ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 97

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
24 maart 2020


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

548e zitting van het EESC, 11.12.2019-12.12.2019

2020/C 97/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de belastingheffing/particuliere investeringen en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen — Samenwerking met het VN-deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden (initiatiefadvies)

1

2020/C 97/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een bindend VN-verdrag inzake ondernemingen en mensenrechten (initiatiefadvies)

9

2020/C 97/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over externe hulp, investering en handel als instrumenten om de redenen voor economische migratie te beperken, met speciale aandacht voor Afrika (initiatiefadvies)

18

2020/C 97/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de terugkeer van de gebruikswaarde: nieuwe vooruitzichten en uitdagingen voor Europese producten en diensten (initiatiefadvies)

27

2020/C 97/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van de werkloosheidsverzekering — Een concrete stap naar de effectieve omzetting van de Europese pijler van sociale rechten (initiatiefadvies)

32

2020/C 97/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de vormgeving van de EU-agenda voor de rechten van gehandicapten 2020-2030: een bijdrage van het Europees Economisch en Sociaal Comité (initiatiefadvies)

41

2020/C 97/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over populisme en grondrechten — voorstedelijke en plattelandsgebieden (initiatiefadvies)

53


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

548e zitting van het EESC, 11.12.2019-12.12.2019

2020/C 97/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het mededingingsbeleid 2018 [COM(2019) 339 final]

62

2020/C 97/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wat de financiële discipline vanaf het begrotingsjaar 2021 betreft en van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wat de flexibiliteit tussen de pijlers met betrekking tot het jaar 2020 betreft (COM(2019) 580 — 2019/0253(COD))

69


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

548e zitting van het EESC, 11.12.2019-12.12.2019

24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de belastingheffing/particuliere investeringen en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen — Samenwerking met het VN-deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden

(initiatiefadvies)

(2020/C 97/01)

Rapporteur:

Krister ANDERSSON

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

Besluit van de voltallige vergadering

24.1.2019

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

29.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

129/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het belastingbeleid is van fundamenteel belang voor de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), omdat het het economische klimaat bepaalt voor investeringen, werkgelegenheid en innovatie alsook de overheid inkomsten verschaft voor de financiering van overheidsuitgaven. Verdere beleidsafstemming en geloofwaardiger maatregelen zouden er in aanzienlijke mate toe kunnen bijdragen dat de particuliere investeringen toenemen en dat de wereldwijde investeringskloof wordt gedicht door kapitaalstromen van kapitaalintensieve landen naar zich ontwikkelende economieën met investeringsbehoeften te stimuleren.

1.2.

Bedrijven leveren waardevolle goederen en diensten in de economie en zijn belangrijke aanjagers van investeringen, productiviteit, inclusieve economische groei en het scheppen van banen. Zij variëren van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) tot multinationals en vormen een belangrijke bron van deskundigheid, creativiteit en innovatie, die tal van problemen m.b.t. duurzame ontwikkeling kunnen helpen oplossen.

1.3.

Een hoog percentage informele economische activiteit leidt tot een smalle belastinggrondslag en doet de mogelijkheden voor belastinginning verder afnemen en de verstoringen toenemen. De belastinggrondslagen moeten zo breed mogelijk zijn, zodat de belastingtarieven zo min mogelijk verstorend werken.

1.4.

Het EESC benadrukt dat het voor een succesvolle mobilisatie van binnenlandse middelen noodzakelijk is dat 1) de fiscale rulings open en transparant zijn, 2) er systemen worden opgezet om ervoor te zorgen dat maatschappelijke organisaties en parlementariërs verantwoording afleggen, 3) regeringen transparantie verzekeren wat belastingen en uitgaven betreft en 4) indirecte belastingen zichtbaar zijn.

1.5.

De particuliere sector speelt een belangrijke rol bij de bevordering van gendergelijkheid. Zowel loonbeleid als opleiding en onderwijs op de werkplek zijn belangrijk om gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen wat loopbaan en professionele groei betreft. De mogelijkheden die gepaard gaan met participatie van vrouwen in de wereldeconomie zijn enorm en zouden een drijvende kracht moeten zijn achter inclusieve economische groei, innovatie en productiviteit.

1.6.

Beleidsmaatregelen m.b.t. belastingheffing op de gedigitaliseerde economie moeten erop gericht zijn de economische groei en de grensoverschrijdende handel en investeringen te bevorderen en niet te belemmeren. Gezien het toenemende belang van gedigitaliseerde bedrijven moet er een nieuwe methodologie voor de nexus- en winsttoerekening worden ontwikkeld om de heffingsrechten te verdelen tussen de marktlanden en het land waar de gedigitaliseerde multinationale ondernemingen gevestigd zijn.

1.7.

Het EESC acht het van belang dat de nieuwe regels voor de verdeling van de heffingsrechten tussen de landen billijk zijn voor zowel kleine als grote verbruikslanden, zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden. Er moet rekening worden gehouden met een passende vergoeding voor de bijdragen op het gebied van innovatie, ondernemerschap enz. Hoewel de inkomsten uit de vennootschapsbelasting in verhouding tot de totale belastinginkomsten gering zijn, zijn zij belangrijk voor het mobiliseren van middelen en het financieren van de benodigde infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, onderwijs en gezondheidszorg enz.

1.8.

Het EESC stelt vast dat de EU-lidstaten tot de best presterende landen behoren wat de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) betreft. De EU en haar lidstaten moeten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de fiscale en belastingstelsels duurzaam zijn, willen zij de SDG’s verwezenlijken. De betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld is op alle niveaus van essentieel belang voor de verwezenlijking van de SDG’s, daar dat middenveld de belangrijkste belanghebbenden bij de uitvoering van Agenda 2030 vertegenwoordigt en een groot deel van de benodigde investeringen uit de particuliere sector moet komen.

1.9.

Het EESC is ingenomen met het platform voor samenwerking op belastinggebied, een gezamenlijk initiatief van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Verenigde Naties (VN) en de Wereldbankgroep (WBG), omdat het de interactie tussen normalisatie, capaciteitsopbouw en technische bijstand op het gebied van internationale belastingheffing vergemakkelijkt. Volgens het Comité zou de EU ook tot het platform moeten toetreden.

1.10.

De werkzaamheden inzake belastingen/particuliere investeringen en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van het VN-deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden zijn van het grootste belang voor het bevorderen van de mondiale dialoog en dragen in aanzienlijke mate bij aan peer-to-peer-leren en de uitwisseling van goede praktijken. Het EESC benadrukt dat het Europees maatschappelijk middenveld een actieve rol moet spelen in dit cruciale wereldwijde debat.

2.   Inleiding tot investeringen, belastingen en SDG’s

2.1.

De Agenda 2030 is toegespitst op 17 doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (1) en 169 subdoelen voor de aanpak van de ecologische, politieke en economische uitdagingen waarmee onze wereld wordt geconfronteerd.

2.2.

Om de doelstellingen te bereiken spelen particuliere investeringen een belangrijke rol en moet werk worden gemaakt van een verdere afstemming van het investerings- en belastingbeleid teneinde investeringen, het scheppen van banen en duurzame economische groei wereldwijd te bevorderen. De OESO heeft al belangrijke stappen in die richting gezet, bijv. met het project Base Erosion Profit Shifting (BEPS) (2) en het initiatief Policy Coherence for Sustainable Development (2018) (3).

2.3.

Het belastingbeleid is van fundamenteel belang voor de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), omdat het het economische klimaat bepaalt voor investeringen, werkgelegenheid en innovatie alsook de overheid inkomsten verschaft voor de financiering van overheidsuitgaven. Verdere beleidsafstemming en geloofwaardiger maatregelen zouden er in aanzienlijke mate toe kunnen bijdragen dat de particuliere investeringen toenemen en dat de wereldwijde investeringskloof wordt gedicht door kapitaalstromen van kapitaalintensieve landen naar zich ontwikkelende economieën met investeringsbehoeften te stimuleren.

2.4.

De bestrijding van belastingontwijking en de vermindering van de belastingconcurrentie op mondiaal niveau zijn van groot belang voor de verwezenlijking van de SDG’s. In tijden van bezuinigingen en budgettaire beperkingen heeft de verlaging van de belastinginkomsten uit ondernemingen negatieve gevolgen voor de houdbaarheid van de socialebeschermingsstelsels en kan ze leiden tot regressieve belastingheffing als de belastingdruk wordt verlegd naar consumenten en werknemers met een laag inkomen.

2.5.

De ontwikkelingslanden die het meest behoefte hebben aan middelen, worden nog steeds geconfronteerd met problemen op het gebied van belastinginning. In ontwikkelingslanden is de bijdrage van de personenbelasting vaak zeer laag — slechts enkele procenten van het bbp — terwijl deze in de ontwikkelde landen het leeuwendeel van de belastinginkomsten uitmaakt, met name als de socialezekerheidsbijdragen worden meegerekend.

2.6.

De wijze waarop de belastinginkomsten worden beheerd en gebruikt is ook zeer belangrijk. Er zij op gewezen dat sommige landen, met name Afrikaanse landen, 25 à 35 procent meer middelen moeten inzetten in zowel de onderwijs- als de gezondheidssector om dezelfde output te produceren als meer geavanceerde en efficiënte landen (4). Er moet dan ook voor worden gezorgd dat de overheidsuitgaven kostenefficiënt zijn.

3.   Belastingheffing als instrument voor milieubescherming

3.1.

Verscheidene SDG’s m.b.t. klimaatbescherming zouden gebaat zijn bij de opstelling van een samenhangend kader en een uitvoeringsplan voor belastingheffing op het gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Milieubelastingen zouden kunnen worden ingezet ter bestrijding van de klimaatverandering (doelstelling 13) (5) en ter bescherming van de ecosystemen in oceanen en op het land (doelstellingen 14 en 15) (6). Door de prijsstructuur van de inputs te beïnvloeden, kan het belastingbeleid worden gebruikt om betaalbare en schone energie te bevorderen (doelstelling 7) (7) en een verantwoord gebruik van de gemeenschappelijke natuurlijke hulpbronnen te stimuleren (doelstelling 12) (8).

3.2.

Doel van milieubelastingen, vanuit economisch oogpunt, is externe effecten te compenseren, bijv. situaties waarin de vervuilers in staat zijn de kosten van de milieuschade af te wentelen op de samenleving, men denke bijv. aan de uitstoot van broeikasgassen. Het zou een goede zaak zijn om het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven te betrekken bij het opzetten van dit soort belastingen, aangezien dit ervoor zou zorgen dat stimulansen voor de particuliere sector, door maatregelen ter versterking van de regelgevingskaders, zouden worden afgestemd op de doelstellingen van de overheid (9).

3.3.

Een voorbeeld van een beleidsmix op belastinggebied zou de geleidelijke afschaffing van inefficiënte subsidies voor fossiele brandstoffen kunnen zijn (subdoel 12.C) (10). Dit zou belangrijke besparingen opleveren voor overheden, terwijl dit soort brandstoffen ook minder aantrekkelijk zou worden voor bedrijven en consumenten. Als deze besparingen dan worden gebruikt om het aandeel van hernieuwbare energie in de wereldwijde energievoorziening te verhogen (subdoel 7.2) (11), kan dit de universele toegang tot schone energie bevorderen (subdoel 7.1) (12). Ingeval er ook aanvullende maatregelen komen om investeringen in infrastructuur voor schone energie te stimuleren (subdoel 7.B) (13), zou economische groei gemakkelijker kunnen worden losgekoppeld van achteruitgang van het milieu (subdoel 8.4) (14).

3.4.

Het beginsel om bedrijfsstimulansen af te stemmen op doelstellingen van de overheid is in overeenstemming met de actieagenda van Addis Abeba (15), die bedrijven aanmoedigt om een basisbedrijfsmodel te hanteren waarbij rekening wordt gehouden met de ecologische, sociale en bestuurlijke effecten van hun activiteiten. Bedrijven leveren waardevolle goederen en diensten in de economie en zijn belangrijke aanjagers van investeringen, productiviteit, inclusieve economische groei en het scheppen van banen. Zij variëren van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) tot multinationals en vormen een belangrijke bron van deskundigheid, creativiteit en innovatie, die tal van problemen m.b.t. duurzame ontwikkeling kunnen helpen oplossen. Om de SDG’s m.b.t. de bestrijding van de klimaatverandering te verwezenlijken moet de particuliere sector een gedragscode hanteren die groene investeringen aanzienlijk doet toenemen en investeringen met negatieve gevolgen voor het milieu vermindert of tegengaat.

3.5.

Gezien de onderlinge verbanden tussen de SDG’s is de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de drie dimensies van duurzame ontwikkeling (economisch, sociaal en ecologisch) tot uiting komen in de uitstippeling en uitvoering van het beleid. Milieubelastingen zijn van oudsher als regressief aangemerkt, wat betekent dat zij een grotere impact hebben op huishoudens met een laag inkomen. Het is dan ook belangrijk te garanderen dat het beleid sociaal duurzaam blijft.

3.6.

Het EESC is geen voorstander van een willekeurig soort belasting die een averechts effect en onevenredige gevolgen zou hebben voor armen en minder vermogenden in de samenleving alsook verschillende SDG’s zou ondermijnen. Zo zou een aanzienlijke verhoging van de belastingen op goederen en diensten, zonder haalbare alternatieven, alleen meer lasten met zich meebrengen en het doel voorbijschieten.

3.7.

Het EESC beklemtoont de rol die maatschappelijke organisaties spelen bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van de SDG’s en het invoeren van sociaal aanvaardbare maatregelen; tevens kunnen zij ook wijzen op de noodzaak om de indicatoren te herzien (16).

3.8.

Het EESC onderstreept dat de juiste voorwaarden moeten worden geschapen om ervoor te zorgen dat particuliere en publieke middelen worden aangewend voor de duurzame investeringen op lange termijn die nodig zijn om tot een duurzame economie te komen (17).

4.   Belastingheffing op de informele economie

4.1.

Om overheidsinvesteringen en overheidsuitgaven te financieren die nodig zijn om de SDG’s te verwezenlijken is het van belang de belastinggrondslag van overheden te verbreden door de informele economie te belasten. Volgens de Internationale Arbeidsorganisatie werkt meer dan 61 % van de wereldwijde beroepsbevolking (2 miljard mensen) in de informele sector, waarbij 93 % van de wereldwijde informele werkgelegenheid geconcentreerd is in opkomende en ontwikkelingslanden. Het is dan ook zaak om een fiscaal beleid en een institutioneel kader uit te werken waarmee de integratie van de informele sector in de formele economie mogelijk wordt gemaakt.

4.2.

Door de prominente rol van de informele economie, met name in ontwikkelingslanden, vallen de dagelijkse economische activiteiten van burgers en bedrijven buiten de belastinggrondslag. In veel gevallen zijn de activiteiten buiten de formele economie geen actieve keuze, maar veeleer het enige praktische alternatief voor bedrijven en werknemers die geen toegang hebben tot de formele sector, of daarvan zijn uitgesloten. De integratie van de informele economie moet worden bevorderd via doeltreffende instellingen (subdoelen 16.A en 16.6) (18) die werknemers, bedrijven en consumenten in staat stellen bij te dragen aan de belastinggrondslag van de staat en zodoende te profiteren van sociale bescherming en diensten. Met name billijkheid, transparantie, efficiëntie en doeltreffendheid van belastingstelsels zijn prioritaire voorwaarden voor duurzame ontwikkeling.

4.3.

Veel bedrijven zouden bereid zijn om hun activiteiten te regulariseren, omdat er verborgen kosten zijn voor kmo’s die buiten de formele economie actief zijn en er veel voordelen zijn voor bedrijven die zich naar de voorschriften schikken. De voordelen van regularisering zijn onder meer een gemakkelijkere toegang tot krediet en andere financiële instrumenten (subdoel 8.10) (19), opleidings- en ondersteuningsprogramma’s, overheidsopdrachten, eigendomsrechten en de mogelijkheid om met grotere ondernemingen in zee te gaan. De kosten die verbonden zijn aan het formaliseren zijn de kosten van registratie en vergunningen, de kosten van de naleving van de belastingwetgeving, de kosten van de naleving van de arbeidswetgeving en andere overheidsvoorschriften. Door de procedures voor registratie, vergunningverlening, inkomstenbeheer en naleving van de belastingwetgeving te vereenvoudigen, zouden bedrijven tot regularisering worden aangezet.

4.4.

In veel situaties met een wijdverbreide informele economie kan een belangrijke bijdrage aan dit proces worden geleverd door ondernemingen in het algemeen en in sommige gevallen met name ook door coöperatieve ondernemingen, die het voor veel mensen zonder financiële middelen mogelijk maken economische en ondernemersactiviteiten te ontplooien, zelfs met slechts een minimale kapitaalinjectie.

4.5.

Door regularisering van micro-ondernemingen en kmo’s aan te moedigen, zou een beleid kunnen worden gevoerd dat het scheppen van banen en de groei van ondernemingen ondersteunt (subdoel 8.5) (20). Om fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te garanderen moet de arbeidsmarktregelgeving in acht worden genomen (subdoel 8.5). Meer toezicht en regelmatige controle op de economische activiteit zouden regeringen tevens in staat stellen om een beleid te voeren, met name op het gebied van belastingen, lonen en sociale bescherming, dat geleidelijk aan tot meer gelijkheid leidt (subdoel 10.4).

4.6.

Hoewel de voordelen van een goed functionerend systeem voor belastinginning evident zijn, blijft het een uitdaging voor de nodige veranderingen te zorgen om de capaciteit van de lidstaten op dit gebied te vergroten. Eerdere ervaringen hebben geleerd dat veel van de inspanningen die daartoe zijn geleverd, vaak hebben geleid tot verstoringen, lage opbrengsten, hoge inningskosten, handhavingsproblemen en zelfs kapitaalvlucht. Aangezien veel ontwikkelingslanden slechts over beperkte middelen beschikken, moet prioriteit worden gegeven aan maatregelen om de administratieve efficiëntie en doeltreffendheid van de belastingstelsels te verbeteren. De particuliere sector kan bijstand verlenen inzake capaciteitsopbouw, door de ervaringen van sterk ontwikkelde landen en economieën (21) uit te wisselen.

4.7.

De administratieve kosten en de nalevingskosten moeten in aanmerking worden genomen wanneer overheden proberen om eventuele tekorten aan inkomsten te dichten, ongeacht of het gaat om directe of indirecte belastingen. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van mensen met een laag inkomen en aan de verdeling van de belastingdruk over de verschillende inkomensniveaus. De toenemende ongelijkheid kan de belastingmoraal in gevaar brengen. Het Comité is van mening dat een goed opgezet progressief belastingstelsel kan zorgen voor een eerlijke verdeling van de belastingdruk en aanzienlijk kan bijdragen aan het verminderen van ongelijkheid en het terugdringen van armoede.

4.8.

Een hoog percentage informele economische activiteit leidt tot een smalle belastinggrondslag, waardoor de mogelijkheden voor belastinginning verder afnemen en de verstoringen toenemen. Er zij benadrukt dat middelen moeten worden gemobiliseerd om de binnenlandse belastinginning te verbeteren (subdoel 17.1) (22) en om belastingontduiking en het witwassen van geld te bestrijden. Landen moeten beter samenwerken om illegale geldstromen tegen te gaan en de EU moet een gecoördineerde lijst van mogelijke tegenmaatregelen in overweging nemen.

4.9.

Het EESC benadrukt dat het voor een succesvolle mobilisatie van binnenlandse middelen noodzakelijk is dat 1) de fiscale rulings open en transparant zijn, 2) er systemen worden opgezet om ervoor te zorgen dat maatschappelijke organisaties en parlementariërs verantwoording afleggen, 3) regeringen transparantie verzekeren wat belastingen en uitgaven betreft en 4) indirecte belastingen zichtbaar zijn (23).

5.   Belastingen en gendergelijkheid

5.1.

Doel van SDG 5 is een einde te maken aan alle vormen van discriminatie van vrouwen en het bevorderen van beleid voor gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen en meisjes. Een eerste voorwaarde voor empowerment van vrouwen is het waarborgen van gelijke rechten op economische middelen, alsmede toegang tot eigenaarschap van en controle over land en andere vormen van eigendom, financiële diensten, erfenissen en natuurlijke hulpbronnen (subdoel 5.A) (24). Door te streven naar economische emancipatie van vrouwen wordt volledige en effectieve participatie van vrouwen bevorderd en worden gelijke kansen inzake leiderschap op alle besluitvormingsniveaus in het politieke, economische en openbare leven verbeterd (subdoel 5.5) (25). Door deze doelstellingen te verwezenlijken, versterkt het garanderen van economische rechten voor vrouwen ook andere SDG’s, zoals doelstelling 8 (waardig werk en economische groei) en doelstelling 16 (vrede, veiligheid en sterke publieke diensten).

5.2.

De particuliere sector speelt een belangrijke rol bij de bevordering van gendergelijkheid. Zowel loonbeleid als opleiding en onderwijs op de werkplek zijn belangrijk om gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen wat loopbaan en professionele groei betreft. De mogelijkheden die gepaard gaan met participatie van vrouwen in de wereldeconomie zijn enorm en zouden een drijvende kracht moeten zijn achter inclusieve economische groei, innovatie en productiviteit.

5.3.

Er bestaat een nauw verband tussen het terugdringen van de informele sector en gendergelijkheid. Wanneer bedrijven geen belastingen betalen, betekent dit dat de (nationale, regionale en lokale) overheid minder geld heeft voor openbare diensten, duurzame infrastructuur en sociale bescherming, die van belang zijn voor de gelijkheid van mannen en vrouwen. Door een gebrek aan passende sociale uitgaven en adequate infrastructuur worden vooral armen, en vaak met name vrouwen, getroffen.

6.   Belastingheffing in de gedigitaliseerde economie

6.1.

De snelle digitalisering van de economie is een belangrijke motor voor wereldwijde economische groei. Zij maakt het de belastingautoriteiten ook mogelijk om doeltreffender informatie te verzamelen en de dienstverlening aan de belastingbetalers te verbeteren. De digitalisering van de economieën heeft echter de kwestie aan de orde gesteld van de plaats waar inkomsten en winsten worden verdiend en gegenereerd, en hoe zij over de landen worden verdeeld. Digitale diensten kunnen op afstand worden geleverd, zonder fysieke aanwezigheid in het rechtsgebied van de markt waar de dienst wordt gebruikt.

6.2.

Beleidsmaatregelen inzake belastingen op de gedigitaliseerde economie moeten erop gericht zijn de economische groei en de grensoverschrijdende handel en investeringen te bevorderen en niet te belemmeren. Gezien het toenemende belang van gedigitaliseerde bedrijven moet er een nieuwe methodologie voor de nexus- en winsttoerekening worden ontwikkeld om de heffingsrechten te verdelen tussen de marktlanden en het land waar de gedigitaliseerde multinationale ondernemingen gevestigd zijn (26).

6.3.

Hiertoe moet een internationaal aanvaarde oplossing worden gevonden voor het belasten van deze nieuwe bedrijfsmodellen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden (27). Ongeacht het model voor belastingheffing dat in de gedigitaliseerde economie wordt ingevoerd, moet er een kader worden gecreëerd voor intensievere samenwerking tussen de administraties van de nationale belastingautoriteiten, evenals een mechanisme voor de beslechting van geschillen met meerdere partijen.

6.4.

In het tussentijdse verslag van de OESO Tax Challenges Arising from Digitalisation — Interim Report 2018 (maart 2018) (28) wordt de in het Inclusief Kader (29) overeengekomen koers van de werkzaamheden inzake digitalisering en internationale belastingregels tot 2020 uiteengezet. Hierin wordt beschreven hoe de digitalisering ook van invloed is op andere gebieden van het belastingstelsel. Belastingautoriteiten krijgen daarbij nieuwe instrumenten aangereikt die zich vertalen in verbeteringen in de dienstverlening aan de belastingbetaler, een efficiëntere belastinginning en het opsporen van belastingontduiking. Het eindrapport van de OESO/Inclusief Kader wordt in 2020 verwacht.

6.5.

Het EESC acht het van belang dat nieuwe regels voor de verdeling van de heffingsrechten tussen landen billijk zijn voor zowel kleine als grote verbruikslanden, zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden. Er moet rekening worden gehouden met een passende vergoeding voor de bijdragen op het gebied van innovatie, ondernemerschap enz. Hoewel de inkomsten uit de vennootschapsbelasting in verhouding tot de totale belastinginkomsten gering zijn, zijn zij belangrijk voor het mobiliseren en het financieren van de benodigde infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, onderwijs en gezondheidszorg enz.

7.   De rol van particuliere investeringen om de SDG’s te verwezenlijken

7.1.

Het EESC stelt vast dat de EU-lidstaten tot de best presterende landen behoren wat tal van duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) betreft. De EU en haar lidstaten moeten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de fiscale en belastingstelsels toekomstbestendig zijn, willen zij de SDG’s verwezenlijken.

7.2.

De betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld is op alle niveaus van essentieel belang voor de verwezenlijking van de SDG’s, daar dat middenveld de belangrijkste belanghebbenden bij de uitvoering van Agenda 2030 vertegenwoordigt en een groot deel van de benodigde investeringen uit de particuliere sector moet komen.

7.3.

Bedrijven zijn wereldwijd de drijvende kracht achter productiviteit, inclusieve economische groei, het scheppen van banen, investeringen en innovatie. De expertise van de particuliere sector is van cruciaal belang om een oplossing te bieden voor tal van problemen in verband met duurzame ontwikkeling.

7.4.

Investeringen, met inbegrip van directe buitenlandse investeringen (DBI), spelen een belangrijke rol bij het uitroeien van armoede, het bestrijden van de klimaatverandering en het waarborgen van inclusieve duurzame groei (30). De verwezenlijking van doelstelling 8 (31) vereist bijvoorbeeld meer investeringen van de particuliere sector. Dit wordt ook erkend in de actieagenda van Addis Abeba (2015) waarin wordt gesteld dat “particuliere bedrijfsactiviteiten, investeringen en innovatie belangrijke aanjagers zijn van productiviteit, inclusieve economische groei en het scheppen van banen”.

7.5.

Het EESC benadrukt dat voorspelbare belastingregels essentieel zijn voor grensoverschrijdende handel, bedrijfsinvesteringen, werkgelegenheid en groei. Overeenkomsten over inkomstenbelastingen kunnen de groei van de handel bevorderen door bedrijven meer zekerheid te bieden, dubbele belasting te beperken en een mechanisme in het leven te roepen om agressieve belastingplanning en belastingontduiking te bestrijden. regeringen moeten het eens worden over aanvaardbare vormen van belastingconcurrentie en bedrijven moeten zich houden aan de regels en beginselen die door en tussen landen zijn overeengekomen.

7.6.

Onlangs hebben de OESO en het IMF een gezamenlijk verslag uitgebracht over fiscale zekerheid, waarmee ze een antwoord willen geven op de toegenomen bezorgdheid van de G20-leiders over de onzekerheid in belastingzaken en de gevolgen daarvan voor grensoverschrijdende handel en investeringen, met name in het kader van de internationale belastingheffing.

7.7.

In het verslag van de Wereldbank over belastingbetaling in 2018 (32) wordt opgemerkt dat de belastingdruk voor veel bedrijven in ontwikkelingslanden al vrij hoog is. In Afrika bezuiden de Sahara bijvoorbeeld liggen de effectieve belastingtarieven voor middelgrote ondernemingen zeven procentpunten hoger dan het wereldgemiddelde. Een belastingbeleid dat investeringen en innovatie bevordert, met name in zich ontwikkelende economieën, zou directe buitenlandse investeringen aanzienlijk helpen aantrekken, wat vervolgens mogelijkheden biedt voor fatsoenlijk werk, innovatie en een hogere productiviteit, alsook het bruto binnenlands product van die landen effectief zou verhogen.

7.8.

Bedrijven moeten transparant zijn voor de belastingautoriteiten. Volgens de OESO wordt met de rapportage per land hoofdzakelijk beoogd een risicobeoordelingsinstrument op hoog niveau te ontwikkelen teneinde de belastingautoriteiten een beter overzicht te geven van de wereldwijde activiteiten van multinationals en de door hen betaalde belastingen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat dit de grondslag zelf van de belastingheffing zou worden. Voorts is er ook behoefte aan meer transparantie van overheden over hoeveel belastingen worden geïnd en hoe deze worden besteed.

7.9.

Soms wordt er verkeerdelijk van uitgegaan dat ontwikkelingsfinanciering geheel of hoofdzakelijk gefinancierd zou kunnen worden door “de twijfelachtige belastingpraktijken van multinationale ondernemingen aan te pakken”. Uit onpartijdige OESO-ramingen blijkt dat BEPS (“base erosion and profit shifting”) door multinationale ondernemingen goed was voor 100 tot 240 miljard USD voordat er tegenmaatregelen werden genomen (33). In de EU werd BEPS geraamd op 0,3 procent van het bbp (34). Hoewel dit bedrag aanzienlijk is, volstaat het niet om de verwezenlijking van de SDG’s te financieren. Bovendien zouden deze inkomsten waarschijnlijk niet ten goede komen aan de landen die het meest behoefte hebben aan ontwikkelingsfondsen. De belangrijkste bron van inkomsten voor de financiering van de SDG’s is duurzame economische groei. Om deze doelstelling te bereiken is dus een belastingbeleid vereist dat duurzame economische, sociale en ecologische groei stimuleert.

7.10.

Het EESC is ingenomen met het platform voor samenwerking op belastinggebied, een gezamenlijk initiatief van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Verenigde Naties (VN) en de Wereldbankgroep (WBG), omdat het de interactie tussen normalisatie, capaciteitsopbouw en technische bijstand op het gebied van internationale belastingheffing vergemakkelijkt. Volgens het Comité zou ook de EU tot dit platform moeten toetreden.

7.11.

De werkzaamheden inzake belastingen/particuliere investeringen en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van het VN-deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden zijn van het grootste belang voor het bevorderen van de mondiale dialoog en dragen in aanzienlijke mate bij aan peer-to-peer-leren en de uitwisseling van goede praktijken. Het EESC benadrukt dat het Europees maatschappelijk middenveld een actieve rol moet spelen in dit cruciale wereldwijde debat.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  https://sustainabledevelopment.un.org/topics/sustainabledevelopmentgoals

(2)  http://www.oecd.org/tax/beps/

(3)  http://www.oecd.org/publications/policy-coherence-for-sustainable-development-2018-9789264301061-en.htm

(4)  https://openknowledge.worldbank.org/bitstream/handle/10986/8325/wps3645.pdf?sequence=1&isAllowed=y

(5)  Doelstelling 13 — Neem dringend actie om de klimaatverandering en haar impact te bestrijden.

(6)  Doelstelling 14 — Behoud en maak duurzaam gebruik van oceanen, zeeën en mariene hulpbronnen; doelstelling 15 — Bescherm, herstel en bevorder het duurzaam gebruik van ecosystemen op het vasteland, beheer bossen duurzaam, bestrijd woestijnvorming, stop landdegradatie en draai ze terug, en roep het verlies aan biodiversiteit een halt toe.

(7)  Doelstelling 7 — Verzeker toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen.

(8)  Doelstelling 12 — Verzeker duurzame consumptie- en productiepatronen.

(9)  Zie voor meer informatie het “ICC Business Charter for Sustainable Development — Business Contributions to the Sustainable Development Goals”, https://iccwbo.org/content/uploads/sites/3/2015/09/ICC-Business-Charter-for-Sustainable-Development-Business-contributions-to-the-UN-Sustainable-Development-Goals.pdf

(10)  12 c — Ondoeltreffende subsidies voor fossiele brandstoffen die verspilling in de hand werken, moeten worden gerationaliseerd door marktverstoringen op te heffen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden, onder meer door de belastingheffing te herstructureren en eventuele schadelijke subsidies geleidelijk af te schaffen, rekening houdend met de specifieke behoeften en omstandigheden van de ontwikkelingslanden, en door de mogelijke negatieve gevolgen voor hun ontwikkeling zo klein mogelijk te houden en de armen en de getroffen gemeenschappen te beschermen.

(11)  7.2 — Tegen 2030 in aanzienlijke mate het aandeel hernieuwbare energie in de globale energiemix verhogen.

(12)  7.1 — Tegen 2030 universele toegang tot betaalbare, betrouwbare en moderne energiediensten garanderen.

(13)  7.b — Tegen 2030 de infrastructuur uitbreiden en de technologie upgraden om moderne en duurzame energiediensten te kunnen aanbieden aan alle ontwikkelingslanden, in het bijzonder de minst ontwikkelde landen, de kleine eilandstaten en door land ingesloten ontwikkelingslanden, in overeenstemming met hun respectieve steunprogramma’s.

(14)  8.4 — Tegen 2030 geleidelijk aan de wereldwijde efficiëntie, productie en consumptie van hulpbronnen verbeteren en streven naar de ontkoppeling van economische groei en achteruitgang van het milieu, volgens het 10-jarig Programmakader voor Duurzame Consumptie en Productie, waarbij de ontwikkelde landen de leiding nemen.

(15)  https://sustainabledevelopment.un.org/index.php?page=view&type=400&nr=2051&menu=35

(16)  Advies van het EESC in voorbereiding over De duurzame economie die we nodig hebben (nog niet gepubliceerd), par. 1.10 — Het EESC verzoekt de Commissie een blauwdruk uit te werken van “groene fiscale hervormingen” in de EU-lidstaten om belastingen, subsidies en predistributief beleid op elkaar af te stemmen met het oog op een rechtvaardige transitie naar een welzijnsgerichte economie.

(17)  Advies van het EESC over Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst (PB C 345 van 13.10.2017, blz. 91).

(18)  16 a — Versterken van de relevante nationale instellingen, ook via internationale samenwerking, voor het opbouwen van capaciteit op alle niveaus, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden, om geweld te voorkomen en terrorisme en misdaad te bestrijden.

16.6 — Doeltreffende, verantwoordelijke en transparante instellingen ontwikkelen op alle niveaus.

(19)  8.10 — Versterken van de mogelijkheden van de plaatselijke financiële instellingen om toegang tot het bankwezen, de verzekeringen en financiële diensten voor allen aan te moedigen.

(20)  8.5 — Tegen 2030 komen tot een volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor alle vrouwen en mannen, ook voor jonge mensen en personen met een handicap, alsook een gelijk loon voor werk van gelijke waarde.

(21)  De Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) heeft een dergelijk programma opgezet.

(22)  17.1 — Versterken van de mobilisatie van binnenlandse middelen, ook via internationale steun aan ontwikkelingslanden, om de binnenlandse capaciteit te verbeteren voor het innen van belastingen en andere inkomsten.

(23)  Een bespreking van een aantal van deze kwesties is te vinden in het artikel Promoting Tax Bargains in Uganda and Beyond: The Importance of Civil Society and Parliamentarians.

(24)  5.a — Hervormingen doorvoeren waarbij vrouwen gelijke rechten krijgen op economische middelen, naast toegang tot eigenaarschap en controle over land en andere vormen van eigendom, financiële diensten, erfenissen en natuurlijke hulpbronnen, in overeenstemming met nationaal recht.

(25)  5.5 — Verzekeren van de volledige en doeltreffende deelname van vrouwen en gelijke kansen inzake leiderschap op alle niveaus van de besluitvorming in het politieke, economische en openbare leven.

(26)  Zie het advies van het EESC over Belastingheffing in de digitale economie (PB C 353 van 18.10.2019, blz. 17).

(27)  Zie de adviezen van het EESC over Belasting op winsten van multinationals in de digitale economie (PB C 367 van 10.10.2018, blz. 73) en Belastingheffing in de digitale economie (PB C 353 van 18.10.2019, blz. 17).

(28)  http://www.oecd.org/tax/tax-challenges-arising-from-digitalisation-interim-report-9789264293083-en.htm

(29)  Het Inclusief Kader van de OESO.

(30)  Zie het Business Charter for Sustainable Development ICC, (2015).

(31)  Doelstelling 8 — Bevorder aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor iedereen.

(32)  https://www.doingbusiness.org/en/reports/thematic-reports/paying-taxes

(33)  BEPS-verslag (2015), OECD.

(34)  Zie het advies van het EESC over belastingheffing en besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid (PB C 353 van 18.10.2019, blz. 90).


24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een bindend VN-verdrag inzake ondernemingen en mensenrechten

(initiatiefadvies)

(2020/C 97/02)

Rapporteur:

Thomas WAGNSONNER

Besluit van de voltallige vergadering

24.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Externe Betrekkingen

Goedkeuring door de afdeling

28.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

136/23/12

1.   Conclusies en aanbevelingen

Conclusies

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is een warm pleitbezorger van de mensenrechten, die universeel, onvervreemdbaar, ondeelbaar, onderling afhankelijk en nauw met elkaar verbonden zijn en die daarom de basis moeten vormen voor alle maatschappelijke interacties. De mensenrechten zijn het fundament waarop de welvaart en vrede in Europa zijn gebouwd. Het EESC benadrukt dat alle sociale en politieke rechten van de mens samen een menswaardig bestaan voor iedereen moeten waarborgen en dat schending ervan niet tot ongerechtvaardigd voordeel mag leiden.

1.2.

Mensenrechtenschendingen kunnen beter worden voorkomen wanneer op internationaal niveau een bindende norm is vastgesteld die door staten moet worden toegepast en beschermd. Het EESC is voorstander van een aanpak waarbij staten de plicht hebben om mensenrechten te beschermen, te propageren en te verwezenlijken, en waarbij bedrijven die rechten moeten eerbiedigen.

1.3.

Het EESC vindt het een goede zaak dat in de huidige ontwerptekst rekening is gehouden met de inhoudelijke punten die door de EU aan de orde zijn gesteld, zoals de aanbeveling om de werkingssfeer uit te breiden tot alle ondernemingen en om een en ander conceptueel beter af te stemmen op de “United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP)” — de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en mensenrechten van de VN. De regels moeten in overeenstemming met bestaande zorgvuldigheidsstelsels worden opgesteld, met name de UNGP. Dat maakt de toepassing ervan gemakkelijker en voorkomt overlappingen.

1.4.

Aangezien de werkingssfeer van het ontwerpverdrag, dat gebaseerd is op aanbevelingen van de EU, nu alle zakelijke activiteiten omvat, ongeacht de omvang van een bedrijf, moedigt het EESC de EU en haar lidstaten aan om maatregelen te nemen ter ondersteuning van bedrijven bij het nakomen van hun verplichtingen op het gebied van mensenrechten, eventueel op basis van hun bestaande vrijwillige toezeggingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo), met name in internationaal verband. Het EESC beseft dat het voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) moeilijk is om de in een dergelijk verdrag opgenomen maatregelen toe te passen en dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om kmo’s krachtig te steunen en praktische regelingen te treffen om hen te helpen bij de eerbiediging van de mensenrechten in al hun activiteiten.

1.5.

Het EESC benadrukt dat bindende en niet-bindende maatregelen elkaar niet uitsluiten, maar elkaar moeten aanvullen.

1.6.

De OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de verslagleggingsnormen volgens de UNGP zijn voorbeelden van reeds bestaande praktische manieren om strikte gedragsregels op het gebied van mensenrechten op te leggen aan ondernemingen. Aan ondernemingen die al hebben toegezegd die normen te zullen naleven, mogen geen extra lasten worden opgelegd. Om overlappingen te voorkomen, moet in het facultatieve protocol waarin het uitvoeringsmechanisme voorziet, rekening worden gehouden met het stelsel van OESO-contactpunten (dat moet worden aangepast met het oog op de ondersteuning van bindende regelgeving) of met andere bestaande nationale mensenrechteninstituten (NHRI).

1.7.

Ondanks de bewonderenswaardige, grote vooruitgang die met name in Europa is geboekt op het gebied van niet-bindende richtsnoeren voor de eerbiediging van de mensenrechten in het bedrijfsleven (bijv. UNGP, OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen), is een bindend verdrag belangrijk voor bedrijven die hun verantwoordelijkheid nog niet serieus nemen. Op deze manier worden uniforme wereldwijde normen op het gebied van mensenrechten, rechtsbevoegdheid en toepasselijk recht, evenals eerlijke en effectieve toegang tot de rechter gewaarborgd voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen door bedrijven. Dit zal bovendien bijdragen tot een gelijker speelveld voor ondernemingen en zorgen voor rechtszekerheid en een eerlijkere mondiale mededinging.

1.8.

Het EESC stelt voor om de rechtsbevoegdheid bij één forum (1) te leggen, dat instaat voor een eerlijk proces, vooral wanneer het onduidelijk is of een moederonderneming of een van haar dochterondernemingen of leveranciers aansprakelijk kan worden gesteld, zelfs indien de ondernemingen in verschillende landen zijn gevestigd. Door de ondubbelzinnige bepaling inzake wederzijdse rechtsbijstand kan forum shopping worden voorkomen.

1.9.

Het EESC vindt dat de intergouvernementele werkgroep van de VN inzake transnationale bedrijven en andere ondernemingen met betrekking tot de mensenrechten (OEIGWG) zijn werkzaamheden moet voortzetten. Het EESC is dan ook bereid om, als woordvoerder van het maatschappelijk middenveld, input te leveren. De sociale dialoog, de sociale partners en de organisaties van het maatschappelijk middenveld spelen immers een belangrijke rol waar het gaat om de eerbiediging van de mensenrechten.

Aanbevelingen

1.10.

Met het oog op de bescherming en bevordering van de mensenrechten en de totstandbrenging van een gelijk speelveld voor bedrijven op basis van coherente en strenge wereldwijde normen, dringt het EESC er bij de Europese instellingen, en met name bij de Europese Commissie en de Europese Raad, evenals bij de lidstaten, op aan om het lopende verdragsproces te steunen en constructief bij te dragen aan de onderhandelingen.

1.11.

De ontwerptekst van dit verdrag kan op een aantal punten aanzienlijk worden verbeterd. De Europese Commissie moet een duidelijke opdracht krijgen om de noodzakelijke Europese inbreng te coördineren.

1.12.

Het EESC beveelt aan om ook te voorzien in flexibiliteit tussen passende, maar niet al te belastende voorschriften voor kmo’s enerzijds, en strengere regels voor risicovolle sectoren anderzijds. Bovendien moet de EU speciale ondersteuning bieden aan kleine en middelgrote ondernemingen, zodat zij het hoofd kunnen bieden aan de uitdagingen die een dergelijk verdrag met zich meebrengt (bijv. een agentschap, ondersteuning van peer learning).

1.13.

Het EESC staat vierkant achter de door het Europees Parlement (EP) aangenomen resoluties (2), vooral achter zijn vurige pleidooi voor de ontwikkeling van een bindend instrument, en wijst met name op de behoefte aan een internationaal klachten- en toezichtmechanisme. Het EESC stelt vast dat er internationale regelingen bestaan, zoals de klachtenprocedure van de IAO, die als model kunnen dienen voor een meer ambitieuze internationale handhaving; de werkzaamheid van bindende regels staat of valt immers met krachtige handhaving en sterke betrokkenheid van de deelnemende staten.

1.14.

Er moeten nationale actieplannen worden opgesteld, waar dat nog niet is gebeurd, voor de inachtneming van zorgvuldigheidseisen ten aanzien van de mensenrechten en er moet ook een Europees actieplan komen. De organisaties van het maatschappelijk middenveld moeten worden betrokken bij het ontwikkelen, uitvoeren en handhaven van de actieplannen.

1.15.

Het EESC zou graag zien dat de Europese Commissie de haalbaarheid onderzoekt van een “openbaar EU-ratingbureau” voor de eerbiediging van de mensenrechten door ondernemingen.

1.16.

Daarnaast is het EESC voorstander van een sterk internationaal monitorings- en handhavingsmechanisme, met de mogelijkheid om klachten voor te leggen aan een internationaal comité. Bovendien moet er een onafhankelijke VN-functionaris (Europese ombudsman of -vrouw) worden aangewezen voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen die, waar nodig, hun klachten onderzoekt en steunt, en die op onafhankelijke wijze de vermeende mensenrechtenschendingen aan de kaak stelt en onder de aandacht van het comité brengt.

1.17.

De ontwerptekst bevat een zeer ruime definitie van mensenrechten. Met een verwijzing in de preambule van het ontwerpverdrag naar de tripartiete verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake de beginselen voor multinationale ondernemingen en sociaal beleid, en naar de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN, moet duidelijk worden gemaakt dat deze fundamenteel zijn voor de interpretatie van dit verdrag. Mensenrechten zoals met name het recht op een gezond milieu, onderwijs en gegevensbescherming moeten nadrukkelijker worden genoemd en eveneens onder de werkingssfeer van het verdrag vallen.

1.18.

Aangezien het ontwerpverdrag reeds voorziet in de mogelijkheid om het bevoegde gerecht te kiezen, een mogelijkheid die verder moet worden uitgewerkt, is het EESC van mening dat wanneer een onderneming zakelijk actief is in transnationale toeleveringsketens, ervoor moet worden gezorgd dat de rechter in het land van vestiging van de onderneming bevoegd kan worden verklaard. Ook moet duidelijk worden gemaakt dat lokale dochterondernemingen en leveranciers kunnen worden aangeklaagd of ten minste kunnen worden gevoegd bij vorderingen in het land van vestiging van de moederonderneming of de begunstigde onderneming.

1.19.

Het EESC wijst op het belang van getuigen en op de rol van klokkenluiders, en is zeer te spreken over de bescherming waarin de huidige ontwerptekst voorziet. Ngo’s die werkzaam zijn op dit gebied, verdienen steun.

1.20.

Het EESC zou graag zien dat het verband tussen zorgvuldigheid en aansprakelijkheid wordt verduidelijkt en dat er ook duidelijke en praktische bepalingen komen om ervoor te zorgen dat zorgvuldigheid ook voortdurende monitoring in toeleveringsketens omvat, evenals de bijbehorende aansprakelijkheid wanneer dit misgaat. Bij een verdere verduidelijking moet worden uitgegaan van de concepten die reeds zijn ontwikkeld voor de UNGP.

1.21.

Het EESC beveelt aan om in gevallen van ernstige nalatigheid strafrechtelijke aansprakelijkheid in te voeren. In geval van minder ernstige overtredingen, zoals het verzaken van de plicht om regelmatig verslag uit te brengen, moet bestuursrechtelijke aansprakelijkheid gelden.

1.22.

De ontwerptekst bevat een bepaling over de omkering van de bewijslast in het geval van wettelijke aansprakelijkheid, die moet worden verduidelijkt om een consistente toepassing in alle rechtsgebieden te waarborgen en ervoor te zorgen dat slachtoffers zich op de toepassing ervan kunnen beroepen wanneer dat nodig is.

1.23.

Wat handels- en investeringsovereenkomsten betreft, moet duidelijk worden gemaakt dat uitvoeringsmaatregelen voor een verdrag inzake ondernemingen en mensenrechten gerechtvaardigd zijn en niet kunnen worden omzeild door een regeling te treffen voor de beslechting van investeringsgeschillen (3).

1.24.

Volgens het huidige ontwerp kan voor deelname aan een stelsel voor geschillenbeslechting worden gekozen (opt in). Deze mogelijkheid verdient nadere bestudering om er zeker van te zijn dat deze past binnen de bestaande kaders, aangezien de negen belangrijkste instrumenten op het gebied van mensenrechten een opt-outclausule voor geschillenbeslechting bevatten.

1.25.

Het EESC is ingenomen met het feit dat kwesties van wederzijdse bijstand in de huidige ontwerptekst aan de orde komen. De bepalingen inzake de proceskosten zijn echter aanzienlijk gewijzigd. Behalve in het geval van een lichtvaardig aangespannen rechtsgeding zouden slachtoffers niet voor de proceskosten mogen opdraaien.

1.26.

Het EESC is voorstander van een juridisch bindend instrument inzake ondernemingen en mensenrechten, maar dringt met klem aan op nauwe samenwerking met de sociale partners en de organisaties uit het maatschappelijk middenveld.

2.   Achtergrond

2.1.

Doel van de SDG’s is op verschillende manieren verbeteringen aan te brengen in arbeidsverhoudingen, verantwoorde productie en consumptie en stevige verbintenissen met betrekking tot de mensenrechten. Een bindend verdrag, waarin internationale aansprakelijkheidsregels worden vastgesteld, zou deze inspanningen aanzienlijk kunnen ondersteunen.

2.2.

Internationale richtsnoeren voor ondernemingen en mensenrechten zijn te vinden in de UNGP en het Global Compact van de VN, alsook in de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen (MNO-richtlijnen), die multinationale ondernemingen houvast geven bij het uitstippelen van een strategie voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) en het juridisch implementeren daarvan door hen te helpen met het opstellen van contracten wanneer zij in het buitenland actief zijn en gebruikmaken van mondiale toeleveringsketens. De OESO verstrekt ook richtsnoeren voor bepaalde sectoren. Het stimulerende effect daarvan op de inachtneming van zorgvuldigheid in toeleveringsketens (4) toont aan dat het mogelijk is om risico’s in de hand te houden en strikte normen te hanteren met betrekking tot mensenrechtenschendingen.

2.3.

Mensenrechtenschendingen hebben gevolgen voor het dagelijks leven van mensen, hun omgeving, het milieu of hun eigendom. Het EESC heeft dit soort initiatieven dan ook altijd toegejuicht (5) en onderstreept dat de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en vakbonden bij zorgvuldigheidsprocedures belangrijk is. Verantwoord ondernemerschap is een issue geworden voor bedrijven. Zowel maatschappelijke organisaties als vakbonden zien dat ondernemingen hun best doen om de mensenrechten op bredere schaal te eerbiedigen en beter zakelijk gedrag aan de dag te leggen. In de lopende besprekingen over het verdrag benadrukken vertegenwoordigers van het bedrijfsleven het belang van wereldwijde toepassing van de mensenrechten op alle werknemers, van de daadwerkelijke naleving van de IAO-normen en van regels voor gezondheid en veiligheid op het werk. Mvo-rapporten zijn geen marketinginstrumenten, maar een manier om aan te tonen dat er verantwoordelijkheid wordt genomen. Het EESC moedigt de lidstaten aan om krachtige maatregelen te nemen om hun mensenrechtenbeleid ten uitvoer te leggen en steun te verlenen aan ondernemingen die zich vrijwillig toeleggen op maatschappelijk verantwoord ondernemen, met name in internationaal verband.

2.4.

Vrijwillige maatregelen kunnen echter niet alle rechtenschendingen voorkomen (6). Bindende maatregelen, vergezeld van passende sancties, kunnen ervoor zorgen dat een wettelijke minimumnorm wordt nageleefd, ook door bedrijven die hun morele verantwoordelijkheid niet zo serieus nemen als bedrijven die hoge normen hanteren op het gebied van de mensenrechten, bijvoorbeeld op basis van de UNGP. Bindende regels moeten in overeenstemming met bestaande zorgvuldigheidsstelsels worden opgesteld, met name de UNGP. Dat maakt de toepassing ervan gemakkelijker en voorkomt overlappingen. Vrijwillige en bindende maatregelen sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan.

2.5.

Het EESC erkent dat de meeste bedrijven, met name in de EU, hun best doen om de mensenrechten te waarborgen. Maar volgens de statistieken van de IAO wordt voor 43 miljard USD winst geboekt via dwangarbeid in de bouw-, productie-, mijnbouw-, nuts- en landbouwsector door bedrijven die niet genoeg hun best doen om mensenrechten te implementeren in hun waardeketen.

2.6.

Professionele beleggers hebben samen met ngo’s die zich inzetten voor de mensenrechten de “Corporate Human Rights Benchmark” in het leven geroepen (7). De benchmark is bedoeld als instrument voor investeerders om verantwoorde bedrijven in kaart te brengen, dus het zou in het belang van ondernemingen zijn om goede prestaties te laten zien. Uit een vergelijking van bedrijven met de benchmark is gebleken dat de UNGP is veel gevallen maar mondjesmaat worden nageleefd. Opmerkelijk is vooral dat bedrijven die wereldwijd en zeker ook in Europa actief zijn, zoals McDonald’s en Starbucks, slecht scoren wat de UNGP betreft. Steeds weer blijken internationale, niet-Europese bedrijven in het voordeel te zijn in vergelijking met Europese bedrijven die zich inzetten voor de eerbiediging van de mensenrechten. Meer dan 40 % van de gebenchmarkte bedrijven gaat totaal niet zorgvuldig om met de mensenrechten en in twee derde van deze bedrijven, waaronder ook Europese bedrijven, wordt minder dan 30 % van de UNGP toegepast.

2.7.

Ook al draagt een grote meerderheid van bedrijven de mensenrechten een warm hart toe, toch vinden er in het bedrijfsleven steeds weer mensenrechtenschendingen plaats. Met een bindend verdrag zouden slachtoffers de garantie krijgen dat er wereldwijd uniforme mensenrechtennormen, toepasselijke wetgeving en eerlijke toegang tot de rechter en de bevoegde instanties worden gewaarborgd. Dit zou bovendien bijdragen tot een gelijker speelveld voor ondernemingen en zorgen voor rechtszekerheid en een eerlijkere mondiale mededinging.

2.8.

Bevordering en verspreiding van de mensenrechten staat op de agenda van het buitenlands beleid van de EU. De verordening inzake conflictmineralen, de richtlijn inzake de bekendmaking van niet-financiële informatie en de houtrichtlijn van de EU zijn voorbeelden van rechtshandelingen waarin strengere zorgvuldigheidseisen ten aanzien van de mensenrechten worden gesteld. Vrijhandelsovereenkomsten bevatten clausules waarin de bescherming van deze rechten wordt afgedwongen. Sommige EU-lidstaten — voornamelijk Frankrijk, maar ook het Verenigd Koninkrijk en Nederland — hebben wetgeving aangenomen die ervoor zorgt dat bedrijven meer verantwoording moeten afleggen en dat er strengere zorgvuldigheidseisen gelden ten aanzien van de mensenrechten. Het Bureau voor de grondrechten (FRA) heeft de Europese bevoegdheden op het gebied van ondernemingen en mensenrechten onder de loep genomen en is tot de bevinding gekomen dat er voor zowel Europese als nationale bevoegdheden geldige redenen zijn (8). Daarom adviseert het FRA een open-coördinatiemethode. De onduidelijkheid omtrent bevoegdheden moet worden opgehelderd voordat het verdrag officieel wordt geratificeerd; in principe moet echter worden uitgegaan van gemengde bevoegdheid. Procedures tegen schendingen van de grondrechten door ondernemingen kunnen indirect via het burgerlijk recht, het bestuursrecht of het strafrecht worden aangespannen. In deze procedures worden kwesties aan de orde gesteld die verband houden met het internationaal privaatrecht en het internationaal (ondernemings)strafrecht — juridische aangelegenheden die in de EU voor een deel zijn geharmoniseerd.

2.9.

Het Europees Parlement heeft een aantal resoluties aangenomen over dit onderwerp en is fervent voorstander van actieve deelname aan de onderhandelingen over een bindend wettelijk instrument. Het Parlement heeft ook opdracht gegeven tot een studie over de toegang tot rechtsmiddelen voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen door bedrijven in derde landen (9), waarin concrete aanbevelingen worden geformuleerd voor de EU-instellingen om deze toegang te verbeteren.

2.10.

De Raad heeft het FRA verzocht een advies op te stellen over het verbeteren van de toegang tot rechtsmiddelen op het gebied van ondernemingen en mensenrechten op EU-niveau. In dit advies werd geconstateerd dat er nog volop ruimte is voor verbetering.

2.11.

In 2014 nam de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (UNHRC) Resolutie 26/9 aan, waarin werd besloten tot het instellen van een “intergouvernementele werkgroep voor onbepaalde duur” (OEIGWG), die een internationaal juridisch bindend instrument moest uitwerken aan de hand waarvan de activiteiten van transnationale en andere ondernemingen overeenkomstig het internationaal recht inzake de mensenrechten moesten worden gereguleerd. De resolutie werd gesteund door een groot aantal ontwikkelingslanden. Het huidige ontwerp werd in juli 2019 gepresenteerd.

2.12.

De EU heeft deelgenomen aan deze werkgroep, maar heeft zich om een aantal redenen gedistantieerd van de resultaten van de werkgroepvergadering van oktober 2018. Het probleem zat hem kennelijk vooral in de toepasbaarheid op alle bedrijven (niet alleen transnationale bedrijven), nauwkeuriger opvolging van de UNGP en een transparanter proces. In de huidige versie van de ontwerptekst lijkt rekening te zijn gehouden met de inhoudelijke punten die door de EU aan de orde zijn gesteld. Gezien de juridische aspecten van harmonisatie zou de EU met een officieel onderhandelingsmandaat actief moeten deelnemen aan het verdragsproces om de belangen van de Europese Unie en haar lidstaten te behartigen.

2.13.

Er zijn grote economieën die op dit moment niet actief deelnemen, zoals de VS, of die niet sterk betrokken lijken te zijn bij het verdragsproces, zoals China. Als het verdrag een breed toepassingsgebied krijgt, zal dit bijdragen tot verantwoord ondernemen — ook door ondernemingen uit deze grote economieën. Zelfs indien ze het bindende verdrag niet ratificeren, kunnen ze op grond van dit verdrag in Europa wel aansprakelijk worden gehouden wanneer ze met hun activiteiten de Europese interne markt betreden. Deze landen moeten strengere regels op het gebied van de eerbiediging van de mensenrechten invoeren als zij van Europese markten willen blijven profiteren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC is een warm pleitbezorger van de mensenrechten, die universeel, onvervreemdbaar, ondeelbaar, onderling afhankelijk en nauw met elkaar verbonden zijn en die daarom de basis moeten vormen voor alle maatschappelijke interacties, of dit nu op het gebied van politiek, internationale samenwerking, sociale dialoog, economie of bedrijfsleven is. De mensenrechten zijn het fundament waarop de welvaart en vrede op ons continent zijn gebouwd. Zij hebben bovendien, in combinatie met het Europese model van de verzorgingsstaat en universele onderwijsstelsels, de economische ontwikkeling en het materiële welzijn gewaarborgd. Het EESC benadrukt dat alle sociale en politieke rechten van de mens samen een menswaardig bestaan voor iedereen moeten waarborgen en dat schending ervan niet tot ongerechtvaardigd voordeel mag leiden.

3.2.

Het EESC is van mening dat het voorkomen van mensenrechtenschendingen het belangrijkste doel van een bindend verdrag moet zijn. Wanneer er een internationaal overeengekomen bindende minimumnorm voor verantwoord ondernemerschap bestaat, hebben bedrijven nog meer steun en begeleiding nodig bij de uitvoering van de maatregelen en moeten de EU en haar lidstaten hun verantwoordelijkheid nemen en ervoor zorgen dat verantwoord ondernemerschap niet tot oneerlijke concurrentie leidt.

3.3.

Het EESC staat vierkant achter de door het EP aangenomen resoluties en herhaalt zijn wens dat er volledig wordt ingezet op de ontwikkeling van een bindend instrument, inclusief het benodigde klachtenmechanisme, en dat hieraan actief wordt bijgedragen in het verdragsproces te Genève. De Europese Commissie moet gevolg geven aan deze resoluties en vastberadenheid aan de dag leggen.

3.4.

Het EESC vindt net als het EP dat een bindend verdrag:

gebaseerd moet zijn op de leidende beginselen van de VN (UNGP);

zorgvuldigheidsverplichtingen moet vaststellen voor transnationale en andere ondernemingen, met inbegrip van hun dochterondernemingen;

de extraterritoriale verplichtingen van staten op het gebied van mensenrechten moet erkennen en daartoe regelgevende maatregelen moet vaststellen;

de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemingen moet erkennen;

mechanismen in het leven moet roepen voor de coördinatie en samenwerking tussen staten op het gebied van onderzoek, vervolging en handhaving in het geval van grensoverschrijdende zaken;

internationale justitiële en niet-justitiële mechanismen voor toezicht en handhaving moet instellen.

3.5.

Het EESC deelt ook de mening van het EP dat als de eisende partij het bevoegde gerecht mag kiezen, staten ertoe zullen worden aangezet om strenge regels en eerlijke rechtsstelsels in te voeren, om ervoor te zorgen dat dergelijke zaken onder hun bevoegdheid blijven vallen. Handhavingsmechanismen moeten van dien aard zijn dat staten er belang bij hebben om wetten in te voeren waarin ondernemingen zorgvuldigheidsverplichtingen krijgen opgelegd ten aanzien van de mensenrechten. Er bestaan internationale regelingen, zoals de klachtenprocedure van de IAO, die als model kunnen dienen voor een meer ambitieuze internationale handhaving.

3.6.

Bindende regels mogen er echter niet toe leiden dat bedrijven die zich verantwoord gedragen, al te lichtvaardig voor de rechter worden gesleept. Er moet duidelijkheid worden verschaft over de vraag in hoeverre ondernemingen verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor schendingen op basis van een bindend verdrag. Mensenrechtenschendingen kunnen dan ook beter worden voorkomen wanneer er een internationaal bindende norm is vastgesteld die door staten wordt toegepast en beschermd. Dat is ook de aanpak waarvoor in deze ontwerptekst is gekozen, nl. dat bedrijven geen rechtstreekse verplichtingen krijgen opgelegd, maar staten verplicht worden om een afgesproken norm toe te passen overeenkomstig hun eigen rechtstelsels.

3.7.

In de bovengenoemde studie van het EP en het advies van het FRA worden specifieke problemen aan de orde gesteld die zich regelmatig voordoen wanneer burgers in Europa naar de rechter stappen omdat er mensenrechten zouden zijn geschonden door ondernemingen of hun dochterondernemingen of in hun toeleveringsketen.

3.7.1.

De rechtsbevoegdheid van Europese rechters beperkt zich normaal gesproken tot Europese verdachten. Dit betekent dat een in Europa gevestigde onderneming voor een Europese rechter kan worden gedaagd, maar dat dit doorgaans niet geldt voor haar dochterondernemingen die zijn gevestigd in het land waar de schade is ontstaan. Leveranciers en tussenpersonen in de toeleveringsketen staan zelfs nog verder af van de Europese onderneming in kwestie. Het zou een fundamenteel recht moeten zijn dat slachtoffers van mensenrechtenschendingen door bedrijven gegarandeerd een eerlijk proces krijgen en gelijke toegang tot de rechter en de bevoegde instanties, aldus het EESC. Met name wanneer er onduidelijkheid bestaat over wie mogelijk aansprakelijk is — de moederonderneming of een van de dochterondernemingen of leveranciers — moet de rechtsbevoegdheid liggen bij één forum dat instaat voor een eerlijk proces.

3.7.2.

In de studie van het EP komen ook bemiddelingsprocedures ter sprake waarvan slachtoffers die een zaak willen aanspannen gebruik kunnen maken. Het EESC is uitgesproken voorstander van dergelijke waardevolle vrijwillige bemiddelingsprocedures, zoals ook bepleit door de OESO, de UNGP en het Global Compact, maar stelt vast dat deze procedures geen oplossing bieden voor het probleem van mensenrechtenschendingen door bedrijven die de mensenrechtenaspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen aan hun laars lappen. Daarom is er ook behoefte aan officiële vervolging.

3.7.3.

Het verzamelen van bewijsmateriaal is om praktische redenen vaak moeilijk voor eisers. Er zijn meestal grote aantallen mensen betrokken bij een rechtszaak en er is veelal sprake van taalbarrières. Hoewel het dikwijls eenvoudig is om te bewijzen dat een lokale onderneming een dochteronderneming of leverancier van een Europese onderneming is, is het erg lastig voor slachtoffers om de mate van zeggenschap aan te tonen. Wanneer kan worden vastgesteld dat een Europese rechter bevoegd is, kunnen de proceskosten extreem hoog zijn, zelfs wanneer slachtoffers van schendingen in het gelijk worden gesteld. Er is veel ruimte voor verbetering op het gebied van internationale justitiële samenwerking. Het EESC is ingenomen met het feit dat kwesties van wederzijdse bijstand in de huidige ontwerptekst aan de orde worden gesteld, maar vindt dat slachtoffers niet voor de proceskosten mogen opdraaien, behalve in het geval van een lichtvaardig aangespannen rechtsgeding.

3.8.

Wanneer de EU-lidstaten op individuele basis strengere zorgvuldigheidseisen gaan stellen, zal er binnen de EU discrepantie ontstaan tussen dergelijke normen. Ondernemingen die zijn gevestigd in EU-lidstaten met strengere zorgvuldigheidseisen, mogen niet weggeconcurreerd worden door ondernemingen die niet in dergelijke landen zijn gevestigd. Er moet sprake zijn van een gelijk speelveld en rechtszekerheid voor ondernemingen, met duidelijke verantwoordelijkheden.

3.9.

Daarom vindt het EESC dat actieve betrokkenheid bij en deelname van vertegenwoordigers van de EU aan het verdragsproces cruciaal zijn. Niet actief deelnemen aan het opstellen van een mensenrechtenverdrag met mogelijk grote gevolgen voor het internationale handelsverkeer, is niet in het belang van de EU en haar lidstaten (10). De huidige ontwerptekst kan op een aantal punten aanzienlijk worden verbeterd. De Europese instellingen en de lidstaten moeten zich actief inzetten en de Europese Commissie moet een duidelijke opdracht krijgen om de Europese betrokkenheid te kunnen coördineren.

3.10.

Omdat het verdrag door de lidstaten en de EU zal moeten worden uitgevoerd en gehandhaafd, moeten — voor zover dat nog niet het geval is — in de lidstaten nationale actieplannen worden opgesteld waarin wordt aangegeven hoe aan de zorgvuldigheidseisen ten aanzien van de mensenrechten zal worden voldaan. Er moet ook een Europees actieplan komen om ervoor te zorgen dat alle Europese bestuursniveaus hierbij worden betrokken overeenkomstig hun bevoegdheden. De organisaties van het maatschappelijk middenveld moeten worden betrokken bij het ontwikkelen, uitvoeren en handhaven van de actieplannen.

3.11.

De Europese Commissie moet de haalbaarheid onderzoeken van een “openbaar EU-ratingbureau” voor de eerbiediging van de mensenrechten door ondernemingen, waarbij een systeem wordt ontwikkeld op basis waarvan auditkantoren kunnen worden gecertificeerd en regelmatig gecontroleerd (criteria, toezicht). Een dergelijk bureau kan ondersteuning bieden aan (met name kleine en middelgrote) ondernemingen die meer aandacht willen besteden aan de mensenrechten, wat positief is voor bedrijven waar het gaat om aansprakelijkheidskwesties. Maar dit onderwerp kan later nog in een ander advies worden uitgediept.

3.12.

Verantwoordelijkheid op het gebied van de mensenrechten moet een verplicht vak worden in economische en bedrijfsopleidingen en aanverwante cursussen, en de nadruk die hierop wordt gelegd in het onderwijs, kan door de EU met opleidingsprogramma’s worden ondersteund.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het verdrag wordt opgesteld door een werkgroep van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (UNHRC), die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de VN-mensenrechtenverdragen. Omdat staten en niet individuen (zoals ondernemingen of personen die het slachtoffer zijn van schendingen) de normadressaten van het verdrag zijn, is het logisch dat een dergelijke werkgroep bij de UNHRC is ingesteld, terwijl andere organisaties, zoals de IAO en de WTO, hierbij gemakkelijk kunnen worden betrokken. Het EESC vindt dat deze intergouvernementele werkgroep (OEIGWG) zijn werkzaamheden moet voortzetten.

4.2.

Uit hoofde van zijn mandaat concentreert de OEIGWG zich op transnationale situaties. Bedrijfsverenigingen en vakbonden hebben gepleit voor een bredere werkingssfeer, met name voor uitbreiding tot alle ondernemingen (inclusief staatsondernemingen en binnenlandse ondernemingen). Het EESC stelt tot zijn tevredenheid vast dat aan deze wens in beginsel tegemoetgekomen is in de herziene ontwerptekst. Maar de ontwerptekst moet verder worden verduidelijkt op dit punt. Het EESC zou graag zien dat de EU-instellingen hieraan een actieve bijdrage leveren.

4.3.

Er moet worden voorzien in een sterk internationaal monitorings- en handhavingsmechanisme, met de mogelijkheid om individuele klachten voor te leggen aan het internationaal comité. Bovendien moet er een onafhankelijke VN-functionaris (Europese ombudsman of -vrouw) worden aangewezen voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen die, indien nodig, hun klachten onderzoekt en ondersteunt, en die op onafhankelijke wijze de vermeende mensenrechtenschendingen aan de kaak stelt en onder de aandacht van het comité brengt.

4.4.

In de ontwerptekst worden mensenrechten zeer ruim gedefinieerd. Het EESC is ingenomen met het feit dat in de preambule wordt verwezen naar IAO-verdrag 190. Maar ook de tripartiete beginselverklaring betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid van de IAO bevat een uitgebreid overzicht van verklaringen en rechten met betrekking tot multinationale ondernemingen en werk, waarin ook specifiek wordt gerefereerd aan de overeenkomsten en aanbevelingen inzake veiligheid en gezondheid op het werk. Recente ontwikkelingen op het vlak van de mensenrechten hebben ook sterker de nadruk gelegd op het recht op een gezond milieu en het recht op gegevensbescherming, en hiermee moet rekening worden gehouden. Bovengenoemde documenten en rechten behoren tot een basiscorpus van mensenrechten, dat wereldwijd van toepassing is en daarom onder het verdrag zou moeten vallen. Het EESC juicht toe dat de genderdimensie van mensenrechtenschendingen, een aspect dat vaak over het hoofd wordt gezien, steviger is verankerd in het preventiehoofdstuk van een bindend verdrag.

4.5.

De ontwerptekst voorziet reeds, in principe, in een mogelijkheid om het bevoegde gerecht te kiezen en deze mogelijkheid moet verder worden uitgewerkt. Wanneer een onderneming zakelijk actief is in transnationale toeleveringsketens (bijv. het ontvangen van goederen of grondstoffen), moet ervoor worden gezorgd dat de rechter in het land van vestiging van de onderneming bevoegd kan worden verklaard. Ook moet duidelijk worden gemaakt dat lokale dochterondernemingen en leveranciers kunnen worden aangeklaagd of ten minste kunnen worden gevoegd bij vorderingen in het land van vestiging van de moederonderneming of de begunstigde onderneming.

4.6.

Daarnaast is verdere verduidelijking nodig ten aanzien van het verband tussen zorgvuldigheid en aansprakelijkheid en zijn er ook duidelijke en praktische bepalingen nodig om ervoor te zorgen dat zorgvuldigheid ook voortdurende monitoring — in de vorm van een stelsel van verificaties en controles — in toeleveringsketens omvat, evenals aansprakelijkheid wanneer dit misgaat. De Engelse jurisprudentie heeft tot een norm geleid voor de controle van moedermaatschappijen op inbreuken door hun dochterondernemingen (11), die inspiratie zou kunnen bieden voor een duidelijkere bepaling aangaande de aansprakelijkheid van met name dochterondernemingen. De huidige ontwerptekst concentreert zich op contractuele relaties, wat het wellicht moeilijk maakt om aansprakelijkheid in wereldwijde waardeketens op betrouwbare wijze in kaart te brengen, aangezien zakelijke relaties verschillende vormen kunnen aannemen binnen deze ketens. De huidige tekst is voor verbetering vatbaar, en bij een verdere verduidelijking moet worden uitgegaan van de concepten die reeds zijn ontwikkeld voor de UNGP, waaraan de EU prioriteit zou moeten geven.

4.7.

Aangezien het toepassingsgebied nu alle zakelijke activiteiten omvat, en niet alleen transnationale activiteiten, zou er ook moeten worden voorzien in flexibiliteit tussen passende, maar niet al te belastende voorschriften voor kmo’s enerzijds, en strengere regels voor risicovolle activiteiten anderzijds. Bovendien moet de EU speciale ondersteuning bieden aan kleine en middelgrote ondernemingen, zodat zij het hoofd kunnen bieden aan de uitdagingen die een dergelijk verdrag met zich meebrengt (bijv. een agentschap, ondersteuning van peer learning).

4.8.

Het EESC neemt kennis van de regels inzake wederzijdse rechtshulp en internationale samenwerking die in de huidige ontwerptekst worden voorgesteld. Een en ander kan misschien gefaciliteerd worden door de internationale vertegenwoordigingen van de eerdergenoemde VN-Europese ombudsman of -vrouw.

4.9.

De ontwerptekst bevat een bepaling over de omkering van de bewijslast in gevallen van wettelijke aansprakelijkheid, die moet worden verduidelijkt om een consistente toepassing in alle rechtsgebieden te waarborgen en ervoor te zorgen dat slachtoffers zich, indien nodig, op de toepassing ervan kunnen beroepen. Dat zou in ieder geval betekenen dat eisers in zaken met betrekking tot mensenrechtenschendingen alleen worden verplicht om te bewijzen dat er een ontegenzeglijk verband bestaat tussen de inbreukpleger (zoals een leverancier of een dochteronderneming) en de (moeder- of begunstigde) onderneming, die op haar beurt aannemelijk moet maken dat zij geen invloed had op de schendingen. Het EESC betwijfelt of de rechtszekerheid en consistente toepassing erbij gebaat zijn als de omkering van de bewijslast in handen van de rechter wordt gelegd in plaats van wettelijk te worden vastgelegd.

4.10.

Het EESC wijst op het belang van getuigen en op de rol van klokkenluiders, en is zeer te spreken over de bescherming waarin de huidige ontwerptekst voorziet. Ngo’s die werkzaam zijn op dit gebied, verdienen steun.

4.11.

In geval van ernstige nalatigheid moeten betrokkenen strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. In geval van minder ernstige overtredingen, zoals het verzaken van de plicht om regelmatig verslag uit te brengen, moet bestuursrechtelijke aansprakelijkheid gelden.

4.12.

Het EESC vindt het een goede zaak dat er een bepaling over de samenhang met andere bilaterale en multilaterale overeenkomsten is opgenomen. Wat handels- en investeringsovereenkomsten betreft, moet echter duidelijk worden gemaakt dat uitvoeringsmaatregelen voor een verdrag inzake ondernemingen en mensenrechten gerechtvaardigd zijn en niet kunnen worden omzeild door een regeling te treffen voor de beslechting van investeringsgeschillen.

4.13.

Staten moeten van elkaar kunnen eisen dat ze zich aan een bindend verdrag houden. Hiervoor kan inspiratie worden gezocht in reeds bestaande procedures, zoals de klachtenprocedures volgens het statuut van de IAO, die de sociale partners en staten de mogelijkheid bieden om klachten in te dienen over niet-naleving van de IAO-verdragen. Als staten klachten tegen elkaar kunnen indienen, kan wereldwijde implementatie worden afgedwongen. Ondernemingen die op verantwoorde wijze te werk gaan, zouden beter worden beschermd tegen oneerlijke concurrentie. Ook socialepartnerorganisaties en ngo’s moeten dergelijke klachten kunnen indienen. Als er een klachtenregeling wordt uitgewerkt die losstaat van de IAO-procedures, mag deze niet indruisen tegen de regels en bepalingen van de IAO.

4.14.

Volgens de huidige ontwerptekst kan vóór deelname aan een stelsel voor geschillenbeslechting worden gekozen (opt in). Deze mogelijkheid moet nader worden bestudeerd om er zeker van te zijn dat deze past binnen de bestaande kaders, aangezien de negen belangrijkste instrumenten op het gebied van mensenrechten een opt-outclausule voor geschillenbeslechting bevatten.

4.15.

In de herziene ontwerptekst zijn de bepalingen aangaande verjaringstermijnen en toepasselijk recht afgezwakt ten opzichte van de eerste ontwerpversie. Aangezien deze bepalingen belangrijke procedurele rechten voor slachtoffers bevatten, beveelt het EESC aan om de tekst van de eerste ontwerpversie aan te houden.

4.16.

Vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, met name vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, hebben gewezen op de late beschikbaarheid en publicatie van de ontwerpdocumenten in het onderhandelingsproces in Genève. Dit moet worden verbeterd om een evenwichtige en constructieve feedback mogelijk te maken. In alle fasen van het proces moet transparantie voor alle deelnemers worden gewaarborgd.

4.17.

Het EESC is voorstander van een juridisch bindend instrument inzake ondernemingen en mensenrechten, maar dringt met klem aan op nauwe samenwerking met de sociale partners en de organisaties uit het maatschappelijk middenveld.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Oxford Dictionary of Law (7e editie) definieert het Engelse woord “forum” als “The place or country in which a case is being heard”.

(2)  O.a. de EP-resolutie van 4 oktober 2018 (2018/2763(RSP)).

(3)  PB C 110 van 22.3.2019, blz. 145.

(4)  http://www.oecd.org/daf/inv/mne/oecd-portal-for-supply-chain-risk-information.htm

(5)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 17.

(6)  Enkele recente voorbeelden: hazelnotenplukkers in Turkije (https://www.nytimes.com/2019/04/29/business/syrian-refugees-turkey-hazelnut-farms.html); grafstenen die door middel van kinderarbeid worden geproduceerd (https://kurier.at/politik/ausland/blutige-grabsteine-was-friedhoefe-mit-kinderarbeit-zu-tun-haben/400477447); delfstoffenwinning voor batterijen voor elektrische auto’s (https://www.dw.com/de/kinderarbeit-f%C3%BCr-elektro-autos/a-40151803).

(7)  https://www.corporatebenchmark.org/

(8)  Advies van het FRA over het verbeteren van de toegang tot rechtsmiddelen op het gebied van ondernemingen en mensenrechten op EU-niveau, blz. 62.

(9)  EP/EXPO/B/DROI/FWC/2013-08/Lot4/07, februari 2019 — PE 603.475.

(10)  Het EESC heeft op het belang van een bindend VN-verdrag gewezen (zie PB C 110 van 22.3.2019, blz. 145, punt 2.19.

(11)  Zie voetnoot 9, blz. 40.


24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over externe hulp, investering en handel als instrumenten om de redenen voor economische migratie te beperken, met speciale aandacht voor Afrika

(initiatiefadvies)

(2020/C 97/03)

Rapporteur:

Arno METZLER

Corapporteur:

Thomas WAGNSONNER

Besluit van de voltallige vergadering

23-24.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Externe Betrekkingen

Goedkeuring door de afdeling

28.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

12.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

152/0/9

1.   Algemene conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het ontwikkelingsbeleid van de EU is gericht op de ondersteuning van de duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden, met als hoofddoel armoede uit te roeien, duurzame groei te stimuleren, werkgelegenheid te scheppen, alsook vrede, veiligheid/stabiliteit, goed bestuur en de mensenrechten te bevorderen. Een en ander is een hoeksteen van de betrekkingen van de EU met de buitenwereld en draagt bij tot de doelstellingen van haar externe optreden — naast het buitenlands, veiligheids- en handelsbeleid (en de internationale aspecten van andere beleidsterreinen zoals milieu, landbouw en visserij). In het kader van de verwezenlijking van deze doelstellingen moet het beleid in ieder geval een “fatsoenlijk leven” garanderen, de rechtsstaat handhaven en goede arbeidsomstandigheden scheppen. In dit verband benadrukt het EESC uitdrukkelijk de noodzaak om gendergelijkheid te verzekeren en de positie van meisjes en vrouwen te versterken.

1.2.

In een steeds veranderende wereld is één ding zeker: Afrika en Europa zullen elkaars naaste buren blijven. De 54 Afrikaanse landen en de 28 lidstaten van de Europese Unie delen hun nabuurschap, geschiedenis en toekomst. Fouten uit het verleden moeten in de gezamenlijke toekomst van beide continenten absoluut worden vermeden.

1.3.

Zeventig jaar geleden, toen Europese burgers op de vlucht gingen voor oorlog, honger, armoede, werkloosheid, milieuvervuiling, onderdrukking en discriminatie, was Europa een continent met een emigratieoverschot. Daar de EU erin geslaagd is kansen voor haar bevolking te creëren, is Europa een continent van netto-immigratie geworden. Er moet worden samengewerkt met de Afrikaanse landen om voor hen dezelfde vooruitgang mogelijk te maken.

1.4.

Het is moeilijk om een samenhangende economische EU-strategie voor Afrika in zijn geheel vast te stellen. Het EESC wil benadrukken dat het zich als orgaan dat het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigt en als actieve partner bij alle EU-overeenkomsten wil inzetten voor een transparante en samenhangende aanpak. De Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) heeft aangekondigd dat de EU reeds een sterke politieke partner van Afrika is en dat de volgende stap moet zijn om echte economische partners te worden en onze betrekkingen op het gebied van handel en investeringen te verdiepen. Het EESC heeft een belangrijke rol gespeeld bij het vaststellen van betrekkingen met het maatschappelijk middenveld in het kader van de Overeenkomst van Cotonou. Het is nu van belang dat de voortdurende en nog grotere betrokkenheid van het EESC en zijn structuren een wezenlijk onderdeel van de post-Cotonou-overeenkomst wordt. Op die manier kan het Europese maatschappelijk middenveld het maatschappelijk middenveld in Afrikaanse landen helpen een betrouwbare en geloofwaardige partner voor investeerders te worden. Dit kan alleen worden verwezenlijkt door een partnerschap op voet van gelijkheid te bevorderen en door daadwerkelijk rekening te houden met de huidige asymmetrieën in de economische situatie.

1.5.

Om gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken, is het van cruciaal belang de economische samenwerking te versterken. De afgelopen jaren is een nieuw paradigma in de betrekkingen tussen de EU en Afrika (bijv. op het gebied van landbouw) ontstaan, waarbij de nadruk steeds meer komt te liggen op beleidssamenwerking en de bevordering van duurzame investeringen en een stabiel, verantwoordelijk en inclusief ondernemingsklimaat. Dit paradigma moet met succes verder worden ontwikkeld, zowel in de landbouwsector als in andere sectoren, en er moeten meer lokale mensen in het veld bij een en ander worden betrokken.

1.6.

Het EESC beveelt aan om op EU-niveau een éénloketbeleid uit te stippelen en een adequaat overlegmechanisme in te voeren voor het doorgeven van informatie en contacten aan degenen die willen investeren in en samenwerken met Afrika. Dit zou ook het doel van de monitoring dienen, als een soort politiek instrument. De invoering van een éénloketsysteem voor alle initiatieven in verband met Afrika zou overlapping van projecten voorkomen en transparantie en efficiëntie van de EU-steun waarborgen.

1.7.

Het EESC zou tevens graag zien dat wordt voorzien in een passend platform voor betere informatie-uitwisseling tussen Europese en Afrikaanse kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) over goede praktijken inzake investeringen en samenwerking.

1.8.

Er moet een duidelijke en transparante institutionele structuur voor de ontwikkelingssamenwerking van de EU met Afrika komen, gebaseerd op de nieuwe consensus inzake ontwikkeling (1), die een realistischer analyse en verwezenlijking van de ontwikkelingsvooruitzichten mogelijk maakt. Het EESC hoopt dat de post-Cotonou-overeenkomst een pragmatisch platform zal voorstellen voor een hervorming van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, aansluitend bij de complexiteit van het ontwikkelingsproces. Dit platform zou gebaseerd moeten zijn op de gezamenlijke inspanningen van alle EU-lidstaten en EU-instellingen om alle programma’s, projecten en initiatieven op nationaal en EU-niveau te inventariseren. Dit zou overlappingen voorkomen en vermijden dat op bepaalde gebieden dubbel werk wordt verricht, terwijl op andere gebieden alle steun ontbreekt.

1.9.

Tegelijkertijd pleit het EESC voor een proces dat gericht is op een zo groot mogelijk effect van ander EU-beleid op de sociale en economische (2) ontwikkeling. Met name handel, investeringen, belastingen (3), externe hulp (4), de bestrijding van de internationale georganiseerde misdaad en het klimaatbeleid moeten in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking.

1.10.

Het EESC ijvert ten volle om de Europese ontwikkelingsfinanciering efficiënter en effectiever te maken. Naast de EU-investeringsfondsen die al in Afrika actief zijn, zou het EESC graag zien dat een investeringsfonds wordt opgericht dat, naar het voorbeeld van het ESF, fungeert als mede-investeerder voor particuliere en publieke investeringen. Dit fonds zou gebaseerd moeten zijn op de criteria en beginselen van Agenda 2030 en de erkenning van internationaal aanvaarde basisnormen (5). De gesteunde projecten moeten worden gemonitord en in centrale registers of platforms worden opgenomen. Maatschappelijke organisaties (met name het EESC) zouden voor alle projecten op het gebied van ethische waarden nog nauwer moeten samenwerken.

1.11.

Het EESC pleit voor een aanpak die verschuift “van hulp naar investeringen”, die m.a.w. niet langer gericht is op het toekennen van voordelen maar wel op interactie met en ondersteuning van zelfstandige, zelfvoorzienende economische actoren en intercontinentale economische projecten op basis van samenwerking onder gelijke concurrentievoorwaarden.

1.12.

Financiële structuren in Afrika zelf moet kracht worden bijgezet om de financiering voor zowel particuliere als overheidsinvesteringen op lange termijn te ondersteunen. Dit is een belangrijke voorwaarde voor blijvende, duurzame ontwikkeling. Europese ervaringen met coöperatief bankieren en nationale ontwikkelingsbanken, met name voor de financiering van gemeenten, kunnen wellicht als voorbeeld dienen. Met name microkrediet en micro-investeringen kunnen een belangrijke rol spelen in de toekomst van de Afrikaanse economie. Er kan alleen sprake zijn van duurzame ontwikkeling als regionale waardeketens en consumentenmarkten voor een middenklasse worden ondersteund (6).

1.13.

Het EESC is van mening dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU vooral moet streven naar een partnerschap waarin de mens centraal staat, waarbij het maatschappelijk middenveld, de vakbonden en de particuliere sector een stem in het kapittel krijgen en de Afrikaanse en Europese burgers rechtstreeks baat hebben.

1.14.

Het maatschappelijk middenveld kan helpen een vertrouwensklimaat tot stand te brengen door, in samenwerking met de Afrikaanse structuren, het Afrikaanse maatschappelijk middenveld te versterken en te voorzien van instrumenten voor toegang tot de rechter, verzekering van de veiligheid en corruptiebestrijding. Dit zou de toegevoegde waarde moeten zijn die het Europese maatschappelijk middenveld voor de ontwikkeling van Afrika oplevert, op basis van gemeenschappelijke waarden als democratie, de rechtsstaat en politieke en burgerrechten.

1.15.

De vrijhandelsovereenkomsten en economische partnerschapsovereenkomsten (EPO’s) van de EU met Afrikaanse landen bevatten geen enkel mechanisme voor dialoog met het maatschappelijk middenveld. De EU moet er in het kader van de herziening van deze overeenkomsten voor ijveren om dergelijke dialoogmechanismen voor niet-overheidsactoren in het leven te roepen.

1.16.

Voortbouwend op de aanpak en de eerste ervaringen van de platforms voor duurzaam ondernemerschap voor Afrika (SB4A), die voornamelijk streven naar betrokkenheid van de particuliere sector, moet de EU een groter deel van haar hulp daarvoor inzetten en een soortgelijk initiatief voor het maatschappelijk middenveld in het algemeen bevorderen — hetzij als onderdeel van het SB4A-kader, hetzij ter begeleiding ervan of parallel daaraan. Een en ander zou kunnen uitgroeien tot multistakeholderplatforms voor duurzame handel en investeringen in Afrika.

1.17.

Het EESC is van mening dat de EU een deel van de “Aid for Trade”-middelen zou moeten gebruiken ter ondersteuning van de participatie en capaciteitsopbouw van maatschappelijke organisaties in het kader van hun inspanningen voor duurzame handel en investeringen.

1.18.

Door middel van een multistakeholderaanpak, waarbij ook maatschappelijke organisaties worden betrokken, bevordert het EESC initiatieven en aanpassingen van de vrijhandelsovereenkomsten, EPO- en SAP-handelsbeleidsregelingen die bevorderlijk zijn voor een doeltreffende en duurzame tenuitvoerlegging van de Afrikaanse continentale vrijhandelszone (AfCFTA) en marktintegratie. Met name de intra-Afrikaanse handel en de regionale en continentale integratie alsook de ontwikkeling van belangrijke economische sectoren moeten in heel Afrika worden bevorderd.

1.19.

Investeringen in openbare infrastructuur, met name onderwijs, waren de hoeksteen van de verbetering van de levensomstandigheden in Europa. De verbetering van het onderwijsniveau in Afrika, met name onder economisch kwetsbare groepen, moet dan ook een kerndoelstelling van ons ontwikkelingsbeleid zijn.

1.20.

Het EESC is ingenomen met de door de EU geplande verhoging van de financiering voor Afrika tot 40 miljard EUR (46,5 miljard USD) in de volgende begrotingsperiode en hoopt op een aanzienlijke hefboomwerking bij particuliere investeerders.

2.   Achtergrond

2.1.

Als’s werelds grootste donor van officiële ontwikkelingshulp is Europa een wereldleider inzake ontwikkeling. Met meer dan 50 % van alle wereldwijde ontwikkelingshulp zijn de EU en haar lidstaten samen de grootste donor ter wereld.

2.2.

Volgens de Wereldbank (7) bedroegen de geldovermakingen door expats naar ontwikkelingslanden in 2016 ongeveer 426 miljard USD, wat ongeveer drie keer zoveel is als de officiële ontwikkelingshulp wereldwijd. De ontwikkeling van Afrika zal aanzienlijk worden bevorderd als aan Afrikaanse migranten in Europa legale werkgelegenheid wordt geboden en veilige mogelijkheden voor geldovermakingen worden gegarandeerd.

2.3.

Afrika en Europa zijn directe buren, verbonden door een gemeenschappelijke geschiedenis. Zij delen gemeenschappelijke waarden en belangen die richtinggevend zijn voor hun samenwerking in de toekomst. Vandaag de dag pakken zij mondiale gemeenschappelijke uitdagingen, zoals klimaatverandering en vrede en veiligheid, gezamenlijk aan. Afrika is met name kwetsbaar wat klimaatverandering betreft, ook al draagt het minder dan 4 % bij aan de wereldwijde uitstoot van gassen. 27 van de 33 landen die door de klimaatverandering het grootste risico lopen, bevinden zich in Afrika.

2.4.

De samenwerking op continentaal niveau tussen Afrika en de Europese Unie berust op een strategisch partnerschap, op basis van gemeenschappelijke waarden en belangen. In 2007 hebben de EU en de Afrikaanse Unie de gemeenschappelijke strategie Afrika-EU (JAES) aangenomen om de banden tussen de twee continenten op belangrijke samenwerkingsgebieden aan te halen, de politieke dialoog te verdiepen en een concrete routekaart voor toekomstige gezamenlijke werkzaamheden op te stellen.

2.5.

De langstdurende samenwerkingsovereenkomst van de EU is die met de groep van landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die sinds 1975 is vastgelegd in de Overeenkomst van Lomé en in 2000 is bijgewerkt in de Overeenkomst van Cotonou. 48 staten van Afrika bezuiden de Sahara zijn partij bij de Overeenkomst van Cotonou.

2.6.

De EU onderhandelt momenteel met de ACS-landen over een opvolger voor de Overeenkomst van Cotonou, die de periode 2000-2020 bestrijkt. De politieke en economische context is de afgelopen twee decennia enorm veranderd: de handelsbetrekkingen tussen de EU en de ACS-landen zijn nu grotendeels geregeld in bilaterale en regionale economische partnerschapsovereenkomsten, en het kader van de Afrikaanse Unie (AU) is dermate prominent aanwezig dat samenhang, complementariteit en synergie tussen het ACS- en het AU-kader op de helling komen te staan.

2.7.

Een opvolger van Cotonou biedt de mogelijkheid om de regels bij te werken op het gebied van onder meer investeringen, diensten, eerlijke handel, mensenrechten, fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en migratie. De samenwerking moet echter op een nieuwe grondslag worden gevestigd, nl. Agenda 2030, en de Afrikaanse staten zullen moeten beslissen of zij als continent samen willen onderhandelen.

2.8.

Dit alles maakt dat het EESC aandringt op een samenhangende sociaal-economische strategie voor de betrekkingen tussen de EU en Afrika, waarbij in de post-Cotonou-onderhandelingen de nodige plaats wordt ingeruimd voor betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners.

2.9.

Het EESC heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een centraal toezicht op of een centrale registratie van alle initiatieven, programma’s en partnerschappen op EU- of nationaal niveau. Voorts is evenmin volledig duidelijk hoeveel middelen naar Afrika gaan.

3.   Knelpunten

3.1.

De groeiende heterogeniteit van het Afrikaanse continent moet absoluut worden beklemtoond en de EU moet haar beleid dan ook aanpassen aan de realiteit. Voor de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Afrika is een veel pragmatischere en realistischere aanpak nodig.

3.2.

De directe relatie tussen de EU en de Afrikaanse Unie is sinds de bekendmaking van de gemeenschappelijke Afrika-EU-strategie in 2007 belangrijker geworden. De EU heeft ook andere initiatieven gestimuleerd, zoals het noodtrustfonds, de investeringsfaciliteit voor Afrika, het plan voor externe investeringen en een aantal subregionale overeenkomsten. De vele modaliteiten in de betrekkingen tussen de EU en Afrika leiden tot een complexe en soms onsamenhangende architectuur, waarbij elementen van andere beleidsterreinen zich vermengen met ontwikkelingssamenwerking. De verwarring wordt nog groter wanneer de uiteenlopende belangen van de lidstaten daaraan worden toegevoegd.

3.3.

Bevordering van particuliere investeringen vereist vrede, veiligheid en stabiliteit, alsook een gunstig investerings- en ondernemingsklimaat. Uit enquêtes bij investeerders (8) blijkt duidelijk dat er op dit gebied veel meer nodig is om ervoor te zorgen dat Afrika wereldwijd beter kan concurreren om investeringskapitaal aan te trekken. De rechtsstaat, bestrijding van corruptie, een onafhankelijke rechterlijke macht, voorspelbaarheid van de belastingheffing en vrede en stabiliteit zijn allemaal belangrijke factoren die van invloed zijn op de beslissingen van zowel binnenlandse als buitenlandse investeerders. De kosten voor het opzetten van een bedrijf zouden in kwetsbare landen ongeveer drie keer zo hoog zijn, waardoor particuliere investeringen aanzienlijk worden ontmoedigd (9).

3.4.

In zijn advies over de centrale rol van de handel bij de tenuitvoerlegging van de SDG’s (10) heeft het EESC verklaard: “Het maatschappelijk middenveld dient rechtstreeks bij de uitvoering van de SDG’s te worden betrokken, niet in de laatste plaats omdat dat de rechtsstaat ten goede komt en corruptie tegengaat.” In dat advies wordt ook benadrukt dat in Afrika ontwikkeling van infrastructuur geboden is, hetgeen thans door de Chinezen wordt nagestreefd. De interne handel binnen Afrika is beperkt, vooral wat landbouwproducten betreft; deze is goed voor 10 à 15 % van de totale Afrikaanse handel, die hopelijk zal opveren met de tenuitvoerlegging van de WTO-overeenkomst van 2017 inzake handelsfacilitatie.

3.5.

Volgens de prognoses zijn er jaarlijks ongeveer 600 miljard USD nodig om de SDG’s in Afrika ten uitvoer te leggen (11). Zelfs met inzet van buitenlandse investeringen en officiële ontwikkelingshulp zal duurzame ontwikkeling in Afrika afhankelijk zijn van de activering en het genereren van binnenlandse middelen. Dergelijke middelen zijn gebaseerd op langetermijninvesteringen en waardecreatie op lange termijn, ter verzekering van hoogwaardige werkgelegenheid en lokale en regionale waardeketens. Beter onderwijs en particuliere consumptie vormen een belangrijke drijvende kracht achter de groei, wat betekent dat het creëren van markten — consumenten — voor eigen producten een belangrijke rol speelt voor de ontwikkeling in Afrika. Ook openbare infrastructuur is van cruciaal belang om particuliere investeringen op lange termijn mogelijk te maken.

3.6.

Het EESC wijst op het belang van het Erasmus+-programma om meer Afrikaanse jongeren toegang te geven tot hoger onderwijs.

3.7.

Het verband tussen economische ontwikkeling en migratie mag niet over het hoofd worden gezien. Studies hebben aangetoond (12) dat de behoefte aan migratie afneemt zodra een bepaald inkomen per hoofd is bereikt (afhankelijk van de studie worden cijfers tussen 6 000 en 10 000 USD per hoofd per jaar vermeld). Afgezien van het feit dat de meeste migratie in Afrika binnen het continent plaatsvindt, wijzen deze cijfers op de noodzaak van een ontwikkelingsbeleid dat erop gericht is mensen in hun eigen land een fatsoenlijk leven, werk en vooruitzichten te bieden. Het is een enorme uitdaging om dit voor elkaar te krijgen, want volgens de demografische prognoses zullen er in 2050 2,5 miljard mensen in Afrika wonen (13).

3.8.

In de SDG’s is aangegeven dat gendergelijkheid moet worden verzekerd en dat de zelfredzaamheid van meisjes en vrouwen moet worden vergroot. De ontwikkelingsuitdagingen waarmee we vandaag worden geconfronteerd, hebben een duidelijk genderaspect dat bij de uitstippeling van maatregelen moet worden beoordeeld en via de uitvoering ervan moet worden aangepakt.

3.9.

Corruptie is een groot probleem, niet alleen in Afrika. Er is behoefte aan een goede economische en financiële governance door een transparant beheer van de overheidsfinanciën kracht bij te zetten, een geloofwaardig systeem te creëren om corruptie te bestrijden op basis van een onafhankelijke rechterlijke macht, alsook door het ondernemingsklimaat te verbeteren en de nodige voorwaarden voor sociale verbetering te scheppen.

3.10.

Het maatschappelijk middenveld kan een belangrijke waakhondfunctie vervullen. Een sterkere rol voor ngo’s, vakbonden en bedrijfsorganisaties en steun voor dergelijke initiatieven in de partnerlanden draagt bij tot goed bestuur, justitie en democratisering.

3.11.

Europa verliest in Afrika terrein in vergelijking met andere mondiale spelers zoals China, dat miljarden investeert in het continent. De EU-lidstaten vrezen dat ze naar de tweede klasse zullen worden verwezen. Als de betrokkenheid van Europa, alsook die van China, niet alleen gericht zou zijn op winst maar ook op duurzame ontwikkeling in Afrika en het bevorderen van een fatsoenlijke levensstandaard, zou er minder noodzaak zijn om te migreren.

3.12.

Het EESC pleit voor een aanpak die verschuift “van hulp naar investeringen”, die m.a.w. niet langer gericht is op het toekennen van voordelen maar wel op interactie met en ondersteuning van zelfstandige, zelfvoorzienende economische actoren en intercontinentale economische projecten op basis van samenwerking onder gelijke concurrentievoorwaarden.

3.13.

De terughoudendheid van conservatieve structuren (bijv. kerken) om de bevolkingsgroei te beheersen verkleint de kans op de ontwikkeling van een strategie voor duurzame economische en sociale groei.

4.   Investeringen

4.1.

Het Afrikabeleid van de EU wordt al jaren gekenmerkt door goede bedoelingen en onvervulde beloften. Sinds de vluchtelingencrisis is de belangstelling voor een nieuwe strategie voor samenwerking met het continent echter sterk toegenomen. De EU is van plan meer in Afrika te investeren en wil de handelsbetrekkingen intensiveren, omdat bij de volgende stap die wordt gezet, de twee partijen echte economische partners moeten worden. Voor een dergelijk partnerschap is een goed begrip van gelijke kansen nodig, gelet op de duidelijke asymmetrieën tussen Afrika en Europa.

4.2.

Investeringen in Afrika laten een ongelijk beeld zien dat een weerspiegeling is van de wereldwijde onzekerheid, waarbij directe buitenlandse investeringen in Afrika fluctueren en niet de vereiste sterk stijgende tendens vertonen. Zuid-Afrika, Nigeria, Kenia, Egypte en Marokko trokken in 2016 samen 58 % van de totale directe buitenlandse investeringen aan, terwijl minder ontwikkelde en kwetsbaardere landen systemische problemen ondervinden bij het aantrekken van particuliere investeringen.

4.3.

De EU is de grootste investeerder in Afrika: de EU-lidstaten waren in 2016 goed voor ongeveer 40 % van de directe buitenlandse investeringen ter waarde van 291 miljard EUR (14). De sterke economische vooruitgang die Afrika de afgelopen twee decennia heeft geboekt en het inherente potentieel voor de toekomst wijzen erop dat er aanzienlijke mogelijkheden zijn om meer te doen. Demografische prognoses voor Afrika maken duidelijk dat het ook noodzakelijk is om miljoenen nieuwe, hoogwaardige banen te creëren, vooral voor jongeren die de arbeidsmarkt betreden. Macro-economische indicatoren alleen vertalen zich niet in een betere levensstandaard voor iedereen. Het beleid moet ervoor zorgen dat de economische ontwikkeling ten goede komt aan de levensstandaard van de bevolking in het algemeen.

4.4.

Om duurzame ontwikkeling te verwezenlijken en kwalitatief hoogwaardige banen te creëren voor de Afrikaanse bevolking — die tegen 2050 zal verdubbelen — moeten publieke en met name particuliere investeringen toenemen.

4.5.

Investeringen zijn een sleutelkwestie geworden voor de toekomstige ontwikkeling van Afrika en zullen een thema zijn in de onderhandelingen over een opvolger van Cotonou. Gezien de veelheid aan bestaande instrumenten wordt een bijzonder grote toegevoegde waarde in het vooruitzicht gesteld door de onderhandelingen over een investeringsregeling die passende bescherming van investeerders op gelijke voet combineert met duurzaamheidsverbintenissen, met name op het gebied van de mensenrechten, de bescherming van het milieu en het scheppen van een fatsoenlijke levensstandaard.

4.6.

In de volgende begrotingsperiode is de EU van plan de financiering voor Afrika te verhogen tot 40 miljard EUR (46,5 miljard USD). Gehoopt wordt dat dit geld dan door particuliere investeerders zal worden verveelvoudigd. Als stimulans wil de EU risicogaranties bieden om de particuliere sector aan te moedigen toezeggingen te doen en te investeren in Afrikaanse landen. Investeringen die duidelijk voldoen aan en gericht zijn op de duurzaamheidsdoelstellingen van Agenda 2030, moeten voorrang krijgen bij de steunverlening. Naast het systeem van risicogaranties is ook een adequaat systeem van controles en toezicht nodig om ervoor te zorgen dat aan de SDG’s wordt tegemoetgekomen. Het EESC beveelt met klem aan dat maatschappelijke organisaties bijdragen aan de bestrijding van misbruik van Europese fondsen.

4.7.

Potentiële investeerders, met name kmo’s, geven aan dat er onvoldoende vertrouwen is in het investeringsklimaat wat betreft politieke stabiliteit, justitie, intellectuele-eigendomsrechten, toegang tot markten en de stand van uitvoering van handelsovereenkomsten.

4.8.

Het EESC beveelt aan om een investeringsfonds op te richten, naar het voorbeeld van het ESF, om als co-investeerder samen te werken met particuliere en publieke investeerders. Dit fonds zou gebaseerd moeten zijn op de criteria en beginselen van Agenda 2030 en de erkenning van internationaal aanvaarde basisnormen (15). De gesteunde projecten moeten worden gemonitord en in centrale registers of platforms worden opgenomen. Maatschappelijke organisaties (en met name het EESC) zouden voor alle projecten op het gebied van ethische waarden nog intensiever moeten samenwerken.

4.9.

Het EESC pleit ervoor een klimaat te scheppen waarin de toegang tot financiering wordt vergemakkelijkt voor zowel Afrikaanse als Europese micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, waarin het rechtskader voor zowel publieke als particuliere investeringen wordt verbeterd, waarin de systemen voor openbare aanbestedingen efficiënter worden, waarin investeringen ten goede komen aan de mensen in de lokale economieën, waarin het creëren van banen van goede kwaliteit in eigen land wordt bevorderd, en waarin zo nodig internationale normen worden bevorderd.

4.10.

De financiële structuren in Afrika moeten ook worden versterkt om langetermijnfinanciering te ondersteunen. Dit is een belangrijke voorwaarde voor blijvende duurzame ontwikkeling. Voorts kan worden gedacht aan het voorbeeld van het coöperatief bankieren dat een hoeksteen van de ontwikkeling in tal van Europese landen is geweest, terwijl nationale ontwikkelingsbanken, die zich in het bijzonder ook richten op gemeenten, investeringen in Europa hebben gestimuleerd. Met deze maatregelen financierden Europese landen met name sociale en lokale openbare infrastructuur, die niet alleen een belangrijke basis vormde voor particuliere investeringen en duurzame economische groei, maar ook voor de ontwikkeling van de Europese welvaartsstaten.

4.11.

De EU en haar lidstaten moeten hun financiële instrumenten concentreren op specifieke doelstellingen en instellingen om destructieve concurrentie te voorkomen. De concurrentie tussen verschillende Europese en internationale instellingen heeft geleid tot misverstanden en moeilijkheden bij de toegang tot Afrikaanse markten. Er is behoefte aan meer gezamenlijke en directe betrokkenheid, controle en transparantie. Het maatschappelijk middenveld zou hier een institutionele rol kunnen spelen als onafhankelijk toezichthouder.

4.12.

Een investeringsbeleid dat Europese particuliere investeringen in Afrika stimuleert, moet met name gericht zijn op het creëren van regionale waardeketens die goederen produceren die voornamelijk in Afrika kunnen worden verbruikt, waarbij aldus thuismarkten worden gecreëerd. Inspiratie hiervoor kan worden gehaald uit het Europese groeimodel in de decennia na de Tweede Wereldoorlog, dat voor de ontwikkeling van zijn industrie sterk afhankelijk was van zijn thuismarkten.

4.13.

Afrikaanse en Europese ngo’s, met name die met Afrikaanse wortels, kunnen als bruggenbouwers voor economische ontwikkeling fungeren en een rol spelen bij de ondersteuning van duurzame economische ontwikkeling in hun landen van herkomst.

5.   Handel

5.1.

De EU is nog steeds de grootste handelspartner van Afrika, met een aandeel van 36 % in de totale export, vóór China en de VS. Doel van de Europese Commissie is deze samenwerking te intensiveren en haar een nieuwe contractuele basis te verschaffen.

5.2.

Als belangrijkste handelspartner van Afrika wil de EU voor Afrikaanse landen haar meest genereuze handelspreferenties laten gelden, hetzij via het SAP (en EBA voor de minst ontwikkelde landen, waarvan vele zich in Afrika bevinden), hetzij via vrijhandelsovereenkomsten, met name economische partnerschapsovereenkomsten, die in de eerste plaats gericht zijn op ontwikkeling.

5.3.

In tegenstelling tot de bepalingen in de nieuwe generatie EU-vrijhandelsovereenkomsten en in de Caribische EPO bevatten de vrijhandelsovereenkomsten en EPO’s van de EU met Afrikaanse landen echter geen mechanisme voor een dialoog met maatschappelijke organisaties. De vrijhandelsovereenkomsten met Noord-Afrikaanse landen bevatten nog geen bepalingen over interne adviesgroepen of een hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling. En de EPO’s, die over ontwikkeling gaan, voorzien niet in een clausule van het Raadgevend Comité om de dialoog met niet-overheidsactoren over de duurzame uitvoering en impact van de EPO te bevorderen.

5.4.

Betrokkenheid bij en dialoog met maatschappelijke organisaties kan ook buiten (of parallel aan) handelsovereenkomsten plaatsvinden. Aangezien handels- en investeringsbetrekkingen tussen de EU en Afrika bedoeld zijn om duurzame ontwikkeling te bevorderen, moeten alle belanghebbenden, en niet alleen de overheid, hierbij worden betrokken.

5.5.

De huidige structuur van de handel tussen Afrika en Europa stelt de ontwikkeling voor uitdagingen. Zelfs wanneer de EPO’s geratificeerd zijn, worden ze niet allemaal daadwerkelijk door de partnerlanden ten uitvoer gelegd. Dit is ook niet geheel ten onrechte, aangezien er talrijke gevallen zijn gemeld waarbij Europese uitvoer de ontwikkeling van lokale industrieën en sectoren ondermijnt (16). Uitgebreide vrijhandel vormt een duidelijke structurele verschuiving voor de partnerlanden, die voorheen in staat waren om hun economische sectoren te reguleren door middel van preferentiële systemen. Ook wordt over EPO’s onderhandeld met economische blokken, waarvan de leden zich vaak in verschillende situaties bevinden, en dit kan een gedifferentieerde benadering van het handelsbeleid vergen. Tot slot, maar daarom niet minder belangrijk, kunnen onderhandelingen over alomvattende handelsovereenkomsten op zich al een organisatorische uitdaging vormen voor ontwikkelingslanden en pas geïndustrialiseerde landen.

5.6.

Een grotere samenwerking met het maatschappelijk middenveld heeft een aantal implicaties op het vlak van capaciteitsopbouw en kosten, die moeten worden aangepakt om doeltreffende mechanismen voor betrokkenheid in te voeren. De EU zou een deel van haar “Aid for Trade”-middelen (een percentage zou kunnen worden vastgesteld) moeten richten op ondersteuning van de participatie van het maatschappelijk middenveld, sociale dialoog en capaciteitsopbouw, in het kader van de inspanningen voor duurzame handel en investeringen.

5.7.

Afrika werkt ook aan de totstandkoming van de Afrikaanse continentale vrijhandelsovereenkomst (AfCFTA), die moet leiden tot een eengemaakte Afrikaanse markt. Tot op heden werd de overeenkomst door meer dan veertig partijen ondertekend en wordt ze door tal van overheids- en niet-overheidsactoren in Afrika als uiterst belangrijk beschouwd. Ze moet de intra-Afrikaanse handel en de regionale en continentale integratie versterken en belangrijke economische sectoren in heel Afrika helpen ontwikkelen. De EU kan dit streven doeltreffend ondersteunen en ervoor zorgen dat haar preferentiële handelsregelingen met Afrikaanse landen en regio’s (EU-vrijhandelsovereenkomsten met Noord-Afrika, EPO’s en SAP-regelingen) bijdragen tot de ondersteuning van de integratie van de continentale handel en tot de totstandkoming van een handelsovereenkomst tussen de twee continenten.

6.   Naar een nieuwe “Afrikaans-Europese alliantie”

6.1.

Afrika heeft geen behoefte aan liefdadigheid maar wel aan een echt en eerlijk partnerschap volgens de in september 2018 voorgestelde Afrikaans-Europese alliantie voor duurzame investeringen en banen. In het voorstel wordt verklaard dat dit alleen al in de komende vijf jaar tot tien miljoen banen in Afrika zou helpen creëren. Impliciet moeten deze banen een inkomen garanderen dat een fatsoenlijke levensstandaard mogelijk maakt. De alliantie is gericht op het ontsluiten van particuliere investeringen en het verkennen van de enorme mogelijkheden die voordelen kunnen opleveren voor zowel de Afrikaanse als de Europese bevolking en economieën. De EU moet overwegen de talrijke handelsovereenkomsten tussen de EU en Afrika te ontwikkelen tot een vrijhandelsovereenkomst tussen beide continenten, als een economisch partnerschap tussen gelijken. Als zodanig vormt de alliantie een belangrijk politiek signaal. Een dergelijk partnerschap moet op voet van gelijkheid gebaseerd zijn, rekening houdend met de asymmetrieën en de respectieve mogelijkheden.

6.2.

Om een echte alliantie te worden, moet er aan beide zijden worden nagedacht. Er is behoefte aan meer begrip, coördinatie en samenwerking van beide partijen en het is het zaak dat:

Afrika zelf verantwoordelijkheid opneemt;

verder wordt gegaan dan regeringen nu doen;

alle niet-overheidsactoren worden betrokken;

ernaar wordt gestreefd voor iedereen in Afrika een fatsoenlijk leven te garanderen.

7.   Post-Cotonou en de rol van het maatschappelijk middenveld

7.1.

De Europese Commissie is onderhandelingen begonnen voor een nieuw ambitieus partnerschap met 79 ACS-landen. Zowel de ACS-landen als de EU waarderen de “politieke dimensie” als een verwezenlijking van de Overeenkomst van Cotonou en wensen deze te behouden. De nadruk ligt op de politieke dialoog over nationale, regionale en mondiale vraagstukken van wederzijds belang en op de inzet voor mensenrechten, goed bestuur en vrede en stabiliteit.

7.2.

Een dergelijke nieuwe eerlijke handelsrelatie met de Afrikaanse landen moet fatsoenlijk werk bevorderen en de openbare diensten in stand houden. Het handelsbeleid moet ervoor zorgen dat de mensenrechten, kwaliteitsvolle werkgelegenheid en het milieu volledig in acht worden genomen en beschermd worden, en moet ook rekening houden met de ontwikkelingsbehoeften van minder ontwikkelde landen. Handel kan alleen een grote kans bieden als kwalitatief goede banen worden geschapen en duurzame groei wordt gestimuleerd. Elke handelsovereenkomst moet ervoor zorgen dat ook aandacht wordt besteed aan maatschappelijke organisaties, goed bestuur en transparantie.

7.3.

Het EESC heeft een belangrijke rol gespeeld bij de bevordering van de betrekkingen met het maatschappelijk middenveld in het kader van de Overeenkomst van Cotonou. Het is nu van belang dat de voortdurende en nog grotere betrokkenheid van het EESC en zijn structuren een wezenlijk onderdeel van de post-Cotonou-overeenkomst wordt. Op die manier kan het maatschappelijk middenveld in de EU het maatschappelijk middenveld in Afrikaanse landen helpen om een betrouwbare partner voor investeerders te worden.

Brussel, 12 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 71.

(2)  https://www.africa-eu-partnership.org//sites/default/files/documents/eas2007_joint_strategy_en.pdf

(3)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 29.

(4)  Waaronder wordt verstaan: rampen- en humanitaire hulp, conflictpreventie, democratisering, ontwikkelingssamenwerking, maar geen ondersteuning door of samenwerking met militaire en grenspolitie.

(5)  Zoals de tripartiete beginselverklaring inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid.

(6)  Studies tonen aan dat een bepaald minimuminkomen leidt tot een vermindering van de migratiedruk, zie bijv. Clemens, Does Development Reduce Migration? (2014) (http://ftp.iza.org/dp8592.pdf).

(7)  http://pubdocs.worldbank.org/en/992371492706371662/MigrationandDevelopmentBrief27.pdf

(8)  Zie o.a. het verslag van de Wereldbank, Doing Business 2017.

(9)  Strategische nota van het European Political Strategy Centre, The Makings of an African Century (2017).

(10)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 27.

(11)  Duits Ministerie van Ontwikkeling, “Afrika und Europa — Neue Partnerschaft für Entwicklung, Frieden und Zukunft — Eckpunkte für einen Marshallplan mit Afrika” en Unctad-verslag “Economic Development in Africa 2016”.

(12)  Zie o.a. Clemens, Does Development Reduce Migration? (2014) (http://ftp.iza.org/dp8592.pdf).

(13)  Africa's Development Dynamics 2018: Growth, Jobs and Inequalities, AUC/OESO 2018.

(14)  Eurostat 2018.

(15)  Zoals de tripartiete beginselverklaring inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid.

(16)  Bijv. https://www.deutschlandfunk.de/das-globale-huhn-ghanas-bauern-leiden-unter-gefluegel.766.de.html?dram:article_id=433177; https://www.wienerzeitung.at/nachrichten/wirtschaft/international/835163_Was-Altkleider-fuer-Afrikas-Wirtschaft-bedeuten.html; https://www.dialog-milch.de/im-fokus-eu-milchpulver-und-der-milchmarkt-in-afrika/


24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de terugkeer van de “gebruikswaarde”: nieuwe vooruitzichten en uitdagingen voor Europese producten en diensten

(initiatiefadvies)

(2020/C 97/04)

Rapporteur:

Dimitris DIMITRIADIS

Besluit van de voltallige vergadering

24.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

Bevoegde afdeling:

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

19.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

191/3/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van oordeel dat het leveren van innovatieve, zeer gespecialiseerde producten en diensten met algemeen erkende en gecertificeerde hoofdkenmerken die beantwoorden aan de behoeften van klanten en voldoen aan de eisen inzake sociale en milieuduurzaamheid, kan uitgroeien tot het brandpunt van het moderne Europese concurrentievermogen. Doel van dit advies is een Europese identiteit te ontwikkelen in overeenstemming met de mondiale, systemische sociaaleconomische veranderingen.

1.2.

Recente ontwikkelingen leiden ertoe dat gebruikswaarde in de context van de hedendaagse concurrentie opnieuw op de voorgrond komt te staan, wat de duurzame opleving van de Europese productie in alle sectoren en industrieën ten goede komt. Kleine en middelgrote ondernemingen hebben niet alleen een goed gedocumenteerde sociaaleconomische impact, zij kunnen ook een belangrijke rol spelen bij het herdefiniëren van de positie van Europa in de huidige arbeidsverdeling door in te spelen op de wereldwijde vraag naar variëteit.

1.3.

Bovendien sluit de “terugkeer van gebruikswaarde” aan bij de fundamentele eigenschappen van Europa, dat wordt gekenmerkt door een aanzienlijke sociaal-culturele, geologische en klimatologische diversiteit. Hieruit blijkt hoe belangrijk het is om in te zetten op zeer gespecialiseerde producten en diensten: met het oog op het concurrentievermogen moeten de productieprocessen ook voldoen aan de eisen inzake sociale en milieuduurzaamheid.

1.4.

Gelet op de enorme schaalvoordelen in opkomende en zich ontwikkelende economieën en de afwijzing van sociale en milieuverantwoordelijkheid samen met de terugkeer van agressief protectionisme in veel van de ontwikkelde landen, is het aannemen van gespecialiseerde, kwalitatieve en duurzame productiepatronen waarschijnlijk de beste (zo niet de enige) uitweg uit deze valkuil, niet alleen voor Europa, maar voor de wereld als geheel.

1.5.

Het EESC pleit daarom voor een beleidskoers die er als volgt uitziet: (i) toepassing door de nationale en EU-overheden van een op gebruikswaarde gerichte beleidsmix, die is afgestemd op de lokale kenmerken en behoeften; (ii) uitwerking van een vergelijkbaar ambitieus industriebeleid voor Europa en bevordering van clustervorming en coöperaties van (semi)autonome producenten, waarbij het behoud van variëteit is afgestemd op de schaalvoordelen in specifieke segmenten van de levenscyclus van producten; (iii) veralgemening van het systeem van industriële symbiose ter bevordering van de circulaire economie; (iv) verbetering van de toegang tot financiële middelen via de uitvoering van het actieplan kapitaalmarktenunie, dat microfinancieringsinstrumenten wil stimuleren, alsook via groene en op gebruikswaarde gebaseerde bankierbenaderingen.

1.6.

Beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) en een leven lang leren (LLL) bieden uitstekende mogelijkheden op het vlak van netwerk- en clustervorming; op die manier kunnen de kosten voor menselijke ontwikkeling worden verlaagd en kunnen cruciale horizontale capaciteiten worden versterkt.

1.7.

De toegang tot gegevens en het vermogen om gegevens te beheren zijn het volgende gebied waarop beleidsmaatregelen nodig zijn. Niettemin kan het waarborgen van de digitale soevereiniteit en de privacy van natuurlijke en rechtspersonen een technisch en juridisch lastige taak zijn. Anderzijds moeten producenten van producten en diensten ook in staat worden gesteld om gebruik te maken van de noodzakelijke — al dan niet gedigitaliseerde — methoden en processen. Daarmee wordt duidelijk dat niet alleen opensourcesoftware (OSS) beschikbaar moet zijn, maar dat ook beroepsonderwijs en -opleiding en een leven lang leren noodzakelijk zijn.

2.   Achtergrond van dit advies

2.1.

“Gebruikswaarde” is het antwoord op de vraag “welk nut heeft een product of dienst?”. In een bredere, holistische aanpak omvat dit alle positieve en negatieve gebruikstoepassingen, zowel direct als indirect. Gebruikswaarde heeft betrekking op alle reële, objectieve en/of veronderstelde eigenschappen van een product of een dienst gedurende de gehele levenscyclus ervan (“van de wieg tot het graf”). Alles, materieel of niet, wat een gebruikswaarde heeft, is een “economisch goed”. In een “gecommercialiseerde economie” heeft de ruilwaarde (de prijs) de gebruikswaarde van de operationele markt verdrongen, met als gevolg dat de gebruikswaarde in het beste geval enkel kan worden afgeleid uit de ruilwaarde.

2.2.

Nu de productiviteitsgroei van arbeid versnelt, ondergaan de menselijke behoeften geleidelijk een verandering en gaat het meer om het bevredigen van het verlangen naar variëteit dan van het verlangen naar kwantiteit, dat al lang is verzadigd op de belangrijkste wereldmarkten. Over het algemeen verschuift de voorkeur van consumenten naar gespecialiseerde, gedifferentieerde en gecertificeerde kwaliteitsproducten en -diensten. Dit geldt zelfs op de opkomende markten voor speciale segmenten van de lokale vraag, afhankelijk van leeftijd, opleidingsniveau, beroepsprofiel, mate van verstedelijking enz.

2.3.

Het is dan ook niet verrassend dat de meest recente technologische en procedurele verbeteringen erop gericht zijn de productiviteit te verhogen; het gaat dan niet alleen om de productie van grootschalige hoeveelheden, maar vooral van gedifferentieerde kwaliteitsproducten, waardoor beter wordt ingespeeld op de bestaande voorkeuren.

2.4.

Bovendien leidt de versnelling van de technische veranderingen er ook toe dat producten hun typisch commerciële karakter verliezen en dat een proces van geleidelijke decommercialisering op gang komt, zij het in verschillende mate in verschillende sectoren. Door dit alles gaat gebruikswaarde in de context van de hedendaagse concurrentie weer een centrale plaats innemen, wat zou kunnen leiden tot een duurzame opleving van de Europese productie in alle sectoren.

2.5.

De EU-instellingen lijken zich bewust te zijn van deze structurele veranderingen. In mededeling COM/2017/0479 van de Commissie wordt de nadruk gelegd op de noodzaak om te investeren in een slimme, innovatieve en duurzame Europese industrie. Het EESC heeft hierop gereageerd met een advies (1) waarin het benadrukt dat kleine en middelgrote ondernemingen moeten worden opgeschaald en relevante innovatie moet worden gestimuleerd.

2.6.

In een recenter verkennend advies heeft het EESC opgeroepen tot “een holistische benadering […] waarmee de uitdagingen op het gebied van groei, klimaat en milieu, alsook maatschappelijke problemen op evenwichtige wijze kunnen worden aangepakt door het ontwerpen van een eerlijke transitie”. Op basis daarvan heeft het EESC er bij de Commissie en de lidstaten verder op aangedrongen “een alomvattende langetermijnstrategie vast te stellen” waarbij “de aantrekkelijkheid van Europa een prioriteit moet zijn in elk op innovatie en concurrentievermogen gebaseerd industriebeleid” (2).

2.7.

Gezien het dilemma “hoge kosten tegenover aanpak van het broeikaseffect” heeft het EESC meer recentelijk in zijn initiatiefadvies over het standpunt van het bedrijfsleven ten aanzien van het verzoenen van klimaat- en energiebeleid (3) de technische en juridische haalbaarheid van correcties aan de grens voor de interne prijs van broeikasgasemissies onderzocht. Het EESC raadt de Commissie hierin aan om dieper na te denken over deze en andere beleidsopties, zoals een hervormd emissiehandelssysteem (ETS), koolstofgrenscorrectie en een btw-tarief dat is afgestemd op de koolstofintensiteit.

2.8.

In het onderhavige initiatiefadvies wordt nog een stap verder gegaan en wordt aangegeven hoe een alomvattende benadering van het industriebeleid de Europese productie van goederen en diensten een nieuwe plaats kan geven in de mondiale context, uitgaande van een eco-sociaal openmarktmodel dat beantwoordt aan de traditie en de toekomst van de EU.

3.   Het microniveau

3.1.

De genoemde structurele veranderingen maken kleine en middelgrote ondernemingen weer “nuttig”: naast hun goed gedocumenteerde sociaaleconomische impact — die de toegevoegde waarde in een moderne samenleving aanzienlijk verhoogt en nieuwe banen schept — kunnen kleine en middelgrote ondernemingen de Europese productie weer op de kaart zetten; zij kunnen immers inspelen op de specifieke behoeften van nichemarkten en de stijging van de wereldwijde vraag naar variëteit.

3.2.

De erkenning van het huidige belang van kleine en middelgrote ondernemingen maakt hen niet automatisch minder kwetsbaar. Een van de doelstellingen van dit advies is dan ook bij te dragen tot het vinden van nieuwe manieren om Europese kleine en middelgrote producenten te ondersteunen bij het overwinnen van de schaalgerelateerde nadelen. Het EESC pleit opnieuw voor het bevorderen van nieuwe methoden van netwerkvorming, clustervorming en coöperaties, waarbij het de producenten vrij blijft staan om specifieke kwaliteitsproducten af te leveren, terwijl sommige segmenten van de levenscyclus van de geproduceerde output gezamenlijk kunnen profiteren van schaalvoordelen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het ontwerpen en promoten van goederen, bij het opzetten van starterscentra en pre-incubators, op het gebied van vervoer en logistiek, toegang tot financiële middelen, toegang tot en gebruik van big data en gespecialiseerde databanken, en interconnectiviteit in de context van de circulaire economie.

3.3.

Een betere toegang tot financiële middelen en diensten is van vitaal belang voor Europese bedrijven, en met name voor kleine en middelgrote ondernemingen. De uitvoering van het actieplan kapitaalmarktenunie is essentieel, omdat daarin wordt voorzien in microfinancieringsinstrumenten voor innovatie, start-ups en niet-beursgenoteerde ondernemingen, alsmede in methoden om vlotter toegang te krijgen tot publieke markten en daar kapitaal aan te trekken enz. Gelet op het belang van milieu- en sociale aspecten in verband met goederen en diensten (direct of indirect) moeten bovendien groene en op gebruikswaarde gebaseerde bankierbenaderingen verder worden bevorderd. Geschikte expertisecentra zouden zeer nuttig kunnen zijn om de duurzaamheidsbeginselen in de werking van kleine en middelgrote ondernemingen op te nemen.

3.4.

Er moet ook bijzondere aandacht worden besteed aan de overgang naar een circulaire economie, waarbij producenten worden aangemoedigd om samen te werken en hulpbronnen efficiënt te delen. Het EESC wijst er in dit verband op dat Europese consumenten zo objectief mogelijke informatie moeten krijgen en pleit voor de oprichting van eco-industriële parken en districten. Een gemeenschap van industriële en dienstverlenende bedrijven kan de economische en de milieuprestaties verbeteren door een gezamenlijke aanpak van vraagstukken op het gebied van milieu en hulpbronnen, waaronder energie, water en materialen. Deze ruimtelijke “symbiose” bevordert het delen van hulpbronnen tussen entiteiten in dezelfde sector of zelfs tussen verschillende sectoren.

3.5.

De voordelen van industriële symbiose zijn op alle niveaus van duurzaamheid merkbaar: meer verticale concentratie binnen industrieparken en productiedistricten zorgt ervoor dat de kosten van afvalverwijdering en -verwerking een winstbron worden, door de prijs van grondstoffen te verlagen, het gebruik van onderbenutte hulpbronnen en faciliteiten te maximaliseren, de kosten van nieuwe infrastructuur te spreiden en te investeren in samenwerking met belanghebbenden uit dezelfde sector of zelfs andere sectoren.

3.6.

Bovendien wordt het beheer van hulpbronnen een bron van innovatie, die waarde toevoegt aan “nutteloze” of “niet-exploiteerbare” hulpbronnen en nieuwe zakelijke kansen biedt, terwijl de regelgeving kan worden nageleefd en het risico van financiële sancties wordt geëlimineerd. Even belangrijk zijn de voordelen voor het milieu: dankzij industriële symbiose worden het gebruik van grondstoffen, de nettoafvalproductie en de koolstofemissies verminderd zonder de economische activiteit in gevaar te brengen. Deze factoren kunnen als basis dienen voor een herkenbare wereldwijde certificering van de uiteindelijke output om de kwaliteit van de Europese producten en diensten verder te benadrukken.

3.7.

Door verbetering van het vermogen van Europese bedrijven, en met name kleine en middelgrote producenten, om alle relevante gegevens en informatie efficiënt te beheren (business intelligence is een nieuwe relevante term), stijgen niet alleen hun overlevingskansen, maar verbetert ook hun vermogen om zich aan te passen aan een veranderende wereldmarkt:

slimmer gebruik van hulpbronnen, aangezien realtimegegevens over de status van producten zoals voertuigen en andere machines ondernemingen in staat stellen om mogelijke storingen op te sporen en voorspellend onderhoud en reparaties dienovereenkomstig te plannen, waardoor de levensduur van producten wordt verlengd;

een grotere voorzieningszekerheid als gevolg van de overgang naar de circulaire economie, d.w.z. een verminderde afhankelijkheid van “ongerepte” grondstoffen en een toegenomen gebruik van gerecyclede goederen, zodat ondernemingen minder te maken krijgen met schommelende grondstofprijzen en hun veerkracht toeneemt;

het aanbieden van producten als een dienst, waarbij gebruik wordt gemaakt van sensoren om het gebruik ervan te controleren — de consument kan dan een vergoeding betalen op basis van zijn verbruik, terwijl ondernemingen eigenaar blijven van het product, waardoor producten voor langere tijd kunnen worden gebruikt en klanten alleen betalen voor wat ze daadwerkelijk gebruiken;

meer flexibiliteit en concurrentiekracht dankzij de juiste aanpak van problemen als meer volatiliteit en de hoge kosten van afvalverwerking, en aandacht voor interactie met klanten en loyaliteit;

het aanboren van manieren om creatief om te gaan met klanten, waardoor ondernemingen nauwere betrekkingen kunnen aangaan met hun klanten en producten en diensten op maat kunnen aanbieden.

3.8.

Tot slot geldt de kwestie van netwerk- en clustervorming ook voor het ontwikkelen van de vereiste vaardigheden bij de werknemers. Cedefop heeft benadrukt dat meer moet worden samengewerkt, met name op het gebied van werkplekleren, tussen instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding, universiteiten, onderzoekscentra en ondernemingen. Horizontale vaardigheden moeten via initiële opleiding en levenslang leren worden versterkt om flexibelere productieprocessen te creëren en creativiteit en innovatie te stimuleren, ook met betrekking tot de digitale transformatie enz.

4.   Het macroniveau

4.1.

Na een periode van de-industrialisering en een toename van outsourcing naar andere, overwegend niet-Europese regio’s, is nu de schijnwerper gericht op herindustrialisering in de zin van de wederopbouw van een multisectorale productiestructuur in Europa. Het wordt algemeen erkend dat het herstel van een divers, productief en duurzaam “ecosysteem” tal van positieve effecten heeft op de sociaaleconomische ontwikkeling. Een dergelijk ecosysteem zorgt namelijk voor: i) verticale concentratie in de productie; ii) versterking van de lokale markten; iii) een geringere mate van productieve afhankelijkheid, waardoor de veerkracht van de lokale economie toeneemt, en iv) interdisciplinaire O & O-activiteiten die de innovatie met betrekking tot de productieprocessen en de kenmerken van de aangeboden producten en diensten stimuleren.

4.2.

Om de Europese productie weer te laten opleven en te profiteren van de bestaande wereldwijde tendens tot “re-shoring”, moet de Europese concurrentiepositie op de huidige geïnternationaliseerde markten worden hersteld. Wereldwijde waardeketens ondergaan aanzienlijke veranderingen: i) voortdurende inkrimping sinds de wereldwijde financiële crisis; ii) “regionalisering” als strategie om dichter bij de grote consumentenmarkten te komen; iii) herstructurering van de ruimtelijke opsplitsing van de productieketens.

4.3.

Het feit dat naast prijs voorrang wordt gegeven aan kwaliteit en dat goederen hun typische commerciële karakter verliezen, sluit aan bij de fundamentele kenmerken van Europa, een bij uitstek diverse regio op sociaal-cultureel, geologisch en klimatologisch gebied, waar kleine en middelgrote ondernemingen tegelijkertijd — of misschien juist daarom — nog steeds een belangrijke rol spelen als “versterkers” in de economie. Het leveren van innovatieve, zeer gespecialiseerde producten en diensten met algemeen erkende en gecertificeerde hoofdkenmerken die beantwoorden aan de behoeften van klanten en sociale en milieuduurzaamheidsvereisten, kan daarom uitgroeien tot het brandpunt van het moderne Europese concurrentievermogen.

4.4.

Dit argument is des te overtuigender in het licht van de ontluikende bipolariteit in de wereld: massale schaalvergroting in opkomende en zich ontwikkelende economieën en de afwijzing van sociale en milieuverantwoordelijkheid, samen met de terugkeer van agressief protectionisme in veel van de ontwikkelde landen, waarbij Europa tussen twee vuren zit (en bijv. de gevolgen ondervindt van de handelsoorlog tussen de VS en China). Spectaculaire technologische, sociale en demografische veranderingen leiden tot ingrijpende veranderingen in de aard en de structuur van de wereldeconomie, waarbij nieuwe lokale markten en behoeften ontstaan. De aanpassing aan systemische ontwikkelingen en het overnemen van de eerder genoemde kenmerken van gespecialiseerde, kwalitatieve en duurzame productie kunnen — niet alleen voor Europa, maar voor de wereld als geheel — een uitweg bieden.

5.   Relevant beleidsvoorstel op lokaal, nationaal en EU-niveau

5.1.

Om alle uitdagingen in verband met de ontwikkeling van een Europese identiteit en de herbevestiging van de rol van Europese producten en diensten in de wereldeconomie het hoofd te bieden, moeten de EU en haar lidstaten aanzienlijk meer middelen investeren in onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, infrastructuur, marketing en innovatieve technologieën. Daartoe is, zoals de Europese sociale partners, het middenveld en andere belanghebbenden bepleiten, een ambitieus industriebeleid voor Europa nodig dat gericht is op innovatie, slimme regelgeving, sociaal partnerschap, vrijhandel en sociale en milieuverantwoordelijkheid.

5.2.

Gezien de snel veranderende en toenemende wereldwijde concurrentie is handelsbeleid onvermijdelijk. Bovendien is het essentieel om intern gegenereerde onvolkomenheden in de marktwerking tegen te gaan. Niettemin mogen de nationale en Europese overheden niet verstrikt raken in een protectionistische spiraal, maar moeten zij een op gebruikswaarde gerichte beleidsmix ontwikkelen en toepassen, die ruimtelijk wordt aangepast aan de lokale kenmerken en behoeften: i) normalisatie- en certificeringsmaatregelen voor binnenlandse bescherming en voor de bevordering van Europese merken overzee; ii) een (pro)actieve economische diplomatie die internationale politieke, culturele en sociaaleconomische banden benut; iii) het gebruik van overheidsopdrachten als instrument voor de handhaving van kwaliteitsnormen op de Europese markten; iv) de bevordering van de noodzakelijke investeringen in infrastructuur en institutionele regelingen die het concurrentievermogen van de lokale productie verder versterken.

5.3.

Bovengenoemde slimme handelsregelingen moeten hand in hand gaan met een slim EU- en nationaal industriebeleid: i) digitalisering, IT- en AI-toepassingen in de productie; ii) investeringen in de ontwikkeling van meer gedifferentieerde en zeer gespecialiseerde producten en diensten; iii) investeringen in de technische capaciteit om op efficiënte wijze gedifferentieerde variëteiten te produceren; iv) bevordering van clustervorming en coöperaties van (semi)autonome producenten, waarbij het behoud van variëteiten is afgestemd op de schaalvoordelen in specifieke, zorgvuldig gekozen segmenten van de levenscyclus van producten; v) veralgemening van het systeem van industriële symbiose ter bevordering van de circulaire economie; vi) verdere versterking van de banden tussen productie en O & O, ook op minder toegepaste wetenschappelijke gebieden (zie de relevante discussie over het nieuwe Horizon Europa 2020-2025).

5.4.

Vooral voor de bovengenoemde bevordering van gerichte clustervorming en industriële symbiose zijn regionale, branchespecifieke studies nodig om de segmenten van de lokale productie in kaart te brengen waar de verschillende types netwerkvorming en coöperaties zouden kunnen worden ingezet.

5.5.

Zoals reeds vermeld, zijn beroepsonderwijs en -opleiding en een leven lang leren zowel een instrument voor netwerk- en clustervorming om schaalvoordelen te behalen met betrekking tot de kosten van menselijke ontwikkeling die werkgevers moeten dragen, als een manier om cruciale capaciteiten te versterken om creativiteit, innovatie en aanpasbaarheid in het productieproces te stimuleren. Het toekomstige Europese beleid inzake beroepsonderwijs en -opleiding en een leven lang leren zal deze horizontale vaardigheden op alle niveaus op verschillende manieren moeten prioriteren, met inbegrip van nieuwe leermethoden, waarbij gebruik wordt gemaakt van moderne technologie en nieuwe financieringsmechanismen, om productie-eenheden te helpen de nieuwste resultaten over te nemen en deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe gedifferentieerde producten.

5.6.

De toegang tot gegevens en het vermogen om gegevens te beheren is het volgende gebied waarop beleidsmaatregelen nodig zijn teneinde Europese producenten en dienstverleners te ondersteunen bij het inspelen op de hedendaagse ontwikkeling van de geglobaliseerde markten en het benutten van hun comparatieve voordeel in zeer gespecialiseerde goederen en diensten. Dit is met name van essentieel belang voor kleine en middelgrote ondernemingen. Niettemin gaat het toegankelijk maken van gegevens gepaard met een toenemend risico op gegevensmisbruik. Het waarborgen van zowel de digitale soevereiniteit als de privacy van natuurlijke en rechtspersonen kan een technisch en juridisch lastige, maar tegelijkertijd essentiële taak zijn.

5.7.

Ten slotte moeten producenten van producten en diensten, naast de reeds gemakkelijkere toegang tot een exponentieel groeiende hoeveelheid gegevens, ook de mogelijkheid en het vermogen hebben om gebruik te maken van de noodzakelijke “toolkit” voor gegevensbeheer, die al dan niet gedigitaliseerde methoden en processen omvat. Business intelligence is een relatief nieuw begrip in de relevante literatuur en beschrijft in nauwkeurige bewoordingen het vermogen om informatie en datasets te gebruiken. Naast de technische en juridische maatregelen om OSS ter beschikking te stellen moet ook worden nagegaan welke horizontale vaardigheden moeten worden ontwikkeld via beroepsonderwijs en -opleiding en een leven lang leren.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 227 van 28.6.2018, blz. 70.

(2)  PB C 197 van 8.6.2018, blz. 10.

(3)  PB C 353 van 18.10.2019, blz. 59.


24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/32


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van de werkloosheidsverzekering — Een concrete stap naar de effectieve omzetting van de Europese pijler van sociale rechten

(initiatiefadvies)

(2020/C 97/05)

Rapporteur:

Oliver RÖPKE

Besluit van de voltallige vergadering

15.3.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

15.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

141/65/14

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Op de sociale top van de EU in Gothenburg is op 17 november 2017 plechtig de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) afgekondigd. Om de pijler handen en voeten te geven, moeten de EU en de lidstaten concrete stappen zetten naar een effectieve omzetting.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwijst naar beginsel 13 van de pijler over werkloosheidsuitkeringen: uit hoofde daarvan hebben werklozen recht op geschikte vormen van activeringsondersteuning door openbare diensten voor arbeidsvoorziening bij hun (her-)integratie op de arbeidsmarkt en op toereikende werkloosheidsuitkeringen gedurende een redelijke periode, in overeenstemming met de door hen betaalde bijdragen en de nationale regels die bepalen wie voor dergelijke voorzieningen in aanmerking komt. Deze uitkeringen mogen geen negatieve prikkel vormen voor een snelle terugkeer op de arbeidsmarkt.

1.3.

Ondanks de verschillen in nationale uitwerking is de werkloosheidsverzekering een centraal onderdeel van het sociale stelsel van alle lidstaten. Het EESC volgt de opvatting van de Commissie dat betere normen bij de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten kunnen zorgen voor een beter functioneren van de arbeidsmarkt en dat het lidstaten met ruimere werkloosheidsverzekeringsstelsels en hogere uitgaven voor een actief arbeidsmarktbeleid en -maatregelen beter lukt werklozen weer blijvend in de arbeidsmarkt te integreren (1). Tegelijkertijd benadrukt het EESC de belangrijke functie van die systemen als automatische stabilisator.

1.4.

De werkloosheidsuitkeringen lopen momenteel sterk uiteen tussen de lidstaten. Het EESC vestigt de aandacht op het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2019, dat stelt dat het verstrekken van toereikende werkloosheidsuitkeringen gedurende een passende periode, die voor alle werknemers toegankelijk zijn en vergezeld gaan van een doeltreffend arbeidsmarktbeleid, van cruciaal belang is om werkzoekenden te helpen bij de overgang naar de arbeidsmarkt (2).

1.5.

Het EESC herhaalt zijn pleidooi voor hoge werkgelegenheids- en sociale normen (3) en beveelt daarom aan om streefwaarden voor de werkloosheidsuitkeringen in de lidstaten vast te stellen. Er dienen streefwaarden te komen voor de nettovervangingsratio, de duur van het recht en de dekkingsgraad. Voorts beveelt het EESC streefwaarden aan voor bij- en nascholing en activering.

1.6.

Als eerste stap moeten in een benchmarkproces in het kader van het Europees Semester doelstellingen voor de werkloosheidsuitkeringen worden vastgesteld en gecontroleerd. Het EESC herhaalt zijn aanbeveling dat de EPSR ook gevolgen moet hebben voor de economische governance in de EU (4). Volgens het EESC moeten de landspecifieke aanbevelingen aan de lidstaten in het kader van het Europees Semester concrete doelstellingen bevatten voor de nettovervangingsratio, de duur en de dekking van werkloosheidsuitkeringen, alsook voor bij- en nascholing en activering. De landspecifieke aanbevelingen worden geformuleerd door de Commissie, vastgesteld door de Raad en bekrachtigd door de Europese Raad.

1.7.

De landspecifieke aanbevelingen moeten gebaseerd zijn op de geïntegreerde richtsnoeren (5). Overeenkomstig richtsnoer 7 van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van 2018 (6), die voor 2019 blijven gelden (7), moeten de lidstaten werklozen adequate uitkeringen van redelijke duur garanderen, in overeenstemming met hun bijdragen en de nationale bepalingen om in aanmerking te komen, hoewel zulke uitkeringen een snelle terugkeer op de arbeidsmarkt niet mogen belemmeren.

1.8.

De EPSR gaat vergezeld van een scorebord voor het sociaal beleid, dat toezicht houdt op de uitvoering van de pijler door de trends en de vooruitgang in de lidstaten te volgen en deze in het Europees Semester op te nemen. Het EESC beveelt aan om voortaan ook de werkloosheidsuitkeringen in het scorebord voor het sociaal beleid te volgen. Voorts beveelt het een benchmarkproces aan voor werkloosheidsuitkeringen als aanvulling op het scorebord voor het sociaal beleid. Het EESC is zeer verheugd over de huidige inspanningen van de Commissie om te komen tot een benchmarkproces voor de prestaties bij werkloosheid, met dien verstande dat deze moeten worden geïntensiveerd en worden gekoppeld aan een permanent monitoringsproces.

1.9.

De voorgestelde benchmarking voor werkloosheidsuitkeringen beoogt een opwaartse sociale convergentie van de lidstaten en beter werkende arbeidsmarkten. De benchmark moet gebaseerd zijn op een analyse van de status quo, die niet te beperkt of geflatteerd mag uitvallen. Het benchmarkproces mag niet beperkt blijven tot toezicht en evaluatie. De lidstaten moeten door analyse van de best presterenden (benchlearning) van elkaar leren en verbeteringen doorvoeren (benchaction).

1.10.

De Commissie dient de benchmarking van werkloosheidsuitkeringen aan te sturen en de sociale partners moeten permanent en intensief betrokken worden bij de vaststelling van benchmarks.

1.11.

Sociale streefwaarden moeten mettertijd tot sociale convergentie leiden. De burgers moeten merken dat de beginselen van de EPSR niet alleen op papier zijn vastgelegd, maar ook concreet worden omgezet en hun levensomstandigheden geleidelijk verbeteren.

1.12.

Het EESC beveelt aan om de resultaten van het benchmarkproces nauwlettend in het oog te houden en te evalueren. Als toereikende vooruitgang ten aanzien van het gewenste effect uitblijft, moet een wettelijk bindend instrument worden ingevoerd ter ondersteuning van en aanvulling op de inspanningen van de lidstaten om werkloosheidsverzekeringsstelsels te moderniseren. Naast een aanbeveling van de Raad als leidraad voor de lidstaten beveelt het EESC aan om een richtlijn aan te nemen op grond van artikel 153 VWEU, met bindende minimumnormen voor de werkloosheidsverzekeringsstelsels in de lidstaten. Deze dient voorschriften voor in de hele EU geldende minimumnormen voor de nettovervangingsratio, de termijn en de dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen te bevatten. Daarnaast pleit het EESC voor minimumnormen voor bij- en nascholing en activering van werknemers in het kader van de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten.

1.13.

Wettelijk bindende minimumnormen zouden geleidelijk moeten worden toegepast. Er moet een voldoende lange periode worden vastgesteld waarbinnen de gemeenschappelijke normen door alle lidstaten kunnen worden bereikt.

1.14.

Zoals uiteengezet in artikel 153 VWEU, mogen de erkende bevoegdheid van de lidstaten om de grondbeginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen en het financiële evenwicht van deze stelsels daardoor niet aanmerkelijk aangetast worden. Dit beginsel moet worden nageleefd, ongeacht de vorm of de inhoud van het stelsel in de lidstaat. De lidstaten zouden niet worden belet om het door het Verdrag verleende recht om hogere (strengere) beschermingsmaatregelen te handhaven of te nemen, uit te oefenen. Hierbij dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de verschillen in organisatie bij de nationale verzekeringsstelsels, de betrokkenheid van de sociale partners, en de financiering.

2.   Uitgangspunten en achtergrond van het advies

2.1.

Na de pijnlijke ervaringen tijdens de economische en financiële crisis van 2008 en de daarop volgende instabiliteit groeit de economie thans weer en loopt de werkloosheid terug. Het huidige herstel van de arbeidsmarkt verloopt echter niet voor alle lidstaten, regio’s en bevolkingsgroepen op dezelfde manier. In dit verband wijst het EESC op het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2019 (8).

2.2.

Terecht stelt de Raad dat de lidstaten en de EU de sociale gevolgen van de economische en financiële crisis moeten aanpakken en de opbouw van een inclusieve samenleving moeten nastreven. Ongelijkheid en discriminatie moeten worden aangepakt. De toegang en kansen voor iedereen moeten worden gewaarborgd en armoede en sociale uitsluiting moeten worden teruggedrongen, vooral door te zorgen voor goed functionerende arbeidsmarkten en socialebeschermingsstelsels (9).

2.3.

De EU heeft zich met de Europa 2020-strategie ten doel gesteld het aantal personen die worden bedreigd door armoede en sociale uitsluiting tot 2020 met 20 miljoen te verminderen. Dit doel ligt heel ver weg. Hoewel vanaf 2012 (toen voor bijna 25 % van de gehele bevolking van de EU armoede en sociale uitsluiting dreigde) een constante verbetering te zien is, staat Europa nog steeds voor enorme uitdagingen. In 2018 liep bijna 22 % van de bevolking van de EU kans op armoede of sociale uitsluiting (10).

2.4.

De werkloosheidsverzekering is een centraal onderdeel van het sociale stelsel van alle lidstaten. Die verzekering vormt een vangnet voor werknemers wanneer zij hun werk verliezen en beschermt hen tegen armoede. Tegelijkertijd zijn de werkloosheidsuitkeringen automatische stabilisatoren omdat bij een algemene stijging van de werkloosheid de inkomens en derhalve de consumptie niet zo sterk omlaag gaan. Effectieve en adequate werkloosheidsuitkeringen stellen werknemers bovendien in staat banen te vinden die overeenkomen met hun verwachtingen en kwalificaties, of om zich in het kader van een actief arbeidsmarktbeleid om te scholen.

2.5.

Als gevolg van het crisisbeleid is de sociale bescherming in enkele lidstaten de laatste jaren slechter geworden. In de EU zien vele personen dat hun sociale belangen en behoeften in toenemende mate niet meer worden gewaarborgd. Door de brexit ontstaat er voor het eerst een ommekeer in de Europese integratie. Deze ontwikkelingen moeten worden gezien als waarschuwingssignaal. Om de EU bestand te maken tegen de toekomst en om het vertrouwen van mensen terug te winnen, is het volgens het EESC noodzakelijk dat de sociale dimensie van de EU wordt versterkt en dat tegelijkertijd andere actuele uitdagingen worden aangepakt, zoals klimaatverandering en digitalisering. Dit vereist, op basis van een stabiele, duurzame en inclusieve economie, inzet op alle niveaus, ook van de lidstaten, de sociale partners en de actoren van het maatschappelijk middenveld (11).

2.6.

Tijdens de sociale top van de EU in Gothenburg hebben het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie op 17 november 2017 plechtig de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) afgekondigd. Om deze handen en voeten te geven, moeten de EU en de lidstaten concrete stappen zetten naar een effectieve omzetting. De nieuwe voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, kondigt in de politieke richtsnoeren voor de Europese Commissie voor 2019-2024 een actieplan aan voor de volledige tenuitvoerlegging van de EPSR. Het EESC wil bijdragen aan de uitvoering van de EPSR door doelstellingen voor werkloosheidsuitkeringen in de lidstaten voor te stellen.

2.7.

Het EESC verwijst naar beginsel 13 van de Europese pijler van sociale rechten (uitkeringen bij werkloosheid): werklozen hebben recht op geschikte vormen van activeringsondersteuning door openbare diensten voor arbeidsvoorziening bij hun (her)integratie op de arbeidsmarkt en op toereikende werkloosheidsuitkeringen gedurende een redelijke periode, in overeenstemming met de door hen betaalde bijdragen en de nationale regels die bepalen wie voor dergelijke voorzieningen in aanmerking komt. Zulke uitkeringen mogen een snelle terugkeer op de arbeidsmarkt niet belemmeren.

2.8.

In dit verband verwijst het EESC naar beginsel 17 van de EPSR, uit hoofde waarvan personen met een handicap recht hebben op inkomenssteun waarmee een waardig leven wordt gewaarborgd, en op diensten die hen in staat stellen om op de arbeidsmarkt en in de samenleving actief te zijn. Bij de periode waarin er recht bestaat op een uitkering uit de werkloosheidsverzekering moet er rekening mee worden gehouden dat het zoeken naar nieuw werk of omscholing voor personen met een handicap beduidend moeilijker is en meer tijd vraagt.

2.9.

De werkloosheidsverzekering is een centraal onderdeel van het sociale stelsel van alle lidstaten. De nationale bepalingen van de werkloosheidsverzekeringsstelsels zijn zeer verschillend uitgewerkt, zowel ten aanzien van het recht op aanspraak als wat de hoogte, duur en wijze van berekening betreft. Het EESC beveelt aan om in het kader van het Europees Semester doelstellingen voor werkloosheidsuitkeringen vast te stellen. Bovendien wijst het EESC erop dat er gemeenschappelijke EU-regels geformuleerd moeten worden ter waarborging van een sociale basisdienstverlening (12). Het pleit voor een permanente evaluatie van het benchmarkproces. Een aanbeveling van de Raad zou de discussies en hervormingen in de lidstaten kunnen stimuleren en sturen met het oog op de invoering van gemeenschappelijke minimumnormen en samenwerking tussen de lidstaten op dit gebied.

2.10.

Als er op termijn onvoldoende vooruitgang wordt geboekt ten aanzien van de gewenste effecten, beveelt het EESC aan om een richtlijn aan te nemen op grond van artikel 153 VWEU, met wettelijk bindende minimumnormen voor werkloosheidsuitkeringen in de lidstaten. Deze dient voorschriften voor in de hele EU geldende minimumnormen voor de nettovervangingsratio, de termijn en de dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen te bevatten. Daarnaast pleit het EESC voor minimumnormen voor bij- en nascholing en activering van werknemers in het kader van de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten. Minimumvoorschriften mogen de lidstaten niet beletten hogere normen vast te stellen (zie punt 16 van de preambule van de Europese pijler van sociale rechten). Reeds bestaande normen in de lidstaten mogen niet worden verlaagd. Het EESC adviseert minimumvoorschriften voor de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten vast te stellen in combinatie met een adequate toepassing van een niet-verlagingsclausule (verbod op verlagingen op grond van de ingevoerde minimumnormen). Zo wordt rekening gehouden met de EU-doelstelling om de levens- en arbeidsomstandigheden tussen de lidstaten te verbeteren met het oog op een opwaartse convergentie (artikel 151 VWEU).

2.11.

Bij de ondersteuning van werkloze personen moet onderscheid worden gemaakt tussen uitkeringen uit de sociale zekerheid (verzekeringsuitkeringen) en sociale bijstand. Verzekeringsuitkeringen berusten doorgaans op bijdragen en gaan uit van een bepaalde arbeidsperiode. Bij sociale bijstand gaat het om een niet van bijdragen afhankelijke, uit de belasting gefinancierde bijstandsuitkering, die bedoeld is voor de ondersteuning van personen die niet in staat zijn op eigen kracht in hun levensonderhoud te voorzien en waarop een toetsing van toepassing is. Het EESC behandelt in dit initiatiefadvies socialezekerheidsuitkeringen.

2.12.

In het kader van het debat over de verdieping van de economische en monetaire unie stelt de Commissie voor een stabiliseringsfunctie voor de eurozone te creëren (met mogelijkheid tot deelname voor lidstaten buiten de eurozone), die het gemakkelijker moet maken om in de toekomst op asymmetrische schokken te reageren. Als optie voor een stabiliseringsfunctie noemt de Commissie het creëren van een Europese werkloosheidsherverzekering als “herverzekeringsfonds” voor de nationale werkloosheidsverzekeringsstelsels (13). Dit voorstel voor budgettair beleid, waarover op dit moment zeer verschillend wordt gedacht, dient duidelijk te worden onderscheiden van dit initiatiefadvies, dat een voorstel doet voor sociaal beleid ter versterking van de sociale dimensie van de EU.

2.13.

Het EESC heeft onlangs zijn steun uitgesproken voor het onderzoeken van de mogelijkheid van EU-brede minimumnormen in nationale werkloosheidsregelingen, zodat onder andere iedereen die op zoek is naar werk, een beroep kan doen op financiële steun (14). Met dit advies vervult het EESC die opdracht.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Overeenkomstig richtsnoer 7 van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van 2018 (15), die voor 2019 blijven gelden (16), moeten de lidstaten werklozen adequate uitkeringen van redelijke duur garanderen, in overeenstemming met hun bijdragen en de nationale bepalingen om in aanmerking te komen. Deze aanbeveling houdt rekening met de EPSR in de werkgelegenheidsrichtsnoeren.

3.2.

Het verminderen van het aantal mensen dat armoede en sociale uitsluiting ondervindt of dreigt te ondervinden, is een van de vijf doelstellingen van de Europa 2020-strategie en een van de 17 doelstellingen van de Agenda van de Verenigde Naties voor duurzame ontwikkeling (SDG) voor 2030. Het scorebord voor het sociaal beleid, dat in het kader van de EPSR is ingevoerd, brengt in de lidstaten ook de trends en de vooruitgang in kaart met betrekking tot mensen die in armoede of sociale uitsluiting leven of het risico lopen te leven.

3.3.

Het EESC verwijst naar de constatering van de Commissie dat de duur van het recht op een werkloosheidsverzekeringsuitkering direct effect heeft op het armoederisico van werklozen. lidstaten met ruimere werkloosheidsverzekeringsstelsels en hogere uitgaven voor een actief arbeidsmarktbeleid en -maatregelen lukt het beter werklozen weer blijvend in de arbeidsmarkt te integreren (17). Tussen de lidstaten is sprake van grote verschillen. De maximumperiode voor werkloosheidsuitkeringen varieert van 90 dagen in Hongarije tot een onbeperkte periode in België (18).

3.4.

Het EESC is van mening dat socialezekerheidsuitkeringen zo moeten worden vormgegeven dat er in geval van risico’s zoals werkloosheid een adequate levensstandaard wordt gegarandeerd. De hoogte van de werkloosheidsverzekeringsuitkering, d.w.z. het nettovervangingspercentage, moet derhalve adequaat zijn. Ook in dit opzicht bestaan er in de EU forse verschillen. Voor een laagbetaalde werknemer met een korte loopbaan (een jaar) variëren de nettovervangingspercentages van minder dan 20 % van de voorgaande (netto-)inkomsten in Hongarije tot ongeveer 90 % in Luxemburg (19).

3.5.

Het aantal werklozen die werkloosheidsverzekeringsuitkeringen ontvangen in verhouding tot het totale aantal werklozen wordt uitgedrukt door de dekkingsgraad. De dekkingsgraad wordt uitgedrukt in verhouding tot een bepaalde duur van de werkloosheid (bijv. aandeel van de werklozen die na één jaar werkloosheid een uitkering ontvangen). Ook in dit verband lopen de verschillen tussen de lidstaten sterk uiteen. Gemiddeld bedraagt het percentage kortstondig werklozen (mensen die minder dan een jaar werkloos zijn) dat een werkloosheidsuitkering ontvangt, slechts een derde van de werklozen. Duitsland heeft met circa 63 % de hoogste dekkingsgraad. Daarentegen ligt de dekkingsgraad in Malta, Kroatië, Polen, Roemenië en Bulgarije ruim onder de 15 % (20).

3.6.

Een lage dekkingsgraad in een lidstaat kan verschillende oorzaken hebben. Een van de oorzaken is de jeugdwerkloosheid. Jeugdige werklozen die niet in staat zijn de arbeidsmarkt te betreden, kunnen bij ontstentenis van afgesloten arbeidsperiodes vaak geen rechten opbouwen. Werkloze jongeren ontvangen in veel gevallen dus geen uitkering.

3.7.

Het EESC benadrukt eens te meer dat de overgang van jonge mensen van een (school)opleiding naar de arbeidsmarkt van essentieel belang is. Zij moeten zo veel mogelijk worden ondersteund om een snelle integratie in de arbeidsmarkt te waarborgen.

3.8.

De duur van de werkloosheid heeft ook een impact op de dekkingsgraad. Terwijl het gemiddelde dekkingspercentage voor kortstondig werklozen in de EU ongeveer een derde bedraagt, is dit voor langdurig werklozen lager omdat de duur van de werkloosheidsuitkeringen in de meeste lidstaten beperkt is. Het EESC pleit voor streefcijfers die de dekkingsgraad voor kortstondig werklozen bepalen (personen die minder dan een jaar werkloos zijn).

3.9.

Een andere oorzaak voor een lage dekkingsgraad zijn nieuwe vormen van werk alsook atypische en onzekere banen, die het moeilijker maken om rechten op te bouwen. Onder verwijzing naar de politieke overeenstemming in de Raad over een aanbeveling inzake de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen dringt het EESC aan op een alomvattende oplossing voor de erkenning van de socialezekerheidsrechten van werknemers in de nieuwe vormen van werk (21).

3.10.

Overeenkomstig beginsel 1 van de Europese pijler van sociale rechten heeft iedereen recht op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en de overgang naar de arbeidsmarkt met succes te kunnen realiseren. Het EESC staat daarom achter streefwaarden voor bij- en nascholing en activering en herhaalt zijn standpunt dat het waarborgen van het recht op een leven lang leren voor iedereen op de EU-agenda moet staan (22).

3.11.

Het EESC volgt de opvatting van de Commissie dat betere normen bij de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten kunnen zorgen voor een beter functioneren van de arbeidsmarkt. Lage normen betekenen echter niet noodzakelijkerwijs geringe overheidsuitgaven, omdat werklozen die geen uitkering uit de werkloosheidsverzekering ontvangen, meestal een andere vorm van overheidssteun ontvangen (bijvoorbeeld bijstand of een minimuminkomen). Evenals de Commissie meent het EESC dat het plausibel is om aan te nemen dat de hogere uitgaven voor betere normen voor de werkloosheidsverzekering — samen met een actief arbeidsmarktbeleid — in relatief korte tijd worden gecompenseerd door een stijging van de werkgelegenheid en de daardoor gegenereerde hogere belastinginkomsten, en ook door een snellere economische groei (23).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

De werkloosheidsuitkeringen lopen momenteel sterk uiteen tussen de lidstaten. Het EESC vestigt de aandacht op het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2019, dat stelt dat het verstrekken van toereikende werkloosheidsuitkeringen gedurende een passende periode, die voor alle werknemers toegankelijk zijn en vergezeld gaan van een doeltreffend arbeidsmarktbeleid, van cruciaal belang is om werkzoekenden te helpen bij de overgang naar de arbeidsmarkt (24).

4.2.

Het EESC beveelt daarom aan streefwaarden vast te stellen voor de werkloosheidsuitkeringen in de lidstaten. Er dienen streefwaarden te komen voor de nettovervangingsratio, de duur van het recht en de dekkingsgraad. Voorts beveelt het EESC streefwaarden aan voor bij- en nascholing en activering.

4.3.

Het EESC is zeer verheugd over de inspanningen van de Commissie om de Europese pijler van sociale rechten onder andere in het Europees Semester om te zetten en om te komen tot een benchmarkproces voor de prestaties van de nationale werkloosheidsverzekeringen (onder andere door het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid). Terecht wordt benchmarking beschouwd als een belangrijk instrument voor het omzetten van de Europese pijler van sociale rechten. Deze inspanningen moeten worden geïntensiveerd en worden gekoppeld aan een permanent monitoringsproces. De benchmarking voor werkloosheidsuitkeringen moet gericht zijn op opwaartse sociale convergentie in de EU en beter werkende arbeidsmarkten.

4.4.

Volgens het EESC moeten de landspecifieke aanbevelingen concrete doelstellingen bevatten voor de nettovervangingsratio, de duur en de dekking van werkloosheidsuitkeringen, alsook voor bij- en nascholing en activering. Hierbij dient het uitgangspunt van de Commissie te worden ondersteund dat ruimere uitkeringen gepaard moeten gaan met gepaste steun voor en activering van werkloze personen.

4.5.

Het succes van de interne markt is in grote mate afhankelijk van zowel de efficiëntie van de arbeidsmarkten en socialebeschermingssystemen als van het vermogen van de Europese economieën zich aan te passen aan schokken. Op basis van deze vooronderstelling werd de Europa 2020-strategie vastgesteld als een strategie die de EU zou omvormen tot een slimme, duurzame en inclusieve economie met een hoog niveau van werkgelegenheid, productiviteit en sociale cohesie (25). Het EESC merkt op dat de EU het doel van de Europa 2020-strategie, te weten het aantal personen die worden bedreigd door armoede en sociale uitsluiting tot 2020 met 20 miljoen te verminderen, niet zal bereiken.

4.6.

Na de verkiezingen voor het Europees Parlement van 23 tot en met 26 mei 2019 moet de nieuwe Commissie volgens het EESC dringend maatregelen voorstellen om de werking van de arbeidsmarkten te verbeteren en opwaartse sociale convergentie tussen de lidstaten te bevorderen. Voorts is een nieuwe strategie geboden voor de sociale dimensie van Europa na 2020.

4.7.

De lidstaten bespreken momenteel de sociale dimensie van Europa na 2020. Hierbij rijst onder meer de vraag welke aspecten van doorslaggevend belang zijn voor de toekomstige sociale dimensie (26). Het EESC is van oordeel dat beter werkende arbeidsmarkten en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting essentiële aspecten zijn van de sociale dimensie van Europa na 2020. Streefcijfers voor de werkloosheidsuitkeringen van de lidstaten kunnen in dit verband een aanzienlijke bijdrage leveren.

4.8.

Sociale streefwaarden moeten mettertijd tot sociale convergentie leiden. De mensen moeten merken dat rechten en beginselen van de EPSR niet alleen op papier zijn vastgelegd, maar ook concreet worden omgezet en hun levensomstandigheden geleidelijk verbeteren.

4.9.

Indien doelstellingen die in het kader van het Europees Semester zijn vastgesteld, onvoldoende effect sorteren, beveelt het EESC aan om, met het oog op de sociale dimensie van Europa na 2020, een richtlijn aan te nemen op grond van artikel 153 VWEU, met wettelijk bindende minimumnormen voor werkloosheidsuitkeringen in de lidstaten. Deze dient voorschriften voor in de hele EU geldende minimumnormen voor de nettovervangingsratio, de termijn en de dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen te bevatten. Daarnaast pleit het EESC voor minimumnormen voor bij- en nascholing en activering van werknemers in het kader van de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Thematisch factsheet Europees Semester — Werkloosheidsuitkeringen — 2017.

(2)  COM(2018) 761 final van 21.11.2018, Raad EPSCO ST 7619 2019 INIT van 15.3.2019.

(3)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 165.

(4)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145.

(5)  PB L 224 van 5.9.2018, blz. 4.

(6)  PB L 224 van 5.9.2018, blz. 4.

(7)  PB L 185 van 11.7.2019, blz. 44.

(8)  COM(2018) 761 final van 21.11.2018, Raad EPSCO ST 7619 2019 INIT van 15.3.2019.

(9)  PB L 224 van 5.9.2018, blz. 4.

(10)  Eurostat, 16.10.2019.

(11)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1.

(12)  PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40.

(13)  COM(2017) 822 final van 6.12.2017.

(14)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 7.

(15)  PB L 224 van 5.9.2018, blz. 4.

(16)  PB L 185 van 11.7.2019, blz. 44.

(17)  Thematisch factsheet Europees Semester — Werkloosheidsuitkeringen — 2017.

(18)  COM(2018) 761 final van 21.11.2018, Raad EPSCO ST 7619 2019 INIT van 15.3.2019.

(19)  COM(2018) 761 final van 21.11.2018, Raad EPSCO ST 7619 2019 INIT van 15.3.2019.

(20)  COM(2018) 761 final van 21.11.2018, Raad EPSCO ST 7619 2019 INIT van 15.3.2019.

(21)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 7.

(22)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8, en EESC-adviezen PB C 14 van 15.1.2020, blz. 1, en PB C 14 van 15.1.2020, blz. 46.

(23)  Thematisch factsheet Europees Semester — Werkloosheidsuitkeringen — 2017.

(24)  COM(2018) 761 final van 21.11.2018, Raad EPSCO ST-7619-2019-INIT van 15.3.2019.

(25)  COM(2018) 761 final van 21.11.2018, Raad EPSCO ST 7619 2019 INIT van 15.3.2019.

(26)  Raad EPSCO ST 6622 2019 INIT van 27.2.2019.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (artikel 59, lid 3, reglement van orde):

1.   Paragraaf 1.12

Wijzigen

Het EESC beveelt aan om de resultaten van het benchmarkproces nauwlettend in het oog te houden en te evalueren. Als toereikende vooruitgang ten aanzien van het gewenste effect uitblijft, moet een wettelijk bindend kader instrument worden ingevoerd overwogen ter ondersteuning van en aanvulling op de inspanningen van de lidstaten om werkloosheidsverzekeringsstelsels te moderniseren. Naast een aanbeveling van de Raad als leidraad voor de lidstaten beveelt het EESC aan om een richtlijn bindend wettelijk kader vast te stellen aan te nemen op grond van artikel 153 VWEU , met bindende minimumnormen voor de werkloosheidsverzekeringsstelsels in de lidstaten. Deze Dit wettelijk kader dient voorschriften voor in de hele EU geldende minimumnormen voor de nettovervangingsratio, de termijn en de dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen te bevatten. Daarnaast pleit het EESC voor minimumnormen voor bij- en nascholing en activering van werknemers in het kader van de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten.

Stemuitslag:

Voor:

64

Tegen:

119

Onthoudingen:

19

2.   Paragraaf 2.10

Als er op termijn en na nauwgezette monitoring en evaluatie van de uitkomsten onvoldoende vooruitgang wordt geboekt ten aanzien van de gewenste effecten beveelt het EESC aan om een bindend wettelijk kader richtlijn aan vast te stellen nemen op grond van artikel 153 VWEU , met wettelijk bindende minimumnormen voor werkloosheidsuitkeringen in de lidstaten. Deze Dit wettelijk kader dient voorschriften voor in de hele EU geldende minimumnormen voor de nettovervangingsratio, de termijn en de dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen te bevatten. Daarnaast pleit het EESC voor minimumnormen voor bij- en nascholing en activering van werknemers in het kader van de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten. Minimumvoorschriften mogen de lidstaten niet beletten hogere normen vast te stellen (zie punt 16 van de preambule van de Europese pijler van sociale rechten). Reeds bestaande normen in de lidstaten mogen niet worden verlaagd. Het EESC adviseert minimumvoorschriften voor de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten vast te stellen in combinatie met een adequate toepassing van een niet-verlagingsclausule (verbod op verlagingen op grond van de ingevoerde minimumnormen). Zo wordt rekening gehouden met de EU-doelstelling om de levens- en arbeidsomstandigheden tussen de lidstaten te verbeteren met het oog op een opwaartse convergentie (artikel 151 VWEU).

Stemuitslag:

Voor:

63

Tegen:

122

Onthoudingen:

18

3.   Paragraaf 4.9

Indien, na nauwgezette monitoring en evaluatie, doelstellingen die in het kader van het Europees Semester zijn vastgesteld, onvoldoende effect sorteren, beveelt het EESC aan om, met het oog op de sociale dimensie van Europa na 2020, een richtlijn bindend wettelijk kader vast te stellen aan te nemen op grond van artikel 153 VWEU, met wettelijk bindende minimumnormen voor werkloosheidsuitkeringen in de lidstaten. Deze Dit wettelijk kader dient voorschriften voor in de hele EU geldende minimumnormen voor de nettovervangingsratio, de termijn en de dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen te bevatten. Daarnaast pleit het EESC voor minimumnormen voor bij- en nascholing en activering van werknemers in het kader van de werkloosheidsverzekeringsstelsels van de lidstaten.

Stemuitslag:

Voor:

63

Tegen:

122

Onthoudingen:

21


24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de vormgeving van de EU-agenda voor de rechten van gehandicapten 2020-2030: een bijdrage van het Europees Economisch en Sociaal Comité

(initiatiefadvies)

(2020/C 97/06)

Rapporteur:

Ioannis VARDAKASTANIS

Besluit van de voltallige vergadering

24.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

15.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

178/1/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Europese Commissie wordt met klem verzocht de volgende aanbevelingen en conclusies in overweging te nemen bij de opstelling van de Europese agenda inzake rechten van gehandicapten 2020-2030, ten einde het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van gehandicapten (CRPD) vollediger ten uitvoer te leggen en te voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van de Agenda voor 2030 en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s), waarin handicap als onderwerp elfmaal wordt aangehaald. Het EESC beveelt met name het volgende aan:

1.2.

Alle DG’s en agentschappen van de Commissie en alle EU-instellingen moeten steunpunten voor gehandicapten hebben, waarbij die van het secretariaat-generaal van de Commissie een spilfunctie vervult, gezien het transversale karakter van vraagstukken met betrekking tot gehandicapten. Een op basis van deze steunpunten op te zetten commissie voor de rechten van gehandicapten zou moeten toezien op de uitvoering van de agenda. Met de aanstelling van een commissaris voor gelijkheid is het ook van het belang dat er in DG Justitie een steunpunt wordt opgezet.

1.3.

Er zou een interinstitutioneel mechanisme van de Commissie, het Parlement en de Raad moeten komen (1), waarbij hun voorzitters aan het begin van elk mandaat bijeenkomen. Het EESC pleit voor de oprichting, binnen de Raad, van een werkgroep voor handicaps om dat mechanisme handen en voeten te geven.

1.4.

De EU-instellingen moeten alle nodige middelen, personeel en financiële steun beschikbaar stellen aan het EU-toezichtkader voor het CRPD teneinde ervoor te zorgen dat dit in staat is om zijn werkzaamheden overeenkomstig artikel 33, lid 2, van het CRPD uit te voeren.

1.5.

Er moet een Europese Toegangsraad worden opgericht om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de EU-toegankelijkheidswetgeving.

1.6.

De Commissie moet de met de lidstaten gedeelde bevoegdheden die voortvloeien uit het CRPD en het EU-recht herzien teneinde vast te stellen waar de EU en de lidstaten samen de uitvoering ter hand kunnen nemen. Dit moet gebeuren door een bevoegdheidsverklaring op te stellen waarmee de verklaring van exclusieve EU-bevoegdheden wordt herzien en het facultatief protocol bij het CRPD wordt bekrachtigd.

1.7.

De Commissie moet de beginselen van de sociale pijler tot vast onderdeel maken van de agenda, met concrete voorstellen voor het uitvoeren van beginsel 17 inzake de integratie van gehandicapten.

1.8.

Er zijn concrete maatregelen nodig om de agenda uit te voeren. De meest dringende maatregelen die moeten worden genomen zijn de volgende: wetgeving ter bestrijding van alle vormen van discriminatie op grond van een handicap (2), een richtlijn die de erkenning van de beoordeling van handicaps in de hele EU harmoniseert om het vrije verkeer van gehandicapten te vergemakkelijken, maatregelen die het recht van gehandicapten op politieke participatie op EU-niveau waarborgen en richtsnoeren voor de lidstaten om dit op nationaal niveau te waarborgen, bindende wetgeving die de toegankelijkheidsnormen voor de gebouwde omgeving harmoniseert, harmonisering van de minimumnormen voor redelijke aanpassingen op de werkplek en richtsnoeren voor minimumnormen voor de hoogte van invaliditeitsuitkeringen en voor de verlening van diensten, inclusief steun voor zelfstandig wonen en, waar mogelijk, persoonlijke bijstand in de lidstaten.

1.9.

De gelijke behandeling van gehandicapten moet worden geïntegreerd in alle economische, sociale en milieubeleidsmaatregelen van de EU, met name in de gendergelijkheidsstrategie, de groene new deal, de kindergarantie en het binnenkort te publiceren groenboek over de vergrijzing.

1.10.

De EU-instellingen en de lidstaten moeten het eens worden over een garantie voor de rechten van gehandicapten, vergelijkbaar met de jeugdgarantie, om te zorgen voor banen, stages, arbeidsbemiddeling en vervolgonderwijs voor gehandicapten.

1.11.

De EU moet gehandicapten beter helpen door meer geld uit te trekken voor onderzoek naar de ontwikkeling van nieuwe ondersteunende technologie, middelen te reserveren voor een betere toegankelijkheid van Erasmus+-programma’s om de deelname van gehandicapten te vergroten, de overgang van institutionele zorg naar zorg voor gezinnen en gemeenschappen en zelfstandig wonen te financieren, in combinatie met goede monitoring- en evaluatiemechanismen op het niveau van de lidstaten, en strategisch te investeren in EU-fondsen voor de uitvoering van de CRPD in de lidstaten, vooral op gebieden waar de EU niet volledig bevoegd is.

1.12.

De agenda dient een rol te spelen bij het bevorderen van de rechten van gehandicapten in het externe optreden van de EU.

1.13.

Verbetering van door Eurostat verzamelde gegevens en uitgegeven publicaties over gehandicapten moet centraal staan in de agenda.

1.14.

In de agenda moeten duidelijke en concrete benchmarks alsook meetbare indicatoren worden opgenomen, met name voor gehandicapte vrouwen en meisjes, jonge en oudere gehandicapten, en gehandicapte vluchtelingen, migranten en LGBTI-personen.

1.15.

Door middel van het Europees Semester zou de Commissie druk moeten uitoefenen op de lidstaten om ervoor te zorgen dat zij hun eigen nationale strategie voor de mainstreaming van een gelijke behandeling van gehandicapten ontwikkelen en de uitvoering van het CRPD ter hand nemen in de nationale hervormingsprogramma’s.

1.16.

Het is van belang dat in de agenda ook aandacht wordt besteed aan voorlichting over de rechten van gehandicapten uit hoofde van het CRPD.

1.17.

Bij de sociale dialoog op EU- en nationaal niveau en bij onderhandelingen van de sociale partners over collectieve overeenkomsten onderhandelen dienen de rechten van gehandicapten en de tenuitvoerlegging van het CRPD alle aandacht te krijgen en moeten gehandicaptenorganisaties worden geraadpleegd en betrokken.

1.18.

Er moet voor worden gezorgd dat gehandicapten- en maatschappelijke organisaties volledig en actief worden betrokken bij het vaststellen, uitvoeren en beheren van de agenda.

2.   Inleiding

2.1.

Aangezien er een strategie zal worden vastgesteld en uitgevoerd nu de EU en alle lidstaten het CRPD hebben ondertekend en bekrachtigd, is het van belang dat het hele CRPD in de agenda aan bod komt.

2.2.

Anders dan bij de huidige strategie inzake handicaps dient in de Agenda voor 2020-2030 ook rekening te worden gehouden met de onlosmakelijke samenhang tussen de verplichtingen uit hoofde van het CRPD enerzijds en verplichtingen in het kader van de SDG’s en de Europese pijler van sociale rechten anderzijds. Het EESC stelt dan ook voor de agenda “Europese agenda inzake rechten van gehandicapten 2020-2030” te noemen.

2.3.

In het licht van de beoordeling van de EU door het CRPD-comité in 2015 wijst het EESC erop dat bij de vaststelling van de nieuwe agenda ook de slotopmerkingen en aanbevelingen in acht moeten worden genomen.

2.4.

Voor de nieuwe agenda moet een sectoroverschrijdende en alomvattende inventarisatie van alle wetgeving en beleidsmaatregelen van de EU worden uitgevoerd, waarbij erop moet worden gelet dat de agenda aansluit op andere EU-initiatieven en strategieën om volledige harmonisatie met het CRPD te waarborgen. Daarnaast moet de agenda een afspiegeling zijn van de mensenrechtenbenadering van de problematiek in verband met gehandicapten, met inachtneming van de laatste ontwikkelingen op het gebied van sociale en digitale rechten.

2.5.

Gezien de kwetsbare positie van bepaalde groepen gehandicapten dient in de agenda op alle gebieden bijzondere aandacht te worden besteed aan gehandicapte vrouwen, kinderen, jongere en oudere gehandicapten, vluchtelingen, migranten, LGBTI-personen en daklozen.

3.   Beginselen van de Europese agenda inzake rechten van gehandicapten

3.1.

Overeenkomstig de algemene beginselen die worden beschreven in artikel 3 van het CRPD is het EESC van mening dat de nieuwe agenda het thema gehandicapten moet integreren in alle wetgeving en beleidsmaatregelen van de EU die van invloed zijn op het leven van gehandicapten. De agenda moet recht doen aan non-discriminatie, toegankelijkheid, participatie en inclusie, gelijke kansen, gelijkheid van mannen en vrouwen, respect voor inherente waardigheid en individuele autonomie, aanvaarding van gehandicapten als onderdeel van de menselijke diversiteit en de mensheid, en erkenning van de zich ontwikkelende capaciteiten van gehandicapten en van hun recht om hun identiteit te behouden.

4.   Reikwijdte van de Europese agenda inzake rechten van gehandicapten

4.1.   Bestrijding van discriminatie en ongelijkheid (3)

4.1.1.

De helft van alle Europeanen is van oordeel dat discriminatie op grond van een handicap wijdverbreid is in de EU, en dat aandeel neemt toe (4). Het EESC dringt dan ook aan op het volgende:

4.1.2.

De EU-instellingen moeten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat er een horizontale antidiscriminatierichtlijn wordt vastgesteld om gehandicapten te beschermen tegen discriminatie in alle levenssferen. Hierbij moet worden onderkend dat het niet ter beschikking stellen van redelijke voorzieningen in alle levenssferen in deze richtlijn wordt aangemerkt als een vorm van discriminatie op grond van handicap. Ook andere vormen van discriminatie, zoals associatieve discriminatie alsook meervoudige en intersectionele discriminatie, dienen als zodanig te worden onderkend.

4.1.3.

De EU-instellingen moeten vaart zetten achter de goedkeuring van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanboel) en concrete maatregelen nemen om gendergerelateerd geweld te voorkomen, te bestrijden en te bestraffen.

4.1.3.1.

Alle EU-instellingen moeten in hun hoedanigheid van werkgever in de openbare sector de toegankelijkheid waarborgen, bijvoorbeeld door erop toe te zien dat interne en externe websites toegankelijk zijn, personeelsbeleid en procedures zijn toegesneden op een toename van het aantal personeelsleden met een handicap en de Europese scholen inclusief zijn.

4.1.3.2.

De EU-instellingen moeten maatregelen treffen om het gebrek aan gelijke kansen voor gehandicapten met behulp van EU-fondsen tegen te gaan. Er moet meer aandacht worden besteed aan personen die worden geconfronteerd met meervoudige en intersectionele discriminatie op grond van nationaliteit, leeftijd, ras of etnische afstamming, gender, godsdienst of overtuiging, genderidentiteit en seksuele geaardheid.

4.1.3.3.

Conform eerdere aanbevelingen van het EESC moet artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake de structuurfondsen (GB-verordening 2014-2020) worden opgenomen in de voorgestelde nieuwe GB-verordening voor 2021-2027, en dit beginsel moet direct worden verwerkt in de hoofdtekst van de voorgestelde EFRO-verordening. Toegankelijkheid voor gehandicapten dient voor programma’s een voorwaarde te zijn om in aanmerking te komen voor EU-financiering.

4.1.3.4.

De EU-instellingen moeten de gelijke behandeling van gehandicapten integreren in alle economische, sociale en milieubeleidsmaatregelen van de EU, namelijk de gendergelijkheidsstrategie, de groene new deal, de kindergarantie en het binnenkort te publiceren groenboek over de vergrijzing.

4.1.3.5.

De Commissie moet er bij de lidstaten op aandringen om hun wetgeving inzake handelingsbevoegdheid in overeenstemming te brengen met het CRPD (6) en hen behulpzaam zijn bij het uitwisselen van ervaringen.

4.2.   Waarborging van volledige participatie en vrij verkeer

4.2.1.

Gehandicapten worden nog steeds belemmerd in hun uitoefening van het recht op vrij verkeer in de EU, aangezien het ontbreekt aan een geharmoniseerde erkenning van de beoordeling van handicaps, en de rechten op ondersteuningsdiensten en uitkeringen bij verhuizing naar een andere lidstaat niet kunnen worden overgedragen. Ook het feit dat gehandicapten nog steeds in instellingen worden opgenomen, het gebrek aan investeringen in gemeenschapsgerichte diensten en de algehele ontoegankelijkheid van reguliere diensten weerhouden gehandicapten ervan deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Het EESC dringt dan ook aan op het volgende:

4.2.2.

De Commissie moet een voorstel doen voor een richtlijn tot harmonisering van de erkenning van de beoordeling van handicaps ten behoeve van personen die zich verplaatsen tussen de lidstaten. Met die richtlijn moeten de EU-instellingen het recht op vrij verkeer van gehandicapten beschermen door ervoor te zorgen dat socialezekerheidsuitkeringen worden overgedragen, doordat de lidstaat van herkomst deze blijft betalen, doordat de nieuwe lidstaat de betaling hiervan op zich neemt, of door een geleidelijke overgang van de ene naar de andere regeling. Er moet op worden toegezien dat gehandicapten die naar een andere lidstaat verhuizen hetzelfde niveau van rechten behouden en in aanmerking blijven komen voor bepaalde diensten. Dit moet zodanig worden gecoördineerd dat deze rechten (7), waaronder persoonlijke ondersteuning, snel en soepel kunnen worden overgedragen.

4.2.2.1.

De EU-instellingen zorgen ervoor dat de EU-middelen nooit worden gebruikt om de institutionalisering van gehandicapten te bevorderen (8) en leveren een actieve bijdrage aan gemeenschaps- of familiegerichte diensten. Het is van cruciaal belang dat jongeren die deelnemen aan het Solidariteitskorps van de EU niet worden geplaatst in institutionele zorgstructuren die segregatie in stand houden. Er moet ook worden geïnvesteerd in de opleiding van werknemers die momenteel in instellingen werken, zodat zij door de gemeenschap gedragen en in samenspraak met gehandicapt vormgegeven zorg kunnen bieden die aan het CRPD voldoet. De EC moet ook de aandacht vestigen op de schade die zorginstellingen gehandicapten berokkenen en de lidstaten ertoe aanzetten om over te stappen op vormen van gemeenschapszorg.

4.2.2.2.

De EU-instellingen moeten met behulp van financiële middelen van de EU prioriteit geven aan de toegang tot cultuur en ontspanning, bijvoorbeeld door het gebruik van de EU-parkeerkaart voor gehandicapten in alle lidstaten, met steun van de EU, te bevorderen en te formaliseren.

4.2.2.3.

De EU-instellingen zorgen in hun contacten met de burger desgevraagd voor gebarentaal, informatie in braille en gemakkelijk te lezen teksten.

4.2.2.4.

De EU-instellingen nemen beleidsinitiatieven om alle hinderpalen uit de weg te ruimen die de politieke participatie van gehandicapten belemmeren en hen beletten om hun actieve en passieve stemrecht uit te oefenen. Dit geldt vooral voor personen met een verstandelijke handicap en geestelijke gezondheidsproblemen, die met specifieke discriminatie te maken hebben. De Commissie moet er tevens voor zorgen dat het verkiezingsproces volledig toegankelijk is. Hiertoe moet de Commissie bevorderen dat alle lidstaten de politieke participatie van burgers met een handicap waarborgen in hun nationale, regionale en lokale verkiezingsprocessen.

4.2.2.5.

De EU-instellingen treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat alle gehandicapten alle rechten kunnen uitoefenen die zijn verankerd in de verdragen en wetgeving van de EU, moedigen niet-dwingende maatregelen en ondersteunde besluitvorming voor gehandicapten aan en waarborgen de vrijheid en veiligheid van alle gehandicapten.

4.2.2.6.

De EU-instellingen bevorderen de structurele betrokkenheid van gehandicapten en organisaties van gehandicapten bij alle besluitvormingsprocessen, op zowel nationaal als EU-niveau, en financieren de capaciteitsopbouw van organisaties van gehandicapten. De Commissie en andere EU-organen dienen er ook voor te zorgen dat gehandicapten moeiteloos kunnen deelnemen aan openbare raadplegingen.

4.3.   Gegarandeerde toegang in alle mogelijke omgevingen

4.3.1.

Ontoegankelijkheid van openbare ruimten, gebouwen, vervoer en technologie weerhoudt al te veel gehandicapten er nog steeds van een actieve rol te vervullen in de maatschappij en brengt hun veiligheid in gevaar. Het EESC dringt dan ook aan op het volgende:

4.3.1.1.

De Commissie moet concrete maatregelen treffen om een Europese toegankelijkheidsraad op te zetten die vergelijkbaar is met de US Access Board, om toezicht te houden op de uitvoering van de EU-wetgeving inzake toegankelijkheid, en de ontwikkeling van toegankelijkheidsnormen en -richtsnoeren, de uitwisseling van beste praktijken en zinvolle participatie van representatieve organisaties voor gehandicapten op het gebied van toegankelijkheid te bevorderen.

4.3.2.

De EU-instellingen zelf streven de beste toegankelijkheidsnormen voor de fysieke infrastructuur en de dienstverlening, alsook op digitaal gebied, en waarborgen volledige toegankelijkheid voor gehandicapten op alle websites en contactformulieren van de EU-administratie.

4.3.2.1.

De EU-instellingen vullen met behulp van wetgevende of andere instrumenten, zoals normering, de leemten in de Europese toegankelijkheidswet, teneinde minimumnormen voor de toegankelijkheid voor aspecten van de bebouwde omgeving (9), zowel in de stad als daarbuiten, te harmoniseren. Daarbij mogen voorzieningen voor mensen met geestelijke en/of psychosociale handicaps niet worden vergeten.

4.3.2.2.

De Commissie moet de passagiersrechten van gehandicapten herzien, uitbreiden en versterken, bijvoorbeeld door een nieuw wetgevingsvoorstel over multimodaal vervoer te publiceren, Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad (10) betreffende de rechten van luchtvaartpassagiers te herzien ten behoeve van gehandicapten en gevallen waarin sprake is van instapweigering te elimineren, te harmoniseren en in detail te omschrijven, en de overige verordeningen te verbeteren.

4.3.2.3.

De EU-instellingen moeten een krachtig standpunt innemen inzake de afschaffing van de vereiste kennisgevingsperiode voor bijstand aan treinreizigers in de nieuwe EU-verordening betreffende de rechten van reizigers.

4.3.2.4.

De Commissie zou de toegankelijkheid van het spoor voor gehandicapten (11) verder moeten verbeteren door ervoor te zorgen dat de lidstaten de toegankelijkheid van alle treinperrons waarborgen en de toegang tot treinwagons vereenvoudigen, niet alleen bij nieuwbouw, maar ook door aanpassing van de bestaande infrastructuur.

4.3.2.5.

De Commissie moet de lidstaten richtsnoeren verschaffen voor de uitvoering van de EU-richtlijnen over gemeenschappelijke minimumnormen voor de procedurele rechten van slachtoffers van een misdrijf of van personen die van een misdrijf worden verdacht of beschuldigd, voor zover daar gehandicapten bij betrokken zijn (12). Hierbij moet ook worden gezorgd voor cursussen over de rechten van gehandicapten voor actoren die betrokken zijn bij de toegang tot de rechter. Gehandicaptenorganisaties moeten worden beschouwd als samenwerkingspartners met een specifieke status die hun als partij in rechtszaken legitimeert.

4.3.2.6.

De Commissie moet ervoor te zorgen dat toegankelijkheid een criterium vormt om in aanmerking te komen voor EU-financiering (13).

4.3.2.7.

De Commissie dient te investeren in onderzoek met het oog op de ontwikkeling van nieuwe assistentietechnologie en -apparaten voor gehandicapten.

4.3.2.8.

Toegankelijkheid moet worden gezien als iets dat hand in hand gaat met duurzaamheid, bijvoorbeeld in de bouw en het vervoer, en als voorwaarde voor het tot stand brengen van een groener Europa voor iedereen.

4.3.2.9.

De Commissie dient de lidstaten te helpen om de toegankelijkheid van nieuwe en bestaande gebouwen, met name huizen, en de opleiding met betrekking tot toegankelijkheidshulp van personeel in alle vervoersnetwerken te verbeteren.

4.3.2.10.

De Commissie moet de lidstaten helpen om ervoor te zorgen dat gehandicapten toegang hebben tot assistentieapparaten, -technologie en -diensten en geldelijke steun krijgen om hiervan gebruik te kunnen maken, ongeacht de EU-lidstaat waar deze worden aangeboden.

4.3.2.11.

De Commissie moet de lidstaten helpen om er bij overheidsopdrachten voor te zorgen dat de toegang van gehandicapten als burgers, begunstigden en ambtenaren is gegarandeerd.

4.3.2.12.

De Commissie dient de lidstaten waar nodig de helpende hand te bieden om ervoor te zorgen dat de richtlijn inzake webtoegankelijkheid naar behoren en tijdig wordt omgezet.

4.4.   Bevordering van hoogwaardige werkgelegenheid en beroepsopleidingen

4.4.1.

De arbeidsparticipatie van gehandicapten is nog steeds onevenredig laag in vergelijking met die van personen zonder handicap: 48,1 % tegenover 73,9 %. De arbeidsparticipatie van vrouwen met een handicap is nog veel lager (14). Het EESC dringt dan ook aan op het volgende:

4.4.2.

De Commissie dient maatregelen voor te stellen voor de harmonisering van de verplichtingen van werkgevers in de hele EU en voor de steun die werkgevers van de overheid kunnen verwachten, zodat werknemers met een handicap kunnen beschikken over redelijke voorzieningen (15).

4.4.3.

De EU-instellingen moeten het goede voorbeeld geven waar het gaat om het aannemen van gehandicapten door het percentage gehandicapte medewerkers in hun organisatie en in de EU-administratie te verhogen.

4.4.3.1.

De Commissie zou onderzoek moeten doen naar de doeltreffendheid van de quotaregelingen met behulp waarvan vele lidstaten de werkgelegenheid voor gehandicapten proberen te verhogen, teneinde beste praktijken te bevorderen en te kijken of een dergelijk systeem bij de EU-administratie kan worden ingevoerd.

4.4.3.2.

De EU-instellingen zouden financiële middelen van de EU moeten investeren in initiatieven op het gebied van het opleiden, het in dienst nemen en de beroepsmobiliteit van gehandicapten, onder meer door maatschappelijk ondernemerschap en ondernemingen in de sociale economie te steunen en conform het verdrag alle soorten inclusieve werkgelegenheid te bevorderen, met een bijzondere nadruk op gehandicapte jongeren, vrouwen, migranten, vluchtelingen en ouderen (16). Daarbij dienen gehandicapten met name te worden bijgestaan bij het kiezen van het beroep dat zij willen uitoefenen en moet er tevens worden geïnvesteerd in beroepsrevalidatie, het behoud van de arbeidsplaats, loopbaanontwikkeling en beleidsmaatregelen voor herintreding, met de nadruk op de ontwikkeling van vaardigheden voor nieuwe beroepen.

4.4.3.3.

De EU-instellingen en de lidstaten moeten het eens worden over een garantie voor de rechten van gehandicapten, vergelijkbaar met de jeugdgarantie, om te zorgen voor banen, stages, arbeidsbemiddeling en vervolgonderwijs voor gehandicapten. In het kader van een initiatief om gehandicapten aan werk te helpen zouden hiervoor middelen moeten worden gereserveerd.

4.4.3.4.

De Commissie moet de lidstaten helpen om Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad (17) betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers volledig ten uitvoer te leggen, zodat ouders van gehandicapten indien nodig verlof kunnen nemen en voor flexibele werkregelingen kunnen kiezen, en moet zich er sterk voor maken dat gehandicapten zelf ook in aanmerking komen voor dergelijke flexibele regelingen.

4.4.3.5.

Het proces van het Europees Semester en de bijbehorende wetgeving dienen te worden ingezet als instrumenten om ervoor te zorgen dat werknemers met een handicap een passend/afgesproken loon ontvangen dat vergelijkbaar is met dat van werknemers zonder handicap en nooit onder het minimumloon ligt. De Commissie moet EU-middelen gebruiken om goede praktijken en arbeidswetgeving inzake de herintegratie en rehabilitatie van werknemers die lang ziek zijn geweest en mogelijk een handicap hebben gekregen tegen het licht te houden.

4.4.3.6.

De Commissie moet de lidstaten helpen om de risico’s in verband met de integratie in de arbeidsmarkt te verkleinen door de invaliditeitsuitkering en de toewijzingsregelingen op een flexibeler leest te schoeien om te voorkomen dat de vangnetten tegen armoede verloren gaan en om de werkgelegenheid te stimuleren.

4.4.3.7.

De Commissie dient er bij de lidstaten op aan te dringen om werkgevers beter te helpen informatie te verwerven over assistentietechnologie, werkplekken toegankelijker te maken en bij de vaststelling van werktijden meer rekening te houden met individuele behoeften. De Commissie moet met name steun verlenen aan onderzoek om een businesscase op te stellen voor werkplekken die ook geschikt zijn voor gehandicapten.

4.4.3.8.

De Commissie dient de lidstaten waar nodig de helpende hand te bieden om ervoor te zorgen dat Richtlijn 2000/78/EG van de Raad (18) ter bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt volledig wordt uitgevoerd. De Commissie en de lidstaten moeten ook overgaan tot de goedkeuring van het voorstel voor een horizontale richtlijn inzake non-discriminatie bij de toegang tot goederen en diensten, aangezien discriminatie op dit gebied kan leiden tot discriminatie op de arbeidsmarkt.

4.4.3.9.

De Commissie moet de lidstaten helpen om beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en voor gehandicapten te integreren om ervoor te zorgen dat er in het personeelsbeleid van bedrijven terdege rekening wordt gehouden met gehandicapten. Daarnaast zou de Commissie de lidstaten moeten helpen om meer aandacht te besteden aan handicaps en toegankelijkheid in de niet-financiële informatie die door bedrijven wordt verstrekt.

4.4.3.10.

De Commissie moet de rechten van gehandicapten in de hele EU steunen, zodat dezen hun arbeids- en vakbondsrechten op voet van gelijkheid met anderen kunnen uitoefenen. Daartoe moet nauw worden samengewerkt met de sociale partners. In het Europese proces van diversiteitshandvesten moet de nadruk meer komen te liggen op het bevorderen van een personeelsbestand dat ook gehandicapten omvat.

4.4.3.11.

Bij het aangaan van de maatschappelijke dialoog op EU-niveau en bij het sluiten van collectieve overeenkomsten dienen de sociale partners rekening te houden met de uitvoering van het CRPD en de rechten van werknemers met een handicap, in overleg met gehandicaptenorganisaties op EU-niveau.

4.5.   Zorgen voor inclusief en hoogwaardig onderwijs en een leven lang leren

4.5.1.

Gehandicapten hebben nog steeds moeite om toegang te krijgen tot het reguliere onderwijs en vaak komen zij terecht op aparte scholen. In de EU is het gemiddeld 13 % waarschijnlijker dat gehandicapten voortijdig afhaken dan hun niet-gehandicapte leeftijdgenoten en 14 % minder waarschijnlijk dat zij doorstromen naar het tertiair onderwijs (19). Het EESC dringt dan ook aan op het volgende:

4.5.2.

De EU-instellingen moeten EU-middelen investeren in inclusieve leeromgevingen, vroegtijdig ingrijpen, programma’s op het gebied van een leven lang leren en opleidingsprogramma’s om de overgang van onderwijs naar werk voor gehandicapten te vergemakkelijken. Daarnaast dient de beroepsmobiliteit van gehandicapten te worden bevorderd.

4.5.2.1.

De EU-instellingen moeten gerichte stappen ondernemen om de inclusie van kinderen en jongeren met een handicap te waarborgen in het systeem van Europese scholen voor kinderen van EU-personeel.

4.5.2.2.

De Commissie dient concrete maatregelen te treffen om de participatie van gehandicapten in het hoger onderwijs te vergroten door bijstand te verlenen voor ondersteuningsbehoeften en de kosten waarmee het volgen van een studie of opleiding gepaard gaat.

4.5.2.3.

De Commissie moet maatregelen treffen om de toegankelijkheid van de Erasmus+-programma’s en de participatie van gehandicapten te verhogen door bijstand te verlenen voor ondersteuningsbehoeften en de kosten waarmee het volgen van een studie of opleiding in het buitenland gepaard gaat.

4.5.2.4.

De Commissie moet de lidstaten alle noodzakelijke steun verlenen bij het opleiden van het personeel van reguliere scholen en het ondersteunen van de opleiding van klassenassistenten met gespecialiseerde kennis van handicaps, teneinde de inclusie van kinderen met een handicap op reguliere scholen te bevorderen. In de opleiding moet ook worden gekeken naar het gebruik van ondersteunende technologie om leerlingen met een handicap beter te integreren, en naar het creëren van goede werkomstandigheden in de klas en het beperken van de omvang van de klas.

4.6.   Bestrijding van onzekerheid, armoede en sociale uitsluiting

4.6.1.

Gehandicapten in de EU lopen gemiddeld 9 % meer risico om in armoede te vervallen en sociaal te worden uitgesloten dan personen zonder een handicap (20). Het EESC dringt dan ook aan op het volgende:

4.6.1.1.

De EU-instellingen moeten ervoor dat in de nieuwe agenda specifieke maatregelen worden opgenomen om het socialebeschermingsstelsel inclusiever te maken en voor de lidstaten richtsnoeren vast te stellen voor een minimale sociale bescherming voor gehandicapten en mantelzorgers die voor hen een toereikende levensstandaard waarborgt (21). De Commissie en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat gehandicapten, met name zij die tijdens hun loopbaan gehandicapt zijn geraakt en minder lang een pensioen hebben kunnen opbouwen, voor en na hun pensioenleeftijd voor adequate socialezekerheidsregelingen in aanmerking komen.

4.6.1.2.

De Commissie zou richtsnoeren moeten opstellen voor hervormingen van het uitkeringenstelsel ter dekking van de extra kosten van apparatuur voor gehandicapten, assistentietechnologie, huisvesting, vervoer enz. Ook zou zij er goed aan doen de lidstaten tot een flexibeler houding te prikkelen, zodat gehandicapten uitkeringen kunnen behouden wanneer zij de arbeidsmarkt betreden, om onevenredig grote vaste lasten te compenseren, het risico van armoede onder gehandicapten met een baan te verminderen en de werkgelegenheid te stimuleren.

4.6.1.3.

De Commissie zou de lidstaten richtsnoeren moeten verstrekken voor procedures voor de beoordeling van handicaps, om ervoor te zorgen dat personen met zeldzame aandoeningen of meervoudige beperkingen niet over het hoofd worden gezien. De Commissie moet de lidstaten er via het Europees Semester ook krachtig van weerhouden om de invaliditeitsuitkeringen voor hun burgers te verlagen, aangezien het risico van armoede en sociale exclusie daardoor zou toenemen. De Commissie zou de lidstaten moeten vragen om de financiering van hun permanente invaliditeitsuitkeringen tegen het licht te houden, om ervoor te zorgen dat ouder wordende gehandicapten en ouderen die een handicap krijgen daarvoor in aanmerking blijven komen.

4.6.1.4.

Gezien de toenemende vervlechting van het Europees semester en de Pijler van de sociale rechten zouden in het sociaal scorebord ook metingen moeten worden opgenomen die specifiek betrekking hebben op gehandicapten.

4.6.1.5.

De Commissie zou de lidstaten de nodige ondersteuning moeten verlenen om de aanbeveling van de Raad betreffende sociale zekerheid voor atypische arbeidsovereenkomsten naar behoren uit te voeren en ervoor te zorgen dat gehandicapten, of zij nu werken of niet, gebruik kunnen maken van hun recht op een passende ziektekostenverzekering van andere rechten.

4.6.1.6.

De Commissie moet de lidstaten helpen met maatregelen om ervoor te zorgen dat gehandicapten op voet van gelijkheid met anderen toegang hebben tot de gezondheidszorg (22).

4.6.2.

De Commissie moet ervoor zorgen dat gehandicapten die bij de EU-administratie werkzaam waren, zijn of zullen zijn, of ten laste komende familieleden met een handicap aanspraak kunnen maken op een volledige ziektekostenverzekering die de best mogelijke medische zorg en levenskwaliteit biedt.

4.7.   Ook buiten haar grenzen laat zij niemand aan zijn lot over: de EU moet wat dit betreft wereldwijd de toon aangeven

4.7.1.

De EU is de grootste donor van ontwikkelingshulp ter wereld. De EU en de lidstaten zouden als staten die partij bij het CRPD zijn in hun externe optreden de rechten van gehandicapten moeten bevorderen. Het EESC dringt dan ook aan op het volgende:

4.7.2.

De EU-instellingen moeten ervoor zorgen dat alle door de EU gefinancierde acties in derde landen voldoen aan de algemene beginselen van het CRPD (zie paragraaf 3.1).

4.7.2.1.

De EU-instellingen moeten ervoor zorgen dat kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten kunnen aantonen dat zij de rechten van gehandicapten in dezelfde mate beschermen als de huidige lidstaten. Daarnaast zou de Commissie ervoor moeten zorgen dat financiële instrumenten voor pretoetredingssteun worden aangewend om hun omstandigheden te verbeteren.

4.7.2.2.

De Commissie dient meer ruchtbaarheid te geven aan het CRPD en de behoeften van gehandicapten, onder meer op het gebied van toegankelijkheid, nood- en humanitaire hulp en het bewustzijn rondom het thema handicap in EU-delegaties.

4.7.2.3.

De EU-instellingen moeten ervoor zorgen de EU-consensus inzake ontwikkeling tot duidelijke maatregelen leidt en dienen zich er sterk voor te maken dat de indicatoren inzake handicaps van de commissie voor ontwikkelingsbijstand (DAC) van de OESO wereldwijd in de samenwerkingsprogramma’s, -projecten en -activiteiten van de EU worden opgenomen.

4.7.2.4.

De EU-instellingen zouden ervoor moeten zorgen dat rechten worden beschermd en dat er voldoende en passende steun wordt geboden aan gehandicapten die de EU als asielzoeker of vluchteling binnenkomen, of aan personen die gehandicapt zijn geraakt tijdens de vlucht uit hun land.

4.7.2.5.

De Commissie moet de lidstaten helpen om vraagstukken in verband met gehandicapten aan te kaarten in gesprekken met derde landen. De Commissie zou zich ook moeten inzetten om afspraken en engagement ten aanzien van deze vraagstukken op internationale fora (VN, Raad van Europa, OESO) te bevorderen.

4.7.2.6.

Met het oog op de brexit moet de Commissie de lidstaten helpen ervoor te zorgen dat burgers uit de Europese Unie die op dit ogenblik in het Verenigd Koninkrijk verblijven, en omgekeerd, aanspraak kunnen blijven maken op de steun die zij momenteel vanuit hun land van herkomst ontvangen.

5.   Governance, uitvoering en monitoring

5.1.

Gezien de slotopmerkingen van het CRPD-Comité aan het adres van de EU verdient het aanbeveling dat er bij alle EU-instellingen, -agentschappen en -organen steunpunten voor gehandicapten worden opgezet, waaronder het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie, de Dienst voor extern optreden, het Comité van de Regio’s enz., alsook bij agentschappen als het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en het Europees Instituut voor gendergelijkheid. Bovendien dienen er bij alle DG’s van de Commissie zelf steunpunten te worden opgezet. Aangezien vraagstukken in verband met gehandicapten naar hun aard transversaal zijn, dient het centrale steunpunt onder de secretaris-generaal van de Commissie te vallen. Dit is noodzakelijk om de uitvoering van het CRPD door de EU-instellingen te controleren Het EESC geeft het goede voorbeeld met zijn eigen steunpunt voor gehandicapten en zijn studiegroep Rechten van gehandicapten, waarvoor het SOC-secretariaat ondersteuning biedt. Het EESC dringt ook aan op het volgende:

5.2.

Gezien de aanstelling van een EU-commissaris voor gelijkheid moet er bij DG Justitie een steunpunt voor gehandicapten worden opgezet. Dat is van cruciaal belang.

5.3.

De Groep op hoog niveau gehandicaptenbeleid zou moeten worden vervangen door een comité voor de rechten van gehandicapten dat kan dienen als platform voor regelmatig overleg tussen alle steunpunten voor gehandicapten bij de verschillende directoraten, instellingen en agentschappen, alsook in de verschillende lidstaten. Dit comité zou het recht moeten hebben om de uitvoering van de agenda te volgen op het niveau van de EU en van de lidstaten, en aanbevelingen te verstrekken aan de Commissie en nationale overheden.

5.4.

De Commissie zou haar met de lidstaten gedeelde bevoegdheden die voortvloeien uit het CRPD en het EU-recht tegen het licht moeten houden, teneinde vast te stellen waar de EU en de lidstaten samen de uitvoering ter hand kunnen nemen. Daartoe dient een verklaring van bevoegdheden te worden opgesteld.

5.5.

Er dient een interinstitutioneel mechanisme te worden opgezet tussen de Commissie, het Parlement en de Raad (23). De voorzitters van deze drie instellingen zouden aan het begin van elk mandaat bijeen moeten komen om te laten zien dat zij de rechten van deze personen een warm hart toedragen. Binnen de Raad moet een werkgroep gehandicaptenbeleid worden opgericht om dat mechanisme handen en voeten te geven.

5.6.

De EU-instellingen moeten in de agenda duidelijke, tastbare en concrete benchmarks en meetbare indicatoren opnemen om leemten tijdens de uitvoering in kaart te brengen en vooruitgang doeltreffend te kunnen meten.

5.7.

De Commissie moet ervoor zorgen dat er tijdens de ontwikkeling van wetgevingsvoorstellen en initiatieven doeltreffende toezichtmechanismen worden uitgewerkt en dat er voldoende middelen worden uitgetrokken voor dergelijke mechanismen. In de agenda dient nadrukkelijk te worden gekozen voor financiering, met vermelding van de bedragen die zullen worden uitgetrokken voor toezichtmechanismen.

5.8.

De Commissie moet het EU-kader voor het CRPD van voldoende middelen voorzien om ervoor te zorgen dat dit onafhankelijk en naar behoren kan functioneren.

5.9.

De EU-instellingen moeten gehandicaptenorganisaties en maatschappelijke organisaties actief en volledig betrekken bij het vaststellen, uitvoeren en beheren van de Agenda (24). Daarnaast dienen gehandicaptenorganisaties voortdurend te worden geraadpleegd en betrokken bij het ontwerpen, vaststellen, uitvoeren en controleren van wetgeving, beleid en programma’s die uit deze agenda voortkomen, en toegang te hebben tot voldoende middelen om een zinvolle bijdrage te kunnen leveren. Bovendien moeten de raadplegingsprocessen voor gehandicapten begrijpelijk en volledig toegankelijk zijn.

5.10.

De Commissie moet passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat Eurostat, in samenwerking met de nationale statistische instanties en representatieve organisaties voor gehandicapten, een indicatorenstelsel op basis van de mensenrechten uitwerkt, alsmede een vergelijkbaar uitgebreid systeem voor het verzamelen van gegevens over de omstandigheden van gehandicapten in de EU. Ook moet zij in dit verband meer relevante en uitgesplitste analyses publiceren. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het intersectionele karakter van vraagstukken in verband met gehandicapten en hun ervaringen, onder meer op het gebied van gender, leeftijd, de status van vluchteling, asielzoeker of migrant, of lidmaatschap van een etnische minderheid, alsmede verschillende soorten handicaps en de manier waarop zij welzijn en prestaties beïnvloeden (25). Er moeten ook gegevens worden verzameld over het aantal gehandicapten die in instellingen wonen en het aantal kinderen met een handicap die buitenshuis wonen.

5.11.

Door middel van het Europees Semester zou de Commissie druk moeten uitoefenen op de lidstaten om ervoor te zorgen dat zij hun eigen nationale strategie voor gehandicapten ontwikkelen en de uitvoering van het CRPD ter hand nemen in de nationale hervormingsprogramma’s.

5.12.

De Commissie moet alle nodige middelen, personeelsleden en financiële steun beschikbaar stellen aan het EU-toezichtkader voor het CRPD teneinde ervoor te zorgen dat dit in staat is om zijn werkzaamheden overeenkomstig artikel 33, lid 2, van het CRPD uit te voeren.

6.   Communicatie en verspreiding van informatie (26)

6.1.

De EU-instellingen zouden aandacht moeten besteden aan de drempels die gehandicapten nog steeds ervaren, om zo stereotypen te doorbreken en samen te werken met nationale en regionale overheden zodat deze informatie op alle niveaus terechtkomt bij besluitvormers en andere belanghebbenden. De Commissie zou steun moeten bieden aan de werkzaamheden van gehandicaptenorganisaties en niet-gouvernementele organisaties op EU-niveau die op dit gebied werkzaam zijn.

6.2.

De Commissie zou campagnes en cursussen moeten opzetten om onder anderen het algemene publiek, beleidsmakers en besluitvormers, personeel van openbare en particuliere entiteiten, en gehandicapten en hun gezinnen bewust te maken van de rechten van gehandicapten. Zij zou de lidstaten moeten aanmoedigen om vergelijkbare campagnes te voeren.

6.3.

De Commissie en de lidstaten zouden met name aandacht moeten besteden aan vormen van meervoudige en intersectionele discriminatie waarmee bepaalde groepen gehandicapten, en met name vrouwen en meisjes, LGBTI-personen en etnische minderheden, worden geconfronteerd.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Aanbevelingen van het CRPD-comité aan de EU in 2015.

(2)  In overeenstemming met artikel 1 van het CRPD worden onder gehandicapten mensen verstaan met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen aan de samenleving deel te nemen.

(3)  Artikelen 1, 21 en 26 van het EU-Handvest en artikelen 10 en 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(4)  Speciale Eurobarometer 437. Te raadplegen op: https://data.europa.eu/euodp/data/dataset/S2077_83_4_437_ENG

(5)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

(6)  algemene opmerking nr. 1 (2014) van het CRPD-comité over de gelijkheid voor de wet van gehandicapten.

(7)  Aanbevelingen van het CRPD-comité, artikel 18.

(8)  CRPD, artikel 19 en algemene opmerking 5.

(9)  CRPD, artikelen 9 en 20.

(10)  Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 1).

(11)  Tijdens de volgende herziening van Verordening (EU) nr. 1300/2014 van de Commissie van 18 november 2014 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit betreffende de toegankelijkheid van het spoorwegsysteem in de Unie voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit (PB L 356 van 12.12.2014, blz. 110).

(12)  CRPD, artikel 13.

(13)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 83.

(14)  https://www.disability-europe.net/theme/employment

(15)  CRPD, artikelen 5 en 27.

(16)  CRPD, artikel 27.

(17)  Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad (PB L 188 van 12.7.2019, blz. 79).

(18)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16).

(19)  ANED op basis van Eurostat 2016, personen met en zonder handicap (leeftijd: 30-34 jaar), verschil in procentpunten.

(20)  EU SILC 2016.

(21)  CRPD, artikel 28.

(22)  Aanbevelingen van het CRPD-comité, par. 63.

(23)  Aanbevelingen van het CRPD-comité aan de EU in 2015.

(24)  Algemene opmerkingen CRPD.

(25)  CRPD, artikel 31.

(26)  CRPD, artikel 8.


24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over populisme en grondrechten — voorstedelijke en plattelandsgebieden

(initiatiefadvies)

(2020/C 97/07)

Rapporteur:

Karolina DRESZER-SMALEC

Corapporteur:

Jukka AHTELA

Besluit van de voltallige vergadering

20.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

27.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

145/3/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Bij de Europese verkiezingen van 2019 hebben populistische partijen veel terrein gewonnen. Door populisme wordt de stabiliteit van het politieke bestel aangetast, raken gemeenschappen nog meer versnipperd en gepolariseerd en ontstaat er een klimaat waarin investeringsbeslissingen van bedrijven steeds meer risico’s met zich meebrengen.

1.2.

Er zijn legio verklaringen voor het succes van populistische bewegingen en partijen. In het algemeen geldt dat zij meedrijven op de golven van globaliseringsprocessen waar alle ontwikkelde landen mee te maken hebben. Meer in het bijzonder kan worden gewezen op cultuur, identiteit en sociaal-economische ontwikkelingen als bepalende factoren. Tot slot is de dreiging van het populisme vooral voelbaar in de “places that don’t matter” (1), of die nu aan de rand of in het hart van de Europese Unie liggen.

1.3.

Door angst, zorgen en woede gedreven zoeken mensen hun heil bij populistische partijen. Dat moet los worden gezien van de doelbewuste pogingen van populistische politici om hun voordeel te doen met deze angsten. De onvrede van de burgers, die vaak niet zonder reden is, moet serieus worden genomen. Dat is iets anders dan wat populistische leiders met hun retoriek proberen te doen, namelijk munt slaan uit deze onvrede.

1.4.

In de geografische spreiding van de onvrede zijn de Europese kloof tussen noord en zuid, de kloof tussen oost en west in de EU en de kloof tussen centrum en periferie binnen elke afzonderlijke lidstaat terug te zien. De specifieke vorm van tegenspoed die tot onvrede leidt verschilt van plaats tot plaats. Willen tegenmaatregelen kans van slagen hebben, dan mag deze complexe stand van zaken niet veronachtzaamd worden. Om de oorzaken van het populisme bij de wortel te kunnen aanpakken, is het absoluut zaak dat er allianties tot stand worden gebracht tussen lokale overheden, maatschappelijke organisaties, sociale partners en andere actoren, zoals lokale leiders en sociale bewegingen.

1.5.

Hoe minder mensen kunnen profiteren van het economische succes dat de groeikernen in hun land boeken, hoe negatiever zij doorgaans denken over de bestuurlijke elites, het partijenstelsel en de postmoderne levensstijl. Zij die actief zijn in maatschappelijke organisaties, worden meestal als deel van deze groepen gezien, waardoor men alleen maar negatiever over hen gaat denken.

1.6.

In landen waar de macht van populisten is toegenomen en zij hun stempel kunnen drukken op het beleid, met als gevolg dat regeringen er afglijden naar autoritarisme, wordt de situatie voor maatschappelijke organisaties uiterst prangend. Deze organisaties hebben het zeer zwaar te verduren, niet alleen door de slinkende ruimte voor hun activiteiten, maar ook door persoonlijke dreigementen en vervolging.

1.7.

Om het hoofd te bieden aan deze ontwikkelingen, moet er meer aan burgerschapsvorming over de beginselen van democratie, grondrechten en de rechtsstaat worden gedaan. In het advies over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie (2) riep het EESC de lidstaten al op om deze thema’s in de leerplannen van scholen en het hoger onderwijs te integreren, en drong het er bij de Europese Commissie op aan om een ambitieuze strategie voor te stellen op het gebied van communicatie, onderwijs en bewustmaking van de burgers ten aanzien van de grondrechten, de rechtsstaat en de democratie, en de rol van onafhankelijke media.

1.8.

Gezien het verlangen van de bevolking naar een ambitieuze en doeltreffende politieke visie zou de Europese Unie aantrekkelijke toekomstbeelden moeten aanreiken en cruciale beginselen die een belangrijke rol hebben gespeeld in het Europese project, zoals partnerschap en subsidiariteit, nieuw leven moeten inblazen.

1.9.

Het EESC steunt de resolutie van het Europees Parlement over “inspelen op de specifieke behoeften van plattelands-, bergachtige en afgelegen gebieden” (2018/2720(RSP) (3) omwille van “sociaaleconomische ontwikkeling, economische groei en diversificatie, maatschappelijk welzijn, natuurbescherming alsmede samenwerking en onderlinge verbondenheid met stedelijke gebieden, met het doel de cohesie te verbeteren en het risico van territoriale versnippering tegen te gaan”. Het Parlement pleit dan ook terecht voor een “pact voor slimme dorpen,” waarbij conform het subsidiariteitsbeginsel alle overheidsniveaus betrokken dienen te worden.

1.10.

In zijn advies over een veerkrachtige democratie dankzij een sterk en divers maatschappelijk middenveld (4) stelde het EESC voor “een scorebord voor de democratie in te voeren waarbij […] de kadervoorwaarden voor activiteiten van het maatschappelijk middenveld worden geëvalueerd, met specifieke aanbevelingen voor hervormingen”.

1.11.

Overheden zouden in hun beleid een op de mensenrechten gebaseerde aanpak (5) moeten hanteren. Daarbij is het met name zaak dat zij systematisch bijhouden welke consequenties hun economische hervormingen hebben voor die mensenrechten (6). Dit zou een voorwaarde moeten zijn voor zaakkundige en inclusieve nationale debatten over het aanpassen van beleidskeuzes en voor een soepele uitvoering van hervormingen.

1.12.

Er zou meer aandacht moeten uitgaan naar de nieuwe economische activiteiten in plattelandsgebieden, die veelal in het teken staan van onderlinge hulp en zorg. Om uit te stijgen boven geïsoleerde en experimentele initiatieven en toe te werken naar emancipatoire politieke en sociale allianties, is het zaak om zulke initiatieven beter te ondersteunen en met elkaar in verband te brengen.

1.13.

Het EESC roept de EU en haar lidstaten op om de infrastructuur op subnationaal niveau te versterken. Het wegvallen van openbaarvervoerverbindingen en de sluiting van scholen en gezondheidscentra behoren duidelijk tot de oorzaken van populistische protesten in Europa.

1.14.

De EU-instellingen moeten de capaciteitsopbouw van Europese, nationale en lokale maatschappelijke organisaties op een hoger plan brengen en hen uitrusten met middelen waarmee zij hun activiteiten kunnen verbreden en verbeteren. Zij spelen een belangrijke rol bij het in kaart brengen van en inspelen op de behoeften van gemeenschappen en krijgen het bijzonder zwaar te verduren als de toestand van de rechtsstaat, de grondrechten en de democratie verslechtert.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Bij de Europese verkiezingen van 2019 hebben populistische partijen veel terrein gewonnen. Het EESC maakt zich grote zorgen over deze ontwikkeling en dringt aan op grootscheepse initiatieven om hierop te reageren. Om te beginnen, moet worden geprobeerd een beter inzicht te krijgen in de oorzaken ervan.

2.2.

Speciale aandacht dient uit te gaan naar de situatie van maatschappelijke organisaties, die het bijzonder zwaar te verduren krijgen als de toestand van de rechtsstaat, de grondrechten en de democratie verslechtert. In veel landen zien maatschappelijke organisaties momenteel de ruimte voor hun activiteiten slinken. De toename van het populisme zal waarschijnlijk ook leiden tot minder economische stabiliteit en minder efficiënt bestuur en beleid, met alle gevolgen van dien voor het investeringsklimaat.

2.3.

Het EESC heeft zich al verontrust getoond over “de aantasting van grondrechten en de populistische en autoritaire stroming die zich uitbreidt en over het gevaar dat die tendens inhoudt voor de kwaliteit van de democratie en de bescherming van de grondrechten” (7). Het heeft de Europese instellingen opgeroepen “een proactief en preventief karakter aan hun politieke activiteiten [te] geven om te anticiperen op problemen en deze te voorkomen”.

2.4.

Het EESC wees er in zijn initiatiefadvies over een veerkrachtige democratie dankzij een sterk en divers maatschappelijk middenveld (8) op dat “het maatschappelijk middenveld […] een belangrijke rol toe[komt] bij het vrijwaren van de liberale democratie in Europa” en dat “alleen een sterk en divers maatschappelijk middenveld […] de democratie en de vrijheden [kan] beschermen en Europa voor autoritaire neigingen [kan] behoeden”.

2.5.

Om een volledig beeld te krijgen van het verschijnsel populisme, moet het van verschillende kanten worden bekeken. Sommigen noemen vooral culturele factoren als oorzaak. Zonder voorbij te gaan aan het grote belang van deze factoren, stellen anderen dat het toenemende populisme voornamelijk wordt veroorzaakt door sociaal-economische factoren en de complexiteit van de globalisering.

2.6.

Veel van de zorgen die tot onvrede onder de mensen leiden, zijn rationeel van aard en vragen om politieke oplossingen. Deze legitieme zorgen moeten los worden gezien van het streven van sommige populistische politici om de gevoelens van onvrede ten eigen bate aan te wenden en er met demagogische maar onredelijke voorstellen electorale munt uit te slaan.

2.7.

De belangrijkste factoren voor iemands ontvankelijkheid voor populisme zijn onder meer leeftijd (hoog), opleidingsniveau (laag), relatieve rijkdom (laag), werkloosheid (hoog) en soort werk (atypisch, tijdelijk). Het platteland en gebieden buiten de grote steden worden het meest gekenmerkt door deze sociaal-economische factoren.

2.8.

Er zijn tal van verschillen tussen de keuze voor de brexit in het Verenigd Koninkrijk, de beweging van de gele hesjes in Frankrijk en het succes van de AFD in Oost-Duitsland, de Lega in Italië en de Recht en Rechtvaardigheid-partij in Polen. Maar de oorzaak is steeds hetzelfde: het enorm afgenomen vertrouwen in instituties, de politiek en de media.

2.9.

Hoe minder mensen kunnen profiteren van het economische succes dat de groeikernen in hun land boeken, hoe negatiever zij doorgaans denken over de bestuurlijke elites, het partijenstelsel en de postmoderne levensstijl. Zij die actief zijn in het maatschappelijk middenveld, worden meestal als deel van deze groepen gezien. Daardoor gaat men alleen maar negatiever over hen denken, en bovendien heeft het grote gevolgen voor de werking van maatschappelijke organisaties.

3.   Algemene en plaatsgebonden factoren die populisme in de hand werken

3.1.

De opkomst van het populisme kan grotendeels worden verklaard aan de hand van twee verschillende invalshoeken. Bij de ene invalshoek ligt de nadruk op culturele factoren zoals identiteitsvorming en veranderde percepties als gevolg van bepaalde ontwikkelingen in de afgelopen twee tot drie decennia. Bij de andere invalshoek gelden sociaal-economische factoren als de belangrijkste verklaring voor het succes van het populisme. Hoewel beide verklaringen relevant zijn, leggen de politiek-economische factoren duidelijk meer gewicht in de schaal als het aankomt op de ruimtelijke dimensie (9).

3.2.

Populisme is een specifieke verschijningsvorm van wat wel een nieuw tijdperk wordt genoemd. In meerdere of mindere mate, en ongeacht hun geografische ligging, ondervinden alle landen de gevolgen van deze verandering. Eigenlijk hebben alle belangrijke dimensies van de samenleving wel te maken met die verandering: de staat evenzeer als de markt of de gemeenschap, ofwel het maatschappelijk middenveld.

3.3.

Populisme wordt in gang gezet door processen waarbij sociale en politieke betrekkingen in een commercieel daglicht worden gesteld, en steekt meestal eerst op gemeenschapsniveau de kop op. Gemeenschappen waarvan mensen vrijwillig deel uitmaken, zoals belangenverenigingen, sociale bewegingen en andere maatschappelijke organisaties, vallen steeds meer uiteen. Zij hebben moeite om te overleven en hun leden te behouden. Gemeenschappen waarvan mensen zonder bewust te kiezen deel uitmaken, zoals families, woonbuurten en plaatselijke groepen, kampen eveneens met verbrokkeling, afnemende solidariteit, vervreemding en ontbinding.

3.4.

In een steeds complexer wordende wereld leidt een dergelijke sociale en politieke fragmentatie niet zelden tot onzekerheid, ongerustheid en het zoeken naar ondubbelzinnige antwoorden. Traditionele gemeenschappen zijn vaak niet meer in staat om zulke antwoorden te geven. Ongeacht hun leeftijd en sociale klasse zoeken veel mensen naar nieuwe vormen van verbondenheid en een veilige identiteit. Populistische politici hebben zich gespecialiseerd in zulke simpele antwoorden, die meestal zijn ingebed in droombeelden van een glorieus verleden dat weer tot leven gewekt zou moeten worden.

3.5.

Eenmaal vertaald in aantrekkelijke politieke programma’s hebben zulke eenvoudige antwoorden een weerslag op het politieke bestel en de staat — twee systemen die zelf te lijden hebben onder de versnippering van het partijwezen en het afnemende vertrouwen in het bestuur.

3.6.

De algemene oorzaken van het populisme worden nog versterkt door de territoriale versnippering van plattelands- en voorstedelijke gebieden. De bevolking daar voelt zich afgesneden van de economische ontwikkeling en de publieke infrastructuur voor vervoer, gezondheidszorg, ouderenzorg, onderwijs en veiligheid. Daardoor is anti-elitarisme er wijdverspreid en leven er veel vooroordelen over dat wat als een kosmopolitische levensstijl wordt gezien.

4.   Globalisering en de economische crisis

4.1.

De globalisering brengt voor- en nadelen met zich mee, waarvan de laatste het sterkst worden gevoeld in voorstedelijke en plattelandsgebieden. Door die nadelen wordt er minder geïnvesteerd in deze gebieden en heerst er, omdat fabrieken en banen naar het buitenland dreigen te verdwijnen, een begrijpelijk gevoel van onzekerheid. Bovendien zet men zich er af tegen het belastingbeleid, dat doorgaans als te weinig rechtvaardig wordt beschouwd. Bepaalde handelsovereenkomsten, zoals de overeenkomst de onlangs met Mercosur is gesloten, hebben in sommige lidstaten eveneens tot bezorgdheid geleid, omdat zij worden gezien als een bedreiging voor het bestaan van Europese landbouwers en het Europese model van familieveehouderijen.

4.2.

Deze “politieke economie van het populisme” wordt onderzocht in een voor de groep Diversiteit van het EESC geschreven rapport (10), waarin staat dat “hogere niveaus van beschikbaar inkomen, arbeidsparticipatie, sociale uitgaven en het bbp stuk voor stuk samenhangen met minder populistische stemmen op regionaal niveau”. Als het besteedbare inkomen daalt, krijgen populistische partijen meer steun.

4.3.

Grosso modo neemt de werkgelegenheid in Europa weliswaar toe, maar in veel lidstaten hebben vooral jongeren te maken met werkloosheid, atypische werkgelegenheid en sociale en economische marginalisering. Jongeren tussen de 20 en 30 jaar oud zijn misschien wel de eerste generatie sinds het ontstaan van de EU die slechter af is dan de voorgaande generatie. Volgens Eurostat moet 44 % van de Europese werknemers tussen de 19 en 24 jaar het doen met een tijdelijk contract, tegenover 14 % onder de bevolking als geheel.

4.4.

Plattelands-, voorstedelijke en perifere gebieden zijn over het algemeen gevoeliger voor de invloed van het populisme, dat de pijlers van de recente economische groei, namelijk open markten, migratie, economische integratie en globalisering, juist ter discussie stelt (11).

4.5.

Door de structureel lage economische groei hebben Europese landen in het algemeen minder inkomsten en meer uitgaven. De druk op de uitgaven is te wijten aan verschillende factoren, waaronder de vergrijzing, de hoogte van de staatsschuld en de stijgende kosten van de openbare veiligheid. De druk op de inkomsten is onder meer het gevolg van economische beleidskeuzes, bezuinigingsbeleid en belastingontduiking of -ontwijking. Door de schaarste aan publieke middelen kunnen staten, als verantwoordelijken voor de herverdeling van het nationaal inkomen, minder gemakkelijk beleid op dit gebied uitvoeren, terwijl dat wel van essentieel belang is voor de verwezenlijking van sociale en economische rechten. Vooral in voorstedelijke en plattelandsgebieden keren publieke en private investeerders de industrie de rug toe, met als gevolg dat bepaalde delen van de bevolking zich gemarginaliseerd en door staatsstructuren en openbare diensten in de steek gelaten voelen.

4.6.

De Europese en nationale autoriteiten zouden inclusiviteit, toegang tot rechten en behoud van economische en industriële structuren en “werkgelegenheidspools” moeten beschouwen als onmisbare voorwaarden voor economisch, cohesie- en territoriaal beleid.

5.   De rol van migratie

5.1.

Net als de globalisering is ook migratie iets waar alle landen, ongeacht hun mate van ontwikkeling, mee te maken hebben. Migratie zal waarschijnlijk niet meer verdwijnen en zal mettertijd zelfs toenemen. De steeds grotere druk van populistische bewegingen maken het voor lidstaten moeilijk, zij het niet minder noodzakelijk, om het eens te worden over een hoognodig Europees migratie- en asielbeleid dat rechtvaardig, barmhartig en verantwoordelijk is en strookt met de internationale mensenrechtenwetgeving.

5.2.

Met hun retoriek richten populisten zich niet in rationele zin op de regelgevingsaspecten van het migratiebeleid, maar stigmatiseren zij migranten zonder meer als criminelen of indringers. Daardoor ontstaat er een klimaat waarin het gemakkelijker tot directe aanvallen op deze groep komt.

5.3.

De geografische scheidslijnen van migratie worden vooral bepaald door verschillen op het gebied van de sociale zekerheid en de arbeidsmarkt. In sommige landen zijn het socialezekerheidsstelsel en de arbeidsmarkt relatief toegankelijk voor immigranten, maar in andere landen zijn zij afgeschermd en sluiten zij bepaalde mensen uit. De reacties op de komst van grotere aantallen migranten onder die delen van de bevolking die al gemarginaliseerd zijn of vrezen gemarginaliseerd te raken, verschillen naargelang van het type politieke economie.

5.4.

In sommige landen, en vooral in bepaalde gebieden van deze landen, is men bang voor overbelasting van het socialezekerheidsstelsel, terwijl in andere landen migranten als concurrenten op de arbeidsmarkt worden gezien. Als het aankomt op stabiele werkgelegenheid of het ontvangen van sociale uitkeringen, kan de komst van migranten subjectief gezien een uitdaging vormen. Dit soort angsten kunnen bijzonder sterk leven bij bewoners van plattelands- en voorstedelijke gebieden.

5.5.

Er zijn dus tal van mogelijke verklaringen voor de groei van populistische bewegingen, waarmee nationale regeringen, instellingen van de Europese Unie en maatschappelijke organisaties rekening moeten houden bij het uitstippelen van adequate politieke en/of economische tegenmaatregelen. Het is in dit verband ook van groot belang dat de perceptie van sociale achteruitgang en economische marginalisering in bepaalde delen van de EU niet op inkomende migratie, maar eerder op uitgaande migratie is terug te voeren. Vooral in delen van Oost-Europa heeft de uitstroom van hooggekwalificeerde beroepsbeoefenaren dramatische vormen aangenomen en de sociaal-economische structuur ontwricht.

5.6.

Het EESC verwerpt het idee dat migranten en de lokale bevolking onderling zouden concurreren om publieke middelen. Het EESC zou graag zien dat het maatschappelijk middenveld meer activiteiten ontplooit om de angst en bezorgdheid onder delen van de bevolking weg te nemen. Ook pleit het voor onderwijs- en sociale programma’s gericht op de uiteenlopende drijfveren die het populisme voortstuwen, met name in afgelegen gebieden van de EU. De nationale en Europese platforms en netwerken van het maatschappelijk middenveld moeten meer steun krijgen, zodat zij een nauwkeuriger analyse van het verschijnsel kunnen maken en er meer kan worden gedaan aan de verspreiding van betrouwbare informatie, voorlichting en onderwijs hierover.

6.   De geografie van de onvrede

6.1.

Populistische partijen zijn vooral succesvol in landelijke en postindustriële perifere gebieden van de EU (12). Dat blijkt wel uit de stemming over de brexit in het Verenigd Koninkrijk en uit de Oostenrijkse presidentsverkiezingen van mei 2018, waarbij de FPÖ-kandidaat 62 % van de stemmen van plattelandsbewoners in de wacht sleepte.

6.2.

In de geografische spreiding van de onvrede zijn de Europese kloof tussen noord en zuid, de kloof tussen oost en west in de EU en de kloof tussen centrum en periferie binnen elke lidstaat afzonderlijk terug te zien. Deze meervoudige verbrokkeling van samenlevingen en gebieden is in de loop van de jaren een steeds rijkere voedingsbodem gebleken voor het populisme. In dit verband is het infrastructuur- en vervoersbeleid van groot belang, omdat het de territoriale continuïteit waarborgt en de bevolking in staat stelt haar burgerlijke, politieke, economische en sociale rechten uit te oefenen.

6.3.

Bij de aanpak van het populisme zouden Europese en nationale autoriteiten ook moeten denken aan beleid inzake vervoer, infrastructuur en internetconnectiviteit. Wanneer zij dit beleid — en ook cohesiebeleid, sociaal beleid en maatregelen ter bestrijding van armoede — vormgeven, doen zij er goed aan om steeds de mensenrechten voor ogen te houden (13). Zij moeten er ook voor zorgen dat beleid, met name het economische hervormingsbeleid, gebaseerd wordt op systematische beoordelingen (vooraf en achteraf) van de impact op de mensenrechten (14), zodat zaakkundige en inclusieve nationale debatten over het bijslijpen en aanpassen van beleidskeuzes kunnen worden gevoerd.

6.4.

Een van de gevolgen van sociale, economische en territoriale versnippering is dat veel mensen die in voorsteden of op het platteland wonen de politiek steeds meer de rug toekeren: zij blijven massaal thuis bij verkiezingen, willen niets meer weten van de representatieve democratie en intermediaire organen, waaronder politieke partijen en vakbonden, en steunen radicale populistische bewegingen. Om het hoofd te bieden aan deze ontwikkelingen, moet er meer werk worden gemaakt van burgerschapsvorming over democratie, grondrechten en de rechtsstaat. In het advies over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie (15) riep het EESC de lidstaten al op om deze thema’s in de leerplannen van scholen en het hoger onderwijs te integreren en drong het er bij de Europese Commissie op aan om een ambitieuze strategie voor te stellen op het gebied van communicatie, onderwijs en bewustmaking van de burgers ten aanzien van de grondrechten, de rechtsstaat en de democratie.

6.5.

Juist omdat identiteit, saamhorigheid, erkenning en herverdeling elkaar politiek gezien overlappen, moet er rekening mee worden gehouden hoe belangrijk religie, genderdynamiek, woonplaats, culturele identiteit, klassenbelangen en ongelijkheden zijn. Het valt niet mee om het gemak waarmee regressieve politieke krachten kiezers winnen, met alternatieven te pareren. Er zijn nieuwe campagnes en verhalen nodig. In dit verband is het zeer belangrijk om aandacht te besteden aan alle nieuwe economische activiteiten die in plattelandsgebieden het licht zien en in het teken staan van gemeenschapszin, onderlinge bijstand en zorg. Het komt eropaan de nu nog geïsoleerde en experimentele activiteiten aan elkaar en aan emancipatoire politieke allianties te koppelen.

7.   Effect van het populisme op het maatschappelijk middenveld buiten de grote steden

7.1.

Overal in Europa en op verschillende territoriale niveaus heeft het maatschappelijk middenveld het zwaar te verduren door de opkomst van populistische bewegingen en partijen. In grote delen van Europa staat de politiek steeds meer bloot aan autoritaire propaganda, xenofobie, racisme en fascistisch geweld, en sociale bewegingen, vakbonden en bedrijfsorganisaties hebben daar dan ook rechtstreeks mee te maken.

7.2.

Voor het maatschappelijk middenveld is de situatie uiterst prangend geworden in landen waar de macht van populisten is toegenomen en zij hun stempel kunnen drukken op het overheidsbeleid. Wanneer populistische partijen sleutelposities innemen in parlement en regering, hebben zij de neiging om vanouds liberale samenlevingen te laten afglijden tot autoritaire regimes. Maatschappelijke organisaties worden ernstig in hun voortbestaan bedreigd doordat de ruimte voor hun activiteiten steeds verder krimpt. Bovendien worden zij in deze activiteiten belemmerd door het bestaan van nep-ngo’s die van bovenaf zijn opgericht en zich vaak als radicaal democratisch voordoen.

7.3.

De vraag welk effect het populisme op het maatschappelijk middenveld heeft in landelijke en voorstedelijke gebieden is niet eenvoudig te beantwoorden. In plattelandsgebieden beschikken activisten niet over genoeg middelen om de coalities te kunnen smeden die vrij algemeen zijn in stedelijke gebieden. Dit geldt ook voor coalities met bijvoorbeeld consumentenbewegingen en stedelijke voedselactivisten, die vaak al verder zijn gevorderd met beleid voor een duurzame voedselproductie. Dat rechtse populistische partijen zoveel succes hebben op het Europese platteland kan deels worden verklaard doordat het er schort aan krachtige sociale bewegingen en politieke partijen die opkomen voor de belangen van de plaatselijke bevolking.

8.   Kansen om populisme te bestrijden

8.1.

Twee soorten beleidsmaatregelen worden aanbevolen om het populisme te bestrijden. De eerste hebben betrekking op de populistische dreiging in het algemeen en op de instrumenten die de EU daartegen in stelling zou kunnen brengen. De tweede reeks aanbevelingen heeft betrekking op specifieke regio’s en landelijke en voorstedelijke gebieden.

8.2.

Verschillende strategieën zouden zich kunnen lenen om het populisme bij de wortel aan te pakken. De eerste strategie betreft de manier waarop politici en instellingen omgaan met mensen die sociaal-economische problemen aan den lijve ondervinden. In sociaal, economisch en politiek opzicht is de huidige status quo zo complex dat geen enkele instelling, ook de EU niet, eenvoudige en pasklare antwoorden kan vinden om die complexiteit met een terugkeer naar een geïdealiseerd sociaal-economisch tijdperk uit het verleden te verminderen. Wanneer zij de blik richten op de achterliggende oorzaken van populisme, zouden politici en instellingen de hoogdravende claims van populisten, namelijk dat zij wél pasklare en onfeilbare oplossingen kunnen aandragen voor complexe problemen, moeten doorprikken.

8.3.

De tweede van de genoemde strategieën houdt rechtstreeks verband met het imago en het lot van de Europese Unie. Mensen die het meest ontvankelijk zijn voor populistische propaganda, voelen zich onder meer zo gefrustreerd omdat het ontbreekt aan echt aantrekkelijke politieke projecten die realistische hoop bieden op een betere toekomst en ook aan maatregelen ter verbetering van hun dagelijkse levensomstandigheden. Populisten hebben die frustratie aangegrepen om hun een op een schijnbaar glorieus verleden geënt visioen voor te schotelen. De Europese Unie kan alleen overleven als zij de bevolking weer enthousiast weet te maken voor het Europese project.

8.4.

De stichtingsmythe van de EU is niet meer genoeg om de Europeanen aan te spreken. De EU moet aantrekkelijke toekomstbeelden aanreiken en cruciale beginselen die een belangrijke rol hebben gespeeld in het Europese project, zoals partnerschap en subsidiariteit, nieuw leven inblazen.

8.5.

Het EESC roept de EU, de lidstaten en alle betrokken partijen op om zich voor dit laatste in te spannen. Zoals de groep Diversiteit Europa schrijft in “Regaining Citizens’ Trust and Confidence in the EU” (16), is het zaak om de burgers duidelijk te maken wat het subsidiariteitsbeginsel inhoudt en uit te leggen dat de EU zowel culturele diversiteit als lokale tradities eerbiedigt. Functionele subsidiariteit komt erop neer dat maatschappelijke organisaties meer betrokken worden bij zowel de regionale planning als het regionaal beleid van de EU, maar ook bij het waarborgen van democratie, rechtvaardigheid en een gelijke behandeling van alle inwoners van plattelands- en perifere gebieden. Territoriale subsidiariteit betekent dat regionale en lokale overheden meer de kans krijgen om als medeverantwoordelijken bij te dragen aan het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het structuurbeleid.

8.6.

Wat het Europese cohesiebeleid betreft, zou het CLLD-instrument (vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling) kracht moeten worden bijgezet. Lokale actoren en burgers zouden zo de mogelijkheid krijgen om besluiten te nemen over problemen die hun rechtstreeks aangaan en aldus hun levenskwaliteit aanzienlijk kunnen verbeteren.

8.7.

Samenwerking is essentieel, zowel wat communicatie als wat solidariteit en wederzijdse hulp tussen maatschappelijke organisaties uit verschillende landen betreft. Voor het smeden van allianties tussen publieke overheden en maatschappelijke organisaties op lokaal niveau is samenwerking al even belangrijk.

8.8.

De EU en de lidstaten moeten fermer reageren op schendingen van de grondrechten en de rechtsstaat door populistische bewegingen, ook als deze aan de macht zijn. Het EESC verwijst naar zijn advies over een veerkrachtige democratie dankzij een sterk en divers maatschappelijk middenveld (17), waarin het voorstelde om “een scorebord voor de democratie in te voeren waarbij […] de kadervoorwaarden voor activiteiten van het maatschappelijk middenveld worden geëvalueerd, met specifieke aanbevelingen voor hervormingen”, en naar zijn aanbevelingen in het advies over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie (18).

8.9.

De overwegingen uit dit advies zouden een plaats moeten krijgen in zo'n scorebord voor de democratie en in een toekomstig mechanisme voor toezicht op de naleving van de rechtsstaat. Door middel van zorgvuldige communicatie zou duidelijk moeten worden gemaakt dat de EU en de lidstaten schendingen van de grondrechten en de rechtsstaat door bepaalde populistische beleidsmaatregelen willen aanpakken en niet hun pijlen wensen te richten op de kiezers van populistische partijen, wier legitieme zorgen moeten worden weggenomen met eerlijk, niet-discriminerend en doeltreffend overheidsbeleid.

9.   Steun voor een lokaal antwoord op populisme

9.1.

Het probleem van het maatschappelijk middenveld op het platteland is niet zozeer dat zijn actieradius er kleiner wordt, maar dat het er überhaupt nog geen actieradius heeft. Wil men het groeiende populisme een halt toeroepen, dan moeten de onderliggende oorzaken van de onvrede worden aangepakt, en wel zo veel mogelijk vanuit de basis. Het EESC is voorstander van maatregelen die bij verschillende groepen voedselproducenten en –consumenten — ongeacht hun sociale klasse, geslacht, generatie of woonplaats (stad dan wel platteland) — het gevoel doen postvatten dat zij dezelfde belangen en doelen hebben. Voedselsoevereiniteit en de vele vragen rond het recht op voedsel en een gezond milieu zijn voorbeelden van kwesties die het beste kunnen worden aangepakt door de solidariteit, de collectieve identiteit en de politieke participatie op het Europese platteland te versterken.

9.2.

Wat een grotere participatie van burgers betreft, moeten de lidstaten die overwegen de directe democratie te versterken door middel van lokale referenda zich ervan bewust zijn dat dit precies het instrument is dat momenteel door populistische partijen in heel Europa wordt gepromoot. Directe democratie kan een tweesnijdend zwaard zijn. Lokale overheden en het maatschappelijk middenveld moeten ervoor te zorgen dat het gebruik ervan beperkt blijft tot situaties waarin er werkelijk voordeel van te verwachten is.

9.3.

Om de oorzaken van het populisme bij de wortel te kunnen aanpakken, is het absoluut zaak dat er allianties tot stand worden gebracht tussen lokale overheden, maatschappelijke organisaties, sociale partners en andere actoren, zoals lokale leiders en sociale bewegingen. Dat moet een van de maatregelen zijn om bij de mensen op het platteland en in voorsteden het gevoel weg te nemen dat zij aan hun lot worden overgelaten. Bovendien krijgen de sociale partners, die door middel van overleg en actieve maatregelen verschillen kunnen helpen verkleinen en op ontwikkeling gerichte economische investeringen kunnen aantrekken, zo een grotere rol.

9.4.

De belangen en zorgen van verenigingen van kleine bedrijven, ambachtslieden en boeren zijn niet minder belangrijk. Als autoritaire groepen ergens (op lokaal niveau) aan de macht komen, kunnen economische actoren terugdeinzen voor investeringen. Bovendien is het niet ondenkbaar dat migranten dergelijke plaatsen mijden, hoewel er wel kansen op werk zijn. Daarom is het belangrijk om deze vicieuze cirkel in voorsteden en op het platteland te doorbreken.

9.5.

Er zou meer moeten worden ingezet op het stimuleren van particuliere en publieke investeringen in het onbenutte potentieel van regio’s die als achtergebleven gelden. Naast de belangrijke overdrachten of uitkeringen dienen regio’s meer kansen te krijgen, waarbij de lokale context steeds in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is het zaak om institutionele inefficiënties en knelpunten aan te pakken en in te zetten op onderwijs, ondernemerschap, kennisverwerving en innovatie (19).

9.6.

Naast de sociaal-economische factoren moet er, om de diepere oorzaken van populisme aan te pakken, beter worden gekeken naar zaken als religie, genderdynamiek, woonplaats, culturele identiteit en onderwijs. Het is niet eenvoudig om alternatieven te vinden voor de gemakzuchtige antwoorden van regressieve politieke krachten. Antwoorden moeten worden toegesneden op de specifieke vorm die de problemen van gebied tot gebied aannemen.

9.7.

Nieuwe verhalen kunnen ook helpen bij de bestrijding van desinformatie via socialemediacampagnes die bedoeld zijn om Europese waarden te ondermijnen en zo separatistische en nationalistische aanspraken en gedragingen in de hand werken. Traditionele media (publieke televisie, onafhankelijke kranten) moeten een grotere rol krijgen, zodat zij hun taak — het verstrekken van onpartijdige informatie — beter kunnen vervullen. Hoewel de Commissie zich hiervoor al heeft ingespannen (zie COM(2018) 236), dient men terdege te beseffen dat er nog heel wat meer moet gebeuren.

9.8.

Er zou meer aandacht moeten uitgaan naar nieuwe economische activiteiten in plattelandsgebieden, die veelal in het teken staan van onderlinge hulp en zorg. Om uit te stijgen boven geïsoleerde en experimentele initiatieven en toe te werken naar emancipatoire politieke en sociale allianties, is het zaak om zulke initiatieven beter te ondersteunen en aan elkaar te koppelen.

9.9.

Het EESC roept de EU en haar lidstaten op om de infrastructuur op subnationaal niveau te versterken. Het wegvallen van openbaarvervoerverbindingen en de sluiting van scholen en gezondheidscentra behoren duidelijk tot de oorzaken van populistische protesten in Europa. Er is financiële steun nodig voor de verbetering van zowel de materiële (vervoer en openbare diensten) als de immateriële (netwerken tussen verschillende soorten plaatsen, instellingen en organisaties) lokale infrastructuur.

9.10.

Het EESC, de organisaties die erbij zijn aangesloten en andere EU-instellingen moeten de capaciteitsopbouw van lokale maatschappelijke organisaties op een hoger plan brengen en hen uitrusten met middelen waarmee zij hun activiteiten kunnen verbreden en verbeteren. Maatschappelijke organisaties en hun Europese netwerken zouden meer steun moeten krijgen om de leden van lokale maatschappelijke organisaties op te leiden.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Andrés Rodriguez-Pose, The revenge of places that don't matter (and what to do about it), blz. 32 (LSE Research online): http://eprints.lse.ac.uk/85888/1/Rodriguez-Pose_Revenge%20of%20Places.pdf

(2)  EESC-advies over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie — Stand van zaken en mogelijke volgende stappen (PB C 282 van 20.8.2019, blz. 39).

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 3 oktober 2018 over inspelen op de specifieke behoeften van plattelands-, bergachtige en afgelegen gebieden (PB C 11 van 13.1.2020, blz. 15).

(4)  EESC-advies over een veerkrachtige democratie dankzij een sterk en divers maatschappelijk middenveld (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 24).

(5)  OHCHR, Principles and Guidelines for a Human Rights Approach to Poverty Reduction Strategies, https://www.ohchr.org/Documents/Publications/PovertyStrategiesen.pdf

(6)  OHCHR, Guiding principles on human rights impact assessments of economic reforms, 19 december 2018, https://ap.ohchr.org/documents/dpage_e.aspx?si=A/HRC/40/57

(7)  EESC-advies over het Europees controlemechanisme voor de rechtsstaat en grondrechten (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 8).

(8)  EESC-advies over een veerkrachtige democratie dankzij een sterk en divers maatschappelijk middenveld (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 24).

(9)  Societies outside Metropolises: the role of civil society organisations in facing populism; EESC, Brussel 2019: https://www.eesc.europa.eu/sites/default/files/files/qe-04-19-236-en-n.pdf

(10)  Societies outside Metropolises: the role of civil society organisations in facing populism; EESC, Brussel 2019: https://www.eesc.europa.eu/sites/default/files/files/qe-04-19-236-en-n.pdf

(11)  Andrés Rodriguez-Pose, The revenge of places that don't matter (and what to do about it), blz. 32 (LSE Research online): http://eprints.lse.ac.uk/85888/1/Rodriguez-Pose_Revenge%20of%20Places.pdf

(12)  Caroline de Gruyter, Commentary: The revenge of the countryside, 21 oktober 2016

(13)  OHCHR, Principles and Guidelines for a Human Rights Approach to Poverty Reduction Strategies, https://www.ohchr.org/Documents/Publications/PovertyStrategiesen.pdf

(14)  OHCHR, Guiding principles on human rights impact assessments of economic reforms, 19 december 2018, https://ap.ohchr.org/documents/dpage_e.aspx?si=A/HRC/40/57

(15)  EESC-advies over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie — Stand van zaken en mogelijke volgende stappen (PB C 282 van 20.8.2019, blz. 39).

(16)  “Regaining Citizens’ Trust and Confidence in the EU: 7 priorities of the Diversity Europe Group”.

(17)  EESC-advies over een veerkrachtige democratie dankzij een sterk en divers maatschappelijk middenveld (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 24).

(18)  EESC-advies over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie — Stand van zaken en mogelijke volgende stappen (PB C 282 van 20.8.2019, blz. 39).

(19)  Andrés Rodriguez-Pose, The revenge of places that don't matter (and what to do about it), blz. 32 (LSE Research online): http://eprints.lse.ac.uk/85888/1/Rodriguez-Pose_Revenge%20of%20Places.pdf


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

548e zitting van het EESC, 11.12.2019-12.12.2019

24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/62


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het mededingingsbeleid 2018

[COM(2019) 339 final]

(2020/C 97/08)

Rapporteur:

Gerardo LARGHI

Raadpleging

Europese Commissie, 15.10.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

19.11.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

197/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het verslag van de Europese Commissie over het mededingingsbeleid 2018, waarin een aanpak is ontwikkeld om de interne markt, de economische ontwikkeling en de doelstellingen van het sociaal beleid kracht bij te zetten.

1.2.

Zoals uit meerdere documenten blijkt, is het EESC van oordeel dat een doeltreffend en beginselvast mededingingsbeleid een van de pijlers van de Europese Unie en een onontbeerlijk instrument is voor de totstandbrenging van een interne markt in de zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en met het oog op de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), de ontwikkeling van een sociale markteconomie en de bepalingen van de sociale pijler (1).

1.3.

Het EESC en de Europese Unie moeten hierover een permanente dialoog voeren met de andere instellingen, het maatschappelijk middenveld en vooral de consumentenorganisaties.

1.4.

Het EESC dringt er dan ook op aan de toekenning van steun te allen tijde gepaard te laten gaan met een zo groot mogelijke transparantie wat betreft het doorberekenen van kosten aan de consument, en de consument duidelijk te informeren over deze kosten op zijn factuur (2). Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om maatregelen te nemen tegen verticale en horizontale beperkingen van de mededinging, met name in de elektronische handel, waar de gevolgen van concurrentieverstorend gedrag zich doen gevoelen.

1.5.

Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan kunstmatige intelligentie (KI) in verband met discriminerende praktijken. De EU-wetgeving moet worden aangepast om discriminatie als gevolg van consumentenprofilering met behulp van KI te verbieden.

1.6.

Big data kunnen tegen consumenten worden gebruikt, met name ten koste van hun welzijn, daar de consument door de profilering in zijn keuzevrijheid wordt beperkt.

1.7.

Het EESC zou graag zien dat de mededingingsautoriteiten over de nodige deskundigheid, vaardigheden en middelen beschikken om specifieke wetgeving te kunnen toepassen en de ernstige problemen op mededingingsgebied die de consumenten schade berokkenen, op te lossen.

1.8.

Wat staatssteun betreft, stelt het EESC met tevredenheid vast dat de modernisering van de controles het voor de autoriteiten mogelijk heeft gemaakt hun aandacht toe te spitsen op de belangrijkste en meest relevante dossiers, onder meer dankzij het IT-platform Transparency Award Module.

1.9.

Het EESC benadrukt dat coherentie geboden is tussen het milieu- en het staatssteunbeleid. Het neemt met name kennis van de lopende herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming en energie.

1.10.

Het EESC verheugt zich erover dat de richtsnoeren van de Commissie erop gericht zijn om vrije mededinging op de Europese energiemarkt te waarborgen door middel van technologieneutrale overheidsopdrachten, die essentieel zijn voor de doorbraak van diverse technologieën voor hernieuwbare energie alsook voor een veerkrachtige en concurrerende Europese energiemarkt die de continuïteit van de voorziening garandeert. Het roept de Commissie en de lidstaten op om een alomvattende langetermijnstrategie vast te stellen in plaats van een aanpak die is gebaseerd op corrigerende kortetermijnmaatregelen die meer concrete en duurzame groei en creatie van banen verhinderen. In dit verband zou het nuttig zijn dat door de Commissie een vergelijkende studie wordt verricht van de verschillende plannen die de VS, China en Korea recentelijk hebben aangenomen om de verwerkende industrie te ondersteunen (3).

1.11.

Wat de concurrentie met bedrijven buiten de EU betreft, dringt het EESC erop aan dat dezelfde sociale en milieuregels worden gewaarborgd om een gelijk speelveld te garanderen.

1.12.

Het EESC benadrukt het belang van een mededingingsbeleid dat de sociale en economische doelstellingen van werknemers en consumenten in evenwicht brengt met de instandhouding van een concurrerende en doeltreffende productiestructuur teneinde een sociale vrije markt tot stand te brengen.

1.13.

Volgens het EESC zijn de bepalingen van de interne markt inzake het recht op vrij verkeer (met name van personen, maar ook van diensten, goederen en kapitaal) de hoekstenen van het Unierecht, en moeten de detachering van werknemers en het vrije verkeer van diensten worden gewaarborgd teneinde iedere vorm van sociale dumping te voorkomen.

1.14.

Ten slotte kan het Comité niet anders dan zich erover verbazen dat de Commissie in haar verslag verzuimt te vermelden dat de onderhandelingen tussen de Raad en het EP over collectief verhaal zich blijkbaar in een impasse bevinden. Het wijst in dit verband op het voorstel voor een new deal voor consumenten en het feit dat collectief verhaal een onmisbare aanvulling vormt op de regeling voor effectieve schadeloosstelling van consumenten naar aanleiding van inbreuken op de antitrustmaatregelen.

2.   Samenvatting van het verslag over het mededingingsbeleid 2018

2.1.

In het verslag van 2018 komen onderwerpen aan de orde zoals de digitale economie, financiële diensten, energie en milieu, landbouw en voeding, vervoer en productie, en kwesties zoals de decentrale uitoefening van de antitrustbevoegdheden in de lidstaten en de versterkte internationale samenwerking.

2.2.

De dagelijkse uitvoeringspraktijken van de Commissie zijn gebaseerd op de volgende beginselen: non-discriminatie, billijkheid, transparantie, voorspelbaarheid, het recht om te worden gehoord en de bescherming van de vertrouwelijkheid. De “bescherming van het welzijn van de consument” is een uitdrukkelijke doelstelling bij de toepassing van het EU-mededingingsrecht.

2.3.

Het digitale tijdperk leidt tot nieuwe uitdagingen voor het mededingingsrecht, zoals het gebruik van big data, algoritmen en kunstmatige intelligentie.

2.4.

Om de “procedures in mededingingszaken te stroomlijnen” heeft de Europese Commissie een bijgewerkte gids voor ondernemingen gepubliceerd over zakengeheimen en andere vertrouwelijke informatie in het kader van antitrustprocedures, evenals richtsnoeren voor het gebruik van vertrouwelijkheidskringen.

2.5.

Het belonen van de medewerking van ondernemingen aan antitrustprocedures heeft de Commissie doeltreffend geholpen om de relevantie en de impact van haar besluiten te vergroten door haar onderzoek te versnellen.

2.6.

Richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad (4) (de “ECN+-richtlijn”) stelt de mededingingsautoriteiten van de lidstaten in staat om de mededingingsregels van de Unie doeltreffender ten uitvoer te leggen.

2.7.

De modernisering van het staatssteunbeleid heeft het voor de lidstaten gemakkelijker gemaakt om maatregelen ten uitvoer te leggen die investeringen, economische groei en het scheppen van banen bevorderen. Daarnaast heeft een snellere tenuitvoerlegging van de staatssteunmaatregelen in de lidstaten een aanzienlijke impact gehad en zijn de kosten voor minder verstorende steunmaatregelen aanzienlijk verminderd.

2.8.

De schikkingsprocedure van de Commissie heeft het mogelijk gemaakt om kartels sneller op te sporen, waardoor middelen vrijkomen voor andere onderzoeken en de onderzoekskosten afnemen. Bovendien hebben bedrijven geprofiteerd van snellere beslissingen.

2.9.

In het verslag van 2018 wordt de aandacht gevestigd op de besluiten die in 2018 (en in de voorgaande jaren) zijn genomen met betrekking tot kartels in de automobielindustrie en op de lancering van een diepgaand onderzoek naar mogelijke heimelijke afspraken tussen autofabrikanten over de technologische ontwikkeling van emissiebeheersingssystemen voor auto’s.

2.10.   Digitale economie

2.10.1.

Het mededingingsbeleid speelt een cruciale rol in de totstandbrenging van een goed functionerende digitale interne markt. In dat verband moet worden voorkomen dat de “internetgiganten” hun greep op de markt gebruiken om de mededinging te verzwakken en zo innovatie op de digitale markten belemmeren.

2.10.2.

Handhaving van wederverkoopprijzen op e-commerceplatforms is een van de meest voorkomende concurrentiebeperkingen in de digitale economie. Hiervoor wordt toenemend gebruikgemaakt van prijsalgoritmen.

2.11.

Staatssteun voor groene economie wordt ingezet voor investeringen die nodig zijn om de voorzieningszekerheid te waarborgen en tegelijkertijd het Europese energiesysteem koolstofarm te maken.

2.12.   Energie

2.12.1.

De in 2018 in de sector hernieuwbare energie verleende staatssteunvergunningen hebben de lidstaten ertoe aangezet duurzame energie te bevorderen en de kosten voor de verbruikers van het elektriciteitssysteem in zijn geheel te verlagen.

2.12.2.

De Commissie heeft betoogd dat de staatssteunmaatregelen ertoe bijdragen de voorzieningszekerheid te waarborgen zonder hogere elektriciteitsprijzen voor de consument met zich mee te brengen of elektriciteitsstromen van buiten de Unie te belemmeren.

2.12.3.

De Unie moet het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in haar energiemix vergroten met het oog op de diversificatie van de gasvoorziening, en moet zich voorzien van gerichte EU-wetgeving inzake energie.

2.13.   Mededinging op de interne markt

2.13.1.

De Commissie heeft de overname van Alstom door Siemens verboden. Zij keurde de fusie in de agrovoedingssector tussen Bayer en Monsanto goed mits bepaalde activiteiten werden afgestoten. In de staalsector werd de overname van ILVA door Arcelor Mittal goedgekeurd onder voorbehoud van bepaalde afstotingen. De geplande overname van Alstom door Siemens werd geblokkeerd omdat deze schadelijk was voor de mededinging.

2.14.   Financiële sector

2.14.1.

De algemene stabilisering van de sector heeft geleid tot een vermindering van het aantal interventies met overheidsmiddelen in staatssteungevallen. In sommige lidstaten zijn niet-renderende leningen echter nog niet volledig verdwenen.

2.15.   Een gelijk speelveld op fiscaal gebied waarborgen

2.15.1.

Het is noodzakelijk om een gelijk speelveld te creëren zodat bedrijven op basis van merites kunnen concurreren. De lidstaten kunnen multinationals aldus geen belastingvoordelen bieden ten koste van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s).

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

In het verslag van 2018 is een aanpak ontwikkeld die erop gericht is de interne markt, de economische ontwikkeling en de doelstellingen van het sociaal beleid te versterken.

3.2.

De digitale economie zal aanzienlijke investeringen vergen — ongeveer 500 miljard euro — over de komende tien jaar om de connectiviteitsdoelstellingen te halen. Het is van cruciaal belang een ernstig concurrentiebeleid uit te stippelen, met name in plattelands- en minder verstedelijkte gebieden.

3.3.

Het digitale tijdperk leidt tot nieuwe uitdagingen voor het mededingingsrecht, zoals het gebruik van big data, algoritmen en kunstmatige intelligentie. Er moet derhalve op worden toegezien dat grote technologiebedrijven hun marktpositie niet gebruiken om de mededinging tegen hen de kop in te drukken. De mededingingsautoriteiten moeten over de nodige deskundigheid, vaardigheden en middelen beschikken om specifieke wetgeving te kunnen toepassen en om, voordat het te laat is, de ernstige problemen op mededingingsgebied die de consumenten schade berokkenen, op te lossen.

3.4.

Bij de beleidsuitvoering moet ook proactief gebruik worden gemaakt van instrumenten voor het verzamelen van informatie en van sectorale onderzoeken.

3.5.

Elke vertraging bij de toepassing van de regels moet worden vermeden door proactief gebruik te maken van het instrumentarium op concurrentiegebied (bv. voorlopige maatregelen) wanneer er sprake is van een duidelijk nadeel voor de concurrentie en de consumenten.

3.6.

Het is van essentieel belang dat de bewijslast wordt verschoven naar de ondernemingen die op de digitale markten fusies aangaan, zodat zij dan aantonen dat de overeenkomsten de mededinging niet verstoren.

3.7.

Er moet nauwkeuriger worden nagegaan of marktdeelnemers de toegang tot de markt kunnen blokkeren en zo de keuze van de consument en de informatiestromen kunnen beperken alsook het gedrag van de gebruikers kunnen manipuleren.

3.8.

Om de aandacht te vestigen op de mededingingsproblemen die bepaalde praktijken met zich meebrengen, is het zaak aan ondernemingen richtsnoeren te verstrekken en hen te helpen de wetgeving in acht te nemen.

3.9.

Kunstmatige intelligentie beïnvloedt vandaag het prijsbeleid of het prijstoezicht, met niet volledig onschadelijke gevolgen. Aan de hand van algoritmen kunnen e-commerceplatforms toezicht houden op detailhandelaars en hun vrijheid inzake prijsbeleid alsook de concurrentie in grootwinkelbedrijven beperken (met oneerlijke praktijken die in de toekomst niet kunnen worden gehandhaafd).

3.10.

Hetzelfde gebeurt in de toeristische sector, waar platforms voor de verkoop van toeristische producten worden gekenmerkt door misbruik van machtsposities. Er zijn vier grote verkoopnetwerken, die enorm veel macht hebben over hotels, kleine exploitanten en kmo’s.

3.11.

Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan kunstmatige intelligentie in verband met discriminerende praktijken. De EU-wetgeving moet worden aangepast om discriminatie als gevolg van profilering met behulp van KI te verbieden.

3.12.

Het EESC is ingenomen met het besluit van de Commissie om bedrijven die algoritmen gebruiken, als enigen verantwoordelijk te stellen voor de gevolgen daarvan. Big data kunnen tegen consumenten worden gebruikt, met name ten koste van hun welzijn, daar de consument door extreme profilering in zijn keuzemogelijkheden wordt beperkt.

3.13.

Volgens het EESC mag de impact van big data op de mededinging niet worden miskend, en wordt hij ook steeds belangrijker. Een al te interventionistisch beleid kan echter de prikkels voor innovatie (met name betere dienstverlening en lagere prijzen die afhankelijk kunnen zijn van innovaties in de productdistributie en de aankoopplatformen) verminderen.

3.14.

Grote spelers die big data tegen concurrenten kunnen uitspelen, kunnen een dominante positie op de markt verwerven. Grootschalige analysetechnieken (verkoop van gegevens, onlinemarketing, herkenning van patronen, raming van de vraag, prijsoptimalisatie) kunnen deel uitmaken van de operationele praktijken.

3.15.

In het kader van de strategie voor een digitale interne markt is uit onderzoeken van de Commissie gebleken dat prijsrestricties veruit de meest voorkomende mededingingsbeperkingen op de e-commercemarkten zijn. In 2018 heeft de Commissie een aantal besluiten vastgesteld waarbij aan ondernemingen boeten worden opgelegd wegens restricties op online verkoopprijzen, die immers in strijd zijn met de mededingingsregels van de Unie.

3.16.

Wat belastingen betreft, is het EESC ingenomen met de maatregelen die de Commissie in 2018 heeft genomen. Tegelijkertijd is het belangrijk om ook op dit gebied te zorgen voor een eerlijke mededinging tussen de verschillende landen. Er is met name behoefte aan meer waakzaamheid ten aanzien van belastingafspraken (rulings) en de illegale concurrentievoordelen die worden verkregen door overeenkomsten tussen bepaalde landen en de grote spelers, wat de vrije markt verstoort, schade toebrengt aan kmo’s en oneerlijke mededinging tussen landen veroorzaakt.

3.17.

Op het gebied van energie stelt het EESC vast dat in sommige landen er nog geen volledige en algemene transparantie van energierekeningen voor huishoudens is gegarandeerd. Zonder transparantie is de mogelijkheid tot een geïnformeerde keuze voor de consument beperkt, wat in het voordeel speelt van een status quo ten gunste van de grote spelers.

3.18.

Landbouw en voedsel In de agrovoedingssector is het belangrijk om producten met Europese oorsprongsbenamingen te beschermen. De sector zaaizaad en bestrijdingsmiddelen is van essentieel belang voor landbouwers en consumenten, maar leidt ook tot bezorgdheid die verder gaat dan consumentenbescherming, voedselveiligheid en de naleving van milieu- en klimaatnormen.

3.19.

Wat vervoer betreft, wordt de Commissie opgeroepen om na te gaan of en in hoeverre de vrijstelling van de kerosinebelasting ongeoorloofde steun is aan luchtvaartmaatschappijen, ten nadele van het spoorvervoer.

3.20.

Om een evenwicht tussen marktvrijheid en concentraties te waarborgen, volstaat het niet dat er sprake is van mededinging met andere grote mondiale spelers, vooral als deze afkomstig zijn uit landen die niet openstaan voor mededinging van buitenlandse bedrijven. In dit verband wordt voorgesteld om, in de plaats van fusies van ondernemingen die de mededinging belemmeren, gerichte maatregelen te nemen om de belemmeringen voor de toegang tot derde markten weg te nemen, sterkere fiscale stimulansen voor onderzoek en ontwikkeling te bieden, en overeenkomsten te bevorderen tussen Europese producenten om exportstrategieën en buitenlandse investeringen te coördineren.

3.21.

In ieder geval moet consumentenbescherming hand in hand gaan met maatregelen ter ondersteuning en bevordering van innovatieve bedrijven en kmo’s (met instrumenten die de dynamische mededinging op de markt niet schaden), wat de beste manier is om kwalitatief hoogwaardige banen te scheppen en de dynamische duurzaamheid van het productiesysteem te waarborgen.

3.22.

Wat de arbeidsmarkt en de bescherming van de mededinging betreft, is het EESC van mening dat om een echte vrije mededinging tussen ondernemingen op de huidige markt te waarborgen, o.a. ook moet worden gekeken naar het regelgevingskader, dat de eerbiediging van de sociale grondrechten en het vrije verkeer van werknemers en diensten moet waarborgen.

3.23.

Het gaat erom alle vormen van “sociale dumping” (oneerlijke mededinging op het gebied van lonen en arbeidsomstandigheden die tot een neerwaartse spiraal leiden) te voorkomen teneinde werknemers, ongeacht waar zij actief zijn of vandaan komen, gelijk te behandelen en non-discriminatie te waarborgen van werknemers en bedrijven op de plaats waar het werk wordt verricht.

3.24.

Ten slotte kan het Comité niet anders dan zich erover verbazen dat de Commissie zowel in haar verslag als in het begeleidende werkdocument (SWD(2019)297) voor het eerst volledig voorbijgaat aan het gebrek aan vooruitgang op het vlak van collectief verhaal, terwijl daaraan de laatste jaren in de mededingingsverslagen wel steeds aandacht werd besteed. Het gaat hier om een effectieve vorm van schadeloosstelling van consumenten naar aanleiding van inbreuken op de antitrustmaatregelen, die evenwel niet in aanmerking wordt genomen in Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op de antitrustregels. Het Comité verwijst in dit verband met name naar zijn advies (6) over het voorstel van de Commissie inzake een new deal voor consumenten (7) en het besluit van de Raad om alle verwijzingen naar collectief verhaal in de onlangs aangenomen richtlijn te schrappen (8), hoewel het Comité duidelijk had aangegeven dat dit een stap achteruit zou betekenen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.

Wat digitalisering betreft, is het EESC het eens met de keuze van de Commissie om prioriteit te geven aan digitalisering en om het programma voor mededinging in de periode 2021-2027 toe te spitsen op de uitdagingen i.v.m. big data, algoritmen en KI. Het EESC roept de Commissie op om gevolg te geven aan het verslag over “een mededingingsbeleid in het digitale tijdperk” van april 2019, met name wat betreft:

4.1.1.

de strategieën die moeten worden toegepast om eventuele beperkingen van de mededinging en de vrije markt door digitale platforms tegen te gaan, ook in de commerciële en toeristische sector;

4.1.2.

de werkelijke en volledige kennis en overdraagbaarheid van persoonsgegevens van gebruikers-consumenten op elk platform;

4.1.3.

bestrijding van alle vormen van uitsluiting van ondernemingen die sommige digitale platforms als potentieel gevaarlijk voor hun dominante positie beschouwen;

4.1.4.

de instandhouding van de vrije markt door beloftevolle kleine startende ondernemingen te beschermen die vaak worden geabsorbeerd door grote spelers in de digitale sector die hen als gevaarlijke toekomstige concurrenten beschouwen.

4.2.

Het EESC is van mening dat alle actoren die op welk niveau ook digitale platforms hebben belast met taken van algemeen belang, ook over de wettelijke middelen moeten beschikken om toegang te krijgen tot en controle uit te oefenen op de door deze platforms gebruikte algoritmen.

4.3.

Het EESC zou graag zien dat de Commissie strengere maatregelen neemt om toezicht te houden op de toepassing van vrijhandelsovereenkomsten en om de vrije toegang van Europese ondernemingen tot de wereldmarkten te beschermen.

4.4.

In dit verband moet reële wederkerigheid op de mondiale markten voor overheidsopdrachten worden gegarandeerd.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Artikelen 7, 9, 11 en 12 VWEU.

(2)  Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).

(3)  PB C 197 van 8.6.2018, blz. 10.

(4)  Richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt (PB L 11 van 14.1.2019, blz. 3).

(5)  Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB L 349 van 5.12.2014, blz. 1).

(6)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 66.

(7)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG, COM(2018) 184 final — 2018/0089 (COD).

(8)  Zie PE-CONS 83/19 van 18 oktober 2019.


24.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 97/69


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wat de financiële discipline vanaf het begrotingsjaar 2021 betreft en van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wat de flexibiliteit tussen de pijlers met betrekking tot het jaar 2020 betreft

(COM(2019) 580 — 2019/0253(COD))

(2020/C 97/09)

Raadpleging

Europees Parlement, 13.11.2019

Raad van de Europese Unie, 15.11.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de voltallige vergadering

11.12.2019

Zitting nr.

548

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

191/1/1

Aangezien het Comité volledig instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 11 en 12 december 2019 gehouden 548e zitting (vergadering van 11 december) met 191 stemmen vóór en 1 tegen, bij 1 onthouding, besloten hierover een positief advies uit te brengen.

Brussel, 11 december 2019.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER