ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 68

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
2 maart 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 68/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2020/C 68/02

Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 68/03

Zaak C-236/18: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation - Frankrijk) – GRDF SA/Eni Gas & Power France SA, Direct énergie, Commission de régulation de l’énergie, Procureur général près la cour d’appel de Paris (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas – Richtlijn 2009/73/EG – Artikel 41, lid 11 – Beslechting van geschillen inzake de verplichtingen van de systeembeheerder – Werking in de tijd van besluiten van de instantie voor geschillenbeslechting – Rechtszekerheid – Gewettigd vertrouwen)

7

2020/C 68/04

Gevoegde zaken C-355/18 tot en met C-357/18 en C-479/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Salzburg en het Bezirksgericht für Handelssachen Wien - Oostenrijk) – Barbara Rust-Hackner (C-355/18), Christian Gmoser (C-356/18), Bettina Plackner (C-357/18)/Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreichet en KL/UNIQA Österreich Versicherungen AG, LK/DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group, MJ/Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft, NI/Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft (C-479/18) (Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Directe levensverzekering – Richtlijnen 90/619/EEG, 92/96/EEG, 2002/83/EG en 2009/138/EG – Recht van opzegging – Onjuiste informatie over de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht – Vormvoorwaarden voor de opzegging – Gevolgen voor de verplichtingen van de verzekeringsonderneming – Termijn – Verstrijken van het opzeggingsrecht – Mogelijkheid om de overeenkomst na de beëindiging ervan op te zeggen – Uitbetaling van de afkoopwaarde van de overeenkomst – Terugbetaling van de betaalde premies – Recht op vergoedende rente – Verjaring)

8

2020/C 68/05

Zaak C-385/18: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – Arriva Italia Srl, Ferrotramviairia SpA, Consorzio Trasporti Aziende Pugliesi (CO.TRA.P)/Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti (Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Begrip – Openbare spoorwegonderneming in moeilijkheden – Steunmaatregelen – Toewijzing van financiële steun – Doel – Voortzetting van de activiteiten van de openbare spoorwegonderneming – Toewijzing en deelneming in het kapitaal van die openbare onderneming – Overdracht naar het kapitaal van een andere openbare onderneming – Criterium van de particuliere investeerder – Verplichting tot voorafgaande aanmelding van nieuwe steun)

9

2020/C 68/06

Zaak C-418/18 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2019 – Patrick Grégor Puppinck e.a./Republiek Polen, Europese Commissie, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie, European Citizens’ Initiative One of Us (Hogere voorziening – Institutioneel recht – Burgerinitiatief Eén van ons – Mededeling van de Europese Commissie waarin zij haar conclusies formuleert en uiteenzet waarom zij de in het burgerinitiatief gevraagde maatregelen niet neemt)

10

2020/C 68/07

Gevoegde zaken C-453/18 en C-494/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo en de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona - Spanje) – Bondora AS/Carlos V. C. (C-453/18), XY (C-494/18) (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Europese betalingsbevelprocedure – Verordening (EG) nr. 1896/2006 – Verstrekking van aanvullende stukken ter staving van de schuldvordering – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Toetsing door de in het kader van een Europees betalingsbevel aangezochte rechter)

11

2020/C 68/08

Zaak C-460/18 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2019 – HK/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening – Openbare dienst – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 1 quinquies – Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII – Overlevingspensioen – Voorwaarden voor toekenning – Begrip overlevende echtgenoot van een ambtenaar van de Unie – Huwelijk en partnerschap buiten het huwelijk – Feitelijke samenwoning – Non-discriminatiebeginsel – Vergelijkbare situatie – Geen – Voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk – Fraudebestrijding – Rechtvaardiging)

11

2020/C 68/09

Zaak C-465/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – AV, BU/Comune di Bernareggio (Prejudiciële verwijzing – Vrijheid van vestiging – Overdracht van een apotheek in het kader van een gunningsprocedure – Nationale wettelijke regeling – Recht van voorkeur ten gunste van de werknemers van de overgedragen apotheek)

12

2020/C 68/10

Zaak C-592/18: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland) – Darie BV/Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 528/2012 – Artikel 3, lid 1, onder a) en c) – Begrip biocide – Begrip werkzame stof – Middel dat de bacteriesoort Bacillus ferment bevat – Werking op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze – Indirecte inwerking – Termijn waarbinnen de inwerking plaatsvindt)

13

2020/C 68/11

Zaak C-677/18: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 december 2019 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Amoena Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk douanetarief – Tariefindeling – Gecombineerde nomenclatuur – Posten 6212 en 9021 – Postoperatieve bustehouders – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1167 – Geldigheid – Begrip toebehoren – Loyale samenwerking)

14

2020/C 68/12

Zaak C-707/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Timiș - Roemenië) – Amărăști Land Investment SRL/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara, Administrația Județeană a Finanțelor Publice Timiș (Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 2006/112/EG – Belastbare handelingen – Aftrek van de voorbelasting – Verwerving van niet in het nationale kadaster ingeschreven onroerende goederen – Kosten verbonden aan de eerste inschrijving in dit kadaster die de koper ten laste neemt – Inschakeling van gespecialiseerde derde bedrijven – Tussenkomst in een dienstverrichting of investeringsuitgaven ten behoeve van een onderneming)

14

2020/C 68/13

Zaak C-290/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Trnave - Slowakije) – RN/Home Credit Slovakia a.s. (Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2008/48/EG – Consumentenkredietovereenkomsten – Artikel 10, lid 2 – In de kredietovereenkomsten te vermelden informatie – Jaarlijks kostenpercentage – Geen vermelding van een specifiek percentage voor dit kostenpercentage – Kostenpercentage dat is uitgedrukt als een bereik tussen 21,5 % en 22,4 %)

15

2020/C 68/14

Zaak C-502/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo - Spanje) – Strafzaak tegen Oriol Junqueras Vies (Prejudiciële verwijzing – Versnelde procedure – Institutioneel recht – Burger van de Europese Unie die in het Europees Parlement is gekozen terwijl hij in het kader van een strafzaak in voorlopige hechtenis is geplaatst – Artikel 14 VEU – Begrip lid van het Europees Parlement – Artikel 343 VWEU – Immuniteiten die nodig zijn ter vervulling van de taak van de Unie – Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Artikel 9 – Immuniteiten die worden genoten door de leden van het Europees Parlement – Onderweg genoten immuniteit – Tijdens de zitting genoten immuniteit – Personele, temporele en materiële werkingssfeer van deze immuniteiten – Opheffing van de immuniteit door het Europees Parlement – Verzoek om opheffing van de immuniteit door een nationale rechterlijke instantie – Akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen – Artikel 5 – Mandaat – Artikel 8 – Verkiezingsprocedure – Artikel 12 – Onderzoek van de geloofsbrieven van de leden van het Europees Parlement na de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslagen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 39, lid 2 – Verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen – Passief kiesrecht)

16

2020/C 68/15

Gevoegde zaken C-181/18 P: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – Republiek Polen/PGNiG Supply & Trading GmbH, Europese Commissie (Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Ontvankelijkheid – Besluit dat rekwirante noch rechtstreeks noch individueel raakt – Regelgevingshandeling – Geen – Artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Beoordeling ten gronde van de middelen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming en een eerlijk proces – Beginsel van hoor en wederhoor – Kennelijk niet-ontvankelijke hogere voorziening)

17

2020/C 68/16

Zaak C-362/18: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 18 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Székesfehérvári Törvényszék - Hongarije) – Hochtief AG/Fővárosi Törvényszék (Prejudiciële verwijzing – Overheidsopdrachten – Beroepsprocedures – Richtlijn 89/665/EEG – Richtlijn 92/13/EEG – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid – Verzoek tot herziening van rechterlijke beslissingen die het Unierecht schenden – Lidstaataansprakelijkheid in geval van schendingen van het Unierecht door de nationale rechters – Raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade)

18

2020/C 68/17

Zaak C-431/18: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 11 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza Sección 4.a - Spanje) – María Pilar Bueno Ruiz, Zurich Insurance PL, Sucursal de España/Irene Conte Sánchez (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 2009/103/EG – Artikel 3, eerste alinea – Begrip deelneming aan het verkeer van voertuigen – Lekkages van olie en andere vloeistoffen van een motorrijtuig – Schade)

19

2020/C 68/18

Zaak C-568/18 P: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 17 december 2019 – Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH/Europese Commissie (Hogere voorziening – Toegang tot documenten van de instellingen – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Artikel 4, lid 2, eerste streepje – Uitzondering op het recht van toegang – Bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of een rechtspersoon – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Artikel 6, lid 1 – Toepassing van uitzonderingen met betrekking tot verzoeken om toegang tot milieu-informatie – Documenten opgesteld door de Europese Commissie in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten – Weigering tot toegang – Verdere verzending van de gevraagde documenten – Artikel 149 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verdwijnen van het procesbelang – Afdoening zonder beslissing)

19

2020/C 68/19

Zaak C-618/18: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 17 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di L’Aquila - Italië) – Gabriele Di Girolamo/Ministero della Giustizia (Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Arbeid voor bepaalde duur – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP – Begrip werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – Vrederechters – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

20

2020/C 68/20

Zaak C-645/18: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark - Oostenrijk) – NE/Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vrij verrichten van diensten – Terbeschikkingstelling van werknemers – Artikel 56 VWEU – Richtlijn 2014/67/EU – Artikelen 9 en 20 – Aanmelding van de werknemers – Bewaring van de loonadministratie – Sancties – Evenredigheid – Geldboeten waarvan het minimumbedrag vooraf is bepaald – Cumulatie – Geen maximum – Gerechtskosten)

21

2020/C 68/21

Zaak C-741/18 P: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – OPS Újpesti Csökkentmunkaképességűek Ipari és Kereskedelmi Kft. (OPS Újpest Kft.)/Europese Commissie (Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Staatssteun – Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers – Beroep tot nietigverklaring – Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken – Beroepstermijn – Aanvang – Kennis van het bestaan van de bestreden handeling – Verzoek om vertaling van de bestreden handeling – Redelijke termijn – Tardiviteit – Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Beoordeling van de feiten – Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

22

2020/C 68/22

Zaak C-747/18 P: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – Lux-Rehab Foglalkoztató Non-Profit Kft. (Lux-Rehab Non-Profit Kft.)/Europese Commissie (Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Staatssteun – Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers – Beroep tot nietigverklaring – Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken – Geen procesbevoegdheid – Persoon die niet individueel wordt geraakt – Beroep dat niet is ingesteld om de procedurele rechten te waarborgen – Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

22

2020/C 68/23

Zaak C-748/18 P: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – Motex Ipari és Szolgáltató Rehabilitációs Kft. (Motex Kft.)/Europese Commissie (Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Staatssteun – Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers – Beroep tot nietigverklaring – Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken – Geen procesbevoegdheid – Persoon die niet individueel wordt geraakt – Beroep dat niet is ingesteld om de procedurele rechten te waarborgen – Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

23

2020/C 68/24

Zaak C-757/18 P: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – M-Sansz Kereskedelmi, Termelő és Szolgáltató Kft. (M-Sansz Kft.)/Europese Commissie (Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Staatssteun – Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers – Beroep tot nietigverklaring – Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken – Geen procesbevoegdheid – Persoon die niet individueel wordt geraakt – Beroep dat niet is ingesteld om de procedurele rechten te waarborgen – Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

24

2020/C 68/25

Gevoegde zaken C-123/19 P en C-125/19 P: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 12 december 2019 – Vans, Inc./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Deichmann SE (Hogere voorziening – Uniemerk – Oppositieprocedure – Intrekking van de oppositie – Hogere voorzieningen die zonder voorwerp zijn geworden – Afdoening zonder beslissing – Kosten)

24

2020/C 68/26

Gevoegde zaken C-140/19, C-141/19 en C-492/19 tot en met C-494/19: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 19 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark - Oostenrijk) – EX EX (C-140/19 en C-141/19), OK (C-492/19), PL (C-493/19), QM (C-494/19)/Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vrij verrichten van diensten – Terbeschikkingstelling van werknemers – Artikel 56 VWEU – Richtlijn 2014/67/EU – Artikelen 9 en 20 – Aanmelding van werknemers – Bewaren van loonbescheiden – Sancties – Evenredigheid – Boetes waarvan het minimumbedrag vooraf is bepaald – Cumulatie – Geen maximum – Gerechtskosten – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

25

2020/C 68/27

Zaak C-200/19: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Trgovački sud u Zagrebu - Kroatië) – INA-INDUSTRIJA NAFTE d.d. e.a./LJUBLJANSKA BANKA d.d. (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Artikel 7, punt 1, onder a) – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst – Begrip verbintenissen uit overeenkomst – Door de nationale wetgeving aan de mede-eigenaren van een onroerend goed opgelegde financiële verplichtingen – Rechtsvordering tot nakoming van die verplichtingen)

26

2020/C 68/28

Zaak C-465/19: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 17 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Straubing - Duitsland) – B & L Elektrogeräte GmbH/GC (Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2011/83/EU – Artikel 2, punt 8, onder c), en punt 9 – Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst – Begrip verkoopruimte – Overeenkomst gesloten op een stand van een beurs onmiddellijk nadat de consument, die in een gemeenschappelijke ruimte van de beurs staat, is aangesproken door de handelaar)

27

2020/C 68/29

Zaak C-483/19: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 11 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège - België) – Ville de Verviers/J (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 2 – Werkingssfeer van de raamovereenkomst – Mogelijkheid voor de lidstaten om leerovereenkomsten en het leerlingwezen alsmede arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen die zijn gesloten in het kader van een speciaal door of met steun van de overheid uitgevoerd opleidings-, arbeidsinpassings- en omscholingsprogramma daarvan uit te sluiten – Gevolgen)

27

2020/C 68/30

Zaak C-845/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Apelativen sad Varna (Bulgarije) op 19 november 2019 – Strafzaak tegen DR

28

2020/C 68/31

Zaak C-850/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 november 2019 door FVE Holýšov I s. r. o. e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 20 september 2019 in zaak T-217/17, FVE Holýšov I s. r. o. e.a./Commissie

29

2020/C 68/32

Zaak C-851/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2019 door DK tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 september 2019 in zaak T-217/18, DK/EDEO

30

2020/C 68/33

Zaak C-852/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializirana prokuratura (Bulgarije) op 21 november 2019 – Strafzaak tegen Ivan Gavanozov

31

2020/C 68/34

Zaak C-863/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Apelativen sad Varna (Bulgarije) op 26 november 2019 – Strafzaak tegen TS

32

2020/C 68/35

Zaak C-864/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 26 november 2019 – NH/Deutsche Lufthansa AG

32

2020/C 68/36

Zaak C-881/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 4 december 2019 – Tesco Stores ČR a.s./Ministerstvo zemědělství

33

2020/C 68/37

Zaak C-928/19 P: Hogere voorziening, ingesteld op 19 december 2019 door European Federation of Public Service Unions (EPSU) tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) van 24 oktober 2019 in zaak T-310/18, EPSU en Goudriaan/Commissie

34

2020/C 68/38

Zaak C-941/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě (Tsjechië) op 27 december 2019 – Samohýl group a.s./Generální ředitelství cel

36

2020/C 68/39

Zaak C-946/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) op 27 december 2019 – MG/HH

36

2020/C 68/40

Zaak C-2/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Queen's Bench Division) (Verenigd Koninkrijk) op 6 januari 2020 – Daimler AG/Walleniusrederierna Aktiebolag, Wallenius Wilhelmsen ASA, Wallenius Logistics AB, Wilhelmsen Ships Holding Malta Limited, Wallenius Wilhelmsen Ocean AS, K Line Holding (Europe) Limited, K Line Europe Limited, Nyk Group Europe Limited, Compañia Sudamericana de Vapores SA

37

2020/C 68/41

Zaak C-11/20: Beroep ingesteld op 10 januari 2020 – Europese Commissie/Helleense Republiek

38

2020/C 68/42

Zaak C-369/18: Beschikking van de president van het Hof van 2 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Justice de paix du troisième canton de Charleroi - België) – Giovanni Martina/Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd

38

2020/C 68/43

Zaak C-495/18: Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 1 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky - Slowakije) – Strafzaak tegen YX

39

2020/C 68/44

Zaak C-517/18: Beschikking van de president van de Negende kamer van het Hof van 17 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État - Frankrijk) – Fédération des fabricants de cigares/Premier ministre, Ministre des Solidarités et de la Santé

39

2020/C 68/45

Zaak C-738/18 P: Beschikking van de president van het Hof van 19 september 2019 – Duferco Long Products SA/Europese Commissie

39

2020/C 68/46

Zaak C-60/19 P: Beschikking van de president van de Negende kamer van het Hof van 25 september 2019 – Mouvement pour une Europe des nations et des libertés/Europees Parlement

40

2020/C 68/47

Zaak C-240/19: Beschikking van de president van het Hof van 19 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 2 de Ourense - Spanje) – FA/Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

40

2020/C 68/48

Zaak C-277/19: Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 26 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski sud u Zadru - Kroatië) – R. D., A. D./Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

40

2020/C 68/49

Zaak C-414/19: Beschikking van de president van het Hof van 13 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Erding - Duitsland) – E. M., M. S./Eurowings GmbH

41

 

Gerecht

2020/C 68/50

Zaak T-257/18: Arrest van het Gerecht van 16 januari 2020 – Iberpotash/Commissie (Staatssteun – Mijnsector – Maatregel bestaande uit verlaagde financiële garanties voor het herstellen van mijnen en staatsinvesteringen in het herstel van mijnen waarbij een hoger niveau aan milieubescherming wordt gewaarborgd – Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast – Begrip steun – Voordeel – Overdracht van staatsmiddelen – Selectiviteit – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid – Berekening van het steunbedrag)

42

2020/C 68/51

Zaak T-753/19: Beroep ingesteld op 7 november 2019 – Ungureanu/Commissie

42

2020/C 68/52

Zaak T-850/19: Beroep ingesteld op 13 december 2019 – Griekenland/Commissie

43

2020/C 68/53

Zaak T-852/19: Beroep ingesteld op 16 december 2019 – Albéa Services/EUIPO – dm-drogerie markt (ALBÉA)

44

2020/C 68/54

Zaak T-866/19: Beroep ingesteld op 19 december 2019 – Ryanair en Laudamotion/Commissie

45

2020/C 68/55

Zaak T-867/19: Beroep ingesteld op 20 december 2019 – RA/Rekenkamer

46

2020/C 68/56

Zaak T-868/19: Beroep ingesteld op 20 december 2019 – Nouryon Industrial Chemicals e.a./Commissie

47

2020/C 68/57

Zaak T-872/19: Beroep ingesteld op 22 december 2019 – IM / EIB

48

2020/C 68/58

Zaak T-880/19: Beroep ingesteld op 31 december 2019 – UW/Commissie

49

2020/C 68/59

Zaak T-882/19: Beroep ingesteld op 27 december 2019 – Kerangus/EUIPO (ΑΠΛΑ!)

50

2020/C 68/60

Zaak T-883/19: Beroep ingesteld op 27 december 2019 – Gustopharma Consumer Health/EUIPO – Helixor Heilmittel (HELIX ELIXIR)

51

2020/C 68/61

Zaak T-885/19: Beroep ingesteld op 25 december 2019 – Aquind e.a/Commissie

52

2020/C 68/62

Zaak T-1/20: Beroep ingesteld op 2 januari 2020 – M. I. Industries/EUIPO – Natural Instinct (INSTINCT)

54

2020/C 68/63

Zaak T-2/20: Beroep ingesteld op 3 januari 2020 – Laboratorios Ern/EUIPO – Bio-tec Biologische Naturverpackungen (BIOPLAST BIOPLASTICS FOR A BETTER LIFE)

55

2020/C 68/64

Zaak T-5/20: Beroep ingesteld op 6 januari 2020 – CP/Parlement

56

2020/C 68/65

Zaak T-6/20: Beroep ingesteld op 8 januari 2020 – Dr. Spiller/EUIPO – Rausch (Alpenrausch Dr. Spiller)

57

2020/C 68/66

Zaak T-10/20: Beroep ingesteld op 8 januari 2020 – Italië/Commissie

58

2020/C 68/67

Zaak T-11/20: Beroep ingesteld op 9 januari 2020 – Paravan/EUIPO – paragon (Paragon)

59

2020/C 68/68

Zaak T-12/20: Beroep ingesteld op 9 januari 2020 – Schneider/EUIPO – Frutaria Comercial de Frutas y Hortalizas (Frutaria.)

60

2020/C 68/69

Zaak T-17/20: Beroep ingesteld op 11 januari 2020 – adp Gauselmann/EUIPO – Gameloft (GAMELAND)

61

2020/C 68/70

Zaak T-19/20: Beroep ingesteld op 13 januari 2020 – sprd.net/EUIPO – Shirtlabor (I love)

62

2020/C 68/71

Zaak T-21/20: Beroep ingesteld op 14 januari 2020 – LG Electronics/EUIPO – Staszewski (K7)

63

2020/C 68/72

Zaak T-22/20: Beroep ingesteld op 13 januari 2020 – IB/EUIPO

64

2020/C 68/73

Zaak T-23/20: Beroep ingesteld op 15 januari 2020 – FF IP/EUIPO – Seven (the DoubleF)

65

2020/C 68/74

Zaak T-24/20: Beroep ingesteld op 17 januari 2020 – Junqueras i Vies/Parlement

66

2020/C 68/75

Zaak T-25/20: Beroep ingesteld op 17 januari 2020 – Deutsche Post/EUIPO – Pošta Slovenije (Weergave van een instrument in de vorm van een hoorn)

67

2020/C 68/76

Zaak T-26/20: Beroep ingesteld op 16 januari 2020 – Forex Bank/EUIPO – Coino UK (FOREX)

68

2020/C 68/77

Zaak T-30/20: Beroep ingesteld op 20 januari 2020 – Promed/EUIPO – Centrumelektroniki (Promed)

69

2020/C 68/78

Zaak T-35/20: Beroep ingesteld op 20 januari 2020 – Monster Energy/EUIPO – Nanjing aisiyou Clothing (Weergave van een klauwachtige kras)

70

2020/C 68/79

Zaak T-734/18: Beschikking van het Gerecht van 18 december 2019 – Sumitomo Chemical en Tenka Best/Commissie

71

2020/C 68/80

Zaak T-163/19: Beschikking van het Gerecht van 23 december 2019 – Mersinis/ESMA

71


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 68/01)

Laatste publicatie

PB C 61 van 24.2.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 54 van 17.2.2020

PB C 45 van 10.2.2020

PB C 36 van 3.2.2020

PB C 27 van 27.1.2020

PB C 19 van 20.1.2020

PB C 10 van 13.1.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Gerecht

2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/2


Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers

(2020/C 68/02)

Naar aanleiding van de beëindiging van het rechterlijk mandaat van de heer Forrester heeft het Gerecht, dat uit 51 rechters bestaat, op 3 februari 2020, op voorstel van de president overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten om het besluit van 30 september 2019 betreffende de vorming van de kamers (1) en het besluit van 4 oktober 2019 betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers (2) te wijzigen, en om de rechters voor de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 augustus 2022 toe te voegen aan de kamers als volgt:

Eerste kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident, de heer Jaeger, mevrouw Półtorak, mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.

Eerste kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident;

Formatie A: de heer Jaeger en mevrouw Półtorak, rechters;

Formatie B: de heer Jaeger en mevrouw Porchia, rechters;

Formatie C: de heer Jaeger en mevrouw Stancu, rechters;

Formatie D: mevrouw Półtorak en mevrouw Porchia, rechters;

Formatie E: mevrouw Półtorak en mevrouw Stancu, rechters;

Formatie F: mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.

Tweede kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident, mevrouw Labucka, de heer Schalin, mevrouw Škvařilová-Pelzl en de heer Nõmm, rechters.

Tweede kamer, zitting hebbend met drie rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident;

Formatie A: mevrouw Labucka en de heer Schalin, rechters;

Formatie B: mevrouw Labucka en mevrouw Škvařilová-Pelzl, rechters;

Formatie C: mevrouw Labucka en de heer Nõmm, rechters;

Formatie D: de heer Schalin en mevrouw Škvařilová-Pelzl, rechters;

Formatie E: de heer Schalin en de heer Nõmm, rechters;

Formatie F: mevrouw Škvařilová-Pelzl en de heer Nõmm, rechters.

Derde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Collins, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Csehi, de heer De Baere en mevrouw Steinfatt, rechters.

Derde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Collins, kamerpresident;

Formatie A: de heer Kreuschitz en de heer Csehi, rechters;

Formatie B: de heer Kreuschitz en de heer De Baere, rechters;

Formatie C: de heer Kreuschitz en mevrouw Steinfatt, rechters;

Formatie D: de heer Csehi en de heer De Baere, rechters;

Formatie E: de heer Csehi en mevrouw Steinfatt, rechters;

Formatie F: de heer De Baere en mevrouw Steinfatt, rechters.

Vierde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident, de heer Madise, de heer Nihoul, mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.

Vierde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident;

Formatie A: de heer Madise en de heer Nihoul, rechters;

Formatie B: de heer Madise en mevrouw Frendo, rechters;

Formatie C: de heer Madise en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;

Formatie D: de heer Nihoul en mevrouw Frendo, rechters;

Formatie E: de heer Nihoul en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;

Formatie F: mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.

Vijfde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Spielmann, kamerpresident, de heer Öberg, mevrouw Spineanu-Matei, de heer Mastroianni en de heer Norkus, rechters.

Vijfde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Spielmann, kamerpresident;

Formatie A: de heer Öberg en mevrouw Spineanu-Matei, rechters;

Formatie B: de heer Öberg en de heer Mastroianni, rechters;

Formatie C: mevrouw Spineanu-Matei en de heer Mastroianni, rechters.

Zesde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

Mevrouw Marcoulli, kamerpresident, de heer Frimodt Nielsen, de heer Schwarcz, de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.

Zesde kamer, zitting hebbend met drie rechters:

Mevrouw Marcoulli, kamerpresident;

Formatie A: de heer Frimodt Nielsen en de heer Schwarcz, rechters;

Formatie B: de heer Frimodt Nielsen en de heer Iliopoulos, rechters;

Formatie C: de heer Frimodt Nielsen en de heer Norkus, rechters;

Formatie D: de heer Schwarcz en de heer Iliopoulos, rechters;

Formatie E: de heer Schwarcz en de heer Norkus, rechters;

Formatie F: de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.

Zevende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer da Silva Passos, kamerpresident, de heer Valančius, mevrouw Reine, de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.

Zevende kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer da Silva Passos, kamerpresident;

Formatie A: de heer Valančius en mevrouw Reine, rechters;

Formatie B: de heer Valančius en de heer Truchot, rechters;

Formatie C: de heer Valančius en de heer Sampol Pucurull, rechters;

Formatie D: mevrouw Reine en de heer Truchot, rechters;

Formatie E: mevrouw Reine en de heer Sampol Pucurull, rechters;

Formatie F: de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.

Achtste kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Svenningsen, kamerpresident, de heer Barents, de heer Mac Eochaidh, mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.

Achtste kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Svenningsen, kamerpresident;

Formatie A: de heer Barents en de heer Mac Eochaidh, rechters;

Formatie B: de heer Barents en mevrouw Pynnä, rechters;

Formatie C: de heer Barents en de heer Laitenberger, rechters;

Formatie D: de heer Mac Eochaidh en mevrouw Pynnä, rechters;

Formatie E: de heer Mac Eochaidh en de heer Laitenberger, rechters;

Formatie F: mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.

Negende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

Mevrouw Costeira, kamerpresident, de heer Gratsias, mevrouw Kancheva, de heer Berke en mevrouw Perišin, rechters.

Negende kamer, zitting hebbend met drie rechters:

Mevrouw Costeira, kamerpresident;

Formatie A: de heer Gratsias en mevrouw Kancheva, rechters;

Formatie B: de heer Gratsias en de heer Berke, rechters;

Formatie C: de heer Gratsias en mevrouw Perišin, rechters;

Formatie D: mevrouw Kancheva en de heer Berke, rechters;

Formatie E: mevrouw Kancheva en mevrouw Perišin, rechters;

Formatie F: de heer Berke en mevrouw Perišin, rechters.

Tiende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:

De heer Kornezov, kamerpresident, de heer Buttigieg, de heer Passer, mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Hesse, rechters.

Tiende kamer, zitting hebbend met drie rechters:

De heer Kornezov, kamerpresident;

Formatie A: de heer Buttigieg en de heer Passer, rechters;

Formatie B: de heer Buttigieg en mevrouw Kowalik-Bańczyk, rechters;

Formatie C: de heer Buttigieg en de heer Hesse, rechters;

Formatie D: de heer Passer en mevrouw Kowalik-Bańczyk, rechters;

Formatie E: de heer Passer en de heer Hesse, rechters;

Formatie F: mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Hesse, rechters.

Aan de Vijfde kamer, die bestaat uit vier rechters, zal een vijfde rechter worden toegevoegd die afkomstig is uit de Zesde kamer. De vijfde rechter wordt aangewezen op basis van de rangorde die het omgekeerde is van de rangorde als bedoeld in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering, en dit voor de periode tot en met 31 augustus 2022.

Het Gerecht bevestigt zijn besluit van 4 oktober 2019 volgens hetwelk de Eerste, de Vierde, de Zevende en de Achtste kamer bevoegd zijn voor zaken die aanhangig zijn gemaakt op grond van artikel 270 VWEU en, in voorkomend geval, op grond van artikel 50 bis van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en volgens hetwelk de Tweede, de Derde, de Vijfde, de Zesde, de Negende en de Tiende kamer bevoegd zijn voor de in titel IV van het Reglement voor de procesvoering bedoelde zaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten.

Het Gerecht bevestigt eveneens dat:

de president en de vicepresident geen vaste rechters in een kamer zijn;

de vicepresident elk gerechtelijk jaar zetelt in elk van de tien kamers wanneer deze zitting hebben met vijf rechters, en dit in één zaak per kamer in onderstaande volgorde:

de eerste zaak die bij beslissing van het Gerecht wordt verwezen naar respectievelijk de Eerste, de Tweede, de Derde, de Vierde en de Vijfde kamer, zitting hebbend met vijf rechters;

de derde zaak die bij beslissing van het Gerecht wordt verwezen naar respectievelijk de Zesde, de Zevende, de Achtste, de Negende en de Tiende kamer, zitting hebbend met vijf rechters.

Wanneer de vicepresident aldus zitting heeft in een kamer van vijf rechters, bestaat deze uit de vicepresident, de rechters van de kamer van drie rechters waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig was, en een van de andere rechters van de betreffende kamer, die wordt gekozen op basis van de rangorde die het omgekeerde is van de rangorde als bedoeld in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering.


(1)  PB C 372 van 4.11.2019, blz. 3.

(2)  PB C 372 van 4.11.2019, blz. 3.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation - Frankrijk) – GRDF SA/Eni Gas & Power France SA, Direct énergie, Commission de régulation de l’énergie, Procureur général près la cour d’appel de Paris

(Zaak C-236/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas - Richtlijn 2009/73/EG - Artikel 41, lid 11 - Beslechting van geschillen inzake de verplichtingen van de systeembeheerder - Werking in de tijd van besluiten van de instantie voor geschillenbeslechting - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen)

(2020/C 68/03)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GRDF SA

Verwerende partijen: Eni Gas & Power France SA, Direct énergie, Commission de régulation de l’énergie, Procureur général près la cour d’appel de Paris

Dictum

Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat de gevolgen van een besluit van een regulerende instantie die fungeert als geschillenbeslechtingsinstantie als bedoeld in artikel 41, lid 11, van deze richtlijn, zich uitstrekken tot de situatie waarin de partijen bij het voor die instantie aanhangige geschil zich vóór het ontstaan van dat geschil bevonden, met name, in het geval van een aardgastransmissiecontract, door van een partij bij dat geschil te eisen dat zij dat contract voor de gehele contractperiode in overeenstemming met het recht van de Unie brengt.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Salzburg en het Bezirksgericht für Handelssachen Wien - Oostenrijk) – Barbara Rust-Hackner (C-355/18), Christian Gmoser (C-356/18), Bettina Plackner (C-357/18)/Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreichet en KL/UNIQA Österreich Versicherungen AG, LK/DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group, MJ/Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft, NI/Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft (C-479/18)

(Gevoegde zaken C-355/18 tot en met C-357/18 en C-479/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Directe levensverzekering - Richtlijnen 90/619/EEG, 92/96/EEG, 2002/83/EG en 2009/138/EG - Recht van opzegging - Onjuiste informatie over de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht - Vormvoorwaarden voor de opzegging - Gevolgen voor de verplichtingen van de verzekeringsonderneming - Termijn - Verstrijken van het opzeggingsrecht - Mogelijkheid om de overeenkomst na de beëindiging ervan op te zeggen - Uitbetaling van de afkoopwaarde van de overeenkomst - Terugbetaling van de betaalde premies - Recht op vergoedende rente - Verjaring)

(2020/C 68/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechters

Landesgericht Salzburg, Bezirksgericht für Handelssachen Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Barbara Rust-Hackner (C-355/18), Christian Gmoser (C-356/18), Bettina Plackner (C-357/18), KL, LK, MJ, NI (C-479/18)

Verwerende partijen: Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich (C-355/18–C-357/18), UNIQA Österreich Versicherungen AG, DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group, Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft, Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft (C-479/18)

Dictum

1)

Artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering), artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van deze richtlijn, alsook artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), gelezen in samenhang met artikel 186, lid 1, van deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het moment dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem verstrekt

niet wordt gepreciseerd dat het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht geen enkele vormvereiste aan die uitoefening stelt, of

vormvereisten worden opgelegd die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht of de contractbepalingen in werkelijkheid niet stellen, voor zover de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechters om op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat dit voor hem niet het geval was.

2)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen informatie over zijn opzeggingsrecht verstrekt, dan wel zodanig verkeerde informatie dat hij dit recht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht niet ingaat, ook niet wanneer de verzekeringnemer via een andere weg verneemt dat hij een opzeggingsrecht heeft.

3)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, moeten aldus worden uitgelegd dat, zodra de overeenkomst eenmaal is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen – waaronder met name die van de verzekeringsonderneming, tot uitbetaling van de afkoopwaarde – zijn nagekomen, de verzekeringnemer nog steeds zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen voor zover het op de overeenkomst toepasselijke recht niet de rechtsgevolgen regelt van het feit dat er geen of onjuiste informatie over het opzeggingsrecht werd verstrekt.

4)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138 moeten aldus worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, enkel de afkoopwaarde is verschuldigd.

5)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/169, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 moeten aldus worden uitgelegd dat ze zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht uitoefent, een verjaringstermijn van drie jaar geldt voor de uitoefening van zijn recht op vergoedende rente dat gepaard gaat met de door hem gevorderde terugbetaling van de onverschuldigde bedragen, voor zover de vaststelling van een dergelijke termijn niet afdoet aan de doeltreffendheid van zijn opzeggingsrecht, waarbij het aan de verwijzende rechter in zaak C-479/18 staat om dit te verifiëren.


(1)  PB C 294 van 20.8.2018

PB C 427 van 26.11.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/9


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – Arriva Italia Srl, Ferrotramviairia SpA, Consorzio Trasporti Aziende Pugliesi (CO.TRA.P)/Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti

(Zaak C-385/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Begrip - Openbare spoorwegonderneming in moeilijkheden - Steunmaatregelen - Toewijzing van financiële steun - Doel - Voortzetting van de activiteiten van de openbare spoorwegonderneming - Toewijzing en deelneming in het kapitaal van die openbare onderneming - Overdracht naar het kapitaal van een andere openbare onderneming - Criterium van de particuliere investeerder - Verplichting tot voorafgaande aanmelding van nieuwe steun)

(2020/C 68/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Arriva Italia Srl, Ferrotramviairia SpA, Consorzio Trasporti Aziende Pugliesi (CO.TRA.P)

Verwerende partij: Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti

in tegenwoordigheid van: Ferrovie dello Stato Italiane SpA, Gestione Commissariale per Le Ferrovie del Sud Est e Servizi Automobilistici Srl a socio unico, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

Dictum

1)

Artikel 107 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, zowel de toewijzing van een geldbedrag aan een openbare onderneming die in ernstige financiële moeilijkheden verkeert als de overdracht van de volledige deelneming van een lidstaat in het kapitaal van die onderneming aan een andere openbare onderneming, om niet, maar met de verplichting voor deze laatste onderneming om de vermogenssituatie van de eerste onderneming weer in evenwicht te brengen, kan worden aangemerkt als „staatssteun” in de zin van artikel 107 VWEU.

2)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het, wanneer maatregelen als de toewijzing van een geldbedrag aan een in ernstige financiële moeilijkheden verkerende openbare onderneming of de overdracht van de volledige deelneming van een lidstaat in het kapitaal van die onderneming aan een andere openbare onderneming, om niet, maar met de verplichting voor deze laatste onderneming om de vermogenssituatie van de eerste onderneming weer in evenwicht te brengen, worden aangemerkt als „staatssteun” in de zin van artikel 107 VWEU, aan de verwijzende rechter staat om alle gevolgen te verbinden aan het feit dat die steun, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, niet bij de Commissie is aangemeld en derhalve als onrechtmatig moet worden beschouwd.


(1)  PB C 294 van 20.8.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2019 – Patrick Grégor Puppinck e.a./Republiek Polen, Europese Commissie, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie, European Citizens’ Initiative One of Us

(Zaak C-418/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Institutioneel recht - Burgerinitiatief „Eén van ons” - Mededeling van de Europese Commissie waarin zij haar conclusies formuleert en uiteenzet waarom zij de in het burgerinitiatief gevraagde maatregelen niet neemt)

(2020/C 68/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Patrick Grégor Puppinck, Filippo Vari, Josephine Quintavalle, Edith Frivaldszky, Jakub Baltroszewicz, Alicia Latorre Canizares, Manfred Liebner (vertegenwoordigers: R. Kiska, Solicitor, P. Diamond, Barrister)

Andere partijen in de procedure: European Citizens’ Initiative One of Us, Europese Commissie (vertegenwoordiger: H. Krämer, gemachtigde), Republiek Polen, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Patrick Grégor Puppinck, Filippo Vari, Jakub Baltroszewicz, Manfred Liebner, Josephine Quintavalle, Edith Frivaldszky en Alicia Latorre Canizares worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 341 van 24.9.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo en de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona - Spanje) – Bondora AS/Carlos V. C. (C-453/18), XY (C-494/18)

(Gevoegde zaken C-453/18 en C-494/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Europese betalingsbevelprocedure - Verordening (EG) nr. 1896/2006 - Verstrekking van aanvullende stukken ter staving van de schuldvordering - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Richtlijn 93/13/EEG - Toetsing door de in het kader van een Europees betalingsbevel aangezochte rechter)

(2020/C 68/07)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechters

Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo, Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bondora AS

Verwerende partijen: Carlos V. C. (C-453/18), XY (C-494/18)

Dictum

Artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij een in het kader van een Europese betalingsbevelprocedure aangezocht „gerecht” in de zin van deze verordening toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.


(1)  PB C 381 van 22.10.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2019 – HK/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-460/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie - Artikel 1 quinquies - Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII - Overlevingspensioen - Voorwaarden voor toekenning - Begrip „overlevende echtgenoot” van een ambtenaar van de Unie - Huwelijk en partnerschap buiten het huwelijk - Feitelijke samenwoning - Non-discriminatiebeginsel - Vergelijkbare situatie - Geen - Voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk - Fraudebestrijding - Rechtvaardiging)

(2020/C 68/08)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: HK (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, avocats)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en B. Mongin, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 mei 2018, HK/Commissie (T-574/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:252), wordt vernietigd.

2)

Het door HK ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie houdende weigering om hem het overlevingspensioen toe te kennen alsmede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden, wordt verworpen.

3)

HK, de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.


(1)  PB C 381 van 22.10.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/12


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – AV, BU/Comune di Bernareggio

(Zaak C-465/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Overdracht van een apotheek in het kader van een gunningsprocedure - Nationale wettelijke regeling - Recht van voorkeur ten gunste van de werknemers van de overgedragen apotheek)

(2020/C 68/09)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: AV, BU

Verwerende partij: Comune di Bernareggio

In tegenwoordigheid van: CT

Dictum

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die een onvoorwaardelijk recht van voorkeur verleent aan de door een gemeentelijke apotheek tewerkgestelde apothekers bij overdracht van die apotheek via een gunningsprocedure.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/13


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland) – Darie BV/Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu

(Zaak C-592/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 528/2012 - Artikel 3, lid 1, onder a) en c) - Begrip „biocide” - Begrip „werkzame stof” - Middel dat de bacteriesoort Bacillus ferment bevat - Werking op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze - Indirecte inwerking - Termijn waarbinnen de inwerking plaatsvindt)

(2020/C 68/10)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Darie BV

Verwerende partij: Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu

Dictum

1)

Het begrip „biocide” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden moet aldus worden uitgelegd dat hieronder middelen vallen die een of meer bacteriesoorten, enzymen of andere bestanddelen bevatten die wegens hun specifieke werkingswijze in beginsel niet direct inwerken op de schadelijke organismen die zij bestrijden, maar op het ontstaan of het in stand houden van de leefomgeving van die organismen, voor zover dit gebeurt op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze, als onderdeel van een causaliteitsketen die erop is gericht deze organismen af te remmen.

2)

Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 528/2012 moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een middel pas op het te behandelen oppervlak mag worden aangebracht na verwijdering van de op dit oppervlak aanwezige schadelijke organismen waartegen dit middel wordt ingezet, niet van invloed is op de kwalificatie van het middel als „biocide” in de zin van deze bepaling.

3)

Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 528/2012 moet aldus worden uitgelegd dat de termijn waarbinnen een middel inwerkt, niet van invloed is op de kwalificatie van dat middel als „biocide” in de zin van deze bepaling.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/14


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 december 2019 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Amoena Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-677/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Posten 6212 en 9021 - Postoperatieve bustehouders - Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1167 - Geldigheid - Begrip „toebehoren” - Loyale samenwerking)

(2020/C 68/11)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Amoena Ltd

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Dictum

Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1167 van de Commissie van 26 juni 2017 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur kunnen aantasten.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/14


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Timiș - Roemenië) – Amărăști Land Investment SRL/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara, Administrația Județeană a Finanțelor Publice Timiș

(Zaak C-707/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Belastbare handelingen - Aftrek van de voorbelasting - Verwerving van niet in het nationale kadaster ingeschreven onroerende goederen - Kosten verbonden aan de eerste inschrijving in dit kadaster die de koper ten laste neemt - Inschakeling van gespecialiseerde derde bedrijven - Tussenkomst in een dienstverrichting of investeringsuitgaven ten behoeve van een onderneming)

(2020/C 68/12)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunal Timiș

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Amărăști Land Investment SRL

Verwerende partijen: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara, Administrația Județeană a Finanțelor Publice Timiș

Dictum

1)

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat de partijen bij een handeling die de eigendomsoverdracht van een onroerend goed tot doel heeft, overeenkomen een beding op te nemen volgens hetwelk de toekomstige koper alle of een deel van de kosten van de daaraan verbonden administratieve formaliteiten zal dragen, met name de kosten voor de eerste inschrijving van het onroerend goed in het nationale kadaster. Het loutere feit dat een wederzijds bindende voorlopige verkoopakte voor onroerende goederen een dergelijk beding bevat, is evenwel niet doorslaggevend om te bepalen of de toekomstige koper recht heeft op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot de betaling van de kosten die voortvloeien uit de eerste inschrijving van de betreffende onroerende goederen in het nationale kadaster.

2)

Richtlijn 2006/112, met name artikel 28 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een toekomstige belastingplichtige koper die in het kader van een wederzijds bindende voorlopige verkoopakte voor niet in het nationale kadaster ingeschreven onroerende goederen de nodige stappen voor de eerste inschrijving van de betreffende onroerende goederen in het kadaster onderneemt – daar hij zich daartoe ten opzichte van de toekomstige verkoper contractueel heeft verbonden – en hierbij een beroep doet op diensten van belastingplichtige derden, geacht wordt deze diensten zelf ten behoeve van de toekomstige verkoper te hebben verricht in de zin van dat artikel 28, ook al zijn de contractspartijen overeengekomen dat de tegenwaarde van de inschrijving in het kadaster niet in de verkoopprijs voor die onroerende goederen is begrepen.


(1)  PB C 54 van 11.2.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/15


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Trnave - Slowakije) – RN/Home Credit Slovakia a.s.

(Zaak C-290/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 2008/48/EG - Consumentenkredietovereenkomsten - Artikel 10, lid 2 - In de kredietovereenkomsten te vermelden informatie - Jaarlijks kostenpercentage - Geen vermelding van een specifiek percentage voor dit kostenpercentage - Kostenpercentage dat is uitgedrukt als een bereik tussen 21,5 % en 22,4 %)

(2020/C 68/13)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Krajský súd v Trnave

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RN

Verwerende partij: Home Credit Slovakia a.s.

Dictum

Artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/90/EU van de Commissie van 14 november 2011, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een consumentenkredietovereenkomst het jaarlijks kostenpercentage niet wordt uitgedrukt in één enkel percentage, maar in de vorm van een bereik tussen een minimum- en een maximumpercentage.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/16


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo - Spanje) – Strafzaak tegen Oriol Junqueras Vies

(Zaak C-502/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Versnelde procedure - Institutioneel recht - Burger van de Europese Unie die in het Europees Parlement is gekozen terwijl hij in het kader van een strafzaak in voorlopige hechtenis is geplaatst - Artikel 14 VEU - Begrip „lid van het Europees Parlement” - Artikel 343 VWEU - Immuniteiten die nodig zijn ter vervulling van de taak van de Unie - Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie - Artikel 9 - Immuniteiten die worden genoten door de leden van het Europees Parlement - Onderweg genoten immuniteit - Tijdens de zitting genoten immuniteit - Personele, temporele en materiële werkingssfeer van deze immuniteiten - Opheffing van de immuniteit door het Europees Parlement - Verzoek om opheffing van de immuniteit door een nationale rechterlijke instantie - Akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen - Artikel 5 - Mandaat - Artikel 8 - Verkiezingsprocedure - Artikel 12 - Onderzoek van de geloofsbrieven van de leden van het Europees Parlement na de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslagen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 39, lid 2 - Verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen - Passief kiesrecht)

(2020/C 68/14)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partij in de strafzaak

Oriol Junqueras Vies

In tegenwoordigheid van: Ministerio Fiscal, Abogacía del Estado, Partido político VOX

Dictum

Artikel 9 van het Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat:

een persoon wiens verkiezing in het Europees Parlement officieel is bekendgemaakt terwijl hij in voorlopige hechtenis was geplaatst in het kader van een procedure wegens ernstige strafbare feiten en aan wie geen toestemming is verleend om te voldoen aan bepaalde vereisten die volgens het nationale recht na een dergelijke bekendmaking moeten plaatsvinden en evenmin om zich naar het Europees Parlement te begeven teneinde deel te nemen aan de eerste zitting ervan, moet worden geacht een immuniteit te genieten krachtens de tweede alinea van dit artikel;

deze immuniteit impliceert dat de voorlopige hechtenis van de betrokken persoon moet worden opgeheven om hem in staat te stellen zich naar het Europees Parlement te begeven en daar de benodigde formaliteiten te vervullen. Indien het volgens de bevoegde nationale rechterlijke instantie niettemin nodig is deze voorlopige hechtenis te handhaven nadat deze persoon de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement heeft verkregen, moet zij op grond van artikel 9, derde alinea, van dit Protocol het Europees Parlement zo spoedig mogelijk om opheffing van deze immuniteit verzoeken.


(1)  PB C 328 van 30.9.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/17


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – Republiek Polen/PGNiG Supply & Trading GmbH, Europese Commissie

(Gevoegde zaken C-181/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Ontvankelijkheid - Besluit dat rekwirante noch rechtstreeks noch individueel raakt - Regelgevingshandeling - Geen - Artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht - Beoordeling ten gronde van de middelen - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming en een eerlijk proces - Beginsel van hoor en wederhoor - Kennelijk niet-ontvankelijke hogere voorziening)

(2020/C 68/15)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure: PGNiG Supply & Trading GmbH (vertegenwoordiger: M. Jeżewski, adwokat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en K. Herrmann, gemachtigden)

Interveniënte: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze en R. Kanitz, vervolgens R. Kanitz, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Republiek Polen draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 152 van 30.4.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/18


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 18 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Székesfehérvári Törvényszék - Hongarije) – Hochtief AG/Fővárosi Törvényszék

(Zaak C-362/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Beroepsprocedures - Richtlijn 89/665/EEG - Richtlijn 92/13/EEG - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid - Verzoek tot herziening van rechterlijke beslissingen die het Unierecht schenden - Lidstaataansprakelijkheid in geval van schendingen van het Unierecht door de nationale rechters - Raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade)

(2020/C 68/16)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Székesfehérvári Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hochtief AG

Verwerende partij: Fővárosi Törvényszék

Dictum

1)

Lidstaataansprakelijkheid voor schade die is toegebracht door de met een Unierechtelijke regel strijdige beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechter valt onder de door het Hof met name in punt 51 van het arrest van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513), gestelde voorwaarden, zonder evenwel uit te sluiten dat de betrokken staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan worden gesteld op grond van het nationale recht. Het feit dat die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, sluit die aansprakelijkheid niet uit. Wanneer die aansprakelijkheid wordt ingeroepen, staat het aan de nationale rechter bij wie de schadevordering aanhangig is, om, rekening houdend met alle elementen die de betrokken situatie kenmerken, te beoordelen of de in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechter kennelijk in strijd met het toepasselijke Unierecht, met inbegrip van de relevante rechtspraak van het Hof, heeft gehandeld, en daardoor een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht heeft begaan. Het Unierecht verzet zich daarentegen tegen een nationaalrechtelijke regel die in een dergelijk geval de kosten die een partij als gevolg van de schadeveroorzakende beslissing van de nationale rechter heeft gemaakt, op algemene wijze uitsluit van de te vergoeden schade.

2)

Het Unierecht, met name richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007, richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66, en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat volgens welke niet voor herziening in aanmerking komt een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een rechterlijke instantie van die lidstaat waarbij uitspraak is gedaan op een beroep tot nietigverklaring van een handeling van een aanbestedende dienst zonder in te gaan op een vraag die zou worden onderzocht in een eerder arrest van het Hof dat in antwoord op een in het kader van dat beroep tot nietigverklaring ingediend verzoek om een prejudiciële beslissing was gewezen of in een eerder arrest van het Hof dat in antwoord op een verzoek om een prejudiciële beslissing in een andere zaak was gewezen. Indien de toepasselijke nationale procedureregels de nationale rechter evenwel de mogelijkheid bieden om terug te komen op een in kracht van gewijsde gegaan vonnis teneinde de uit dit vonnis voortvloeiende situatie in overeenstemming te brengen met een eerdere definitief geworden nationale rechterlijke beslissing waarvan de rechter die dit vonnis heeft gewezen en de partijen in de betrokken zaak reeds op de hoogte waren, moet overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid van die mogelijkheid in dezelfde omstandigheden gebruik kunnen worden gemaakt teneinde de situatie in overeenstemming te brengen met het Unierecht, zoals uitgelegd in een eerder arrest van het Hof.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/19


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 11 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza Sección 4.a - Spanje) – María Pilar Bueno Ruiz, Zurich Insurance PL, Sucursal de España/Irene Conte Sánchez

(Zaak C-431/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 2009/103/EG - Artikel 3, eerste alinea - Begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” - Lekkages van olie en andere vloeistoffen van een motorrijtuig - Schade)

(2020/C 68/17)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Zaragoza Sección 4.a

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: María Pilar Bueno Ruiz, Zurich Insurance PL, Sucursal de España

Verwerende partij: Irene Conte Sánchez

Dictum

Artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, moet aldus worden uitgelegd dat een situatie waarin een voertuig dat bijzondere verrichtingen uitvoert en/of geparkeerd is op een particuliere parkeerplaats, betrokken is bij een ongeval op die parkeerplaats, onder het begrip „verkeer van voertuigen” in de zin van die bepaling valt.


(1)  PB C 373 van 15.10.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/19


Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 17 december 2019 – Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH/Europese Commissie

(Zaak C-568/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 2, eerste streepje - Uitzondering op het recht van toegang - Bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of een rechtspersoon - Verordening (EG) nr. 1367/2006 - Artikel 6, lid 1 - Toepassing van uitzonderingen met betrekking tot verzoeken om toegang tot milieu-informatie - Documenten opgesteld door de Europese Commissie in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Weigering tot toegang - Verdere verzending van de gevraagde documenten - Artikel 149 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verdwijnen van het procesbelang - Afdoening zonder beslissing)

(2020/C 68/18)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en D. Jacob, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Krämer en F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)

Dictum

1)

Op de hogere voorziening behoeft niet te worden beslist.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening.


(1)  PB C 16 van 14.1.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/20


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 17 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di L’Aquila - Italië) – Gabriele Di Girolamo/Ministero della Giustizia

(Zaak C-618/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Arbeid voor bepaalde duur - Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP - Begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” - Vrederechters - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2020/C 68/19)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Giudice di pace di L’Aquila

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gabriele Di Girolamo

Verwerende partij: Ministero della Giustizia

In tegenwoordigheid van: Unione Nazionale Giudici di Pace (Unagipa)

Dictum

Het door de Giudice di pace di L’Aquila (vrederechter van l’Aquila, Italië) bij beslissing van 19 september 2018 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/21


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 19 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark - Oostenrijk) – NE/Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

(Zaak C-645/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Vrij verrichten van diensten - Terbeschikkingstelling van werknemers - Artikel 56 VWEU - Richtlijn 2014/67/EU - Artikelen 9 en 20 - Aanmelding van de werknemers - Bewaring van de loonadministratie - Sancties - Evenredigheid - Geldboeten waarvan het minimumbedrag vooraf is bepaald - Cumulatie - Geen maximum - Gerechtskosten)

(2020/C 68/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NE

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

in tegenwoordigheid van: Finanzpolizei

Dictum

Artikel 20 van richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”), moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bij niet-nakoming van arbeidsrechtelijke verplichtingen inzake aanmelding van werknemers en de bewaring van loonadministratie voorziet in het opleggen van hoge geldboeten:

die niet lager mogen zijn dan een vooraf bepaald minimumbedrag;

die cumulatief per betrokken werknemer en zonder maximum worden opgelegd, en

met daarbovenop een bijdrage in de proceskosten van 20 % van de opgelegde geldboeten indien het beroep tegen het besluit houdende oplegging van de geldboeten wordt verworpen.


(1)  PB C 122 van 1.4.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/22


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – OPS Újpesti Csökkentmunkaképességűek Ipari és Kereskedelmi Kft. (OPS Újpest Kft.)/Europese Commissie

(Zaak C-741/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Staatssteun - Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers - Beroep tot nietigverklaring - Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken - Beroepstermijn - Aanvang - Kennis van het bestaan van de bestreden handeling - Verzoek om vertaling van de bestreden handeling - Redelijke termijn - Tardiviteit - Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg - Beoordeling van de feiten - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

(2020/C 68/21)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirante: OPS Újpesti Csökkentmunkaképességűek Ipari és Kereskedelmi Kft. (OPS Újpest Kft.) (vertegenwoordiger: L. Szabó, ügyvéd)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en C. Georgieva-Kecsmar, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard.

2)

OPS Újpesti Csökkentmunkaképességűek Ipari és Kereskedelmi Kft. (OPS Újpest Kft.) draagt haar eigen kosten almede de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 112 van 25.3.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/22


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – Lux-Rehab Foglalkoztató Non-Profit Kft. (Lux-Rehab Non-Profit Kft.)/Europese Commissie

(Zaak C-747/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Staatssteun - Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers - Beroep tot nietigverklaring - Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken - Geen procesbevoegdheid - Persoon die niet individueel wordt geraakt - Beroep dat niet is ingesteld om de procedurele rechten te waarborgen - Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

(2020/C 68/22)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirante: Lux-Rehab Foglalkoztató Non-Profit Kft. (Lux-Rehab Non-Profit Kft.) (vertegenwoordiger: L. Szabó, ügyvéd)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en C. Georgieva-Kecsmar, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Lux-Rehab Foglalkoztató Non-Profit Kft. (Lux-Rehab Non-Profit Kft.) draagt haar eigen kosten almede de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 112 van 25.3.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/23


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – Motex Ipari és Szolgáltató Rehabilitációs Kft. (Motex Kft.)/Europese Commissie

(Zaak C-748/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Staatssteun - Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers - Beroep tot nietigverklaring - Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken - Geen procesbevoegdheid - Persoon die niet individueel wordt geraakt - Beroep dat niet is ingesteld om de procedurele rechten te waarborgen - Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

(2020/C 68/23)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirante: Motex Ipari és Szolgáltató Rehabilitációs Kft. (Motex Kft.) (vertegenwoordiger: L. Szabó, ügyvéd)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en C. Georgieva-Kecsmar, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Motex Ipari és Szolgáltató Rehabilitációs Kft. (Motex Kft.) draagt haar eigen kosten almede de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 112 van 25.3.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/24


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 december 2019 – M-Sansz Kereskedelmi, Termelő és Szolgáltató Kft. (M-Sansz Kft.)/Europese Commissie

(Zaak C-757/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Staatssteun - Door Hongarije ten uitvoer gelegde steun ten gunste van ondernemingen met gehandicapte werknemers - Beroep tot nietigverklaring - Vermeende besluiten om geen bezwaar te maken - Geen procesbevoegdheid - Persoon die niet individueel wordt geraakt - Beroep dat niet is ingesteld om de procedurele rechten te waarborgen - Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

(2020/C 68/24)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirante: M-Sansz Kereskedelmi, Termelő és Szolgáltató Kft. (M-Sansz Kft.) (vertegenwoordiger: L. Ravasz, ügyvéd)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en C. Georgieva-Kecsmar, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

M-Sansz Kereskedelmi, Termelő és Szolgáltató Kft. (M Sansz Kft.) draagt haar eigen kosten almede de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/24


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 12 december 2019 – Vans, Inc./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Deichmann SE

(Gevoegde zaken C-123/19 P en C-125/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Hogere voorzieningen die zonder voorwerp zijn geworden - Afdoening zonder beslissing - Kosten)

(2020/C 68/25)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vans, Inc. (vertegenwoordigers: M. Hirsch en M. Metzner, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde), Deichmann SE (vertegenwoordiger: C. Onken, Rechtsanwältin)

Dictum

1)

Op de hogere voorzieningen behoeft niet te worden beslist.

2)

Vans Inc., Deichmann SE en het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 220 van 1.7.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/25


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 19 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark - Oostenrijk) – EX EX (C-140/19 en C-141/19), OK (C-492/19), PL (C-493/19), QM (C-494/19)/Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

(Gevoegde zaken C-140/19, C-141/19 en C-492/19 tot en met C-494/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Vrij verrichten van diensten - Terbeschikkingstelling van werknemers - Artikel 56 VWEU - Richtlijn 2014/67/EU - Artikelen 9 en 20 - Aanmelding van werknemers - Bewaren van loonbescheiden - Sancties - Evenredigheid - Boetes waarvan het minimumbedrag vooraf is bepaald - Cumulatie - Geen maximum - Gerechtskosten - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2020/C 68/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: EX EX (C-140/19 en C-141/19), OK (C-492/19), PL (C-493/19), QM (C-494/19)

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

In tegenwoordigheid van: Finanzpolizei

Dictum

Artikel 20 van richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan in geval van niet-naleving van arbeidsrechtelijke verplichtingen inzake de aanmelding van werknemers en het bewaren van loonbescheiden hoge geldboetes worden opgelegd die:

niet lager kunnen zijn dan een vooraf vastgesteld bedrag;

zonder maximumbedrag op cumulatieve wijze worden opgelegd voor iedere betrokken werknemer, en

waaraan een bijdrage in de proceskosten van 20 % van de opgelegde boetes wordt toegevoegd indien het beroep tegen het besluit houdende oplegging van de boetes wordt verworpen.


(1)  PB C 187 van 3.6.2019.

PB C 328 van 30.9.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/26


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 19 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Trgovački sud u Zagrebu - Kroatië) – INA-INDUSTRIJA NAFTE d.d. e.a./LJUBLJANSKA BANKA d.d.

(Zaak C-200/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Artikel 7, punt 1, onder a) - Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst - Begrip „verbintenissen uit overeenkomst” - Door de nationale wetgeving aan de mede-eigenaren van een onroerend goed opgelegde financiële verplichtingen - Rechtsvordering tot nakoming van die verplichtingen)

(2020/C 68/27)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Trgovački sud u Zagrebu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: INA-INDUSTRIJA NAFTE d.d., CROATIA osiguranje d.d., REPUBLIKA HRVATSKA, Croatia Airlines d.d., GRAD ZAGREB, HRVATSKA ELEKTROPRIVREDA d.d., HRVATSKE ŠUME d.o.o., KAPITAL d.o.o. u stečaju, en faillite, PETROKEMIJA d.d., Đuro Đaković Holding d.d., ENERGOINVEST d.d., TELENERG d.o.o., ENERGOCONTROL d.o.o., UDRUGA POSLODAVACA U ZDRAVSTVU, HRVATSKI ZAVOD ZA MIROVINSKO OSIGURANJE, ZAGREPČANKA-POSLOVNI OBJEKTI d.d., BRODOGRADILIŠTE VIKTOR LENAC d.d., INOVINE d.d., MARAT INŽENJERING d.o.o., GOYA - COMPANY d.o.o., METROPOLIS PLAN d.o.o., Dalekovod d.d., INFRATERRA d.o.o., Citat d.o.o., STAROSTA d.o.o., METALKA METALCOM d.o.o., I.Š., B.C., Z.N., D.G., M.R., A.T.

Verwerende partij: LJUBLJANSKA BANKA d.d.

Dictum

1)

Artikel 7 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een geschil over de niet-nakoming van door de nationale wetgeving aan de mede-eigenaren van een onroerend goed opgelegde financiële verplichtingen moet worden geacht onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening te vallen.

2)

Artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een geschil zoals aan de orde in het hoofdgeding, over een verplichting die voortvloeit uit het bezitten, door een vennootschap, van bedrijfsruimte waarin zij gevestigd is en haar activiteiten uitoefent, geen „geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging” in de zin van die bepaling vormt.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/27


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 17 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Straubing - Duitsland) – B & L Elektrogeräte GmbH/GC

(Zaak C-465/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 2011/83/EU - Artikel 2, punt 8, onder c), en punt 9 - Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst - Begrip „verkoopruimte” - Overeenkomst gesloten op een stand van een beurs onmiddellijk nadat de consument, die in een gemeenschappelijke ruimte van de beurs staat, is aangesproken door de handelaar)

(2020/C 68/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Straubing

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B & L Elektrogeräte GmbH

Verwerende partij: GC

Dictum

Artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 9, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een handelaar en een consument op een beurs een overeenkomst sluiten in de stand van de handelaar onmiddellijk nadat de consument, die zich in de gemeenschappelijke gang van de verschillende stands van de beurshal bevond, was aangesproken door de handelaar, die overeenkomst een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van deze bepaling is.


(1)  PB C 348 van 14.10.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/27


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 11 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège - België) – Ville de Verviers/J

(Zaak C-483/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 2 - Werkingssfeer van de raamovereenkomst - Mogelijkheid voor de lidstaten om leerovereenkomsten en het leerlingwezen alsmede arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen die zijn gesloten in het kader van een speciaal door of met steun van de overheid uitgevoerd opleidings-, arbeidsinpassings- en omscholingsprogramma daarvan uit te sluiten - Gevolgen)

(2020/C 68/29)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ville de Verviers

Verwerende partij: J

Dictum

Clausule 2, punt 2, onder b), van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat deze zich er niet tegen verzet dat een nationale wetgever die, overeenkomstig de door die bepaling geboden mogelijkheid, een bepaalde categorie contracten heeft uitgesloten van de werkingssfeer van de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst, wordt vrijgesteld van de verplichting om nationale maatregelen te nemen ter waarborging dat de doelstellingen van de kaderovereenkomst worden verwezenlijkt ten aanzien van werknemers met contracten die in deze categorie vallen.


(1)  PB C 288 van 26.8.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Apelativen sad Varna (Bulgarije) op 19 november 2019 – Strafzaak tegen DR

(Zaak C-845/19)

(2020/C 68/30)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Apelativen sad Varna

Partij in de strafzaak

DR

Prejudiciële vragen

1)

Zijn richtlijn 2014/42/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van toepassing op een strafbaar feit, inhoudende het in bezit hebben van verdovende middelen met het oogmerk om deze te verspreiden, dat door een Bulgaarse burger op het grondgebied van de Republiek Bulgarije is gepleegd en ook de mogelijke economische opbrengst in de Republiek Bulgarije is verworven en zich daar bevindt?

2)

In het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Wat moet worden verstaan onder het begrip „economisch voordeel dat […] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen” als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2014/42, en kan een geldbedrag dat in de woning van de veroordeelde en diens familie en in de personenauto van de veroordeelde in beslag is genomen en is verbeurdverklaard, een dergelijke opbrengst vormen?

3)

Moet artikel 2 van richtlijn 2014/42 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling als bedoeld in artikel 53, lid 2, NK van de Republiek Bulgarije, waarin niet is voorzien in de confiscatie van het „economisch voordeel dat […] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen”?

4)

Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als bedoeld in artikel 306, lid 1, punt 1, NPK van de Republiek Bulgarije, op grond waarvan een geldbedrag ten gunste van de staat kan worden geconfisqueerd, welk bedrag beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de dader, zonder dat deze derde de mogelijkheid heeft om als belanghebbende aan de procedure deel te nemen en rechtstreeks toegang tot de rechter te hebben?


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/29


Hogere voorziening ingesteld op 21 november 2019 door FVE Holýšov I s. r. o. e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 20 september 2019 in zaak T-217/17, FVE Holýšov I s. r. o. e.a./Commissie

(Zaak C-850/19 P)

(2020/C 68/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: FVE Holýšov I s. r. o., FVE Stříbro s. r. o., FVE Úsilné s. r. o., FVE Mozolov s. r. o., FVE Osečná s. r. o., Solarpark Rybníček s. r. o., FVE Kněžmost s. r. o., Hutira FVE - Omice a.s., Exit 90 SPV s.r.o., Onyx Energy s.r.o., Onyx Energy projekt II s.r.o., Photon SPV 1 s.r.o., Photon SPV 3 s.r.o., Photon SPV 4 s.r.o., Photon SPV 6 s.r.o., Photon SPV 8 s.r.o., Photon SPV 10 s.r.o., Photon SPV 11 s.r.o., Antaris GmbH, Michael Göde, NGL Business Europe Ltd, NIG NV, GIHG Ltd, Radiance Energy Holding Sàrl, ICW Europe Investments Ltd, Photovoltaik Knopf Betriebs-GmbH, Voltaic Network GmbH, WA Investments-Europa Nova Ltd (vertegenwoordigers: A. Reuter, H. Wendt, C. Bürger, T. Christner, W. Schumacher, A. Compes, T. Herbold, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Tsjechische Republiek, Koninkrijk Spanje, Republiek Cyprus, Slowaakse Republiek

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

het beroep toewijzen dat rekwirantes hebben ingesteld tegen besluit C(2016) 7827 final van de Commissie van 28 november 2016 betreffende steunmaatregel SA.40171 (2015/NN) inzake de stimulering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, waarvan een samenvatting is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (1), of subsidiair

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening heeft betrekking op i) het begrip „staatssteun” in regelingen inzake particulier gefinancierde hernieuwbare energie, ii) de betrouwbaarheid van verweersters besluiten voor Unieburgers, iii) de bescherming op grond van gewettigd vertrouwen tegen een volledige ommezwaai van verweerster, (iv) de grenzen aan verweersters misbruik van bevoegdheid. Rekwirantes voeren acht middelen aan.

Eerste middel: het oordeel van het Gerecht dat de brief die verweerster in juli 2004 aan de betreffende brancheorganisaties had gestuurd, geen bindend besluit is, geeft a) blijk van een onjuiste uitlegging van en schending van de rechtspraak van het Hof over de inhoud van het begrip besluit en is b) na onregelmatigheden in de procedure vastgesteld, waardoor rekwirantes worden benadeeld.

Tweede middel: rekwirantes hebben in eerste aanleg aangevoerd dat verweerster was gebonden aan een besluit uit 2006 waarin zij vaststelde dat er geen sprake was van steun (hierna: „besluit van 2006”). Het oordeel van het Gerecht dat een dergelijk middel niet-ontvankelijk was omdat i) rekwirantes „het besluit niet nauwkeurig konden aanduiden” en ii) de grief alleen in de repliek was aangevoerd, schendt a) de voorwaarden waaronder volgens de rechtspraak van het Hof het bestaan van een besluit kan worden vastgesteld en is b) in strijd met procedurevoorschriften.

Derde middel: het Gerecht heeft ten onrechte ontkend dat rekwirantes er gewettigd op mochten vertrouwen dat verweerster haar besluit van 2004 en haar besluit van 2006 in stand zou laten en de handelwijze zou voortzetten die zij van 2004 tot aan het besluit van 2016 heeft gevolgd. Ten eerste houdt het Gerecht bij deze ontkenning geen rekening met de omstandigheden van de zaak, ofschoon die niet ter discussie staan, en schendt het de rechtspraak van het Hof over de vereisten van gewettigd vertrouwen. Ten tweede is deze ontkenning gebaseerd op onregelmatigheden in de procedure.

Vierde middel: het Gerecht heeft bij zijn oordeel (in de punten 86 tot en met 127) dat de aanvankelijke stimuleringsmaatregel staatssteun vormde, het begrip „staatssteun” verkeerd uitgelegd. Volgens de criteria van de rechtspraak van het Hof werden bij de aanvankelijke stimuleringsmaatregel geen overheidsfondsen aangewend, en die vaststelling geldt los van de vraag of de verhoging van de prijzen voor hernieuwbare energie een „heffing” vormde. Bovendien leverde het oordeel van het Gerecht dat er sprake was van een „heffing”, zelfs indien het bestaan van een „heffing” doorslaggevend werd geacht (quod non), schending op van het Unierecht en is het gebaseerd op onregelmatigheden in de procedure.

Vijfde middel: met hun vierde middel in eerste aanleg hebben rekwirantes bij het Gerecht betoogd dat verweerster bij haar beoordeling of de betrokken maatregelen verenigbaar waren met de interne markt buitensporige voorwaarden had opgelegd. Het Gerecht verwierp dat middel (in de punten 130 tot en met 136) op grond dat verweerster de betreffende voorwaarde van een „herzieningsmechanisme” niet had „opgelegd” en dat deze voorwaarde in overeenstemming was met de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming. (2) Die benadering schendt het Unierecht.

Zesde middel: met het eerste deel van hun vijfde middel in eerste aanleg hebben rekwirantes aangevoerd dat het bestreden besluit was gebaseerd op feitelijke onjuistheden. Met hun zevende middel in eerste aanleg hebben rekwirantes beweerd dat het bestreden besluit was gebaseerd op kennelijke beoordelingsfouten. Het Gerecht heeft beide in eerste aanleg aangevoerde middelen verworpen (in de punten 139 en 166). Die verwerping berustte op procedurele onregelmatigheden die rekwirantes benadeelden. Ten eerste had de verwerping van het eerste deel van het vijfde middel in eerste aanleg, als gevolg van een verkeerde uitlegging ervan door het Gerecht, geen betrekking op de essentie ervan. Met deze verwerping werd eveneens voorbijgegaan aan de inhoud van dat middel zoals die was uiteengezet in de repliek. Ten tweede gaf de verwerping van het zevende middel in eerste aanleg door het Gerecht de inhoud ervan zoals uiteengezet in de repliek niet weer.

Zevende middel: rekwirantes stellen dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door het tweede deel van hun vijfde middel in eerste aanleg, dat betrekking had op verweersters schending van procedurele voorschriften, te verwerpen.

Achtste middel: rekwirantes beweren dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door de verwerping van hun zesde middel in eerste aanleg waarmee zij aanvoerden dat verweerster zich ten onrechte had uitgesproken over vragen die niet onder het staatssteunrecht vielen en artikel 5, lid 1, VEU had geschonden.


(1)  PB 2017, C 69, blz. 2.

(2)  PB 2008, C 82, blz. 1.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/30


Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2019 door DK tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 september 2019 in zaak T-217/18, DK/EDEO

(Zaak C-851/19 P)

(2020/C 68/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: DK (vertegenwoordigers: S. Orlandi, T. Martin, avocats)

Andere partij in de procedure: Europese Dienst voor extern optreden

Conclusies

het arrest van 10 september 2019 in zaak DK/EDEO (T-217/18) vernietigen;

het besluit van 23 mei 2017 waarbij rekwirant een tuchtmaatregel werd opgelegd, nietig verklaren;

EDEO verwijzen in de in beide instanties gemaakte kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant verzoekt om vernietiging van het arrest van 10 september 2019 (T-217/18) waarbij het Gerecht zijn beroep tot nietigverklaring heeft verworpen en hem heeft verwezen in de kosten.

Rekwirant voert daartoe één enkel middel aan dat betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting (punten 28 tot en met 53 van het bestreden arrest) voor zover het Gerecht artikel 10, onder b), van bijlage IX bij het Statuut aldus heeft uitgelegd dat het is toegestaan reeds vergoede schade in aanmerking te nemen om te rechtvaardigen dat de ambtenaar een zwaardere maatregel wordt opgelegd dan die welke door de tuchtraad is voorgesteld.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializirana prokuratura (Bulgarije) op 21 november 2019 – Strafzaak tegen Ivan Gavanozov

(Zaak C-852/19)

(2020/C 68/33)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partij in de strafzaak

Ivan Gavanozov

Prejudiciële vraag

Is een nationale regeling die niet voorziet in rechtsmiddelen om op te komen tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel tot doorzoeking van een woning en een kantoor, tot inbeslagneming van bepaalde voorwerpen en tot organisatie van een getuigenverhoor, verenigbaar met artikel 14, leden 1 tot en met 4, artikel 1, lid 4, en de overwegingen 18 en 22 van richtlijn 2014/41 (1), alsook met de artikelen 47 en 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 8 EVRM?

Kan onder deze omstandigheden een Europees onderzoeksbevel worden uitgevaardigd?


(1)  Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Apelativen sad Varna (Bulgarije) op 26 november 2019 – Strafzaak tegen TS

(Zaak C-863/19)

(2020/C 68/34)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Apelativen sad Varna

Partij in de strafzaak

TS

Prejudiciële vragen

1)

Zijn richtlijn 2014/42/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van toepassing op een strafbaar feit, inhoudende het in bezit hebben van verdovende middelen met het oogmerk om deze te verspreiden, dat door een Bulgaarse burger op het grondgebied van de Republiek Bulgarije is gepleegd en tevens de mogelijke economische opbrengst in de Republiek Bulgarije is verworven en zich daar bevindt?

2)

In het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Wat moet worden verstaan onder het begrip „economisch voordeel dat […] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen” als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2014/42, en kan een geldbedrag, dat in de woning van de veroordeelde en diens familie en in de personenauto van de veroordeelde in beslag is genomen en is verbeurdverklaard, een dergelijke opbrengst vormen?

3)

Moet artikel 2 van richtlijn 2014/42 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling als bedoeld in artikel 53, lid 2, NK, van de Republiek Bulgarije, waarin niet is voorzien in de confiscatie van het „economisch voordeel dat […] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen”?

4)

Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als bedoeld in artikel 306, lid 1, punt 1, NPK, van de Republiek Bulgarije, op grond waarvan een geldbedrag ten gunste van de staat kan worden geconfisqueerd, welk bedrag beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de dader, zonder dat deze derde de mogelijkheid heeft om als belanghebbende aan de procedure deel te nemen en rechtstreeks toegang tot de rechter te hebben?


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 26 november 2019 – NH/Deutsche Lufthansa AG

(Zaak C-864/19)

(2020/C 68/35)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NH

Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG

De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 9 januari 2020 in het register van het Hof doorgehaald.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 4 december 2019 – Tesco Stores ČR a.s./Ministerstvo zemědělství

(Zaak C-881/19)

(2020/C 68/36)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Brně

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tesco Stores ČR a.s.

Verwerende partij: Ministerstvo zemědělství

Prejudiciële vraag

Moeten de regels die voortvloeien uit deel E, punt 2, onder a), van bijlage VII bij verordening nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, richtlijn 90/496/EEG van de Raad, richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (1) aldus worden uitgelegd dat een samengesteld ingrediënt dat is opgenomen in deel A, punt 2, onder c), van bijlage I bij richtlijn 2000/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juni 2000 inzake cacao- en chocoladeproducten voor menselijke consumptie (2) uitsluitend zonder beschrijving van de samenstelling in de lijst ingrediënten van een levensmiddel dat bestemd is voor de eindverbruiker in de Tsjechische Republiek mag worden vermeld indien de benaming van dat samengestelde ingrediënt exact overeenstemt met de benaming die wordt gebruikt in de Tsjechische taalversie van bijlage I bij richtlijn 2000/36/EG?


(1)  PB 2001, L 304, blz. 18.

(2)  PB 2000, L 197, blz. 19.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/34


Hogere voorziening, ingesteld op 19 december 2019 door European Federation of Public Service Unions (EPSU) tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) van 24 oktober 2019 in zaak T-310/18, EPSU en Goudriaan/Commissie

(Zaak C-928/19 P)

(2020/C 68/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: European Federation of Public Service Unions (EPSU) (vertegenwoordigers: R. Arthur, solicitor, K. Apps, barrister)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Jan Willem Goudriaan

Conclusies

de hogere voorziening toewijzen;

het bestreden arrest vernietigen;

het besluit van de Commissie van 6 maart 2018 nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten die rekwirante heeft gemaakt in verband met deze hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat deze hogere voorziening moet worden toegestaan omdat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

EERSTE MIDDEL: richtlijnen die bij besluit van de Raad zijn vastgesteld op grond van artikel 155, lid 2, VWEU, zijn van wetgevende aard

Het Gerecht heeft een fout begaan door de in de artikelen 154 en 155 VWEU neergelegde procedure aan te merken als een procedure die niet kan leiden tot rechtshandelingen van wetgevende aard.

a.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie hebben maatregelen die via de tweede procedure zijn vastgesteld, dezelfde gevolgen als andere richtlijnen.

b.

Het Verdrag van Lissabon heeft de rol van de sociale partners niet gereduceerd noch de aard van de via de tweede procedure vastgestelde maatregelen gewijzigd.

c.

Maatregelen die bij besluit van de Raad zijn vastgesteld door middel van een richtlijn, blijven maatregelen van wetgevende aard.

d.

Maatregelen die bij besluit van de Raad zijn vastgesteld door middel van een richtlijn, zijn wetgevende handelingen.

e.

Subsidiair, indien bij besluit van de Raad vastgestelde richtlijnen geen wetgevende handelingen zijn (wat wordt ontkend),

i.

zijn zij een vorm van lex specialis en in wezen veeleer van wetgevende dan van uitvoerende aard.

ii.

kunnen zij dezelfde rechtgevolgen hebben als die welke zij vóór 2007 hadden.

Het Gerecht heeft dan ook een fout begaan door rekwirantes eerste middel af te wijzen.

TWEEDE MIDDEL: uitlegging van de artikelen 154-155 VWEU

Het Gerecht heeft een fout begaan bij zijn letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van artikel 154 en artikel 155, lid 2, VWEU.

a.

De uitlegging die het Gerecht aan artikel 155, lid 2, VWEU heeft gegeven, is niet in overeenstemming met de uitdrukkelijke bewoordingen ervan.

b.

Het Gerecht had moeten vaststellen dat wanneer de representatieve sociale partners een overeenkomst bereikt hebben en deze overeenkomst niet onrechtmatig is, de Commissie verplicht is om de tekst voor te stellen aan de Raad opdat deze een besluit vaststelt op grond van artikel 155, lid 2, tweede alinea, VWEU.

c.

Het Gerecht had moeten vaststellen dat het aan de sociale partners en niet aan de Commissie is om een methode te kiezen voor de tenuitvoerlegging van overeenkomsten van de sociale partners.

d.

Het Gerecht had moeten vaststellen dat de Raad bevoegd is om geen besluit op grond van artikel 155, lid 2, tweede alinea, VWEU vast te stellen, maar dat de Commissie geen soortgelijke bevoegdheid heeft.

e.

Het Gerecht heeft het institutionele evenwicht van de artikelen 154 en 155 VWEU onjuist opgevat doordat het de bevoegdheden van de Commissie aldus heeft uitgelegd dat zij verder gaan dan wat volgt uit de uitdrukkelijke bewoordingen van die bepalingen, en het heeft de invloed van de artikelen 13 en 17 VEU onjuist opgevat.

f.

De uitlegging van het Gerecht is in strijd met de context van titel X VWEU („Sociale politiek”) en met artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

g.

Het Gerecht heeft zijn arrest in de zaak UEAPME onjuist uitgelegd doordat het de Commissie een ruimere politieke beoordelingsvrijheid heeft toegestaan dan de Commissie zou hebben wanneer dat arrest juist werd opgevat.

h.

Het Gerecht heeft een fout begaan bij zijn beoordeling van de rol van het Parlement in de procedure die is neergelegd in de artikelen 154 en 155 VWEU.

Derhalve heeft het Gerecht een fout begaan door rekwirantes eerste middel af te wijzen.

DERDE MIDDEL: respectvolle benadering ten aanzien van het besluit van de Commissie

Het Gerecht heeft een fout begaan door te oordelen dat de Commissie een ruime politieke beoordelingsvrijheid toekwam bij de vaststelling van het besluit. Aldus heeft het Gerecht:

a.

de artikelen 154 en 155 VWEU en de aard van de procedure met de sociale partners onjuist uitgelegd, alsook

b.

op onjuiste wijze parallellen getrokken met het European Citizens Initiative.

Derhalve heeft het Gerecht een fout begaan door rekwirantes tweede middel af te wijzen.

VIERDE MIDDEL: benadering ten aanzien van de door de Commissie in haar besluit gevolgde redenering

Het Gerecht heeft een fout begaan door de rechtmatigheid van de korte motivering van het besluit van de Commissie te bevestigen.

a.

De redenen die de Commissie heeft aangevoerd in de brief van 6 maart 2018, zijn rechtens en feitelijk onjuist opgevat.

b.

De Commissie heeft op generlei wijze verklaard waarom zij is afgeweken van de toezeggingen die zij had gedaan in eerdere correspondentie en in haar bekendgemaakte mededelingen.

c.

De in de brief opgegeven redenen waren niet de redenen die de Commissie in haar verweerschrift of ter terechtzitting heeft aangevoerd. Die redenen zijn eveneens rechtens en feitelijk onjuist opgevat.

De Commissie heeft niet gehandeld in overeenstemming met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě (Tsjechië) op 27 december 2019 – Samohýl group a.s./Generální ředitelství cel

(Zaak C-941/19)

(2020/C 68/38)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Ostravě

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Samohýl group a.s.

Verwerende partij: Generální ředitelství cel

Prejudiciële vraag

Moet het goed met de naam „Bob Martin Clear 50 mg roztok pro nakapání na kůži – spot-on pro kočky”, dat verkrijgbaar is in pipetten (0,5 ml) en de werkzame stof Fipronil (50 mg per pipet) alsmede de oplosmiddelen butylhydroxyanisol E 320, butylhydroxytolueen E 321, benzylalcohol en diethyleenglycolmonoethylether bevat, worden ingedeeld onder post 3004 of onder post 3808 van de gecombineerde tariefnomenclatuur?


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) op 27 december 2019 – MG/HH

(Zaak C-946/19)

(2020/C 68/39)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MG

Verwerende partij: HH

Prejudiciële vragen

1)

Verleent artikel 4, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1) [„Brussel I-verordening (herschikking)”] een rechtstreeks afdwingbaar recht aan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat?

2)

Zo ja:

a)

indien dit recht wordt geschonden door het instellen van een procedure tegen deze persoon in een derde land, is de lidstaat dan verplicht om te voorzien in een voorziening in rechte, onder meer door de uitvaardiging van een „anti-suit injunction”?

b)

is een dergelijke verplichting ook van toepassing op een zaak waarin een grond voor vordering die beschikbaar is bij de rechterlijke instanties van een derde land, krachtens het toepasselijke recht niet beschikbaar is bij de rechterlijke instanties van de lidstaat?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1).


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Queen's Bench Division) (Verenigd Koninkrijk) op 6 januari 2020 – Daimler AG/Walleniusrederierna Aktiebolag, Wallenius Wilhelmsen ASA, Wallenius Logistics AB, Wilhelmsen Ships Holding Malta Limited, Wallenius Wilhelmsen Ocean AS, „K” Line Holding (Europe) Limited, „K” Line Europe Limited, Nyk Group Europe Limited, Compañia Sudamericana de Vapores SA

(Zaak C-2/20)

(2020/C 68/40)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (Queen's Bench Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Daimler AG

Verwerende partijen: Walleniusrederierna Aktiebolag, Wallenius Wilhelmsen ASA, Wallenius Logistics AB, Wilhelmsen Ships Holding Malta Limited, Wallenius Wilhelmsen Ocean AS, „K” Line Holding (Europe) Limited, „K” Line Europe Limited, Nyk Group Europe Limited, Compañia Sudamericana de Vapores SA

Prejudiciële vragen

1)

Is de nationale rechter bevoegd uitspraak te doen over een vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 85 EEG/artikel 81 EG wanneer de aangeklaagde gedraging betrekking had op het verrichten van internationale zeevervoerdiensten uitsluitend tussen niet-EEG/EG-havens in de periode vóór 1 mei 2004 en de nationale rechter voor de toepassing van artikel 88 EEG/artikel 84 EG geen bevoegde autoriteit in een lidstaat was?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is een nationale rechter bevoegd om uitspraak te doen over een dergelijke vordering met betrekking tot het verrichten van internationale zeevervoerdiensten uitsluitend tussen niet-EEG/EG-havens in de periode van 1 mei 2004 tot en met 18 oktober 2006?


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/38


Beroep ingesteld op 10 januari 2020 – Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-11/20)

(2020/C 68/41)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en Th. Ramopoulos, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te nemen die nodig zijn om uitvoering te geven aan het besluit van de Commissie van 7 december 2011 in zaak SA.28864 betreffende de door de Griekse landbouwverzekeringsorganisatie (ELGA) in 2008 en 2009 betaalde vergoedingen, of in elk geval door de Commissie niet rechtens genoegzaam in kennis te stellen van de krachtens artikel 4 van het besluit genomen maatregelen, de krachtens de artikelen 2, 3 en 4 van dat besluit en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens het besluit van de Europese Commissie van 7 december 2011 in zaak SA.28864 had de Helleense Republiek binnen vier maanden de onverenigbare steun die in de jaren 2008 en 2009 via de Griekse landbouwverzekeringsorganisatie (ELGA) is verleend, moeten terugvorderen en had zij de Europese Commissie rechtens genoegzaam op de hoogte moeten brengen van de daartoe noodzakelijke maatregelen.

De Helleense Republiek heeft de betrokken steun echter niet teruggevorderd, zoals zij had moeten doen. Ook heeft de Helleense Republiek nog niet de nodige maatregelen genomen om het besluit uit te voeren. De Helleense Republiek heeft de Europese Commissie hoe dan ook niet rechtens genoegzaam op de hoogte gebracht van de maatregelen die verband houden met de uitvoering van het besluit.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/38


Beschikking van de president van het Hof van 2 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Justice de paix du troisième canton de Charleroi - België) – Giovanni Martina/Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd

(Zaak C-369/18) (1)

(2020/C 68/42)

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 285 van 13.8.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/39


Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 1 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky - Slowakije) – Strafzaak tegen YX

(Zaak C-495/18) (1)

(2020/C 68/43)

Procestaal: Slowaaks

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 352 van 1.10.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/39


Beschikking van de president van de Negende kamer van het Hof van 17 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État - Frankrijk) – Fédération des fabricants de cigares/Premier ministre, Ministre des Solidarités et de la Santé

(Zaak C-517/18) (1)

(2020/C 68/44)

Procestaal: Frans

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 364van 8.10.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/39


Beschikking van de president van het Hof van 19 september 2019 – Duferco Long Products SA/Europese Commissie

(Zaak C-738/18 P) (1)

(2020/C 68/45)

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 35 van 28.1.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/40


Beschikking van de president van de Negende kamer van het Hof van 25 september 2019 – Mouvement pour une Europe des nations et des libertés/Europees Parlement

(Zaak C-60/19 P) (1)

(2020/C 68/46)

Procestaal: Frans

De president van de Negende kamer van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 93 van 11.3.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/40


Beschikking van de president van het Hof van 19 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 2 de Ourense - Spanje) – FA/Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

(Zaak C-240/19) (1)

(2020/C 68/47)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 238 van 15.7.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/40


Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 26 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski sud u Zadru - Kroatië) – R. D., A. D./Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

(Zaak C-277/19) (1)

(2020/C 68/48)

Procestaal: Kroatisch

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 187 van 3.6.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/41


Beschikking van de president van het Hof van 13 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Erding - Duitsland) – E. M., M. S./Eurowings GmbH

(Zaak C-414/19) (1)

(2020/C 68/49)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 295 van 2.9.2019.


Gerecht

2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/42


Arrest van het Gerecht van 16 januari 2020 – Iberpotash/Commissie

(Zaak T-257/18) (1)

(„Staatssteun - Mijnsector - Maatregel bestaande uit verlaagde financiële garanties voor het herstellen van mijnen en staatsinvesteringen in het herstel van mijnen waarbij een hoger niveau aan milieubescherming wordt gewaarborgd - Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Begrip „steun” - Voordeel - Overdracht van staatsmiddelen - Selectiviteit - Gewettigd vertrouwen - Rechtszekerheid - Berekening van het steunbedrag”)

(2020/C 68/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Iberpotash, SA (Súria, Spanje) (vertegenwoordigers: N. Niejahr en B. Hoorelbeke, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Luengo en D. Recchia, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2018/118 van de Commissie van 31 augustus 2017 betreffende steunmaatregel SA.35818 (2016/C) (ex 2015/NN) (ex 2012/CP) die Spanje ten gunste van Iberpotash ten uitvoer heeft gelegd (PB 2018, L 28, blz. 25).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Iberpotash, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 221 van 25.6.2018.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/42


Beroep ingesteld op 7 november 2019 – Ungureanu/Commissie

(Zaak T-753/19)

(2020/C 68/51)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Simeda Ungureanu (Cluj-Napoca, Roemenië) (vertegenwoordiger: R. Chiriță, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

vast te stellen dat de Europese Commissie haar verplichting niet is nagekomen om ervoor te zorgen dat de lidstaten de Verdragen van de Europese Unie en de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde mensenrechten eerbiedigen;

verweerster te veroordelen tot betaling van de veroorzaakte immateriële schade, die op 40 000 EUR wordt begroot;

verweerster te gelasten het bestaande verzuim in de toekomst te verhelpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster dat aan de voorwaarden is voldaan voor de aansprakelijkheid van de Europese Commissie omdat zij heeft verzuimd de Roemeense staat te verplichten de krachtens de Verdragen van de Europese Unie en het recht op leven van zijn burgers op hem rustende verplichtingen na te komen, omdat deze staat geen bepalingen heeft vastgesteld die de toegang tot medische behandeling mogelijk maken voor personen in bijzondere situaties voor wie de toediening van geneesmiddelen voor therapeutische indicaties die niet in de samenvatting van de productkenmerken zijn opgenomen (off-label geneesmiddelen), van vitaal belang is.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/43


Beroep ingesteld op 13 december 2019 – Griekenland/Commissie

(Zaak T-850/19)

(2020/C 68/52)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Tsaousi, E. Leftheriotou en A. Vasilopoulou, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsbesluit C(2019) 7094 final van de Europese Commissie van 7 oktober 2019 betreffende maatregelen SA.39119 (2016/C) (ex 2015/NN) (ex 2014/CP) die door de Helleense Republiek zijn uitgevoerd in de vorm van rentesubsidies en garanties in verband met de branden van 2007 en dat alleen de landbouwsector betreft, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Met het eerste middel wordt aangevoerd dat er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU: onjuiste toepassing en uitlegging van de voorwaarden waaronder de staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, feitelijke onjuistheid, ontoereikende motivering van het bestreden besluit en schending door de Commissie van het vertrouwensbeginsel.

2.

Met het tweede middel wordt aangevoerd dat de betrokken steun verenigbaar is met de interne markt, aangezien het gaat om steun tot herstel van de door natuurrampen veroorzaakte schade. Onjuiste toepassing en uitlegging van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, feitelijke onjuistheid en ontoereikende motivering.

3.

Met het derde middel wordt aangevoerd dat het bestreden besluit valt buiten de bevoegdheid ratione temporis van de Commissie, zoals afgebakend door artikel 17 van verordening nr. 2015/1589 (1) en voorheen door artikel 15 van verordening nr. 659/1999 (2), en in elk geval in strijd is met de beginselen van rechtszekerheid, redelijke duur van de procedure, rechten van de verdediging en behoorlijk bestuur. Het verzoek om terugbetaling is in strijd met de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid.


(1)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/44


Beroep ingesteld op 16 december 2019 – Albéa Services/EUIPO – dm-drogerie markt (ALBÉA)

(Zaak T-852/19)

(2020/C 68/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Albéa Services (Gennevilliers, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-H. de Mitry, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: dm-drogerie markt GmbH & Co. KG (Karlsruhe, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie met betrekking tot het beeldmerk ALBÉA – internationale inschrijving nr. 1 210 553 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 23 september 2019 in zaak R 1480/2019-2

Conclusies

de bestreden beslissing, waarbij de eerste beslissing van de kamer van beroep werd vernietigd voor zover daarin oppositie nr. B002522988 tegen verzoeksters Uniemerkaanvraag in naam van Albéa Services werd afgewezen voor alle waren van klassen 3, 8, en 21 en voor een deel van de waren van klassen 16 en 20, gedeeltelijk vernietigen;

subsidiair, de bestreden beslissing, waarbij de eerste beslissing van de kamer van beroep werd vernietigd voor zover daarin oppositie nr. B002522988 tegen verzoeksters Uniemerkaanvraag in naam van Albéa Services werd afgewezen voor alle waren van klassen 3, 8, en 21 en voor een deel van de waren van klassen 16 en 20, gedeeltelijk vernietigen en de zaak terugverwijzen naar de kamer van beroep;

vergoeding van de kosten van verzoekster toewijzen.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/45


Beroep ingesteld op 19 december 2019 – Ryanair en Laudamotion/Commissie

(Zaak T-866/19)

(2020/C 68/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ryanair DAC (Swords, Ierland), Laudamotion GmbH (Schwechat, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: E. Vahida en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit nietig verklaren; en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1585 van de Commissie (1).

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.

Eerste middel: uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1585 van de Commissie schendt de motiveringsplicht en het beginsel van het vrij verrichten van diensten, omdat de Commissie niet heeft beoordeeld of er sprake was van een dwingend algemeen belang dat een rechtvaardiging zou vormen voor de beperking van het beginsel van het vrij verrichten van diensten waarin de regels voor de verdeling van luchtverkeer tussen de luchthavens van Schiphol en Lelystad voorzien.

Tweede middel: subsidiair schendt uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1585 van de Commissie het beginsel van het vrij verrichten van diensten en artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2), omdat de verzadiging van luchthaven Schiphol en het grotere gewin van transfervluchten dat de regels voor de verdeling van luchtverkeer beogen te bevorderen, niet zijn aangetoond.

Derde middel: uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1585 van de Commissie schendt het beginsel van het vrij verrichten van diensten en artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 1008/2008, omdat er geen objectieve rechtvaardigingen zijn voor de discriminatie die de regels voor de verdeling van luchtverkeer in het leven roepen.

Vierde middel: uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1585 van de Commissie schendt het beginsel van het vrij verrichten van diensten en artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 1008/2008, omdat de regels voor de verdeling van luchtverkeer onevenredig zijn en de Commissie niet heeft onderzocht of er minder belastende middelen beschikbaar zijn.

Vijfde middel: schending van verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad (3), omdat de Commissie niet heeft beoordeeld of de procedure voor het aanwijzen van Lelystad als een gecoördineerde luchthaven is nageleefd, en omdat slots en bestemmingen aan elkaar zijn gekoppeld en de algemene beginselen van verordening (EEG) nr. 95/93 zijn geschonden.

Zesde middel: schending van artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 1008/2008, omdat de Commissie niet heeft beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarde dat luchthavens de luchtvaartmaatschappijen de nodige diensten bieden en niet onnodig afbreuk doen aan hun commerciële kansen.


(1)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1585 van de Commissie van 24 september 2019 betreffende de vaststelling van regels voor de verdeling van luchtverkeer tussen de luchthavens Amsterdam Schiphol en Amsterdam Lelystad overeenkomstig artikel 19 van verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2019, L 246, blz. 24).

(2)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB 2008, L 293, blz. 3).

(3)  Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op communautaire luchthavens (PB 1993, L 14, blz. 1).


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/46


Beroep ingesteld op 20 december 2019 – RA/Rekenkamer

(Zaak T-867/19)

(2020/C 68/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: RA (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Rekenkamer

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 27 februari 2019, genomen ter uitvoering van het arrest van 8 november 2018, RA/Rekenkamer (T-874/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:757), om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2016 niet te bevorderen naar de rang AD 11 nietig te verklaren;

de Rekenkamer te veroordelen tot betaling van een bedrag van 8 000 EUR aan verzoeker ter vergoeding van zijn immateriële schade;

de Rekenkamer te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de ontoereikende motivering in de afwijzing van de klacht, aangezien niet wordt aangegeven welke relevante en individuele reden het besluit heeft gerechtvaardigd om verzoeker niet te bevorderen.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, daar geen echte vergelijking heeft plaatsgevonden van de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. Door de verdiensten van die ambtenaren „globaal” te beoordelen heeft het TABG de vergelijking niet op voet van gelijkheid uitgevoerd. Voorts heeft het ten onrechte het criterium van het gebruik van talen toegepast.

3.

Derde middel, ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten in het bestreden besluit.

4.

Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om binnen redelijke termijn de maatregelen vast te stellen die nodig zijn voor de uitvoering van het arrest, waardoor verzoeker aanzienlijke immateriële schade heeft geleden waarvan thans vergoeding wordt gevorderd.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/47


Beroep ingesteld op 20 december 2019 – Nouryon Industrial Chemicals e.a./Commissie

(Zaak T-868/19)

(2020/C 68/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Nouryon Industrial Chemicals BV (Amsterdam, Nederland), Knoell NL BV (Maarssen, Nederland), Grillo-Werke AG (Duisburg, Duitsland), PCC Trade & Services GmbH (Duisburg) (vertegenwoordigers: R. Cana en G. David, advocaten, en Z. Romata, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

het bestreden besluit in zijn geheel nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten van deze procedure; en

elke andere rechtens geboden maatregel treffen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen nietigverklaring van het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 16 oktober 2019 inzake de nalevingscontrole van een registratie van dimethylether, die aan de Commissie is voorgelegd door het Europees Agentschap voor chemische stoffen overeenkomstig artikel 51, lid 7, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (1).

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters negen middelen aan.

1.

Verweerster heeft ultra vires gehandeld en artikel 51, lid 7, van de REACH-verordening (2) geschonden, door bij de vaststelling van het bestreden besluit aspecten te betrekken waarover het Comité lidstaten van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna: „agentschap”) reeds tot overeenstemming met eenparigheid van stemmen was gekomen, terwijl de Commissie op grond van artikel 51, lid 7, van de REACH-verordening alleen een besluit mag vaststellen wanneer het Comité van het agentschap „niet tot overeenstemming met eenparigheid van stemmen [komt]”.

2.

Verweerster heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout en artikel 13, lid 3, van de REACH-verordening geschonden, omdat het uitvoeren van proeven op dimethylether (hierna: „stof”) bij de door het bestreden besluit vereiste concentraties technisch onmogelijk is en in strijd is met de testmethoden die zijn vastgesteld bij op grond van artikel 13, lid 3, van de REACH-verordening getroffen maatregelen.

3.

Verweerster heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door te verzoeken om proeven die geen relevante informatie over de stof zullen opleveren.

4.

Verweerster heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout en kolom 2 van punt 8.7.3 van bijlage X bij de REACH-verordening geschonden, door te verzoeken om toevoeging van de cohorten 2A/2B aan het onderzoek naar giftigheid voor de voortplanting met één generatie.

5.

Verweerster heeft ultra vires gehandeld en heeft kolom I van punt 8.7.3 van bijlage X bij de REACH-verordening alsmede artikel 25 van de REACH-verordening geschonden, door te verzoeken om een onderzoek naar doseringsbereik.

6.

Verweerster heeft ultra vires gehandeld en artikel 41 van de REACH-verordening alsmede bijlage XI bij die verordening geschonden, door verzoeksters niet toe te staan om op de vermeende niet-nakoming van de REACH-vereisten te reageren door een aanpassing van de proefvereisten voor te stellen, in plaats van, zoals verzocht, een wijziging van de proeven zelf.

7.

Verweerster heeft ultra vires gehandeld en artikel 41 van de REACH-verordening geschonden, door middels het bestreden besluit tot een slotsom te komen over een mogelijke „read-across”-aanpassing.

8.

Verweerster heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout, nagelaten om relevante informatie in aanmerking te nemen, en kolom 2 van punt 8.7.2 van bijlage IX bij de REACH-verordening geschonden, door te verzoeken om een onderzoek naar prenataleontwikkelingstoxiciteit (PNOT, test methode: EU B.31/OECD TG 414) bij konijnen via inademing.

9.

Verweerster heeft het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en artikel 25 van de REACH-verordening geschonden, (a) door te verzoeken om proeven die onnodig en ongeschikt zijn aangezien het technisch onmogelijk is deze uit te voeren op de door verweerster verzochte wijze, en omdat het uitvoeren ervan geen relevante informatie over de stof zal opleveren, (b) door te verzoeken om een onnodig onderzoek naar doseringsbereik, mede gelet op het aanzienlijke en zware verlies van dierenlevens, dat indruist tegen de vereisten van artikel 25 van de REACH-verordening, en (c) door voorbij te gaan aan de minder belastende optie.


(1)  C(2019) 7336 final.

(2)  Verordening (EG) Nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/48


Beroep ingesteld op 22 december 2019 – IM / EIB

(Zaak T-872/19)

(2020/C 68/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: IM (vertegenwoordiger: D. Giabbani, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank

Conclusies

het onderhavige beroep naar de vorm ontvankelijk verklaren;

het beroep gegrond verklaren;

verklaren dat de besluiten van 3 oktober 2019 en 9 oktober 2019 onrechtmatig zijn en misbruik opleveren;

derhalve de Europese Investeringsbank op bovengenoemde gronden veroordelen om verzoeker het bedrag van 143 915,70 EUR te betalen voor de immateriële schade en om hem het bedrag van 1 726 988,40 EUR te betalen voor de materiële schade, of om hem elk ander – zelfs hoger – bedrag te betalen dat door het Gerecht of door deskundigen ex aequo et bono te bepalen is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het onderhavige verzoek in rechte tot de betaling;

de tegenpartij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 20 van de Statuten van het Europees Investeringsfonds, waarin te lezen staat dat „[d]e algemeen directeur wordt benoemd voor een periode van maximaal vijf jaar en kan worden herbenoemd”.

2.

Tweede middel: schending van verzoekers aanstellingsbrief van 5 maart 2014 en van het bijbehorende addendum, aangezien uit deze documenten en uit de verlenging van verzoekers opdracht tot na 15 maart 2017 blijkt dat er sprake is van een akkoord op grond waarvan hij tot het bereiken van de leeftijd van 67 jaar en zelfs daarna mag werken.

3.

Derde middel: directe discriminatie op grond van verzoekers leeftijd. Volgens verzoeker heeft het aanwervingspanel het non-discriminatiebeginsel geschonden door zijn kandidatuur enkel op basis van zijn leeftijd af te wijzen.

4.

Vierde middel: schending van verzoekers vertrouwelijke gegevens en persoonsgegevens. Verzoeker voert aan dat het aanwervingspanel zich voor zijn besluit heeft beroepen op de inhoud van de aanstellingsbrief, zodat het erkent kennis te hebben genomen van een document waarvan het niet werd geacht in het bezit te zijn en dat persoonsgegevens van verzoeker bevatte.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/49


Beroep ingesteld op 31 december 2019 – UW/Commissie

(Zaak T-880/19)

(2020/C 68/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: UW (vertegenwoordiger: F. Quraishi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

voor zover nodig, partijen op te roepen;

het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren;

het beroep ten gronde toe te wijzen;

het afwijzende besluit van [vertrouwelijk(1), in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, van 2 oktober 2019 te herzien dan wel nietig te verklaren, klacht nr. R/352/19 van 27 mei 2019 gegrond te verklaren en als gevolg daarvan het oorspronkelijke besluit van 27 februari 2019 te herzien dan wel nietig te verklaren wegens ongeldigheid van de besluitvormingsprocedure, onregelmatige inschakeling van de invaliditeitscommissie, formele onregelmatigheid, het ontbreken van een rechtsgrondslag, ontoereikende of onjuiste motivering, overschrijding van bevoegdheid, misbruik dan wel op elke andere grondslag;

dientengevolge te gelasten dat verzoekster opnieuw wordt aangesteld in de laatste functie die zij vervulde bij [vertrouwelijk] dan wel in een andere gelijkwaardige functie en al haar rechten met terugwerkende kracht te herstellen;

alle verplichtingen en onderzoeken te gelasten, met name een medische expertise door een onafhankelijk medisch deskundige met als doel te beoordelen of haar gezondheidstoestand overeenstemt met de laatste functie die zij vervulde bij [vertrouwelijk] dan wel elke andere functie bij de Commissie die in overeenstemming is met haar rang en kwalificaties of een functie die in overeenstemming is met haar krachten en bekwaamheden;

het TABG te veroordelen tot alle proceskosten, met name de kosten van de expertise;

haar alle noodzakelijke rechten, middelen en vorderingen voor te behouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de onregelmatigheid van het besluit van het TABG van 27 februari 2019 waarin ten onrechte melding wordt gemaakt van een besluit van het TABG van 31 maart 2016 om de invaliditeitscommissie in te schakelen, terwijl deze is ingeschakeld op 26 juni 2018, zodat het bestreden besluit van 27 februari 2019 onregelmatig is en moet worden herzien of nietig moet worden verklaard.

2.

Tweede middel, ontleend aan de onregelmatigheid van de inschakeling van de invaliditeitscommissie na de intrekking van het besluit van 9 november 2017 bij het besluit van het TABG van 30 april 2018. Na de intrekking van het besluit van 9 november 2017, waarbij verzoekster volledig en blijvend invalide is verklaard, had zij immers een controle moeten ondergaan door de medische dienst. Dit is niet het geval geweest, zodat het bestreden besluit moet worden herzien dan wel nietig moet worden verklaard.

3.

Derde middel, ontleend aan de onregelmatigheid van de inschakeling van de invaliditeitscommissie op 26 juni 2018, terwijl niet was voldaan aan de voorwaarden daarvoor, met name niet aan die betreffende de duur van het ziekteverlof vóór die inschakeling.

4.

Vierde middel, ontleend aan de onregelmatige samenstelling van de invaliditeitscommissie en de ongegrondheid van haar conclusies. Verzoekster betoogt dat dokter [vertrouwelijk] haar intimideerde en dus niet kan worden belast met het onderzoek van haar gezondheidstoestand. Het gebrek aan onpartijdigheid van een lid van de invaliditeitscommissie vormt een onregelmatigheid die de geldigheid aantast van het besluit om haar een invaliditeitspensioen toe te kennen.


(1)  Vertrouwelijke gegevens weggelaten.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/50


Beroep ingesteld op 27 december 2019 – Kerangus/EUIPO (ΑΠΛΑ!)

(Zaak T-882/19)

(2020/C 68/59)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Kerangus Holdings Ltd (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordiger: A.-E. Malmi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag tot inschrijving van het Uniebeeldmerk ΑΠΛΑ! – inschrijvingsaanvraag nr. 15 554 918

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 25 oktober 2019 in zaak R 1035/2017-1

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep toe te wijzen;

de bestreden beslissing te vernietigen;

aanvraag nr. 015554918/17.06.2016 tot inschrijving van het merk „ΑΠΛΑ! en afbeelding” toe te wijzen voor alle waren en diensten van de klassen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 14, 16, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 39, 43·

het EUIPO te verwijzen in de kosten overeenkomstig artikel 190, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 67, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 207/2009 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van het beginsel van gelijke behandeling van alle EU-inschrijvers.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/51


Beroep ingesteld op 27 december 2019 – Gustopharma Consumer Health/EUIPO – Helixor Heilmittel (HELIX ELIXIR)

(Zaak T-883/19)

(2020/C 68/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gustopharma Consumer Health, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Gómez López, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Helixor Heilmittel GmbH (Rosenfeld, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniemerk HELIX ELIXIR – inschrijvingsaanvraag nr. 15 035 991

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2019 in zaak R 100/2019-1

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

de bestreden beslissing vernietigen; en/of

de bestreden beslissing vernietigen wegens onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), en oordelen dat er geen sprake is van gevaar voor verwarring van de conflicterende merken;

een nieuwe beslissing nemen waarbij de Uniemerkaanvraag voor HELIX ELIXIR (nr. 15 035 991) voor alle aangeduide waren wordt toegewezen;

het EUIPO (en, in voorkomend geval, interveniënte) verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/52


Beroep ingesteld op 25 december 2019 – Aquind e.a/Commissie

(Zaak T-885/19)

(2020/C 68/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Aquind Ltd (Wallsend, Verenigd Koninkrijk) Aquind Energy Sàrl (Luxemburg, Luxemburg), Aquind SAS (Rouen, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Goldberg, C. Davis, J. Bille, Solicitors en E. White, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden maatregel, dat wil zeggen de gedelegeerde verordening, nietig verklaren voor zover AQUIND Interconnector daarbij van de Unielijst wordt verwijderd;

subsidiair de gedelegeerde verordening in haar geheel nietig verklaren; en

de Europese Commissie verwijzen in verzoeksters’ kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen nietigverklaring van de gedelegeerde verordening van de Commissie van 31 oktober 2019 tot wijziging van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan.

1.

Ontoereikende motivering van de verwijdering van AQUIND Interconnector van de Unielijst.

De gedelegeerde verordening bevat in strijd met de motiveringsplicht geen motivering en verwijst niet naar enige motivering voor de verwijdering van AQUIND Interconnector van de Unielijst en er zijn aan verzoeksters geen redenen voor de verwijdering verstrekt.

2.

Schending van de procedurele en materiële vereisten van verordening (EU) nr. 347/2013 (1) (hierna: „TEN-E-verordening”) en in het bijzonder artikel 5, lid 8, daarvan.

De vaststelling van de lijst van projecten van gemeenschappelijk belang (hierna: „PGB’s”) met het oog op de gedelegeerde verordening voldeed niet aan de vereisten van de TEN-E-verordening.

3.

Schending van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest.

De verwijdering van AQUIND Interconnector van de Unielijst, en het gebrek aan motivering voor die verwijdering, vormen schendingen van verplichtingen uit hoofde van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest om stabiele, billijke, en transparante voorwaarden te scheppen en investeringen eerlijk en billijk te behandelen.

4.

Schending van het recht op behoorlijk bestuur krachtens artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De verwijdering van AQUIND Interconnector van de Unielijst verliep, in strijd met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, niet onpartijdig en verzoeksters werd geen recht verleend om vóór de vaststelling van de gedelegeerde verordening te worden gehoord.

5.

Schending van het Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling.

In vergelijking met vergelijkbare voorgestelde PGB’s werd AQUIND Interconnector, in strijd met het Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling, anders en oneerlijk behandeld zonder dat daar een objectieve rechtvaardiging voor bestond.

6.

Schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Het eenvoudigweg verwijderen van AQUIND Interconnector, als bestaande PGB in de ontwikkelingsfase, van de Unielijst, zonder een gedetailleerde vergelijking van vergelijkbare projecten uit te voeren en zonder verzoeksters de kans te bieden om eventuele problemen te verhelpen, is onevenredig.

7.

Schending van de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen.

De bestreden maatregel schendt verzoeksters’ gewettigd vertrouwen dat zij konden rekenen op hun opneming in de Unielijst en dat de Unielijst van PGB’s zou worden opgesteld in overeenstemming met de doelstellingen en verplichtingen van de TEN-E-verordening en met andere toepasselijke wettelijke vereisten.


(1)  Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB 2013, L 115, blz. 39).


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/54


Beroep ingesteld op 2 januari 2020 – M. I. Industries/EUIPO – Natural Instinct (INSTINCT)

(Zaak T-1/20)

(2020/C 68/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: M. I. Industries, Inc. (Lincoln, Nebraska, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Montañá Mora en S. Sebe Marin, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Natural Instinct Ltd (Camberley, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk INSTINCT – Uniemerk nr. 5 208 418

Procedure voor het EUIPO: nietigverklaringsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 oktober 2019 in zaak R 178/2019-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en – in voorkomend geval – de partij die om nietigverklaring heeft verzocht hoofdelijk verwijzen in alle kosten van deze procedure.

Aangevoerd middel

schending van de artikelen 58, lid 1, onder a), en 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad en schending van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de beoordeling van het bewijs van het gebruik.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/55


Beroep ingesteld op 3 januari 2020 – Laboratorios Ern/EUIPO – Bio-tec Biologische Naturverpackungen (BIOPLAST BIOPLASTICS FOR A BETTER LIFE)

(Zaak T-2/20)

(2020/C 68/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laboratorios Ern, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: S. Correa Rodríguez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bio-tec Biologische Naturverpackungen GmbH & Co. KG (Emmerich, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk BIOPLAST BIOPLASTICS FOR A BETTER LIFE – internationale inschrijving nr. 1 202 538 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 10 oktober 2019 in zaak R 418/2019-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

verweerder en, ingeval Bio-tec Biologische Naturverpackungen GmbH & Co. KG besluit in de onderhavige procedure te interveniëren, Bio-tec Biologische Naturverpackungen GmbH & Co. KG verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/56


Beroep ingesteld op 6 januari 2020 – CP/Parlement

(Zaak T-5/20)

(2020/C 68/64)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CP (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

het op 16 november 2018 door de secretaris-generaal ondertekende beoordelingsrapport over 2016 nietig te verklaren;

voor zover nodig, het besluit van de president van 25 september 2019 tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van het beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 25, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, op grond dat verzoekers beoordeling onvolledig was, aangezien in de laatste versie van het beoordelingsrapport geen enkele beoordeling is opgenomen in de rubriek „verantwoordelijkheidszin en plichtsbesef” en de rubriek „gedrag”. Voorts bestaat er een voldoende gekenmerkt verschil tussen de vorige beoordelingsrapporten, met name die van 2015, en is dat verschil niet naar behoren gemotiveerd.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat in de beoordeling geen rekening is gehouden met de onderbezetting van verzoekers eenheid en met zijn bijkomende activiteiten. In 2016 zijn de prestaties van verzoeker beïnvloed door verschillende factoren die bij de opstelling van het beoordelingsrapport door de verwerende partij niet naar behoren in aanmerking zijn genomen, namelijk de onderbezetting van zijn eenheid, zijn deelneming aan het personeelscomité en aan het opzetten van een nieuw evacuatieconcept dat een prioriteit is geworden voor het directoraat B van het DG SAFE, het „PPP”.

3.

Derde middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, aangezien de beoordelingen in het beoordelingsrapport 2016, die worden gekenmerkt door een duidelijke verslechtering in vergelijking met 2015, kennelijk onjuist zijn en geen rekening houden met de grote betrokkenheid van verzoeker bij zijn taken en de behaalde resultaten, en dit ondanks de bijzonder moeilijke omstandigheden.

4.

Vierde middel, ontleend aan het ontbreken van een rustige omgeving bij de beoordelingsgesprekken, schending van het recht om te worden gehoord en van artikel 6.2 van de interne regels voor de beoordeling, aangezien het onderhoud met de eerste beoordelaar en met name dat met de eindbeoordelaar niet hebben plaatsgevonden in de door artikel 6.2 van de interne regels vereiste rustige omgeving, waardoor het voor verzoeker niet mogelijk was om naar behoren zijn opmerkingen te maken over de negatieve opmerkingen in het beoordelingsrapport. Overigens is het rapport na die gesprekken grotendeels ongewijzigd gebleven.

5.

Vijfde middel, ontleend aan schending van de beginselen van objectiviteit en onpartijdigheid, intimidatie, schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet-nakoming van de zorgplicht en misbruik van bevoegdheid. Op basis van het feit dat een toereikende, relevante en gegronde rechtvaardiging van de negatieve toelichtingen of de toelichtingen met een negatieve connotatie in het beoordelingsrapport 2016 ontbreekt, stelt verzoeker dat dit rapport onrechtmatig is en wordt gekenmerkt door een duidelijk gebrek aan objectiviteit en onpartijdigheid en veeleer neerkomt op een afrekening door de eindbeoordelaar met behulp van de eerste beoordelaar. Elk beoordelingselement is zonder enige reden slechter in vergelijking met eerdere jaren, met name met 2015. Het rapport bevat geen enkel positief element. Over het merendeel van de resultaten die verzoeker in 2016 heeft bereikt, wordt niets gezegd en al het verrichte werk zou niet worden erkend. Het rapport wordt gekenmerkt door misbruik van bevoegdheid, aangezien het alleen ertoe dient verzoeker te schaden door een onjuiste versie van zijn prestaties te geven, die blijkbaar wordt beschermd door de ruime beoordelingsbevoegdheid van de beoordelaars. Deze onjuiste benadering, die erin bestaat dat het beoordelingssysteem onder het valse mom van een ruime beoordelingsbevoegdheid wordt misbruikt, heeft tot gevolg dat verzoeker zich moeilijk kan verdedigen, aangezien hij lijkt te worden geconfronteerd met waardeoordelen die slechts beperkt worden gecontroleerd. Tot slot is de verwerende partij haar zorgplicht niet nagekomen, aangezien kennelijk geen rekening is gehouden met verzoekers belangen.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/57


Beroep ingesteld op 8 januari 2020 – Dr. Spiller/EUIPO – Rausch (Alpenrausch Dr. Spiller)

(Zaak T-6/20)

(2020/C 68/65)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dr. Spiller GmbH (Siegsdorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Stock en M. Geitz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rausch AG Kreuzlingen (Kreuzlingen, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk „Alpenrausch Dr. Spiller” – inschrijvingsaanvraag nr. 11 091 204

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 8 oktober 2019 in zaak R 2206/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/58


Beroep ingesteld op 8 januari 2020 – Italië/Commissie

(Zaak T-10/20)

(2020/C 68/66)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, vertegenwoordigers G. Rocchitta, C. Gerardis, E. Feola, avvocati dello Stato)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsbesluit C(2019)7815 van de Commissie van 30 oktober 2019 nietig te verklaren, voor zover het de financiële correcties met betrekking tot de auditonderzoeken AA/2016/012, AA/2016/003, AA/2016/015/IT, FV/2016/002/IT en RD1/2016/803/IT ten aanzien van Italië toepast;

subsidiair, dat besluit nietig te verklaren, voor zover daarbij de forfaitaire correctie van 143 924 279,14 EUR wordt toegepast voor de begrotingsjaren 2015, 2016 (onderzoeken AA/2016/012, AA/2016/003, AA/2016/015/IT), in plaats van de eenmalige correctie die door AGEA op 64 860 193,65 EUR was begroot;

in ieder geval de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Italië komt op tegen het aan de orde zijnde besluit, voor zover het financiële correcties ten aanzien van Italië heeft toegepast in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo).

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.

a)

Middelen met betrekking tot de correctie naar aanleiding van de onderzoeken AA/2016/012, AA/2016/003 en AA/2016/015 IT betreffende oppervlaktesteun:

1.

Schending van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (1), wat betreft de bij ministerieel besluit van 18 november 2014 op nationaal vlak vastgestelde definitie van „blijvend grasland”.

2.

Schending van artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (2), en van artikel 12, leden 2 en 6, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de betaalorganen en andere instanties, het financieel beheer, de goedkeuring van de rekeningen, de zekerheden en het gebruik van de euro (3), wat betreft de toepassing van een forfaitair percentage, terwijl het werkelijke risico voor de begroting van de Unie kon worden berekend.

3.

Schending van artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wat betreft de toepassing van de algemene clausule van „onevenredige inspanning” op grond waarvan de forfaitaire correctie is gerechtvaardigd.

b)

Middelen betreffende de correctie naar aanleiding van onderzoek FV/2016/002/IT over producentenorganisaties en operationele programma’s:

4.

Schending van de artikelen 26, 27 en 106 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (4), en van artikel 155 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (5), wat betreft het gestelde ontbreken van gedetailleerde informatie over het onderzoek naar de geldigheid van de door de producentenorganisaties verstrekte ramingen en het gestelde ontbreken van controles met het oog op de erkenning van de organisaties.

5.

Schending van de artikelen 31 en 106 van verordening (EU) nr. 543/2011, en van gedelegeerde verordening (EU) nr. 499/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordeningen (EU) nr. 1308/2013 en (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad door wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie met betrekking tot de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit (6), wat betreft het gestelde ontbreken van controle op het „democratische criterium”.

c)

Middel betreffende de correctie naar aanleiding van onderzoek RD1/2016/803/IT inzake maatregelen voor plattelandsontwikkeling:

6.

Ontbreken van gestelde onregelmatigheden in de aanbestedingsprocedure, wat betreft de gestelde niet-naleving van de regels voor de gunning van de opdracht in twee van de onderzochte gevallen.


(1)  PB 2013, L 347, blz. 608.

(2)  PB 2013, L 347, blz. 549.

(3)  PB 2014, L 255, blz. 18.

(4)  PB 2011, L 157, blz. 1.

(5)  PB 2013, L 347, blz. 671.

(6)  PB 2014, L 145, blz. 5.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/59


Beroep ingesteld op 9 januari 2020 – Paravan/EUIPO – paragon (Paragon)

(Zaak T-11/20)

(2020/C 68/67)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Paravan GmbH (Pfronstetten-Aichelau, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Jung en L. Delpy, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: paragon GmbH & Co. KGaA (Delbrück, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk Paragon – Uniemerk nr. 3 705 051

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 oktober 2019 in zaak R 28/2019-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 10 december 2018 in de procedure tot vervallenverklaring nr. 14 618 C met betrekking tot het Uniemerk Paragon nr. 3 705 051 bevestigen;

subsidiair,

de bestreden beslissing aldus wijzigen dat de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 10 december 2018 in de procedure tot vervallenverklaring nr. 14 618 C wordt vernietigd voor zover daarin het Uniemerk Paragon nr. 3 705 051 voor de waren „carosserieonderdelen voor het tunen van motorvoertuigen voor vervoer over land; voor handsfree mobiel telefoneren bestemde microfoons voor motorvoertuigen voor vervoer over land; klokken voor motorvoertuigen voor vervoer over land” met ingang van 14 maart 2017 vervallen werd verklaard;

het EUIPO verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 58, lid 1, onder a), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

subsidiair, schending van artikel 58, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/60


Beroep ingesteld op 9 januari 2020 – Schneider/EUIPO – Frutaria Comercial de Frutas y Hortalizas (Frutaria.)

(Zaak T-12/20)

(2020/C 68/68)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Markus Schneider (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Bergermann en D. Graetsch, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Frutaria Comercial de Frutas y Hortalizas, SL (Saragossa, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk „Frutaria.” in de kleur groen (Pantone 363) – Uniemerk nr. 5 922 885

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 8 oktober 2019 in zaak R 284/2019-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij voor onderstaande waren de inschrijving van Uniemerk nr. 5 922 885 wordt bevestigd:

klasse 29: gedroogd fruit

klasse 31: vers fruit en verse groente

klasse 35: uitvoer van vers fruit;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 58, lid 1, onder a), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/61


Beroep ingesteld op 11 januari 2020 – adp Gauselmann/EUIPO – Gameloft (GAMELAND)

(Zaak T-17/20)

(2020/C 68/69)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: adp Gauselmann GmbH (Espelkamp, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Mandel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gameloft SE (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk GAMELAND – inschrijvingsaanvraag nr. 15 722 648

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 november 2019 in zaak R 2502/2018-5

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de vordering ontvankelijk te verklaren;

de bestreden beslissing te vernietigen;

te gelasten dat Uniemerkaanvraag nr. 15 722 648 wordt toegewezen;

het EUIPO en opposante te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/62


Beroep ingesteld op 13 januari 2020 – sprd.net/EUIPO – Shirtlabor (I love)

(Zaak T-19/20)

(2020/C 68/70)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: sprd.net AG (Leipzig, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Hellenbrand, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Shirtlabor GmbH (Münster, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk „I love” in de kleuren zwart en rood – Uniemerk nr. 10 023 067

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 oktober 2019 in zaak R 5/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 16, lid 1, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 97, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van het verbod van willekeur.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/63


Beroep ingesteld op 14 januari 2020 – LG Electronics/EUIPO – Staszewski (K7)

(Zaak T-21/20)

(2020/C 68/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: LG Electronics, Inc. (Seoel, Zuid-Korea) (vertegenwoordiger: R. Schiffer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Miłosz Staszewski (Wrocław, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk K7 – inschrijvingsaanvraag nr. 14 641 849

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 oktober 2019 in zaak R 401/2019-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/64


Beroep ingesteld op 13 januari 2020 – IB/EUIPO

(Zaak T-22/20)

(2020/C 68/72)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: IB (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het ontslagbesluit van het TABG van 14 maart 2019 nietig te verklaren;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van het beroep voert de verzoekende partij de volgende middelen aan.

Middelen tot nietigverklaring in verband met de definitieve afsluiting van de invaliditeitsprocedure. In dit verband wordt een beroep gedaan op misbruik van bevoegdheid, een dienstfout en schending van de verplichtingen tot onpartijdigheid, objectiviteit en neutraliteit.

Middelen tot nietigverklaring in verband met de opgelegde tuchtmaatregel. In dit verband wordt een beroep gedaan op een procedurele onregelmatigheid, schending van artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, misbruik van bevoegdheid, niet-eerbiediging van de vertrouwelijkheid van het rapport van OLAF voor de onderzoekspunten waaraan geen gevolg is gegeven, de handhaving van beweringen die zonder verdere actie zijn afgesloten en schending van het vermoeden van onschuld. Voorts wordt betoogd dat er sprake is van schending van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut, schending van de rechten van de verdediging, een kennelijk onjuiste beoordeling van de criteria genoemd in artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut en het ontbreken van motivering.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/65


Beroep ingesteld op 15 januari 2020 – FF IP/EUIPO – Seven (the DoubleF)

(Zaak T-23/20)

(2020/C 68/73)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: FF IP Srl (Mantova, Italië) (vertegenwoordiger M. Locatelli, avvocato)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Seven SpA (Leinì, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Aanvraag voor Uniebeeldmerk „the DoubleF” – inschrijvingsaanvraag nr.15 780 001

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 oktober 2019 in zaak R 2588/2018-1

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

te verklaren dat het merk DoubleF kan worden geregistreerd als Uniemerk voor alle producten van klassen 18 en 35, zoals vermeld in de aanvraag tot registratie nr. 15 780 001;

het EUIPO in de kosten te verwijzen.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/66


Beroep ingesteld op 17 januari 2020 – Junqueras i Vies/Parlement

(Zaak T-24/20)

(2020/C 68/74)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Oriol Junqueras i Vies (Sant Joan de Vilatorrada, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Van den Eynde Adroer, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht vast te stellen dat het beroep tegen de bestreden handelingen tijdig is ingesteld en de daarbij gevoegde documenten tijdig zijn ingediend, dat beroep gegrond te verklaren en, ten gronde, de bestreden handelingen die het voorwerp van dit geding vormen, nietig te verklaren en verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen het door de voorzitter van het Europees Parlement, Sassoli, tijdens de plenaire vergadering van 13 januari 2020 aangekondigde besluit van het Europees Parlement waarbij is vastgesteld dat, gezien het besluit van de Junta Electoral Central (centrale kiescommissie van Spanje) van 3 januari 2020, gevolgd door de beslissing van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van 9 januari 2020, de zetel van Oriol Junqueras i Vies overeenkomstig het Reglement van het Parlement met ingang van 3 januari 2020 vacant is. Het is tevens gericht tegen de verwerping, bij bovengenoemd besluit, van het dringende verzoek om bescherming van de immuniteit van Junqueras i Vies, dat op 20 december 2019 (20.12.2019) namens Junqueras i Vies is ingediend door Riba i Giner (een lid van het Europees Parlement).

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Schending van artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien artikel 13, lid 3, van de Europese verkiezingsakte (1976) en artikel 4, lid 7, van het Reglement van het Europees Parlement aldus moeten worden uitgelegd dat zij vereisen dat een procedure wordt gevolgd die deze rechten eerbiedigt en die het mogelijk maakt om na te gaan of er op de vacantverklaring van de zetel van Junqueras i Vies uitzonderingen mogelijk zijn.

2.

Schending van artikel 39, leden 1 en 2, VWEU, artikel 14, lid 3, VEU, en artikel 1, lid 3, van de Europese verkiezingsakte (1976), van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU (in casu door de Tribunal Supremo), van het beginsel van voorrang van het Unierecht, van artikel 9 (tweede alinea) van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten, en artikel 6 van het Reglement van het Europees Parlement, door geen enkel praktisch gevolg te geven aan het arrest dat het Hof van Justitie van de Europese Unie juist met betrekking tot Junqueras i Vies heeft gewezen op 19 december 2019 in zaak C-502/19, op grond waarvan het verzoek (tot opheffing van de immuniteit) moest worden ingediend bij het Europees Parlement. Subsidiair wordt aangevoerd dat uitlegging moet wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 13, lid 3, van de Europese kieswet en artikel 4, lid 7, van het Reglement van het Europees Parlement, volgens welke het Europees Parlement, indien daarvoor aanleiding bestaat, de in deze artikelen voorziene uitzonderingen op de vacantverklaring van de zetel kan vaststellen, zonder dat het nationale recht van de staat wordt beoordeeld.

3.

Schending van artikel 39, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 4, lid 7, van het Reglement van het Europees Parlement, aangezien de overheidsbesluiten die ten grondslag liggen aan de vacantverklaring van de zetel, niet definitief zijn.

4.

Schending van artikel 39, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 3 van Protocol 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 9, eerste alinea, onder a) en b), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten en artikel 6 van het Reglement van het Parlement, aangezien de doeltreffendheid van de immuniteiten waarop Junqueras i Vies recht heeft, op onrechtmatige wijze is aangetast.

5.

Schending van artikel 9, lid 1, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten, artikel 39, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 3 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, artikel 6 van het Reglement van het Parlement en artikel 13, lid 3, van de Europese kieswet (1976), aangezien de Spaanse wettelijke regeling vereist dat, opdat kan worden overgaan tot vervolging van afgevaardigden, vooraf wordt verzocht om opheffing van de immuniteit, hetgeen in tegenspraak is met de doctrine van de Tribunal Supremo – die contra legem is en ad hoc en ad homine is ontwikkeld – en zonder precedent is, hetgeen het Tribunal Supremo zelf erkent.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/67


Beroep ingesteld op 17 januari 2020 – Deutsche Post/EUIPO – Pošta Slovenije (Weergave van een instrument in de vorm van een hoorn)

(Zaak T-25/20)

(2020/C 68/75)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Post AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Viefhues, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pošta Slovenije d.o.o. (Maribor, Slovenië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een instrument in de vorm van een hoorn) – inschrijvingsaanvraag nr. 17 088 361

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 18 november 2019 in zaak R 994/2019-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/68


Beroep ingesteld op 16 januari 2020 – Forex Bank/EUIPO – Coino UK (FOREX)

(Zaak T-26/20)

(2020/C 68/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Forex Bank AB (Stockholm, Zweden) (vertegenwoordiger: A. Jute, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Coino UK Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk FOREX – Uniemerk nr. 4 871 836

Procedure voor het EUIPO: nietigverklaringsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2019 in zaak R 2460/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigen;

gelasten dat Uniemerk nr. 4 871 836 van kracht blijft;

het EUIPO verwijzen in verzoeksters kosten van de procedures bij de nietigheidsafdeling, de kamers van beroep en het Gerecht, ten belope van een nader te bepalen bedrag.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/69


Beroep ingesteld op 20 januari 2020 – Promed/EUIPO – Centrumelektroniki (Promed)

(Zaak T-30/20)

(2020/C 68/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Promed GmbH kosmetische Erzeugnisse (Farchant, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Reinisch en B. Sorg, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Centrumelektroniki sp.j. (Tarnowskie Góry, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk Promed – Uniemerk nr. 6 206 718

Procedure voor het EUIPO: nietigverklaringsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 november 2019 in zaak R 614/2019-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

wat verzoeksters verzoek om terugbetaling van de beroepstaks betreft, de bestreden beslissing in die zin wijzigen dat de beroepstaks wordt terugbetaald;

de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 22 februari 2019 (nietigverklaringsprocedure nr. 15 428 C) vernietigen voor zover daarbij Uniemerk nr. 6 206 718 nietig is verklaard voor de waren:

Klasse 5: Teststrookjes voor medisch gebruik;

Klasse 9: Apparaten voor het meten van lichaamstemperatuur en -functies;

Klasse 10: Chirurgische, geneeskundige, tandheelkundige en diergeneeskundige instrumenten en apparaten, met name apparaten voor de behandeling van pijn, elektroden voor elektrische therapieapparatuur, orthopedische artikelen, met name orthopedische schoenen en inlegzolen, spronggewrichtsbandages, lichaamsbandages; orthopedische kousen; insulinepennen; voetrollers, massageapparaten; apparaten voor de stralingstherapie, met name warmte en lichttherapie;

en voor zover daarbij de merkhouder (verzoekster) is verwezen in de kosten;

de vordering tot nietigverklaring van Uniemerk Promed (nr. 6 206 718) volledig afwijzen;

het EUIPO verwijzen in de kosten (daaronder begrepen de kosten van verzoekster, de kosten van het EUIPO en, in voorkomend geval, die van interveniënte).

Aangevoerde middelen

schending van artikel 95, lid 1, derde volzin, juncto artikel 59, lid 1, onder a), en artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 59, lid 1, onder a), en artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/70


Beroep ingesteld op 20 januari 2020 – Monster Energy/EUIPO – Nanjing aisiyou Clothing (Weergave van een klauwachtige kras)

(Zaak T-35/20)

(2020/C 68/78)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nanjing aisiyou Clothing Co. Ltd (Nanjing, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat een klauwachtige kras weergeeft – inschrijvingsaanvraag nr. 17 634 478

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 november 2019 in zaak R 1104/2019-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de beslissing van de oppositieafdeling van 21 maart 2019 in oppositieprocedure B 3050458 vernietigen;

het bestreden merk afwijzen voor de litigieuze waren en diensten, dat wil zeggen voor alle in de aanvraag aangeduide waren en diensten;

verweerder verwijzen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/71


Beschikking van het Gerecht van 18 december 2019 – Sumitomo Chemical en Tenka Best/Commissie

(Zaak T-734/18) (1)

(2020/C 68/79)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 72 van 25.2.2019.


2.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 68/71


Beschikking van het Gerecht van 23 december 2019 – Mersinis/ESMA

(Zaak T-163/19) (1)

(2020/C 68/80)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.