|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
63e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2020/C 10/01 |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2020/C 10/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/2 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk) ingeleid door – Finanzamt Linz, Finanzamt Kirchdorf Perg Steyr
(Zaak C-585/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Wijziging van een goedgekeurde steunregeling - Artikel 108, lid 3, VWEU - Aanmeldingsverplichting - Verbod van tenuitvoerlegging bij gebreke van goedkeuring van de Europese Commissie - Verordening (EU) nr. 651/2014 - Vrijstelling - Artikel 58, lid 1 - Temporele werkingssfeer van de verordening - Artikel 44, lid 3 - Omvang - Nationale regelgeving die voorziet in een berekeningsformule voor de gedeeltelijke teruggave van energiebelasting)
(2020/C 10/02)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Finanzamt Linz, Finanzamt Kirchdorf Perg Steyr
In tegenwoordigheid van: Dilly’s Wellnesshotel GmbH
Dictum
|
1) |
Artikel 108, lid 3, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat voor een nationale regelgeving die een steunregeling wijzigt door de kring van begunstigden van deze steun te beperken, in beginsel de aanmeldingsverplichting geldt waarin deze bepaling voorziet. |
|
2) |
Artikel 58, lid 1, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard, moet aldus worden uitgelegd dat steun die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend op basis van een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond van diezelfde verordening van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU kan worden vrijgesteld. |
|
3) |
Artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 moet aldus worden uitgelegd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, waarvoor het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk is vastgelegd in een berekeningsformule die is vastgesteld in de nationale regelgeving waarbij deze regeling wordt ingevoerd, verenigbaar is met deze bepaling. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München - Duitsland) – College Pension Plan of British Columbia/Finanzamt München Abteilung III
(Zaak C-641/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Belastingheffing van pensioenfondsen - Verschil in behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen - Regeling van een lidstaat die ingezeten pensioenfondsen in staat stelt hun belastbare winst te verlagen door reserves die bestemd zijn voor de pensioenbetalingen daarvan af te trekken en de op dividenden geheven belasting te verrekenen met de vennootschapsbelasting - Vergelijkbaarheid van situaties - Rechtvaardiging)
(2020/C 10/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: College Pension Plan of British Columbia
Verwerende partij: Finanzamt München Abteilung III
Dictum
|
1) |
De artikelen 63 en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan, ten eerste, over de dividenden die door een ingezeten vennootschap aan een ingezeten pensioenfonds worden uitgekeerd bronbelasting wordt geheven die volledig kan worden verrekend met de door dat fonds verschuldigde vennootschapsbelasting en die, wanneer zij hoger is dan de door het fonds verschuldigde vennootschapsbelasting, kan leiden tot een terugbetaling, en, ten tweede, die dividenden niet of nauwelijks leiden tot een verhoging van het aan vennootschapsbelasting onderworpen resultaat, als gevolg van de mogelijkheid om voorzieningen voor pensioenverplichtingen van dat resultaat af te trekken, terwijl over dividenden die aan een niet-ingezeten pensioenfonds worden uitgekeerd bronbelasting wordt geheven die voor een dergelijk fonds een definitieve belastingheffing vormt, wanneer het niet-ingezeten pensioenfonds de ontvangen dividenden gebruikt voor toevoeging aan de voorzieningen voor pensioenen die het in de toekomst moet betalen, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. |
|
2) |
Artikel 64, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling op grond waarvan, ten eerste, over dividenden die door een ingezeten vennootschap aan een ingezeten pensioenfonds worden uitgekeerd bronbelasting wordt geheven die volledig kan worden verrekend met de door dit fonds verschuldigde vennootschapsbelasting en die, wanneer zij hoger is dan de door het fonds verschuldigde vennootschapsbelasting, kan leiden tot een terugbetaling, en, ten tweede, die dividenden niet of nauwelijks leiden tot een verhoging van het aan vennootschapsbelasting onderworpen resultaat, als gevolg van de mogelijkheid om voorzieningen voor pensioenverplichtingen van dat resultaat af te trekken, terwijl over dividenden die aan een niet-ingezeten pensioenfonds worden uitgekeerd bronbelasting wordt geheven die voor een dergelijk fonds een definitieve belastingheffing vormt, voor de toepassing van die bepaling niet kan worden beschouwd als een op 31 december 1993 bestaande beperking. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2019 – Aanbestedingskalender BV, Negometrix BV, CTM Solution BV, Stillpoint Applications BV, Huisinga Beheer BV/Europese Commissie, Koninkrijk der Nederlanden, Slowaakse Republiek
(Gevoegde zaken C-687/17 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun verleend door de Nederlandse autoriteiten voor de oprichting en invoering van het platform TenderNed voor het elektronisch plaatsen van overheidsopdrachten - Besluit waarbij wordt verklaard dat de maatregel geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt)
(2020/C 10/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Aanbestedingskalender BV, Negometrix BV, CTM Solution BV, Stillpoint Applications BV, Huisinga Beheer BV (vertegenwoordigers: C. Dekker en L. Fiorilli, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P.-J. Loewenthal en K. Herrmann, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden, (vertegenwoordigers: M. Noort en M. Bulterman, gemachtigden), Slowaakse Republiek
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Aanbestedingskalender BV, Negometrix BV, CTM Solution BV, Stillpoint Applications BV en Huisinga Beheer BV worden verwezen in de kosten. |
|
3) |
Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/4 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Respublikos Konstitucinis Teismas - Litouwen) – Lietuvos Respublikos Seimo narių grupė
(Zaak C-2/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Gemeenschappelijke marktordening - Melk en zuivelproducten - Verordening (EU) nr. 1308/2013 - Artikel 148, lid 4 - Contract voor de levering van rauwe melk - Vrije onderhandeling over de prijs - Strijd tegen oneerlijke handelspraktijken - Verbod om verschillende prijzen te betalen aan producenten van rauwe melk die op basis van de dagelijkse verkochte hoeveelheid tot dezelfde groep behoren, en om de prijzen zonder rechtvaardiging te verlagen)
(2020/C 10/05)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos Respublikos Konstitucinis Teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lietuvos Respublikos Seimo narių grupė
In tegenwoordigheid van: Lietuvos Respublikos Seimas
Dictum
|
1) |
Artikel 148, lid 4, van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2017/2393 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die van artikel 3, lid 3, punt 1, van de Lietuvos Respublikos Ūkio subjektų, perkančių-parduodančių žalią pieną ir prekiaujančių pieno gaminiais, nesąžiningų veiksmų draudimo įstatymas Nr. XII-1907 (wet nr. XII-1907 van de Republiek Litouwen houdende een verbod op oneerlijke praktijken van Litouwse marktdeelnemers bij de aankoop en verkoop van rauwe melk en het in de handel brengen van zuivelproducten van 25 juni 2015, zoals gewijzigd bij de wet van 22 december 2015, die, met het oog op de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, kopers van rauwe melk verbiedt om verschillende aankoopprijzen te betalen aan producenten die op basis van de dagelijkse hoeveelheid verkochte rauwe melk moeten worden geacht tot dezelfde groep te behoren, voor melk van dezelfde samenstelling en kwaliteit en die langs dezelfde weg wordt geleverd, voor zover die regeling geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren. |
|
2) |
Artikel 148, lid 4, van verordening nr. 1308/2013, zoals gewijzigd bij verordening 2017/2393, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die van artikel 3, lid 3, punt 3, en artikel 5 van wet nr. XII-1907 van de Republiek Litouwen houdende een verbod op oneerlijke praktijken van Litouwse marktdeelnemers bij de aankoop en verkoop van rauwe melk en het in de handel brengen van zuivelproducten van 25 juni 2015, zoals gewijzigd bij de wet van 22 december 2015, die, met het oog op de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, de koper van rauwe melk verbiedt om de met de producent overeengekomen prijs zonder rechtvaardiging te verlagen en die erin voorziet dat een prijsverlaging van meer dan 3 % moet worden goedgekeurd door de bevoegde nationale autoriteit. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel București - Roemenië) – SC Petrotel-Lukoil SA/Agenția Națională de Administrare Fiscală - Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili, Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor
(Zaak C-68/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit - Richtlijn 2003/96/EG - Artikel 21, lid 3 - Geen belastbaar feit - Verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert - Artikel 2, lid 3 - Verplichte indeling van energieproducten met het oog op de vaststelling van de accijns - Belastingtarief voor deze producten - Evenredigheidsbeginsel)
(2020/C 10/06)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curte de Apel București
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Petrotel-Lukoil SA
Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală - Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili, Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor
Dictum
|
1) |
Artikel 21, lid 3, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of praktijken die voorzien in de belasting van energieproducten die worden verbruikt binnen de warmte-krachtcentrale van het bedrijf waar zij zijn geproduceerd, mits dit verbruik bestemd is voor de productie van energieproducten door de opwekking van de thermische energie die nodig is voor het technologische productieproces van deze producten. Deze uitlegging laat de toepassing van artikel 14, lid 1, onder a), van deze richtlijn op het aandeel van de voor de elektriciteitsproductie verbruikte energieproducten in beginsel onverlet. |
|
2) |
Artikel 2, lid 3, van richtlijn 2003/96 en het evenredigheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale bepalingen of praktijken die bij gebreke van een verzoek aan de bevoegde belastingautoriteiten om indeling voor accijnsdoeleinden van energieproducten waarvoor bij deze richtlijn geen belastingniveau is vastgesteld, het accijnstarief voor gasolie toepassen en vasthouden aan dit tarief, ook al is later een indelingsbesluit verkregen dat deze producten gelijkstelt met stookolie. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo - Spanje) – Asociación Española de la Industria Eléctrica (UNESA) (C-80/18), Endesa Generación SA (C-82/18)/Administración General del Estado, Iberdrola Generación Nuclear SAU (C-80/18 en C-82/18) en Endesa Generación SA (C-81/18), Iberdrola Generación Nuclear SAU (C-83/18)/Administración General del Estado (C-81/18 en C-83/18)
(Gevoegde zaken C-80/18–C-83/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Beginsel dat de vervuiler betaalt - Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit - Richtlijn 2009/72/EG - Artikel 3, leden 1 en 2 - Beginsel van non-discriminatie - Financiering van het tarieftekort - Belastingen waaraan enkel ondernemingen die elektriciteit produceren uit kernenergie zijn onderworpen)
(2020/C 10/07)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Asociación Española de la Industria Eléctrica (UNESA) (C-80/18), Endesa Generación SA (C-82/18), Endesa Generación SA (C-81/18), Iberdrola Generación Nuclear SAU (C-83/18)
Verwerende partijen: Administración General del Estado, Iberdrola Generación Nuclear SAU (C-80/18 en C-82/18), Administración General del Estado (C-81/18 en C-83/18)
Dictum
|
1) |
Het beginsel van non-discriminatie, zoals het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG is neergelegd, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij belastingen op de productie en de opslag van splijtstoffen en kernafval worden ingesteld, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingen, waaraan enkel ondernemingen die elektriciteit uit kernenergie produceren zijn onderworpen en waarvan het hoofddoel niet bestaat in de bescherming van het milieu, maar in het verhogen van de inkomsten van het financieringssysteem voor elektriciteit. |
|
2) |
Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2009/72 dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals aan de orde in de hoofdgedingen, wanneer de milieudoelstelling en de kenmerken van de milieubelastingen waarin zij voorziet niet worden geconcretiseerd in het dwingende gedeelte van deze regeling. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo - Spanje) – Asociación Española de la Industria Eléctrica (UNESA) (C-105/18), Energía de Galicia (Engasa) SA (C-106/18), Duerocanto SL (C-107/18), Corporación Acciona Hidráulica (Acciona) SLU (C-108/18), Associació de Productors i Usuaris d’Energia Elèctrica (C-109/18), José Manuel Burgos Pérez, María del Amor Guinea Bueno (C-110/18), Endesa Generación SA (C-111/18), Asociación de Empresas de Energías Renovables (APPA) (C-112/18), Parc del Segre SA, Electra Irache SL, Genhidro Generación Hidroeléctrica SL, Hicenor SL, Hidroeléctrica Carrascosa SL, Hidroeléctrica del Carrión SL, Hidroeléctrica del Pisuerga SL, Hidroeléctrica Santa Marta SL, Hyanor SL, Promotora del Rec dels Quatre Pobles SA (C-113/18),/Administración General del Estado
(Gevoegde zaken C-105/18–C-113/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Beginsel dat de vervuiler betaalt - Richtlijn 2000/60/EG - Artikel 9, lid 1 - Kostenterugwinning voor waterdiensten - Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit - Richtlijn 2009/72/EG - Artikel 3, lid 1 - Beginsel van non-discriminatie - Artikel 107, lid 1, VWEU - Staatssteun - Heffing op het gebruik van binnenwateren voor de productie van elektriciteit - Heffing die enkel wordt opgelegd aan producenten van hydro-elektrische energie die actief zijn in intercommunautaire stroomgebieden)
(2020/C 10/08)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Asociación Española de la Industria Eléctrica (UNESA) (C-105/18), Energía de Galicia (Engasa) SA (C-106/18), Duerocanto SL (C-107/18), Corporación Acciona Hidráulica (Acciona) SLU (C-108/18), Associació de Productors i Usuaris d’Energia Elèctrica (C-109/18), José Manuel Burgos Pérez, María del Amor Guinea Bueno (C-110/18), Endesa Generación SA (C-111/18), Asociación de Empresas de Energías Renovables (APPA) (C-112/18), Parc del Segre SA, Electra Irache SL, Genhidro Generación Hidroeléctrica SL, Hicenor SL, Hidroeléctrica Carrascosa SL, Hidroeléctrica del Carrión SL, Hidroeléctrica del Pisuerga SL, Hidroeléctrica Santa Marta SL, Hyanor SL, Promotora del Rec dels Quatre Pobles SA (C-113/18),
Verwerende partij: Administración General del Estado
in aanwezigheid van: Iberdrola Generación SAU, Hidroeléctrica del Cantábrico SA
Dictum
|
1) |
Artikel 191, lid 2, VWEU en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een heffing op het gebruik van binnenwateren voor de productie van elektriciteit, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde heffing, die geen prikkels bevat voor het efficiënte gebruik van het water en evenmin voorziet in mechanismen voor het behoud en de bescherming van de openbare watervoorraden, en waarvan de berekening volledig losstaat van de vraag in welke mate schade kan worden toegebracht aan de openbare watervoorraden, daar zij uitsluitend is gebaseerd op het vermogen van de producenten van hydro-elektrische energie om inkomsten te genereren. |
|
2) |
Het beginsel van non-discriminatie, neergelegd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een heffing, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde heffing op het gebruik van binnenwateren voor de productie van elektriciteit, die uitsluitend verschuldigd is door producenten van hydro-elektrische energie die actief zijn in stroomgebieden die zich over het grondgebied van meer dan één autonome gemeenschap uitstrekken. |
|
3) |
Artikel 107, lid 1, VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde heffing op het gebruik van binnenwateren voor de productie van elektriciteit niet verschuldigd is door producenten van hydro-elektrische energie die actief zijn in stroomgebieden op het grondgebied van één autonome gemeenschap, noch door producenten van elektriciteit uit andere bronnen dan waterkracht, geen staatssteun in de zin van deze bepaling vormt ten gunste van deze producenten, aangezien zij, gelet op het relevante referentiekader en het met deze heffing nagestreefde doel, zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden als producenten van hydro-elektrische energie die actief zijn in stroomgebieden die zich uitstrekken over het grondgebied van meer dan één autonome gemeenschap, die aan deze heffing onderworpen zijn, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/8 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het arbeidshof Brussel - België) – Zubair Haqbin/Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers
(Zaak C-233/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verzoekers om internationale bescherming - Richtlijn 2013/33/EU - Artikel 20, leden 4 en 5 - Ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra of ernstige vormen van geweld - Omvang van het recht van de lidstaten om de toepasselijke sancties vast te stellen - Niet-begeleide minderjarige - Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen)
(2020/C 10/09)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Arbeidshof Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Zubair Haqbin
Verwerende partij: Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers
Dictum
Artikel 20, leden 4 en 5, van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat niet kan bepalen dat tot de sancties die aan een verzoeker kunnen worden opgelegd wegens ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en wegens ernstige vormen van geweld, een sanctie behoort waarbij, al was het maar tijdelijk, wordt overgegaan tot de intrekking van de in artikel 2, onder f) en g), van die richtlijn bedoelde materiële opvangvoorzieningen die betrekking hebben op huisvesting, voedsel of kleding, aangezien die verzoeker daardoor de mogelijkheid zou worden ontnomen om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften. Wanneer op grond van artikel 20, lid 4, andere sancties worden opgelegd, moet te allen tijde worden voldaan aan de in lid 5 van datzelfde artikel neergelegde voorwaarden, met name die welke verband houden met de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel en de menselijke waardigheid. In het geval van een niet-begeleide minderjarige moet bij de oplegging van deze sancties, gelet op met name artikel 24 van het Handvest van de grondrechten, in het bijzonder rekening worden gehouden met het belang van het kind.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio - Italië) – State Street Bank International GmbH/Banca d'Italia
(Zaak C-255/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2014/59/EU - Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen - Nationale financieringsregeling - Afwikkelingsautoriteit - Nationaal fonds - Artikelen 103 en 104 - Bijdrageverplichting - Vooraf te betalen bijdragen en achteraf te betalen buitengewone bijdragen - Berekening - Te late omzetting van de richtlijn - Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 - Artikelen 12 en 14 - Begrip „statuswijziging” - Invloed op de bijdrageverplichting)
(2020/C 10/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale amministrativo regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: State Street Bank International GmbH
Verwerende partij: Banca d'Italia
In tegenwoordigheid van: Banco delle Tre Venezie SpA
Dictum
|
1) |
Het begrip „statuswijziging” in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft, moet aldus worden uitgelegd dat het een rechtshandeling zoals die in het hoofdgeding omvat, waarbij een instelling in de loop van het jaar, na een grensoverschrijdende fusie door overneming door haar moedermaatschappij, ophoudt onder het toezicht van de nationale afwikkelingsautoriteit te staan, zodat die rechtshandeling geen gevolgen heeft voor de verplichting van die instelling om alle voor het betrokken bijdragejaar verschuldigde gewone bijdragen te betalen. |
|
2) |
Artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin de grensoverschrijdende fusie door overneming van een in een lidstaat gevestigde instelling door haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, en de daaropvolgende verdwijning van de overgenomen instelling, hebben plaatsgevonden in de loop van 2015, toen de eerste lidstaat zijn nationale afwikkelingsautoriteit en nationale fonds nog niet had opgezet en de bijdragen nog niet waren berekend. |
|
3) |
Artikel 104 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde instelling, die is gefuseerd door overneming met haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij op een datum voorafgaand aan de invoering van een buitengewone bijdrage door de nationale afwikkelingsautoriteit van de eerste lidstaat, niet is gehouden tot betaling van die bijdrage. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/10 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 november 2019 – Europese Commissie/Ierland
(Zaak C-261/18) (1)
(Niet-nakoming - Arrest van het Hof waarbij niet-nakoming wordt vastgesteld - Niet-uitvoering - Richtlijn 85/337/EEG - Bouw van een windturbinepark waarvoor een vergunning is verleend - Project dat een aanzienlijk milieueffect kan hebben - Geen voorafgaande milieueffectbeoordeling - Regularisatieplicht - Artikel 260, lid 2, VWEU - Verzoek tot oplegging van een dwangsom en een forfaitaire som)
(2020/C 10/11)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Noll-Ehlers en J. Tomkin, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: M. Browne, G. Hodge en A. Joyce, gemachtigden, bijgestaan door G. Gilmore, BL, J. Connolly en G. Simons, SC)
Dictum
|
1) |
Door niet alle maatregelen te hebben getroffen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het arrest van 3 juli 2008, Commissie/Ierland (C-215/06, EU:C:2008:380), is Ierland zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 260, lid 1, VWEU niet nagekomen. |
|
2) |
Ierland wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie een forfaitaire som van 5 000 000 EUR te betalen. |
|
3) |
Ierland wordt veroordeeld tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 15 000 EUR per dag, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest tot de datum van uitvoering van het arrest van 3 juli 2008, Commissie/Ierland (C-215/06, EU:C:2008:380). |
|
4) |
Ierland wordt verwezen in de kosten. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Symvoulio tis Epikrateias - Griekenland) – Alain Flausch e.a./Ypourgos Perivallontos kai Energeias e.a.
(Zaak C-280/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Inspraak van het publiek in de besluitvorming en toegang tot de rechter - Aanvang van de beroepstermijnen)
(2020/C 10/12)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Symvoulio tis Epikrateias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Alain Flausch, Andrea Bosco, Estienne Roger Jean Pierre Albrespy, Somateio „Syndesmos Iiton”, Somateio „Elliniko Diktyo – Filoi tis Fysis”, Somateio „Syllogos Prostasias kai Perithalpsis Agias Zois – SPPAZ”
Verwerende partijen: Ypourgos Perivallontos kai Energeias, Ypourgos Oikonomikon, Ypourgos Tourismou, Ypourgos Naftilias kai Nisiotikis Politikis
Dictum
|
1) |
Artikel 6 van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat de inspraak van het publiek in het besluitvormingsproces met betrekking tot een project feitelijk laat plaatsvinden op het niveau van de zetel van de bevoegde regionale administratieve autoriteit en niet op het niveau van de gemeentelijke eenheid waar de plaats waar het project wordt gerealiseerd onder valt, wanneer de toegepaste concrete regelingen niet garanderen dat de rechten van het betrokken publiek daadwerkelijk worden geëerbiedigd, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan. |
|
2) |
De artikelen 9 en 11 van richtlijn 2011/92 moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling als die in het hoofdgeding, die ertoe leidt dat leden van het betrokken publiek zijn gebonden aan een termijn voor het instellen van een beroep die aanvangt op het moment dat de vergunning voor een project wordt aangekondigd op internet, wanneer deze leden van het betrokken publiek vooraf geen passende mogelijkheid hebben gehad om overeenkomstig artikel 6, lid 2, van deze richtlijn informatie over de vergunningsprocedure te verkrijgen. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/11 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 november 2019 – Rose Vision, S.L/Europese Commissie
(Zaak C-346/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Door de Europese Unie gefinancierde projecten op het gebied van onderzoek - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Subsidieovereenkomsten voor de projecten FIRST, FutureNEM, sISI, 4NEM en SFERA - Audits waarbij onregelmatigheden in de uitvoering van bepaalde projecten wordt geconstateerd - Besluiten van de Europese Commissie om de betaling van bedragen voor andere projecten op te schorten - Beroep tot vaststelling van aansprakelijkheid en nietigverklaring)
(2020/C 10/13)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Rose Vision, S.L. (vertegenwoordiger: J.J. Marín López, abogado)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Lyal, J. Estrada de Solà, P. Rosa Plaza en M. Siekierzyńska, vervolgens R. Lyal, J. Estrada de Solà en M. Siekierzyńska, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas, abogado)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 maart 2018, Rose Vision/Commissie (T-45/13 RENV en T-587/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:124), wordt vernietigd, voor zover het Gerecht in punt 160 van dit arrest heeft geoordeeld dat er geen reden is om overeenkomstig artikel 340, eerste alinea, VWEU vast te stellen dat rekwirante contractuele schade heeft geleden ten gevolge van schending van punt II.22, lid 1, van de algemene voorwaarden die deel uitmaken van de overeenkomst tussen Rose Vision, SL en de Europese Commissie, gesloten in het kader van het zevende kaderprogramma vastgesteld bij besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogrammma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013). |
|
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
|
3) |
Er wordt vastgesteld dat de Europese Commissie de subsidieovereenkomst voor project FutureNEM heeft geschonden wat betreft de vertrouwelijkheid van audit 11-INFS-025. |
|
4) |
Rose Vision SL wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Europese Commissie met betrekking tot de procedures in eerste aanleg en in hogere voorziening. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/12 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vredegerecht te Antwerpen - België) – Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS)/Mbutuku Kanyeba (C-349/18), Larissa Nijs (C-350/18), Jean-Louis Anita Dedroog (C-351/18)
(Gevoegde zaken C-349/18–C-351/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Spoorwegvervoer - Rechten en verplichtingen van reizigers - Verordening (EG) nr. 1371/2007 - Artikel 3, punt 8 - Vervoerovereenkomst - Begrip - Reiziger die geen vervoerbewijs heeft wanneer hij in de trein stapt - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 1, lid 2, en artikel 6, lid 1 - Algemene vervoervoorwaarden van een spoorwegonderneming - Dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen - Boetebeding - Bevoegdheden van de nationale rechter)
(2020/C 10/14)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Vredegerecht te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS)
Verwerende partijen: Mbutuku Kanyeba (C-349/18), Larissa Nijs (C-350/18), Jean-Louis Anita Dedroog (C-351/18)
Dictum
|
1) |
Artikel 3, punt 8, van verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „vervoerovereenkomst” in de zin van deze bepaling ook de situatie valt waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken. |
|
2) |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of dat beding op grond van beginselen van zijn overeenkomstenrecht vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht, behalve indien de betrokken overeenkomst ingevolge de schrapping van het oneerlijke beding niet kan voortbestaan of indien de vernietiging van de gehele overeenkomst uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/13 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Conseil d’État - Frankrijk) – Organisation juive européenne, Vignoble Psagot Ltd/Ministre de l’Économie et des Finances
(Zaak C-363/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 1169/2011 - Verstrekking van voedselinformatie aan consumenten - Verplichte vermelding van het land van oorsprong of van de plaats van herkomst van een levensmiddel wanneer de weglating daarvan de consument kan misleiden - Verplichting om op levensmiddelen die afkomstig zijn uit door de Staat Israël bezette gebieden het gebied van oorsprong daarvan en, wanneer zij afkomstig zijn uit een Israëlische nederzetting binnen dat gebied, tevens deze herkomst te vermelden)
(2020/C 10/15)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Organisation juive européenne, Vignoble Psagot Ltd
Verwerende partij: Ministre de l’Économie et des Finances
Dictum
Artikel 9, lid 1, onder i), van verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, richtlijn 90/496/EEG van de Raad, richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie, gelezen in samenhang met artikel 26, lid 2, onder a), van deze verordening, dient aldus te worden uitgelegd dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door de Staat Israël bezet gebied, niet alleen dit gebied maar tevens, wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een plaats die of een geheel van plaatsen dat een Israëlische nederzetting binnen dat gebied vormt, deze herkomst moet worden vermeld.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/14 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy Pragi-Południe w Warszawie, Sąd Okręgowy w Opolu, II Wydział Cywilny Odwoławczy - Polen) – Profi Credit Polska S.A./Bogumiła Włostowska e.a. (C-419/18), Profi Credit Polska S.A./OH (C-483/18)
(Zaak C-419/18 en C-483/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 3, lid 1 - Artikel 6, lid 1 - Artikel 7, lid 1 - Richtlijn 2008/48/EG - Artikel 10, lid 2 - Consumentenkredietovereenkomsten - Toelaatbaarheid van een blanco orderbriefje als zekerheid voor een uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende schuldvordering - Vordering tot betaling van de wisselschuld - Omvang van de taak van de rechter)
(2020/C 10/16)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy dla Warszawy Pragi-Południe w Warszawie, Sąd Okręgowy w Opolu, II Wydział Cywilny Odwoławczy
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Profi Credit Polska S.A. (C-419/18 en C-483/19)
Verwerende partijen: Bogumiła Włostowska, Mariusz Kurpiewski, Kamil Wójcik, Michał Konarzewski, Elżbieta Kondracka-Kłębecka, Monika Karwowska, Stanisław Kowalski, Anna Trusik, Adam Lizoń, Włodzimierz Lisowski (C-419/18), OH (C-483/19)
Dictum
|
1) |
Artikel 1, lid 1, artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die het mogelijk maakt om, als zekerheid voor een schuldvordering uit een tussen een ondernemer en een consument gesloten consumentenkredietovereenkomst, in die overeenkomst te bedingen dat de kredietnemer verplicht is om een blanco orderbriefje uit te geven, en die de toelaatbaarheid van de uitgave van een dergelijk orderbriefje afhankelijk stelt van de voorafgaande sluiting van een wisselovereenkomst waarin wordt bepaald hoe dat orderbriefje kan worden aangevuld, op voorwaarde dat dit beding en die overeenkomst in overeenstemming zijn met de artikelen 3 en 5 van die richtlijn en artikel 10 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
|
2) |
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die, in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, ernstige twijfels heeft over de gegrondheid van een vordering gebaseerd op een orderbriefje dat dient als zekerheid voor een schuldvordering uit een consumentenkredietovereenkomst, indien dit orderbriefje aanvankelijk door de ondertekenaar blanco is uitgegeven en later door de begunstigde is aangevuld, ambtshalve moet onderzoeken of de tussen de partijen overeengekomen bedingen oneerlijk zijn en, in dat verband, kan eisen dat de ondernemer het geschrift overlegt waarin deze bedingen zijn neergelegd, zodat voornoemde rechter zich ervan kan vergewissen dat de rechten die consumenten aan deze richtlijnen ontlenen, in acht zijn genomen. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/15 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland) – Vaselife International BV, Chrysal International BV/College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden
(Zaak C-445/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 1107/2009 - Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Parallelhandel - Wijziging van de geldigheidsduur van de vergunning voor parallelhandel - Identieke aard van het gewasbeschermingsmiddel en het referentiemiddel - Voorwaarden)
(2020/C 10/17)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Vaselife International BV, Chrysal International BV
Verwerende partij: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Dictum
|
1) |
Het Unierecht en met name verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad, moeten aldus worden uitgelegd dat ze zich niet verzetten tegen een nationale procedure waarbij de bevoegde autoriteit de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel ambtshalve mag aanpassen aan de geldigheidsduur van de verlengde toelating voor het referentiemiddel. Verordening nr. 1107/2009 en met name artikel 52 ervan moeten aldus worden uitgelegd dat de aanpassing van de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel geen automatisch gevolg is van het besluit tot verlenging van de toelating voor het referentiemiddel, maar een apart besluit vergt. Verordening nr. 1107/2009 moet aldus worden uitgelegd dat voor de aanpassing van de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel aan die van de verlengde toelating voor het referentiemiddel moet worden voldaan aan de voor de verkrijging van die vergunning noodzakelijke voorwaarden van artikel 52, leden 1 tot en met 3, van deze verordening, en dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat dient na te gaan of dit wel degelijk het geval is. |
|
2) |
Artikel 52, lid 3, onder a), van verordening nr. 1107/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op de situatie waarin het in de lidstaat van oorsprong toegelaten gewasbeschermingsmiddel wordt vervaardigd door onderneming A, terwijl het referentiegewasbeschermingsmiddel volgens hetzelfde proces maar op een andere productielocatie wordt vervaardigd door onderneming B met toestemming van onderneming A, op voorwaarde dat die toestemming net als een licentieovereenkomst geldt voor langere tijd. |
|
3) |
Artikel 52, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1107/2009 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van de vergunning voor parallelhandel opnieuw een volledige aanvraag moet indienen, waarbij hij de in lid 4 van dat artikel genoemde gegevens verstrekt, om aan te tonen dat de betrokken middelen nog steeds „identiek” zijn in de zin van lid 3 van dat artikel, onverminderd de mogelijkheid van de bevoegde autoriteit om de lidstaat van oorsprong van het ingevoerde middel te verzoeken om de informatie die zij nodig heeft om het identieke karakter van die middelen te beoordelen. Ingeval bezwaar wordt gemaakt tegen het besluit tot verlening van de vergunning voor parallelhandel, zijn de nationale bewijslastregels van de betrokken lidstaat van toepassing, mits ze in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en de uitoefening van de door de Unierechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/16 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation - Frankrijk) – Société de perception et de distribution des droits des artistes-interprètes de la musique et de la danse (Spedidam), PG, GF/Institut national de l’audiovisuel
(Zaak C-484/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Uitsluitende rechten van uitvoerend kunstenaars - Artikel 2, onder b) - Reproductierecht - Artikel 3, lid 2, onder a) - Beschikbaarstelling voor het publiek - Toestemming - Vermoeden - Nationale regeling die een overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor het bewaren en het bevorderen van het nationale audiovisuele erfgoed, vrijstelt van de verplichting om schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaar te verkrijgen voor de exploitatie van archieven die vastleggingen van uitvoeringen van die uitvoerend kunstenaar bevatten)
(2020/C 10/18)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Société de perception et de distribution des droits des artistes-interprètes de la musique et de la danse (Spedidam), PG, GF
Verwerende partij: Institut national de l’audiovisuel
In tegenwoordigheid van: Syndicat indépendant des artistes-interprètes (SIA-UNSA), Syndicat français des artistes-interprètes (CGT)
Dictum
Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die met betrekking tot de exploitatie van audiovisuele archieven door een daartoe aangewezen instelling een weerlegbaar vermoeden invoert dat de uitvoerend kunstenaar toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van zijn uitvoering, wanneer die uitvoerend kunstenaar deelneemt aan de opname van een audiovisueel werk met het oog op uitzending ervan.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/16 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 november 2019 – Outsource Professional Services Ltd/Flatworld Solutions Pvt. Ltd, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-528/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Absolute nietigheidsgronden - Artikel 52, lid 1, onder b) - Kwade trouw bij de indiening van de merkaanvraag)
(2020/C 10/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Outsource Professional Services Ltd (vertegenwoordiger: A. Kempter, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Flatworld Solutions Pvt. Ltd (vertegenwoordigers: S. O. Gillert, K. Vanden Bossche, B. Köhn-Gerdes en J. Schumacher, Rechtsanwälte), Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Botis en D. Gája, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Outsource Professional Services Ltd draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de procedure in hogere voorziening van Flatworld Solutions Pvt Ltd. |
|
3) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) draagt zijn eigen kosten van de procedure in hogere voorziening. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/17 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 november 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad – Bulgarije) – K.H.K./B.A.C., E.E.K.
(Zaak C-555/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 655/2014 - Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen - Artikel 5, onder a) - Procedure voor verkrijging - Artikel 4, punten 8 tot en met 10 - Begrippen „rechterlijke beslissing”, „gerechtelijke schikking” en „authentieke akte” - Nationaal betalingsbevel waartegen verzet openstaat - Artikel 18, lid 1 - Termijnen - Artikel 45 - Buitengewone omstandigheden - Begrip)
(2020/C 10/20)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski rayonen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: K.H.K.
Verwerende partijen: B.A.C., E.E.K.
Dictum
|
1) |
Artikel 4, punt 10, van verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, moet aldus worden uitgelegd dat een betalingsbevel zoals dat in het hoofdgeding, dat niet uitvoerbaar is, niet onder het begrip „authentieke akte” in de zin van deze bepaling valt. |
|
2) |
Artikel 5, onder a), van verordening nr. 655/2014 moet aldus worden uitgelegd dat een lopende betalingsbevelprocedure zoals die in het hoofdgeding, kan worden aangemerkt als een „procedure betreffende het bodemgeschil” in de zin van deze bepaling. |
|
3) |
Artikel 45 van verordening nr. 655/2014 moet aldus worden uitgelegd dat gerechtelijke vakanties niet onder het begrip „uitzonderlijke omstandigheden” in de zin van deze bepaling vallen. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/18 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 14 november 2019 – Silec Cable, General Cable Corp./Europese Commissie
(Zaak C-599/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor ondergrondse en onderzeese elektriciteitskabels - Marktverdeling in het kader van projecten - Bewijs van de inbreuk - Vermoeden van onschuld - Onjuiste opvatting van de bewijselementen - Openlijke distantiëring - Subjectieve perceptie van andere deelnemers aan het kartel - Inbreuk gepleegd door meerdere ondernemingen die een enkele economische entiteit vormen - Ernst van de inbreuk gepleegd door een van deze ondernemingen - Vaststelling - „Marginale” of „gemiddelde” speler in een kartel - Vaststelling - Beginsel van gelijke behandeling)
(2020/C 10/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Silec Cable, General Cable Corp. (vertegenwoordigers: I. Sinan, Barrister, C. Renner, Rechtsanwältin)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, S. Baches Opi en F. Castilla Contreras, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Silec Cable SAS en General Cable Corp. worden verwezen in de kosten. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/18 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 25 juni 2019 – Fred Olsen, SA/Naviera Armas, SA, Europese Commissie
(Zaak C-319/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Exclusief recht op het gebruik van de haveninfrastructuur van Puerto de Las Nieves (Spanje) toegekend aan een scheepvaartmaatschappij - Besluit waarbij aan het einde van het vooronderzoek wordt vastgesteld dat geen sprake is van staatssteun - Voordeel dat uit staatsmiddelen wordt bekostigd - Criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie)
(2020/C 10/22)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Fred Olsen, SA (vertegenwoordigers: J. M. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados)
Andere partijen in de procedure: Naviera Armas, SA (vertegenwoordigers: J. L. Buendía Sierra en Á. Givaja Sanz, abogados), Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar, S. Noë en G. Luengo, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaard |
|
2) |
Fred Olsen SA wordt verwezen in haar eigen kosten in hogere voorziening alsmede in die van Naviera Armas SA. |
|
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/19 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio - Italië) – Schiaffini Travel SpA/Comune di Latina
(Zaak C-322/18) (1)
(„Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg - Artikel 5 - Gunning van openbaredienstcontracten - Artikel 5, lid 2 - Onderhandse gunning - Begrip,interne exploitant’ - Artikel 8, lid 2 - Overgangsregeling”)
(2020/C 10/23)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale amministrativo regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Schiaffini Travel SpA
Verwerende partij: Comune di Latina
in tegenwoordigheid van: Cilia Italia Srl, tijdelijk samenwerkingsverband van de ondernemingen Rossi Bus SpA en Nuova Tesei Bus Srl, Régie autonome des transports parisiens (RATP)
Dictum
Artikel 5 en artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad, moeten aldus worden uitgelegd dat artikel 5, lid 2, van deze verordening niet van toepassing is op een openbare procedure voor de gunning van een concessieovereenkomst voor lokaal openbaar vervoer die vóór 3 december 2019 plaatsvindt.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/20 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Veneto - Italië) – Italy Emergenza Cooperativa Sociale, Associazione Volontaria di Pubblica Assistenza „Croce Verde”/Ulss 5 Polesana Rovigo, Regione del Veneto
(Zaak C-424/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, werken en diensten - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 10, onder h) - Specifieke uitsluitingen voor opdrachten voor diensten - Ziekenvervoer per ambulance - Begrip)
(2020/C 10/24)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale amministrativo regionale per il Veneto
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Italy Emergenza Cooperativa Sociale, Associazione Volontaria di Pubblica Assistenza „Croce Verde”
Verwerende partijen: Ulss 5 Polesana Rovigo, Regione del Veneto
in tegenwoordigheid van: Regione del Veneto, Croce Verde Adria, Italy Emergenza Cooperativa Sociale, Associazione Nazionale Pubbliche Assistenze (Organizzazione nazionale di volontariato) – ANPAS ODV, Associazione Nazionale Pubblica Assistenza (ANPAS) – Comitato regionale Liguria,Confederazione Nazionale delle Misericordie d’Italia
Dictum
Artikel 10, onder h), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, gelezen in samenhang met overweging 28 van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan ambulancediensten met betrekking waartoe is vastgesteld dat zich aan boord een bestuurder-hulpverlener en ten minste één hulpverlener moeten bevinden die beschikken over de kwalificaties en vaardigheden die zijn verkregen doordat een opleiding is gevolgd en met succes een examen op het gebied van hulpverlening is afgelegd, alsook vervoersdiensten die met noodhulpvoertuigen worden verricht in het kader van de basiszorgniveaus, onder de in het voornoemde artikel 10, onder h), bedoelde uitsluiting vallen wanneer zich geen noodsituatie voordoet.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/20 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – SATI - Società Autocooperative Trasporti Italiani SpA/Azienda di Trasporti Molisana – SpA (ATM)
(Zaak C-475/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Openbaar personenvervoer - Artikel 5 - Onderhandse gunning van openbaredienstcontracten - Verbod naar nationaal recht - Artikel 8, lid 2 - Overgangsregeling)
(2020/C 10/25)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SATI - Società Autocooperative Trasporti Italiani SpA
Verwerende partij: Azienda di Trasporti Molisana – SpA (ATM)
in tegenwoordigheid van: Regione Molise
Dictum
Artikel 5 en artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad, moeten aldus worden uitgelegd dat artikel 5, lid 4, van deze verordening niet van toepassing is op een beslissing van een bevoegde lokale autoriteit inzake onderhandse gunningen van een openbaredienstcontract voor lokaal personenvervoer die is genomen vóór 3 december 2019.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 april 2019 door André Geske tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 31 januari 2019 in zaak T-427/18, André Geske/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-285/19 P)
(2020/C 10/26)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: André Geske (vertegenwoordiger: S. Dahm, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 6 november 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tiende kamer) de hogere voorziening afgewezen en rekwirant verwezen in zijn eigen kosten.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 mei 2019 door Hochmann Marketing GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 22 maart 2019 in zaak T-657/18, Hochmann Marketing GmbH/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-408/19 P)
(2020/C 10/27)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Hochmann Marketing GmbH (vertegenwoordiger: J. Jennings, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zesde kamer) de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/22 |
Hogere voorziening, ingesteld op 24 mei 2019 door Hochmann Marketing GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 22 maart 2019 in zaak T-673/18, Hochmann Marketing GmbH/Europese Commissie
(Zaak C-409/19 P)
(2020/C 10/28)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Hochmann Marketing GmbH (vertegenwoordiger: J. Jennings, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zevende kamer) heeft bij beschikking van 31 oktober 2019 de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 september 2019 door Klaus Nonnemacher tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 in zaak T-389/18, Klaus Nonnemacher/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-659/19 P)
(2020/C 10/29)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Klaus Nonnemacher (vertegenwoordiger: C. Rohnke, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Paul Ingram
Bij beschikking van 19 november 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en rekwirant verwezen in zijn eigen kosten.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 september 2019 door Klaus Nonnemacher tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 in zaak T-390/18, Klaus Nonnemacher/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-660/19 P)
(2020/C 10/30)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Klaus Nonnemacher (vertegenwoordiger: C. Rohnke, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Paul Ingram
Bij beschikking van 19 november 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en rekwirant verwezen in zijn eigen kosten.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 september 2019 door Retail Royalty Co. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 juli 2019 in zaak T-54/18, Fashion Energy/EUIPO - Retail Royalty
(Zaak C-678/19 P)
(2020/C 10/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Retail Royalty Co. (vertegenwoordigers: M. Dick, Solicitor, en J. Bogatz, Rechtsanwältin)
Andere partijen in de procedure: Fashion Energy Srl, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 20 november 2019 heeft het Hof van Justitie (kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Retail Royalty Co. verwezen in haar eigen kosten.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta (Spanje) op 4 oktober 2019 – LL en MK/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.
(Zaak C-732/19)
(2020/C 10/32)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: LL en MK
Verwerende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo in zijn arresten 44 tot en met 49 van 23 januari 2019 als ondubbelzinnig criterium heeft vastgesteld dat in met consumenten gesloten hypothecaire leningovereenkomsten een beding waarover niet is onderhandeld en waarin wordt bepaald dat alle kosten voor het sluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de leningnemer komen, oneerlijk is, waarbij de verschillende kosten waarop dat oneerlijke en nietig verklaarde beding betrekking heeft worden verdeeld tussen de bank die het beding heeft opgesteld en de consument die de lening heeft genomen, teneinde de terugbetaling van de uit hoofde van het nationaal recht ten onrechte betaalde bedragen te beperken? Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo een aanvullende uitlegging geeft aan een wegens oneerlijkheid nietig verklaard beding wanneer de schrapping daarvan en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet van invloed zijn op het voortbestaan van de leningovereenkomst met hypotheekgarantie? |
|
2) |
Is het, in verband met artikel 394 van de [Ley de Enjuiciamiento Civil] (2), waarin het criterium is neergelegd dat de proceskosten worden betaald door de in het ongelijk gestelde partij, wanneer een oneerlijk kostenbeding nietig wordt verklaard, maar de gevolgen van de nietigverklaring beperkt zijn tot de voornoemde kostenverdeling, in strijd met de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en niet-verbindendheid van oneerlijke bedingen wanneer de vordering gedeeltelijk is toegewezen, en kan dit aldus worden uitgelegd dat het een omgekeerde afschrikkende werking heeft, die ertoe leidt dat de legitieme belangen van consumenten en gebruikers niet worden beschermd? |
(2) Spaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/24 |
Beroep ingesteld op 17 oktober 2019 – Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-767/19)
(2020/C 10/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet, Y. G. Marinova, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België
Conclusies
|
— |
vaststellen dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten uit hoofde van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (1), en uit hoofde van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (2), door de volgende artikelen niet correct in Belgisch recht om te zetten:
|
|
— |
het Koninkrijk België verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het beroep heeft als voorwerp de gebrekkige omzetting in België van de richtlijnen 2009/72 en 2009/73 betreffende de interne markt voor, respectievelijk, elektriciteit en aardgas. Deze richtlijnen bevatten met name bepalingen betreffende de effectieve scheiding tussen, enerzijds, het beheer van de elektriciteits- en gastransmissiesystemen en, anderzijds, de leverings- en productieactiviteiten, teneinde discriminatie bij de exploitatie van de netten te vermijden. Zij voorzien ook in de oprichting van onafhankelijke nationale regulerende instanties.
De Commissie betoogt dat de omzetting van de richtlijnen door het Koninkrijk België op twee essentiële punten ontoereikend is, namelijk de invoering van de volledige ontvlechting van de eigendom en de bepalingen betreffende de bevoegdheden en de onafhankelijkheid van de nationale regulerende instanties.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Divisional Court) (Verenigd Koninkrijk) op 6 november 2019 – AC, TM, GM, MM/ABC Sl, XYZ Plc
(Zaak C-814/19)
(2020/C 10/34)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Divisional Court)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: AC, TM, GM, MM
Verwerende partijen: ABC Sl, XYZ Plc
Prejudiciële vragen
|
a) |
Vereist artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012 (1) (herschikte Brussel-I-verordening) dat de feitelijke grondslag waarop de getroffene zich beroept om een vordering tegen de verzekeringnemer/verzekerde in te stellen, betrekking heeft op verzekeringszaken? |
|
b) |
Indien vraag a) bevestigend wordt beantwoord, volstaat het feit dat de vordering die de getroffene wenst in te stellen tegen de verzekeringnemer/verzekerde voortvloeit uit dezelfde feiten, en wordt ingesteld in het kader van dezelfde procedure als de rechtstreekse vordering die tegen de verzekeraar is ingesteld, om te concluderen dat de vordering van de getroffene een verzekeringszaak betreft? |
|
c) |
Indien vraag a) ontkennend wordt beantwoord, volstaat het feit dat de oproeping in het geding van de verzekerde in het kader van de tegen de verzekeraar ingestelde rechtstreekse vordering wordt toegestaan door de wettelijke bepalingen die de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar regelen? |
|
d) |
Omvat het begrip „getroffene” in de zin van artikel 13, lid 2, een persoon die is geboren als gevolg van technieken inzake medisch begeleide voortplanting, in omstandigheden waarin die persoon een vordering wenst in te stellen wegens beweerde nalatigheid bij de uitvoering van de bij de conceptie van die persoon gebruikte technieken inzake medisch begeleide voortplanting? |
(1) Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2019 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 4 september 2019 in zaak T-308/18, Hamas/Raad
(Zaak C-833/19 P)
(2020/C 10/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen, S. Van Overmeire, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Hamas
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht in zaak T-308/18 vernietigen; |
|
— |
definitief uitspraak doen over de punten waarop de onderhavige hogere voorziening betrekking heeft; en |
|
— |
de verzoekende partij in zaak T-308/18 verwijzen in de door de Raad in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening gemaakte kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ten eerste meent de Raad dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het achtste middel tot nietigverklaring, ontleend aan „het ontbreken van authenticatie van de motivering”, door te concluderen dat de motivering betreffende de bestreden maatregelen ondertekend had moeten zijn.
Ten tweede verwijt de Raad het Gerecht dat het zich vergist heeft door niet te concluderen dat de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten een voldoende grondslag zijn om Hamas op de lijst te plaatsen die als bijlage is gehecht aan de bestreden beslissingen.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/27 |
Beschikking van de president van de Negende kamer van het Hof van 24 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság - Hongarije) – PannonHitel Pénzügyi Zrt./WizzAir Hungary Légiközlekedési Kft.
(Zaak C-476/18) (1)
(2020/C 10/36)
Procestaal: Hongaars
De president van de negende van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/27 |
Beschikking van de president van het Hof van 21 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy - Polen) – JA/Skarb Państwa – Sejm Rzeczypospolitej Polskiej, Senat Rzeczypospolitej Polskiej, Prezes Rady Ministrów, Minister Sprawiedliwości, Minister Finansów
(Zaak C-745/18) (1)
(2020/C 10/37)
Procestaal: Pools
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/28 |
Beschikking van de president van het Hof van 25 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de grande instance de Paris - Frankrijk) – Crédit Logement SA/OE
(Zaak C-829/18) (1)
(2020/C 10/38)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/29 |
Arrest van het Gerecht van 7 november 2019 – Campine en Campine Recycling/Commissie
(Zaak T-240/17) (1)
(„Concurrentie - Mededingingsregelingen - Markt voor de recycling van loodaccu’s voor auto’s - Besluit waarbij schending van artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Geldboeten - Waarde van de aankopen - Punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten - Motiveringsplicht - Rechten van verdediging - Bewijs van de inbreuk - Begrip voortdurend of voortgezette inbreuk - Duur van de inbreuk - Onderbreking van de deelname aan de inbreuk - Mededingingsbeperkende strekking - Verzachtende factoren - Volledige rechtsmacht”)
(2020/C 10/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Campine NV (Beerse, België) en Campine Recycling NV (Beerse) (vertegenwoordigers: C. Verdonck, S. De Cock, Q. Silvestre en B. Gielen, advocaten)
Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigers: F. van Schaik, S. Baches Opi en M. Farley, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, nietigverklaring van het besluit C(2017) 900 final van de Europese Commissie van 8 februari 2017 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU (zaak AT.40018 – Recycling van autoaccu’s), voor zover het besluit betrekking heeft op de verzoekende partijen, en, subsidiair, verlaging van het bedrag van de bij dit besluit aan de verzoekende partijen opgelegde geldboete.
Dictum
|
1) |
Artikel 1 van besluit C(2017) 900 final van de Europese Commissie van 8 februari 2017 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU (zaak AT.40018 – Recycling van autoaccu’s) wordt nietig verklaard voor zover het de periode betreft tussen 10 februari 2010 en 10 januari 2011 en de periode tussen 4 april 2011 en 7 maart 2012, voor zover het betrekking heeft op Campine NV en Campine Recycling NV. |
|
2) |
Artikel 2 van besluit C(2017) 900 final wordt nietig verklaard voor zover hierbij het bedrag van de geldboete opgelegd aan Campine en Campine Recycling wordt vastgesteld op 8 158 000 EUR. |
|
3) |
Het bedrag van de geldboete die bij artikel 2 van besluit C(2017) 900 final aan Campine en Campine Recycling wordt opgelegd, wordt vastgesteld op 4 275 648 EUR. |
|
4) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
5) |
Campine en Campine Recycling dragen twee derde van hun eigen kosten. |
|
6) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en een derde van de kosten van Campine en Campine Recycling. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/30 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 – Ogrodnik/EUIPO – Aviário Tropical (Tropical)
(Zaak T-276/17) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Tropical - Ouder nationaal woordmerk TROPICAL - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 60, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] - Soortgelijke waren - Verwarringsgevaar - Co-existentie van de merken”)
(2020/C 10/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tadeusz Ogrodnik (Chorzów, Polen) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Aviário Tropical, SA (Loures, Portugal)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 februari 2017 (zaak R 2125/2016-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Aviário Tropical en T. Ogrodnik
Dictum
|
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 14 februari 2017 (zaak R 2125/2016-1) wordt vernietigd voor zover de kamer van beroep de vordering tot nietigverklaring heeft toegewezen voor „producten en preparaten voor het fokken van vogels, reptielen en amfibieën” van klasse 31 en „diergeneeskundige, therapeutische, desinfecterende en hygiënische producten en preparaten voor gebruik bij terraria” van klasse 5. |
|
2) |
Het beroep dat Aviário Tropical, SA heeft ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 15 juli 2013 (nr. 6029C) wordt verworpen voor zover dit beroep strekt tot nietigverklaring van het merk TROPICAL voor „producten en preparaten voor het fokken van vogels, reptielen en amfibieën” van klasse 31 en „diergeneeskundige, therapeutische, desinfecterende en hygiënische producten en preparaten voor gebruik bij terraria” van klasse 5. |
|
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
4) |
Tadeusz Ogrodnik zal de helft van de kosten van het EUIPO en de helft van zijn eigen kosten dragen. |
|
5) |
Het EUIPO zal de helft van de kosten van Ogrodnik en de helft van zijn eigen kosten dragen. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/31 |
Arrest van het Gerecht van 21 november 2019 – Bruno/Commissie
(Zaak T-241/18) (1)
(„Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Modaliteiten van de pensioenregeling - Uitkering bij vertrek - Betalingen aan een nationale of particuliere pensioenregeling sinds de indiensttreding - Pensioenrechten die eerder krachtens een nationale regeling zijn verkregen - Artikel 11, lid 1, en artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut - Exceptie van onwettigheid - Gelijke behandeling”)
(2020/C 10/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Bruno (Sint-Pieters-Woluwe, België) (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en R. Striani, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. Gonzalez Argüelles, T. Lazian en J. Van Pottelberge, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het „Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten” (PMO) van 4 juli 2017 tot afwijzing van verzoekers verzoek om hem de uitkering bij vertrek toe te kennen zoals voorzien in artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en, subsidiair, van het daaropvolgende besluit van 18 januari 2018 tot afwijzing van zijn klacht tegen dat besluit
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Luigi Bruno wordt verwezen in de kosten. |
|
3) |
Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/31 |
Arrest van het Gerecht van 7 november 2019 – WN/Europees Parlement
(Zaak T-431/18) (1)
(„Openbare dienst - Geaccrediteerde parlementaire medewerkers - Voortijdige beëindiging van de overeenkomst - Verbreking van de vertrouwensband - Rechten van de verdediging - Verzoeningsprocedure - Kennelijk onjuiste beoordeling - Discriminatie op grond van geslacht - Moederschapsverlof - Zorgplicht”)
(2020/C 10/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: WN (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: Í. Ní Riagáin Düro en M. Windisch, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 28 september 2017 om verzoeksters overeenkomst van geaccrediteerd parlementair medewerker te beëindigen, ten tweede tot vergoeding van de immateriële schade die zij door het gedrag van het Parlement zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Elke partij draagt haar eigen kosten. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/32 |
Arrest van het Gerecht van 14 november 2019 – Neoperl/EUIPO (Afbeelding van vier gevulde gaatjes in een regelmatig gaatjespatroon)
(Zaak T-669/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat vier gevulde gaatjes in een regelmatig gaatjespatroon weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2020/C 10/43)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Neoperl AG (Reinach, Zwitserland) (vertegenwoordigers: H. Börjes-Pestalozza en G. Schultz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en M. Fischer, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 10 september 2018 (zaak R 2059/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een teken dat vier gevulde gaatjes in een regelmatig gaatjespatroon weergeeft
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Neoperl AG wordt verwezen in de kosten. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/33 |
Arrest van het Gerecht van 20 november 2019 – Rezon/EUIPO (imot.bg)
(Zaak T-101/19) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk imot.bg - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 - Motiveringsplicht - Artikel 94, lid 1, eerste zin, van verordening 2017/1001”)
(2020/C 10/44)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Rezon OOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: M. Yordanova-Harizanova, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: I. Stoycheva en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 9 november 2018 (zaak R 999/2018-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken imot.bg als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Rezon OOD wordt verwezen in de kosten. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/33 |
Arrest van het Gerecht van 14 november 2019 – Société des produits Nestlé/EUIPO – Jumbo Africa (Afbeelding van een menselijke figuur op een wapenschild)
(Zaak T-149/19) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een menselijke figuur op een wapenschild weergeeft - Uniebeeldmerk dat een menselijke figuur weergeeft - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Bevoegdheid tot wijziging”)
(2020/C 10/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Jaeger-Lenz, A. Lambrecht en C. Elkemann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Capostagno en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Jumbo Africa, SL (L’Hospitalet de Llobregat, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 30 november 2018 (zaak R 876/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Jumbo Africa en Société des produits Nestlé
Dictum
|
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 30 november 2018 (zaak R 876/2018-2) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het door Jumbo Africa, SL bij het EUIPO ingestelde beroep wordt verworpen. |
|
3) |
Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Société des produits Nestlé SA heeft gemaakt in verband met de procedure voor het Gerecht. |
|
4) |
Jumbo Africa wordt verwezen in de noodzakelijke kosten die Société des produits Nestlé heeft gemaakt in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO. |
|
5) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/34 |
Beroep ingesteld op 11 oktober 2019 – Compass Overseas Holdings e.a./Commissie
(Zaak T-702/19)
(2020/C 10/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Compass Overseas Holdings Ltd (Chertsey, Verenigd Koninkrijk), Compass Overseas Holdings No.2 Ltd (Chertsey), Hospitality Holdings Ltd (Chertsey) (vertegenwoordigers: A. von Bonin, O. Brouwer en A. Pliego Selie, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren; |
|
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de verzoekende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft het recht onjuist opgevat en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de identificatie van het referentiestelsel in het bestreden besluit, dat zij bovendien ontoereikend heeft gemotiveerd. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft het recht onjuist opgevat en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en een ontoereikende motivering verstrekt door, in het bestreden besluit, de vrijstelling inzake groepsfinanciering ten onrechte aan te merken als een afwijking van de normale werking van het referentiestelsel. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft het recht onjuist opgevat en kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door in het bestreden besluit vast te stellen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering een discriminatie tussen marktdeelnemers inhoudt. |
|
4. |
Vierde middel: de Commissie heeft het recht onjuist opgevat en kennelijke beoordelingsfouten gemaakt in het bestreden besluit, door tot de slotsom te komen dat de vrijstelling inzake groepsfinanciering niet wordt gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het referentiestelsel. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/35 |
Beroep ingesteld op 16 oktober 2019 – Micro Focus International e.a./Commissie
(Zaak T-706/19)
(2020/C 10/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Micro Focus International plc (Newbury, Verenigd Koninkrijk), Micro Focus International Holdings Ltd (Dublin, Ierland) en Micro Focus Midco Ltd (Newbury) (vertegenwoordigers: J. Lesar, Solicitor, en K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de verzoekende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
5. |
Vijfde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
6. |
Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
7. |
Zevende middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
8. |
Achtste middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in overweging 176 van het bestreden besluit vast te stellen dat er sprake is van een categorie begunstigden (waaronder verzoeksters) en dat zij (de verzoeksters) steun hebben ontvangen die op grond van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit moest worden teruggevorderd. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/36 |
Beroep ingesteld op 17 oktober 2019 – Bujar/Commissie
(Zaak T-708/19)
(2020/C 10/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Marcin Bujar (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) (vertegenwoordiger: R. Wardyn, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het besluit van de Commissie van 20 december 2018 nietig te verklaren; en |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en van artikel 7, lid 1, RAP:
|
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan ongerechtvaardigde verrijking van de Unie:
|
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/37 |
Beroep ingesteld op 17 oktober 2019 – Sthree en Sthree Overseas Holdings/Commissie
(Zaak T-710/19)
(2020/C 10/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Sthree plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Sthree Overseas Holdings Ltd (Londen) (vertegenwoordigers: J. Lesar, Solicitor, en K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen acht middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
5. |
Vijfde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
6. |
Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
7. |
Zevende middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
8. |
Achtste middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/38 |
Beroep ingesteld op 17 oktober 2019 – SSP Group en SSP Financing/Commissie
(Zaak T-711/19)
(2020/C 10/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: SSP Group plc en SSP Financing Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Lesar, Solicitor, en K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen tien middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de „volledige” vrijstelling waarin section 371IB van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
5. |
Vijfde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
6. |
Zesde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
7. |
Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
8. |
Achtste middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
|
10. |
Tiende middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in overweging 176 van het bestreden besluit vast te stellen dat er sprake is van een categorie begunstigden (waaronder verzoeksters) en dat zij (de verzoeksters) steun hebben ontvangen die op grond van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit moest worden teruggevorderd. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/39 |
Beroep ingesteld op 17 oktober 2019 – Hikma Pharmaceuticals plc en Hikma Pharmaceuticals International/Commissie
(Zaak T-712/19)
(2020/C 10/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Hikma Pharmaceuticals plc (Londen, Verenigd Koninkrijk en Hikma Pharmaceuticals International Ltd (Londen) (vertegenwoordigers:. Lesar, Solicitor, en K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van besluit C(2019) 2526 final van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen tien middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de „volledige” vrijstelling waarin section 371IB van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
5. |
Vijfde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
6. |
Zesde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
7. |
Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
8. |
Achtste middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
|
10. |
Tiende middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in overweging 176 van het bestreden besluit vast te stellen dat er sprake is van een categorie begunstigden (waaronder verzoeksters) en dat zij (de verzoeksters) steun hebben ontvangen die op grond van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit moest worden teruggevorderd. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/41 |
Beroep ingesteld op 17 oktober 2019 – Cobham and Lockman Investments/Commissie
(Zaak T-713/19)
(2020/C 10/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Cobham plc (Wimborne, Verenigd Koninkrijk) en Lockman Investments Ltd (Wimborne) (vertegenwoordigers: J. Lesar, Solicitor, and K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering („betrokken vrijstelling”) voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel |
|
5. |
Vijfde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
6. |
Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
7. |
Zevende middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
8. |
Achtste middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in overweging 176 van het bestreden besluit vast te stellen dat er sprake is van een categorie begunstigden (waaronder verzoeksters) en dat zij (de verzoeksters) steun hebben ontvangen die op grond van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit moest worden teruggevorderd. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/42 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Smiths Group en Siti 1/Commissie
(Zaak T-714/19)
(2020/C 10/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Smiths Group plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Siti 1 Ltd (Londen) (vertegenwoordigers: J. Lesar, Solicitor, en K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het besluit van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering („betrokken vrijstelling”) nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de verzoekende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
5. |
Vijfde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
6. |
Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
7. |
Zevende middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
8. |
Achtste middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in overweging 176 van het bestreden besluit vast te stellen dat er sprake is van een categorie begunstigden (waaronder verzoeksters) en dat zij (de verzoeksters) steun hebben ontvangen die op grond van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit moest worden teruggevorderd. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/43 |
Beroep ingesteld op 22 oktober 2019 – Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie
(Zaak T-716/19)
(2020/C 10/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Interpipe Niko Tube OOO (Nikopol, Oekraïne) en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant PAO (Dnipro, Oekraïne) (vertegenwoordiger: B. Servais, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1295 van de Commissie van 1 augustus 2019 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1469 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Rusland en Oekraïne, naar aanleiding van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EU) 2016/1036; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 2, lid 3, eerste alinea, artikel 2, lid 4, eerste alinea, artikel 2, lid 6, eerste zin. en artikel 9, lid 4, van verordening (EU) 2016/1036 („basisverordening”) (1) en artikel 2.2.2, eerste zin, en artikel 9.3 van de antidumpingovereenkomst van de WTO geschonden door bij de berekening van de dumpingmarge rekening te houden met de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA-kosten”) van verkopen door de verzoeksters aan hun verbonden binnenlandse handelaar. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door van verzoeksters uitvoerprijs een bedrag af te trekken gelijk aan de VAA-kosten van de verbonden handelaar en een fictieve winst van een niet-verbonden importeur, als een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), en artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 11, lid 9, van de basisverordening geschonden en verzoeksters dumpingmarge op onrechtmatige wijze berekend door een andere methode te gebruiken voor de bepaling van de normale waarde en de exportprijs van de verzoekster in vergelijking met de methode die werd gebruikt in het vorige onderzoek en die ertoe heeft geleid dat de oplegging van de maatregel werd herzien. |
|
4. |
Vierde middel: de Commissie heeft de rechten van verdediging van de verzoekende partijen geschonden door in het tweede aanvullende informatiedocument, ontvangen op dezelfde datum als de publicatie van de bestreden verordening, nieuwe feitelijke elementen op te nemen, waarover de verzoekende partijen geen opmerkingen hebben kunnen maken. |
(1) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2019, L 176, blz. 21).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/44 |
Beroep ingesteld op 24 oktober 2019 – Associated British Foods e.a./Commissie
(Zaak T-717/19)
(2020/C 10/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen Associated British Foods plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) en vijf andere partijen (vertegenwoordigers: J. Lesar, Solicitor, and K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering („betrokken vrijstelling”) voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de verzoekers. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
5. |
Vijfde middel: de vrijstelling betreffende „overeenkomende rente” waarin section 371IE van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het belastingstelsel. |
|
6. |
Zesde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
7. |
Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
8. |
Achtste middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/45 |
Beroep ingesteld op 23 oktober 2019 – The Weir Group plc e.a./Commissie
(Zaak T-718/19)
(2020/C 10/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: The Weir Group plc (Glasgow, Verenigd Koninkrijk) TWG Investments (No.3) Ltd (Glasgow) en TWG Investments (No.4) Ltd (Glasgow) (vertegenwoordigers: J. Lesar, Solicitor, en K. Beal, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het besluit van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering („betrokken vrijstelling”) nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op de verzoekende partijen of een van hen; |
|
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de verzoekende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de keuze van het referentiesysteem voor de analyse van de belastingregeling. De Commissie had het vennootschapsbelastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk als referentiesysteem moeten nemen, niet het stelsel van de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (Controlled Foreign Companies, CFC’s) zelf. |
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een onjuiste benadering van de analyse van het CFC-stelsel. In de overwegingen 124 tot en met 126 van het bestreden besluit heeft de Commissie de bepalingen van hoofdstuk 9 van deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet (internationale en andere bepalingen) van 2010] behandeld als een soort afwijking van een algemene belasting als vastgesteld in hoofdstuk 5 van die wet. |
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in de overwegingen 127 tot en met 151 van het bestreden besluit vast te stellen dat aan het selectiviteitscriterium is voldaan doordat ondernemingen in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. |
|
4. |
Vierde middel: de vrijstelling van 75 % waarin section 371ID van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 voorziet, wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. |
|
5. |
Vijfde middel: het onderwerpen aan belasting van CFC’s die als categorie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen van hoofdstuk 9 zou in strijd met artikel 49 VWEU inbreuk maken op verzoeksters' vrijheid van vestiging. |
|
6. |
Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vrijstelling van 75 % en de kwestie van de vaste verhouding. |
|
7. |
Zevende middel: het besluit van de Commissie is in strijd met het algemene beginsel van non-discriminatie of gelijkheid van EU-recht. |
|
8. |
Achtste middel: de Commissie heeft de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/1164 (1) van de Raad, die ratione temporis niet van toepassing was, ten onrechte naar analogie toegepast of er zich ten onrechte op beroepen. |
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast door in overweging 176 van het bestreden besluit vast te stellen dat er sprake is van een categorie begunstigden (waaronder verzoeksters) en dat zij (de verzoeksters) steun hebben ontvangen die op grond van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit moest worden teruggevorderd. |
(1) Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/47 |
Beroep ingesteld op 4 november 2019 – Clouds Sky/EUIPO – The Cloud Networks (Wi-Fi Powered by The Cloud)
(Zaak T-738/19)
(2020/C 10/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Clouds Sky GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Weil, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The Cloud Networks Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk Wi-Fi Powered by The Cloud – Uniemerk nr. 9 436 817
Procedure voor het EUIPO: nietigverklaringsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 2 september 2019 in zaak R 696/2019-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing wijzigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/48 |
Beroep ingesteld op 5 november 2019 – Methanol Holdings (Trinidad)/Commissie
(Zaak T-744/19)
(2020/C 10/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Methanol Holdings (Trinidad) Ltd (Couva, Trinidad en Tobago) (vertegenwoordigers: B. Servais en V. Crochet, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1688 van de Commissie van 8 oktober 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika, zover deze betrekking heeft op verzoekende partij; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een middel aan, waarmee zij betoogt dat de methode van de Commissie voor de vaststelling van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarge in strijd is met artikel 1, lid 1, artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 8 en met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, de rechtspraak van het Gerecht en van de WTO, alsook het beginsel van billijke vergelijking door, voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarge, de prijzen van geïmporteerde producten niet te vergelijken met de prijs van het soortgelijke product dat door de bedrijfstak van de Unie in hetzelfde passende handelsstadium wordt geproduceerd.
De verzoekende partij betoogt, ten eerste, dat het bepalen van de prijs van geïmporteerd ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Trinidad en Tobago om de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarge te berekenen op basis van de analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening in strijd is met artikel 3, lid 1, van de basisverordening en, ten tweede, dat de Commissie, door deze samengestelde prijs te gebruiken voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarge, heeft nagelaten de prijzen in hetzelfde handelsstadium met elkaar te vergelijken, hetgeen strijdig is met artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 8 en bijgevolg met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, de rechtspraak van het Hof en van de WTO alsook met het beginsel van billijke vergelijking.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/48 |
Beroep ingesteld op 14 november 2019 – Body Attack Sports Nutrition/EUIPO – Sakkari (Sakkattack)
(Zaak T-788/19)
(2020/C 10/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Body Attack Sports Nutrition GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Labesius, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Maria Sakkari (Nicosia, Cyprus)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Sakkattack in de kleuren zwart, rood, geel en wit – inschrijvingsaanvraag nr. 16 603 318
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 augustus 2019 in zaak R 2562/2018-4
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 37, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie; |
|
— |
schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur; |
|
— |
schending van artikel 94, lid 1, eerste zin, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/49 |
Beroep ingesteld op 13 november 2019 – Novolipetsk Steel/Commissie
(Zaak T-790/19)
(2020/C 10/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Novolipetsk Steel PAO (Lipetsk, Rusland) (vertegenwoordigers: P. Vander Schueren en E. Gergondet, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1382 van de Commissie (1) nietig verklaren, voor zover deze op de verzoekende partij van toepassing is; |
|
— |
overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU de gevolgen van de bestreden verordening handhaven tot de verwerende partij de nodige maatregelen ter uitvoering van het arrest van het Gerecht heeft genomen; |
|
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de verzoekende partij in deze procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de verzoekende partij betoogt dat de verwerende partij geenszins bevoegd was en gehandeld heeft in strijd met artikel 1, lid 1, van verordening (EU) 2015/477 („gecombineerde-effectverordening”) (2) en met artikel 9, lid 5, van verordening (EU) 2016/1036 („basisverordening”) (3), door verschillende antidumpingrechten op te leggen naargelang de quota’s in het kader van de vrijwaringsmaatregelen zijn uitgeput of niet. |
|
2. |
Tweede middel: de verzoekende partij betoogt dat de verwerende partij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en gehandeld heeft in strijd met artikel 1, lid 1, van de gecombineerde-effectverordening en met artikel 9, lid 5, van de basisverordening door de antidumpingmaatregelen pas te wijzigen toen de quota’s in het kader van de vrijwaringsmaatregelen waren uitgeput |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1382 van de Commissie van 2 september 2019 tot wijziging van een aantal verordeningen tot instelling van antidumping- of antisubsidiemaatregelen ten aanzien van bepaalde staalproducten waarop vrijwaringsmaatregelen van toepassing zijn, PB 2019, L 227, blz. 1.
(2) Verordening (EU) 2015/477 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 inzake de maatregelen die de Unie kan nemen ten aanzien van het gecombineerde effect van antidumping- of antisubsidiemaatregelen en vrijwaringsmaatregelen, PB 2015, L 83, blz. 11.
(3) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (codificatie), PB 2016, L 176, blz. 21.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/50 |
Beroep ingesteld op 11 november 2019 – Agepha Pharma/EUIPO – Apogepha Arzneimittel (AGEPHA)
(Zaak T-792/19)
(2020/C 10/61)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Agepha Pharma s.r.o. (Senec, Slowakije) (vertegenwoordiger: D. Göbel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Apogepha Arzneimittel GmbH (Dresden, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk AGEPHA – Uniemerkaanvraag nr. 7 007 909
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 augustus 2019 in zaak R 386/2019-2
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing wijzigen en de oppositie afwijzen; |
|
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure voor de tweede kamer van beroep en in die van de onderhavige procedure. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad; |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/51 |
Beroep ingesteld op 15 november 2019 – Tirreno Power/Commissie
(Zaak T-793/19)
(2020/C 10/62)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Tirreno Power SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Clarizia, T. Ferrario, M. Vasari, P. Ziotti en M. Pagliarulo, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
Het bestreden besluit waarbij de Commissie heeft besloten geen bezwaar te maken tegen de „Modifica del Meccanismo di remunerazione della disponibilità di risorse per l’adeguatezza. Introduzione di requisiti ambientali” (wijziging van het Italiaanse mechanisme voor vergoeding van capaciteitsbeschikbaarheid. Invoering van milieuvereisten), steunmaatregel SA.53821 (2019/N), nietig verklaren; |
|
— |
verweerster verwijzen in de verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het beroep vordert verzoekster nietigverklaring van besluit C(2019) 4509 van 14 juni 2019 waarbij de Europese Commissie, die door de Italiaanse Staat in kennis was gesteld van de wijziging van het stelsel van vergoeding van de beschikbaarheid van de elektriciteitsproductiecapaciteit („capaciteitsmarkt”), dat was goedgekeurd bij besluit C(2018) 617 van 7 februari 2018 en nog niet wordt toegepast, heeft besloten geen bezwaar te maken tegen de nieuwe maatregel waarvan kennis was gegeven en deze heeft aangemerkt als verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, zonder een passende beoordeling te geven van de aan de eerder goedgekeurde maatregel aangebrachte wijzigingen.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van verzoeksters uit artikel 108, lid 2, VWEU voortvloeiende procedurele rechten, omdat zij – in het kader van een formele onderzoeksprocedure, die in casu niet is ingeleid – niet is verzocht haar opmerkingen in te dienen over het voornemen om het aantal deernemers op de capaciteitsmarkt te vergroten, zodat naast de nieuwe productie-eenheden waarvoor reeds alle vergunningen voor de bouw en de werking van de installaties zijn afgegeven, ook de nieuwe productie-eenheden die enkel de bestuurlijke procedure voor de afgifte van die vergunningen hebben gestart, onder het begrip „nieuwe capaciteit” vallen.
|
|
2. |
Tweede middel: ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering van de handeling
|
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/52 |
Beroep ingesteld op 15 november 2019 – Set/Commissie
(Zaak T-794/19)
(2020/C 10/63)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Set SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: N. Aicardi, T. Ferrario en M. Vasari, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
— |
om nietigverklaring van het bestreden besluit, waarbij de Commissie heeft besloten geen bezwaar te maken tegen de „[m]odifica del meccanismo di remunerazione della disponibilità di risorse per l’adeguatezza. Introduzione di requisiti ambientali” (wijziging van de regeling voor vergoeding van capaciteit teneinde de toereikendheid van het systeem te garanderen; invoering van milieuvereisten), steunmaatregel SA.53821 (2019/N); |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, namelijk schending van artikel 108, lid 2, VWEU, in het licht van de artikelen 4 en 6 van verordening (EU) 2015/1589 (1) tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van de formele onderzoeksprocedure in het kader van de beoordeling, door de Commissie, van de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de interne markt.
|
— |
In dat verband vestigt verzoekster de aandacht op bepaalde aspecten en bepaalde gevolgen van de openstelling van de capaciteitsmarkt voor nieuwe productie-eenheden die niet over een vergunning beschikken, met betrekking waartoe de Commissie heeft nagelaten een passende beoordeling te verrichten. Zij wijst erop dat nog andere aspecten van de regeling zijn gewijzigd, die de Commissie echter niet heeft onderzocht of onjuist heeft beoordeeld. |
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/53 |
Beroep ingesteld op 19 november 2019 – HB/Commissie
(Zaak T-795/19)
(2020/C 10/64)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: HB (vertegenwoordigers: M. Vandenbussche en L. Levi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
en bijgevolg:
|
— |
het besluit van de Commissie van 15 oktober 2019 waarbij het bedrag van de overeenkomst CARDS/2008/166-429 wordt verlaagd van 1 199 125 EUR naar 0 (nul) EUR nietig verklaren en de terugvordering wordt gelast van alle betalingen die uit hoofde van deze overeenkomst zijn verricht, ten belope van 1 197 055,86 EUR, nietig verklaren; |
|
— |
de terugbetaling gelasten van de bedragen die de Commissie op grond van dit besluit heeft teruggevorderd, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet toegepast door de Europese Centrale Bank vermeerderd met 7 punten; |
|
— |
de betaling gelasten van de laatste factuur van de verzoekende partij ten bedrage van 437 649,39 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet toegepast door de Europese Centrale Bank vermeerderd met 7 punten, alsook de vrijgave gelasten van de bankgarantie ten belope van en de vergoeding van de materiële schade als gevolg van deze laattijdige vrijgave; |
|
— |
de betaling gelasten van een symbolische euro als schadevergoeding, onder voorbehoud van wijziging; |
|
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid van de Commissie om het bestreden besluit vast te stellen, gebrek aan een rechtsgrondslag en schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen. De verzoekende partij betoogt dat de Commissie niet bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen, dat een executoriale titel vormt met oog op de invordering van de schuldvordering die de Commissie meent te hebben, bij gebreke van een arbitragebeding dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd verklaart om uitspraak te doen over geschillen in contractuele aangelegenheden. |
|
2. |
Tweede middel: verjaring van de gestelde schuldvordering en, in elk geval, schending van de redelijke termijn, schending van artikel 73 bis, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1) (hierna: „Financieel Reglement van 2002”), schending van het recht op behoorlijk bestuur zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Volgens de verzoekende partij is de schuldvordering die de Commissie tegen haar stelt te houden verjaard omdat de termijn van vijf jaar in artikel 73 bis van het Financieel Reglement van 2002 verstreken is. Artikel 85 ter, lid 4, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening van 2002”), betreffende de redenen voor schorsing van de verjaringstermijn, is bovendien niet van toepassing. Hoe dan ook, en zelfs indien de schorsing van de verjaringstermijn rechtmatig was, is de termijn voor de vaststelling van het bestreden besluit en de bijgevoegde debetnota kennelijk onredelijk en in strijd met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en artikel 6, lid 1, van het EVRM (voor zover dat een grondrecht bevat dat eveneens een algemeen rechtsbeginsel is). |
|
3. |
Derde middel: schending van het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) van 5 oktober 2017 en de regel „le pénal tient l„administratif en l’état”. De verzoekende partij stelt dat de Commissie gebonden is door het vonnis van 5 oktober 2017 van de Belgische strafrechter, die de procedure niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens gebrek aan bewijs van de ten laste gelegde feiten. De Commissie, die zich burgerlijke partij heeft gesteld tijdens de strafrechtelijke procedure en heeft besloten om de uitkomst van de Belgische procedure af te wachten alvorens een terugvorderingsbesluit vast te stellen, is gebonden aan deze uitkomst en aan de vaststellingen van de nationale rechter, ook al heeft het vonnis van de Belgische rechter geen kracht van gewijsde ten opzichte van de Commissie. |
|
4. |
Vierde middel: het bestreden besluit bevat kennelijke beoordelingsfouten. De verzoekende partij betoogt dat de verweten feiten duidelijk niet vaststaan en dat er duidelijk geen sprake is van onregelmatigheden, laat staan ernstige onregelmatigheden. Het bestreden besluit berust op twee verslagen van OLAF. De grieven van de verwerende partij zijn echter niet bewezen. |
|
5. |
Vijfde middel: schending van de instructies aan de inschrijvers en van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002. De verzoekende partij betoogt dat geen van de grieven van de verwerende partij betrekking heeft op het feit dat de verzoekende partij vertrouwelijke informatie heeft verkregen, een onwettige overeenkomst heeft gesloten met een concurrent, het evaluatiecomité of de aanbestedende dienst heeft beïnvloed tijdens het onderzoek, of op de verduidelijking, de beoordeling of de vergelijking van de inschrijvingen. Bijgevolg is noch aan de voorwaarden van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 noch aan de voorwaarden van artikel 13, onder a), van de instructies aan de inschrijvers voldaan. |
|
6. |
Zesde middel: schending van de rechten van verdediging aangezien het recht om gehoord te worden niet geëerbiedigd is. |
|
7. |
Zevende middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gelegd en het beginsel van verbod op„rechtsmisbruik”. De verzoekende partij betoogt dat de Commissie noch zorgvuldig noch onpartijdig heeft gehandeld. |
|
8. |
Achtste middel: exceptie van onwettigheid van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002, voor zover dit artikel in strijd is met het algemene verbod van ongerechtvaardigde verrijking. Op grond van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 kan de instelling alle bedragen die tijdens de uitvoering van de overeenkomst zijn betaald terugvorderen, zelfs als de overeenkomst volledig is uitgevoerd door de contractant. Artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 betekent dat de instelling aldus kan profiteren van alle diensten van de contractant zonder dat hiervoor enige betaling verschuldigd is. Artikel 103 moet nietig worden verklaard, voor zover het de instelling toelaat om, zonder rechtvaardiging, haar vermogenspositie te verbeteren ten nadele van de contractant. |
|
9. |
Negende middel: subsidiair, schending van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 en van het evenredigheidsbeginsel. De verzoekende partij betoogt dat de instelling de beoordeling overeenkomstig artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 moet uitvoeren. Dit betekent dat de Commissie niet meerdere sancties kan opleggen, aangezien artikel 103 voorziet in een lijst sancties die niet-cumulatief is. Bovendien moet deze beoordeling worden uitgevoerd in overeenstemming met het beginsel van evenredigheid, waarbij de instelling zich ervan moet vergewissen dat haar besluit in verhouding staat tot de ernst van de betrokken onregelmatigheid. Het evenredigheidsbeginsel is een uiting van het beginsel van goede trouw dat van toepassing is op de uitvoering van overeenkomsten. Dit was in de onderhavige situatie echter niet het geval. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/54 |
Beroep ingesteld op 19 november 2019 – HB/Commissie
(Zaak T-796/19)
(2020/C 10/65)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: HB (vertegenwoordigers: M. Vandenbussche en L. Levi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
en bijgevolg:
|
— |
het besluit van de Commissie van 15 oktober 2019 waarbij het bedrag van de overeenkomst TACIS/2006/101-510 wordt verlaagd van 4 410 000 EUR naar 0 (nul) EUR en de terugvordering wordt gelast van alle betalingen die uit hoofde van deze overeenkomst zijn verricht, ten belope van 4 241 507 EUR, nietig verklaren; |
|
— |
de terugbetaling gelasten van de bedragen die de Commissie op grond van dit besluit heeft teruggevorderd, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet toegepast door de Europese Centrale Bank vermeerderd met 7 punten; |
|
— |
de betaling gelasten van een symbolische euro als schadevergoeding, onder voorbehoud van wijziging; |
|
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid van de Commissie om het bestreden besluit vast te stellen, gebrek aan een rechtsgrondslag en schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen. De verzoekende partij betoogt dat de Commissie niet bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen, dat een executoriale titel vormt met oog op de invordering van de schuldvordering die de Commissie meent te hebben, bij gebreke van een arbitragebeding dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd verklaart om uitspraak te doen over geschillen in contractuele aangelegenheden. |
|
2. |
Tweede middel: verjaring van de gestelde schuldvordering en, in elk geval, schending van de redelijke termijn, schending van artikel 73 bis, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1) (hierna: „Financieel Reglement van 2002”), schending van het recht op behoorlijk bestuur zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Volgens de verzoekende partij is de schuldvordering die de Commissie tegen haar stelt te houden verjaard omdat de termijn van vijf jaar in artikel 73 bis van het Financieel Reglement van 2002 verstreken is. Artikel 85 ter, lid 4, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening van 2002”), betreffende de redenen voor schorsing van de verjaringstermijn, is bovendien niet van toepassing. Hoe dan ook, en zelfs indien de schorsing van de verjaringstermijn rechtmatig was, is de termijn voor de vaststelling van het bestreden besluit en de bijgevoegde debetnota kennelijk onredelijk en in strijd met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en met artikel 6, lid 1, van het EVRM (voor zover dat een grondrecht bevat dat eveneens een algemeen rechtsbeginsel is). |
|
3. |
Derde middel: schending van het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) van 5 oktober 2017 en de regel „le pénal tient l’administratif en l’état”. De verzoekende partij stelt dat de Commissie gebonden is door het vonnis van 5 oktober 2017 van de Belgische strafrechter, die de procedure niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens gebrek aan bewijs van de ten laste gelegde feiten. De Commissie, die zich burgerlijke partij heeft gesteld tijdens de strafrechtelijke procedure en heeft besloten om de uitkomst van de Belgische procedure af te wachten alvorens een terugvorderingsbesluit vast te stellen, is gebonden aan deze uitkomst en aan de vaststellingen van de nationale rechter, ook al heeft het vonnis van de Belgische rechter geen kracht van gewijsde ten opzichte van de Commissie. |
|
4. |
Vierde middel: het bestreden besluit bevat kennelijke beoordelingsfouten. De verzoekende partij betoogt dat de verweten feiten duidelijk niet vaststaan en dat er duidelijk geen sprake is van onregelmatigheden, laat staan ernstige onregelmatigheden. Het bestreden besluit berust op twee verslagen van OLAF. De grieven van de verwerende partij zijn echter niet bewezen. |
|
5. |
Vijfde middel: schending van de instructies aan de inschrijvers en van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002. De verzoekende partij betoogt dat geen van de grieven van de verwerende partij betrekking heeft op het feit dat de verzoekende partij vertrouwelijke informatie heeft verkregen, een onwettige overeenkomst heeft gesloten met een concurrent, het evaluatiecomité of de aanbestedende dienst heeft beïnvloed tijdens het onderzoek, of op de verduidelijking, de beoordeling of de vergelijking van de inschrijvingen. Bijgevolg is noch aan de voorwaarden van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 noch aan de voorwaarden van artikel 13, onder a), van de instructies aan de inschrijvers voldaan. |
|
6. |
Zesde middel: schending van de rechten van verdediging, aangezien het recht om gehoord te worden niet geëerbiedigd is. |
|
7. |
Zevende middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gelegd en het beginsel van verbod op„rechtsmisbruik”. De verzoekende partij betoogt dat de Commissie noch zorgvuldig noch onpartijdig heeft gehandeld. |
|
8. |
Achtste middel: exceptie van onwettigheid van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002, voor zover dit artikel in strijd is met het algemene verbod van ongerechtvaardigde verrijking. Op grond van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 kan de instelling alle bedragen die tijdens de uitvoering van de overeenkomst zijn betaald terugvorderen, zelfs als de overeenkomst volledig is uitgevoerd door de contractant. Artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 betekent dat de instelling aldus kan profiteren van alle diensten van de contractant zonder dat hiervoor enige betaling verschuldigd is. Artikel 103 moet nietig worden verklaard, voor zover het de instelling toelaat om, zonder rechtvaardiging, haar vermogenspositie te verbeteren ten nadele van de contractant. |
|
9. |
Negende middel: subsidiair, schending van artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 en van het evenredigheidsbeginsel. De verzoekende partij betoogt dat de instelling de beoordeling overeenkomstig artikel 103 van het Financieel Reglement van 2002 moet uitvoeren. Bovendien moet deze beoordeling worden uitgevoerd in overeenstemming met het beginsel van evenredigheid, waarbij de instelling zich ervan moet vergewissen dat haar besluit in verhouding staat tot de ernst van de betrokken onregelmatigheid. Het evenredigheidsbeginsel is een uiting van het beginsel van goede trouw dat van toepassing is op de uitvoering van overeenkomsten. Dit was in de onderhavige situatie echter niet het geval. |
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/56 |
Beroep ingesteld op 19 november 2019 – Anglo Austrian AAB Bank en Belegging-Maatschappij „Far-East”/ECB
(Zaak T-797/19)
(2020/C 10/66)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Anglo Austrian AAB Bank AG (Wenen, Oostenrijk) en Belegging-Maatschappij „Far-East” BV (Velp, Nederland) (vertegenwoordigers: M. Fischer, J. Willheim en M. Ketzer, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
|
— |
verweersters besluit van 14 november 2019 houdende intrekking van de vergunning van Anglo Austrian AAB Bank AG als kredietinstelling nietig verklaren; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten; |
|
— |
de zaak overeenkomstig artikel 67, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op grond van de gegeven omstandigheden bij voorrang berechten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters de volgende middelen aan.
|
1. |
Verweerster heeft artikel 14, lid 5, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (1) geschonden doordat zij het overeenkomstig artikel 4, lid 3, van deze verordening op de intrekking van de vergunning toepasselijke nationale recht onjuist heeft toegepast. |
|
2. |
Verweerster heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden doordat zij met de intrekking van de vergunning het toezichtmiddel heeft toegepast dat pas in laatste instantie in aanmerking kan komen. |
|
3. |
Door de uitvoering van het besluit niet op te schorten, heeft verweerster het recht van Anglo Austrian AAB Bank AG op een doeltreffende voorziening in rechte geschonden. |
|
4. |
Verweerster heeft artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 31 en 32 van verordening (EU) nr. 1024/2013, § 70, lid 4, van het Bankwesengesetz (Oostenrijkse wet op het bankwezen) alsmede artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geschonden door de daarin gewaarborgde procesrechten van Anglo Austrian AAB Bank AG niet in acht te nemen. |
|
5. |
Verweerster heeft het eigendomsrecht van Belegging-Maatschappij „Far-East” BV geschonden doordat zij de vergunning van Anglo Austrian AAB Bank AG heeft ingetrokken en dientengevolge de economische waarde van de door Belegging-Maatschappij „Far-East” BV in Anglo Austrian AAB Bank AG aangehouden aandelen teniet heeft laten gaan. |
(1) Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/57 |
Beschikking van het Gerecht van 11 november 2019 – TestBioTech/Commissie
(Zaak T-173/17) (1)
(2020/C 10/67)
Procestaal: Engels
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
13.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 10/57 |
Beschikking van het Gerecht van 5 november 2019 – CF/Parlement
(Zaak T-361/19) (1)
(2020/C 10/68)
Procestaal: Frans
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.