ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 87

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
16 maart 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 87/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 87/02

Zaak C-569/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Potenza (Italië) op 26 juli 2019 — OM / Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca e.a.

2

2020/C 87/03

Zaak C-829/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 13 november 2019 — XY/KLM Cityhopper BV

2

2020/C 87/04

Zaak C-836/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Gera (Duitsland) op 18 november 2019 — Toropet Ltd. / Landkreis Greiz

3

2020/C 87/05

Zaak C-854/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) op 22 november 2019 — Vodafone GmbH / Bondsrepubliek Duitsland

3

2020/C 87/06

Zaak C-869/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 28 november 2019 — L / Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U.

5

2020/C 87/07

Zaak C-873/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht (Duitsland) op 29 november 2019 — Deutsche Umwelthilfe eV/Bondsrepubliek Duitsland

5

2020/C 87/08

Zaak C-880/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 3 december 2019 — VZ e.a./Eurowings GmbH

6

2020/C 87/09

Zaak C-882/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) op 3 december 2019 — Sumal, S.L. / Mercedes Benz Trucks España, S.L.

7

2020/C 87/10

Zaak C-901/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 10 december 2019 — CF, DN / Bondsrepubliek Duitsland

7

2020/C 87/11

Zaak C-907/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) op 11 december 2019 — Q-GmbH / Finanzamt Z

8

2020/C 87/12

Zaak C-914/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Ministero della Giustizia, in persona del Ministro p.t./GN

9

2020/C 87/13

Zaak C-919/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 16 december 2019 — Strafzaak tegen X.Y.

9

2020/C 87/14

Zaak C-931/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 20 december 2019 — Titanium Ltd

10

2020/C 87/15

Zaak C-933/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 december 2019 door Autostrada Wielkopolska S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 24 oktober 2019 in zaak T-778/17, Autostrada Wielkopolska S.A./Commissie

11

2020/C 87/16

Zaak C-934/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 december 2019 door Algebris (UK) Ltd, Anchorage Capital Group LLC tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 10 oktober 2019 in zaak T-2/19, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR

12

2020/C 87/17

Zaak C-947/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2019 door Carmen Liaño Reig tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 oktober 2019 in zaak T-557/17, Liaño Reig/GAR

13

2020/C 87/18

Zaak C-6/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus (Estland) op 7 januari 2020 — Sotsiaalministeerium / Innove SA

15

2020/C 87/19

Zaak C-8/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht (Duitsland) op 9 januari 2020 — L. R. / Bondsrepubliek Duitsland

15

2020/C 87/20

Zaak C-13/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep Brussel (België) op 14 januari 2020 — Top System SA/Belgische Staat

16

2020/C 87/21

Zaak C-22/20: Beroep ingesteld op 17 januari 2020 — Commissie/Zweden

16

2020/C 87/22

Zaak C-51/20: Beroep ingesteld op 29 januari 2020 — Europese Commissie/Helleense Republiek

18

2020/C 87/23

Zaak C-57/20: Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

18

 

Gerecht

2020/C 87/24

Zaak T-619/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 12 december 2019 — KF/SatCen (Besluit tot instelling van een administratief beroep – Verzoek tot opschorting van een besluit – Verzoek om voorlopige maatregelen – Niet-ontvankelijkheid – Geen spoedeisendheid)

20

2020/C 87/25

Zaak T-873/19: Beroep ingesteld op 11 december 2019 — Multi-Service/Commissie

20

2020/C 87/26

Zaak T-881/19: Beroep ingesteld op 31 december 2019 — GABO:mi/Commissie

21

2020/C 87/27

Zaak T-4/20: Beroep ingesteld op 3 januari 2020 — Sieć Badawcza Łukasiewicz — Port Polski Ośrodek Rozwoju Technologii/Commissie

22

2020/C 87/28

Zaak T-7/20: Beroep ingesteld op 7 januari 2020 — Global Translation Solutions/Parlement

23

2020/C 87/29

Zaak T-31/20: Beroep ingesteld op 20 januari 2020 — West End Drinks/EUIPO — Pernod Ricard (The King of SOHO)

24

2020/C 87/30

Zaak T-43/20: Beroep ingesteld op 27 januari 2020 — AV en AW/Parlement

25

2020/C 87/31

Zaak T-48/20: Beroep ingesteld op 28 januari 2020 — Sahaj Marg Spirituality Foundation/EUIPO (Heartfulness)

26

2020/C 87/32

Zaak T-49/20: Beroep ingesteld op 29 januari 2020 — Rothenberger/EUIPO — Paper Point (ROBOX)

26

2020/C 87/33

Zaak T-51/20: Beroep ingesteld op 31 januari 2020 — Mélin/Parlement

27

2020/C 87/34

Zaak T-56/20: Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Bezos Family Foundation/EUIPO — SNCF Mobilités (VROOM)

28

2020/C 87/35

Zaak T-57/20: Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Group/EUIPO — Iliev (GROUP Company TOURISM & TRAVEL)

29

2020/C 87/36

Zaak T-61/20: Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Sonova/EUIPO — Digitmarket (B-Direct)

30


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 87/01)

Laatste publicatie

PB C 77 van 9.3.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 68 van 2.3.2020

PB C 61 van 24.2.2020

PB C 54 van 17.2.2020

PB C 45 van 10.2.2020

PB C 36 van 3.2.2020

PB C 27 van 27.1.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Potenza (Italië) op 26 juli 2019 — OM / Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca e.a.

(Zaak C-569/19)

(2020/C 87/02)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Potenza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OM

Verwerende partijen: Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri

Bij beschikking van 7 november 2019 heeft het Hof (Negende kamer) het verzoek van de Tribunale di Potenza om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 13 november 2019 — XY/KLM Cityhopper BV

(Zaak C-829/19)

(2020/C 87/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XY

Verwerende partij: KLM Cityhopper BV

Bij beschikking van het Hof van 17 januari 2020 is de zaak doorgehaald in het register van het Hof.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Gera (Duitsland) op 18 november 2019 — Toropet Ltd. / Landkreis Greiz

(Zaak C-836/19)

(2020/C 87/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Gera

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Toropet Ltd.

Verwerende partij: Landkreis Greiz

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 10, onder a), van verordening nr. 1069/2009 (1) aldus worden uitgelegd dat de oorspronkelijke indeling als categorie 3-materiaal verloren gaat, wanneer door ontbinding en bederf de geschiktheid voor consumptie vervalt?

2)

Moet artikel 10, onder f), van verordening nr. 1069/2009 aldus worden uitgelegd dat de oorspronkelijke indeling als categorie 3-materiaal verloren gaat voor producten van dierlijke oorsprong of voedingsmiddelen die producten van dierlijke oorsprong bevatten, wanneer door ontbinding respectievelijk bederf van het materiaal op een later tijdstip, een risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid ontstaat?

3)

Moet de regeling van artikel 9, onder d), van verordening nr. 1069/2009 in beperkende zin aldus worden uitgelegd dat met productvreemde elementen, zoals zaagsel, vermengd materiaal alleen als categorie 2-materiaal kan worden ingedeeld, wanneer het gaat om te verwerken materiaal dat bestemd is als diervoeder?


(1)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB 2009, L 300, blz. 1).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) op 22 november 2019 — Vodafone GmbH / Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-854/19)

(2020/C 87/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vodafone GmbH

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

a)

Moet het begrip “gereguleerde roamingdatadienst” in de zin van artikel 6 bis juncto artikel 2, lid 2, onder m), van verordening (EU) nr. 531/2012 (1) in een geval waarin een mobiel tarief dat door de klant kan worden gebruikt in het buitenland en voor mobiel dataverkeer een vast datavolume per maand biedt, na verbruik waarvan een snelheidsverlaging plaatsvindt, dat kan worden uitgebreid met een kosteloze tariefoptie waarmee in het binnenland gebruik kan worden gemaakt van bepaalde diensten van partnerondernemingen van de telecommunicatieonderneming zonder dat de door de gebruikmaking van deze diensten verbruikte hoeveelheid data op het maandelijkse datavolume binnen het mobiele tarief in mindering wordt gebracht, terwijl de betreffende hoeveelheid data in het buitenland wel in mindering wordt gebracht op het maandelijkse datavolume binnen het mobiele tarief, aldus worden uitgelegd dat het mobiele tarief en de tariefoptie tezamen moeten worden beschouwd als één gereguleerde roamingdatadienst, met het gevolg dat het ontoelaatbaar is dat alleen het door het binnenlandse gebruik van de diensten van partnerondernemingen verbruikte datavolume niet op het maandelijkse datavolume in mindering wordt gebracht?

b)

Indien de eerste vraag, onder a), bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 6 bis van verordening nr. 531/2012 in een situatie als aan de orde in dit geding aldus worden uitgelegd dat het in mindering brengen van de door het buitenlandse gebruik van de diensten van partnerondernemingen verbruikte hoeveelheid data op het maandelijkse datavolume van het mobiele tarief moet worden beschouwd als het in rekening brengen van een toeslag?

c)

Indien de eerste vraag, onder a), en de eerste vraag, onder b), bevestigend worden beantwoord: Geldt dit ook wanneer in een situatie als aan de orde in dit geding, voor de tariefoptie een vergoeding moet worden betaald?

2)

a)

Indien de eerste vraag, onder a), bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 6 ter, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 531/2012 in een situatie als aan de orde in dit geding aldus worden uitgelegd dat het beleid inzake redelijk gebruik (fair use policy) ten aanzien van de gebruikmaking van gereguleerde retailroamingdiensten ook kan worden toegepast op de tariefoptie als zodanig?

b)

Indien de eerste vraag, onder a), bevestigend en de tweede vraag, onder a), ontkennend wordt beantwoord: Moet artikel 6 ter, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 531/2012 in een situatie als aan de orde in dit geding aldus worden uitgelegd dat gemeenschappelijk beleid inzake redelijk gebruik (“fair use policy”) ten aanzien van de gebruikmaking van gereguleerde retailroamingdiensten zowel op het mobiele tarief als op de tariefoptie kan worden toegepast, met het gevolg dat de berekening van het in het kader van gemeenschappelijk beleid inzake redelijk gebruik beschikbaar te stellen datavolume moet worden gebaseerd op de totale binnenlandse retailprijs van het mobiele tarief dan wel op de som van de totale binnenlandse retailprijzen van het mobiele tarief en de tariefoptie?

c)

Indien de eerste vraag, onder a), bevestigend en de tweede vraag, onder a) en b), ontkennend worden beantwoord: Is artikel 6 ter, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 531/2012 juncto artikel 4, lid 2, eerste alinea, van uitvoeringsverordening 2016/2286 (2) in een situatie als aan de orde in dit geding, in zoverre overeenkomstig van toepassing dat beleid inzake redelijk gebruik (“fair use policy”) op de tariefoptie als zodanig kan worden toegepast?

3)

a)

Indien de tweede vraag, onder a) of onder c) bevestigend wordt beantwoord: Moet het begrip “open databundel” in de zin van artikel 6 ter, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 531/2012 juncto artikel 4, lid 2, eerste alinea, en artikel 2, lid 2, onder c), van uitvoeringsverordening 2016/2286 aldus worden uitgelegd dat een tariefoptie waarvoor een vergoeding moet worden betaald op zich als open databundel moet worden aangemerkt?

b)

Indien de derde vraag, onder a), bevestigend wordt beantwoord: Geldt dit ook in een geval als aan de orde in dit geding, wanneer voor de tariefoptie geen vergoeding moet worden betaald?

4)

Indien de tweede vraag, onder a) of onder c), bevestigend en de derde vraag, onder a) of onder b), ontkennend wordt beantwoord: Moet artikel 6 ter, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 531/2012 juncto artikel 4, lid 2, eerste alinea 1, van uitvoeringsverordening 2016/2286 in een situatie als aan de orde in dit geding aldus worden uitgelegd dat voor de berekening ook het volume, dat in het kader van een afzonderlijk op de tariefoptie als zodanig toepasselijk beleid inzake redelijk gebruik (“fair use policy”) aan de roamingklant beschikbaar moet worden gesteld, onder de binnenlandse totale retailprijs van het mobiele tarief valt?


(1)  Verordening (EU) nr. 531/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (PB 2012, L 172, blz. 10).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2286 van de Commissie van 15 december 2016 tot vaststelling van gedetailleerde voorschriften betreffende de toepassing van het beleid inzake redelijk gebruik, betreffende de methodologie voor de beoordeling van de houdbaarheid van de afschaffing van retailroamingtoeslagen en betreffende de ten behoeve van die beoordeling door een roamingaanbieder in te dienen aanvraag (PB 2016, L 344, blz. 46)


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 28 november 2019 — L / Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U.

(Zaak C-869/19)

(2020/C 87/06)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot cassatie/verzoekende partij in eerste aanleg: L

Verweerster in cassatie/verwerende partij in eerste aanleg: Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U.

Prejudiciële vraag

Staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1) in de weg aan de toepassing van de procedurele beginselen van lijdelijkheid, samenhang en verbod op reformatio in peius, op grond waarvan de rechter die kennisneemt van het door de bank ingestelde hoger beroep tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een nietig verklaard “bodemrentebeding”, geen volledige terugbetaling van voornoemde bedragen kan gelasten en daardoor de verzoekende partij in een nadeliger situatie plaatst, omdat zij die beperking niet heeft aangevochten?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht (Duitsland) op 29 november 2019 — Deutsche Umwelthilfe eV/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-873/19)

(2020/C 87/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Umwelthilfe eV

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Andere partij in de procedure: Volkswagen AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 9, lid 3, van het op 25 juni 1998 in Aarhus ondertekende en bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 in naam van de Europese Gemeenschap goedgekeurde Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (1), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat milieuverenigingen in beginsel in rechte moeten kunnen opkomen tegen een besluit waarbij de productie van dieselpersonenvoertuigen met een omschakellogica wordt toegestaan hoewel die toelating mogelijkerwijs schending oplevert van artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen (2) met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)

Moet artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, aldus worden uitgelegd dat de maatstaf die wordt gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of een omschakellogica noodzakelijk is om de motor te beschermen tegen schade of ongevallen en om de veilige werking van het voertuig te verzekeren, in beginsel moet beantwoorden aan de actuele stand van de techniek in de zin van hetgeen technisch haalbaar is op het tijdstip van afgifte van de EU-typegoedkeuring?

b)

Komen naast de actuele stand van de techniek nog andere omstandigheden in aanmerking op grond waarvan een omschakellogica kan worden toegestaan, ook al is dit instrument — gemeten aan de actuele stand van de techniek alleen — niet “nodig” in de zin van artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie?


(1)  Besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB 2005, L 124, blz. 1).

(2)  PB 2007, L 171, blz. 1.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 3 december 2019 — VZ e.a./Eurowings GmbH

(Zaak C-880/19)

(2020/C 87/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: VZ e.a.

Verwerende partij: Eurowings GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5, lid 1, onder c), iii), van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat de daarin bedoelde andere vlucht die de passagier in staat stelt om niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd te vertrekken, moet vertrekken vanaf dezelfde plaats van vertrek als de geboekte vlucht, of is vertrek vanaf een andere luchthaven ook mogelijk?

2)

Indien vertrek vanaf een andere luchthaven ook mogelijk is, is dan alleen van belang dat de vlucht niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd vertrekt, ongeacht hoe lang de reis van de passagier naar de luchthaven duurt, of moet bij de berekening van het verschil in tijd ook worden gezien naar de reis van de passagier naar de luchthaven?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) op 3 december 2019 — Sumal, S.L. / Mercedes Benz Trucks España, S.L.

(Zaak C-882/19)

(2020/C 87/09)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sumal, S.L.

Verwerende partij: Mercedes Benz Trucks España, S.L.

Prejudiciële vragen

A)

Rechtvaardigt de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde doctrine van de economische eenheid de uitbreiding van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij tot de dochteronderneming of vindt die doctrine enkel toepassing om de aansprakelijkheid van de dochterondernemingen uit te breiden tot de moedermaatschappij?

B)

Dient het concept van de economische eenheid van de relaties binnen een groep uitsluitend te worden uitgebreid op basis van factoren die te maken hebben met de zeggenschap of kan het ook op basis van andere criteria worden uitgebreid, zoals bijvoorbeeld het feit dat de dochteronderneming uit de inbreukmakende handelingen voordeel heeft getrokken?

C)

Indien de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij zou kunnen worden uitgebreid tot de dochteronderneming, aan welke voorwaarden zou hierbij dan moeten worden voldaan?

D)

Indien de antwoorden op de eerdere vragen steun bieden voor het aanvaarden van de uitbreiding van de aansprakelijkheid voor gedragingen van de moedermaatschappijen tot de dochterondernemingen, is dan een nationale norm zoals artikel 71, lid 2, van de Ley de Defensa de la Competencia (mededingingswet), die uitsluitend voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding van de aansprakelijkheid van de dochteronderneming tot de moedermaatschappij, en dan nog alleen indien er sprake is van een beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochteronderneming, verenigbaar met die doctrine?


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 10 december 2019 — CF, DN / Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-901/19)

(2020/C 87/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: CF, DN

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Staan artikel 15, onder c), en artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95/EU (1) in de weg aan de uitlegging en toepassing van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict (in die zin dat een burger louter door zijn aanwezigheid in het betrokken gebied een reëel risico op die bedreiging zou lopen), in gevallen waarin deze persoon niet specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, alleen sprake kan zijn indien is vastgesteld dat er reeds een minimumaantal te betreuren burgerslachtoffers (doden en gewonden) is?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet bij de beoordeling of zich een bedreiging in deze zin zal voordoen, ten volle rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het individuele geval? Indien niet: aan welke andere Unierechtelijke vereisten moet deze beoordeling voldoen?


(1)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) op 11 december 2019 — Q-GmbH / Finanzamt Z

(Zaak C-907/19)

(2020/C 87/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Q-GmbH

Verwerende partij: Finanzamt Z

Prejudiciële vraag

Is er sprake van een met handelingen ter zake van verzekering en herverzekering samenhangende dienst, die met vrijstelling van belasting wordt verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen, in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), wanneer een belastingplichtige die bemiddelingsactiviteiten verricht voor een verzekeringsmaatschappij, tevens het onderliggende verzekeringsproduct ter beschikking stelt van die verzekeringsmaatschappij?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Ministero della Giustizia, in persona del Ministro p.t./GN

(Zaak C-914/19)

(2020/C 87/12)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministero della Giustizia, in persona del Ministro p.t.

Verwerende partij: GN

In tegenwoordigheid van: HM, JL, JJ

Prejudiciële vraag

Staan artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 10 VWEU en artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 (1), waarin discriminatie op grond van leeftijd bij toegang tot een beroep is verboden, eraan in de weg dat een lidstaat een leeftijdsgrens kan vaststellen voor de toegang tot het beroep van notaris?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 16 december 2019 — Strafzaak tegen X.Y.

(Zaak C-919/19)

(2020/C 87/13)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in de strafzaak

Generálna prokuratura Slovenskej republiky, X.Y.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, lid 1, onder a), van kaderbesluit (1) aldus worden uitgelegd dat aan de daarin vastgelegde criteria slechts is voldaan indien de gevonniste persoon in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, familiale, sociale, arbeidsgerelateerde of andere banden heeft op grond waarvan met recht kan worden verondersteld dat de tenuitvoerlegging van de sanctie in deze staat zijn reclassering kan bevorderen, en dat deze bepaling derhalve in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht als die van § 4, lid 1, onder a), van wet nr. 549/2011, volgens welke een vonnis in dergelijke gevallen kan worden erkend en ten uitvoer gelegd op grond van louter de gewone verblijfplaats die formeel in de tenuitvoerleggingsstaat is geregistreerd, zonder in aanmerking te nemen of de gevonniste persoon in deze staat werkelijk banden heeft die zijn reclassering kunnen bevorderen?

2)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 4, lid 2, van het kaderbesluit aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat ook in het in artikel 4, lid 1, onder a), geregelde geval nog voordat het vonnis en het certificaat worden toegezonden, dient te verifiëren of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat in overeenstemming is met de doelstelling de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen, en in deze context tevens de in deel d), punt 4, van het certificaat verkregen gegevens dient te vermelden, met name indien de gevonniste persoon volgens de overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het kaderbesluit kenbaar gemaakte mening verklaart dat hij concrete familiale, sociale en arbeidsgerelateerde banden in de beslissingsstaat heeft?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 9, lid 1, onder b), van het kaderbesluit aldus worden uitgelegd dat er ook een weigeringsgrond voor de erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis bestaat indien in het in artikel 4, lid 1, onder a), van het kaderbesluit geregelde geval, ondanks de in lid 3 van dit artikel bedoelde raadpleging en de eventuele verstrekking van andere noodzakelijke informatie, niet is aangetoond dat er familiale, sociale, arbeidsgerelateerde of andere banden bestaan op grond waarvan met recht kan worden verondersteld dat de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat zijn reclassering kan bevorderen?


(1)  Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 20 december 2019 — Titanium Ltd

(Zaak C-931/19)

(2020/C 87/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Titanium Ltd

Betrokken overheidsinstantie: Finanzamt Wien 1/23

Prejudiciële vraag (1)

Moet het begrip “vaste inrichting” aldus worden begrepen dat altijd sprake moet zijn van de inzet van personeel en technisch materieel en dus dat noodzakelijkerwijs eigen personeel van de dienstverrichter in de inrichting aanwezig moet zijn, of kan, in het specifieke geval van de belastbare verhuur van een in het binnenland gelegen onroerend goed, die enkel bestaat in een gedoogd gebruik, deze inrichting ook zonder inzet van personeel als een “vaste inrichting” worden aangemerkt?


(1)  Over de uitlegging van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG (PB 2008, L 44, blz. 11), alsook van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112 (PB 2011, L 77, blz. 1).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/11


Hogere voorziening ingesteld op 20 december 2019 door Autostrada Wielkopolska S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 24 oktober 2019 in zaak T-778/17, Autostrada Wielkopolska S.A./Commissie

(Zaak C-933/19 P)

(2020/C 87/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Autostrada Wielkopolska S.A. (vertegenwoordigers: O. Geiss, Rechtsanwalt, T. Siakka, dikigoros)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Polen

Conclusies

vernietiging van het bestreden arrest;

nietigverklaring van besluit (EU) 2018/556 van de Commissie van 25 augustus 2017 betreffende de steunmaatregel SA.35356 (2013/C) (ex 2013/NN, ex 2012/N) die Polen ten uitvoer heeft gelegd voor Autostrada Wielkopolska S.A. of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht; en hoe dan ook

verwijzing van de Commissie in rekwirantes kosten in hogere voorziening en in de procedure voor het Gerecht in zaak T-778/17.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante de volgende vier middelen aan.

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door het eerste middel van het beroep van rekwirante af te wijzen aangezien het Gerecht, na terecht te hebben geoordeeld dat de Commissie verzoekster de gelegenheid had moeten bieden om in de administratieve procedure opnieuw opmerkingen in te dienen (hetgeen met deze hogere voorziening niet wordt betwist), een onjuist juridisch criterium heeft toegepast (op grond waarvan de potentiële beïnvloeding van het besluit moest worden aangetoond) en de inhoud van het bestreden besluit onjuist heeft opgevat en zijn oordeel dat niet was voldaan aan dit (onjuiste criterium) niet toereikend heeft gemotiveerd.

Tweede middel: de kennelijk beoordelingsfouten van het Gerecht omvatten het feit dat het Gerecht in strijd met artikel 107, lid 1, VWEU de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder door de Commissie niet aan de juiste rechtsregel heeft getoetst, de grenzen van zijn toezichtbevoegdheden heeft overschreden door zijn eigen argumentatie in de plaats te stellen van de argumentatie in het bestreden besluit, de bewijslast om te keren, een ontoereikende motivering te geven, de bewijselementen onjuist op te vatten, en door niet-naleving van de bewijsregels (met betrekking tot zijn eigen bevindingen en zijn verplichting om de beoordeling van de Commissie aan de juiste rechtsregel te toetsen) alsook door schending van het grondbeginsel van de voorrang van het Unierecht. Meer in het bijzonder hebben de fouten betrekking op de vaststelling dat de Commissie niet was verplicht de verschuiving van het inflatiepercentage en de wisselkoersrisico’s in aanmerking te nemen en te beoordelen, het feit dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op de wet van 28 juli 2005 als een beperking van het criterium van de particuliere investeerder, de vaststelling dat de Commissie niet was verplicht om het risico van beëindiging en het procesrisico in aanmerking te nemen en te beoordelen, alsook op de beoordeling door het Gerecht van het derde element in overweging 152.

Derde middel: bij de afwijzing van het tweede onderdeel van het tweede middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door de toepasselijke criteria onjuist toe te passen, op ontoelaatbare wijze zijn eigen argumentatie in de plaats te stellen van die van de Commissie, de bewijslast om te keren, een ontoereikende motivering te geven en de bewijsregels niet na te leven.

Vierde middel: bij de afwijzing van het eerste onderdeel van het vijfde middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bewijselementen onjuist op te vatten en een ontoereikende motivering te geven.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/12


Hogere voorziening ingesteld op 20 december 2019 door Algebris (UK) Ltd, Anchorage Capital Group LLC tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 10 oktober 2019 in zaak T-2/19, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR

(Zaak C-934/19 P)

(2020/C 87/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Algebris (UK) Ltd, Anchorage Capital Group LLC (vertegenwoordigers: T. Soames, avocat, N. Chesaites, advocaat, R. East, Solicitor, D. Mackersie, Barrister)

Andere partij in de procedure: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (“GAR”)

Conclusies

punt 1 van het dictum van de bestreden beschikking vernietigen;

punt 2 van het dictum van de bestreden beschikking vernietigen en de GAR verwijzen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten van rekwirantes in de procedure in eerste aanleg en in deze hogere voorziening, en

rekwirantes toelaten om nietigverklaring te vorderen van het voor het Gerecht bestreden besluit.

Middelen en voornaamste argumenten

In het eerste middel stellen rekwirantes ten eerste dat het Gerecht, door te oordelen dat zij niet rechtstreeks worden geraakt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 20, lid 11, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) (hierna: “SRMR”), en ten tweede schending van het recht van eigendom van de rekwirantes.

De uitlegging van het Gerecht heeft ertoe geleid dat het ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat in de onderhavige omstandigheden: (1) onteigende partijen, zoals rekwirantes, zich alleen kunnen verzetten tegen het ontbreken van een definitieve waardering ex post als zij compensatie kunnen verkrijgen op grond van artikel 20, lid 11, tweede alinea, onder b), SRMR; (2) alleen compensatie verschuldigd is op grond van artikel 20, lid 11, tweede alinea, onder b), wanneer de toegepaste afwikkelingsregeling gebruikmaakt van het instrument van bail-in bedoeld in artikel 27 SRMR of van het instrument van afsplitsing van activa bedoeld in artikel 26 SRMR; (3) crediteurs (en aandeelhouders) derhalve geen procesbevoegdheid hebben. In een situatie zoals de onderhavige, waarin het moeilijk is om een andere partij te bedenken dan onteigende aandeelhouders en crediteuren die op zou kunnen komen tegen ontbreken van een definitieve waardering ex post, mag de GAR zich dientengevolge baseren op zeer gebrekkige, onbetrouwbare voorlopige waarderingen. Rekwirantes hebben rechtstreeks belang bij het besluit om geen definitieve waardering uit te voeren omdat het zeer waarschijnlijk is dat de definitieve waardering ex post 1 en 2 zou bevestigen dat de bank onjuist is getaxeerd, waardoor de GAR zou moeten overwegen rekwirantes te compenseren door middel van de terugboeking van de vorderingen van crediteuren en/of een verhoging van de vergoedingen betaald door Santander op grond van artikel 20, lid 12, SRMR. Indien de GAR gebruik zou maken van zijn discretionaire bevoegdheid om niet te compenseren, zou dit besluit ook aangevochten kunnen worden en zou er een beroep tot schadevergoeding ingesteld kunnen worden.

De uitlegging van het Gerecht van artikel 20, lid 11, schendt het recht van eigendom neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten omdat een definitieve waardering ex post nodig is om te waarborgen dat: (1) de onteigening van de AT1- en T2-obligaties van de rekwirantes plaatsvindt onder de voorwaarden waarin de wet voorziet, en (2) een billijke compensatie wordt betaald, dat wil zeggen door de waarde van de bank te bepalen op basis van een definitieve waardering ex post.

2. In het tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht hoe dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de rekwirantes niet in aanmerking komen voor de compensatie bedoeld in artikel 20, lid 12, onder a), SRMR, waarmee deze bepaling onjuist is uitgelegd en het beginsel van non-discriminatie is geschonden.

Rekwirantes stellen dat artikel 20, lid 12, onder a), in het kader van bankafwikkeling de situatie moet omvatten waarin relevante kapitaalinstrumenten (d.w.z. AT1- en T2-obligaties) voor 100 % worden afgeschreven (zoals in het onderhavige geval), ongeacht of deze worden afgeschreven op grond van artikel 22, lid 1, SRMR of op grond van het instrument van bail-in, en wel om twee redenen. Ten eerste strookt deze aanpak met het feit dat een 100 % “bail-in” en een 100 % “afschrijving”/“omzetting” van AT1- en T2-obligaties in feite op hetzelfde neerkomt (met dezelfde economische effecten), aangezien in beide gevallen schulden van een bank aan haar crediteuren worden afgeschreven of omgezet in eigen vermogen. Ten tweede zou het discriminerend en paradoxaal zijn als de crediteuren/aandeelhouders wier schuldinstrumenten krachtens artikel 22, lid 1, SRMR zijn afgeschreven en omgezet, geen compensatie kunnen krijgen, terwijl degenen die onderworpen zijn aan een bail-in krachtens artikel 27 SRMR wel compensatie kunnen krijgen, ondanks het feit dat (1) het juridische mechanisme en het praktische effect van een afschrijving en een omzetting krachtens artikel 21 SRMR en van een bail-in krachtens artikel 27 SRMR gelijk zijn, en (2) beide maatregelen zijn gebaseerd op dezelfde voorlopige waardering.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/13


Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2019 door Carmen Liaño Reig tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 oktober 2019 in zaak T-557/17, Liaño Reig/GAR

(Zaak C-947/19 P)

(2020/C 87/17)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Carmen Liaño Reig (vertegenwoordiger: F. López Antón, abogado)

Andere partij in de procedure: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

i)

de onderhavige hogere voorziening toe te wijzen en de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 oktober 2019 in zaak T-557/17 (Carmen Liaño Reig/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad) te vernietigen voor zover het door thans rekwirante bij het Gerecht ingestelde beroep in punt 1 van het dictum van die beschikking niet-ontvankelijk is verklaard en rekwirante in punt 3 van dat dictum is verwezen in de kosten van de GAR;

ii)

overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de reeds aangehaalde zaak waarop het door rekwirante ingestelde beroep bij het Gerecht betrekking had, zelf af te doen en de vorderingen die door rekwirante in haar bij het Gerecht ingediend verzoekschrift naar voren zijn gebracht, volledig toe te wijzen indien de zaak naar het oordeel van het Hof in staat van wijzen is. Indien de zaak niet in staat van wijzen is, wordt verzocht deze voor afdoening naar het Gerecht te verwijzen en de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

A)   Niet-ontvankelijkheid van het beroep omdat volgens de beschikking de door rekwirante gevorderde gedeeltelijke nietigverklaring van het afwikkelingsbesluit niet zonder aantasting van de kern van dat besluit kan worden gescheiden van de rest van de afwikkelingsregeling

1.

De rechtsoverweging in punt 40 van de beschikking is ontoereikend gemotiveerd.

2.

De in punt 40 van de beschikking gevolgde redenering is onjuist en niet onderbouwd omdat er geen rekening is gehouden met de gegevens over de bedragen van tier 2-instrumenten als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder d), van het afwikkelingsbesluit die zijn omgezet in aandelen van Banco Popular.

3.

De beschikking gaat voorbij aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie met betrekking tot de omstandigheid dat wijzigingen van de kern van handelingen moeten worden beoordeeld aan de hand van een objectief criterium.

4.

In de punten 30 en 35 van de beschikking is ontoereikend gemotiveerd waarom de omzetting van alle tier 2-instrumenten als voorwaarde werd gesteld voor de toepassing van het afwikkelingsinstrument “verkoop van de onderneming”.

5.

De beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat uitgegaan wordt van het aankoopbod van Banco de Santander, dat geen deel uitmaakt van het dossier.

6.

De beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat in de punten 31 en 32 voorbij wordt gegaan aan rekwirantes betoog met betrekking tot de efficiëntie van waardering 2, en doordat geen aandacht wordt besteed aan de stukken in het dossier die haar betoog onderbouwen.

7.

Punt 42 van de beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat dit punt onvoldoende is onderbouwd.

8.

De beschikking gaat voorbij aan rekwirantes argument dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 21, lid 1, onder c), van de afwikkelingsverordening waar het gaat om de naleving van het vereiste van scheidbaarheid. Als gevolg hiervan is de motivering van punt 42 van de beschikking onjuist.

B)   Niet-ontvankelijkheid van het beroep omdat volgens de beschikking de door rekwirante gevorderde gedeeltelijke nietigverklaring van het afwikkelingsbesluit zich niet verdraagt met het beginsel dat crediteuren uit dezelfde categorie op gelijkwaardige wijze worden behandeld

9.

De beschikking geeft in de punten 48 en 51 blijk van een onjuiste beoordeling van rekwirantes argumenten.

10.

De punten 45 en 46 van de beschikking geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat, wat de BPEF-obligaties betreft, het in artikel 15, lid 1, onder f), van de afwikkelingsverordening neergelegde algemene beginsel met betrekking tot afwikkeling ten onrechte is toegepast.

11.

De beschikking geeft in de punten 44 tot en met 46 en 51 blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat, wat de BPEF-obligaties betreft, het beginsel van gelijkwaardige behandeling verkeerd is toegepast. Voorts is de beschikking gebrekkig gemotiveerd.

C)   Niet-ontvankelijkheid, volgens de beschikking, van de vordering tot nietigverklaring van de waarderingen 1 en 2

12.

De niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van de waarderingen 1 en 2 is in de beschikking (punt 55) uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat rekwirantes vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het afwikkelingsbesluit niet-ontvankelijk is.

D)   Niet-ontvankelijkheid, volgens de beschikking, van de compensatievordering

13.

De niet-ontvankelijkheid van rekwirantes compensatievordering is in de beschikking (punt 66) uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat de vordering tot nietigverklaring van de omzetting van de BPEF-obligaties in aandelen van Banco Popular niet-ontvankelijk is.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus (Estland) op 7 januari 2020 — Sotsiaalministeerium / Innove SA

(Zaak C-6/20)

(2020/C 87/18)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tallinna Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sotsiaalministeerium

Verwerende partij: Innove SA

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als § 41, lid 3, riigihangete seadus (RHS) (wet inzake overheidsopdrachten), op grond waarvan, indien bij wet specifieke eisen zijn vastgelegd voor de activiteiten die op grondslag van een overheidsopdracht moeten worden uitgeoefend, de aanbestedende dienst in de aankondiging van de overheidsopdracht moet vermelden welke registraties of erkenningen vereist zijn met betrekking tot de kwalificatie van de inschrijver, ter controle van de naleving van de bijzondere wettelijke eisen in de aankondiging van de overheidsopdracht moet verlangen dat een bewijs van die erkenning of registratie wordt overgelegd en de inschrijver als niet-gekwalificeerd moet afwijzen wanneer deze niet over die vereiste erkenning of registratie beschikt?

2)

Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18 gezamenlijk aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de aanbestedende dienst voor een overheidsopdracht tot aankoop van voedselsteun die de internationale drempelwaarde overschrijdt, voor inschrijvers een selectiecriterium vaststelt, volgens hetwelk alle inschrijvers, ongeacht hun plaats van activiteit tot dusver, reeds bij de indiening van de inschrijvingen moeten zijn erkend of geregistreerd in het land waar de voedselsteun wordt verstrekt, zelfs indien die inschrijver nog niet in die lidstaat werkzaam is geweest?

3)

Indien de laatste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)

Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18 worden aangemerkt als bepalingen die dusdanig duidelijk zijn dat het vertrouwensbeginsel daartegen niet kan worden aangevoerd?

b)

Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18 aldus worden uitgelegd dat een situatie, waarin de aanbestedende dienst bij een overheidsopdracht inzake voedselsteun overeenkomstig de levensmiddelenwet van de inschrijvers verlangt dat zij reeds op het moment van indiening van de inschrijving zijn erkend, kan worden aangemerkt als een kennelijke schending van de geldende bepalingen, als nalatigheid of als onregelmatigheid, die in de weg staat aan de toepassing van het vertrouwensbeginsel?


(1)  PB 2004, L 134, blz. 114.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht (Duitsland) op 9 januari 2020 — L. R. / Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-8/20)

(2020/C 87/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: L. R.

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vraag

Is een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk volgend verzoek kan worden afgewezen, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32/EU (1) wanneer de mislukte eerste asielprocedure niet in een lidstaat van de Europese Unie, maar in Noorwegen is gevoerd?


(1)  Richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep Brussel (België) op 14 januari 2020 — Top System SA/Belgische Staat

(Zaak C-13/20)

(2020/C 87/20)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van beroep Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Top System SA

Geappelleerde: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (1) aldus worden uitgelegd dat het de legitieme koper van een computerprogramma toestaat om dit programma geheel of gedeeltelijk te decompileren wanneer dat noodzakelijk is om fouten te kunnen verbeteren die de werking van het computerprogramma beïnvloeden, ook wanneer de verbetering bestaat in de deactivering van een functie die de goede werking verstoort van de toepassing waarvan dat programma deel uitmaakt?

2)

Zo ja, moet dan ook aan de voorwaarden van artikel 6 van de richtlijn of aan andere voorwaarden worden voldaan?


(1)  PB 1991, L 122, blz. 42.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/16


Beroep ingesteld op 17 januari 2020 — Commissie/Zweden

(Zaak C-22/20)

(2020/C 87/21)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve, C. Hermes, E. Ljung Rasmussen en K. Simonsson)

Verwerende partij: Koninkrijk Zweden

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk Zweden in de nakoming van zijn verplichtingen krachtens artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is tekortgeschoten doordat het heeft nagelaten de Commissie de informatie te verstrekken die zij nodig heeft om te beoordelen of de bewering klopt dat de agglomeraties Habo en Töreboda voldoen aan de vereisten van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (1);

vaststellen dat het Koninkrijk Zweden in zijn verplichtingen krachtens artikel 4 junctis de artikelen 10 en 15 van richtlijn 91/271/EEG is tekortgeschoten doordat het er niet voor heeft gezorgd dat het afvalwater van de agglomeraties Lycksele, Malå, Mockfjärd, Pajala, Robertsfors en Tänndalen vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde vereisten;

vaststellen dat het Koninkrijk Zweden in zijn verplichtingen krachtens artikel 5 junctis de artikelen 10 en 15 van richtlijn 91/271/EEG is tekortgeschoten doordat het er niet voor heeft gezorgd dat het afvalwater van de agglomeraties Borås, Skoghall, Habo en Töreboda — overeenkomstig de in deze richtlijn vastgestelde vereisten — vóór lozing aan een behandeling wordt onderworpen die verder gaat dan de in artikel 4 van die richtlijn bedoelde behandeling;

het Koninkrijk Zweden verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De lidstaten moeten er krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 91/271/EEG voor zorgen dat stedelijk afvalwater van agglomeraties van een zekere grootte vóór lozing wordt onderworpen aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces.

Daarnaast moeten de lidstaten er krachtens artikel 5 van richtlijn 91/271/EEG voor zorgen dat het afvalwater van agglomeraties van een zekere grootte vóór lozing in kwetsbare gebieden wordt onderworpen aan een behandeling die verder gaat dan de in artikel 4 van die richtlijn bedoelde behandeling.

In artikel 4, lid 3, van richtlijn 91/271/EEG junctis deel B, punt 2, en tabel 1 van bijlage I bij deze richtlijn — alsmede in artikel 5, lid 3, van die richtlijn junctis tabel 2 van bijlage I bij dezelfde richtlijn, voor afvalwater van agglomeraties met meer dan 10 000 inwonerequivalenten — zijn de vereisten neergelegd die gelden voor de lozing van gezuiverd afvalwater (hierna: “lozingsvereisten”). Uit deze vereisten vloeit — voor zover in casu van belang — voort wat de maximale waarden zijn voor biochemisch zuurstofverbruik (BOD), chemisch zuurstofverbruik (COD) en stikstof.

Artikel 15 van richtlijn 91/271/EEG juncto deel D van bijlage I bij deze richtlijn bevat de vereisten die gelden voor het toezicht op en de beoordeling van de naleving van de lozingsvereisten. Uit eerstgenoemde vereisten vloeit voort hoeveel monsters er per jaar moeten worden genomen en met welke intervallen deze moeten worden genomen (hierna: “controlevereisten”).

Artikel 10 van richtlijn 91/271/EEG bevat de vereisten die gelden voor het ontwerp, de bouw, de exploitatie en het onderhoud van zuiveringsinstallaties die worden opgericht om te voldoen aan de lozingsvereisten.

De Commissie is, op basis van een beoordeling van de door Zweden verstrekte informatie, van mening dat Zweden voor zes agglomeraties niet voldoet aan de vereisten van artikel 4 junctis de artikelen 10 en 15 van richtlijn 91/271/EEG, omdat niet voldaan is aan de lozingsvereisten en/of aan de controlevereisten.

Tevens stelt de Commissie zich, op basis van een beoordeling van de door Zweden verstrekte informatie, op het standpunt dat Zweden voor vier andere agglomeraties niet voldoet aan de vereisten van artikel 5 junctis de artikelen 10 en 15 van richtlijn 91/271/EEG, omdat niet voldaan is aan de lozingsvereisten.

Zweden stelt met betrekking tot twee van de bovengenoemde agglomeraties dat aan de lozingsvereisten inzake stikstof is voldaan ten gevolge van natuurlijke retentie. Zweden heeft de Commissie evenwel niet de informatie verstrekt die zij nodig heeft om de juistheid te beoordelen van de beweringen van Zweden die betrekking hebben op de omvang van de natuurlijke retentie en op de naleving van de vereisten die krachtens richtlijn 91/271/EEG gelden voor de verwijdering van stikstof op die manier. Volgens de Commissie heeft Zweden aldus het in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking geschonden.


(1)  PB 1991, L 135, blz. 40.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/18


Beroep ingesteld op 29 januari 2020 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-51/20)

(2020/C 87/22)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en B. Stromsky)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 9 november 2017 in zaak C-481/16, Commissie/Griekenland, EU:C:2017:845, de krachtens dat arrest en artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 26 697,89 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest van het Hof van 9 november 2017 in zaak C-481/16, voor de periode vanaf de dag waarop het arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen tot de dag waarop het arrest van 9 november 2017 volledig is uitgevoerd,

de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling aan de Commissie van een forfaitair bedrag, waarvan de hoogte wordt bepaald door de vermenigvuldiging van een dagelijks bedrag van 3 709,23 EUR met het aantal dagen dat is verstreken tussen de uitspraak van het arrest van 9 november 2017 en de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak,

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Overeenkomstig het besluit van de Europese Commissie van 27 maart 2014 in zaak SA.34572 had de Helleense Republiek de aan de onderneming Larco toegekende onverenigbare steun binnen vier maanden moeten terugvorderen en de Commissie rechtens genoegzaam moeten meedelen dat zij daartoe de nodige maatregelen had genomen. De betrokken steun bestond uit aan Larco verleende staatsgaranties voor 2008, 2010 en 2011 en uit een overheidsparticipatie in de kapitaalverhoging van de onderneming in 2009.

Op 2 september 2016 heeft de Commissie bij het Hof een beroep wegens schending van artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld (zaak C-481/16). Op 9 november 2017 heeft het Hof geoordeeld dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen vast te stellen die nodig zijn om het besluit van de Commissie uit te voeren en door de Commissie niet in kennis te stellen van de ter uitvoering van dat besluit vastgestelde maatregelen, de krachtens de artikelen 3 tot en met 5 van dat besluit en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Door geen maatregelen te nemen ter uitvoering van het arrest van het Hof van 9 november 2017 is de Helleense Republiek de krachtens dat besluit en artikel 260, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/18


Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-57/20)

(2020/C 87/23)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Pethke en J. Jokubauskaitė, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland haar verplichtingen uit hoofde van artikel 296, lid 1, en artikel 299 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) niet is nagekomen, doordat zij de forfaitaire regeling in de regel ten aanzien van alle landbouwproducenten heeft toegepast, ongeacht of de toepassing van de normale btw-regeling of van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen moeilijkheden voor hun zou opleveren, alsmede doordat zij een forfaitair compensatiebelastingtarief heeft toegepast dat tot een structurele overcompensatie van de voldane voorbelasting leidt;

de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van artikel 296, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG

Met haar eerste middel voert de Commissie aan dat de Bondsrepubliek Duitsland artikel 296, lid 1, van richtlijn 2006/112 heeft geschonden door de forfaitaire regeling op alle landbouwproducenten toe te passen, ongeacht of de toepassing van de normale btw-regeling of van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen voor hun op eventuele moeilijkheden zou stuiten.

Artikel 296 van richtlijn 2006/112 vereist dat een objectief onderscheid wordt gemaakt tussen de landbouwproducenten die de forfaitaire regeling kunnen genieten. Zo moeten forfaitaire belaste landbouwproducenten voldoen aan het criterium dat zij door de toepassing van de normale btw-regeling of van de bijzondere regeling van hoofdstuk 1 moeilijkheden hebben. De Bondsrepubliek Duitsland heeft verzuimd de forfaitair belaste landbouwproducenten op basis van dit criterium te selecteren.

Met het tweede middel stelt de Commissie dat de Bondsrepubliek Duitsland artikel 299 van richtlijn 2006/112 heeft geschonden, doordat het door haar vastgelegde forfaitaire compensatiebelastingtarief tot een structurele overcompensatie leidt van de door de forfaitair belaste landbouwers daadwerkelijk betaalde voorbelasting.

Bij de berekening worden enerzijds de agrarische diensten van loonwerkbedrijven in mindering gebracht op de omzet van de gehele bedrijfssector landbouw, maar anderzijds wordt de btw-voordruk van de gehele bedrijfssector landbouw slechts verminderd met de btw-voordruk van de landbouwers die onder de normale regeling vallen, maar niet met de btw-voordruk van de loonwerkbedrijven. Dat leidt tot een structurele overcompensatie door de forfaitaire teruggaaf van de voorbelasting van de forfaitair belaste landbouwers.


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


Gerecht

16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/20


Beschikking van de president van het Gerecht van 12 december 2019 — KF/SatCen

(Zaak T-619/19 R)

(“Besluit tot instelling van een administratief beroep - Verzoek tot opschorting van een besluit - Verzoek om voorlopige maatregelen - Niet-ontvankelijkheid - Geen spoedeisendheid”)

(2020/C 87/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: KF (vertegenwoordigers: A. Kunst, advocaat en N. Macaulay, barrister)

Verwerende partij: Satellietcentrum van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Guillerme, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot opschorting van de uitvoering van het besluit van de directeur van het Satellietcentrum van de Europese Unie van 3 juli 2019 om een administratief onderzoek tegen KF te heropenen.

Dictum

1)

Het verzoek om voorlopige maatregelen wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/20


Beroep ingesteld op 11 december 2019 — Multi-Service/Commissie

(Zaak T-873/19)

(2020/C 87/25)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Multi-Service S.A. (Kwidzyn, Polen) (vertegenwoordiger: P. Jankowski, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit ARES (2019) 6103796 van de Commissie van 3 oktober 2019 betreffende de inschrijving in het register overeenkomstig uitvoeringsverordening (EU) 2019/661 van de Commissie, inschrijvingsnummer 9920, en herstel van de inschrijving van de onderneming in het register;

verwijzing van de Commissie in de kosten;

aanvaarding van het schrijven van 23 oktober 2019 als bewijs.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij één middel aan.

Verzoekster verwijt verweerster schending van artikel 17 van verordening (EU) nr. 517/2014 jo. artikel 6 van uitvoeringsverordening 2019/661 doordat zij ten onrechte de inschrijving van de verzoekende onderneming in het register van fluorkoolwaterstoffen (HFK) heeft geannuleerd.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/21


Beroep ingesteld op 31 december 2019 — GABO:mi/Commissie

(Zaak T-881/19)

(2020/C 87/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GABO:mi Gesellschaft für Ablauforganisation:milliarium mbH & Co. KG (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Mayer, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de verwerende partij veroordelen tot betaling aan de verzoekende partij van een bedrag van 1 680 681,82 EUR vermeerderd met rente ten belope van 76 552,60 EUR;

de verwerende partij verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de in aanmerking komende kosten moeten door verweerster worden vergoed.

Verzoekster heeft haar diensten verricht in het kader van de subsidieovereenkomsten FP6 en FP7. Tussen 1 augustus 2015 en 30 april 2016 heeft verzoekster in totaal aan 37 onderzoeksprojecten gewerkt. Van 1 mei 2016 tot 30 juni 2016 heeft verzoekster in totaal 38 onderzoeksprojecten uitgevoerd. Alle kosten die gedurende deze periode zijn gemaakt, voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria neergelegd in de door de partijen gesloten subsidieovereenkomsten (artikel II.14.1). Deze kosten zijn door verweerster niet vergoed. Verweerster is volgens de subsidieovereenkomst verplicht deze kosten te vergoeden.

2.

Tweede middel: de verrekeningen voor de periode van augustus 2015 tot april 2016 zijn ongeldig.

De verrekeningen voor de periode van augustus 2015 tot april 2016 zijn op grond van Duits insolventierecht ongeldig. Met betrekking tot het gedeeltelijke bedrag van 274 248,27 EUR zijn de verrekeningen van de vorderingen van de verzoeker ongeldig krachtens § 95, lid 1, derde alinea, van de Insolvenzordnung (Duitse insolventiewet; hierna: “InsO”). Voor zover de verrekeningen betrekking hebben op het resterende bedrag van 1 144 394,33 EUR zijn zij ingevolge het arrest van 25 september 2018, GABO:mi/Commissie (T-10/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:600), ongeldig op grond van § 96, lid 1, punt 3, InsO, in samenhang met § 133, lid 1, InsO (oude versie).

3.

Derde middel: de verrekeningen tijdens de voorlopige insolventieprocedure (van mei tot juni 2016) zijn ongeldig.

De verrekeningen door verweerster tijdens de periode van mei tot juni 2016 zijn ongeldig op grond van § 96, lid 1, derde alinea, in samenhang met § 130, lid 1, punt 2. § 96, lid 1, onder 3, InsO bepaalt dat verrekeningen die voor de inleiding van de insolventieprocedure of daarna zijn verklaard, ongeldig zijn indien het recht op verrekening op een vernietigbare manier is verkregen.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/22


Beroep ingesteld op 3 januari 2020 — Sieć Badawcza Łukasiewicz — Port Polski Ośrodek Rozwoju Technologii/Commissie

(Zaak T-4/20)

(2020/C 87/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sieć Badawcza Łukasiewicz — Port Polski Ośrodek Rozwoju Technologii (Wrocław, Polen) (vertegenwoordiger: Ł. Stępkowski, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de contractuele vordering uiteengezet in een brief van 13 november 2019 [ref. Ares (2019)6993009], gedateerd 12 november 2019, en in zes debetnota’s opgesteld door verweerster en vergezeld van een begeleidende brief, voor een totaalbedrag van 180 893,90 EUR bestaande uit een hoofdsom van 164 449 EUR en schadevergoeding ten belope van 16 444,90 EUR, onbestaand verklaren en bijgevolg:

verklaren dat de personeelskosten die het voorwerp uitmaken van deze procedure subsidiabel zijn en betaald moeten worden door verweerster; en

verweerster veroordelen tot betaling van een bedrag van 180 893,90 EUR aan verzoeker, vermeerderd met moratoire interesten gelijk aan de wettelijke interestvoet naar Belgisch recht van 8 % per jaar, vanaf 24 december 2019 tot en met de datum van betaling van de hoofdsom, en

subsidiair, voor zover de brief van verweerster van 13 november 2019 [ref. Ares (2019)6993009] een voor beroep vatbare handeling is, het besluit van de Commissie dat in die brief is vervat, nietig verklaren.

hoe dan ook, verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij de volgende middelen aan.

1.

Eerste middel: contractbreuk, bestaande in schending van artikel II.14, lid 1, onder a) en b), in samenhang gelezen met de artikelen II.6, lid 6, II.22, lid 6, en II.24, lid 1, van de bijlagen II bij de subsidieovereenkomsten nrs. 248577-C2POWER, 257626-ACROPOLIS en 215669-EUWB.

2.

Tweede middel, bestaande in schending van het toepasselijke recht, met name het recht van België: schending van de artikelen 1134, 1135 en 1315 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek.

3.

Derde middel, bestaande in schending van het toepasselijke recht, met name het recht van Polen: schending van de artikelen 113, 18, lid 2, en 140 van de Poolse arbeidswet.

4.

Vierde middel: verweerster is wettelijke interest verschuldigd op grond van het algemene beginsel van het Unierecht inzake moratoire interest en op grond van het Belgische recht.

5.

Vijfde middel: schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, aangezien verweerster precieze en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan en deze heeft geschonden.

6.

Zesde middel, betreffende de kosten: verweerster moet als in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.

7.

Eerste subsidiaire middel: schending van de rechten van verdediging, aangezien verweerster geen bewijs heeft geleverd en verzoeker niet heeft gehoord.

8.

Tweede subsidiaire middel: onjuiste toepassing van het recht, aangezien verweerster de feiten onjuist heeft weergegeven en geen samenhangend bewijsmateriaal heeft geleverd.

9.

Derde subsidiaire middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht, aangezien verweerster geen motivering heeft verstrekt en heeft geweigerd haar standpunt toe te lichten.

10.

Vierde subsidiaire middel: schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, aangezien verweerster precieze en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan en deze heeft geschonden.

11.

Vijfde subsidiaire middel, betreffende de kosten: verweerster moet als in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/23


Beroep ingesteld op 7 januari 2020 — Global Translation Solutions/Parlement

(Zaak T-7/20)

(2020/C 87/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Global Translation Solutions ltd. (Valletta, Malta) (vertegenwoordiger: C. Mifsud-Bonnici, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van 28 oktober 2019 tot afwijzing van de offerte van verzoekster voor perceel 15 in het kader van aanbestedingsprocedure TRA/EU19/2019 (1);

subsidiair, nietigverklaring van het besluit van verweerder van 5 december 2019 om perceel 15 in het kader van aanbestedingsprocedure TRA/EU19/2019 aan slechts één marktdeelnemer te gunnen, en

verwijzing van verweerder in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit van verweerder van 28 oktober 2019 tot afwijzing van de offerte van verzoekster voor perceel 15 in het kader van aanbestedingsprocedure TRA/EU19/2019 is onrechtmatig, aangezien het gebaseerd is op een onjuiste vaststelling van de feiten, namelijk dat de bestandsindeling .doc niet voldoet aan de voorwaarden van de aanbestedingsstukken, aangezien:

de aanbestedingsstukken niet nauwkeurig en ondubbelzinnig genoeg zijn opgesteld, en/of

de bestandsindeling .doc functioneel gelijkwaardig is aan de bestandsindeling .docx.

2.

Tweede middel: het besluit van 28 oktober 2019 tot afwijzing van de offerte van verzoekster voor perceel 15 in het kader van aanbestedingsprocedure TRA/EU19/2019 is onrechtmatig, aangezien:

het gedrag van verweerder een schending vormt van het recht, onder meer van artikel 106, lid 3, van de uitvoeringsverordening van de Commissie (2), en in strijd is met de algemene beginselen van het Unierecht, met inbegrip van het recht inzake overheidsopdrachten, onder andere het evenredigheidsbeginsel, en/of

het gedrag van verweerder een schending vormt van het recht, onder meer van artikel 96, lid 2, van het Financieel Reglement (3), en van de algemene beginselen van het Unierecht, met inbegrip van het beginsel van behoorlijk bestuur, onder andere de zorgvuldigheidsplicht.

3.

Derde middel: het besluit van verweerder van 5 december 2019 om perceel 15 in het kader van aanbestedingsprocedure TRA/EU19/2019 aan slechts één marktdeelnemer te gunnen is in strijd met de algemene beginselen van het Unierecht, met name het recht inzake overheidsopdrachten, en met de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure.


(1)  PB 2019/S 54-123613.

(2)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).

(3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1).


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/24


Beroep ingesteld op 20 januari 2020 — West End Drinks/EUIPO — Pernod Ricard (The King of SOHO)

(Zaak T-31/20)

(2020/C 87/29)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: West End Drinks Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. Hawkes, Solicitor en C. Hall, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pernod Ricard SA (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk The King of SOHO in de kleuren goud, donkergeel, lichtgeel en crème –inschrijvingsaanvraag nr. 11 539 103

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 16 oktober 2019 in zaak R 1543/2018-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 42, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/25


Beroep ingesteld op 27 januari 2020 — AV en AW/Parlement

(Zaak T-43/20)

(2020/C 87/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: AV en AW (vertegenwoordigers: L. Levi en S. Rodrigues, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

de bestreden besluiten nietig te verklaren en, voor zover nodig, de verwerende partij te herinneren aan haar verplichting om daaruit krachtens artikel 266 VWEU jegens hen alle gevolgen te trekken, met name in termen van bezoldiging en bevordering;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep tegen de besluiten van 21 juni 2019 waarbij het Parlement hun de tuchtmaatregel heeft opgelegd van terugzetting van vier respectievelijk twee rangen, voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord, aangezien zij niet zijn gehoord door het bevoegde gezag.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van behoorlijk bestuur.

3.

Derde middel, ontleend aan onregelmatigheden van de handelingen ter voorbereiding van de bestreden besluiten. In dit verband wordt de onregelmatigheid aangevoerd van het onderzoeksrapport van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en van het advies van de tuchtraad.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van de artikelen 4 en 16 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”) en van de beginselen van toewijzing van bevoegdheden en procedurele autonomie van de lidstaten. De tuchtraad en het tot aanstelling bevoegd gezag waren verplicht om tijdens het verhoor van 20 februari 2018 de geldigheid naar Portugees recht van het mandaat van de advocaat te onderzoeken. Toen zij eenmaal op de hoogte waren van de ongeldigheid van dat mandaat, hadden zij daaruit de gevolgen voor de tuchtprocedure moeten trekken, met name wat betreft het feit dat verzoekers het niet eens waren met de aan hen verweten feiten en met de conclusies van het OLAF en de onderzoekers.

5.

Vijfde middel, ontleend aan schending van artikel 10 van het Statuut, aangezien de sancties niet in evenredigheid zijn met de ernst van de gemaakte fouten.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/26


Beroep ingesteld op 28 januari 2020 — Sahaj Marg Spirituality Foundation/EUIPO (Heartfulness)

(Zaak T-48/20)

(2020/C 87/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sahaj Marg Spirituality Foundation (Manapakkam, India) (vertegenwoordiger: E. Manresa Medina, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het Uniebeeldmerk Heartfulness — inschrijvingsaanvraag nr. 1 433 232

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2019 in zaak R 1266/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/26


Beroep ingesteld op 29 januari 2020 — Rothenberger/EUIPO — Paper Point (ROBOX)

(Zaak T-49/20)

(2020/C 87/32)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rothenberger AG (Kelkheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Paper Point Snc di Daria Fabbroni e Simone Borghini (Arezzo, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk “ROBOX” — inschrijvingsaanvraag nr. 16 462 971

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 oktober 2019 in zaak R 210/2019-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en, als de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep zich voegt in de procedure, de interveniënt in de kosten van de procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/27


Beroep ingesteld op 31 januari 2020 — Mélin/Parlement

(Zaak T-51/20)

(2020/C 87/33)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Joëlle Mélin (Aubagne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk verklaren en de artikelen 33, leden 1 en 2, en 68, leden 1 en 2, van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (hierna: “uitvoeringsbepalingen”) onwettig verklaren;

derhalve vaststellen dat het besluit van 17 december 2019 van de secretaris-generaal van het Europees Parlement geen rechtsgrondslag heeft en dit besluit nietig verklaren;

subsidiair, vaststellen dat de secretaris-generaal artikel 68, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen heeft geschonden en het besluit van 17 december 2019 nietig verklaren;

ten gronde:

vaststellen dat Joëlle Mélin bewijs heeft geleverd van het werk van haar medewerker overeenkomstig artikel 33, leden 1 en 2, van de uitvoeringsbepalingen en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

bijgevolg,

het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 17 december 2019 nietig verklaren, waarvan bij brief D202484 van 18 december 2019 kennis is gegeven, dat is vastgesteld op grond van artikel 68 van besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals gewijzigd, waarbij jegens verzoekster een schuldvordering ten bedrage van 130 339,35 EUR is vastgesteld uit hoofde van bedragen die onverschuldigd zijn uitgekeerd in het kader van parlementaire assistentie, en waarin de terugvordering ervan werd gemotiveerd;

debetnota nr. 2018-888 nietig verklaren, waarbij verzoekster ervan op de hoogte is gesteld dat jegens haar een schuldvordering was vastgesteld ingevolge het besluit van de secretaris-generaal van 17 december 2019tot terugvordering van in het kader van parlementaire assistentie onverschuldigd uitgekeerde bedragen op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen en de artikelen 98 tot en met 101 van het Financieel Reglement;

het Europees Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid wegens schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen door de artikelen 33 en 68 van de bij besluit van 19 mei en 9 juli 2008 van het Bureau van het Europees Parlement vastgestelde uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, met name omdat zij onduidelijk en onnauwkeurig zijn. Verzoekster stelt dat de onnauwkeurigheid van de bestreden bepalingen een rechterlijke uitlegging van de rechtsregel van de uitvoeringsbepalingen vereist. Het detail van het bewijs van het werk van een parlementaire medewerker is echter pas in 2017 in het arrest Montel uiteengezet, aangezien het arrest Gorostiaga uit 2005 louter betrekking had op het bewijs van de betaling van salarissen door derden. De bestreden bepalingen bevatten dus sinds 2008 elementen van onzekerheid en onnauwkeurigheid. Verzoekster voegt hieraan toe dat het Europees Parlement, ondanks het risico op rechtsonzekerheid, de procedure voor de controle van parlementaire assistentie niet duidelijk en nauwkeurig heeft geregeld, en evenmin de verplichting voor de leden van het Europees Parlement om dossiers aan te maken en bij te houden of zelfs de regeling inzake aanvaardbare, identificeerbare en gedateerde bewijselementen heeft geformaliseerd.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van een wezenlijk vormvoorschrift en verzoeksters rechten van verdediging. Verzoekster stelt dat de secretaris-generaal heeft afgezien van verhoren en een procedure voorafgaand aan zijn nieuwe besluit, dat hij haar niet om uitlegging heeft verzocht en dat in het dossier dat hij heeft onderzocht geen rekening is gehouden met aanvullende documenten die door haar zijn overgelegd ter ondersteuning van haar verzoek van 7 december 2018. Bovendien is zij van mening dat de secretaris-generaal, door zich niet te houden aan de procedure van artikel 68, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen, haar de mogelijkheid heeft ontnomen om deze aanvullende documenten aan hem voor te leggen en haar aldus heeft blootgesteld aan het risico dat deze documenten door het Gerecht zouden worden afgewezen op grond van het feit dat zij bij het begin van de terugvorderingsprocedure niet aan de secretaris.-generaal waren voorgelegd.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/28


Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Bezos Family Foundation/EUIPO — SNCF Mobilités (VROOM)

(Zaak T-56/20)

(2020/C 87/34)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bezos Family Foundation (Seattle, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Klett en M. Schaffner, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: SNCF Mobilités, overheidsinstelling met een industrieel of commercieel karakter (Saint-Denis, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk “VROOM” — inschrijvingsaanvraag nr. 17 569 997

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 november 2019 in zaak R 1288/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

afwijzing van oppositie nr. B 3 051 050;

toelating van de inschrijvingsaanvraag van het Uniewoordmerk “VROOM” nr. 17 569 997;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedures voor het Gerecht en voor het EUIPO (kamer van beroep en oppositieafdeling), met inbegrip van de noodzakelijke uitgaven van de verzoekende partij in deze procedures.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/29


Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Group/EUIPO — Iliev (GROUP Company TOURISM & TRAVEL)

(Zaak T-57/20)

(2020/C 87/35)

Taal van het verzoekschrift: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Group EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordigers: D. Dragiev en A. Andreev, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kosta Iliev (Sofia, Bulgarije)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk “GROUP Company TOURISM & TRAVEL” in de kleuren lila, grijs, zwart, paars, oranje, rood en geel — inschrijvingsaanvraag nr. 10 640 449

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 8 november 2019 in zaak R 2059/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing,

verwijzing van het EUIPO en de eventuele interveniërende partij in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


16.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 87/30


Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Sonova/EUIPO — Digitmarket (B-Direct)

(Zaak T-61/20)

(2020/C 87/36)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sonova AG (Stäfa, Zwitserland) (vertegenwoordiger: A. Sabellek, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Digitmarket — Sistemas de lnformação SA (Maia, Portugal)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het woordmerk “B-Direct” — internationale merkinschrijving nr. 1 342 390, met aanduiding van de Europese Unie

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de Eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 november 2019 in zaak R 88/2019-1

Conclusies

de bestreden beslissing nietig verklaren;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.