ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 36

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
3 februari 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 36/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 36/02

Zaak C-482/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 december 2019 – Tsjechische Republiek/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Beroep tot nietigverklaring – Onderlinge aanpassing van de wetgevingen – Richtlijn (EU) 2017/853 – Controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens – Geldigheid – Rechtsgrondslag – Artikel 114 VWEU – Wijziging van een bestaande richtlijn – Evenredigheidsbeginsel – Geen effectbeoordeling – Aantasting van het recht op eigendom – Evenredigheid van de vastgestelde maatregelen – Maatregelen die belemmeringen voor de interne markt creëren – Rechtszekerheidsbeginsel – Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen – Maatregelen waardoor de lidstaten een wettelijke regeling met terugwerkende kracht moeten vaststellen – Non-discriminatiebeginsel – Afwijking voor de Zwitserse Bondsstaat – Discriminatie ten aanzien van lidstaten van de Europese Unie of andere lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) dan deze staat)

2

2020/C 36/03

Gevoegde zaken C-708/17 en C-725/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Asenovgrad, Sofiyski rayonen sad - Bulgarije) – EVN Bulgaria Toplofikatsia EAD/Nikolina Stefanova Dimitrova (C-708/17), Toplofikatsia Sofia EAD/Mitko Simeonov Dimitrov (C-725/17) (Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2011/83/EU – Consumentenrecht – Artikel 2, lid 1 – Begrip consument – Artikel 3, lid 1 – Overeenkomst tussen een handelaar en een consument – Overeenkomst voor de levering van stadsverwarming – Artikel 27 – Niet-gevraagde leveringen – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt – Artikel 5 – Verbod op oneerlijke handelspraktijken – Bijlage I – Niet-gevraagde leveringen – Nationale regeling op grond waarvan elke eigenaar van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet verplicht moet bijdragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw – Energie-efficiëntie – Richtlijn 2006/32/EG – Artikel 13, lid 2 – Richtlijn 2012/27/EU – Artikel 10, lid 1 – Informatie over facturering – Nationale regeling waarin is bepaald dat in een gebouw in mede-eigendom voor iedere eigenaar van een appartement in het gebouw de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement)

3

2020/C 36/04

Zaak C-117/18 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – PGNiG Supply & Trading GmbH/Europese Commissie (Hogere voorziening – Interne markt voor aardgas – Richtlijn 2009/73/EG – Artikel 32 – Toegang van derden – Artikel 41, leden 6, 8 en 10 – Tariefregelingen – Artikel 36 – Verzoek om ontheffing – Regels voor de exploitatie van de OPAL-gasleiding – Nationale regulerende instantie – Ontheffingsbesluit – Verzoek tot wijziging – Besluit van de Europese Commissie – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Ontvankelijkheid – Besluit dat rekwirante niet rechtstreeks raakt)

4

2020/C 36/05

Zaak C-342/18 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo S.A./Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland (Hogere voorziening – Interne markt voor aardgas – Richtlijn 2009/73/EG – Artikel 32 – Toegang van derden – Artikel 41, leden 6, 8 en 10 – Tariefregelingen – Artikel 36 – Ontheffingsaanvraag – Regels voor de exploitatie van de OPAL-gasleiding – Nationale regulerende instantie – Ontheffingsbesluit – Verzoek tot wijziging – Besluit van de Europese Commissie – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Ontvankelijkheid – Besluit dat rekwirante niet rechtstreeks raakt)

4

2020/C 36/06

Gevoegde zaken C-398/18 en C-428/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia - Spanje) – Antonio Bocero Torrico (C-398/18), Jörg Paul Konrad Fritz Bode (C-428/18)/Instituto Nacional de la Seguridad Social, Tesorería General de la Seguridad Social (Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Vervroegd ouderdomspensioen – Toegang – Vereiste dat het te ontvangen pensioen hoger is dan het wettelijk minimumbedrag – Inaanmerkingneming van uitsluitend het in de betrokken lidstaat ontvangen pensioen – Niet-inaanmerkingneming van het in een andere lidstaat ontvangen ouderdomspensioen – Verschil in behandeling van werknemers die hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend)

5

2020/C 36/07

Zaak C-402/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – Tedeschi Srl, handelend in eigen naam en in hoedanigheid van mandataris van een tijdelijke vereniging van ondernemingen, Consorzio Stabile Istant Service, handelend in eigen naam en in hoedanigheid van mandant van een tijdelijke vereniging van ondernemingen/C.M. Service Srl, Università degli Studi di Roma La Sapienza (Prejudiciële verwijzing – Artikelen 49 en 56 VWEU – Plaatsing van overheidsopdrachten – Richtlijn 2004/18/EG – Artikel 25 – Onderaanneming – Nationale regeling die het in onderaanneming uitbesteedbaar gedeelte beperkt tot 30 % van het totaalbedrag van de overheidsopdracht en verbiedt dat de prijzen van toepassing op de in onderaanneming uitbestede diensten worden verlaagd met meer dan 20 % in vergelijking met de uit de gunning voortvloeiende prijzen)

6

2020/C 36/08

Zaak C-413/18 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – H/Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) – Samenstelling van de rechtsprekende formatie van het Gerecht van de Europese Unie – Regelmatigheid – Besluit 2009/906/GBVB – Politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina (EUPM) – Gedetacheerde nationale functionaris – Overplaatsing naar een regionaal bureau van die missie – Bevoegdheid van het hoofd van de missie – Misbruik van bevoegdheid – Schadevordering – Beginsel van hoor en wederhoor)

7

2020/C 36/09

Zaak C-414/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio - Italië) – Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo/Banca d’Italia (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2014/59/EU – Bankenunie – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Jaarlijkse bijdragen – Berekening – Verordening (EU) nr. 806/2014 – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 – Eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Administratieve procedure waarbij nationale autoriteiten en een orgaan van de Unie betrokken zijn – Uitsluitende beslissingsbevoegdheid van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad – Procedure bij de nationale rechterlijke instanties – Verzuim tijdig een beroep tot nietigverklaring in te dienen bij de Unierechter – Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 – Uitsluiting van bepaalde passiva van de berekening van de bijdragen – Verwevenheid van banken)

7

2020/C 36/10

Zaak C-421/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal de première instance de Namur - België) – Ordre des avocats du barreau de Dinant/JN (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Artikel 7, punt 1, onder a) – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst – Begrip verbintenissen uit overeenkomst – Verzoek tot betaling van de door een advocaat aan een orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse bijdragen)

8

2020/C 36/11

Zaak C-432/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundes-gerichtshof - Duitsland) – Consorzio Tutela Aceto Balsamico di Modena/Balema GmbH (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen – Verordeningen (EG) nr. 510/2006 en (EU) nr. 1151/2012 – Artikel 13, lid 1 – Verordening (EG) nr. 583/2009 – Artikel 1 – Registratie van de benaming Aceto Balsamico di Modena (BGA) – Bescherming van de niet-geografische bestanddelen van die benaming – Omvang)

9

2020/C 36/12

Zaak C-493/18: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation - Frankrijk) – UB/VA, Tiger SCI, WZ, in de hoedanigheid van curator in het faillissement van UB, Banque patrimoine et immobilier SA (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 3, lid 1 – Vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure of daar nauw op aansluiten – Verkoop van onroerend goed en vestiging van een hypotheek – Vordering tot niet-tegenwerpbaarheid die is ingesteld door de faillissementscurator – Artikel 25, lid 1 – Exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend)

10

2020/C 36/13

Zaak C-591/18 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 november 2019 – Brugg Kabel AG, Kabelwerke Brugg AG Holding/Europese Commissie (Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels – Marktverdeling in verband met projecten – Geldboeten – Rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Beginsel van het vermoeden van onschuld – Onjuiste opvatting van het bewijs)

11

2020/C 36/14

Zaak C-593/18 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 november 2019 – ABB Ltd, ABB AB/Europese Commissie (Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels – Marktverdeling in verband met projecten – Bewijslast – Vermoeden van onschuld – Beginsel van gelijke behandeling)

11

2020/C 36/15

Zaak C-596/18 P: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 28 november 2019 – LS Cable & System Ltd/Europese Commissie (Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels – Marktverdeling in verband met projecten – Geldboeten – Bewijslast – Onjuiste opvatting van het bewijs – Openlijke distantiëring van de mededingingsregeling)

12

2020/C 36/16

Zaak C-642/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 december 2019 – Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming – Richtlijn 2008/98/EG – Artikelen 30 en 33 – Afvalbeheerplannen – Autonome regio’s de Balearen en de Canarische Eilanden (Spanje) – Verplichting tot herziening – Verplichte kennisgeving aan de Commissie – Ontbreken van regelmatige aanmaning – Voortijdige toezending van de aanmaning – Niet-ontvankelijkheid)

13

2020/C 36/17

Zaak C-671/18: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Chełmnie - Polen) – procedure ingeleid door het Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB) (Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid – Justitiële samenwerking in strafzaken – Wederzijdse erkenning – Geldelijke sancties – Gronden tot weigering van erkenning en tenuitvoerlegging – Kaderbesluit 2005/214/JBZ – Beslissing van een autoriteit van de beslissingslidstaat op basis van gegevens uit kentekenregisters – Kennisneming door de betrokkene van de sancties en de voorwaarden om de zaak te betwisten – Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming)

13

2020/C 36/18

Zaak C-722/18: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 28 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie, XXIII Wydział Gospodarczy Odwoławczy - Polen) – KROL – Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych sp. z o.o., sp.k./Porr Polska Construction S.A. (Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2000/35/EG – Artikel 1 en artikel 6, lid 3 – Werkingssfeer – Nationale regeling – Door de structuurfondsen en het Cohesiefonds van de Europese Unie gefinancierde handelstransacties – Uitsluiting)

14

2020/C 36/19

Zaak C-653/19 PPU: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad - Bulgarije) – Strafzaak tegen DK (Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikel 6 – Bewijslast – Voortzetting van de voorlopige hechtenis van een beklaagde)

15

2020/C 36/20

Zaak C-727/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 september 2019 door Guy Steifer tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 juli 2019 in zaak T-331/17, Steifer/EESC

16

2020/C 36/21

Zaak C-817/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 31 oktober 2019 – Ligue des droits humains/Conseil des ministres

16

2020/C 36/22

Zaak C-831/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano (Italië) op 14 november 2019 – Banco di Desio e della Brianza SpA e.a./YX, ZW

18

2020/C 36/23

Zaak C-853/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresný súd Poprad (Slovenië) op 22 november 2019 – IM/STING Reality s.r.o.

18

2020/C 36/24

Zaak C-857/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 26 november 2019 – Slovak Telekom/Protimonopolný úrad Slovenskej republiky

19

 

Gerecht

2020/C 36/25

Zaak T-323/16: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Banco Cooperativo Español/GAR (Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR over de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 – Beroep tot nietigverklaring – Rechtstreeks en individueel geraaktheid – Ontvankelijkheid – Wezenlijke vormvoorschriften – Waarmerking van het besluit – Procedure voor de vaststelling van het besluit)

21

2020/C 36/26

Affaire T-365/16: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Portigon/CRU (Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 – Beroep tot nietigverklaring – Rechtstreekse en individuele geraaktheid – Ontvankelijkheid – Wezenlijke vormvoorschriften – Waarmerking van het besluit – Procedure voor vaststelling van het besluit – Motiveringsplicht)

22

2020/C 36/27

Gevoegde zaken T-377/16, T-645/16 en T-809/16: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Hypo Vorarlberg Bank AG, voorheen Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG/GAR (Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 – Beroep tot nietigverklaring – Rechtstreekse en individuele geraaktheid – Ontvankelijkheid – Wezenlijke vormvoorschriften – Authentisatie van het besluit – Procedure voor vaststelling van het besluit – Motiveringsplicht – Beperking in de tijd van de werking van het arrest)

23

2020/C 36/28

Zaak T-527/16: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Tàpias/Raad (Ambtenarenrecht – Op 1 januari 2014 in werking getreden herziening van het Statuut en de RAP – Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 – Sinds 1 januari 2014 toepasselijke solidariteitsheffing – Schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen voor 2013 en 2014)

24

2020/C 36/29

Zaak T-528/16: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – OS/Commissie (Ambtenarenrecht – Op 1 januari 2014 in werking getreden herziening van het Statuut en de RAP – Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 – Sinds 1 januari 2014 toepasselijke solidariteitsheffing – Schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen voor 2013 en 2014)

24

2020/C 36/30

Zaak T-529/16: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Feral/Comité van de Regio’s (Ambtenarenrecht – Op 1 januari 2014 in werking getreden herziening van het Statuut en de RAP – Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 – Sinds 1 januari 2014 toepasselijke solidariteitsheffing – Schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen voor 2013 en 2014)

25

2020/C 36/31

Zaak T-524/18: Arrest van het Gerecht van 4 december 2019 – Billa/EUIPO – Boardriders IP Holdings (Billa) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Billa – Oudere Uniewoordmerken BILLABONG – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Overeenstemmende tekens – Vergelijking van de waren en diensten – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

26

2020/C 36/32

Zaak T-648/18: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Super bock group/EUIPO – Agus (Crystal) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Crystal – Ouder nationaal woordmerk CRISTAL – Relatieve weigeringsgrond – Geen soortgelijke waren – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

27

2020/C 36/33

Zaak T-667/18: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Pinto Teixeira/EDEO (Ambtenarenrecht – Rechten en plichten van de ambtenaar – Uiting van het voornemen om na de beëindiging van de dienst een beroepsbezigheid uit te oefenen – Artikel 16 van het Statuut – Mogelijke onverenigbaarheid met de legitieme belangen van de instelling – Termijn om te reageren op de uiting van dat voornemen – Stilzwijgende instemming – Verbod op de uitoefening van een beroepsbezigheid na beëindiging van de dienst – Immateriële schade)

27

2020/C 36/34

Zaak T-683/18: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Conte/EUIPO (CANNABIS STORE AMSTERDAM) (Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk CANNABIS STORE AMSTERDAM – Absolute weigeringsgrond – Merk dat in strijd is met de openbare orde – Artikel 7, lid 1, onder f), van verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 7, lid 2, van verordening 2017/1001)

28

2020/C 36/35

Zaak T-692/18: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Montanari/EDEO (Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Ad-hocinspectieverslag – Weigering van toegang – Artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 – Uitzondering inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu – Verordening (EG) nr. 45/2001 – Artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001 – Doorgifte van persoonsgegevens – Artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 – Uitzondering inzake de bescherming van het doel van onderzoeken – Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 – Uitzondering betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces – Motiveringsplicht)

29

2020/C 36/36

Zaak T-747/18: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Refan Bulgaria/EUIPO (Vorm van een bloem) (Uniemerk – Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk – Vorm van een bloem – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 – Rechten van de verdediging – Motiveringsplicht)

29

2020/C 36/37

Zaak T-29/19: Arrest van het Gerecht van 5 december 2019 – Idea Groupe/EUIPO – The Logistical Approach (Idealogistic Verhoeven Greatest care in getting it there) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk Idealogistic Verhoeven Greatest care in getting it there – Oudere nationale woordmerken idéa logistique, IDEA en groupe idea – Ouder nationaal beeldmerk iDÉA – Internationale inschrijvingen met aanduiding van de Europese Unie – Ouder beeldmerk iDÉA en ouder woordmerk IDEA – Relatieve weigeringsgronden – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis – Artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001)

30

2020/C 36/38

Zaak T-255/19: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Baustoffwerke Gebhart & Söhne/EUIPO (BIOTON) (Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk BIOTON – Absolute weigeringsgronden – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001)

31

2020/C 36/39

Zaak T-266/19: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – gastivo portal/EUIPO – La Fourchette (Weergave van een vork op een groene achtergrond) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een vork op een groene achtergrond weergeeft – Ouder Uniebeeldmerk gastivo – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

32

2020/C 36/40

Zaak T-267/19: Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – gastivo portal/EUIPO – La Fourchette (Weergave van een vork op een groene achtergrond) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een vork op een groene achtergrond weergeeft – Ouder Uniebeeldmerk gastivo – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

32

2020/C 36/41

Zaak T-746/19: Beroep ingesteld op 5 november 2019 – GY/ECB

33

2020/C 36/42

Zaak T-760/19: Beroep ingesteld op 8 november 2019 – Imperial Brands e.a/Commissie

34

2020/C 36/43

Zaak T-761/19: Beroep ingesteld op 8 november 2019 – Willis Europe/Commissie

35

2020/C 36/44

Zaak T-811/19: Beroep ingesteld op 22 november 2019 – Enoport – Produção de Bebidas/EUIPO – Miguel Torres (CABEÇA DE TOIRO)

37

2020/C 36/45

Zaak T-824/19: Beroep ingesteld op 2 december 2019 – RY/Commissie

37

2020/C 36/46

Zaak T-835/19: Beroep ingesteld op 6 december 2019 – CrossFit/EUIPO – Hochwarter (CROSSBOX)

38

2020/C 36/47

Zaak T-99/17: Beschikking van het Gerecht van 3 december 2019 – Eutelsat/GSA

39

2020/C 36/48

Zaak T-566/19: Beschikking van het Gerecht van 27 november 2019 – Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie

39


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 36/01)

Laatste publicatie

PB C 27 van 27.1.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 19 van 20.1.2020

PB C 10 van 13.1.2020

PB C 432 van 23.12.2019

PB C 423 van 16.12.2019

PB C 413 van 9.12.2019

PB C 406 van 2.12.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 december 2019 – Tsjechische Republiek/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-482/17) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Onderlinge aanpassing van de wetgevingen - Richtlijn (EU) 2017/853 - Controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens - Geldigheid - Rechtsgrondslag - Artikel 114 VWEU - Wijziging van een bestaande richtlijn - Evenredigheidsbeginsel - Geen effectbeoordeling - Aantasting van het recht op eigendom - Evenredigheid van de vastgestelde maatregelen - Maatregelen die belemmeringen voor de interne markt creëren - Rechtszekerheidsbeginsel - Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen - Maatregelen waardoor de lidstaten een wettelijke regeling met terugwerkende kracht moeten vaststellen - Non-discriminatiebeginsel - Afwijking voor de Zwitserse Bondsstaat - Discriminatie ten aanzien van lidstaten van de Europese Unie of andere lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) dan deze staat)

(2020/C 36/02)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, O. Serdula en J. Vláčil, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordiger: M. Z. Fehér, G. Koós en G. Tornyai, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, M. Wiącek en D. Lutostańska, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: O. Hrstková Šolcová en R. van de Westelaken, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Westerhof Löfflerová, E. Moro en M. Chavrier, vervolgens A. Westerhof Löfflerová en M. Chavrier, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partijen: Franse Republiek (vertegenwoordigers: A. Daly, E. de Moustier, R. Coesme en D. Colas, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Šimerdová, Y. G. Marinova en E. Kružíková, gemachtigden)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Tsjechische Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.

3)

De Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 357 van 23.10.2017.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Asenovgrad, Sofiyski rayonen sad - Bulgarije) – EVN Bulgaria Toplofikatsia EAD/Nikolina Stefanova Dimitrova (C-708/17), Toplofikatsia Sofia EAD/Mitko Simeonov Dimitrov (C-725/17)

(Gevoegde zaken C-708/17 en C-725/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 2011/83/EU - Consumentenrecht - Artikel 2, lid 1 - Begrip „consument” - Artikel 3, lid 1 - Overeenkomst tussen een handelaar en een consument - Overeenkomst voor de levering van stadsverwarming - Artikel 27 - Niet-gevraagde leveringen - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt - Artikel 5 - Verbod op oneerlijke handelspraktijken - Bijlage I - Niet-gevraagde leveringen - Nationale regeling op grond waarvan elke eigenaar van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet verplicht moet bijdragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw - Energie-efficiëntie - Richtlijn 2006/32/EG - Artikel 13, lid 2 - Richtlijn 2012/27/EU - Artikel 10, lid 1 - Informatie over facturering - Nationale regeling waarin is bepaald dat in een gebouw in mede-eigendom voor iedere eigenaar van een appartement in het gebouw de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement)

(2020/C 36/03)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechters

Rayonen sad Asenovgrad, Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: EVN Bulgaria Toplofikatsia EAD (C-708/17), Toplofikatsia Sofia EAD (C-725/17)

Verwerende partijen: Nikolina Stefanova Dimitrova (C-708/17), Mitko Simeonov Dimitrov (C-725/17)

in tegenwoordigheid van: Termokomplekt OOD (C-725/17)

Dictum

1)

Artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG [van de Raad] en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de eigenaren van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet, verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw, ook al hebben zij niet individueel om de levering van verwarming verzocht en gebruiken zij deze niet in hun appartement.

2)

Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van richtlijn 93/76/EEG van de Raad, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat, in een gebouw in mede-eigendom, de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie voor iedere eigenaar van een appartement in het gebouw worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement.


(1)  PB C 94 van 12.3.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – PGNiG Supply & Trading GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-117/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Interne markt voor aardgas - Richtlijn 2009/73/EG - Artikel 32 - Toegang van derden - Artikel 41, leden 6, 8 en 10 - Tariefregelingen - Artikel 36 - Verzoek om ontheffing - Regels voor de exploitatie van de OPAL-gasleiding - Nationale regulerende instantie - Ontheffingsbesluit - Verzoek tot wijziging - Besluit van de Europese Commissie - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Ontvankelijkheid - Besluit dat rekwirante niet rechtstreeks raakt)

(2020/C 36/04)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: PGNiG Supply & Trading GmbH (vertegenwoordigers: M. Jeżewski en O. Waluśkiewicz, adwokaci, E. Buczkowska en M. Trepka, radcowie prawni)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en O. Beynet, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van de Commissie: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze, vervolgens J. Möller, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

PGNiG Supply & Trading GmbH draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo S.A./Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-342/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Interne markt voor aardgas - Richtlijn 2009/73/EG - Artikel 32 - Toegang van derden - Artikel 41, leden 6, 8 en 10 - Tariefregelingen - Artikel 36 - Ontheffingsaanvraag - Regels voor de exploitatie van de OPAL-gasleiding - Nationale regulerende instantie - Ontheffingsbesluit - Verzoek tot wijziging - Besluit van de Europese Commissie - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Ontvankelijkheid - Besluit dat rekwirante niet rechtstreeks raakt)

(2020/C 36/05)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo S.A. (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Jeżewski, adwokat, vervolgens E. Buczkowska, radca prawny, en W. Sadowski, adwokat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en O. Beynet, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze, vervolgens J. Möller, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo S.A. draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Europese Commissie.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 276 van 6.8.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/5


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 december 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia - Spanje) – Antonio Bocero Torrico (C-398/18), Jörg Paul Konrad Fritz Bode (C-428/18)/Instituto Nacional de la Seguridad Social, Tesorería General de la Seguridad Social

(Gevoegde zaken C-398/18 en C-428/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Vervroegd ouderdomspensioen - Toegang - Vereiste dat het te ontvangen pensioen hoger is dan het wettelijk minimumbedrag - Inaanmerkingneming van uitsluitend het in de betrokken lidstaat ontvangen pensioen - Niet-inaanmerkingneming van het in een andere lidstaat ontvangen ouderdomspensioen - Verschil in behandeling van werknemers die hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend)

(2020/C 36/06)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Antonio Bocero Torrico (C-398/18), Jörg Paul Konrad Fritz Bode (C-428/18)

Verwerende partijen: Instituto Nacional de la Seguridad Social, Tesorería General de la Seguridad Social

Dictum

Artikel 5, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat die als voorwaarde voor het recht van een werknemer op een vervroegd ouderdomspensioen, stelt dat het bedrag van het te ontvangen pensioen hoger ligt dan het minimumpensioenbedrag waar deze werknemer krachtens deze wetgeving recht op zou hebben bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd, door het begrip „te ontvangen pensioen” te begrijpen als het pensioen ten laste van enkel deze lidstaat, met uitsluiting van het pensioen dat deze werknemer mogelijk ontvangt uit hoofde van gelijkgestelde prestaties ten laste van een of meerdere andere lidstaten.


(1)  PB C 294 van 20.8.2018.

PB C 364 van 8.10.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – Tedeschi Srl, handelend in eigen naam en in hoedanigheid van mandataris van een tijdelijke vereniging van ondernemingen, Consorzio Stabile Istant Service, handelend in eigen naam en in hoedanigheid van mandant van een tijdelijke vereniging van ondernemingen/C.M. Service Srl, Università degli Studi di Roma La Sapienza

(Zaak C-402/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 49 en 56 VWEU - Plaatsing van overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 25 - Onderaanneming - Nationale regeling die het in onderaanneming uitbesteedbaar gedeelte beperkt tot 30 % van het totaalbedrag van de overheidsopdracht en verbiedt dat de prijzen van toepassing op de in onderaanneming uitbestede diensten worden verlaagd met meer dan 20 % in vergelijking met de uit de gunning voortvloeiende prijzen)

(2020/C 36/07)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Tedeschi Srl, handelend in eigen naam en in hoedanigheid van mandataris van een tijdelijke vereniging van ondernemingen, Consorzio Stabile Istant Service, handelend in eigen naam en in hoedanigheid van mandant van een tijdelijke vereniging van ondernemingen

Verwerende partijen: C.M. Service Srl, Università degli Studi di Roma La Sapienza

Dictum

Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, dient aldus te worden uitgelegd dat:

zij in de weg staat aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, die het gedeelte van de opdracht dat de inschrijver aan derden mag uitbesteden in onderaanneming beperkt tot 30 %;

zij in de weg staat aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, die de mogelijkheid beperkt om de prijzen die van toepassing zijn voor in onderaanneming uitbestede diensten, met meer dan 20 % te verlagen in vergelijking met de uit de gunning voortvloeiende prijzen.


(1)  PB C 301 van 27.8.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 – H/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-413/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Samenstelling van de rechtsprekende formatie van het Gerecht van de Europese Unie - Regelmatigheid - Besluit 2009/906/GBVB - Politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina (EUPM) - Gedetacheerde nationale functionaris - Overplaatsing naar een regionaal bureau van die missie - Bevoegdheid van het hoofd van de missie - Misbruik van bevoegdheid - Schadevordering - Beginsel van hoor en wederhoor)

(2020/C 36/08)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: H (vertegenwoordiger: M. Velardo, avvocatessa)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Vitro en A. de Elera-San Miguel Hurtado, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 april 2018, H/Raad (T-271/10 RENV, EU:T:2018:180), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over het derde tot en met het vijfde middel van het beroep tot nietigverklaring, alsmede over de vordering tot schadevergoeding.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 341 van 24.9.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio - Italië) – Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo/Banca d’Italia

(Zaak C-414/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2014/59/EU - Bankenunie - Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Jaarlijkse bijdragen - Berekening - Verordening (EU) nr. 806/2014 - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 - Eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Administratieve procedure waarbij nationale autoriteiten en een orgaan van de Unie betrokken zijn - Uitsluitende beslissingsbevoegdheid van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad - Procedure bij de nationale rechterlijke instanties - Verzuim tijdig een beroep tot nietigverklaring in te dienen bij de Unierechter - Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 - Uitsluiting van bepaalde passiva van de berekening van de bijdragen - Verwevenheid van banken)

(2020/C 36/09)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo

Verwerende partij: Banca d’Italia

Dictum

Artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingsen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad, en artikel 5, lid 1, onder a) en f), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft, moeten aldus worden uitgelegd dat de passiva die het resultaat zijn van transacties tussen een bank van het tweede niveau en de leden van een netwerk dat die bank vormt met coöperatieve banken waaraan zij diverse diensten levert zonder dat zij over die banken zeggenschap heeft, terwijl tegenover die passiva geen leningen staan die zijn verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat, niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, genoemde bijdragen aan een nationaal afwikkelingsfonds.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal de première instance de Namur - België) – Ordre des avocats du barreau de Dinant/JN

(Zaak C-421/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Artikel 7, punt 1, onder a) - Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst - Begrip „verbintenissen uit overeenkomst” - Verzoek tot betaling van de door een advocaat aan een orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse bijdragen)

(2020/C 36/10)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de première instance de Namur

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ordre des avocats du barreau de Dinant

Verwerende partij: JN

Dictum

Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een geschil over de verbintenis van een advocaat om de aan zijn orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen te betalen slechts binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt mits deze orde, wanneer zij aan de betrokken advocaat uitvoering van de verbintenis vraagt, volgens het toepasselijke nationale recht bij haar handelingen geen openbaar gezag uitoefent; het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

Artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering waarbij een orde van advocaten de rechter vraagt om een van haar leden te veroordelen tot betaling van de door dat lid verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen die hoofdzakelijk dienen om diensten zoals verzekeringen te bekostigen, beschouwd moet worden als een vordering „ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling, voor zover deze bijdragen een tegenprestatie vormen voor prestaties die deze orde haar leden aanbiedt en voor zover het betrokken lid met die prestaties vrijwillig heeft ingestemd, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 301 van 27.8.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundes-gerichtshof - Duitsland) – Consorzio Tutela Aceto Balsamico di Modena/Balema GmbH

(Zaak C-432/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen - Verordeningen (EG) nr. 510/2006 en (EU) nr. 1151/2012 - Artikel 13, lid 1 - Verordening (EG) nr. 583/2009 - Artikel 1 - Registratie van de benaming „Aceto Balsamico di Modena (BGA)” - Bescherming van de niet-geografische bestanddelen van die benaming - Omvang)

(2020/C 36/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Consorzio Tutela Aceto Balsamico di Modena

Verwerende partij: Balema GmbH

Dictum

Artikel 1 van verordening (EG) nr. 583/2009 van de Commissie van 3 juli 2009 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Aceto Balsamico di Modena (BGA)], moet aldus worden uitgelegd dat de bescherming van de benaming „Aceto Balsamico di Modena” zich niet uitstrekt tot het gebruik van de afzonderlijke niet-geografische bestanddelen ervan.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/10


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation - Frankrijk) – UB/VA, Tiger SCI, WZ, in de hoedanigheid van curator in het faillissement van UB, Banque patrimoine et immobilier SA

(Zaak C-493/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Insolventieprocedures - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Artikel 3, lid 1 - Vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure of daar nauw op aansluiten - Verkoop van onroerend goed en vestiging van een hypotheek - Vordering tot niet-tegenwerpbaarheid die is ingesteld door de faillissementscurator - Artikel 25, lid 1 - Exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend)

(2020/C 36/12)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UB

Verwerende partijen: VA, Tiger SCI, WZ, in de hoedanigheid van curator in het faillissement van UB, Banque patrimoine et immobilier SA

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de curator die is benoemd door een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, een vordering heeft ingesteld om de verkoop van in een andere lidstaat gelegen onroerend goed en de hierop gevestigde hypotheek niet-tegenwerpbaar aan de insolvente boedel te laten verklaren, deze vordering onder de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de eerstgenoemde lidstaat valt.

2)

Artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing waarbij een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de procedure is geopend, de curator machtigt om een vordering waarvoor deze rechterlijke instantie zelf exclusief bevoegd is desalniettemin in te stellen in een andere lidstaat, niet tot gevolg kan hebben dat de rechterlijke instanties van deze andere lidstaat internationale bevoegdheid verkrijgen.


(1)  PB C 364 van 8.10.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 november 2019 – Brugg Kabel AG, Kabelwerke Brugg AG Holding/Europese Commissie

(Zaak C-591/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels - Marktverdeling in verband met projecten - Geldboeten - Rechten van de verdediging - Toegang tot het dossier - Beginsel van het vermoeden van onschuld - Onjuiste opvatting van het bewijs)

(2020/C 36/13)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Brugg Kabel AG, Kabelwerke Brugg AG Holding (vertegenwoordigers: A. Rinne, M. Lichtenegger en S. Schricker, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Leupold, H. van Vliet en C. Vollrath, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Brugg Kabel AG en Kabelwerke Brugg AG Holding worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 november 2019 – ABB Ltd, ABB AB/Europese Commissie

(Zaak C-593/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels - Marktverdeling in verband met projecten - Bewijslast - Vermoeden van onschuld - Beginsel van gelijke behandeling)

(2020/C 36/14)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: ABB Ltd, ABB AB (vertegenwoordigers: I. Vandenborre en M. Frese, advocaten, S. Dionnet, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, I. Zaloguin en I. Rogalski, gemachtigden)

Dictum

1)

Punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 juli 2018, ABB/Commissie (T-445/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:449), waarbij het Gerecht is overgegaan tot verwerping van het door ABB Ltd en ABB AB ingestelde beroep dat ertoe strekte besluit C(2014) 2139 final van de Commissie van 2 april 2014 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak AT.39610 – Stroomkabels) nietig te verklaren voor zover die vennootschappen bij dat besluit aansprakelijk worden gesteld voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, welke inbreuk verband houdt met de collectieve weigering om toebehoren van ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 110 kV en minder dan 220 kV te leveren, alsook punt 2 van het dictum van dat arrest worden vernietigd.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

Besluit C(2014) 2139 final wordt nietig verklaard voor zover ABB Ltd en ABB AB daarbij aansprakelijk worden gesteld voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, welke inbreuk verband houdt met de collectieve weigering om toebehoren van ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 110 kV en minder dan 220 kV te leveren.

4)

ABB Ltd, ABB AB en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten die verband houden met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.


(1)  PB C 436 van 3.12.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/12


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 28 november 2019 – LS Cable & System Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-596/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels - Marktverdeling in verband met projecten - Geldboeten - Bewijslast - Onjuiste opvatting van het bewijs - Openlijke distantiëring van de mededingingsregeling)

(2020/C 36/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: LS Cable & System Ltd (vertegenwoordigers: S. Spinks en S. Kinsella, solicitors)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan en H. van Vliet, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

LS Cable & System Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/13


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 december 2019 – Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-642/18) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2008/98/EG - Artikelen 30 en 33 - Afvalbeheerplannen - Autonome regio’s de Balearen en de Canarische Eilanden (Spanje) - Verplichting tot herziening - Verplichte kennisgeving aan de Commissie - Ontbreken van regelmatige aanmaning - Voortijdige toezending van de aanmaning - Niet-ontvankelijkheid)

(2020/C 36/16)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán, E. Sanfrutos Cano en F. Thiran, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: L. Aguilera Ruiz, gemachtigde)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 445 van 10.12.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/13


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 december 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Chełmnie - Polen) – procedure ingeleid door het Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)

(Zaak C-671/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid - Justitiële samenwerking in strafzaken - Wederzijdse erkenning - Geldelijke sancties - Gronden tot weigering van erkenning en tenuitvoerlegging - Kaderbesluit 2005/214/JBZ - Beslissing van een autoriteit van de beslissingslidstaat op basis van gegevens uit kentekenregisters - Kennisneming door de betrokkene van de sancties en de voorwaarden om de zaak te betwisten - Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming)

(2020/C 36/17)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Chełmnie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)

In tegenwoordigheid van: Z.P., Prokuratura Rejonowa w Chełmnie

Dictum

1)

Artikel 7, lid 2, onder g), en artikel 20, lid 3, van het kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer van een beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd, overeenkomstig de nationale wettelijke regeling van de beslissingslidstaat is kennisgegeven, met de vermelding van het recht om de zaak te betwisten alsmede van de termijnen waarbinnen dat rechtsmiddel moet worden aangewend, de autoriteit van de tenuitvoerleggingslidstaat de erkenning en de tenuitvoerlegging van die beslissing niet kan weigeren, op voorwaarde dat de betrokkene voldoende tijd heeft gehad om tegen die beslissing op te komen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Daarbij is niet van belang dat de procedure tot oplegging van de betrokken geldelijke sanctie administratief van aard is.

2)

Artikel 20, lid 3, van het kaderbesluit 2005/214, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingslidstaat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij een geldelijke sanctie betreffende verkeersovertredingen wordt opgelegd, niet kan weigeren wanneer zij is opgelegd aan de persoon op wiens naam het betrokken voertuig staat ingeschreven op grond van een in de nationale wettelijke regeling van de beslissingslidstaat neergelegd vermoeden van aansprakelijkheid, voor zover dit vermoeden kan worden weerlegd.


(1)  PB C 65 van 18.2.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/14


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 28 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie, XXIII Wydział Gospodarczy Odwoławczy - Polen) – KROL – Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych sp. z o.o., sp.k./Porr Polska Construction S.A.

(Zaak C-722/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties - Richtlijn 2000/35/EG - Artikel 1 en artikel 6, lid 3 - Werkingssfeer - Nationale regeling - Door de structuurfondsen en het Cohesiefonds van de Europese Unie gefinancierde handelstransacties - Uitsluiting)

(2020/C 36/18)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie, XXIII Wydział Gospodarczy Odwoławczy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KROL – Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych sp. z o.o., sp.k.

Verwerende partij: Porr Polska Construction S.A.

Dictum

Artikel 1 en artikel 6, lid 3, van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan handelstransacties die geheel of gedeeltelijk met middelen uit de structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie worden gefinancierd niet in aanmerking komen voor de in die richtlijn bedoelde schadeloosstelling voor betalingsachterstand.


(1)  PB C 164 van 13.5.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/15


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad - Bulgarije) – Strafzaak tegen DK

(Zaak C-653/19 PPU) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn (EU) 2016/343 - Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn - Artikel 6 - Bewijslast - Voortzetting van de voorlopige hechtenis van een beklaagde)

(2020/C 36/19)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partij in de strafzaak

DK

in tegenwoordigheid van: Spetsializirana prokuratura

Dictum

Artikel 6 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, alsmede de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn niet van toepassing op een nationale wettelijke regeling die aan de invrijheidstelling van een persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst de voorwaarde stelt dat deze persoon aantoont dat er sprake is van nieuwe omstandigheden die deze invrijheidstelling rechtvaardigen.


(1)  PB C 399 van 25.11.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/16


Hogere voorziening ingesteld op 30 september 2019 door Guy Steifer tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 juli 2019 in zaak T-331/17, Steifer/EESC

(Zaak C-727/19 P)

(2020/C 36/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Guy Steifer (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, avocat)

Andere partij in de procedure: Europees Economisch en Sociaal Comité

Bij beschikking van 12 december 2019 heeft het Hof (Achtste kamer) de hogere voorziening afgewezen.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 31 oktober 2019 – Ligue des droits humains/Conseil des ministres

(Zaak C-817/19)

(2020/C 36/21)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ligue des droits humains

Verwerende partij: Conseil des ministres

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 23 van de verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016„betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG” (Algemene verordening gegevens – AVG) (1), in samenhang gelezen met artikel 2, lid 2, d), van die verordening, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op een nationale wetgeving zoals de wet van 25 december 2016„betreffende de verwerking van passagiersgegevens”, die niet enkel de richtlijn (EU) 2016/681 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016„over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit” omzet (2), alsook de richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004„betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven” (3) en de richtlijn 2010/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010„betreffende meldingsformaliteiten voor schepen die aankomen in en/of vertrekken uit havens van de lidstaten en tot intrekking van Richtlijn 2002/6/EG” (4)?

2)

Is bijlage I van de richtlijn (EU) 2016/681 bestaanbaar met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin dat de erin opgesomde gegevens zeer ruim zijn - onder meer de gegevens die worden beoogd in punt 18 van bijlage I van de richtlijn (EU) 2016/681, die verder gaan dan de gegevens beoogd in artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2004/82/EG - en doordat die gegevens, in hun geheel beschouwd, gevoelige gegevens zouden kunnen onthullen, en aldus de grenzen van het „strikt noodzakelijke” zou kunnen overschrijden?

3)

Zijn de punten 12 en 18 van bijlage I bij de richtlijn (EU) 2016/681 bestaanbaar met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre, rekening houdend met de bewoordingen „onder meer” en „met inbegrip van”, de erin beoogde gegevens bij wijze van voorbeeld en niet exhaustief worden vermeld, zodat de vereiste van nauwkeurigheid en duidelijkheid van de regels die leiden tot een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en in het recht op bescherming van de persoonsgegevens niet in acht zou zijn genomen?

4)

Zijn artikel 3, punt 4, van de richtlijn 2016/681/EU en bijlage I bij dezelfde richtlijn bestaanbaar met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het systeem van het algemeen verzamelen, doorgeven en verwerken van passagiersgegevens dat die bepalingen instellen, iedere persoon beoogt die het desbetreffende vervoersmiddel gebruikt, los van elk objectief element dat het mogelijk maakt ervan uit te gaan dat die persoon een risico voor de openbare veiligheid kan vormen?

5)

Dient artikel 6 van de richtlijn (EU) 2016/681, in samenhang gelezen met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wetgeving zoals de bestreden wet, die, als doel van de „PNR-gegevensverwerking”, het toezien op door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beoogde activiteiten aanvaardt, waarbij het dat doel aldus opneemt in het voorkomen, het opsporen, het onderzoeken en het vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit?

6)

Is artikel 6 van de richtlijn (EU) 2016/681 bestaanbaar met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre de voorafgaande beoordeling die daarin wordt geregeld, door een correlatie met de gegevensbanken en de vooraf bepaalde criteria, stelselmatig en op algemene wijze van toepassing is op de passagiersgegevens, los van elk objectief element dat toelaat ervan uit te gaan dat die passagiers een risico kunnen vormen voor de openbare veiligheid?

7)

Kan het begrip „andere bevoegde nationale instantie” bepaald in artikel 12, lid 3, van de richtlijn (EU) 2016/681 zo worden geïnterpreteerd dat het de PIE beoogt die bij de wet van 25 december 2016 is opgericht en die derhalve de toegang tot de „PNR-gegevens”, na een termijn van zes maanden, in het kader van de gerichte opzoekingen zou kunnen toestaan?

8)

Dient artikel 12 van de richtlijn (EU) 2016/681, in samenhang gelezen met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale wetgeving zoals de bestreden wet die voorziet in een algemene bewaartermijn van de gegevens van vijf jaar, zonder onderscheid of de betrokken passagiers, in het kader van de voorafgaande beoordeling, al dan niet een risico kunnen vormen voor de openbare veiligheid?

9)

a)

Is de richtlijn 2004/82/EG bestaanbaar met artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en met artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre de daarbij ingevoerde verplichtingen van toepassing zijn op de vluchten binnen de Europese Unie?

b)

Dient de richtlijn 2004/82/EG, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en met artikel 45 van het Verdrag betreffende de grondrechten van de Europese Unie, zo te worden geïnterpreteerd dat zij zich verzet tegen een nationale wetgeving zoals de bestreden wet die, met het oog op de strijd tegen illegale immigratie en het verbeteren van de grenscontroles, een systeem toestaat voor de verzameling en verwerking van de passagiersgegevens „van, naar en op doorreis over het nationaal grondgebied”, hetgeen indirect een herinvoering van de controles aan de binnengrenzen zou kunnen impliceren?

10

Zou het Grondwettelijk Hof, indien het op grond van de antwoorden op de hiervoor weergegeven prejudiciële vragen, tot de conclusie zou komen dat de bestreden wet, die met name de richtlijn (EU) 2016/681 omzet, één of meer van de uit de in die vragen vermelde bepalingen voortvloeiende verplichtingen schendt, de gevolgen van de wet van 25 december 2016„betreffende de verwerking van passagiersgegevens” tijdelijk kunnen handhaven teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken dat de voorheen verzamelde en bewaarde gegevens alsnog kunnen worden gebruikt voor de door de wet beoogde doelstellingen?


(1)  PB 2016, L 119, blz. 1.

(2)  PB 2016, L 119, blz. 132.

(3)  PB 2004, L 261, blz. 24.

(4)  PB 2010, L 283, blz. 1.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano (Italië) op 14 november 2019 – Banco di Desio e della Brianza SpA e.a./YX, ZW

(Zaak C-831/19)

(2020/C 36/22)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Milano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Banco di Desio e della Brianza SpA, Banca di Credito Cooperativo di Carugate e Inzago sc, Intesa Sanpaolo SpA, Banca Popolare di Sondrio s.c.p.a, Cerved Credit Management SpA

Verwerende partijen: YX, ZW

Prejudiciële vragen

1)

Staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG (1) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg aan een nationale regeling als in casu, die de executierechter belet om een gerechtelijke executoriale titel die gezag van gewijsde heeft verkregen, inhoudelijk te toetsen indien de consument, na kennis te hebben gekregen van zijn hoedanigheid van consument (waarbij hij zich voorheen volgens het geldende recht en de geldende rechtspraak niet kon beroepen op die kennis), om een dergelijke toetsing verzoekt, en zo ja, onder welke voorwaarden?

2)

Staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg aan een nationale regeling als in casu, die indien een beslissing dat een contractueel beding niet oneerlijk is impliciet gezag van gewijsde heeft verkregen, de executierechter die uitspraak moet doen op het door een consument aangetekende verzet tegen de tenuitvoerlegging, belet om vast te stellen dat het beding oneerlijk is, en kan dit beletsel worden geacht ook te bestaan indien, gelet op het recht en de rechtspraak zoals van toepassing op het tijdstip waarop die beslissing gezag van gewijsde heeft verkregen, de oneerlijkheid van het beding niet kon worden getoetst omdat de borg niet als consument kon worden aangemerkt, en zo ja, onder welke voorwaarden?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresný súd Poprad (Slovenië) op 22 november 2019 – IM/STING Reality s.r.o.

(Zaak C-853/19)

(2020/C 36/23)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Okresný súd Poprad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IM

Verwerende partij: STING Reality s.r.o.

Prejudiciële vragen

1)

Moet richtlijn 2005/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk in omstandigheden als in de onderhavige zaak, waarin een natuurlijke persoon die in financiële moeilijkheden verkeert en onder tijdsdruk staat en die met het oog op het behoud van de eigendom van een onroerend goed dat zijn enige woning vormt een krediet wenst te verkrijgen, door een kredietverstrekker een overeenkomst wordt voorgelegd die tot gevolg heeft dat de eigendom van zijn onroerend goed hem blijvend wordt ontnomen, hoewel hij de woning slechts tijdelijk aan de schuldeiser wilde overdragen tot zekerheid van de kredietovereenkomst?

2)

Moet richtlijn 93/13/EG (2) betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”) aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van de eerste prejudiciële vraag ook de koopovereenkomst tot overdracht van een onroerend goed door de rechter moet worden getoetst, ongeacht de argumenten van de kredietverstrekker betreffende de afzonderlijk overeengekomen contractuele bedingen, indien de kredietverstrekker in andere gevallen weigert om aan de rechter de overeenkomsten over te leggen met het oog op de vaststelling of er sprake is van een gestandaardiseerde toetredingsovereenkomst die door de kredietverstrekker ook in andere gevallen wordt gebruikt?

3)

Indien richtlijn 93/13 op dit geval van toepassing is: moet de situatie vóór de sluiting van de overeenkomst, en met name een situatie waarin de verwerende kredietverstrekker toegang tot de persoonsgegevens van de verzoeker heeft verkregen zonder dat deze daarmee heeft ingestemd, ook als relevante omstandigheid in de zin van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn worden beschouwd?


(1)  PB 2005, L 149, blz. 22.

(2)  PB 1993, L 95, blz. 29.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 26 november 2019 – Slovak Telekom/Protimonopolný úrad Slovenskej republiky

(Zaak C-857/19)

(2020/C 36/24)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Slovak Telekom a.s.

Verwerende partij: Protimonopolný úrad Slovenskej republiky

Prejudiciële vragen

Vraag betreffende de uitlegging van artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag voorgelegd:

1.

Betekent de zinsnede „ontneemt dit de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag” (2) dat de autoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag verliezen?

2.

Heeft artikel 50 (recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000, ook betrekking op gevallen van administratieve delicten waarbij misbruik is gemaakt van een machtspositie in de zin van artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en waarvoor de Commissie en de autoriteit van de lidstaat afzonderlijk en zelfstandig sancties hebben opgelegd in het kader van hun bevoegdheden krachtens artikel 11, lid 6, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002?


(1)  PB 2003, L 1, blz. 1.

(2)  [in artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad].


Gerecht

3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/21


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Banco Cooperativo Español/GAR

(Zaak T-323/16) (1)

(„Economische en monetaire unie - Bankenunie - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) - Besluit van de GAR over de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreeks en individueel geraaktheid - Ontvankelijkheid - Wezenlijke vormvoorschriften - Waarmerking van het besluit - Procedure voor de vaststelling van het besluit”)

(2020/C 36/25)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Banco Cooperativo Español, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: D. Sarmiento Ramírez-Escudero en J. Beltrán de Lubiano Sáez de Urabain, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: F. Málaga Diéguez, F. Fernández de Trocóniz Robles, B. Meyring, S. Schelo, T. Klupsch en S. Ianc, advocaten)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Rius, A. Steiblytė en K.-P. Wojcik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/06), voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

Dictum

1)

Het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR) van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/06), wordt nietig verklaard, voor zover het betrekking heeft op Banco Cooperativo Español, SA.

2)

Banco Cooperativo Español en de GAR zullen elk hun eigen kosten dragen.

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 296 van 16.8.2016.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/22


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Portigon/CRU

(Affaire T-365/16) (1)

(„Economische en monetaire Unie - Bankenunie - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) - Besluit van de GAR betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreekse en individuele geraaktheid - Ontvankelijkheid - Wezenlijke vormvoorschriften - Waarmerking van het besluit - Procedure voor vaststelling van het besluit - Motiveringsplicht”)

(2020/C 36/26)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Portigon AG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Bliesener, V. Jungkind en F. Geber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: B. Meyring, T. Klupsch en S. Ianc, advocaten)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Steiblytė en K.-P. Wojcik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/06) en, ten tweede, het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, dat is vastgesteld ter aanvulling van het besluit van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/13), voor zover zij verzoekster betreffen.

Dictum

1)

Het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/06) en het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, dat is vastgesteld ter aanvulling van het besluit van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/13), worden nietig verklaard, voor zover zij Portigon AG betreffen.

2)

De GAR draagt behalve zijn eigen kosten ook die van Portigon.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 343 van 19.9.2016.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/23


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Hypo Vorarlberg Bank AG, voorheen Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG/GAR

(Gevoegde zaken T-377/16, T-645/16 en T-809/16) (1)

(„Economische en monetaire Unie - Bankenunie - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) - Besluit van de GAR betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreekse en individuele geraaktheid - Ontvankelijkheid - Wezenlijke vormvoorschriften - Authentisatie van het besluit - Procedure voor vaststelling van het besluit - Motiveringsplicht - Beperking in de tijd van de werking van het arrest”)

(2020/C 36/27)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hypo Vorarlberg Bank AG, voorheen Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: G. Eisenberger en A. Brenneis, advcaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: B. Meyring, S. Schelo, T. Klupsch en S. Ianc, advocaten)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Italië (vertegenwoordiger G. Palmieri, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/06) en, ten tweede, het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, dat is vastgesteld ter aanvulling van het besluit van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/13), voor zover zij verzoekster betreffen

Dictum

1)

In de zaken T-645/16 en T-809/16 worden de beroepen niet ontvankelijk verklaard.

2)

In zaak T-377/16 worden het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/06) en het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, dat is vastgesteld ter aanvulling van het besluit van 15 april 2016 betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/SRF/2016/13), nietig verklaard, voor zover zij Hypo Vorarlberg Bank AG betreffen.

3)

De GAR draagt zijn eigen kosten en de kosten van Hypo Vorarlberg Bank in zaak T-377/16.

4)

Hypo Vorarlberg Bank draagt haar eigen kosten en de kosten van de GAR in de zaken T-645/16 en T-809/16, alsmede in zaak T-645/16 R.

5)

De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 343 van 19.9.2016.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/24


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Tàpias/Raad

(Zaak T-527/16) (1)

(„Ambtenarenrecht - Op 1 januari 2014 in werking getreden herziening van het Statuut en de RAP - Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 - Sinds 1 januari 2014 toepasselijke solidariteitsheffing - Schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen voor 2013 en 2014”)

(2020/C 36/28)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Margarita Tàpias (Waver, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en N. Flandin, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Taneva en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van de verzoekster voor januari 2014 zoals verricht in de salarisafrekening die haar op 14 januari 2014 voor die maand is toegezonden en waarin op haar voor het eerst artikel 65, lid 4, en artikel 66 bis van het Statuut zijn toegepast, zoals die artikelen voortvloeien uit artikel 1, punten 44 en 46, van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB, L 287, blz. 15) en die respectievelijk bepalen dat de bezoldigingen voor 2013 en 2014 niet worden geactualiseerd en er vanaf 1 januari 2014 een solidariteitsheffing wordt ingevoerd.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Margarita Tàpias wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015 (zaak aanvankelijk onder nummer F-121/14 ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/24


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – OS/Commissie

(Zaak T-528/16) (1)

(„Ambtenarenrecht - Op 1 januari 2014 in werking getreden herziening van het Statuut en de RAP - Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 - Sinds 1 januari 2014 toepasselijke solidariteitsheffing - Schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen voor 2013 en 2014”)

(2020/C 36/29)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: OS (vertegenwoordigers: J.-N. Louis, R. Metz en D. Verbeke, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Taneva en M. Ecker, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van verzoeker voor januari 2014 zoals verricht in de salarisafrekening die hem op 13 januari 2014 voor die maand is toegezonden en waarin op hem voor het eerst artikel 65, lid 4, en artikel 66 bis, van het Statuut worden toegepast, zoals die artikelen voortvloeien uit artikel 1, punten 44 en 46, van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15) en die respectievelijk bepalen dat de bezoldigingen voor 2013 en 2014 niet geactualiseerd worden en er vanaf 1 januari 2014 een solidariteitsheffing wordt ingevoerd.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

OS wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015 (zaak aanvankelijk onder nummer F-122/14 ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/25


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Feral/Comité van de Regio’s

(Zaak T-529/16) (1)

(„Ambtenarenrecht - Op 1 januari 2014 in werking getreden herziening van het Statuut en de RAP - Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 - Sinds 1 januari 2014 toepasselijke solidariteitsheffing - Schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen voor 2013 en 2014”)

(2020/C 36/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Pierre-Alexis Feral (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis, R. Metz en D. Verbeke, advocaten)

Verwerende partij: Comité van de Regio’s (vertegenwoordigers: J. C. Cañoto Argüelles en S. Bachotet, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Taneva en M. Ecker, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van de verzoeker voor januari 2014 zoals verricht in de salarisafrekening die hem op 13 januari 2014 voor die maand is toegezonden en waarin op hem voor het eerst artikel 65, lid 4, en artikel 66 bis van het Statuut toegepast worden, zoals die artikelen voortvloeien uit artikel 1, punten 44 en 46 van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15) en die respectievelijk bepalen dat de bezoldigingen voor 2013 en 2014 niet geactualiseerd worden en er vanaf 1 januari 2014 een solidariteitsheffing wordt ingevoerd.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pierre-Alexis Feral wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Europees Parlement en de Raad van Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015 (zaak aanvankelijk onder nummer F-121/14 ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/26


Arrest van het Gerecht van 4 december 2019 – Billa/EUIPO – Boardriders IP Holdings (Billa)

(Zaak T-524/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Billa - Oudere Uniewoordmerken BILLABONG - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Vergelijking van de waren en diensten - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 36/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Billa AG (Wiener Neudorf, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: J. Rether, M. Kinkeldey, J. Rosenhäger en S. Brandstätter, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Boardriders IP Holdings LLC (Huntington Beach, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Fish, solicitor, en A. Bryson, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 juni 2018 (zaak R 2235/2017-4), zoals gerectificeerd op 4 oktober 2018, inzake een oppositieprocedure tussen Boardriders IP Holdings en Billa

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 juni 2018 (zaak R 2235/2017-4) wordt vernietigd, voor zover zij betrekking heeft op de waren „spellen” van klasse 28 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, waarop het aangevraagde merk betrekking heeft.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/27


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Super bock group/EUIPO – Agus (Crystal)

(Zaak T-648/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Crystal - Ouder nationaal woordmerk CRISTAL - Relatieve weigeringsgrond - Geen soortgelijke waren - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 36/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Super bock group, SGPS SA (Leça do Balio, Portugal) (vertegenwoordiger: J. P. Mioludo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: L. Rampini en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Agus sp. z o.o. (Warschau, Polen)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 23 juli 2018 (zaak R 299/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Unicer-Bebidas de Portugal, SGPS SA en Agus

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Super bock group, SGPS SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 16 van 14.1.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/27


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Pinto Teixeira/EDEO

(Zaak T-667/18) (1)

(„Ambtenarenrecht - Rechten en plichten van de ambtenaar - Uiting van het voornemen om na de beëindiging van de dienst een beroepsbezigheid uit te oefenen - Artikel 16 van het Statuut - Mogelijke onverenigbaarheid met de legitieme belangen van de instelling - Termijn om te reageren op de uiting van dat voornemen - Stilzwijgende instemming - Verbod op de uitoefening van een beroepsbezigheid na beëindiging van de dienst - Immateriële schade”)

(2020/C 36/33)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: José Manuel Pinto Teixeira (Oeiras, Portugal) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt en R. Spac, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU dat strekt tot ten eerste nietigverklaring van het besluit van de EDEO van 21 februari 2018 waarbij het verzoeker krachtens artikel 16 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie wordt verboden een activiteit elders uit te oefenen, en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van dat besluit

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 21 februari 2018 waarbij het José Manuel Pinto Teixeira krachtens artikel 16 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie wordt verboden een activiteit elders uit te oefenen, wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 16 van 14.1.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/28


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Conte/EUIPO (CANNABIS STORE AMSTERDAM)

(Zaak T-683/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk CANNABIS STORE AMSTERDAM - Absolute weigeringsgrond - Merk dat in strijd is met de openbare orde - Artikel 7, lid 1, onder f), van verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 7, lid 2, van verordening 2017/1001”)

(2020/C 36/34)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Santa Conte (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: C. Demichelis, E. Ortaglio en G. Iorio Fiorelli, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 31 augustus 2018 (zaak R 2181/2017-2) met betrekking tot een aanvraag voor inschrijving van het beeldteken CANNABIS STORE AMSTERDAM als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Santa Conte wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/29


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Montanari/EDEO

(Zaak T-692/18) (1)

(„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Ad-hocinspectieverslag - Weigering van toegang - Artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 - Uitzondering inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu - Verordening (EG) nr. 45/2001 - Artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001 - Doorgifte van persoonsgegevens - Artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 - Uitzondering inzake de bescherming van het doel van onderzoeken - Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 - Uitzondering betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces - Motiveringsplicht”)

(2020/C 36/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marco Montanari (Reggio Emilia, Italië) (vertegenwoordigers: A. Champetier en S. Rodrigues, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt, R. Spac en E. Orgován, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de EDEO van 24 september 2018 waarbij verzoeker de toegang is geweigerd tot het verslag van 29 juli 2017 opgesteld door A.

Dictum

1)

Het besluit van 24 oktober 2018 waarbij de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) het confirmatief verzoek van Marco Montanari van 13 september 2018 om toegang tot documenten heeft afgewezen, wordt nietig verklaard.

2)

De EDEO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 35 van 28.1.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/29


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Refan Bulgaria/EUIPO (Vorm van een bloem)

(Zaak T-747/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een bloem - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht”)

(2020/C 36/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Refan Bulgaria OOD (Trud, Bulgarije) (vertegenwoordiger: A. Ivanova, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Lukošiūtė, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 september 2018 (zaak R 2518/2017-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken bestaande in de vorm van een bloem als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Refan Bulgaria OOD wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 72 van 25.2.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/30


Arrest van het Gerecht van 5 december 2019 – Idea Groupe/EUIPO – The Logistical Approach (Idealogistic Verhoeven Greatest care in getting it there)

(Zaak T-29/19) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Idealogistic Verhoeven Greatest care in getting it there - Oudere nationale woordmerken idéa logistique, IDEA en groupe idea - Ouder nationaal beeldmerk iDÉA - Internationale inschrijvingen met aanduiding van de Europese Unie - Ouder beeldmerk iDÉA en ouder woordmerk IDEA - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis - Artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001”)

(2020/C 36/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Idea Groupe (Montoir-de-Bretagne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P. Langlais, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: The Logistical Approach BV (Uden, Nederland) (vertegenwoordigers: R. Milchior en S. Charbonnel, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 november 2018 (zaak R 2064/2017-4) inzake een oppositieprocedure tussen Idea Groupe en The Logistical Approach

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 12 november 2018 (zaak R 2064/2017-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO en The Logistical Approach BV zullen hun eigen kosten dragen alsmede elk de helft van de kosten van Idea Groupe.


(1)  PB C 93 van 11.3.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/31


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – Baustoffwerke Gebhart & Söhne/EUIPO (BIOTON)

(Zaak T-255/19) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk BIOTON - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001”)

(2020/C 36/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Baustoffwerke Gebhart & Söhne GmbH & Co. KG (Aichstetten, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. Strauß, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Schäfer en A. Söder, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2019 (zaak R 1887/2018-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken BIOTON als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Baustoffwerke Gebhart & Söhne GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 187 van 3.6.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/32


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – gastivo portal/EUIPO – La Fourchette (Weergave van een vork op een groene achtergrond)

(Zaak T-266/19) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een vork op een groene achtergrond weergeeft - Ouder Uniebeeldmerk gastivo - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 36/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: gastivo portal GmbH (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch, N. Willich en N. Achilles, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: La Fourchette SAS (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2019 (zaak R 1213/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen gastivo portal en La Fourchette

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

gastivo portal GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 187 van 3.6.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/32


Arrest van het Gerecht van 12 december 2019 – gastivo portal/EUIPO – La Fourchette (Weergave van een vork op een groene achtergrond)

(Zaak T-267/19) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een vork op een groene achtergrond weergeeft - Ouder Uniebeeldmerk gastivo - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 36/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: gastivo portal GmbH (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch, N. Willich en N. Achilles, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: La Fourchette SAS (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2019 (zaak R 1211/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen gastivo portal en La Fourchette

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

gastivo portal GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 230 van 8.7.2019.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/33


Beroep ingesteld op 5 november 2019 – GY/ECB

(Zaak T-746/19)

(2020/C 36/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GY (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van de ECB van 28 januari 2019 houdende weigering om verzoeker voor 2019 de kostwinnerstoelage toe te kennen;

voor zover nodig, nietig te verklaren de besluiten van 24 april 2019 en 26 augustus 2019 tot afwijzing van verzoekers verzoek om administratieve herziening en van zijn klacht;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het verbod van discriminatie.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van verworven rechten.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het „effet utile” van de kostwinnerstoelage en van artikel 15 van de arbeidsvoorwaarden van de ECB.

4.

Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/34


Beroep ingesteld op 8 november 2019 – Imperial Brands e.a/Commissie

(Zaak T-760/19)

(2020/C 36/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Imperial Brands plc (Bristol, Verenigd Koninkrijk), Imperial Tobacco Ltd (Bristol), Imperial Tobacco Overseas Holdings Ltd (Bristol), Imperial Tobacco Holdings Ltd (Bristol), Imperial Tobacco Overseas Holdings (2) Ltd (Bristol) (vertegenwoordigers: D. Slater, advocaat, en E. Burrows, N. Gardner en S. Mardell, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

bestreden besluit C(2019) 2526 final van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren;

in elk geval de Commissie verwijzen in de kosten van de verzoeksters in verband met de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen tien middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft geen toereikende motivering gegeven en het recht verkeerd toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU door vast te stellen dat de „Controlled Foreign Company”-regels van het Verenigd Koninkrijk (VK) het relevante referentiestelsel zijn. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het VK als referentiesysteem moeten nemen.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste opvatting te huldigen bij de analyse van de CFC-regels. De Commissie heeft de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] – die de vrijstelling inzake groepsfinanciering bevat – verkeerdelijk behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010.

3.

Derde middel: de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU door vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering selectief is doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties ongelijk worden behandeld.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft het recht verkeerd toegepast door vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering leidt tot een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft geen toereikende motivering gegeven door vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering deels niet gerechtvaardigd was en heeft zodoende artikel 296 VWEU geschonden.

6.

Zesde middel: de „volledige” vrijstelling waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel.

7.

Zevende middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel.

8.

Achtste middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstelling inzake groepsfinanciering zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op de vrijheid van vestiging van verzoeksters.

9.

Negende middel: de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, naar analogie toe te passen of er zich ten onrechte op te beroepen.

10.

Tiende middel: de Commissie heeft met het bestreden besluit inbreuk gemaakt op de exclusieve soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van directe belastingen en zodoende artikelen 4 en 5 VEU en artikel 114 VWEU geschonden.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/35


Beroep ingesteld op 8 november 2019 – Willis Europe/Commissie

(Zaak T-761/19)

(2020/C 36/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Willis Europe BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: N. Niejahr en B. Hoorelbeke, advocaten, en A. Stratakis en P. O’Gara, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering (PB 2019, L 216, blz. 1) voor zover daarbij wordt vastgesteld dat de vermeende steunmaatregel een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt en de terugvordering daarvan met rente wordt gelast, onder meer van verzoekster;

subsidiair, nietigverklaring van de artikelen 2, 3 en 4 van het bestreden besluit voor zover het gelast de onverenigbare steun met rente terug te vorderen, onder meer van verzoekster;

verwijzing van de Commissie in haar eigen kosten en die van verzoekster in verband met deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door vast te stellen dat de vermeende steunmaatregel een selectief voordeel verschaft aan de ondernemingen die gebruik maken van de vrijstelling van 75 % voor in aanmerking komende leenverhoudingen met laag risico, omdat de Commissie:

het CFC-stelsel (stelsel inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen, CFC) van het Verenigd Koninkrijk ten onrechte als referentiestelsel heeft aangemerkt;

het recht verkeerd heeft toegepast door te besluiten dat de vrijstelling van 75 % een afwijking van het referentiebelastingstelsel vormt, omdat:

(i)

de vaststelling van een afwijking verkeerdelijk is gebaseerd op de regelgevingstechniek;

(ii)

de significant people functions-test niet de belangrijkste test is voor het CFC-regime van het VK; en

(iii)

in aanmerking komende leenverhoudingen en niet in aanmerking komende leenverhoudingen zich niet in dezelfde juridische en feitelijke situatie bevinden en de Commissie het recht in elk geval verkeerd heeft toegepast door richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad naar analogie toe te passen of er zich ten onrechte op te beroepen.

de feiten verkeerd heeft opgevat en het recht verkeerd heeft toegepast door te besluiten dat de vrijstelling van 75 % niet gerechtvaardigd is door de aard en de opzet van het belastingstelsel op dezelfde wijze als de vrijstelling inzake groepsfinanciering die van toepassing is op passieve financiële winsten die vallen onder section 371EC (kapitaalinvesteringen van het Verenigd Koninkrijk) van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010].

2.

Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door niet aan te tonen dat de vermeende steunmaatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden en de mededinging dreigde te vervalsen.

3.

Derde, subsidiair aangevoerde middel: de Commissie heeft artikel 49 VWEU geschonden door de vermeende steunmaatregel aan te merken als onverenigbare staatssteun die niet in strijd is met de vrijheid van vestiging zoals gewaarborgd door artikel 49 VWEU.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft de grondbeginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie geschonden:

door passieve financiële winsten van in aanmerking komende leningen op dezelfde manier te behandelen als passieve financiële winsten van niet in aanmerking komende leningen;

door de vrijstelling inzake groepsfinanciering anders te behandelen naargelang de passieve financiële winsten vallen onder section 371EB dan wel section 371EC van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010.

5.

Vijfde, subsidiair aangevoerde middel: zelfs indien de vermeende steunmaatregel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt, dan nog heeft de Commissie artikel 16, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 (2) van de Raad geschonden door te gelasten dat een bedrag aan vermeende onverenigbare staatssteun van de begunstigden ervan wordt teruggevorderd, omdat een dergelijke terugvordering de algemene beginselen van het Unierecht schendt, namelijk het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/37


Beroep ingesteld op 22 november 2019 – Enoport – Produção de Bebidas/EUIPO – Miguel Torres (CABEÇA DE TOIRO)

(Zaak T-811/19)

(2020/C 36/44)

Taal van het verzoekschrift: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Enoport – Produção de Bebidas Lda (Rio Maior, Portugal) (vertegenwoordiger: R. Milhões, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Miguel Torres, SA (Vilafranca del Penedés, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk CABEÇA DE TOIRO – inschrijvingsaanvraag nr. 15 626 286

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 9 september 2019 in zaak R 394/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/37


Beroep ingesteld op 2 december 2019 – RY/Commissie

(Zaak T-824/19)

(2020/C 36/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: RY (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 10 april 2019 tot beëindiging van haar overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder c), RAP;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU. In dit verband wordt betoogd dat de Commissie verzoeker na het arrest van 10 januari 2019, RY/Commissie (T-160/17, EU:T:2019:1), opnieuw in dienst had moeten nemen.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord, aangezien verzoeker niet in staat is gesteld om naar behoren zijn opmerkingen te maken en het betrokken besluitvormingsproces te beïnvloeden.

3.

Derde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, op grond dat het bestreden besluit alleen is genomen om het louter bevestigende besluit tot beëindiging van verzoekers overeenkomst een schijn van wettigheid te geven.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van het recht op toegang tot het dossier. In dit verband wordt betoogd dat geen enkel gevolg is gegeven aan verzoekers herhaalde verzoeken om toezending van de documenten die zijn uitgewisseld tussen het kabinet van het Commissielid en het directoraat-generaal Personele middelen en veiligheid na het arrest van 10 januari 2019, RY/Commissie (T-160/17, EU:T:2019:1).


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/38


Beroep ingesteld op 6 december 2019 – CrossFit/EUIPO – Hochwarter (CROSSBOX)

(Zaak T-835/19)

(2020/C 36/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CrossFit Inc. (Scotts Valley, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: D. Mărginean, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Marlis Hochwarter (Wenen, Oostenrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk CROSSBOX – Uniemerk nr. 12 503 471

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2019 in zaak R 1832/2018-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 2, onder a), i), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 53, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 van de Raad;

schending van artikel 53, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 5, onder b), van verordening nr. 207/2009 van de Raad.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/39


Beschikking van het Gerecht van 3 december 2019 – Eutelsat/GSA

(Zaak T-99/17) (1)

(2020/C 36/47)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


3.2.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/39


Beschikking van het Gerecht van 27 november 2019 – Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie

(Zaak T-566/19) (1)

(2020/C 36/48)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 348 van 14.10.2019.