ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 27

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
27 januari 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 27/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 27/02

Gevoegde zaken C-609/17 en C-610/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 november 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Työtuomioistuin - Finland) – Terveys- ja sosiaalialan neuvottelujärjestö (TSN) ry/Hyvinvointialan liitto ry (C-609/17) en Auto- ja Kuljetusalan Työntekijäliitto AKT ry/Satamaoperaattorit ry (C-610/17) („Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Artikel 153 VWEU – Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken – Artikel 15 – Nationale bepalingen en collectieve arbeidsovereenkomsten die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers – Werknemers die wegens ziekte arbeidsongeschikt zijn tijdens een tijdvak van jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Weigering om deze vakantie over te dragen wanneer het niet-overdragen de feitelijke duur van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet verkort tot minder dan vier weken – Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Niet-toepasselijkheid bij het ontbreken van een situatie waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten)

2

2020/C 27/03

Zaak C-198/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol - Zweden) – CeDe Group AB/KAN sp. z o.o., in staat van faillissement (Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikelen 4 en 6 – Insolventieprocedures – Toepasselijk recht – Europese betalingsbevelprocedure – Schuldvordering uit overeenkomst die niet is betaald vóór de faillietverklaring – Exceptie van verrekening die is gebaseerd op een schuldvordering uit overeenkomst die vóór het faillissement is ontstaan)

3

2020/C 27/04

Gevoegde zaken C-203/18 en C-374/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 november 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen en door het Landgericht Köln - Duitsland) – Deutsche Post AG, Klaus Leymann/Land Nordrhein-Westfalen (C-203/18) en UPS Deutschland Inc. & Co. OHG, DPD Dynamic Parcel Distribution GmbH & Co. KG, Bundesverband Paket & Expresslogistik e.V./Deutsche Post AG (C-374/18) (Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 561/2006 – Wegvervoer – Sociale bepalingen – Voertuigen die worden gebruikt voor het bezorgen van zendingen in het kader van de universele postdienst – Uitzonderingen – Voertuigen die deels voor een dergelijke bezorging worden gebruikt – Richtlijn 97/67/EG – Artikel 3, lid 1 – Universele dienst – Begrip)

4

2020/C 27/05

Zaak C-379/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht - Duitsland) – Deutsche Lufthansa AG/Land Berlin (Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Richtlijn 2009/12/EG – Artikelen 3 en 6 – Artikel 11, leden 1 en 7 – Luchthavengelden – Bescherming van de rechten van de luchthavengebruikers – Mogelijkheid voor de luchthavenbeheerder om luchthavengelden overeen te komen die lager zijn dan die welke zijn goedgekeurd door de onafhankelijke toezichthoudende autoriteit – Rechtsmiddelen van luchthavengebruikers – Betwisting bij wege van incident voor een civiele rechter die naar billijkheid oordeelt)

5

2020/C 27/06

Zaak C-400/18: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie - België) – Infohos/Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Zesde richtlijn (77/388/EEG) – Artikel 13, A, lid 1, onder f) – Vrijstellingen – Diensten die worden verleend door zelfstandige groeperingen van personen – Diensten die worden verleend aan leden en aan niet-leden)

5

2020/C 27/07

Gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 november 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy - Polen) – A. K./Krajowa Rada Sądownictwa (C-585/18) en CP (C-624/18), DO (C-625/18)/Sąd Najwyższy (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Non-discriminatie op basis van leeftijd – Verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy – Artikel 9, lid 1 – Recht van beroep – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Beginsel van onafhankelijkheid van de rechters – Vorming van een nieuwe kamer van de Sąd Najwyższy die met name bevoegd is voor zaken met betrekking tot de pensionering van rechters van deze rechterlijke instantie – Kamer samengesteld uit rechters die nieuw zijn benoemd door de president van de Republiek Polen op voorstel van de nationale raad voor de rechtspraak – Onafhankelijkheid van deze raad – Bevoegdheid om nationale wet- en regelgeving die niet in overeenstemming is met het Unierecht buiten toepassing te laten – Voorrang van het Unierecht)

6

2020/C 27/08

Zaak C-678/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (Prejudiciële verwijzing – Modellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 90, lid 1 – Voorlopige en beschermende maatregelen – Bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties van eerste aanleg – Exclusieve bevoegdheid van de in deze bepaling aangewezen rechtbanken)

7

2020/C 27/09

Zaak C-706/18: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - België) – X/Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 5, lid 4 – Beslissing inzake het verzoek tot gezinshereniging – Gevolgen van de niet-naleving van de beslissingstermijn – Automatische afgifte van een verblijfstitel)

8

2020/C 27/10

Zaak C-737/18 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 20 november 2019 – Portugese Republiek/Europese Commissie (Hogere voorziening – Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) – Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) – Van financiering door de Europese Unie uitgesloten uitgaven – Uitgaven door de Portugese Republiek)

9

2020/C 27/11

Zaak C-270/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 maart 2019 door WB tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2019 in zaak T-579/18, WB/Commissie

9

2020/C 27/12

Zaak C-271/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 maart 2019 door WB tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2019 in zaak T-329/18, WB/Commissie

10

2020/C 27/13

Zaak C-373/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 Mei 2019 – Finanzamt München Abteilung III/Dubrovin & Tröger GbR - Aquatics

10

2020/C 27/14

Zaak C-593/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgerichts (Außenstelle Graz) (Oostenrijk) op 5 augustus 2019 – SK Telecom Co. Ltd.

11

2020/C 27/15

Zaak C-607/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 12 augustus 2019 – Husqvarna AB/Lidl E-Commerce International GmbH & Co. KG

11

2020/C 27/16

Zaak C-641/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 30 augustus 2019 – EU/PE Digital GmbH

12

2020/C 27/17

Zaak C-685/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankenthal (Duitsland) op 17 september 2019 – OK/Daimler AG

13

2020/C 27/18

Zaak C-703/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 24 september 2019 – J.K./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Katowicach

14

2020/C 27/19

Zaak C-707/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Sąd Rejonowy dla Łodzi (Polen) op 23 september 2019 – K.S./A.B.

15

2020/C 27/20

Zaak C-769/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 21 oktober 2019 – Strafzaak tegen UC en TD

16

2020/C 27/21

Zaak C-770/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 oktober 2019 – Myflyright GmbH/SunExpressGünes Ekspres Havacilik A

16

2020/C 27/22

Zaak C-772/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 22 oktober 2019 – Bartosch Airport Supply Services GmbH/Zollamt Wien

17

2020/C 27/23

Zaak C-775/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 22 oktober 2019 – 5th AVENUE Products Trading GmbH/Hauptzollamt Singen

17

2020/C 27/24

Zaak C-784/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 22 oktober 2019 – TEAM POWER EUROPE EOOD/Direktor na Teritorialna direktsia na Natsionalna agentsia za prihodite Varna

18

2020/C 27/25

Zaak C-785/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 23 oktober 2019 – Koch Media GmbH/HC

19

2020/C 27/26

Zaak C-792/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 28 oktober 2019 – TUIfly GmbH/EUflight.de GmbH

20

2020/C 27/27

Zaak C-797/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 24 oktober 2019 – B GmbH/Finanzamt D

21

2020/C 27/28

Zaak C-800/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (Polen) op 30 oktober 2019 – SM/Mittelbayerischer Verlag KG

22

2020/C 27/29

Zaak C-801/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upravni sud u Zagrebu (Kroatië) op 31 oktober 2019 – FRANCK d.d., Zagreb/Ministarstvo financija Republike Hrvatske, Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak, Zagreb

23

2020/C 27/30

Zaak C-807/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 4 november 2019 – DSK Bank EAD en FrontEx International EAD

24

2020/C 27/31

Zaak C-824/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 12 november 2019 – TC, UB/Komisia za zashtita ot diskriminatsia, VA

24

2020/C 27/32

Zaak C-830/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance de Namur (België) op 15 november 2019 – C.J./Waals Gewest

25

2020/C 27/33

Zaak C-848/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 november 2019 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Eerste Kamer – uitgebreid) van 10 september 2019 in zaak T-883/16, Republiek Polen/Europese Commissie

26

2020/C 27/34

Zaak C-862/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 november 2019 door de Tsjechische Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 12 september 2019 in zaak T-629/17, Tsjechië/Commissie

27

 

Gerecht

2020/C 27/35

Zaak T-607/15: Arrest van het Gerecht van 3 december 2019 – Yieh United Steel/Commissie (Dumping – Invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit China en Taiwan – Definitief antidumpingrecht – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1429 – Artikel 2, leden 3 en 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 2, leden 3 en 5, van verordening (EU) 2016/1036] – Artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 1225/2009 (thans artikel 2, leden 1 en 2, van verordening 2016/1036) – Berekening van de normale waarde – Berekening van de productiekosten – Verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product)

29

2020/C 27/36

Zaak T-808/17: Arrest van het Gerecht van 3 december 2019 – Pethke/EUIPO (Openbare dienst – Ambtenaren – Beoordelingsrapport – Regelmatigheid van de oorspronkelijke beoordelingsprocedure en de beoordelingsprocedure in beroep – Verplichting tot onpartijdigheid voor de beoordelaar in beroep)

30

2020/C 27/37

Zaak T-644/18: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – August Wolff/EUIPO – Faes Farma (DermoFaes Atopiderm) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk DermoFaes Atopiderm – Ouder Uniewoordmerk Dermowas – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

30

2020/C 27/38

Zaak T-658/18: Arrest van het Gerecht van 3 december 2019 – Hästens Sängar/EUIPO (Weergave van een patroon met vierkanten) (Uniemerk – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Beeldmerk dat een patroon met vierkanten weergeeft – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

31

2020/C 27/39

Zaak T-665/18: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Soundio/EUIPO – Telefónica Germany (Vibble) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie-Woordmerk Vibble – Ouder Duits woordmerk vybe – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

32

2020/C 27/40

Zaak T-726/18: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Mélin/Parlement (Institutioneel recht – Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement – Vergoeding voor parlementaire assistentie – Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen – Motiveringsplicht – Niet-mededeling van de bijlage bij het besluit tot terugvordering)

32

2020/C 27/41

Zaak T-736/18: Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Runnebaum Invest/EUIPO – Berg Toys Beheer (Bergsteiger) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Bergsteiger – Ouder Beneluxwoordmerk en ouder Uniebeeldmerk en Uniewoordmerk BERG – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 47, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2017/1001 – Ontvankelijkheid van een verzoek tot overlegging van bewijs van normaal gebruik – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001)

33

2020/C 27/42

Zaak T-672/18: Beschikking van het Gerecht van 22 november 2019 – Pyke/EUIPO – Paglieri (CLIOMAKEUP) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Intrekking van de oppositie – Afdoening zonder beslissing)

34

2020/C 27/43

Zaak T-525/19 RII: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 november 2019 – Intering e.a./Commissie (Kort geding – Project Ondersteuning van de EU op het gebied van schone lucht in Kosovo – Aanbestedingsprocedure EuropeAid/140043/DH/WKS/XK – Besluit tot afwijzing van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit betreffende de uitsluiting van een inschrijver van de verdere procedure – Nieuw verzoek om voorlopige maatregelen – Artikel 159 van het Reglement voor de procesvoering – Niet-ontvankelijkheid)

35

2020/C 27/44

Zaak T-730/19: Beroep ingesteld op 25 oktober 2019 – PNB Banka e.a./ECB

35

2020/C 27/45

Zaak T-732/19: Beroep ingesteld op 25 oktober 2019 – PNB Banka e.a./GAR

36

2020/C 27/46

Zaak T-740/19: Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Laird/Commissie

38

2020/C 27/47

Zaak T-741/19: Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Sedgwick Overseas Ltd/Commissie

39

2020/C 27/48

Zaak T-742/19: Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Chemring Group en CHG Overseas/Commissie

41

2020/C 27/49

Zaak T-743/19: Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Hyperion Insurance Group en HIG Finance/Commissie

43

2020/C 27/50

Zaak T-745/19: Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Spirax-Sarco Engineering en Spirax Sarco Overseas/Europese Commissie

44

2020/C 27/51

Zaak T-747/19: Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – DS Smith en DS Smith International/Europese Commissie

46

2020/C 27/52

Zaak T-748/19: Beroep ingesteld op 1 november 2019 – The Vitec Group/Commissie

48

2020/C 27/53

Zaak T-751/19: Beroep ingesteld op 4 november 2019 – Reckitt Benckiser Investments e.a/Commissie

49

2020/C 27/54

Zaak T-752/19: Beroep ingesteld op 5 november 2019 – Inchcape/Commissie

51

2020/C 27/55

Zaak T-754/19: Beroep ingesteld op 7 november 2019 – Stagecoach Group/Commissie

53

2020/C 27/56

Zaak T-755/19: Beroep ingesteld op 6 november 2019 – BBA International Investments/Commissie

54

2020/C 27/57

Zaak T-756/19: Beroep ingesteld op 7 november 2019 – WPP Jubilee e.a/Commissie

56

2020/C 27/58

Zaak T-758/19: Beroep ingesteld op 8 november 2019 – W.S. Atkins International/Commissie

57

2020/C 27/59

Zaak T-759/19: Beroep ingesteld op 8 november 2019 – Yalwen/Commissie

59

2020/C 27/60

Zaak T-777/19: Beroep ingesteld op 12 november 2019 – CAPA e.a./Commissie

61

2020/C 27/61

Zaak T-791/19: Beroep ingesteld op 15 november 2019 – Sped-Pro S.A/Commissie

61

2020/C 27/62

Zaak T-801/19: Beroep ingesteld op 20 november 2019 – DTE Systems/EUIPO – Speed-Buster (PedalBox +)

63

2020/C 27/63

Zaak T-805/19: Beroep ingesteld op 21 november 2019 – Ultrasun/EUIPO (ultrasun)

64

2020/C 27/64

Zaak T-806/19: Beroep ingesteld op 21 november 2019 – Govern d’Andorra/EUIPO (Andorra)

64

2020/C 27/65

Zaak T-808/19: Beroep ingesteld op 25 november 2019 – Silgan International en Silgan Closures/Commissie

65

2020/C 27/66

Zaak T-809/19: Beroep ingesteld op 22 november 2019 – Liga Nacional de Fútbol Profesional/EUIPO (El Clasico)

66

2020/C 27/67

Zaak T-814/19: Beroep ingesteld op 22 november 2019 – Nutravita/EUIPO – Pegaso (nutravita Healthy Mind, Body & Soul.)

67

2020/C 27/68

Zaak T-817/19: Beroep ingesteld op 27 november 2019 – Olimp Laboratories/EUIPO – OmniVision (Hydrovision)

68

2020/C 27/69

Zaak T-818/19: Beroep ingesteld op 27 november 2019 – Dvectis CZ/EUIPO – Yado (Steunkussentje)

69

2020/C 27/70

Zaak T-819/19: Beroep ingesteld op 2 december 2019 – Man and Machine/EUIPO – Bim Freelance (bim ready)

70

2020/C 27/71

Zaak T-821/19: Beroep ingesteld op 2 december 2019 – Herlyn en Beck/EUIPO – Brillux (B.home)

70

2020/C 27/72

Zaak T-822/19: Beroep ingesteld op 3 december 2019 – Asoliva en Anierac/Commissie

71

2020/C 27/73

Zaak T-189/18: Beschikking van het Gerecht van 25 november 2019 – Lipitalia 2000 en Assograssi/Commissie

72

2020/C 27/74

Zaak T-290/19: Beschikking van het Gerecht van 26 november 2019 – Stada Arzneimittel/EUIPO (Weergave van twee boven elkaar geplaatste, gebogen rode lijnen)

72


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 27/01)

Laatste publicatie

PB C 19 van 20.1.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 10 van 13.1.2020

PB C 432 van 23.12.2019

PB C 423 van 16.12.2019

PB C 413 van 9.12.2019

PB C 406 van 2.12.2019

PB C 399 van 25.11.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 november 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Työtuomioistuin - Finland) – Terveys- ja sosiaalialan neuvottelujärjestö (TSN) ry/Hyvinvointialan liitto ry (C-609/17) en Auto- ja Kuljetusalan Työntekijäliitto AKT ry/Satamaoperaattorit ry (C-610/17)

(Gevoegde zaken C-609/17 en C-610/17) (1)

(„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Artikel 153 VWEU - Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 7 - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken - Artikel 15 - Nationale bepalingen en collectieve arbeidsovereenkomsten die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers - Werknemers die wegens ziekte arbeidsongeschikt zijn tijdens een tijdvak van jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Weigering om deze vakantie over te dragen wanneer het niet-overdragen de feitelijke duur van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet verkort tot minder dan vier weken - Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Niet-toepasselijkheid bij het ontbreken van een situatie waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten)

(2020/C 27/02)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Työtuomioistuin

Partijen in het hoofdgeding

(Zaak C-609/17)

Verzoekende partij: Terveys- ja sosiaalialan neuvottelujärjestö (TSN) ry

Verwerende partij: Hyvinvointialan liitto ry

in tegenwoordigheid van: Fimlab Laboratoriot Oy (C-609/17)

(Zaak C-610/17)

Verzoekende partij: Auto- ja Kuljetusalan Työntekijäliitto AKT ry

Verwerende partij: Satamaoperaattorit ry

in tegenwoordigheid van: Kemi Shipping Oy

Dictum

1)

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen nationale regelingen of collectieve arbeidsovereenkomsten op grond waarvan meer dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden toegekend dan de in genoemde bepaling vastgelegde minimumperiode van vier weken, maar wordt uitgesloten dat die vakantiedagen wegens ziekte worden overgedragen.

2)

Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, beschouwd in samenhang met artikel 51, lid 1, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is met betrekking tot dergelijke nationale regelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten.


(1)  PB C 13 van 15.1.2018.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol - Zweden) – CeDe Group AB/KAN sp. z o.o., in staat van faillissement

(Zaak C-198/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Artikelen 4 en 6 - Insolventieprocedures - Toepasselijk recht - Europese betalingsbevelprocedure - Schuldvordering uit overeenkomst die niet is betaald vóór de faillietverklaring - Exceptie van verrekening die is gebaseerd op een schuldvordering uit overeenkomst die vóór het faillissement is ontstaan)

(2020/C 27/03)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CeDe Group AB

Verwerende partij: KAN sp. z o.o., in staat van faillissement

Dictum

Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 788/2008 van de Raad van 24 juli 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een vordering die door de curator van een failliet bedrijf dat in de ene lidstaat is gevestigd, ter verkrijging van betaling voor goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van dit bedrijf, is ingesteld tegen het andere bedrijf dat partij is bij de overeenkomst en dat in een andere lidstaat is gevestigd.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 november 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen en door het Landgericht Köln - Duitsland) – Deutsche Post AG, Klaus Leymann/Land Nordrhein-Westfalen (C-203/18) en UPS Deutschland Inc. & Co. OHG, DPD Dynamic Parcel Distribution GmbH & Co. KG, Bundesverband Paket & Expresslogistik e.V./Deutsche Post AG (C-374/18)

(Gevoegde zaken C-203/18 en C-374/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 561/2006 - Wegvervoer - Sociale bepalingen - Voertuigen die worden gebruikt voor het bezorgen van zendingen in het kader van de universele postdienst - Uitzonderingen - Voertuigen die deels voor een dergelijke bezorging worden gebruikt - Richtlijn 97/67/EG - Artikel 3, lid 1 - „Universele dienst” - Begrip)

(2020/C 27/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechters

Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen, Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Deutsche Post AG, Klaus Leymann (C-203/18), UPS Deutschland Inc. & Co. OHG, DPD Dynamic Parcel Distribution GmbH & Co. KG, Bundesverband Paket & Expresslogistik e.V. (C-374/18)

Verwerende partijen: Land Nordrhein-Westfalen (C-203/18), Deutsche Post AG (C-374/18)

Dictum

1)

Een bepaling van nationaal recht als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin artikel 13, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014, letterlijk wordt overgenomen, moet voor zover die bepaling van toepassing is op voertuigen die een toegestane maximummassa van meer dan 2,8 ton maar minder dan 3,5 ton hebben en die dientengevolge niet vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 561/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 165/2014, uitsluitend worden uitgelegd op grond van het Unierecht zoals dat door het Hof wordt uitgelegd, indien de genoemde verordeningsbepaling door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze op die voertuigen toepasselijk is gemaakt.

2)

Artikel 13, lid 1, onder d), van verordening nr. 561/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 165/2014, moet aldus worden uitgelegd dat de daarin neergelegde uitzondering alleen ziet op voertuigen of combinaties van voertuigen die tijdens een bepaalde vervoershandeling uitsluitend worden gebruikt voor het bezorgen van zendingen in het kader van de universele postdienst.

3)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat in verband met een zending aanvullende diensten worden aangeboden, zoals ophaling met of zonder tijdsvenster, leeftijdscontrole op zicht, verzending onder rembours, verzending tot 31,5 kg op kosten van de ontvanger, doorzendingsdienst, instructies in geval van onbestelbaarheid en gewenste dag of gewenst tijdstip, eraan in de weg staat dat die zending als een zending in het kader van de „universele dienst” in de zin van die bepaling wordt beschouwd en dus voor de toepassing van de uitzondering die is neergelegd in artikel 13, lid 1, onder d), van verordening nr. 561/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 165/2014, als een „in het kader van de universele dienst” bezorgde zending wordt aangemerkt.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.

PB C 328 van 17.9.2018.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/5


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht - Duitsland) – Deutsche Lufthansa AG/Land Berlin

(Zaak C-379/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Richtlijn 2009/12/EG - Artikelen 3 en 6 - Artikel 11, leden 1 en 7 - Luchthavengelden - Bescherming van de rechten van de luchthavengebruikers - Mogelijkheid voor de luchthavenbeheerder om luchthavengelden overeen te komen die lager zijn dan die welke zijn goedgekeurd door de onafhankelijke toezichthoudende autoriteit - Rechtsmiddelen van luchthavengebruikers - Betwisting bij wege van incident voor een civiele rechter die naar billijkheid oordeelt)

(2020/C 27/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG

Verwerende partij: Land Berlin

In tegenwoordigheid van: Berliner Flughafen GmbH, Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht

Dictum

1)

Richtlijn 2009/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake luchthavengelden, en met name artikel 3, artikel 6, lid 5, onder a), en artikel 11, leden 1 en 7, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan een luchthavenbeheerder met een luchthavengebruiker andere luchthavengelden kan vaststellen dan die welke overeenkomstig die richtlijn door die beheerder zijn vastgesteld en door de onafhankelijke toezichthoudende autoriteit zijn goedgekeurd.

2)

Richtlijn 2009/12 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een uitlegging van het nationale recht volgens welke een luchthavengebruiker niet rechtstreeks kan opkomen tegen het besluit van de onafhankelijke toezichthoudende autoriteit tot goedkeuring van het systeem van luchthavengelden, maar wel bij een civiele rechter beroep kan instellen tegen de luchthavenbeheerder en daarbij enkel kan aanvoeren dat de door hem verschuldigde vergoeding die is vastgesteld in het systeem van luchthavengelden niet billijk is.


(1)  PB C 276 van 6.8.2018.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie - België) – Infohos/Belgische Staat

(Zaak C-400/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikel 13, A, lid 1, onder f) - Vrijstellingen - Diensten die worden verleend door zelfstandige groeperingen van personen - Diensten die worden verleend aan leden en aan niet-leden)

(2020/C 27/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Infohos

Verwerende partij: Belgische Staat

Dictum

Artikel 13, A, lid 1, onder f), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de verlening van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zelfstandige groeperingen van personen uitsluitend diensten verlenen aan hun leden, waardoor dergelijke groeperingen die tevens diensten verlenen aan niet-leden integraal onderworpen zijn aan de btw, ook voor de diensten die zij verlenen aan hun leden.


(1)  PB C 301 van 27.8.2018.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 november 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy - Polen) – A. K./Krajowa Rada Sądownictwa (C-585/18) en CP (C-624/18), DO (C-625/18)/Sąd Najwyższy

(Gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Non-discriminatie op basis van leeftijd - Verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy - Artikel 9, lid 1 - Recht van beroep - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Daadwerkelijke rechtsbescherming - Beginsel van onafhankelijkheid van de rechters - Vorming van een nieuwe kamer van de Sąd Najwyższy die met name bevoegd is voor zaken met betrekking tot de pensionering van rechters van deze rechterlijke instantie - Kamer samengesteld uit rechters die nieuw zijn benoemd door de president van de Republiek Polen op voorstel van de nationale raad voor de rechtspraak - Onafhankelijkheid van deze raad - Bevoegdheid om nationale wet- en regelgeving die niet in overeenstemming is met het Unierecht buiten toepassing te laten - Voorrang van het Unierecht)

(2020/C 27/07)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: A. K. (C-585/18), CP (C-624/18), DO (C-625/18)

Verwerende partijen: Krajowa Rada Sądownictwa (C-585/18), Sąd Najwyższy (C-624/18), (C-625/18)

in tegenwoordigheid van: Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door de Prokuratura Krajową

Dictum

1)

De door de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) in zaak C-585/18 gestelde vragen en de eerste vraag die deze rechterlijke instantie heeft gesteld in de zaken C-624/18 en C-625/18, hoeven niet meer te worden beantwoord.

2)

De tweede en de derde vraag die deze rechterlijke instantie heeft gesteld in de zaken C-624/18 en C-625/18, moeten als volgt worden beantwoord:

 

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken. Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of dit het geval is bij een instantie als de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.

 

In dat geval moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter ertoe verplicht om de nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten op grond waarvan de bevoegdheid om kennis te nemen van de hoofdgedingen is voorbehouden aan deze instantie, zodat deze kunnen worden behandeld door een rechterlijke instantie die voldoet aan de bovengenoemde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid en die op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond.


(1)  PB C 44 van 4.2.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

(Zaak C-678/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Modellen - Verordening (EG) nr. 6/2002 - Artikel 90, lid 1 - Voorlopige en beschermende maatregelen - Bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties van eerste aanleg - Exclusieve bevoegdheid van de in deze bepaling aangewezen rechtbanken)

(2020/C 27/08)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partij in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Dictum

Artikel 90, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/8


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - België) – X/Belgische Staat

(Zaak C-706/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Immigratiebeleid - Recht op gezinshereniging - Richtlijn 2003/86/EG - Artikel 5, lid 4 - Beslissing inzake het verzoek tot gezinshereniging - Gevolgen van de niet-naleving van de beslissingstermijn - Automatische afgifte van een verblijfstitel)

(2020/C 27/09)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Belgische Staat

Dictum

Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de bevoegde nationale autoriteiten, wanneer binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging geen beslissing is genomen, ambtshalve een verblijfstitel moeten afgeven aan de indiener van het verzoek, zonder dat zij noodzakelijkerwijs eerst moeten vaststellen dat deze daadwerkelijk voldoet aan de voorwaarden om in overeenstemming met het Unierecht in de lidstaat te verblijven.


(1)  PB C 35 van 28.1.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/9


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 20 november 2019 – Portugese Republiek/Europese Commissie

(Zaak C-737/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) - Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) - Van financiering door de Europese Unie uitgesloten uitgaven - Uitgaven door de Portugese Republiek)

(2020/C 27/10)

Procestaal: Portugees

Partijen

Rekwirante: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, J. Saraiva de Almeida, P. Barros da Costa en P. Estêvão, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Sauka en B. Rechena, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 35 van 28.1.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/9


Hogere voorziening ingesteld op 28 maart 2019 door WB tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2019 in zaak T-579/18, WB/Commissie

(Zaak C-270/19 P)

(2020/C 27/11)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Rekwirante: WB (vertegenwoordiger: N. Ciocea, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 3 december 2019 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaard.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/10


Hogere voorziening ingesteld op 28 maart 2019 door WB tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2019 in zaak T-329/18, WB/Commissie

(Zaak C-271/19 P)

(2020/C 27/12)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Rekwirante: WB (vertegenwoordiger: N. Ciocea, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 3 december 2019 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaard.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 Mei 2019 – Finanzamt München Abteilung III/Dubrovin & Tröger GbR - Aquatics

(Zaak C-373/19)

(2020/C 27/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker tot Revision: Finanzamt München Abteilung III

Verweerster in Revision: Dubrovin & Tröger GbR - Aquatics

Prejudiciële vragen

1)

Strekt het begrip „school- of universitair onderwijs” in de zin van artikel 132, lid 1, onder i) en j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) zich mede uit tot het geven van zwemles?

2)

Kan een organisatie overeenkomstig artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde worden erkend als lichaam met soortgelijke doeleinden als die van een publiekrechtelijk lichaam dat belast is met onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs dan wel beroepsopleiding of -herscholing, omdat het door die organisatie verzorgde onderwijs gericht is op het verwerven van een elementaire basisvaardigheid (in casu zwemmen)?

3)

Ingeval de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: vereist de vrijstelling van belasting waarin voorzien is bij artikel 132, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat de belastingplichtige een individuele ondernemer is?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgerichts (Außenstelle Graz) (Oostenrijk) op 5 augustus 2019 – SK Telecom Co. Ltd.

(Zaak C-593/19)

(2020/C 27/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzgerichts (Außenstelle Graz)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SK Telecom Co. Ltd.

Verwerende partij: Finanzamt Graz-Stadt

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 59 bis, onder b), van richtlijn 2006/112/EG (1), zoals gewijzigd bij artikel 2 van richtlijn 2008/8/EG (2), aldus worden uitgelegd dat de afname van roamingdiensten in een lidstaat in de vorm van toegang tot het binnenlandse mobieletelefonienetwerk voor het tot stand brengen van in- en uitgaande verbindingen door een „niet-belastingplichtige eindafnemer” die tijdelijk op het grondgebied van deze lidstaat verblijft, moet worden aangemerkt als „een werkelijk gebruik en een werkelijke exploitatie” op het grondgebied van deze lidstaat, zodat de verlegging van de plaats van de dienst vanuit het derde land naar deze lidstaat gerechtvaardigd is, hoewel de dienstverlenende mobieletelefonieprovider noch de eindafnemer op het grondgebied van de Gemeenschap is gevestigd en de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de eindafnemer zich evenmin op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt?

2)

Moet artikel 59 bis, onder b), van richtlijn 2006/112/EG, zoals gewijzigd bij artikel 2 van richtlijn 2008/8/EG, aldus worden uitgelegd dat de plaats van de telecommunicatiediensten als beschreven in de eerste vraag, die volgens artikel 59 van richtlijn 2006/112/EG, zoals gewijzigd bij artikel 2 van richtlijn 2008/8/EG, buiten de Gemeenschap is gelegen, naar het grondgebied van een lidstaat kan worden verlegd, hoewel de dienstverlenende mobieletelefonieprovider noch de eindafnemer op het grondgebied van de Gemeenschap is gevestigd en de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de eindafnemer zich evenmin op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt, alleen al op grond van het feit dat de telecommunicatiediensten in het derde land niet zijn onderworpen aan een met de Unierechtelijke btw vergelijkbare heffing?


(1)  Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).

(2)  Richtlijn van de Raad van 12 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst (PB 2008, L 44, blz. 11).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 12 augustus 2019 – Husqvarna AB/Lidl E-Commerce International GmbH & Co. KG

(Zaak C-607/19)

(2020/C 27/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Husqvarna AB

Verwerende partij: Lidl E-Commerce International GmbH & Co. KG

Prejudiciële vragen

1)

Wordt in het geval van een reconventionele vordering tot vervallenverklaring van een Uniemerk die is ingesteld voor het verstrijken van de periode van vijf jaar niet-gebruik, de vaststelling van het tijdstip dat bij de toepassing van artikel 51, lid 1, onder a), van de gemeenschapsmerkverordening (1) en artikel 58, lid 1, onder a), van de Uniemerkverordening (2) voor de berekening van de periode van niet-gebruik doorslaggevend is, geregeld door de bepalingen van de gemeenschapsmerkverordening en van de Uniemerkverordening?

2)

Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet bij de berekening van de periode van vijf jaar niet-gebruik overeenkomstig artikel 51, lid 1, onder a), van de gemeenschapsmerkverordening en artikel 58, lid 1, onder a), van de Uniemerkverordening ingeval de reconventionele vordering tot vervallenverklaring van een Uniemerk is ingesteld voor het verstrijken van de periode van vijf jaar niet-gebruik, worden uitgegaan van het tijdstip van de instelling van de reconventionele vordering of van het tijdstip van de laatste pleitzitting in hoger beroep?


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz 1).

(2)  Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 30 augustus 2019 – EU/PE Digital GmbH

(Zaak C-641/19)

(2020/C 27/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EU

Verwerende partij: PE Digital GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 14, lid 3, van richtlijn (EU) 2011/83 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (1), gelet op overweging 50 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het door de consument te betalen „bedrag dat evenredig is aan hetgeen reeds is geleverd op het moment dat de consument de handelaar ervan in kennis heeft gesteld dat hij zijn herroepingsrecht uitoefent, vergeleken met de volledige uitvoering van de overeenkomst” uitsluitend pro rata temporis dient te worden berekend bij een overeenkomst op grond waarvan niet een enkele prestatie maar een uit meerdere deelprestaties bestaande dienst moet worden verricht, wanneer de consument weliswaar voor de dienst als geheel pro rata temporis betaalt, maar de deelprestaties op verschillende tijdstippen worden verricht?

2)

Moet artikel 14, lid 3, van richtlijn 2011/83 aldus worden uitgelegd dat het door de consument te betalen „bedrag dat evenredig is aan hetgeen reeds is geleverd op het moment dat de consument de handelaar ervan in kennis heeft gesteld dat hij zijn herroepingsrecht uitoefent, vergeleken met de volledige uitvoering van de overeenkomst” ook uitsluitend pro rata temporis moet worden berekend wanneer een (deel)prestatie weliswaar continu wordt verricht, maar aan het begin van de looptijd van de overeenkomst een hogere of lagere waarde heeft voor de consument?

3)

Moeten artikel 2, punt 11, van richtlijn 2011/83 en artikel 2, punt 1, van richtlijn (EU) 2019/770 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 (2) aldus worden uitgelegd dat ook bestanden die als deelprestatie worden geleverd in het kader van een dienst die voornamelijk wordt verricht als „digitale dienst” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2019/770, kunnen worden aangemerkt als „digitale inhoud” in de zin van artikel 2, punt 11, van richtlijn 2011/83 en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2019/770, met als gevolg dat de handelaar het herroepingsrecht kan doen vervallen op grond van artikel 16, onder m), van richtlijn 2011/83 wat de deelprestatie betreft, maar de consument de overeenkomst als geheel kan herroepen en op grond van artikel 14, lid 4, onder b), ii), van richtlijn 2011/83 voor deze deelprestatie geen vergoeding hoeft te betalen wanneer de handelaar er niet in slaagt dat recht te doen vervallen?

4)

Moet artikel 14, lid 3, van richtlijn 2011/83, gelet op overweging 50 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de voor een dienst contractueel overeengekomen totale prijs „excessief” is in de zin van artikel 14, lid 3, derde volzin, van die richtlijn wanneer hij aanzienlijk hoger is dan de totale prijs die dezelfde handelaar voor een inhoudelijk identieke dienst is overeengekomen met een andere consument, waarbij de looptijd van de overeenkomst en ook de overige voorwaarden dezelfde zijn?


(1)  Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).

(2)  Richtlijn (EU) 2019/770 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud en digitale diensten (PB 2019, L 136, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankenthal (Duitsland) op 17 september 2019 – OK/Daimler AG

(Zaak C-685/19)

(2020/C 27/17)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Frankenthal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OK

Verwerende partij: Daimler AG

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (1) aldus worden uitgelegd en toegepast dat alleen van een noodzakelijkheid van het gebruik van manipulatie-instrumenten in de zin van de regeling moet worden uitgegaan wanneer ook bij toepassing van de geavanceerde technologie die ten tijde van de verlening van de typegoedkeuring voor het betreffende type voertuig beschikbaar was, de bescherming van de motor tegen schade of ongevallen en de veilige werking van het voertuig niet konden worden gewaarborgd?

2.

indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord.

 

Is het om andere redenen – bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van langdurige ervaringen of vanwege buitensporig hoge kosten van de geavanceerde technologie in vergelijking met andere technologieën, waardoor de verkoopprijs aanmerkelijk wordt beïnvloed – toegestaan af te wijken van de principeverplichting om gebruik te maken van de geavanceerde technologie die beschikbaar is op het tijdstip van de typegoedkeuring?

indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

 

Is er ook bij toepassing van in beginsel toegestane technologische componenten sprake van een verboden manipulatie-instrument in de vorm van het zogenoemde „thermovenster”, wanneer de daartoe in de motorbesturing opgeslagen parameters zo zijn gekozen dat het uitlaatgasreinigingssysteem

a)

als gevolg van de gekozen temperaturen vanwege de normaal te verwachten temperaturen gedurende een groot deel van het jaar

b)

als gevolg van andere parameters – bijvoorbeeld de hoogte boven zeeniveau waarop het voertuig zich bevindt – in relevante delen van Duitsland of de Europese interne markt

niet of slechts in beperkte mate wordt geactiveerd?


(1)  PB. 2007, L 171, blz. 1.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 24 september 2019 – J.K./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Katowicach

(Zaak C-703/19)

(2020/C 27/18)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J.K.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Katowicach

Prejudiciële vragen

1)

Omvat het begrip „restaurantdiensten”, waarop een verlaagd btw-tarief van toepassing is [artikel 98, lid 2, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 12 bis), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) in samenhang met artikel 6 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2)] de verkoop van bereide schotels in omstandigheden als die in het bij de nationale rechter aanhangige geding, namelijk wanneer:

de verkoper de kopers een infrastructuur ter beschikking stelt die hen in staat stelt hun maaltijd ter plaatse te consumeren (aparte consumptieruimte, toegang tot toiletten);

er geen gespecialiseerde bediening wordt aangeboden;

er geen service in de strikte zin van het woord wordt aangeboden;

het bestelproces vereenvoudigd en gedeeltelijk geautomatiseerd is;

de klant beperkte mogelijkheden heeft om zijn bestelling te personaliseren.

2)

Is voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag van belang hoe de schotels worden bereid en met name dat de bereide schotels worden samengesteld uit halffabricaten, waarvan een deel aan een warmtebehandeling wordt onderworpen?

3)

Volstaat het voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag vast te stellen dat de klant de loutere mogelijkheid had de aangeboden infrastructuur te gebruiken of moet worden vastgesteld dat dit element vanuit het oogpunt van de gemiddelde klant een essentieel onderdeel van de dienstverrichting is?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.

(2)  PB 2011, L 77, blz. 1.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Sąd Rejonowy dla Łodzi (Polen) op 23 september 2019 – K.S./A.B.

(Zaak C-707/19)

(2020/C 27/19)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Łodzi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: K.S.

Verwerende partij: A.B.

Prejudiciële vragen

Moet artikel 3 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11) aldus worden uitgelegd dat in het kader van de „nodige maatregelen” elke lidstaat ervoor moet zorgen dat de aansprakelijkheid van een verzekeringsonderneming in het kader van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid de dekking van alle geleden schade inhoudt, met inbegrip van de gevolgen van een schadegeval bestaande in het noodzakelijke wegslepen van het voertuig van de benadeelde naar zijn land van herkomst en de voor de betrokken voertuigen gemaakte noodzakelijke parkeerkosten?

In het geval van een bevestigend antwoord op de hierboven gestelde vraag: kan deze aansprakelijkheid op enigerlei wijze in de wetgeving van een lidstaat worden beperkt?


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 21 oktober 2019 – Strafzaak tegen UC en TD

(Zaak C-769/19)

(2020/C 27/20)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partijen in de strafzaak

UC en TD

Prejudiciële vraag

Is een nationale wet, die bij een gebrekkige tenlastelegging (waarvan de inhoud onduidelijk, onvolledig of tegenstrijdig is) in geen geval de mogelijkheid biedt tot herstel van deze gebreken door middel van correcties door de openbare aanklager tijdens de voorbereidende zitting waar de gebreken zijn vastgesteld, en in plaats daarvan de rechter steeds verplicht de gerechtelijke procedure te beëindigen en de zaak voor het opstellen van een nieuwe tenlastelegging naar de openbare aanklager terug te verwijzen, verenigbaar met artikel 6 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), het beginsel van een behandeling binnen een redelijke termijn overeenkomstig artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel dat de waardigheid moet worden gewaarborgd, wanneer dat leidt tot een aanzienlijke vertraging van de strafprocedure en de gebreken onmiddellijk tijdens de zitting kunnen worden hersteld?


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 21 oktober 2019 – Myflyright GmbH/SunExpressGünes Ekspres Havacilik A

(Zaak C-770/19)

(2020/C 27/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Nürnberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Myflyright GmbH

Verwerende partij: SunExpressGünes Ekspres Havacilik A

De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 11 november 2019 doorgehaald in het register van het Hof.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 22 oktober 2019 – Bartosch Airport Supply Services GmbH/Zollamt Wien

(Zaak C-772/19)

(2020/C 27/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bartosch Airport Supply Services GmbH

Verwerende partij: Zollamt Wien

Prejudiciële vraag

Moet post 8705 van de gecombineerde nomenclatuur (1) aldus worden uitgelegd dat stangloze motorvoertuigen met een van een riemspanningsmeter voorziene hijslier om vliegtuigen te trekken en met een elektrohydraulische hefinrichting om vliegtuigen voort te duwen, onder deze post vallen?


(1)  Bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 22 oktober 2019 – 5th AVENUE Products Trading GmbH/Hauptzollamt Singen

(Zaak C-775/19)

(2020/C 27/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: 5th AVENUE Products Trading GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Singen

Prejudiciële vragen

1)

Betreffen betalingen die de koper van een goed gedurende vier jaar, eens per jaar, naargelang van zijn verkoopopbrengst bovenop de betaling van de koopprijs verricht om dat goed

in een bepaald gebied,

in alle opzichten voor het eerst,

als enige en

over een lange periode

te mogen verkopen, royalty’s en licentierechten in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (CDW) (1), die volgens artikel 32, lid 5, onder b), CDW juncto artikel 157, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (CDW-UVO) (2) moeten worden toegevoegd aan de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs?

2)

Mogen zulke vergoedingen in voorkomend geval slechts pro rata worden toegevoegd aan de voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs, en zo ja, volgens welk criterium?


(1)  PB 1992, L 302, blz. 1.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 22 oktober 2019 – „TEAM POWER EUROPE EOOD”/Direktor na Teritorialna direktsia na Natsionalna agentsia za prihodite Varna

(Zaak C-784/19)

(2020/C 27/24)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Team Power Europe” EOOD

Verwerende partij: Direktor na Teritorialna direktsia na Natsionalna agentsia za prihodite Varna

Prejudiciële vraag

Moet artikel 14, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, aldus worden uitgelegd dat een uitzendbureau een substantieel gedeelte van zijn uitzendactiviteiten moet verrichten voor inlenende ondernemingen die in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, om te kunnen aannemen dat dit uitzendbureau zijn werkzaamheden normaliter verricht op het grondgebied van de lidstaat waar het is gevestigd?


(1)  PB 2009, L 284, blz. 1


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 23 oktober 2019 – Koch Media GmbH/HC

(Zaak C-785/19)

(2020/C 27/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Saarbrücken

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Koch Media GmbH

Verwerende partij: HC

Prejudiciële vragen

1.

a)

Moet artikel 14 van de handhavingsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat noodzakelijke advocatenkosten die voor een houder van intellectuele-eigendomsrechten (1) in de zin van artikel 2 van de handhavingsrichtlijn zijn ontstaan doordat hij buitengerechtelijk en middels een aanmaning een stakingsvordering heeft ingesteld tegen een inbreukmaker op deze rechten, als „gerechtskosten” of „andere kosten” onder die bepaling vallen?

b)

Indien vraag 1. a) ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 13 van de handhavingsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat de in vraag 1.a) genoemde advocatenkosten in aanmerking komen voor „schadevergoeding” in de zin van die bepaling?

2.

a)

Moet het Unierecht, met name in het licht van

de artikelen 3, 13 en 14 van de handhavingsrichtlijn;

artikel 8 van de auteursrechtrichtlijn (2); en

artikel 7 van de computerprogrammarichtlijn (3)

aldus worden uitgelegd dat een houder van intellectuele-eigendomsrechten in de zin van artikel 2 van de handhavingsrichtlijn in beginsel recht heeft op volledige vergoeding van de in vraag 1.a) genoemde advocatenkosten, dan wel op vergoeding van een redelijk en substantieel deel daarvan, ook wanneer

de gestelde inbreuk is gepleegd door een natuurlijke persoon voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, en

een nationale regeling in een dergelijk geval bepaalt dat deze advocatenkosten doorgaans slechts vergoedbaar zijn op grond van een verlaagde waarde van de vordering?

b)

Indien vraag 2. a) bevestigend wordt beantwoord: moeten de in vraag 2. a) aangehaalde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat een uitzondering op het in vraag 2. a) genoemde beginsel, volgens hetwelk de houder van intellectuele-eigendomsrechten recht heeft op volledige vergoeding van de in vraag 1.a) genoemde advocatenkosten, dan wel op vergoeding van een redelijk en substantieel deel daarvan,

met inachtneming van andere factoren (zoals bijvoorbeeld de recente aard van het werk, de duur van de publicatie en het feit dat de inbreuk is gepleegd door een natuurlijke persoon voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen),

kan worden toegepast,

zelfs wanneer de inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten in de zin van artikel 2 van de handhavingsrichtlijn bestaat in filesharing, dat wil zeggen de beschikbaarstelling van het werk aan het publiek door het te plaatsen op een vrij toegankelijk online uitwisselingsplatform zonder digital rights management waar alle leden het gratis kunnen downloaden?


(1)  PB 2004, L 157, blz. 45.

(2)  PB 2001, L 167, blz. 10.

(3)  PB 2009, L 111, blz. 16.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 28 oktober 2019 – TUIfly GmbH/EUflight.de GmbH

(Zaak C-792/19)

(2020/C 27/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij in hoger beroep: TUIfly GmbH

Verwerende partij in hoger beroep: EUflight.de GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet de annulering of aanzienlijke aankomstvertraging van een vlucht in het geval van een staking ook worden geacht het gevolg te zijn van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) wanneer de litigieuze vlucht niet rechtstreeks door de staking werd getroffen en volgens schema had kunnen worden uitgevoerd, maar toch is geannuleerd of met vertraging is geland doordat de luchtvaartmaatschappij om redenen in verband met de staking maatregelen tot aanpassing van het vluchtschema heeft genomen (in casu gebruik van het voor de vlucht bestemde vliegtuig om gevolgen van de staking op te vangen)?

2)

Indien de luchtvaartmaatschappij ook in het geval van een aanpassingsmaatregel ontheven is van aansprakelijkheid:

Is het van belang of de aanpassingsmaatregel reeds voor het begin van de staking is genomen, toen nog niet duidelijk was welke vlucht uiteindelijk door de staking zou worden getroffen, of is de luchtvaartmaatschappij eveneens van aansprakelijkheid ontheven wanneer het vluchtschema pas tijdens of na de staking werd aangepast toen reeds vaststond dat de litigieuze vlucht niet rechtstreeks door de staking was getroffen?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 24 oktober 2019 – B GmbH/Finanzamt D

(Zaak C-797/19)

(2020/C 27/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B-GmbH

Verwerende partij: Finanzamt D

Prejudiciële vraag

Moet artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat er sprake is van onder deze bepaling vallende staatssteun, wanneer overeenkomstig de regelingen van een lidstaat (voortdurende) verliezen van een kapitaalvennootschap uit een economische activiteit die zonder kostendekkende vergoeding wordt verricht, weliswaar in beginsel dienen te worden beschouwd als verkapte winstuitkeringen en dientengevolge de winst van een kapitaalvennootschap niet mogen verminderen, maar deze rechtsgevolgen niet gelden voor voortdurend verliesgevende activiteiten van kapitaalvennootschappen waarbij de meerderheid van de stemrechten direct of indirect in handen is van publiekrechtelijke rechtspersonen, wanneer laatstgenoemde vennootschappen de betreffende activiteiten verrichten om verkeers-, milieu-, sociaal-, cultuur-, onderwijs- of gezondheidspolitieke redenen?


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (Polen) op 30 oktober 2019 – SM/Mittelbayerischer Verlag KG

(Zaak C-800/19)

(2020/C 27/28)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Apelacyjny w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SM

Verwerende partij: Mittelbayerischer Verlag KG

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat er een op het centrum van belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid bestaat voor de vordering van een natuurlijke persoon tot bescherming van zijn persoonlijkheidsrechten, wanneer de publicatie op het internet waarvan wordt beweerd dat zij inbreuk op deze rechten maakt, geen informatie bevat die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op deze specifieke natuurlijke persoon, maar informatie of beweringen bevat waarin wordt gesuggereerd dat de gemeenschap waartoe verzoeker behoort (in dit specifieke geval: zijn volk) wanpraktijken heeft begaan, hetgeen door verzoeker als een schending van zijn persoonlijkheidsrechten wordt opgevat?

2)

Moet, in een zaak die betrekking heeft op de bescherming van materiële en immateriële persoonlijkheidsrechten tegen schendingen op het internet, bij de beoordeling van de bevoegdheidsgronden van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dat wil zeggen bij de beoordeling of de nationale rechterlijke instantie het gerecht is van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, rekening worden gehouden met omstandigheden als:

het publiek tot hetwelk de inbreukmakende website in de eerste plaats gericht is,

de taal waarin de website en de litigieuze publicatie zijn opgesteld,

de periode dat de litigieuze online-informatie voor het betrokken publiek beschikbaar was,

de individuele omstandigheden van verzoeker, zoals zijn lotgevallen in oorlogstijd en zijn huidige maatschappelijke activiteiten, die in de behandelde zaak worden ingeroepen als rechtvaardigingsgrond voor het bijzondere recht zich in rechte te verzetten tegen de verspreiding van beschuldigingen tegen de gemeenschap waartoe hij behoort?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upravni sud u Zagrebu (Kroatië) op 31 oktober 2019 – FRANCK d.d., Zagreb/Ministarstvo financija Republike Hrvatske, Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak, Zagreb

(Zaak C-801/19)

(2020/C 27/29)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Upravni sud u Zagrebu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FRANCK d.d., Zagreb

Verwerende partij: Ministarstvo financija Republike Hrvatske, Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak, Zagreb

Prejudiciële vragen

1)

Kan de terbeschikkingstelling van geldmiddelen door de verzoekende partij, die geen financiële instelling is, tegen betaling van een eenmalige vergoeding van 1 % van het verstrekte geldbedrag worden aangemerkt als „verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede […] beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend” in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn (1), ook al wordt de verzoekende partij in de overeenkomst niet formeel als de kredietverlener aangeduid?

2)

Moet een orderbriefje, dat wil zeggen een waardepapier dat voor de emittent ervan de verplichting inhoudt een bepaald geldbedrag te betalen aan de persoon die in het waardepapier als de schuldeiser wordt aangeduid of aan de persoon die het waardepapier vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft verkregen, worden aangemerkt als een ander handelspapier in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn?

3)

Moet de dienst van de verzoekende partij, waarvoor de emittent 1 % van het bedrag van het orderbriefje betaalt en die erin bestaat dat zij het ontvangen orderbriefje aan een factoringmaatschappij overdraagt en het van de factoringmaatschappij ontvangen bedrag overmaakt aan de emittent, en daarbij de factoringmaatschappij garandeert dat de emittent het uit hoofde van het orderbriefje verschuldigde bedrag zal voldoen wanneer dit opeisbaar wordt, worden aangemerkt als:

a)

een dienst die is vrijgesteld van btw in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn

b)

een dienst die is vrijgesteld van btw in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 4 november 2019 – „DSK Bank” EAD en „FrontEx International” EAD

(Zaak C-807/19)

(2020/C 27/30)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen in de betalingsbevelprocedure:„DSK Bank” EAD en „FrontEx International” EAD

Prejudiciële vragen

1)

Levert de omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie met een aanzienlijk hogere werklast kampt dan andere rechterlijke instanties in dezelfde aanleg en dat deze rechterlijke instantie hierdoor wordt belet de haar overgelegde documenten op grond waarvan de voorlopige tenuitvoerlegging moet of kan worden bevolen binnen een redelijke termijn te onderzoeken en tegelijkertijd binnen een redelijke termijn ter zake uitspraak te doen, als zodanig schending op van de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming of van andere grondrechten?

2)

Moet de nationale rechterlijke instantie weigeren uitspraken te doen die kunnen leiden tot een tenuitvoerlegging wanneer de consument daartegen geen verzet aantekent, indien zij ernstige vermoedens heeft dat het verzoek berust op een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst, ook indien daarvoor overtuigend bewijs in het dossier ontbreekt?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: mag de nationale rechterlijke instantie, voor zover zij dergelijke vermoedens koestert, aanvullend bewijsmateriaal verlangen van de verkoper die partij is bij de overeenkomst, ook wanneer zij volgens nationaal recht in het kader van een procedure waarin een mogelijk uitvoerbare uitspraak wordt gedaan daartoe niet bevoegd is zolang de schuldenaar geen verzet aantekent?

4)

Gelden de vereisten krachtens het Unierecht in samenhang met richtlijnen tot harmonisatie van het consumentenrecht inzake een door de nationale rechterlijke instantie ambtshalve te verrichten vaststelling van bepaalde omstandigheden ook in gevallen waarin de nationale wetgever de consumenten aanvullende bescherming (meer rechten) toekent bij een nationale wet tot uitvoering van een bepaling van een richtlijn die de toekenning van een dergelijke versterkte bescherming toestaat?


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 12 november 2019 – TC, UB/Komisia za zashtita ot diskriminatsia, VA

(Zaak C-824/19)

(2020/C 27/31)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: TC, UB

Verwerende partijen: Komisia za zashtita ot diskriminatsia, VA

Prejudiciële vragen

1)

Leidt de uitlegging van artikel 5, lid 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap en van artikel [2], leden 1, 2 en 3, alsmede van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1) tot de conclusie dat een blinde persoon als jurylid werkzaam mag zijn en mag deelnemen aan een strafrechtelijke procedure, of:

2)

is de concrete handicap van de permanent blinde persoon een kenmerk dat een wezenlijk en bepalend vereiste voor de werkzaamheid van een jurylid vormt, waarvan het bestaan een verschil in behandeling rechtvaardigt en geen discriminatie op grond van het kenmerk „handicap” oplevert?


(1)  PB 2000, L 303, blz. 16.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance de Namur (België) op 15 november 2019 – C.J./Waals Gewest

(Zaak C-830/19)

(2020/C 27/32)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de première instance de Namur

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C.J.

Verwerende partij: Waals Gewest

Prejudiciële vraag

Verzetten de artikelen 2, 5 en 19 van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 2 van verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot invoering van overgangsbepalingen, zich ertegen dat de lidstaten bij de omzetting van deze bepalingen rekening houden met het gehele bedrijf en niet enkel met het deel van de jonge landbouwer in het bedrijf en/of met de arbeidseenheden bij de bepaling van de boven- en benedengrens wanneer het landbouwbedrijf georganiseerd is als een feitelijke vereniging waarvan een jonge landbouwer een onverdeeld aandeel heeft overgenomen en bedrijfshoofd wordt, maar niet het enige bedrijfshoofd?


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/26


Hogere voorziening ingesteld op 20 november 2019 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Eerste Kamer – uitgebreid) van 10 september 2019 in zaak T-883/16, Republiek Polen/Europese Commissie

(Zaak C-848/19 P)

(2020/C 27/33)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, D. Klebs, bijgestaan door H. Haller, Rechtsanwalt, T. Heitling, Rechtsanwalt, L. Reiser, Rechtsanwältin, V. Vacha, Rechtsanwältin)

Andere partijen in de procedure: Republiek Polen, Europese Commissie, Republiek Letland en Republiek Litouwen

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 10 september 2019 in zaak T-883/16 vernietigen;

zaak T-883/16 terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie;

de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: het beginsel van energiesolidariteit is geen juridisch criterium, aangezien daaruit geen verplichtingen tot handelen voor uitvoerende organen volgen

Het beginsel van energiesolidariteit in artikel 194 VWEU is als algemeen leidend beginsel een zuiver politiek begrip en geen juridisch criterium.

Uit het primairrechtelijke beginsel van energiesolidariteit kunnen geen concrete rechten en verplichtingen voor de Unie en/of de lidstaten voortkomen. Uit dit abstracte leidend beginsel volgen met name geen verplichtingen voor uitvoerende organen, zoals bijvoorbeeld onderzoeksverplichtingen voor de Europese Commissie in het kader van haar besluitvorming.

Door zijn abstracte en onbepaalbare aard kan het begrip „energiesolidariteit” niet in rechte worden afgedwongen.

2.

Tweede middel: het beginsel van energiesolidariteit was in casu niet van toepassing

Het beginsel van energiesolidariteit betreft een zuiver noodmechanisme dat uitsluitend in uitzonderingsgevallen en enkel onder strikte voorwaarden van toepassing is en juist niet bij ieder besluit van de Europese Commissie in aanmerking dient te worden genomen.

De voorwaarden voor toepassing van het noodmechanisme in het kader van het litigieuze besluit 2016 C(2016) 6950 van de Europese Commissie zijn niet vervuld.

3.

Derde middel: de Europese Commissie heeft het beginsel van energiesolidariteit in acht genomen

Voor zover het beginsel van energiesolidariteit al van toepassing is op het litigieuze besluit 2016 C(2016)6950 van de Europese Commissie (quod non), heeft de Europese Commissie bij de besluitvorming dit beginsel in acht genomen:

Bij de besluitvorming heeft de Europese Commissie rekening gehouden met de gevolgen voor zowel de Poolse gasmarkt als de Europese gasmarkt in zijn geheel.

Bij de toetsing van de voorwaarden van artikel 36, lid 1, onder a), van richtlijn 2009/73/EG diende alleen rekening te worden gehouden met de naleving van de voorzieningszekerheid als uitvloeisel van het beginsel van energiesolidariteit.

De voorzieningszekerheid van Polen kwam en komt niet in het gedrang.

4.

Vierde middel: het beginsel van energiesolidariteit hoefde niet uitdrukkelijk in het besluit te worden vermeld

De Europese Commissie was niet verplicht om alle punten van haar motivering uitdrukkelijk in het litigieuze besluit 2016 C(2016)6950 te vermelden. Er bestaan geen procesrechtelijke voorschriften over de omvang van de verplichting van het Europese bestuur tot motivering van zijn besluiten.

De motivering van bestuurlijke maatregelen moet alleen het doel van de maatregel tot uitdrukking brengen, maar hoeft niet alle relevante feitelijke en juridische gegevens te specificeren.

De rechtmatigheid van besluiten van de Europese Commissie kan er niet van afhankelijk zijn of bepaalde begrippen in het besluit zijn vermeld.

5.

Vijfde middel: geen nietigverklaring van het litigieuze besluit 2016 C(2016)6950 louter wegens de vermeende formele fout

Ook al zou het litigieuze besluit 2016 C(2016)6950 formeel onwettig zijn (quod non), dan zou dat niet tot nietigverklaring van het besluit leiden, aangezien besluiten die materieel gezien juist zijn, volgens artikel 263, lid 2, VWEU in beginsel niet louter wegens een vermeende formele fout nietig mogen worden verklaard.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/27


Hogere voorziening ingesteld op 26 november 2019 door de Tsjechische Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 12 september 2019 in zaak T-629/17, Tsjechië/Commissie

(Zaak C-862/19 P)

(2020/C 27/34)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Rekwirante: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, O. Serdula, I. Gavrilová, J. Vláčil, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Polen

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-629/17;

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2017) 4682 van de Commissie;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert een middel aan, ontleend aan schending van artikel 16, onder b), van richtlijn 2004/18 (1).

Het bestreden arrest moet vernietigd worden, want het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling tot de slotsom te komen dat de uitzondering van artikel 16, onder b), van richtlijn 2004/18 enkel betrekking heeft op overheidsopdrachten voor programmamateriaal waarbij een omroeporganisatie de opdrachtgever is. Uit de bewoordingen, het doel, de opzet en de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling vloeit echter voort dat deze uitzondering ook moet worden toegepast op situaties waarin een omroeporganisatie partij is bij de overeenkomst in de hoedanigheid van leverancier van programmamateriaal, zoals in het geval van de litigieuze overheidsopdrachten in Tsjechië.

Aangezien de financiële correctie die bij besluit C(2017) 4682 van de Commissie is aangebracht, uitsluitend berustte op de omstandigheid dat de opdrachtgever van de omstreden opdracht geen omroeporganisatie was, moet met de vernietiging van het bestreden arrest ook dit besluit nietig worden verklaard.


(1)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).


Gerecht

27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/29


Arrest van het Gerecht van 3 december 2019 – Yieh United Steel/Commissie

(Zaak T-607/15) (1)

(„Dumping - Invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit China en Taiwan - Definitief antidumpingrecht - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1429 - Artikel 2, leden 3 en 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 2, leden 3 en 5, van verordening (EU) 2016/1036] - Artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 1225/2009 (thans artikel 2, leden 1 en 2, van verordening 2016/1036) - Berekening van de normale waarde - Berekening van de productiekosten - Verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product”)

(2020/C 27/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Yieh United Steel Corp. (Kaohsiung City, Taiwan) (vertegenwoordiger: D. Luff, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Demeneix, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Eurofer, Association européenne de l’acier, ASBL (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: J. Killick, G. Forwood en C. Van Haute, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/1429 van de Commissie van 26 augustus 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2015, L 224, blz. 10)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Yieh United Steel Corp. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie en Eurofer, Association européenne de l’acier, ASBL.


(1)  PB C 38 van 1.2.2016.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/30


Arrest van het Gerecht van 3 december 2019 – Pethke/EUIPO

(Zaak T-808/17) (1)

(„Openbare dienst - Ambtenaren - Beoordelingsrapport - Regelmatigheid van de oorspronkelijke beoordelingsprocedure en de beoordelingsprocedure in beroep - Verplichting tot onpartijdigheid voor de beoordelaar in beroep”)

(2020/C 27/36)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ralph Pethke (Alicante, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over 2016 en, voor zover nodig, van het besluit van de raad van bestuur van het EUIPO van 18 oktober 2017 houdende afwijzing van verzoekers klacht

Dictum

1)

Het beoordelingsrapport van Ralph Pethke met betrekking tot 2016 en het besluit van de raad van bestuur van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 18 oktober 2017 houdende afwijzing van de door Pethke ingediende klacht worden nietig verklaard.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Pethke.


(1)  PB C 42 van 5.2.2018.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/30


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – August Wolff/EUIPO – Faes Farma (DermoFaes Atopiderm)

(Zaak T-644/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk DermoFaes Atopiderm - Ouder Uniewoordmerk Dermowas - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 27/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel (Bielefeld, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Thünken, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Faes Farma, SA (Lamiaco-Leioa, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Vela Ballesteros en S. Fernandez Malvar, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 juli 2018 (zaak R 1305/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Dr. August Wolff en Faes Farma

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Faes Farma, SA, met inbegrip van de noodzakelijke kosten die deze laatste voor de kamer van beroep van het EUIPO heeft gemaakt.


(1)  PB C 4 van 7.1.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/31


Arrest van het Gerecht van 3 december 2019 – Hästens Sängar/EUIPO (Weergave van een patroon met vierkanten)

(Zaak T-658/18) (1)

(„Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk dat een patroon met vierkanten weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 27/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hästens Sängar AB (Köping, Zweden) (vertegenwoordigers: M. Johansson en R. Wessman, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Söder, H. O’Neill en D. Gája, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 8 augustus 2018 (zaak R 442/2018-2) betreffende de internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van een beeldmerk dat een patroon met vierkanten weergeeft.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hästens Sängar AB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/32


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Soundio/EUIPO – Telefónica Germany (Vibble)

(Zaak T-665/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie-Woordmerk Vibble - Ouder Duits woordmerk vybe - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 27/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Soundio A/S (Drammen, Noorwegen) (vertegenwoordigers: N. Köster en J. Albers, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Telefónica Germany GmbH & Co. OHG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Neuwald, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2018 (zaak R 721/2018-5) inzake een oppositieprocedure tussen E-Plus Mobilfunk GmbH en Soundio

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Soundio A/S wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 16 van 14.1.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/32


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Mélin/Parlement

(Zaak T-726/18) (1)

(„Institutioneel recht - Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen - Motiveringsplicht - Niet-mededeling van de bijlage bij het besluit tot terugvordering”)

(2020/C 27/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Joëlle Mélin (Aubagne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 4 oktober 2018 betreffende de terugvordering van verzoekster van een bedrag van 130 339,35 EUR, dat ten onrechte is overgemaakt als vergoeding voor parlementaire assistentie en van de bijhorende debetnota van 10 oktober 2018.

Dictum

1)

Het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 4 oktober 2018 betreffende de terugvordering van Joëlle Mélin van een bedrag van 130 339,35 EUR dat ten onrechte is overgemaakt als vergoeding voor parlementaire assistentie en de bijhorende debetnota van 10 oktober 2018 worden nietig verklaard.

2)

Het Parlement wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 65 van 18.2.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/33


Arrest van het Gerecht van 28 november 2019 – Runnebaum Invest/EUIPO – Berg Toys Beheer (Bergsteiger)

(Zaak T-736/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Bergsteiger - Ouder Beneluxwoordmerk en ouder Uniebeeldmerk en Uniewoordmerk BERG - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 47, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2017/1001 - Ontvankelijkheid van een verzoek tot overlegging van bewijs van normaal gebruik - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001”)

(2020/C 27/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Runnebaum Invest GmbH (Diepholz, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Prinz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Berg Toys Beheer BV (Ede, Nederland) (vertegenwoordiger: E. van Gelderen, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 22 oktober 2018 (zaak R 572/2018-4) betreffende een oppositieprocedure tussen Berg Toys Beheer en Runnebaum Invest

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 oktober 2018 (zaak R 572/2018-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten en die van Runnebaum Invest GmbH dragen.

3)

Berg Toys Beheer BV zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 65 van 18.2.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/34


Beschikking van het Gerecht van 22 november 2019 – Pyke/EUIPO – Paglieri (CLIOMAKEUP)

(Zaak T-672/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

(2020/C 27/42)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Pyke Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, F. Rossi, N. Parrotta en R. Perotti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Paglieri SpA (Alessandria, Italië) (vertegenwoordigers: A. Perani en G. Ghisletti, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 augustus 2018 (zaak R 2675/2017-5) betreffende een oppositieprocedure tussen Paglieri en Pyke

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Pyke Srl en Paglieri SpA worden elk verwezen in hun eigen kosten en in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/35


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 november 2019 – Intering e.a./Commissie

(Zaak T-525/19 RII)

(„Kort geding - Project „Ondersteuning van de EU op het gebied van schone lucht in Kosovo” - Aanbestedingsprocedure EuropeAid/140043/DH/WKS/XK - Besluit tot afwijzing van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit betreffende de uitsluiting van een inschrijver van de verdere procedure - Nieuw verzoek om voorlopige maatregelen - Artikel 159 van het Reglement voor de procesvoering - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 27/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Intering Sh.p.k (Obiliq, Kosovo), Steinmüller Engineering GmbH (Gummersbach, Duitsland), Deling d.o.o. za proizvodnju, promet i usluge (Tuzla, Bosnië en Herzegovina), ZM-Vikom d.o.o. za proizvodnju, konstruckcije i montažu (Šibenik, Kroatië) (vertegenwoordiger: R. Spielhofen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Bertelmann, J. Estrada de Solà en M. Kellerbauer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 159 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, strekkende tot de opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Europese Commissie van 29 juni 2019, betreffende de uitsluiting van de verzoeksters van de verdere aanbestedingsprocedure en de niet-opname van hen op de „short list” in het kader van de procedure voor de gunning van de opdracht voor het project „Ondersteuning van de EU op het gebied van schone lucht in Kosovo” ter vermindering van stof en NOx in de warmte-krachtcentrales in Kosovo B, eenheden B1 en B2 (EuropeAid/140043/DH/WKS/XK).

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/35


Beroep ingesteld op 25 oktober 2019 – PNB Banka e.a./ECB

(Zaak T-730/19)

(2020/C 27/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: PNB Banka AS (Riga, Letland) en 10 andere partijen (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de ECB van 15 augustus 2019 houdende vaststelling dat Bank X faalt of waarschijnlijk gaat falen;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers dertien middelen aan.

1.

Eerste middel: de ECB was niet bevoegd om het bestreden besluit vast te stellen.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is een niet-toegestaan type besluit.

3.

Derde middel: de ECB heeft de feiten onjuist opgevat en is haar verplichting niet nagekomen om alle relevante feiten onpartijdig en objectief te beoordelen.

4.

Vierde middel: het bestreden besluit is aangetast door procedurefouten omdat het gebaseerd is op een onwettige inspectie ter plaatse.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit schendt het evenredigheidsbeginsel.

6.

Zesde middel: het bestreden besluit is niet naar behoren gemotiveerd.

7.

Zevende middel: het bestreden besluit schendt het recht van verzoekers om te worden gehoord.

8.

Achtste middel: het bestreden besluit is gebaseerd op het onrechtmatige verzet van de ECB tegen de verwerving van Bank X.

9.

Negende middel: het bestreden besluit schendt het beginsel van gelijke behandeling.

10.

Tiende middel: het bestreden besluit schendt het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.

11.

Elfde middel: het bestreden besluit schendt het nemo auditur-beginsel.

12.

Twaalfde middel: het bestreden besluit is aangetast door procedurefouten omdat de ECB heeft nagelaten gepaste maatregelen te nemen om een einde te maken aan de invloed van ambtenaren die een belangenconflict hebben.

13.

Dertiende middel: de ECB heeft haar bevoegdheden misbruikt.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/36


Beroep ingesteld op 25 oktober 2019 – PNB Banka e.a./GAR

(Zaak T-732/19)

(2020/C 27/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: PNB Banka AS (Riga, Letland) en 10 andere partijen (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

nietigverklaring van het door de GAR met betrekking tot Bank X vastgestelde besluit van 15 augustus 2019 dat op dezelfde datum bekend is gemaakt via een persmededeling en een bericht waarin een samenvatting van dat besluit is opgenomen;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen veertien middelen aan.

1.

Eerste middel: de GAR was niet bevoegd om het bestreden besluit vast te stellen.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is een niet-toegestaan type besluit.

3.

Derde middel: het bestreden besluit is aangetast door een aantal beoordelingsfouten wat de vaststelling van de ECB betreft dat de betrokken bank „faalt of gaat falen” (FOGF).

4.

Vierde middel: het bestreden besluit gaat mank door veelvuldige fouten betreffende de daaropvolgende besluiten van de GAR.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit is aangetast door procedurefouten omdat het gebaseerd is op een onwettige inspectie ter plaatse.

6.

Zesde middel: het bestreden besluit schendt het evenredigheidsbeginsel.

7.

Zevende middel: het bestreden besluit is niet naar behoren gemotiveerd.

8.

Achtste middel: het bestreden besluit schendt het recht van verzoekers om te worden gehoord.

9.

Negende middel: het bestreden besluit is gebaseerd op het onrechtmatige verzet van de ECB tegen de verwerving van bank X.

10.

Tiende middel: het bestreden besluit schendt het beginsel van gelijke behandeling.

11.

Elfde middel: het bestreden besluit schendt het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.

12.

Twaalfde middel: het bestreden besluit houdt geen rekening met het feit dat de situatie waarin verzoekster verkeert in grote mate te wijten is aan het tekortschieten van de ECB.

13.

Dertiende middel: het bestreden besluit is aangetast door procedurefouten voor zover het berust op de beoordeling van de ECB en de ECB daarbij heeft nagelaten gepaste maatregelen te nemen om een einde te maken aan de invloed van ambtenaren die een belangenconflict hebben.

14.

Veertiende middel: de GAR heeft zijn bevoegdheden misbruikt.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/38


Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Laird/Commissie

(Zaak T-740/19)

(2020/C 27/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laird Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. Quigley, Barrister, en D. Gillespie, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896;

subsidiair, nietigverklaring van artikel 2 van het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

meer subsidiair, nietigverklaring van artikel 2 van het bestreden besluit wat betreft steun die is verleend in het tijdvak vóór 24 november 2017, voor zover dat besluit betrekking heeft op verzoekster;

verwijzing van de Commissie in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: artikel 1 van het bestreden besluit is met name om de volgende redenen onrechtmatig voor zover daarbij is vastgesteld dat de Group Financing Exemption (GFE; hierna: „vrijstelling inzake groepsfinanciering”) een (economisch) voordeel vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU:

i.

de Commissie heeft geen rekening gehouden met de historische context waarin regels voor Controlled Foreign Companies (CFC’s; hierna: „gecontroleerde buitenlandse vennootschappen”) zijn ingevoerd in het stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk, met de beperkingen die voor het Verenigd Koninkrijk voortvloeien uit de toepassing van het Unierecht en in het bijzonder de vrijheid van vestiging, met territorialiteit en andere beleidsoverwegingen die ten grondslag liggen aan de structuur van de regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen die zijn opgenomen in de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010; hierna: „TIOPA”], en met de omvang van de fiscale autonomie waarover de lidstaten – waaronder het Verenigd Koninkrijk – beschikken bij de vaststelling van regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen;

ii.

de Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat het facultatieve karakter van hoofdstuk 9 van deel 9A van de TIOPA een gunstigere behandeling vormt die een voordeel oplevert.

2.

Tweede middel: artikel 1 van het bestreden besluit is met name om de volgende redenen onrechtmatig voor zover daarbij is vastgesteld dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt:

i.

Wat het relevante referentiestelsel betreft:

a.

de Commissie heeft ten onrechte aangenomen dat het referentiestelsel enkel uit de regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen en/of enkel uit hoofdstuk 5 van deel 9A van de TIOPA bestaat;

b.

de Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat het referentiestelsel uitsluitend tot doel heeft belasting te heffen over winsten die voortvloeien uit activiteiten en activa in het Verenigd Koninkrijk die kunstmatig uit het Verenigd Koninkrijk zijn verlegd, zonder dat zij naar behoren in aanmerking heeft genomen of de relevante geviseerde transacties daadwerkelijk het risico van uitholling van de belastinggrondslag in het Verenigd Koninkrijk met zich meebrengen.

ii.

Wat de vaststelling van een afwijking van het referentiestelsel betreft:

a.

de Commissie heeft de relevantie en de betekenis van sleutelfuncties onjuist beoordeeld;

b.

de Commissie heeft een onjuiste beoordeling verricht van de mate waarin leenverhoudingen die voor vrijstelling in aanmerking komen, vergelijkbaar zijn met leningen die worden verstrekt aan (i) verbonden partijen die gevestigd zijn in het Verenigd Koninkrijk en aan (ii) derden;

c.

de Commissie heeft zich ten onrechte beroepen op richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad (1);

d.

de Commissie heeft een onjuiste beoordeling verricht van de vergelijkbaarheid van het risico op schending van de vrijheid van vestiging dat zich voordoet ten aanzien van respectievelijk vrijgestelde en niet-vrijgestelde categorieën van gecontroleerde buitenlandse vennootschappen.

iii.

Wat de rechtvaardiging van de gestelde afwijking betreft:

a.

de Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat de rechtvaardiging betreffende de noodzaak van een beheersbaar en uitvoerbaar systeem niet gold voor sleutelfuncties;

b.

de Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering niet gerechtvaardigd kon worden door te verwijzen naar de eerbiediging van de vrijheid van vestiging.

3.

Derde middel: artikel 2 van het bestreden besluit is onrechtmatig omdat het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden. Subsidiair wordt aangevoerd dat geen terugvordering mag worden gelast van steun die via de vrijstelling inzake groepsfinanciering is verleend vóór 24 november 2017, de datum waarop de Commissie haar besluit tot inleiding van de procedure bekendmaakte.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/39


Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Sedgwick Overseas Ltd/Commissie

(Zaak T-741/19)

(2020/C 27/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sedgwick Overseas Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Anderson, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2019) 2526 final van 2 april 2019 van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

subsidiair, verklaren dat voor de vaststelling van het bedrag aan terug te vorderen steun rekening dient te worden gehouden met verliezen, ontheffingen of vrijstellingen waarvoor verzoekster in aanmerking kwam (automatisch of middels een vordering of keuze) op het tijdstip dat zij de vrijstelling inzake groepsfinanciering (hierna: „betrokken vrijstelling”) inriep, of met die waarvoor verzoekster op dat tijdstip in aanmerking zou zijn gekomen (bij wege van groepsontheffing of op andere wijze) als zij de betrokken vrijstelling niet zou hebben ingeroepen, zelfs wanneer die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen voor verzoekster inmiddels niet meer beschikbaar zijn omdat de wettelijke termijn in het Verenigd Koninkrijk voor het inroepen of gebruiken ervan is verstreken; en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.

1.

Verweerster heeft niet aangetoond dat de betrokken vrijstelling een voordeel vormt. Verzoekster betoogt dat verweerster niet heeft aangetoond dat in elk geval waarin de betrokken vrijstelling is ingeroepen, sprake was van een voordeel. Verzoekster betoogt voorts dat de keuze voor de betrokken vrijstelling gemaakt is zonder de afweging of de door haar verschuldigde belastingen lager konden zijn uitgevallen indien zij een analyse zou hebben verricht aan de hand van het criterium inzake sleutelfuncties uit Section 371EB van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010.

2.

Er was geen sprake van een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Verweerster heeft niet bewezen dat het inroepen van de betrokken vrijstelling met zekerheid heeft geleid tot een vermindering van het in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde vennootschapsbelasting.

3.

De betrokken vrijstelling heeft niet tot gevolg dat bepaalde ondernemingen of bepaalde producties worden begunstigd. Verzoekster meent dat verweerster een fout heeft begaan door:

(i)

het referentiestelsel te eng te omschrijven als de bepalingen van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 en niet als het ruimere stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk;

(ii)

niet in te zien dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 geen uitzondering vormt op hoofdstuk 5 van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010;

(iii)

en niet te erkennen dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 zelfs indien het een uitzondering op hoofdstuk 5 van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 vormt, door de aard of algemene opzet van voornoemd deel 9A wordt gerechtvaardigd.

4.

De vrijstelling inzake groepsfinanciering beïnvloedt het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig. Verweerster is ten onrechte tot te slotsom te komen dat de betrokken vrijstelling invloed kon uitoefenen op de keuzen die multinationale groepen maken met betrekking tot de locatie van hun groepsfinancieringsfuncties en hun hoofdkantoor binnen de Unie.

5.

De vrijstelling inzake groepsfinanciering vervalst de mededinging niet en dreigt die niet te vervalsen. Verweerster heeft niet aangetoond dat het inroepen van de betrokken vrijstelling met zekerheid heeft geleid tot een vermindering van de in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde vennootschapsbelasting.

6.

Terugvordering van de vermeende steun zou niet stroken met algemene beginselen van Unierecht. Verzoekster voert aan dat het criterium inzake sleutelfuncties geen juridische zekerheid biedt, dat het Verenigd Koninkrijk voor het wegnemen van deze onzekerheid over een beoordelingsmarge beschikte, en dat verweerster haar plicht niet is nagekomen om een volledige analyse uit te voeren van alle relevante gegevens. Door terugvordering van steun te gelasten heeft de Commissie gehandeld in strijd met artikel 16, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (1), dat terugvordering van steun verbiedt indien zulks in strijd zou zijn met een algemeen beginsel van het Unierecht.

7.

Het selectieve voordeel zou ongedaan worden gemaakt, en terugvordering zou niet nodig zijn, indien het Verenigd Koninkrijk de betrokken vrijstelling met terugwerkende kracht eveneens zou toepassen op upstreamfinanciering en derdenfinanciering. Verweerster heeft niet erkend dat dat elk selectief voordeel (in de veronderstelling dat daarvan al sprake is) door een dergelijke maatregel ongedaan wordt gemaakt en dat in dat geval geen sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun die dient te worden teruggevorderd op grond van het Unierecht.

8.

Bij de vaststelling van het bedrag aan terug te vorderen steun dient rekening te worden gehouden met verliezen, ontheffingen of vrijstellingen waarvoor verzoekster in aanmerking kwam (door middel van een vordering, een keuze of automatisch) op het tijdstip dat zij de betrokken vrijstelling inriep, alsook met die waarvoor zij op dat tijdstip in aanmerking zou zijn gekomen als zij de betrokken vrijstelling niet zou hebben ingeroepen, zelfs wanneer de termijn om van die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen gebruik te maken volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inmiddels is verstreken. Verzoekster betoogt dat dit de juiste uitlegging is die aan overweging 203 van het bestreden besluit moet worden gegeven, maar dat het bestreden besluit, voor zover dat niet het geval is, onjuist is doordat het berekende steunbedrag, wanneer met die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen geen rekening wordt gehouden, te hoog zou zijn, waardoor de interne markt zou worden verstoord.

9.

Verweerster heeft haar redenering met betrekking tot de vrijstellingen inzake de in aanmerking komende middelen” en de vrijstelling inzake overeenkomende rente niet onderbouwd en geen volledige analyse uitgevoerd van alle relevante gegevens. Verweerster heeft geen onderscheid gemaakt tussen drie verschillende vrijstellingen in hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 die onafhankelijk van elkaar fungeren, en heeft niet ingezien dat de vrijstelling inzake in aanmerking komende middelen en de vrijstelling inzake overeenkomende rente het criterium inzake sleutelfuncties niet vervangt, en dat uit het bestaan van de vrijstelling inzake overeenkomende rente in voornoemd hoofdstuk 9 blijkt dat verweerster zich heeft vergist door het referentiestelsel strikt te omschrijven als de in deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 opgenomen regels en niet als het ruimere vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk.


(1)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van13 juli tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/41


Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Chemring Group en CHG Overseas/Commissie

(Zaak T-742/19)

(2020/C 27/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Chemring Group plc (Romsey, Verenigd Koninkrijk) en CHG Overseas Ltd (Romsey) (vertegenwoordigers: C. McDonnell, Barrister, B. Goren, Solicitor, M. Peristeraki, advocaat, en K. Desai, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat er geen sprake was van onrechtmatige staatssteun, artikel 1 van besluit C(2019)2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat er sprake was van onrechtmatige staatssteun, en de verplichting van het Verenigd Koninkrijk opheffen om de vermeende onrechtmatige staatssteun die in deze context zou zijn ontvangen, van verzoeksters terug te vorderen (artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit);

subsidiair, de artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarin het Verenigd Koninkrijk op grond daarvan de vermeende staatssteun dient terug te vorderen; en

in ieder geval de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters in de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters negen middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft de context, de doelstelling en de werking van de Controlled Foreign Company (CFC) regels (regels inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen; hierna: „CFC-regels”) van het Verenigd Koninkrijk, onjuist begrepen op het punt van de behandeling van passieve financiële winsten. De conclusies van de Commissie in het bestreden besluit zijn gebaseerd op een reeks kennelijke fouten. In het bijzonder heeft de Commissie het algemene belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk en de doelstellingen van het CFC-stelsel kennelijk onjuist begrepen en zich kennelijk vergist wat de specifieke draagwijdte van de Group Financing Exemption (vrijstelling inzake groepsfinanciering) en de omschrijving van in aanmerking komende leenverhoudingen betreft.

2.

Tweede middel: de Commissie vat de Group Financing Exemption ten onrechte op als een belastingvrijstelling en dus als een voordeel. Met betrekking tot passieve winsten, is de Group Financing Exemption aan te merken als een belastingregeling en een onderdeel van de omschrijving van de grenzen van de CFC regels, niet als een selectief voordeel. De Commissie heeft geen kwantitatieve analyse overgelegd om aan te tonen dat er sprake is van een voordeel, en in afwezigheid van dwingend bewijs dat uit de betrokken maatregel een voordeel voortvloeit, kan het bestreden besluit geen stand houden.

3.

Derde middel: de Commissie heeft het referentiestelsel ter beoordeling van de gevolgen van de CFC-regels onjuist vastgesteld, en de CFC-regels ten onrechte aangemerkt als een van het algemene vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk onderscheiden geheel van regels. De Commissie heeft de doelstelling van de CFC-regels niet juist opgevat en zij heeft nagelaten om rekening te houden met de beoordelingsmarge van het Verenigd Koninkrijk.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt in het kader van haar staatssteunrechtelijke onderzoek en onjuiste criteria aangelegd bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid. De Commissie heeft niet erkend dat er sprake is van een verschillend niveau van risico voor de heffingsgrondslag in het Verenigd Koninkrijk bij enerzijds een lening aan een entiteit binnen een groep die belastbaar is in het VK, en anderzijds een lening aan een entiteit binnen een groep die niet belastbaar is in het VK, en zij is op onlogische wijze tot de slotsom gekomen dat leningen binnen een groep vergelijkbaar zij met leningen aan derden.

5.

Vijfde middel: zelfs in de veronderstelling dat de betrokken CFC-maatregelen prima facie een steunmaatregel als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU vormen, komt het bestreden besluit ten onrechte tot de slotsom dat er geen rechtvaardiging was ter verdediging van de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de Unierechtelijke regels inzake staatssteun. Bovendien is het bestreden besluit onlogisch en inconsistent doordat de Commissie terecht heeft aangenomen dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] kan worden gerechtvaardigd in gevallen waarin de CFC-heffing in de hypothese van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 uitsluitend op het criterium inzake het „met het VK verbonden kapitaal” gegrond is, aangezien dit criterium in de praktijk uiterst moeilijk te hanteren kan zijn, maar tezelfdertijd betoogt de Commissie, zonder dat naar behoren te motiveren, dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 nooit kan worden gerechtvaardigd in gevallen waarin een CFC-heffing overeenkomstig hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 van toepassing is op grond van de „significant people functions test” (criterium inzake sleutelfuncties). In feite is het criterium inzake sleutelfuncties in de praktijk uiterst moeilijk toe te passen zodat de Commissie had dienen vast te stellen dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 eveneens in de context van dat criterium kan worden gerechtvaardigd en zij dan ook tot de slotsom had dienen te komen dat van staatssteun geen sprake was.

6.

Zesde middel: de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit, ingeval het zou wordt bevestigd, door de vermeende staatssteun terug te vorderen van verzoekster, zal afbreuk doen aan fundamentele beginselen van het Unierecht, waaronder de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, gelet op het feit dat de betrokken CFC’s in de zaak van verzoeksters zijn gevestigd in andere lidstaten.

7.

Zevende middel: de uit het bestreden besluit voortvloeiende terugvorderingsverplichting is ongegrond en in strijd met fundamentele beginselen van het Unierecht.

8.

Achtste middel: de Commissie heeft cruciale onderdelen van het bestreden besluit niet naar behoren gemotiveerd, zoals de conclusie dat de CFC-heffing overeenkomstig hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 van het Verenigd Koninkrijk zonder moeilijkheden of onevenredig zware lasten kan worden toegepast op grond van het criterium inzake sleutelfuncties.

9.

Negende middel: in het bestreden besluit wordt eveneens afbreuk gedaan aan het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond waarvan de Commissie dient te zorgen voor transparantie en voorspelbaarheid in haar administratieve procedures en haar beslissingen dient te nemen binnen een redelijke termijn. Van redelijkheid is geen sprake wanneer de Commissie meer dan vier jaar nodig heeft om te beslissen een onderzoek in deze zaak te starten en een besluit vaststelt meer dan zes jaar nadat de bestreden maatregel in werking is getreden.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/43


Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Hyperion Insurance Group en HIG Finance/Commissie

(Zaak T-743/19)

(2020/C 27/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Hyperion Insurance Group Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) HIG Finance Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger(s): C. McDonnell, Barrister, B. Goren, Solicitor, M. Peristeraki, advocaat, en K. Desai, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

oordelen dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige staatssteun, artikel 1 van besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 nietig verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat er sprake is geweest van onrechtmatige staatssteun, en de verplichting van het Verenigd Koninkrijk om door verzoeksters in deze context ontvangen vermeende onrechtmatige staatssteun terug te vorderen (artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit), opheffen;

subsidiair de artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het Verenigd Koninkrijk daarin wordt gelast de vermeende staatssteun terug te vorderen van verzoeksters; en

in elk geval de Commissie verwijzen in de door verzoeksters in deze procedure gemaakte kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters negen middelen aan.

1.

De Commissie heeft de context, het doel en de werking van de regels van het Verenigd Koninkrijk inzake de Controlled Foreign Company (gecontroleerde buitenlandse vennootschap; hierna: „CFC”) onjuist opgevat met betrekking tot de wijze waarop wordt omgegaan met passieve financiële winsten. De bevindingen van de Commissie in het bestreden besluit zijn gebaseerd op een opeenstapeling van kennelijke fouten. In het bijzonder heeft de Commissie het algemene belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk en de doeleinden van het CFC-stelsel, in de specifieke context van de vrijstelling inzake groepsfinanciering en bij het definiëren van in aanmerking komende leenverhoudingen, verkeerd begrepen.

2.

De Commissie heeft de vrijstelling inzake groepsfinanciering ten onrechte aangemerkt als een belastingvrijstelling en, dientengevolge, als een voordeel. Ten aanzien van passieve financiële winsten vormt de vrijstelling inzake groepsfinanciering niet een selectief voordeel, maar een heffingsbepaling en een onderdeel van de afbakening van de CFC-regels. De Commissie heeft geen kwantitatieve analyse verschaft om aan te tonen dat sprake is van een voordeel en, bij afwezigheid van overtuigend bewijs dat de betrokken maatregel tot een voordeel leidt, kan het bestreden besluit niet in stand blijven.

3.

De Commissie heeft het referentiestelsel voor de beoordeling van de gevolgen van de CFC-regels onjuist bepaald en de CFC-regels ten onrechte aangemerkt als een regeling die losstaat van het algemene stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk. De Commissie heeft het doel van de CFC-regels onjuist opgevat en heeft verzuimd de discretionaire bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk in aanmerking te nemen.

4.

De Commissie heeft blijk gegeven van kennelijke fouten bij haar staatssteunanalyse, en heeft bij het onderzoek naar de vergelijkbaarheid de verkeerde tests uitgevoerd. De Commissie heeft niet erkend dat het risico voor de heffingsgrondslag in het Verenigd Koninkrijk verschilt naargelang er leningen worden verstrekt aan een in het Verenigd Koninkrijk belastbare groepsentiteit of aan een niet in het Verenigd Koninkrijk belastbare groepsentiteit, en is op irrationele wijze tot de slotsom gekomen dat het verstrekken van leningen binnen een groep vergelijkbaar is met het verstrekken van leningen aan derden.

5.

Zelfs ervan uitgaande dat de betrokken CFC-maatregelen prima facie steun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, is in het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat er geen rechtvaardiging was op grond waarvan de betrokken maatregel in overeenstemming was met de staatssteunregels van de EU. Voorts is het bestreden besluit irrationeel en inconsistent. De Commissie heeft namelijk terecht aanvaard dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 gerechtvaardigd is in gevallen waarin een CFC-heffing uitsluitend van toepassing zou zijn aan de hand van het nulscenario van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 op basis van de test voor „met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal”, op grond dat die test onevenredig moeilijk uit te voeren zou zijn in de praktijk, maar meent tegelijkertijd, zonder toereikende motivering, dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 nooit gerechtvaardigd is in gevallen waarin op grond van de sleutelfuncties-test een CFC-heffing van toepassing is uit hoofde van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010. De sleutelfuncties-test is namelijk buitensporig moeilijk uit te voeren in de praktijk, waardoor de Commissie had moeten oordelen dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 ook in de context van die test gerechtvaardigd is, en dus had moeten concluderen dat er geen sprake was van staatssteun.

6.

Ingeval het bestreden besluit wordt gehandhaafd, zou tenuitvoerlegging ervan middels terugvordering van de vermeende staatssteun bij verzoeksters een schending zijn van fundamentele beginselen van het Unierecht, waaronder de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening, waarbij moet worden opgemerkt dat de betrokken CFC’s zich in andere lidstaten bevinden.

7.

De in het bestreden besluit gelaste terugvordering is ongegrond en strijdig met grondbeginselen van de Unie.

8.

De Commissie heeft wezenlijke elementen van het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, zoals de conclusie dat de CFC-heffing uit hoofde van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 zonder moeite of onevenredige lasten zou kunnen worden toegepast aan de hand van de sleutelfuncties-test.

9.

Het bestreden besluit is ook in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond waarvan de Commissie moet zorgen voor transparantie en voorspelbaarheid in haar bestuurlijke procedures en haar besluiten binnen een redelijke termijn moet nemen. Het is niet redelijk dat het de Commissie meer dan vier jaar heeft gekost om te besluiten het onderzoek in het onderhavige geval te openen, en dat de Commissie meer dan zes jaar na invoering van de litigieuze maatregel een besluit heeft vastgesteld.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/44


Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – Spirax-Sarco Engineering en Spirax Sarco Overseas/Europese Commissie

(Zaak T-745/19)

(2020/C 27/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Spirax-Sarco Engineering plc (Cheltenham, Verenigd Koninkrijk) en Spirax-Sarco Overseas Ltd (Cheltenham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. McDonnell, Barrister, B. Goren, Solicitor, M. Peristeraki, advocaat, en K. Desai, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

oordelen dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige staatssteun, artikel 1 van besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 nietig verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat er sprake is geweest van onrechtmatige staatssteun, en de verplichting van het Verenigd Koninkrijk om door verzoeksters in deze context ontvangen vermeende onrechtmatige staatssteun terug te vorderen (artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit), opheffen;

subsidiair de artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het Verenigd Koninkrijk daarin wordt gelast de vermeende staatssteun terug te vorderen van verzoeksters; en

in elk geval de Commissie verwijzen in de door verzoeksters in deze procedure gemaakte kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoeksters negen middelen aan.

1.

De Commissie heeft de context, het doel en de werking van de regels van het Verenigd Koninkrijk inzake de Controlled Foreign Company (gecontroleerde buitenlandse vennootschap; hierna: „CFC”) onjuist opgevat met betrekking tot de wijze waarop wordt omgegaan met passieve financiële winsten. De bevindingen van de Commissie in het bestreden besluit zijn gebaseerd op een opeenstapeling van kennelijke fouten. In het bijzonder heeft de Commissie het algemene belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk en de doeleinden van het CFC-stelsel, in de specifieke context van de vrijstelling inzake groepsfinanciering en bij het definiëren van in aanmerking komende leenverhoudingen, verkeerd begrepen.

2.

De Commissie heeft de vrijstelling inzake groepsfinanciering ten onrechte aangemerkt als een belastingvrijstelling en, dientengevolge, als een voordeel. Ten aanzien van passieve financiële winsten vormt de vrijstelling inzake groepsfinanciering niet een selectief voordeel, maar een heffingsbepaling en een onderdeel van de afbakening van de CFC-regels. De Commissie heeft geen kwantitatieve analyse verschaft om aan te tonen dat sprake is van een voordeel en, bij afwezigheid van overtuigend bewijs dat de betrokken maatregel tot een voordeel leidt, kan het bestreden besluit niet in stand blijven.

3.

De Commissie heeft het referentiestelsel voor de beoordeling van de gevolgen van de CFC-regels onjuist bepaald en de CFC-regels ten onrechte aangemerkt als een regeling die losstaat van het algemene stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk. De Commissie heeft het doel van de CFC-regels onjuist opgevat en heeft verzuimd de discretionaire bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk in aanmerking te nemen.

4.

De Commissie heeft blijk gegeven van kennelijke fouten bij haar staatssteunanalyse, en heeft bij het onderzoek naar de vergelijkbaarheid de verkeerde tests uitgevoerd. De Commissie heeft niet erkend dat het risico voor de heffingsgrondslag in het Verenigd Koninkrijk verschilt naargelang er leningen worden verstrekt aan een in het Verenigd Koninkrijk belastbare groepsentiteit of aan een niet in het Verenigd Koninkrijk belastbare groepsentiteit, en is op irrationele wijze tot de slotsom gekomen dat het verstrekken van leningen binnen een groep vergelijkbaar is met het verstrekken van leningen aan derden.

5.

Zelfs ervan uitgaande dat de betrokken CFC-maatregelen prima facie steun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, is in het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat er geen rechtvaardiging was op grond waarvan de betrokken maatregel in overeenstemming was met de staatssteunregels van de EU. Voorts is het bestreden besluit irrationeel en inconsistent. De Commissie heeft namelijk terecht aanvaard dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 gerechtvaardigd is in gevallen waarin een CFC-heffing uitsluitend van toepassing zou zijn aan de hand van het nulscenario van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 op basis van de test voor „met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal”, op grond dat die test onevenredig moeilijk uit te voeren zou zijn in de praktijk, maar meent tegelijkertijd, zonder toereikende motivering, dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 nooit gerechtvaardigd is in gevallen waarin op grond van de sleutelfuncties-test een CFC-heffing van toepassing is uit hoofde van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010. De sleutelfuncties-test is namelijk buitensporig moeilijk uit te voeren in de praktijk, waardoor de Commissie had moeten oordelen dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 ook in de context van die test gerechtvaardigd is, en dus had moeten concluderen dat er geen sprake was van staatssteun.

6.

Ingeval het bestreden besluit wordt gehandhaafd, zou tenuitvoerlegging ervan middels terugvordering van de vermeende staatssteun bij verzoeksters een schending zijn van fundamentele beginselen van het Unierecht, waaronder de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening, waarbij moet worden opgemerkt dat de betrokken CFC’s zich in andere lidstaten bevinden.

7.

De in het bestreden besluit gelaste terugvordering is ongegrond en strijdig met grondbeginselen van de Unie.

8.

De Commissie heeft wezenlijke elementen van het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, zoals de conclusie dat de CFC-heffing uit hoofde van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 zonder moeite of onevenredige lasten zou kunnen worden toegepast aan de hand van de sleutelfuncties-test.

9.

Het bestreden besluit is ook in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond waarvan de Commissie moet zorgen voor transparantie en voorspelbaarheid in haar bestuurlijke procedures en haar besluiten binnen een redelijke termijn moet nemen. Het is niet redelijk dat het de Commissie meer dan vier jaar heeft gekost om te besluiten het onderzoek in het onderhavige geval te openen, en dat de Commissie meer dan zes jaar na invoering van de litigieuze maatregel een besluit heeft vastgesteld.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/46


Beroep ingesteld op 31 oktober 2019 – DS Smith en DS Smith International/Europese Commissie

(Zaak T-747/19)

(2020/C 27/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: DS Smith plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) en DS Smith International Ltd (Londen) (vertegenwoordigers: C. McDonnell, Barrister, B. Goren, Solicitor, M. Peristeraki, advocaat, en K. Desai, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat er geen sprake was van onrechtmatige staatssteun, artikel 1 van het besluit van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat er sprake was van onrechtmatige staatssteun, en de verplichting van het Verenigd Koninkrijk opheffen om de vermeende onrechtmatige staatssteun die in deze context door verzoeksters zou zijn ontvangen, terug te vorderen (artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit);

subsidiair, de artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarin het Verenigd Koninkrijk op grond daarvan de vermeende staatssteun van verzoeksters dient terug te vorderen; en

in ieder geval de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters in de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft de context, de doelstelling en de werking van de Controlled Foreign Company (CFC) regels (regels inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen; hierna: „CFC-regels”) van het Verenigd Koninkrijk, onjuist begrepen op het punt van de behandeling van passieve financiële winsten. De conclusies van de Commissie in het bestreden besluit zijn gebaseerd op een reeks kennelijke fouten. In het bijzonder heeft de Commissie het algemene belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk en de doelstellingen van het CFC-stelsel kennelijk onjuist begrepen en zich kennelijk vergist wat de specifieke draagwijdte van de Group Financing Exemption (vrijstelling inzake groepsfinanciering) en de omschrijving van in aanmerking komende leenverhoudingen betreft.

2.

Tweede middel: de Commissie vat de Group Financing Exemption ten onrechte op als een belastingvrijstelling en dus als een voordeel. Met betrekking tot passieve winsten, is de Group Financing Exemption aan te merken als een belastingregeling en een onderdeel van de omschrijving van de grenzen van de CFC regels, niet als een selectief voordeel. De Commissie heeft geen kwantitatieve analyse overgelegd om aan te tonen dat er sprake is van een voordeel, en in afwezigheid van dwingend bewijs dat uit de betrokken maatregel een voordeel voortvloeit, kan het bestreden besluit geen stand houden.

3.

Derde middel: de Commissie heeft het referentiestelsel ter beoordeling van de gevolgen van de CFC-regels onjuist vastgesteld, en de CFC-regels ten onrechte aangemerkt als een van het algemene vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk onderscheiden geheel van regels. De Commissie heeft de doelstelling van de CFC-regels niet juist opgevat en zij heeft nagelaten om rekening te houden met de beoordelingsmarge van het Verenigd Koninkrijk.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt in het kader van haar staatssteunrechtelijke onderzoek en onjuiste criteria aangelegd bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid. De Commissie heeft niet erkend dat er sprake is van een verschillend niveau van risico voor de heffingsgrondslag in het Verenigd Koninkrijk bij enerzijds een lening aan een entiteit binnen een groep die belastbaar is in het VK, en anderzijds een lening aan een entiteit binnen een groep die niet belastbaar is in het VK, en zij is op onlogische wijze tot de slotsom gekomen dat leningen binnen een groep vergelijkbaar zij met leningen aan derden.

5.

Vijfde middel: zelfs in de veronderstelling dat de betrokken CFC-maatregelen prima facie een steunmaatregel als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU vormen, komt het bestreden besluit ten onrechte tot de slotsom dat er geen rechtvaardiging was ter verdediging van de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de Unierechtelijke regels inzake staatssteun. Bovendien is het bestreden besluit onlogisch en inconsistent doordat de Commissie terecht heeft aangenomen dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] kan worden gerechtvaardigd in gevallen waarin de CFC-heffing in de hypothese van hoofdstuk 5 van deel 9A uitsluitend op het criterium inzake het „met het VK verbonden kapitaal” gegrond is, aangezien dit criterium in de praktijk uiterst moeilijk te hanteren kan zijn, maar tezelfdertijd betoogt de Commissie, zonder dat naar behoren te motiveren, dat hoofdstuk 9 nooit kan worden gerechtvaardigd in gevallen waarin een CFC-heffing overeenkomstig hoofdstuk 5 van toepassing is op grond van de „significant people functions test” (criterium inzake sleutelfuncties). In feite is het criterium inzake sleutelfuncties in de praktijk uiterst moeilijk toe te passen zodat de Commissie had dienen vast te stellen dat voornoemd hoofdstuk 9 eveneens in de context van dat criterium kan worden gerechtvaardigd en zij dan ook tot de slotsom had dienen te komen dat van staatssteun geen sprake was.

6.

Zesde middel: de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit, ingeval het zou wordt bevestigd, door de vermeende staatssteun terug te vorderen van verzoeksters, zou afbreuk doen aan fundamentele beginselen van het Unierecht, waaronder de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, gelet op het feit dat de betrokken CFC’s in de zaak van verzoeksters zijn gevestigd in andere lidstaten.

7.

Zevende middel: de uit het bestreden besluit voortvloeiende terugvorderingsverplichting is ongegrond en in strijd met fundamentele beginselen van het Unierecht.

8.

Achtste middel: de Commissie heeft cruciale onderdelen van het bestreden besluit niet naar behoren gemotiveerd, zoals de conclusie dat de CFC-heffing overeenkomstig voormeld hoofdstuk 5 zonder moeilijkheden of onevenredig zware lasten kan worden toegepast op grond van het criterium inzake sleutelfuncties.

9.

Negende middel: in het bestreden besluit wordt eveneens afbreuk gedaan aan het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond waarvan de Commissie dient te zorgen voor transparantie en voorspelbaarheid in haar administratieve procedures en haar beslissingen dient te nemen binnen een redelijke termijn. Van redelijkheid is geen sprake wanneer de Commissie meer dan vier jaar nodig heeft om te beslissen een onderzoek in deze zaak te starten en een besluit vaststelt meer dan zes jaar nadat de bestreden maatregel in werking is getreden.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/48


Beroep ingesteld op 1 november 2019 – The Vitec Group/Commissie

(Zaak T-748/19)

(2020/C 27/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: The Vitec Group plc (Richmond, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. McDonnell, Barrister, B. Goren, Solicitor, M. Peristeraki, advocaat, en K. Desai, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat er geen sprake was van onrechtmatige staatssteun, artikel 1 van het besluit van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat er sprake was van onrechtmatige staatssteun, en de verplichting van het Verenigd Koninkrijk opheffen om de vermeende onrechtmatige staatssteun die in deze context door verzoekster zou zijn ontvangen, terug te vorderen (artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit);

subsidiair, de artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarin het Verenigd Koninkrijk op grond daarvan de vermeende staatssteun van verzoekster dient terug te vorderen; en

in ieder geval de Commissie verwijzen in de kosten van verzoekster in de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft de context, de doelstelling en de werking van de Controlled Foreign Company (CFC) regels (regels inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen; hierna: „CFC-regels”) van het Verenigd Koninkrijk, onjuist begrepen op het punt van de behandeling van passieve financiële winsten. De conclusies van de Commissie in het bestreden besluit zijn gebaseerd op een reeks kennelijke fouten. In het bijzonder heeft de Commissie het algemene belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk en de doelstellingen van het CFC-stelsel kennelijk onjuist begrepen en zich kennelijk vergist wat de specifieke draagwijdte van de Group Financing Exemption (vrijstelling inzake groepsfinanciering) en de omschrijving van in aanmerking komende leenverhoudingen betreft.

2.

Tweede middel: de Commissie vat de Group Financing Exemption ten onrechte op als een belastingvrijstelling en dus als een voordeel. Met betrekking tot passieve financiële winsten is de Group Financing Exemption aan te merken als een belastingregeling en een onderdeel van de omschrijving van de grenzen van de CFC-regels, niet als een selectief voordeel. De Commissie heeft geen kwantitatieve analyse overgelegd om aan te tonen dat er sprake is van een voordeel, en in afwezigheid van dwingend bewijs dat uit de betrokken maatregel een voordeel voortvloeit, kan het bestreden besluit geen stand houden.

3.

Derde middel: de Commissie heeft het referentiestelsel ter beoordeling van de gevolgen van de CFC-regels onjuist vastgesteld, en de CFC-regels ten onrechte aangemerkt als een van het algemene vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk onderscheiden geheel van regels. De Commissie heeft de doelstelling van de CFC-regels niet juist opgevat en zij heeft nagelaten om rekening te houden met de beoordelingsmarge van het Verenigd Koninkrijk.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt in het kader van haar staatssteunrechtelijke onderzoek en onjuiste criteria aangelegd bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid. De Commissie heeft niet erkend dat er sprake is van een verschillend niveau van risico voor de heffingsgrondslag in het Verenigd Koninkrijk bij enerzijds een lening aan een entiteit binnen een groep die belastbaar is in het VK, en anderzijds een lening aan een entiteit binnen een groep die niet belastbaar is in het VK, en zij is op onlogische wijze tot de slotsom gekomen dat leningen binnen een groep vergelijkbaar zij met leningen aan derden.

5.

Vijfde middel: zelfs in de veronderstelling dat de betrokken CFC-maatregelen prima facie een steunmaatregel als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU vormen, komt het bestreden besluit ten onrechte tot de slotsom dat er geen rechtvaardiging was ter verdediging van de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de Unierechtelijke regels inzake staatssteun. Bovendien is het bestreden besluit onlogisch en inconsistent doordat de Commissie terecht heeft aangenomen dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] kan worden gerechtvaardigd in gevallen waarin de CFC-heffing in de hypothese van hoofdstuk 5 uitsluitend op het criterium inzake het „met het VK verbonden kapitaal” gegrond is, aangezien dit criterium in de praktijk uiterst moeilijk te hanteren kan zijn, maar tezelfdertijd betoogt de Commissie, zonder dat naar behoren te motiveren, dat hoofdstuk 9 nooit kan worden gerechtvaardigd in gevallen waarin een CFC-heffing overeenkomstig hoofdstuk 5 van toepassing is op grond van de „significant people functions test” (criterium inzake sleutelfuncties). In feite is het criterium inzake sleutelfuncties in de praktijk uiterst moeilijk toe te passen, zodat de Commissie had dienen vast te stellen dat voornoemd hoofdstuk 9 eveneens in de context van dat criterium kan worden gerechtvaardigd en zij dan ook tot de slotsom had dienen te komen dat van staatssteun geen sprake was.

6.

Zesde middel: de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit, ingeval het zou wordt bevestigd, door de vermeende staatssteun terug te vorderen van verzoekster, zal afbreuk doen aan fundamentele beginselen van het Unierecht, waaronder de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, gelet op het feit dat de betrokken CFC’s in de zaak van verzoekster zijn gevestigd in andere lidstaten.

7.

Zevende middel: de uit het bestreden besluit voortvloeiende terugvorderingsverplichting is ongegrond en in strijd met fundamentele beginselen van het Unierecht.

8.

Achtste middel: de Commissie heeft cruciale onderdelen van het bestreden besluit niet naar behoren gemotiveerd, zoals de conclusie dat de CFC-heffing overeenkomstig voormeld hoofdstuk 5 zonder moeilijkheden of onevenredig zware lasten kan worden toegepast op grond van het criterium inzake sleutelfuncties.

9.

Negende middel: in het bestreden besluit wordt eveneens afbreuk gedaan aan het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond waarvan de Commissie dient te zorgen voor transparantie en voorspelbaarheid in haar administratieve procedures en haar beslissingen dient te nemen binnen een redelijke termijn. Van redelijkheid is geen sprake wanneer de Commissie meer dan vier jaar nodig heeft om te beslissen een onderzoek in deze zaak te starten en een besluit vaststelt meer dan zes jaar nadat de bestreden maatregel in werking is getreden.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/49


Beroep ingesteld op 4 november 2019 – Reckitt Benckiser Investments e.a/Commissie

(Zaak T-751/19)

(2020/C 27/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Reckitt Benckiser Investments Ltd (Slough, Verenigd Koninkrijk) en 5 andere partijen (vertegenwoordigers: C. Quigley, Barrister, P. Halford en A. Langley, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren;

subsidiair: artikel 2 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het verzoeksters betreft;

meer subsidiair: artikel 2 van het bestreden besluit nietig verklaren met betrekking tot alle steun die vóór 24 november 2017 op grond van de vrijstelling inzake groepsfinanciering is verleend, voor zover het verzoeksters betreft;

in ieder geval de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters in de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: artikel 1 van het bestreden besluit is onwettig omdat:

a.

de Commissie het recht onjuist heeft toegepast en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een (economisch) voordeel vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, in het bijzonder door:

(i)

geen rekening te houden met: de historische achtergrond van de invoering van de CFC-regels in het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk (VK); de beperkingen die het Unierecht voor het VK met zich meebrengt, meer bepaald de vrijheid van vestiging; territorialiteit en andere beleidsredenen die aanleiding waren voor de opzet van de CFC-regels die met ingang van 1 januari 2013 in de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] zijn ingevoerd, en de draagwijdte van de fiscale bevoegdheid van de lidstaten, waaronder het VK, bij het ontwerpen van CFC-regels;

(ii)

vast te stellen dat het optionele karakter van een aanspraak op grond van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 een gunstige behandeling vormt die resulteert in een voordeel.

b.

de Commissie het recht onjuist heeft toegepast en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, vormt, in het bijzonder door:

(i)

wat het relevante referentiestelsel betreft:

1.

ten onrechte enkel de CFC regels en/of hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 aan te merken als referentiestelsel;

2.

ten onrechte de doelstelling van het referentiestelsel te omschrijven als het belasten van winsten uit activiteiten en activa in het VK die kunstmatig uit het VK zijn verlegd, zonder terdege in aanmerking te nemen of de betrokken geviseerde transacties ook daadwerkelijk het risico van uitholling van de belastinggrondslag in het VK met zich mee brachten.

(ii)

wat de vaststelling van de uitzondering op het referentiestelsel betreft:

1.

de relevantie en het belang van de sleutelfuncties onjuist te beoordelen;

2.

de vergelijkbaarheid van „in aanmerking komende leenverhoudingen” met leningen (i) aan partijen die in het VK gevestigd zijn, en (ii) aan derden, onjuist te beoordelen;

3.

zich op onrechtmatige wijze te baseren op richtlijn (EU) 2016/1164 (1)

4.

door de vergelijkbare risico’s van schending van de vrijheid van vestiging voor vrijgestelde en niet-vrijgestelde categorieën van CFC-ondernemingen onjuist te beoordelen.

(iii)

Wat de rechtvaardiging voor de vermeende uitzondering betreft:

1.

ten onrechte te besluiten dat de rechtvaardiging met betrekking tot de noodzaak voor het systeem om werkbaar en uitvoerbaar te zijn zich niet uittrekte tot de sleutelfuncties;

2.

ten onrechte te besluiten dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering niet werd gerechtvaardigd door de eerbiediging van de vrijheid van vestiging.

2.

Tweede middel: artikel 2 van het bestreden besluit is onwettig omdat het gewettigd vertrouwen en de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid zijn geschonden.

3.

Derde middel, waarmee subsidiair wordt aangevoerd dat terugvordering mag niet worden bevolen met betrekking tot alle steun die op grond van de vrijstelling inzake groepsfinanciering is verleend vóór 24 november 2017, de datum waarop de Commissie haar besluit tot inleiding van de procedure heeft bekendgemaakt.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/51


Beroep ingesteld op 5 november 2019 – Inchcape/Commissie

(Zaak T-752/19)

(2020/C 27/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Inchcape plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Anderson, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit (EU) 2019/1352 van 2 april 2019 van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering (PB 2019, L 216, blz. 1) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

subsidiair, verklaren dat voor de vaststelling van het bedrag aan terug te vorderen steun rekening dient te worden gehouden met verliezen, ontheffingen of vrijstellingen waarvoor de verzoekende partij in aanmerking kwam op het tijdstip dat zij de vrijstelling inzake groepsfinanciering (hierna: „betrokken vrijstelling”) inriep, of met die waarvoor die partij op dat tijdstip in aanmerking zou zijn gekomen als zij de betrokken vrijstelling niet zou hebben ingeroepen, zelfs wanneer de termijn om van die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen gebruik te maken volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inmiddels is verstreken en ongeacht of deze verliezen, ontheffingen of vrijstellingen automatisch zijn verleend;

in elk geval verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.

1.

Verweerster heeft niet aangetoond dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een voordeel vormt. Verzoekster betoogt dat verweerster niet heeft aangetoond dat in elk geval waarin de betrokken vrijstelling is ingeroepen, sprake was van een voordeel.

2.

Er was geen sprake van een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. De Commissie heeft niet bewezen dat het inroepen van de betrokken vrijstelling met zekerheid heeft geleid tot een vermindering van de in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde vennootschapsbelasting.

3.

De betrokken vrijstelling heeft niet tot gevolg dat bepaalde ondernemingen of bepaalde producties worden begunstigd. Verzoekster meent dat verweerster een fout heeft begaan door (i) het referentiestelsel te eng te omschrijven als de bepalingen van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 en niet als het ruimere stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk; (ii) niet in te zien dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 geen uitzondering vormt op hoofdstuk 5 daarvan, en (iii) niet te erkennen dat dit hoofdstuk 9, zelfs indien het een uitzondering op dat hoofdstuk 5 vormt, door de aard of algemene opzet van voornoemd deel 9A wordt gerechtvaardigd.

4.

De vrijstelling inzake groepsfinanciering beïnvloedt het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig. De Commissie is ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de betrokken vrijstelling invloed kon uitoefenen op de keuzen die multinationale groepen maken met betrekking tot de locatie van hun groepsfinancieringsfuncties en hun hoofdkantoor binnen de Unie.

5.

De vrijstelling inzake groepsfinanciering vervalst de mededinging en dreigt deze niet te vervalsen. De Commissie heeft niet bewezen dat het inroepen van de betrokken vrijstelling met zekerheid heeft geleid tot een vermindering van de in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde vennootschapsbelasting.

6.

Terugvordering van de vermeende steun zou niet stroken met algemene beginselen van Unierecht. Verzoekster voert aan dat de criterium inzake sleutelfuncties van Section 371EB van hoofdstuk 5 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 geen juridische zekerheid biedt, dat het Verenigd Koninkrijk voor het wegnemen van deze onzekerheid over een beoordelingsmarge beschikte, en dat verweerster haar plicht niet is nagekomen om een volledige analyse uit te voeren van alle relevante gegevens. Door terugvordering van steun te gelasten heeft de Commissie gehandeld in strijd met artikel 16, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (1), dat terugvordering van steun verbiedt indien zulks in strijd zou zijn met een algemeen beginsel van het Unierecht.

7.

Het selectieve voordeel zou ongedaan worden gemaakt, en terugvordering zou niet nodig zijn, indien het Verenigd Koninkrijk de betrokken vrijstelling met terugwerkende kracht eveneens zou toepassen op upstreamfinanciering en derdenfinanciering. Verweerster heeft niet erkend dat dat elk selectief voordeel (in de veronderstelling dat daarvan al sprake is) door een dergelijke maatregel ongedaan wordt gemaakt en dat in dat geval geen sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun die dient te worden teruggevorderd op grond van het Unierecht.

8.

Bij de vaststelling van het bedrag aan terug te vorderen steun dient rekening te worden gehouden met verliezen, ontheffingen of vrijstellingen waarvoor verzoekster in aanmerking kwam (door middel van een vordering, een keuze of automatisch) op het tijdstip dat zij de betrokken vrijstelling inriep, alsook met die waarvoor zij op dat tijdstip in aanmerking zou zijn gekomen als zij de betrokken vrijstelling niet zou hebben ingeroepen, zelfs wanneer de termijn om van die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen gebruik te maken volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inmiddels is verstreken. Verzoekster betoogt dat dit de juiste uitlegging is die aan overweging 203 van het bestreden besluit moet worden gegeven, maar dat het bestreden besluit, voor zover dat niet het geval is, onjuist is doordat het berekende steunbedrag, wanneer met die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen geen rekening wordt gehouden, te hoog zou zijn, waardoor de interne markt zou worden verstoord.

9.

De Commissie heeft haar redenering met betrekking tot de vrijstellingen inzake de in aanmerking komende middelen” en de vrijstelling inzake overeenkomende rente niet onderbouwd en geen volledige analyse uitgevoerd van alle relevante gegevens. Verweerster heeft geen onderscheid gemaakt tussen drie verschillende vrijstellingen in hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 die onafhankelijk van elkaar fungeren, en heeft niet ingezien dat de vrijstelling inzake in aanmerking komende middelen en de vrijstelling inzake overeenkomende rente het criterium inzake sleutelfuncties niet vervangt, en dat uit het bestaan van de vrijstelling inzake overeenkomende rente in voornoemd hoofdstuk 9 blijkt dat verweerster zich heeft vergist door het referentiestelsel strikt te omschrijven als de in deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 opgenomen regels en niet als het ruimere vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk.


(1)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van13 juli tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/53


Beroep ingesteld op 7 november 2019 – Stagecoach Group/Commissie

(Zaak T-754/19)

(2020/C 27/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Stagecoach Group plc (Perth, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Lesar, Solicitor, en K. Beal, QC)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering (PB 2019, L 216, blz. 1), nietig verklaren;

verweerster verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiestelsel voor het onderzoek van de belastingregeling. Verzoekster voert aan dat verweerster als referentiekader het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk had moeten nemen, en niet alleen het Controlled Foreign Companies (gecontroleerde buitenlandse vennootschappen, CFC) stelsel zelf.

2.

Tweede middel: verweerster heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van het onderzoek van het CFC-stelsel te hanteren. In de punten 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010], ten onrechte behandeld als een vorm van uitzondering op een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet.

3.

Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de punten 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld.

4.

Vierde middel: de vrijstelling van 75 % waarin artikel 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel.

5.

Vijfde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9, zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters vrijheid van vestiging.

6.

Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding.

7.

Zevende middel: het besluit van de Commissie is in strijd met de algemene Unierechtelijke beginselen van non-discriminatie en gelijkheid.

8.

Achtste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bepalingen van richtlijn 2016/1164 (1), die ratione temporis niet van toepassing was, naar analogie toe te passen of er zich ten onrechte op te beroepen.

9.

Negende middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in punt 176 van het bestreden besluit vast te stellen dat er een categorie van begunstigden bestaat (waartoe verzoekster behoort) en dat haar steun is verleend die uit hoofde van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit moest worden teruggevorderd.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt, PB 2016, L 193, blz. 1.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/54


Beroep ingesteld op 6 november 2019 – BBA International Investments/Commissie

(Zaak T-755/19)

(2020/C 27/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: BBA International Investments Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: N. Niejahr, B. Hoorelbeke, advocaten, A. Stratakis en P. O’Gara, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering (PB 2019, L 216, blz. 1) nietig verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat de vermeende steunmaatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, en de terugvordering ervan met rente wordt bevolen, onder meer ten aanzien van verzoekster;

subsidiair, de artikelen 2, 3 en 4 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarin de terugvordering van onverenigbare steun met rente wordt bevolen, onder meer ten aanzien van verzoekster;

de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en die van verzoekster met betrekking tot de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door vast te stellen dat de vermeende steunmaatregel een selectief voordeel vormt:

a)

voor de ondernemingen die gebruik maken van de vrijstelling van 75 % voor in aanmerking komende leenverhoudingen met een laag risico, aangezien de Commissie:

het CFC-stelsel (stelsel inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen, CFC) van het Verenigd Koninkrijk ten onrechte als referentiestelsel heeft aangemerkt;

het recht onjuist heeft toegepast door vast te stellen dat de vrijstelling van 75 % een uitzondering vormt op het referentiebelastingstelsel omdat:

(i)

de vaststelling dat er sprake is van een uitzondering ten onrechte is gebaseerd op de wetgevingstechniek;

(ii)

het criterium inzake sleutelfuncties niet het centrale criterium is voor de CFC-regels van het Verenigd Koninkrijk; en

(iii)

in aanmerking komende en niet-in aanmerking komende leenverhoudingen zich niet in dezelfde juridische en feitelijke situatie bevinden en er in ieder geval sprake is van een onjuiste toepassing van het recht doordat richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad (1) bij analogie wordt toegepast of er teveel belang aan de bewoordingen ervan wordt gehecht.

de feiten onjuist heeft opgevat en het recht onjuist heeft toegepast door tot de slotsom te komen dat de vrijstelling van 75 % niet wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van de belastingregeling zoals dit wel het geval is voor de vrijstelling inzake groepsfinanciering die van toepassing is voor passieve financiële winsten die vallen onder section 371EC van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010.

b)

voor de ondernemingen die gebruik maken van de vrijstelling in verband met overeenkomende rente en de vrijstelling in verband met in aanmerking komende middelen, aangezien de Commissie:

de CFC-regels van het VK ten onrechte als referentiestelsel heeft aangemerkt;

het recht onjuist heeft toegepast door vast te stellen dat de vrijstelling in verband met overeenkomende rente en de vrijstelling in verband met in aanmerking komende middelen uitzonderingen vormen van het referentiebelastingstelsel, omdat:

(i)

de vaststelling dat sprake is van een uitzondering ten onrechte is gebaseerd op de wetgevingstechniek en het criterium inzake sleutelfuncties niet het centrale criterium is voor de CFC regels van het Verenigd Koninkrijk;

(ii)

belastingplichtigen die in aanmerking komen voor de vrijstelling in verband met overeenkomende rente en de vrijstelling in verband met in aanmerking komende middelen zich niet in dezelfde juridische en feitelijke situatie bevinden als belastingplichtigen waarvoor dat niet het geval is;

de feiten onjuist heeft opgevat en het recht onjuist heeft toegepast door tot de slotsom te komen dat de vrijstelling in verband met overeenkomende rente en de vrijstelling in verband met in aanmerking komende middelen niet gerechtvaardigd worden door de aard en de opzet van het belastingstelsel.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door niet aan te tonen dat de vermeende steunmaatregel de handel tussen lidstaten kon beïnvloeden en de mededinging dreigde te vervalsen.

3.

Derde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd: de Commissie heeft artikel 49 VWEU geschonden door de vermeende steunmaatregel aan te merken als onverenigbare staatssteun die niet in strijd is met de door artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft het fundamentele beginsel van gelijke behandeling/non-discriminatie geschonden door:

passieve financiële winsten uit in aanmerking komende leningen op dezelfde wijze te behandelen als passieve financiële winsten uit niet in aanmerking komende leningen; en

de vrijstelling inzake groepsfinanciering verschillend te behandelen naargelang de passieve financiële winsten onder section 371EB of section 371EC van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 vallen.

5.

Vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd: gesteld al dat de vermeende steunmaatregel binnen de werkingssfeer van 107, lid 1, VWEU zou vallen, heeft de Commissie artikel 16, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/1589 (2) geschonden door de terugvordering te bevelen van bedragen van vermeend onverenigbare steun bij de begunstigden van de vermeende steunmaatregel, aangezien die terugvordering algemene Unierechtelijke beginselen schendt, in het bijzonder de beginselen van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt, PB 2016, L 193, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/56


Beroep ingesteld op 7 november 2019 – WPP Jubilee e.a/Commissie

(Zaak T-756/19)

(2020/C 27/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: WPP Jubilee Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) en 11 andere partijen (vertegenwoordigers: C. McDonnell, Barrister, B. Goren, Solicitor, M. Peristeraki, advocaat, en K. Desai, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

oordelen dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige staatssteun, artikel 1 van het besluit van 2 april 2019 van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren, en de verplichting van het Verenigd Koninkrijk om door verzoeksters in deze context ontvangen vermeende onrechtmatige staatssteun terug te vorderen (artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit), opheffen;

subsidiair de artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het Verenigd Koninkrijk daarin wordt gelast de vermeende staatssteun terug te vorderen van verzoeksters; en

in elk geval de Commissie verwijzen in de door verzoeksters in deze procedure gemaakte kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan.

1.

Het bestreden besluit geeft blijk van kennelijke beoordelingsfouten ten aanzien van de relevante feiten en regelgeving. In het bijzonder heeft de Commissie niet begrepen hoe volgens de betrokken regelgeving van het Verenigd Koninkrijk inzake de „Controlled Foreign Company” (gecontroleerde buitenlandse vennootschap; hierna: „CFC”) wordt omgegaan met passieve financiële winsten. Daarnaast wordt in het bestreden besluit de vrijstelling inzake groepsfinanciering ten onrechte opgevat als een belastingvrijstelling. Dit blijkt met name uit het feit dat de in het onderhavige beroep aan de orde zijnde leningen werden gefinancierd uit „in aanmerking komende middelen”.

2.

De Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat de CFC-regels een steunmaatregel vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en als zodanig aan bepaalde marktdeelnemers een selectief voordeel verleenden. Meer in het bijzonder heeft de Commissie het referentiestelsel voor de beoordeling van de gevolgen van de CFC-regels onjuist bepaald, en twee verschillende situaties ten onrechte aangemerkt als vergelijkbaar met de situatie waarin de vrijstelling inzake groepsfinanciering van toepassing is. Ten gevolge van een of beide van deze fouten heeft de Commissie ten onrechte vastgesteld dat die regels aan bepaalde marktdeelnemers een selectief voordeel verleenden. Bovendien heeft de Commissie de CFC-regels ten onrechte aangemerkt als een regeling die losstaat van het algemene stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk, waarbij zij voorbij ging aan andere kenmerken van het stelsel van vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk die bedoeld zijn om in samenhang met de CFC-regels te worden toegepast. Aldus geeft de beoordeling van de Commissie inzake de vergelijkbaarheid en de selectiviteit blijk van onjuiste rechtsopvattingen en van een kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten.

3.

Zelfs ervan uitgaande dat de betrokken CFC maatregelen steun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, is in het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat er geen rechtvaardiging was op grond waarvan de betrokken maatregel in overeenstemming was met de staatssteunregels van de EU. Voorts is het bestreden besluit irrationeel en inconsistent. De Commissie heeft namelijk terecht aanvaard dat hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 gerechtvaardigd is in gevallen waarin een CFC-heffing uitsluitend is gebaseerd op de test voor „met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal”, op grond dat die test onevenredig moeilijk uit te voeren zou zijn in de praktijk, maar meent tegelijkertijd, zonder toereikende motivering, dat voornoemd hoofdstuk 9 nooit gerechtvaardigd is in gevallen waarin een CFC-heffing van toepassing is op grond van de sleutelfuncties-test. Hoewel de situatie in verzoeksters’ geval duidelijk is, is de sleutelfuncties-test in het algemeen immers moeilijk uit te voeren in de praktijk, waardoor de Commissie had moeten oordelen dat hoofdstuk 9 eveneens in de context van die test gerechtvaardigd is, en derhalve had moeten concluderen dat er geen sprake was van staatssteun.

4.

Ingeval het bestreden besluit wordt gehandhaafd, zou tenuitvoerlegging ervan middels terugvordering van de vermeende staatssteun bij verzoeksters een schending zijn van fundamentele beginselen van het Unierecht, waaronder de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening, waarbij moet worden opgemerkt dat de betrokken CFC’s zich – in het geval van verzoeksters – in andere lidstaten bevinden.

5.

De in het bestreden besluit gelaste terugvordering is ongegrond en strijdig met grondbeginselen van de Unie.

6.

De Commissie heeft wezenlijke elementen van het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft verzuimd de vrijstelling inzake „in aanmerking komende middelen” op enige inhoudelijke wijze te behandelen, en nagelaten om de redenen of rechtvaardigingen ervoor te onderzoeken. Een ander voorbeeld is het feit dat de Commissie heeft geoordeeld dat de CFC-heffing van voornoemd hoofdstuk 5 zonder moeite of onevenredige lasten zou kunnen worden toegepast aan de hand van de sleutelfuncties-test.

7.

Het bestreden besluit is ook in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond waarvan de Commissie moet zorgen voor transparantie en voorspelbaarheid in haar bestuurlijke procedures en haar besluiten binnen een redelijke termijn moet nemen. Het is niet redelijk dat het de Commissie meer dan vier jaar heeft gekost om te besluiten het onderzoek in het onderhavige geval te openen, en dat de Commissie meer dan zes jaar na invoering van de litigieuze maatregel een besluit heeft vastgesteld.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/57


Beroep ingesteld op 8 november 2019 – W.S. Atkins International/Commissie

(Zaak T-758/19)

(2020/C 27/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: W.S. Atkins International Ltd (Epsom, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. Whitehouse en P. Halford, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit (EU) 2019/1352 van 2 april 2019 van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering (PB 2019, L 216, blz. 1) nietig verklaren;

subsidiair artikel 2 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het een inbreuk vormt op verzoeksters vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU; en

in elk geval de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan.

1.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een kennelijke beoordelingsfout door te oordelen dat de regeling voor vrijstelling inzake groepsfinanciering (hierna: „litigieuze maatregel”) een economisch voordeel vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een kennelijke beoordelingsfout bij de bepaling van het referentiestelsel voor de selectiviteitsanalyse.

3.

De Commissie heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en/of kennelijke beoordelingsfouten door de relevante doelstellingen van het door haar gekozen referentiestelsel verkeerd of onvolledig aan te duiden en niet goed te begrijpen.

4.

De Commissie heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en/of kennelijke beoordelingsfouten door de litigieuze maatregel aan te merken als een afwijking van het door haar gekozen referentiestelsel.

5.

De Commissie heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en/of kennelijke beoordelingsfouten door de litigieuze maatregel ten onrechte aan te merken als prima facie selectief, op basis van het onjuiste oordeel dat die maatregel leidde tot een verschillende behandeling van ondernemingen die zich rechtens en feitelijk in een vergelijkbare situatie bevinden.

6.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij haar beoordeling van de selectiviteit van de litigieuze maatregel richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad (1) in aanmerking te nemen, terwijl die richtlijn pas in werking trad na de periode waarin de litigieuze maatregel volgens de Commissie staatssteun vormde.

7.

Met het bestreden besluit heeft de Commissie haar bevoegdheid misbruikt en gehandeld in strijd met de fiscale soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk..

8.

De Commissie heeft blijk gegeven van kennelijke beoordelingsfouten door te oordelen dat de vermeende afwijking niet gerechtvaardigd was ten aanzien van de belasting van passieve financiële winsten uit in aanmerking komende leenverhoudingen welke prima facie vallen onder artikel 371EB (Britse activiteiten) van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010. Het besluit van de Commissie is met betrekking tot de rechtvaardiging, of het ontbreken daarvan, van de vrijstellingen inzake „in aanmerking komende middelen” en „winsten uit overeenkomende rente” tevens onvoldoende gemotiveerd.

9.

De Commissie heeft gehandeld in strijd met artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6 van richtlijn (EU) 2015/1589 van de Raad (2) en met de verplichting van behoorlijk bestuur van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten. Meer in het bijzonder heeft zij – door in haar inleidende besluit niet aan te geven dat zij twijfels had over de rechtvaardiging van de „75 % vrijstelling” van artikel 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 om de concrete moeilijkheid te vermijden dat ten aanzien van intragroepsleningen een sleutelfuncties-analyse zou moeten worden uitgevoerd – belanghebbenden niet voldoende gelegenheid geboden om daarover een standpunt in te nemen. De Commissie heeft gedurende haar onderzoek verzuimd om belanghebbenden uit te nodigen opmerkingen kenbaar te maken, en heeft in het bestreden besluit ervoor gekozen om de opmerkingen die belanghebbenden hieromtrent wel hadden ingediend, te negeren. Dientengevolge is het bestreden besluit nietig.

10.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het belasten van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming over de winst van buitenlandse dochterondernemingen „voor zover deze is toe te schrijven aan binnenlandse activa en activiteiten” geen beperking van de vrijheid van vestiging vormt, en dat de litigieuze maatregel niet nodig was om te waarborgen dat de vrijheden van het Verdrag worden nageleefd.

Ter ondersteuning van haar (subsidiaire) vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van het bestreden besluit, voert verzoekster het volgende middel aan:

11.

Zelfs indien de litigieuze maatregel een steunregeling vormde (wat wordt betwist), heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat terugvordering van de steun niet zou leiden tot schending van de fundamentele beginselen van het Unierecht, en door terugvordering te gelasten, ongeacht of het oprichten van de „Controlled Foreign Company” en diens verstrekking van leningen aan niet-ingezeten groepsondernemingen in werkelijkheid een uitoefening van de vrijheid van vestiging vormde. In het bijzonder zou terugvordering in het onderhavige geval inbreuk maken op verzoeksters vrijheid van vestiging krachtens artikel 49 VWEU. Voor zover er sprake is van een dergelijke inbreuk moet het in artikel 2 van het bestreden besluit vervatte bevel tot terugvordering nietig worden verklaard.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van13 juli tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/59


Beroep ingesteld op 8 november 2019 – Yalwen/Commissie

(Zaak T-759/19)

(2020/C 27/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Yalwen Ltd (Birmingham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. Whitehouse en P. Halford, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering (PB 2019, L 216, blz. 1) nietig verklaren;

subsidiair artikel 2 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het een inbreuk vormt op verzoeksters vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU;

in elk geval de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan.

1.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een kennelijke beoordelingsfout door te oordelen dat de regeling voor vrijstelling inzake groepsfinanciering (hierna: „litigieuze maatregel”) een economisch voordeel vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een kennelijke beoordelingsfout bij de bepaling van het referentiestelsel voor de selectiviteitsanalyse.

3.

De Commissie heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en/of kennelijke beoordelingsfouten door de relevante doelstellingen van het door haar gekozen referentiestelsel verkeerd of onvolledig aan te duiden en niet goed te begrijpen.

4.

De Commissie heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en/of kennelijke beoordelingsfouten door de litigieuze maatregel aan te merken als een afwijking van het door haar gekozen referentiestelsel.

5.

De Commissie heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en/of kennelijke beoordelingsfouten door de litigieuze maatregel ten onrechte aan te merken als prima facie selectief, op basis van het onjuiste oordeel dat die maatregel leidde tot een verschillende behandeling van ondernemingen die zich rechtens en feitelijk in een vergelijkbare situatie bevinden.

6.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij haar beoordeling van de selectiviteit van de litigieuze maatregel richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad (1) in aanmerking te nemen, terwijl die richtlijn pas in werking trad na de periode waarin de litigieuze maatregel volgens de Commissie staatssteun vormde.

7.

Met het bestreden besluit heeft de Commissie haar bevoegdheid misbruikt en gehandeld in strijd met de fiscale soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk..

8.

De Commissie heeft blijk gegeven van kennelijke beoordelingsfouten door te oordelen dat de vermeende afwijking niet gerechtvaardigd was ten aanzien van de belasting van passieve financiële winsten uit in aanmerking komende leenverhoudingen welke prima facie vallen onder artikel 371EB („Britse activiteiten”) van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010. Het besluit van de Commissie is met betrekking tot de rechtvaardiging, of het ontbreken daarvan, van de vrijstellingen inzake „in aanmerking komende middelen” en „winsten uit overeenkomende rente” tevens onvoldoende gemotiveerd.

9.

De Commissie heeft gehandeld in strijd met artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6 van richtlijn (EU) 2015/1589 (2) en met de verplichting van behoorlijk bestuur van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten. Meer in het bijzonder heeft zij – door in haar inleidende besluit niet aan te geven dat zij twijfels had over de rechtvaardiging van de „75 % vrijstelling” van artikel 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 om de concrete moeilijkheid te vermijden dat ten aanzien van intragroepsleningen een sleutelfuncties-analyse zou moeten worden uitgevoerd – belanghebbenden niet voldoende gelegenheid geboden om daarover een standpunt in te nemen. De Commissie heeft gedurende haar onderzoek verzuimd om belanghebbenden uit te nodigen opmerkingen kenbaar te maken, en heeft in het bestreden besluit ervoor gekozen om de opmerkingen die belanghebbenden hieromtrent wel hadden ingediend, te negeren. Dientengevolge is het bestreden besluit nietig.

10.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het belasten van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming over de winst van buitenlandse dochterondernemingen „voor zover deze is toe te schrijven aan binnenlandse activa en activiteiten” geen beperking van de vrijheid van vestiging vormt, en dat de litigieuze maatregel niet nodig was om te waarborgen dat de vrijheden van het Verdrag worden nageleefd.

Ter ondersteuning van haar (subsidiaire) vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van het bestreden besluit, voert verzoekster het volgende middel aan:

11.

Zelfs indien de litigieuze maatregel een steunregeling vormde (wat wordt betwist), heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat terugvordering van de steun niet zou leiden tot schending van de fundamentele beginselen van het Unierecht, en door terugvordering te gelasten, ongeacht of het oprichten van de Controlled Foreign Company (gecontroleerde buitenlandse vennootschap) en diens verstrekking van leningen aan niet-ingezeten groepsondernemingen in werkelijkheid een uitoefening van de vrijheid van vestiging vormde. In het bijzonder zou terugvordering in het onderhavige geval inbreuk maken op verzoeksters vrijheid van vestiging krachtens artikel 49 VWEU. Voor zover er sprake is van een dergelijke inbreuk moet het in artikel 2 van het bestreden besluit vervatte bevel tot terugvordering nietig worden verklaard.


(1)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van13 juli tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/61


Beroep ingesteld op 12 november 2019 – CAPA e.a./Commissie

(Zaak T-777/19)

(2020/C 27/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Coopérative des artisans pêcheurs associés (CAPA) (Le Tréport, Frankrijk) en tien andere partijen (vertegenwoordiger: M. Le Berre, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

en bijgevolg:

besluit C(2019)5498 final van de Commissie van 26 juli 2019 nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de procedurele rechten van verzoekers krachtens artikel 108, lid 2, VWEU, aangezien uit de omstandigheden waarin het bestreden besluit is aangenomen en de inhoud ervan blijkt dat de Commissie objectief gezien moest reageren op twijfels die moesten leiden tot de inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

2.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/61


Beroep ingesteld op 15 november 2019 – Sped-Pro S.A/Commissie

(Zaak T-791/19)

(2020/C 27/61)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Sped-Pro S.A (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: Małgorzata Kozak, radca prawny)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C(2019) 6099 final van de Europese Commissie van 12 augustus 2019 (zaak AT.40459), waarbij de klacht van verzoekster overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 773/2004 (1) is afgewezen;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Volgens verzoekster heeft de Commissie artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003 (2) en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 773/2004, gelezen in samenhang met artikel 41, lid 1, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten geschonden door schending van het beginsel van de redelijke termijn, gelet op de vaststelling van het besluit bijna twee jaar na de betekening van het schrijven van 13 september 2017 waarmee zij in kennis werd gesteld van het voornemen de klacht af te wijzen, hetgeen van invloed was op de uitkomst van de procedure. Daarnaast heeft de Commissie het verzoekster toekomende recht op onderzoek van haar zaak geschonden en de gronden voor de afwijzing van de klacht niet nader onderbouwd, wat tot uiting is gekomen in de algemene inhoud van het schrijven van 13 september 2017 waarbij zij in kennis is gesteld van het voornemen de klacht af te wijzen en in de laconieke motivering van het bestreden besluit.

2.

Tweede middel: schending van de Verdragen.

Volgens verzoekster heeft de Commissie het recht op effectieve rechterlijke bescherming geschonden, dat wil zeggen artikel 2 TEU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, door vast te stellen dat de Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów (hoofd van de mededingings- en consumentenautoriteit; hierna: „Prezes UOKiK”) „in het bijzonder geschikt lijkt om de in de klacht opgeworpen kwesties […] te onderzoeken” (punt 21 van het bestreden besluit), en dus door ten minste voorbij te gaan aan de gerechtvaardigde twijfels met betrekking tot de instandhouding van de rechtsstaat in Polen en, in verband daarmee, de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en van de Prezes UOKiK. De Commissie is onder meer voorbijgegaan aan de kwestie van de reorganisatie van de rechterlijke macht in Polen en aan het feit dat zaken op het gebied van mededinging en consumentenrecht binnen de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) worden behandeld door de nieuwe kamer voor buitengewone toetsing en overheidszaken, waarvan de wijze van samenstelling overeenkomsten vertoont met die van de tuchtkamer.

3.

Derde middel: eveneens schending van de Verdragen.

Volgens verzoekster heeft de Commissie artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, tweede volzin, VWEU, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 773/2004 en artikel 7, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad geschonden, aangezien zij een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van het belang van de Unie en de afbakening van de relevante markt. De Commissie heeft vastgesteld dat de markt waarop de vermoedelijke schending zich voordoet, „in wezen beperkt is tot de nationale spoorwegmarkt, zelfs indien de vermoedelijke schending ook betrekking zou kunnen hebben op ondernemingen die in het buitenland zijn geregistreerd”. Daarnaast heeft de Commissie niet de volledige werking (effet utile) van artikel 102 VWEU verzekerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2004, L 123, blz. 18).

(2)  Verordening (EG) van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/63


Beroep ingesteld op 20 november 2019 – DTE Systems/EUIPO – Speed-Buster (PedalBox +)

(Zaak T-801/19)

(2020/C 27/62)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DTE Systems GmbH (Recklinghausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Vietmeyer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Speed-Buster GmbH & Co. KG (Sinzig, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: Uniewoordmerk PedalBox + – Uniemerk nr. 16 637 266

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2019 in zaak R 1934/2018-1

Conclusies

beslissing nr. 16 223 C (nietigheid) van verweerders nietigheidsafdeling van 1 augustus 2018 en de beslissing van verweerders eerste kamer van beroep van 5 september 2019 in beroepsprocedure R 1934/2018-1 vernietigen;

Uniemerk nr. 16 637 266 integraal in het register handhaven zoals het door verweerder werd ingeschreven en erkend;

subsidair, indien volgens het Gerecht bijkomende feitelijke vaststellingen noodzakelijk zijn, verweerder gelasten opnieuw te beslissen over de behoefte om het begrip „PedalBox +” vrij te houden, zonder daarbij rekening te houden met de productaanduidingen van de ondernemingen SPEED-BUSTER GmbH & Co. KG., Mosaikweg 18, 53489 Sinzig, Duitsland, of CPA Performance GmbH, Jurastraße 1, 73119 Zell unter Aichelberg, Duitsland.

Aangevoerd middel

schending van artikel 59, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/64


Beroep ingesteld op 21 november 2019 – Ultrasun/EUIPO (ultrasun)

(Zaak T-805/19)

(2020/C 27/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ultrasun AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ultrasun in kleur – inschrijvingsaanvraag nr. 17 898 795

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2019 in zaak R 531/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten die verzoekster zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/64


Beroep ingesteld op 21 november 2019 – Govern d’Andorra/EUIPO

(Andorra)

(Zaak T-806/19)

(2020/C 27/64)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Govern d’Andorra (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Andorra – inschrijvingsaanvraag nr. 16 797 912

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 augustus 2019 in zaak R 737/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

rechtsonzekerheid door een beslissing van het EUIPO met betrekking tot merken die sterk overeenstemmen en noodzaak om de beslissingen te motiveren.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/65


Beroep ingesteld op 25 november 2019 – Silgan International en Silgan Closures/Commissie

(Zaak T-808/19)

(2020/C 27/65)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Silgan International Holdings BV (Amsterdam, Nederland) en Silgan Closures GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Seeliger, H. Wollmann, R. Grafunder, B. Meyring en E. Venot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2019) 8501 final van de Commissie van 20 november 2019 [AT.40522 – Metal Packaging (ex Pandora)] inzake de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de rechten van verdediging

In het kader van het eerste middel wordt aangevoerd dat het bestreden besluit wezenlijke rechten van verdediging schendt, aangezien de gestelde vragen hoofdzakelijk berusten op documenten en informatie die verzoeksters als kroongetuigen voordien aan het Duitse Bundeskartellamt (mededingingsautoriteit) hadden verstrekt in een bij deze instantie aanhangige zaak. De Commissie heeft die documenten en informatie opgevraagd in het kader van een ongeoorloofde uitwisseling van informatie met het Bundeskartellamt en een daarop gebaseerde onwettige inspectie.

2.

Tweede middel: onbevoegdheid van de Commissie wegens schending van het subsidiariteitsbeginsel

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat de Commissie niet bevoegd is om de procedure tegen verzoeksters te voeren en het bestreden besluit vast te stellen. Gelet op het uitgebreide onderzoek van het Bundeskartellamt en rekening houdend met het feit dat de nationale zaak in staat van wijzen was, valt namelijk niet in te zien waarom het Bundeskartellamt niet geschikt was om het onderzoek in deze zaak te voltooien en waarom de Commissie zich in een betere positie bevindt om de bestreden onderzoeksmaatregelen uit te voeren.

3.

Derde middel: ontoereikende motivering

Met het derde middel wordt aangevoerd dat het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd is, omdat de Commissie daarin geenszins aangeeft waarom zij zich in het licht van het subsidiariteitsbeginsel bevoegd acht om onderzoeken naar verzoeksters te verrichten.

4.

Vierde middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur overeenkomstig artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

In het kader van het vierde middel wordt betoogd dat de Commissie heeft gehandeld in strijd met het beginsel van goed bestuur en met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, daar het bestreden besluit onevenredig is, de legitieme verwachtingen van verzoeksters beschaamt en in strijd is met het beginsel van onpartijdigheid en eerlijkheid.

5.

Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid

In het kader van het vijfde middel wordt aangevoerd dat het verzoek om inlichtingen op ondoelmatige overwegingen berust, omdat de Commissie met het onderzoek en met name met het bestreden besluit, in samenwerking met het Bundeskartellamt, de bepalingen van het Duitse recht inzake de bestraffing van inbreuken op artikel 101 VWEU tracht te omzeilen.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/66


Beroep ingesteld op 22 november 2019 – Liga Nacional de Fútbol Profesional/EUIPO (El Clasico)

(Zaak T-809/19)

(2020/C 27/66)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Liga Nacional de Fútbol Profesional (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: C. Casas Feu, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het beeldmerk El Clasico – inschrijvingsaanvraag nr. 1 379 292

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 oktober 2019 in zaak R 1966/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen.

een arrest wijzen waarbij de inschrijving in de Europese Unie wordt toegestaan van het internationale merk nr. 1 379 292 El Clásico (gemengd) op naam van de Liga Nacional de Fútbol Profesional.

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/67


Beroep ingesteld op 22 november 2019 – Nutravita/EUIPO – Pegaso (nutravita Healthy Mind, Body & Soul.)

(Zaak T-814/19)

(2020/C 27/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nutravita Ltd (Maidenhead, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: H. Dhondt en J. Cassiman, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pegaso Srl (Negrar, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk nutravita Healthy Mind, Body & Soul. in de kleuren lichtgroen en zwart – inschrijvingsaanvraag nr. 16 255 804

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 september 2019 in zaak R 80/2019-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 47, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 10, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van artikel 71, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van artikel 71, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/68


Beroep ingesteld op 27 november 2019 – Olimp Laboratories/EUIPO – OmniVision (Hydrovision)

(Zaak T-817/19)

(2020/C 27/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Olimp Laboratories sp. z o.o. (Dębica, Polen) (vertegenwoordiger: M. Kondrat, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: OmniVision GmbH (Puchheim, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Hydrovision – inschrijvingsaanvraag nr. 16 286 841

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 september 2019 in zaak R 2371/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en de zaak voor een nieuwe uitspraak terugverwijzen naar het EUIPO; of

de bestreden beslissing herzien;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en schending van het beginsel van rechtszekerheid.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/69


Beroep ingesteld op 27 november 2019 – Dvectis CZ/EUIPO – Yado (Steunkussentje)

(Zaak T-818/19)

(2020/C 27/69)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dvectis CZ s.r.o. (Brno, Tsjechië) (vertegenwoordiger: J. Svojanovská, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Yado s.r.o. (Handlová, Slowakije)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 3222 504-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 10 september 2019 in zaak R 513/2018-3

Conclusies

De bestreden beslissing vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van verzoekster in de onderhavige procedure.

Subsidiair:

de bestreden beslissing aldus herzien dat het beroep van verzoekster van 21 maart 2018 volledig wordt toegewezen en het betrokken model geldig blijft;

verweerder verwijzen in de kosten van verzoekster in de onderhavige procedure.

Aangevoerd middel

Schending van wezenlijke vormvoorschriften.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/70


Beroep ingesteld op 2 december 2019 – Man and Machine/EUIPO – Bim Freelance (bim ready)

(Zaak T-819/19)

(2020/C 27/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Man and Machine Ltd (Thame Oxfordshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: R. Peto, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bim Freelance Corp. (Miami, Florida, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie met betrekking tot het beeldmerk bim ready – internationale inschrijving nr. 1 359 265 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 17 september 2019 in zaak R 317/2019-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/70


Beroep ingesteld op 2 december 2019 – Herlyn en Beck/EUIPO – Brillux (B.home)

(Zaak T-821/19)

(2020/C 27/71)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Sonja Herlyn (Grünwald, Duitsland), Christian Beck (Grünwald) (vertegenwoordiger: H. Hofmann, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Brillux GmbH & Co. KG (Münster, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvragers van het betrokken merk: verzoekende partijen

Betrokken merk: aanvraag voor Uniemerk B.home – inschrijvingsaanvraag nr. 16 961 336

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 24 september 2019 in zaak R 373/2019-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen of wijzigen en de beslissing van de oppositieafdeling van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 10 december 2018 in procedure nr. B2976549 bevestigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten;

een datum voor de pleitzitting vastleggen.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/71


Beroep ingesteld op 3 december 2019 – Asoliva en Anierac/Commissie

(Zaak T-822/19)

(2020/C 27/72)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Asociación Española de la Industria y Comercio Exportador de Aceite de Oliva (Asoliva) (Madrid, Spanje) en Asociación Nacional de Industriales Envasadores y Refinadores de Aceites Comestibles (Anierac) (Madrid) (vertegenwoordiger: V. Rodríguez Fuentes, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Artikel 1, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2019/1604 van de Commissie van 27 september 2019 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2568/91 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden, gepubliceerd in PB L 250 van 30 september 2019, nietig verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de Verdragen

Verzoeksters zijn van mening dat de bestreden handeling, doordat zij uitgaat van een onweerlegbaar vermoeden van non-conformiteit van de kwaliteit van de olijfolie, hetgeen heeft geleid tot sancties, in strijd is met het in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde vermoeden van onschuld.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoeksters zijn van mening dat het in de bestreden handeling vastgestelde onweerlegbare vermoeden van non-conformiteit de rechtszekerheid schendt, aangezien het is gebaseerd op een methode die het, door een gebrek aan nauwkeurigheid, niet mogelijk maakt om met voldoende zekerheid te voorspellen of aan de vereiste norm zal worden voldaan.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot de vrijheid van ondernemerschap.

Verzoeksters zijn van mening dat het in de bestreden handeling vastgestelde onweerlegbare vermoeden van non-conformiteit de vrijheid van ondernemerschap onevenredig beperkt, doordat deze beperking geschiedt aan de hand van een methode die onnauwkeurig is maar waaruit wel absolute gevolgen worden afgeleid, zonder rekening te houden met andere bestaande methoden of bewijsmiddelen.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/72


Beschikking van het Gerecht van 25 november 2019 – Lipitalia 2000 en Assograssi/Commissie

(Zaak T-189/18) (1)

(2020/C 27/73)

Procestaal: Italiaans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 166 van 14.5.2018.


27.1.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/72


Beschikking van het Gerecht van 26 november 2019 – Stada Arzneimittel/EUIPO (Weergave van twee boven elkaar geplaatste, gebogen rode lijnen)

(Zaak T-290/19) (1)

(2020/C 27/74)

Procestaal: Duits

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.