang tot de gevraagde documenten.

2.

Tweede middel: gesteld al dat het algemeen vermoeden van niet-openbaarmaking in deze zaak van toepassing zou zijn (quod non), dan zou het achterwege blijven van ondermijning van de door artikel 4, lid 2, eerste en derde gedachtestreepje, van verordening nr. 1049/2001 beschermde belangen dit vermoeden weerleggen (eerste onderdeel van het tweede middel). Bovendien betoogt verzoekster dat dit vermoeden in ieder geval zou worden weerlegd aangezien er een hoger openbaar belang is dat de toegang tot de gevraagde documenten rechtvaardigt (tweede onderdeel van het tweede middel).

3.

Derde middel: de Commissie heeft de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht alsmede het beginsel van behoorlijk bestuur van artikel 41 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/48


Beroep ingesteld op 28 februari 2020 — Vulkano Research and Development/EUIPO — Ega (EGA Master)

(Zaak T-135/20)

(2020/C 161/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vulkano Research and Development, SL (Vitoria-Gasteiz, Spanje) (vertegenwoordigers: V. Wellens en C. Schellekens, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ega sp. z o.o. sp.k. (Starogard Gdański, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk EGA Master — Uniemerk nr. 5 835 558

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2019 in zaak R 1038/2018-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen met uitzondering van de bevinding dat het litigieuze Uniemerk geldig blijft voor de producten “onedele metalen en hun legeringen” van klasse 6;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 4, juncto artikel 60, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

kennelijk gebrek aan motivering van de bestreden beslissing.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/49


Beroep ingesteld op 2 maart 2020 — Ardex/EUIPO — Chen (ArtiX PAINTS)

(Zaak T-136/20)

(2020/C 161/61)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ardex GmbH (Witten, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Becker, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lian Chen (Seseña Nuevo, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ArtiX PAINTS — inschrijvingsaanvraag nr. 16 825 614

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 18 november 2019 in zaak R 2503/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van de procedurele voorschriften van artikel 24 van uitvoeringsverordening (EU) 2018/626 van de Commissie;

schending van de procedurele voorschriften van artikel 7, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van het beginsel van hoor en wederhoor;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/49


Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

(Zaak T-139/20)

(2020/C 161/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Applia — Home Appliance Europe (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) (vertegenwoordigd door: Y. Desmedt, L. Salernitano en K. Olsthoorn, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de volgende onderdelen van de bestreden handeling nietig verklaren: (i) punt 1, onder b), en artikel 2, onder b), van bijlage VI voor zover daarin wordt bepaald dat “voor de toepassing van de in bijlage IX vastgestelde controleprocedure […] deze waarden als de opgegeven waarden [worden] beschouwd”; (ii) punt 2, onder a), van bijlage IX, voor zover daarin staat te lezen dat “opgegeven waarden” overeenstemmen met “de waarden in de technische documentatie”; en (iii) punt 2, onder b), van bijlage IX;

tabel 9, die betrekking heeft op “controletoleranties”, van bijlage IX nietig verklaren voor zover deze parameters bevat die zijn opgenomen in bijlage VI en niet zijn opgesomd in bijlage V, te weten: “EW, full, EW,½, EW,¼, EWD, full, EWD,½” en “WW, full, WW,½ WW, ¼, WWD, full, WWD,½”; en

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2019/2014 van de Commissie (1).

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

De bestreden handeling schendt de artikelen 3, 12 en 16 van de kaderregeling (2) en de Commissie heeft ultra vires gehandeld door tegenstrijdige vereisten te stellen ten aanzien van de technische documentatie die leveranciers in de databank moeten uploaden en de controleprocedure die de markttoezichtautoriteiten mogen uitvoeren.

2.

De bestreden handeling is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, omdat zij geen duidelijk en eenduidig regelgevingskader tot stand brengt waardoor het voor leveranciers onmogelijk is om vast te stellen wat hun verplichtingen zijn met betrekking tot de in de technische documentatie te verstrekken gegevens, en daarin evenmin de toepasselijke controleprocedure ter beoordeling van de juistheid van de gegevens is aangegeven.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2014 van 11 maart 2019 tot aanvulling van verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van huishoudelijke wasmachines en huishoudelijke was-droogcombinaties en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1061/2010 van de Commissie en richtlijn 96/60/EG van de Commissie (PB 2019, L 315, blz. 29).

(2)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van richtlijn 2010/30/EU (PB 2017, L 198, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/50


Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

(Zaak T-140/20)

(2020/C 161/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Applia — Home Appliance Europe (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) (vertegenwoordigd door: Y. Desmedt, L. Salernitano en K. Olsthoorn, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de volgende onderdelen van de bestreden handeling nietig verklaren: (i) punt 42 van bijlage I, dat voorziet in de definitie van “opgegeven waarde”; (ii) punt 2, onder a), van bijlage IX, voor zover daarin staat te lezen dat “opgegeven waarden” overeenstemmen met “de waarden in de technische documentatie”; en (iii) punt 2, onder b), van bijlage IX;

tabel 9, die betrekking heeft op “controletoleranties”, van bijlage IX nietig verklaren voor zover deze parameters bevat die zijn opgenomen in bijlage VI en niet zijn opgesomd in bijlage V, te weten: “Totaal netspanningsrendement ηTM”, “Lumenbehoudsfactor (voor FL en HID)” en “Excitatiezuiverheid”;

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2019/2015 van de Commissie. (1)

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

De bestreden handeling schendt de artikelen 3, 12 en 16 van de kaderregeling (2) en de Commissie heeft ultra vires gehandeld door tegenstrijdige vereisten te stellen ten aanzien van de technische documentatie die leveranciers in de databank moeten uploaden en de controleprocedure die de markttoezichtautoriteiten mogen uitvoeren.

2.

De bestreden handeling is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, omdat zij geen duidelijk en eenduidig regelgevingskader tot stand brengt waardoor het voor leveranciers onmogelijk is om vast te stellen wat hun verplichtingen zijn met betrekking tot de in de technische documentatie te verstrekken gegevens, en daarin evenmin de toepasselijke controleprocedure ter beoordeling van de juistheid van de gegevens is aangegeven.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2015 van 11 maart 2019 tot aanvulling van verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van lichtbronnen en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) nr. 874/2012 van de Commissie (PB 2019, L 315, blz. 68).

(2)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van richtlijn 2010/30/EU (PB 2017, L 198, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/51


Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

(Zaak T-141/20)

(2020/C 161/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Applia — Home Appliance Europe (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) (vertegenwoordigd door: Y. Desmedt, L. Salernitano en K. Olsthoorn, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de volgende onderdelen van de bestreden handeling nietig verklaren: (i) punt 2, onder a), van bijlage IX, voor zover daarin staat te lezen dat “opgegeven waarden” overeenstemmen met “de waarden in de technische documentatie”; en (ii) punt 2, onder b), van bijlage IX;

tabel 8, die betrekking heeft op “Controletoleranties voor gemeten paramaters”, van bijlage IX nietig verklaren voor zover deze parameters bevat die zijn opgenomen in bijlage VI en niet zijn opgesomd in bijlage V, te weten: “E16, E32” en “Eaux”;

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2019/2016 van de Commissie. (1)

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

De bestreden handeling schendt de artikelen 3, 12 en 16 van de kaderregeling (2) en de Commissie heeft ultra vires gehandeld door tegenstrijdige vereisten te stellen ten aanzien van de technische documentatie die leveranciers in de databank moeten uploaden en de controleprocedure die de markttoezichtautoriteiten mogen uitvoeren.

2.

De bestreden handeling is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, omdat zij geen duidelijk en eenduidig regelgevingskader tot stand brengt waardoor het voor leveranciers onmogelijk is om vast te stellen wat hun verplichtingen zijn met betrekking tot de in de technische documentatie te verstrekken gegevens, en daarin evenmin de toepasselijke controleprocedure ter beoordeling van de juistheid van de gegevens is aangegeven.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2016 van 11 maart 2019 tot aanvulling van verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van koelapparaten en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1060/2010 van de Commissie (PB 2019, L 315, blz. 102).

(2)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van richtlijn 2010/30/EU (PB 2017, L 198, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/52


Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie

(Zaak T-142/20)

(2020/C 161/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Applia — Home Appliance Europe (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) (vertegenwoordigd door: Y. Desmedt, L. Salernitano en K. Olsthoorn, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de volgende onderdelen van de bestreden handeling nietig verklaren: (i) punt 1, onder b), van bijlage VI voor zover daarin wordt bepaald dat “voor de toepassing van de in bijlage IX vastgestelde controleprocedure […] deze waarden als de opgegeven waarden [worden] beschouwd”; (ii) punt 2, onder a), van bijlage IX, voor zover daarin staat te lezen dat “opgegeven waarden” overeenstemmen met “de waarden in de technische documentatie”; en (iii) punt 2, onder b), van bijlage IX;

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2019/2017 van de Commissie. (1)

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

De bestreden handeling schendt de artikelen 3, 12 en 16 van de kaderregeling (2) en de Commissie heeft ultra vires gehandeld door tegenstrijdige vereisten te stellen ten aanzien van de technische documentatie die leveranciers in de databank moeten uploaden en de controleprocedure die de markttoezichtautoriteiten mogen uitvoeren.

2.

De bestreden handeling is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, omdat zij geen duidelijk en eenduidig regelgevingskader tot stand brengt waardoor het voor leveranciers onmogelijk is om vast te stellen wat hun verplichtingen zijn met betrekking tot de in de technische documentatie te verstrekken gegevens, en daarin evenmin de toepasselijke controleprocedure ter beoordeling van de juistheid van de gegevens is aangegeven.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2017 van de Commissie van 11 maart 2019 tot aanvulling van verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van huishoudelijke afwasmachines en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1059/2010 van de Commissie (PB 2019, L 315, blz. 134).

(2)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van richtlijn 2010/30/EU (PB 2017, L 198, blz. 1).


11.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/53


Beroep ingesteld op 5 maart 2020 — Guangxi Xin Fu Yuan/Commissie

(Zaak T-144/20)

(2020/C 161/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij Guangxi Xin Fu Yuan Co. Ltd (Bobai, China) (vertegenwoordigers: J. Cornelis en T. Zuber, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) 2019/2131 van de Commissie van 28 november 2019 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1198 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op tafel- en keukengerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 13, lid 3, in samenhang met artikel 5, leden 10 en 11, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (“basisverordening”), de artikelen 6.1, 6.2. en 12.1 van de antidumpingovereenkomst van de WTO alsmede de beginselen van non-discriminatie en bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden door verzoekster niet op te nemen in de exhaustieve lijst van exporteurs bedoeld in de verordening waarbij het antiontwijkingsonderzoek werd geopend, en door dan vervolgens de omvang van het onderzoek uit te breiden tot verzoekster.

2.

Tweede middel: de Commissie beschikte niet over een rechtsgrondslag om verzoekster op te nemen in de bestreden verordening aangezien artikel 13, lid 3, van de basisverordening niet voorziet in antiontwijkingsmaatregelen louter op grond van een risico van ontwijking en bovendien de voorafgaande registratie vereist van alle betrokken invoer. Bovendien is de redenering van de Commissie onlogisch, niet onderbouwd en wordt daarin met essentieel bewijsmateriaal geen rekening gehouden, waardoor er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout.

3.

Derde middel: de Commissie heeft de rechten van verdediging van verzoekster en het beginsel van non-discriminatie geschonden door haar definitieve besluit te baseren op twee nieuwe feitelijke elementen waarover verzoekster tijdens de herzieningsprocedure geen standpunt heeft kunnen innemen.