ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
62e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2019/C 372/01 |
||
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
2019/C 372/02 |
||
|
Gerecht |
|
2019/C 372/03 |
Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2019/C 372/04 |
||
2019/C 372/05 |
||
2019/C 372/06 |
||
2019/C 372/07 |
||
2019/C 372/08 |
||
2019/C 372/09 |
||
2019/C 372/10 |
||
2019/C 372/11 |
||
2019/C 372/12 |
||
2019/C 372/13 |
||
2019/C 372/14 |
||
2019/C 372/15 |
||
2019/C 372/16 |
||
2019/C 372/17 |
||
2019/C 372/18 |
||
2019/C 372/19 |
||
2019/C 372/20 |
||
2019/C 372/21 |
||
2019/C 372/22 |
||
2019/C 372/23 |
||
2019/C 372/24 |
||
2019/C 372/25 |
||
2019/C 372/26 |
||
2019/C 372/27 |
||
2019/C 372/28 |
||
2019/C 372/29 |
||
2019/C 372/30 |
||
2019/C 372/31 |
||
2019/C 372/32 |
||
|
Gerecht |
|
2019/C 372/33 |
Zaak T-568/19: Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 – Micreos Food Safety BV/Commissie |
|
2019/C 372/34 |
||
2019/C 372/35 |
Zaak T-607/19: Beroep ingesteld op 5 september 2019 – Itinerant Show Room/EUIPO (FAKE DUCK) |
|
2019/C 372/36 |
||
2019/C 372/37 |
Zaak T-625/19: Beroep ingesteld op 19 september 2019 – Daw/EUIPO (SOS Innenfarbe) |
|
2019/C 372/38 |
Zaak T-626/19: Beroep ingesteld op 19 september 2019 – Daw/EUIPO (SOS Loch- und Rissfüller) |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2019/C 372/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/2 |
Criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers
(2019/C 372/02)
Tijdens zijn voltallige vergadering van 4 oktober 2019 heeft het Gerecht besloten de tekst van het op 3 juli 2019 vastgestelde en op 22 juli 2019 in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2019, C 246, blz. 2) bekendgemaakte besluit betreffende de criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers te wijzigen, waarbij de punten 2 en 3 ervan worden vervangen als volgt:
„2. |
Ambtenarenzaken, te weten zaken die krachtens artikel 270 VWEU en, in voorkomend geval, krachtens artikel 50 bis van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangig zijn gemaakt, worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, bij toerbeurt verdeeld over de vier kamers die daarvoor specifiek bevoegd zijn op grond van het besluit betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers. |
3. |
De in titel IV van het Reglement voor de procesvoering bedoelde zaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, bij toerbeurt verdeeld over de zes kamers die daarvoor specifiek bevoegd zijn op grond van het besluit betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers.” |
Als gevolg van deze wijzigingen luiden de overeenkomstig artikel 25 van het Reglement voor de procesvoering door het Gerecht vastgestelde criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers, zoals deze voortvloeien uit de besluiten van 3 juli 2019 en 4 oktober 2019, als volgt:
1. |
Zaken worden zo snel mogelijk na de indiening van het verzoekschrift en onverminderd de latere toepassing van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamers van drie rechters. |
2. |
Ambtenarenzaken, te weten zaken die krachtens artikel 270 VWEU en, in voorkomend geval, krachtens artikel 50 bis van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangig zijn gemaakt, worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, bij toerbeurt verdeeld over de vier kamers die daarvoor specifiek bevoegd zijn op grond van het besluit betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers. |
3 |
De in titel IV van het Reglement voor de procesvoering bedoelde zaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, bij toerbeurt verdeeld over de zes kamers die daarvoor specifiek bevoegd zijn op grond van het besluit betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers. |
4. |
Andere dan de in de punten 2 en 3 bedoelde zaken worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, over de kamers verdeeld volgens twee afzonderlijke toerbeurten:
|
5. |
De president van het Gerecht kan van de in de punten 2, 3 en 4 bedoelde toerbeurtregelingen afwijken in geval van verknochtheid van bepaalde zaken of ter verzekering van een gelijkmatige werkverdeling. |
6. |
Gezien het door het Gerecht tijdens zijn voltallige vergadering van 19 juni 2019 vastgestelde besluit inzake de voortzetting van de werkzaamheden van het Gerecht tussen 1 en 26 september 2019 (PB 2019, C 238, blz. 2), waarin bepaald is dat het besluit van het Gerecht van 11 mei 2016 inzake de criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers (PB 2016, C 296, blz. 2) van toepassing blijft tussen 1 en 26 september 2019, worden de hierboven vermelde criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers vastgesteld voor de periode van 27 september 2019 tot en met 31 augustus 2022. |
Gerecht
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/3 |
Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers
(2019/C 372/03)
Tijdens zijn buitengewone voltallige vergadering van 30 september 2019 heeft het Gerecht, dat uit 52 rechters bestaat, besloten om uit zijn midden tien kamers van vijf rechters te vormen die zitting hebben met vijf en met drie rechters, die zijn toegewezen aan zes formaties, voor de periode van 30 september 2019 tot en met 31 augustus 2022. Alle formaties binnen de tien kamers van het Gerecht worden voorgezeten door een kamerpresident, die gekozen is tot kamerpresident voor zowel het geval waarin de betreffende kamer zitting heeft met vijf rechters als het geval waarin zij zitting heeft met drie rechters.
Tijdens zijn voltallige vergadering van 4 oktober 2019 heeft het Gerecht op voorstel van de president overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten om de rechters voor de periode van 4 oktober 2019 tot en met 31 augustus 2022 toe te voegen aan de kamers als volgt:
Eerste kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Kanninen, kamerpresident, de heer Jaeger, mevrouw Półtorak, mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.
Eerste kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Kanninen, kamerpresident;
Formatie A: de heer Jaeger en mevrouw Półtorak, rechters;
Formatie B: de heer Jaeger en mevrouw Porchia, rechters;
Formatie C: de heer Jaeger en mevrouw Stancu, rechters;
Formatie D: mevrouw Półtorak en mevrouw Porchia, rechters;
Formatie E: mevrouw Półtorak en mevrouw Stancu, rechters;
Formatie F: mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.
Tweede kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
Mevrouw Tomljenović, kamerpresident, mevrouw Labucka, de heer Schalin, mevrouw Škvařilová-Pelzl en de heer Nõmm, rechters.
Tweede kamer, zitting hebbend met drie rechters:
Mevrouw Tomljenović, kamerpresident;
Formatie A: mevrouw Labucka en de heer Schalin, rechters;
Formatie B: mevrouw Labucka en mevrouw Škvařilová-Pelzl, rechters;
Formatie C: mevrouw Labucka en de heer Nõmm, rechters;
Formatie D: de heer Schalin en mevrouw Škvařilová-Pelzl, rechters;
Formatie E: de heer Schalin en de heer Nõmm, rechters;
Formatie F: mevrouw Škvařilová-Pelzl en de heer Nõmm, rechters.
Derde kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Collins, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Csehi, de heer De Baere en mevrouw Steinfatt, rechters.
Derde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Collins, kamerpresident;
Formatie A: de heer Kreuschitz en de heer Csehi, rechters;
Formatie B: de heer Kreuschitz en de heer De Baere, rechters;
Formatie C: de heer Kreuschitz en mevrouw Steinfatt, rechters;
Formatie D: de heer Csehi en de heer De Baere, rechters;
Formatie E: de heer Csehi en mevrouw Steinfatt, rechters;
Formatie F: de heer De Baere en mevrouw Steinfatt, rechters.
Vierde kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Gervasoni, kamerpresident, de heer Madise, de heer Nihoul, mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.
Vierde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Gervasoni, kamerpresident;
Formatie A: de heer Madise en de heer Nihoul, rechters;
Formatie B: de heer Madise en mevrouw Frendo, rechters;
Formatie C: de heer Madise en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;
Formatie D: de heer Nihoul en mevrouw Frendo, rechters;
Formatie E: de heer Nihoul en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;
Formatie F: mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.
Vijfde kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Spielmann, kamerpresident, de heer Forrester, de heer Öberg, mevrouw Spineanu-Matei en de heer Mastroianni, rechters.
Vijfde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Spielmann, kamerpresident;
Formatie A: de heer Forrester en de heer Öberg, rechters;
Formatie B: de heer Forrester en mevrouw Spineanu-Matei, rechters;
Formatie C: de heer Forrester en de heer Mastroianni, rechters;
Formatie D: de heer Öberg en mevrouw Spineanu-Matei, rechters;
Formatie E: de heer Öberg en de heer Mastroianni, rechters;
Formatie F: mevrouw Spineanu-Matei en de heer Mastroianni, rechters.
Zesde kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
Mevrouw Marcoulli, kamerpresident, de heer Frimodt Nielsen, de heer Schwarcz, de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.
Zesde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
Mevrouw Marcoulli, kamerpresident;
Formatie A: de heer Frimodt Nielsen en de heer Schwarcz, rechters;
Formatie B: de heer Frimodt Nielsen en de heer Iliopoulos, rechters;
Formatie C: de heer Frimodt Nielsen en de heer Norkus, rechters;
Formatie D: de heer Schwarcz en de heer Iliopoulos, rechters;
Formatie E: de heer Schwarcz en de heer Norkus, rechters;
Formatie F: de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.
Zevende kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer da Silva Passos, kamerpresident, de heer Valančius, mevrouw Reine, de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.
Zevende kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer da Silva Passos, kamerpresident;
Formatie A: de heer Valančius en mevrouw Reine, rechters;
Formatie B: de heer Valančius en de heer Truchot, rechters;
Formatie C: de heer Valančius en de heer Sampol Pucurull, rechters;
Formatie D: mevrouw Reine en de heer Truchot, rechters;
Formatie E: mevrouw Reine en de heer Sampol Pucurull, rechters;
Formatie F: de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.
Achtste kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Svenningsen, kamerpresident, de heer Barents, de heer Mac Eochaidh, mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.
Achtste kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Svenningsen, kamerpresident;
Formatie A: de heer Barents en de heer Mac Eochaidh, rechters;
Formatie B: de heer Barents en mevrouw Pynnä, rechters;
Formatie C: de heer Barents en de heer Laitenberger, rechters;
Formatie D: de heer Mac Eochaidh en mevrouw Pynnä, rechters;
Formatie E: de heer Mac Eochaidh en de heer Laitenberger, rechters;
Formatie F: mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.
Negende kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
Mevrouw Costeira, kamerpresident, de heer Gratsias, mevrouw Kancheva, de heer Berke en mevrouw Perišin, rechters.
Negende kamer, zitting hebbend met drie rechters:
Mevrouw Costeira, kamerpresident;
Formatie A: de heer Gratsias en mevrouw Kancheva, rechters;
Formatie B: de heer Gratsias en de heer Berke, rechters;
Formatie C: de heer Gratsias en mevrouw Perišin, rechters;
Formatie D: mevrouw Kancheva en de heer Berke, rechters;
Formatie E: mevrouw Kancheva en mevrouw Perišin, rechters;
Formatie F: de heer Berke en mevrouw Perišin, rechters.
Tiende kamer – uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Kornezov, kamerpresident, de heer Buttigieg, de heer Passer, mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Hesse, rechters.
Tiende kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Kornezov, kamerpresident;
Formatie A: de heer Buttigieg en de heer Passer, rechters;
Formatie B: de heer Buttigieg en mevrouw Kowalik-Bańczyk, rechters;
Formatie C: de heer Buttigieg en de heer Hesse, rechters;
Formatie D: de heer Passer en mevrouw Kowalik-Bańczyk, rechters;
Formatie E: de heer Passer en de heer Hesse, rechters;
Formatie F: mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Hesse, rechters.
De Eerste, de Vierde, de Zevende en de Achtste kamer zijn bevoegd voor zaken die aanhangig zijn gemaakt krachtens artikel 270 VWEU en, in voorkomend geval, krachtens artikel 50 bis van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Tweede, de Derde, de Vijfde, de Zesde, de Negende en de Tiende kamer zijn bevoegd voor de in titel IV van het Reglement voor de procesvoering bedoelde zaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten.
Het Gerecht heeft tevens het volgende besloten:
— |
de president en de vicepresident zijn geen vaste rechters in een kamer; |
— |
elk gerechtelijk jaar zetelt de vicepresident in elk van de tien kamers wanneer deze zitting hebben met vijf rechters, en dit in één zaak per kamer in onderstaande volgorde:
|
Wanneer de vicepresident aldus zitting heeft in een kamer van vijf rechters, bestaat deze uit de vicepresident, de rechters van de kamer van drie rechters waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig was en een van de andere rechters van de betreffende kamer, die wordt gekozen op basis van de omgekeerde rangorde als bedoeld in artikel 8 van het Reglement van de procesvoering.
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie van de Europese Unie
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/8 |
Hogere voorziening, op 12 februari 2019 door Vitromed GmbH ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 12 december 2018 in zaak T-821/17, Vitromed GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-124/19 P)
(2019/C 372/04)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Vitromed GmbH (vertegenwoordiger: M. Linß, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Vitromed Healthcare
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zesde kamer) heeft de hogere voorziening bij beschikking van 11 september 2019 afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 april 2019 door Renew Consorzio Energie Rinnovabili tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 20 februari 2019 in zaak T-39/19, Renew Consorzio Energie Rinnovabili/Commissie en Italië
(Zaak C-325/19 P)
(2019/C 372/05)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Renew Consorzio Energie Rinnovabili (vertegenwoordiger: G. Passalacqua, avvocato)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Italiaanse Republiek
Bij beschikking van 19 september 2019 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en Renew Consorzio Energie Rinnovabili verwezen in haar eigen kosten.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 mei 2019 door PITEE Fogyasztóvédelmi Egyesület tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 22 maart 2019 in zaak T-566/18, PITEE Fogyasztóvédelmi Egyesület/Europese Commissie
(Zaak C-358/19 P)
(2019/C 372/06)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: PITEE Fogyasztóvédelmi Egyesület
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Bij beschikking van 26 september 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zesde kamer) de hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaard en rekwirante in haar eigen kosten verwezen.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2019 door Primed Halberstadt Medizintechnik GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 20 maart 2019 in zaak T-138/17: Prim/EUIPO – Primed Halberstadt Medizintechnik
(Zaak C-421/19 P)
(2019/C 372/07)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Primed Halberstadt Medizintechnik GmbH (vertegenwoordiger: R. Ingerl, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Prim, SA (vertegenwoordiger: L. Broschat García, abogada), Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 16 september 2019 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet-toelaatbaar verklaard en Primed Halberstadt Medizintechnik GmbH verwezen in haar eigen kosten.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/10 |
Hogere voorziening, op 4 juni 2019 door Kurt Hesse ingesteld tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 4 april 2019 in de gevoegde zaken T-910/16 en T-911/16, Kurt Hesse en Wedl & Hofmann GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-426/19 P)
(2019/C 372/08)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Kurt Hesse (vertegenwoordiger: M. Krogmann, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Wedl & Hofmann GmbH, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) heeft bij beschikking van 24 september 2019 de hogere voorziening niet toegelaten en rekwirant verwezen in zijn eigen kosten.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casație și Justiție (Roemenië) op 28 juni 2019 – UCMR – ADA Asociația pentru Drepturi de Autor a Compozitorilor/Pro Management Insolv IPURL, als curator van het faillissement van Asociației Culturale „Suflet de Român”
(Zaak C-501/19)
(2019/C 372/09)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casație și Justiție
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UCMR – ADA Asociația pentru Drepturi de Autor a Compozitorilor
Verwerende partij: Pro Management Insolv IPURL, als curator van het faillissement van Asociației Culturale „Suflet de Român”
Prejudiciële vragen
1) |
Verrichten de rechthebbenden van een auteursrecht op muziekwerken een dienst in de zin van artikel 24, lid 1, en artikel 25, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) (btw-richtlijn) jegens de organisatoren van een optreden van wie de organisaties voor het collectief beheer van auteursrechten op grond van een toestemming die is gegeven in de vorm van een exclusieve licentie, in eigen naam maar voor rekening van die rechthebbenden vergoedingen innen voor de mededeling aan het publiek van de muziekwerken? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, handelen de organisaties voor het collectief beheer van auteursrechten, wanneer zij van de organisatoren van een optreden vergoedingen innen voor het recht op mededeling aan het publiek van de muziekwerken, dan als belastingplichtige in de zin van artikel 28 van de btw-richtlijn en moeten zij dan facturen met btw uitreiken aan de respectieve organisatoren van het optreden en moeten, wanneer vergoedingen worden betaald aan de rechthebbenden van een auteursrecht op muziekwerken, deze rechthebbenden op hun beurt facturen met btw uitreiken aan de organisatie voor het collectief beheer van auteursrechten? |
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 11 juli 2019 – PO/Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
(Zaak C-531/19)
(2019/C 372/10)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Eisende partij in hoger beroep: PO
Gedaagde partij in hoger beroep: Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
Prejudiciële vraag
Is een uitlegging als vervat in de arresten van de Spaanse Tribunal Supremo nr. 191/2019 van 19 februari 2019, cassatieberoep 5607/2017 (ECLI:ES:TS:2019:580), en nr. 257/2019 van 27 februari 2019, cassatieberoep 5809/2017 (ECLI:ES:TS:2019:663), volgens welke middels een aan richtlijn 2001/40/EG (1) gegeven uitlegging kan worden geconcludeerd dat een derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt „automatisch” kan en moet worden verwijderd, dus zonder dat zijn persoonlijke, gezins-, sociale of professionele omstandigheden in aanmerking worden genomen, verenigbaar met artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (2) en met onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2017 (zaak C-636/16 (3)) en 8 december 2011 (zaak C-371/08 (4))?
(1) Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34).
(3) Arrest van 7 december 2017, López Pastuzano (C-636/16, EU:C:2017:949).
(4) Arrest van 8 december 2011, Ziebell (C-371/08, EU:C:2011:809).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 11 juli 2019 – RQ/Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
(Zaak C-533/19)
(2019/C 372/11)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Eisende partij in hoger beroep: RQ
Gedaagde partij in hoger beroep: Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
Prejudiciële vraag
Is een uitlegging als vervat in de arresten van de Spaanse Tribunal Supremo nr. 191/2019 van 19 februari 2019, cassatieberoep 5607/2017 (ECLI:ES:TS:2019:580), en nr. 257/2019 van 27 februari 2019, cassatieberoep 5809/2017 (ECLI:ES:TS:2019:663), volgens welke middels een aan richtlijn 2001/40/EG (1) gegeven uitlegging kan worden geconcludeerd dat een derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt „automatisch” kan en moet worden verwijderd, dus zonder dat zijn persoonlijke, gezins-, sociale of professionele omstandigheden in aanmerking worden genomen, verenigbaar met artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (2) en met onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2017 (zaak C-636/16 (3)) en 8 december 2011 (zaak C-371/08 (4))?
(1) Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34).
(3) Arrest van 7 december 2017, López Pastuzano (C-636/16, EU:C:2017:949).
(4) Arrest van 8 december 2011, Ziebell (C-371/08, EU:C:2011:809).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 11 juli 2019 – SR/Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
(Zaak C-534/19)
(2019/C 372/12)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Eisende partij in hoger beroep: SR
Gedaagde partij in hoger beroep: Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
Prejudiciële vraag
Is een uitlegging als vervat in de arresten van de Spaanse Tribunal Supremo nr. 191/2019 van 19 februari 2019, cassatieberoep 5607/2017 (ECLI:ES:TS:2019:580), en nr. 257/2019 van 27 februari 2019, cassatieberoep 5809/2017 (ECLI:ES:TS:2019:663), volgens welke middels een aan richtlijn 2001/40/EG (1) gegeven uitlegging kan worden geconcludeerd dat een derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt „automatisch” kan en moet worden verwijderd, dus zonder dat zijn persoonlijke, gezins-, sociale of professionele omstandigheden in aanmerking worden genomen, verenigbaar met artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (2) en met onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2017 (zaak C-636/16 (3)) en 8 december 2011 (zaak C-371/08 (4))?
(1) Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34).
(3) Arrest van 7 december 2017, López Pastuzano (C-636/16, EU:C:2017:949).
(4) Arrest van 8 december 2011, Ziebell (C-371/08, EU:C:2011:809).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casație și Justiție (Roemenië) op 15 juli 2019 – CY, Vereniging „Forumul Judecătorilor din România”/Inspecția Judiciară, Consiliul Superior al Magistraturii, Înalta Curte de Casație și Justiție
(Zaak C-547/19)
(2019/C 372/13)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casație și Justiție
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: CY, Vereniging „Forumul Judecătorilor din România”
Verwerende partijen: Inspecția Judiciară, Consiliul Superior al Magistraturii, Înalta Curte de Casație și Justiție
Prejudiciële vragen
Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een grondwettelijk hof (dat volgens het nationale recht geen rechterlijke instantie is) zich uitspreekt over de wijze waarop de hoogste rechterlijke instantie infraconstitutionele wetgeving heeft uitgelegd en toegepast bij de samenstelling van rechtsprekende formaties?
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 17 juli 2019 – DX/Subdelegación del Gobierno en Toledo
(Zaak C-549/19)
(2019/C 372/14)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Eisende partij in hoger beroep: DX
Gedaagde partij in hoger beroep: Subdelegación del Gobierno en Toledo
Prejudiciële vraag
Is een uitlegging als vervat in de arresten van de Spaanse Tribunal Supremo nr. 191/2019 van 19 februari 2019, cassatieberoep 5607/2017 (ECLI:ES:TS:2019:580), en nr. 257/2019 van 27 februari 2019, cassatieberoep 5809/2017 (ECLI:ES:TS:2019:663), volgens welke middels een aan richtlijn 2001/40/EG (1) gegeven uitlegging kan worden geconcludeerd dat een derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt „automatisch” kan en moet worden verwijderd, dus zonder dat zijn persoonlijke, gezins-, sociale of professionele omstandigheden in aanmerking worden genomen, verenigbaar met artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (2) en met onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2017 (zaak C-636/16 (3)) en 8 december 2011 (zaak C-371/08 (4))?
(1) Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34).
(3) Arrest van 7 december 2017, López Pastuzano (C-636/16, EU:C:2017:949).
(4) Arrest van 8 december 2011, Ziebell (C-371/08, EU:C:2011:809).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Cluj (Roemenië) op 23 juli 2019 – Impresa Pizzarotti & C SPA Italy, filiaal Cluj/Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili
(Zaak C-558/19)
(2019/C 372/15)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Impresa Pizzarotti & C SPA Italy, filiaal Cluj
Verwerende partij: Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili
Prejudiciële vraag
Staan artikel 49 en artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in de weg aan een nationale regeling als die in de onderhavige zaak [artikel 11, lid 2, en artikel 29, lid 3, van Legea nr. 571/2003 privind Codul fiscal (wet nr. 571/2003 inzake het belastingwetboek)]), die voorziet in de mogelijkheid om een bancaire geldovermaking van een in een lidstaat gevestigd filiaal aan de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij te herkwalificeren als inkomstengenererende transactie, met als gevolg dat de regels inzake verrekenprijzen verplicht van toepassing zijn, terwijl dezelfde transactie tussen een filiaal en een moedermaatschappij die beide in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, niet op dezelfde wijze kan worden geherkwalificeerd en de regels inzake verrekenprijzen dan niet worden toegepast?
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Valencia (Spanje) op 23 juli 2019 – GT/Air Nostrum Líneas Aéreas del Mediterráneo, S.A.
(Zaak C-560/19)
(2019/C 372/16)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Mercantil no 3 de Valencia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: GT
Verwerende partij: Air Nostrum Líneas Aéreas del Mediterráneo, S.A.
Prejudiciële vragen
1) |
Kan een onderneming die zich bezighoudt met het luchtvervoer van passagiers en die het ticket verkoopt, maar de vlucht niet uitvoert, dat wil zeggen niet daadwerkelijk zelf uitvoert, geacht worden onder het begrip „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” te vallen? |
2) |
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, bestaat dan het recht op compensatie van passagiers uit hoofde van artikel 7 van verordening [(EG) nr.] 261/2004 (1) wanneer een vlucht is onderverdeeld in verschillende segmenten en er zich ten gevolge van een lichte vertraging (van minder dan drie uur) in een van de segmenten een grote vertraging (van meer dan drie uur) voordoet bij het bereiken van de eindbestemming omdat de passagier een aansluiting heeft gemist? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord en de verschillende segmenten worden uitgevoerd door afzonderlijke vervoerders, is de vervoerder die het segment heeft uitgevoerd waarop zich een lichte vertraging (van minder dan drie uur) heeft voorgedaan, die evenwel tot gevolg heeft gehad dat de passagier de aansluitende vlucht heeft gemist en daardoor met grote vertraging (van meer dan drie uur) op de eindbestemming is aangekomen, dan verplicht om de financiële compensatie van artikel 7 van verordening [(EG) nr.] 261/2004 te betalen? |
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 juli 2019 door Armando Carvalho e.a. tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 8 mei 2019 in zaak T-330/18, Carvalho e.a/Parlement en Raad
(Zaak C-565/19 P)
(2019/C 372/17)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Armando Carvalho e.a. (vertegenwoordigers: G. Winter, hoogleraar, R. Verheyen, Rechtsanwältin, H. Leith, Barrister)
Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
de bestreden beschikking vernietigen; |
— |
de vorderingen ontvankelijk verklaren; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht ter beoordeling van de vordering tot nietigverklaring ten gronde; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht ter beoordeling van de vordering inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ten gronde; en |
— |
de verwerende partijen verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening van rekwiranten tegen de beslissing van het Gerecht om hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren, berust op de volgende middelen.
Eerste middel: Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat rekwiranten niet voldoen aan de in het arrest Plaumann geformuleerde criteria voor het vaststellen van individuele geraaktheid. De drie handelingen inzake broeikasgasemissies (1) (2) (3) staan emissies toe waardoor rekwiranten elk op onderscheiden feitelijke wijze worden geraakt. Bovendien is voldaan aan het Plaumann-criterium, omdat de drie handelingen inzake broeikasgasemissies inbreuk maken op persoonlijke grondrechten van de rekwiranten.
Tweede middel: Subsidiair heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door het Plaumann-criterium niet aan te passen in het licht van de bijzondere uitdaging van klimaatverandering en het feit dat het beroep van rekwiranten is gebaseerd op hun individuele grondrechten, waaronder de waarborg van een daadwerkelijke rechtsbescherming van die rechten. Het Hof heeft geoordeeld dat een recht slechts effectief is als daarvoor een rechtsmiddel bestaat, en het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat een procedure voor de nationale rechters (en de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU), of een beroep tegen uitvoeringshandelingen van de Commissie in de onderhavige zaak een adequaat stelsel van rechtsmiddelen vormen.
Dientengevolge dient het Hof te oordelen dat als (zoals in het onderhavige geval) een verzoeker niet beschikt over een andere doeltreffende voorziening in rechte ter bescherming van zijn grondrechten, wordt voldaan aan het vereiste van „individuele geraaktheid” wanneer is aangevoerd en onderbouwd dat een wetgevingshandeling op ernstige wijze inbreuk maakt op een persoonlijk grondrecht van de verzoeker, dan wel de wezenlijke inhoud van dat recht aantast. Aan dit vereiste is in casu voldaan.
Derde middel: In aanvulling op de eerste twee middelen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de Saminuorra vereniging (vereniging van jonge Sami) niet procesbevoegd was, door (zonder motivering) voorbij te gaan aan het bewijs waaruit blijkt dat de meerderheid van de leden van de vereniging individueel geraakt zijn en zelf procesbevoegd zouden zijn. Subsidiair had het Gerecht de criteria voor het vaststellen van procesbevoegdheid in het geval van verenigingen die inheemse gemeenschappen vertegenwoordigen, moeten versoepelen.
Vierde middel: Het Gerecht heeft een onjuist juridisch criterium toegepast bij het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid, door met een nieuw vereiste te komen voor het aantonen dat verzoekers procesbevoegd zijn in de zin van artikel 263 VWEU. Dit vereiste vindt geen steun in de tekst van het Verdrag, noch in de rechtspraak.
(1) Richtlijn (EU) 2018/410 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2018 tot wijziging van richtlijn 2003/87/EG ter bevordering van kosteneffectieve emissiereducties en koolstofarme investeringen en van besluit (EU) 2015/1814 (PB 2018, L 76, blz. 3).
(2) Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en –verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 525/2013 en besluit nr. 529/2013/EU (PB 2018, L 156, blz. 1).
(3) Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 525/2013 (PB 2018, L 156, blz. 26).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 25 juli 2019 – LP/Subdelegación del Gobierno en Toledo
(Zaak C-567/19)
(2019/C 372/18)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Eisende partij in hoger beroep: LP
Gedaagde partij in hoger beroep: Subdelegación del Gobierno en Toledo
Prejudiciële vraag
Is een uitlegging als vervat in de arresten van de Spaanse Tribunal Supremo nr. 191/2019 van 19 februari 2019, cassatieberoep 5607/2017 (ECLI:ES:TS:2019:580), en nr. 257/2019 van 27 februari 2019, cassatieberoep 5809/2017 (ECLI:ES:TS:2019:663), volgens welke middels een aan richtlijn 2001/40/EG (1) gegeven uitlegging kan worden geconcludeerd dat een derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt „automatisch” kan en moet worden verwijderd, dus zonder dat zijn persoonlijke, gezins-, sociale of professionele omstandigheden in aanmerking worden genomen, verenigbaar met artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (2) en met onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2017 (zaak C-636/16 (3)) en 8 december 2011 (zaak C-371/08 (4))?
(1) Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34).
(3) Arrest van 7 december 2017, López Pastuzano (C-636/16, EU:C:2017:949).
(4) Arrest van 8 december 2011, Ziebell (C-371/08, EU:C:2011:809).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Darmstadt (Duitsland) op 30 juli 2019 – RJ/Stadt Offenbach am Main
(Zaak C-580/19)
(2019/C 372/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Darmstadt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: RJ
Verwerende partij: Stadt Offenbach am Main
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG (1) aldus worden uitgelegd dat beschikbaarheidstijden waarin een werknemer verplicht is om in uniform met het hulpverleningsvoertuig binnen twintig minuten de stadsgrens van zijn standplaats te kunnen bereiken, als arbeidstijd worden aangemerkt, hoewel de werkgever de werknemer niet verplicht om fysiek aanwezig te zijn op een door hem bepaalde plaats, maar de werknemer niettemin in aanzienlijke mate beperkt is in de keuze van deze plaats en in de mogelijkheden om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden? |
2) |
Ingeval de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
|
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 22 augustus 2019 door Csanád Szegedi tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 juni 2019 in zaak T-135/18, Csanád Szegedi/Europees Parlement
(Zaak C-628/19 P)
(2019/C 372/20)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Rekwirant: Csanád Szegedi (vertegenwoordiger: K. Bodó, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
1. |
Eerste middel met betrekking tot het bedrag dat is teruggevorderd voor de aanwerving van László Tibor Erdélyi en József Virág als geaccrediteerde parlementaire medewerkers: het arrest van het Gerecht herzien, het beroep toewijzen en het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 30 november 2017 en debetnota nr. 2017-1635 van het directoraat-generaal Financiën van het secretariaat-generaal van het Europees Parlement nietig verklaren. |
2. |
Tweede middel met betrekking tot het bedrag dat is teruggevorderd voor de aanwerving van László Tibor Erdélyi en József Virág als geaccrediteerde parlementaire medewerkers: het arrest van het Gerecht vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan:
Eerste middel
|
In de terugvorderingsprocedure voor de secretaris-generaal van het Europees Parlement zijn het recht op een eerlijk proces (artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten) en de daaruit voortvloeiende rechten (beginselen van hoor en wederhoor, processuele gelijkheid en recht om te worden gehoord) geschonden, aangezien rekwirant geen kennis heeft kunnen nemen van het verslag van OLAF waarop het bestreden besluit is gebaseerd, noch van de bewijsstukken die dit verslag staven. Bovendien heeft rekwirant in strijd met artikel 68, lid 2, van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (hierna: „uitvoeringsbepalingen”) zijn recht om vooraf te worden gehoord, niet kunnen uitoefenen. Het Gerecht heeft in punt 44 van zijn arrest ten onrechte een beroep gedaan op artikel 11, lid 4, van verordening nr. 883/2013, aangezien dit artikel niet de terugvorderingsprocedure voor de secretaris-generaal, maar de procedure voor OLAF regelt. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 45 van zijn arrest de rechtspraak zoals vastgesteld in punt 36 van het arrest IMG/Commissie onjuist toegepast. Het Gerecht heeft in punt 48 van zijn arrest artikel 68, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen contra legem uitgelegd door het recht om opmerkingen te maken gelijk te stellen met het recht om te worden gehoord. Het Gerecht heeft in punt 51 van zijn arrest ook artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen, dat de terugvorderingsprocedure regelt, onjuist uitgelegd, aangezien de betrokken bepaling voor rekwirant geen rechten of verplichtingen met betrekking tot de bewijsvoering in de procedure voor de secretaris-generaal met zich meebrengt. |
Tweede middel
|
In de procedure voor het Gerecht is het recht op een eerlijk proces (artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten) geschonden, aangezien het Gerecht zonder enige inhoudelijke motivering heeft geweigerd József Virág en László Tibor Erdélyi als getuigen te horen. Door de afwijzing van het bewijsaanbod heeft het Gerecht rekwirant de mogelijkheid ontnomen om zich ten gronde te verdedigen. |
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Svea Hovrätt – Patent- och marknadsöverdomstolen (Zweden) op 27 augustus 2019 – BY/CX
(Zaak C-637/19)
(2019/C 372/21)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Svea Hovrätt - Patent- och marknadsöverdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BY
Verwerende partij: CX
Prejudiciële vragen
1. |
Heeft het begrip „publiek” in artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij een uniforme betekenis? |
2. |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, behoort een rechter dan tot het publiek in de zin van die artikelen? |
3. |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord,
|
4. |
Is voor de beoordeling of de overlegging van een auteursrechtelijk beschermd werk aan een rechter een mededeling aan dan wel distributie onder het publiek is, van belang dat het nationale recht bepalingen inzake de openbaarheid van documenten bevat op grond waarvan aan een rechter overgelegde documenten in beginsel, wanneer zij niet vertrouwelijk zijn, toegankelijk zijn voor eenieder die daarom verzoekt? |
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 30 augustus 2019 door Ja zum Nürburgring eV tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 19 juni 2019 in zaak T-373/15, Ja zum Nürburgring eV/Europese Commissie
(Zaak C-647/19 P)
(2019/C 372/22)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Ja zum Nürburgring eV (vertegenwoordigers: Prof. Dr. D. Frey en Dr. M. Rudolph, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
1. |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 juni 2019 in zaak T-373/15 vernietigen. |
2. |
besluit C(2014) 3634 final van de Commissie van 1 oktober 2014 nietig verklaren, voor zover daarin wordt vastgesteld
|
3. |
subsidiair, het in punt 1 genoemde arrest vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
4. |
de Commissie verwijzen in de kosten van beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert vijf middelen aan.
1. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante als concurrente niet werd geraakt.
|
2. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante als beroepsorganisatie niet werd geraakt:
|
3. |
Het Gerecht heeft een procedurefout gemaakt en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante als concurrente en beroepsorganisatie niet procesbevoegd was ten aanzien van het tweede bestreden besluit:
|
4. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet verplicht was om een formele onderzoeksprocedure in te leiden om na te gaan of door de verkoop van de activa aan Capricorn nieuwe steun werd verleend.
|
5. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het gebrek aan motivering van het tweede bestreden besluit van de Commissie:
|
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 september 2019 door Vialto Consulting Kft. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 26 juni 2019 in zaak T-617/17, Vialto Consulting Kft./Europese Commissie
(Zaak C-650/19 P)
(2019/C 372/23)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Vialto Consulting Kft. (vertegenwoordiger: D. Sigalas, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 26 juni 2019 in zaak T-617/17 vernietigen, |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan:
1) |
Het bestreden arrest bevat een onjuiste opvatting van de feiten en een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 (1). Het Gerecht heeft niet in aanmerking genomen dat het werkelijke voorwerp van het beroep tot schadevergoeding de vraag was of het OLAF artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 had geschonden door rekwirante te vragen het OLAF toe te staan gegevens te verzamelen die geen enkel verband hielden met zijn onderzoek. Het Gerecht heeft ook geen rekening gehouden met het feit dat rekwirante het OLAF daadwerkelijk heeft toegestaan alle categorieën gegevens te onderzoeken waarom het had verzocht. |
2) |
Het bestreden arrest geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ontoereikend gemotiveerd wat de schending van het vertrouwensbeginsel betreft. Het Gerecht heeft niet aangegeven aan welke van de drie in de rechtspraak gestelde voorwaarden betreffende de bescherming van het gewettigd vertrouwen in de onderhavige zaak niet is voldaan. |
3) |
Het bestreden arrest bevat een onjuiste opvatting van de feiten en een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de schending van het recht om te worden gehoord. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met het feit dat de Commissie een voor de aanbestedende dienst bindend standpunt heeft ingenomen, dat kon leiden tot een voor rekwirante nadelige handeling, zonder dat zij was gehoord. |
(1) Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB 1996, L 292, blz. 2).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (België) op 2 september 2019 – JP/Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides
(Zaak C-651/19)
(2019/C 372/24)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d'État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: JP
Verwerende partij: Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale (1) bescherming (herschikking), waarin is bepaald dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel moet openstaan tegen beslissingen „die inzake hun verzoek om internationale bescherming [zijn] gegeven”, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedureregel, zoals artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen juncto de artikelen 51/2, 57/6, § 3, eerste lid, 5o, en 57/6/2, § 1, van die wet, waarbij de termijn voor het instellen van een beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming door een onderdaan van een derde land wordt vastgesteld op tien „kalenderdagen” na de kennisgeving van de bestuurlijke beslissing, in het bijzonder wanneer de kennisgeving is gedaan op het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen waar verzoeker wordt „geacht” zijn woonplaats te hebben gekozen?
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 september 2019 door NeXovation, Inc tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer, uitgebreid) van 19 juni 2019 in zaak T-335/15, NeXovation/Commissie
(Zaak C-665/19 P)
(2019/C 372/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: NeXovation, Inc (vertegenwoordigers: A. von Bergwelt, M. Nordmann, L. Hettstedt, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de punten 3 en 4 van het dictum van het bestreden arrest vernietigen, en artikel 3, lid 2, en artikel 1, laatste streepje, van het besluit van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 van Duitsland ten gunste van de Nürburgring (1) (met rectificatie van 13 april 2015) nietig verklaren; |
— |
subsidiair, de punten 3 en 4 van het dictum van het bestreden arrest vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening berust op twee middelen:
Met betrekking tot het eerste bestreden besluit heeft het Gerecht artikel 263, vierde alinea, VWEU onjuist toegepast, aangezien rekwirante individueel was geraakt. Het Gerecht heeft miskend dat de zaak geen betrekking heeft op het typische scenario waarbij de mededinging tussen een aantal leveranciers van goederen wordt beïnvloed, maar op die waarin de mededinging tussen bieders die vragen om een bepaald goed, wordt beïnvloed.
Met betrekking tot het tweede bestreden besluit heeft het Gerecht de artikelen 107, lid 1, en 296, tweede alinea, VWEU, de artikelen 4, lid 3, en 20, lid 2, van verordening nr. 659/1999 (2), en het beginsel van een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek, onjuist toegepast.
(1) Besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten gunste van de Nürburgring (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3634) (PB 2016, L 34, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) op 10 september 2019 – X/Belgische Staat
(Zaak C-671/19)
(2019/C 372/26)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de vermelding in artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 (1) dat het in deze bepaling bedoelde beroep wordt georganiseerd „overeenkomstig het nationale recht”, aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend aan de nationale wetgever staat de regels voor dat beroep te bepalen, zonder dat de nationale rechter gehouden is te toetsen of deze regels in overeenstemming zijn met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? |
2) |
|
3) |
Indien de tweede vraag, onder a) of b), bevestigend wordt beantwoord, is de nationale rechter dan verplicht om, teneinde tot een oplossing te komen die beantwoordt aan de met richtlijn 2016/801 nagestreefde doelstelling, de voorkeur te geven aan een uitlegging van de wet die strookt met het doel van deze richtlijn, door erin toe te stemmen dat een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een in artikel 20 van die richtlijn bedoeld besluit wordt onderzocht volgens de procedure voor gevallen van uiterste spoedeisendheid, terwijl de totstandkomingsgeschiedenis van de wet erop zou kunnen wijzen dat dit niet de bedoeling van de wetgever was? |
4) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is het in artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 bedoelde beroep dan enkel in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest indien de betrokken lidstaat bepaalt dat de rechter de overheid in bepaalde omstandigheden kan gelasten het visum af te geven? |
(1) Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (PB 2016, L 132, blz. 21).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) op 10 september 2019 – X/Belgische Staat
(Zaak C-672/19)
(2019/C 372/27)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciëlevragen
1) |
Moet de vermelding in artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 (1) dat het in deze bepaling bedoelde beroep wordt georganiseerd „overeenkomstig het nationale recht”, aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend aan de nationale wetgever staat de regels voor dat beroep te bepalen, zonder dat de nationale rechter gehouden is te toetsen of deze regels in overeenstemming zijn met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? |
2) |
|
3) |
Indien de tweede vraag, onder a) of b), bevestigend wordt beantwoord, is de nationale rechter dan verplicht om, teneinde tot een oplossing te komen die beantwoordt aan de met richtlijn 2016/801 nagestreefde doelstelling, de voorkeur te geven aan een uitlegging van de wet die strookt met het doel van deze richtlijn, door erin toe te stemmen dat een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een in artikel 20 van die richtlijn bedoeld besluit wordt onderzocht volgens de procedure voor gevallen van uiterste spoedeisendheid, terwijl de totstandkomingsgeschiedenis van de wet erop zou kunnen wijzen dat dit niet de bedoeling van de wetgever was? |
4) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is het in artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 bedoelde beroep dan enkel in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest indien de betrokken lidstaat bepaalt dat de rechter de overheid in bepaalde omstandigheden kan gelasten het visum af te geven? |
(1) Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (PB 2016, L 132, blz. 21).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 september 2019 door Fulmen tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 juli 2019 in zaak T-405/15, Fulmen/Raad
(Zaak C-680/19 P)
(2019/C 372/28)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Fulmen (vertegenwoordigers: A. Bahrami, N. Korogiannakis, avocats)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
Conclusies
Primair:
— |
het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigen; |
— |
de zaak zelf afdoen; |
— |
de Raad veroordelen tot betaling aan Fulmen van het bedrag van 6 456 507 EUR voor de materiële schade en 100 000 EUR voor de immateriële schade, te verhogen met vertragingsrente; |
— |
de Raad verwijzen in alle kosten. |
Subsidiair:
— |
het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigen; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
de Raad verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Wat de materiële schade betreft, heeft het Gerecht in de eerste plaats blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, het beginsel van volledige vergoeding geschonden en aan artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten hun nuttig effect ontnomen. Het door het Gerecht vereiste bewijsniveau heeft elke vergoeding van de geleden schade onmogelijk gemaakt, ofschoon sprake is van een voldoende ernstige en gekwalificeerde schending van het Unierecht. In de tweede plaats wordt in het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en bevat de motivering van dat arrest tegenstrijdigheden. In de derde plaats heeft het Gerecht bewijzen en feiten onjuist opgevat.
Wat de immateriële schade betreft, ontbreekt in het bestreden arrest elke motivering met betrekking tot de criteria die zijn gehanteerd om het bedrag van de schadevergoeding ex aequo et bono vast te stellen.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 september 2019 door Fereydoun Mahmoudian tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 juli 2019 in zaak T-406/15, Mahmoudian/Raad
(Zaak C-681/19 P)
(2019/C 372/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Fereydoun Mahmoudian (vertegenwoordigers: A. Bahrami, N. Korogiannakis, avocats)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
Conclusies
Primair:
— |
het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigen; |
— |
de zaak zelf afdoen; |
— |
de Raad veroordelen tot betaling aan rekwirant van het bedrag van 966 581 EUR voor de materiële schade en 500 000 EUR voor de immateriële schade, te verhogen met vertragingsrente; |
— |
de Raad verwijzen in alle kosten. |
Subsidiair:
— |
het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigen; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
de Raad verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Wat de materiële schade betreft, heeft het Gerecht in de eerste plaats blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, het beginsel van volledige vergoeding geschonden en aan artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten hun nuttig effect ontnomen. Het door het Gerecht vereiste bewijsniveau heeft elke vergoeding van de geleden schade onmogelijk gemaakt, ofschoon sprake is van een voldoende ernstige en gekwalificeerde schending van het Unierecht. In de tweede plaats wordt in het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en bevat de motivering van dat arrest tegenstrijdigheden. In de derde plaats heeft het Gerecht bewijzen en feiten onjuist opgevat.
Wat de immateriële schade betreft, ontbreekt in het bestreden arrest elke motivering met betrekking tot de criteria die zijn gehanteerd om het bedrag van de schadevergoeding ex aequo et bono vast te stellen.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/28 |
Hogere voorziening, ingesteld op 18 september 2019 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 9 juli 2019 in zaak T-53/18, Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie
(Zaak C-688/19 P)
(2019/C 372/30)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, R. Kanitz, gemachtigden, bijgestaan door M. Winkelmüller, F. van Schewick, M. Kottmann, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juli 2019 in zaak T-53/18, Duitsland/Commissie; |
— |
nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1995 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 13341:2005 + A1:2011 betreffende niet-verplaatsbare thermoplastische tanks voor bovengrondse opslag van huisbrandstookolie, kerosine en dieselbrandstof overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (1); |
— |
nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1996 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 12285-2:2005 betreffende fabrieksmatig vervaardigde stalen tanks overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (2); |
— |
telkens subsidiair bij de twee voorgaande punten, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante de volgende twee middelen aan.
|
Ten eerste stelt zij dat het bestreden arrest in strijd is met artikel 18, lid 2, juncto artikel 17, lid 5, van verordening nr. 305/2011 (3). Het Gerecht is er volgens haar aan voorbijgegaan dat de Commissie op grond van deze bepalingen bevoegd en tevens verplicht was om een van de door de Bondsrepubliek Duitsland in overweging gegeven maatregelen te treffen. |
|
Ten tweede is zij van mening dat het bestreden arrest in strijd is met artikel 18, lid 2, juncto artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 17, lid 3, van verordening nr. 305/2011. Het Gerecht is er volgens haar aan voorbijgegaan dat de Commissie op grond van deze bepalingen verplicht was te toetsen of de kwestieuze normen de naleving van de fundamentele eisen voor bouwwerken in gevaar brachten. |
(3) Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2011, L 88, blz. 5).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/29 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 september 2019 door VodafoneZiggo Group BV tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 9 juli 2019 in zaak T-660/18, VodafoneZiggo Group BV/Commissie
(Zaak C-689/19 P)
(2019/C 372/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: VodafoneZiggo Group BV (vertegenwoordigers: W. Knibbeler, A.A.J. Pliego Selie, B.A. Verheijen, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van het Gerecht van 9 juli 2019 in zaak T-660/18 (hierna: „bestreden beschikking”) vernietigen; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige procedure aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: het Gerecht heeft bij zijn oordeel dat besluit C(2018) 5848 final van de Europese Commissie (hierna: „litigieus besluit”) geen bindende rechtsgevolgen teweegbrengt, blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen.
Eerste onderdeel van het eerste middel: het vereiste dat nationale regelgevende instanties zoveel mogelijk rekening moeten houden met door de Europese Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 2002/21/EG (1) gemaakte opmerkingen, legt die instanties een juridisch bindende verplichting op.
Tweede onderdeel van het eerste middel: overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 2002/21/EG gemaakte opmerkingen komen neer op het verlenen van toestemming, aangezien de Europese Commissie er zodoende voor kiest om haar onderzoek te beëindigen zonder haar vetorecht te gebruiken.
Derde onderdeel van het eerste middel: het litigieuze besluit kan niet als een voorbereidende handeling worden aangemerkt, aangezien de door de Europese Commissie gevolgde procedure los staat van en zich onderscheidt van de nationale procedure.
Vierde onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft zijn bevoegdheid tot rechterlijke toetsing overschreden door het gebruik, door de Commissie, van het woord „besluit”, als „niet-passend” te bestempelen.
Vijfde onderdeel van het eerste middel: de bestreden beschikking is onvoldoende gemotiveerd met betrekking tot de stelling dat het onderwerp van het litigieuze besluit „irrelevant” zou zijn.
Tweede middel: het Gerecht heeft procedurele fouten begaan, door argumenten die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van de zaak ten gronde, niet te behandelen.
Eerste onderdeel van het tweede middel: met betrekking tot het argument dat een mogelijkheid voor Berec om opmerkingen in te dienen, werd uitgesloten.
Tweede onderdeel van het tweede middel: met betrekking tot het argument dat de uitsluiting van een mogelijkheid om gehoord te worden, niet kan worden hersteld door andere, niet gerelateerde mogelijkheden om gehoord te worden.
Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat rekwirantes grondrechten niet zijn geschonden. Rekwirante geniet grondrechten op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het licht waarvan haar argumenten en de ontvankelijkheid moeten worden uitgelegd. Bovendien kan de prejudiciële procedure de schending niet voorkomen.
(1) Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 33).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/30 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 september 2019 door Italmobiliare SpA tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 11 juli 2019 in zaak T-523/15, Italmobiliare SpA e.a./Commissie
(Zaak C-694/19 P)
(2019/C 372/32)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwiranten: Italmobiliare SpA, Sirap-Gema SpA, Sirap France SAS, Petruzalek GmbH, Petruzalek Kft., Petruzalek sro, Petruzalek sro (vertegenwoordiger: F. Moretti, avvocatessa)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Rekwiranten verzoeken het Hof:
— |
het arrest van het Gerecht geheel of gedeeltelijk te vernietigen en dientengevolge de aan rekwiranten opgelegde sancties in te trekken of te verlagen; |
— |
subsidiair, de sancties in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht opnieuw vast te stellen, met alle gevolgen voor de geldigheid van de beslissing; |
in ieder geval, de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure in eerste aanleg.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten vier middelen aan:
Eerste middel: schending van artikel 101 VWEU, onjuiste of niet-toepassing van de relevante rechtspraakbeginselen inzake het vermoeden van aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, misbruik van bevoegdheid, motiveringsgebrek, schending van de grondrechten door het Gerecht met betrekking tot de toerekening aan Italmobilia van de gestelde inbreuk. Rekwiranten stellen in het bijzonder dat een dergelijke toepassing van het vermoeden in elk geval in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen en het vermoeden van onschuld zoals neergelegd in de artikelen 6, lid 2, en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele rechten en de artikelen 48 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het fundamentele recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM, in artikel 14 van het EVRM en in de artikelen 17 en 21 van het Handvest van de grondrechten, en met de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling.
Tweede middel: schending en/of onjuiste uitlegging en toepassing van de clementieregeling door het Gerecht; onrechtmatige toekenning van immuniteit aan een andere onderneming en rechtstreeks belang van rekwiranten bij de opheffing van deze regeling.
Derde middel: schending van het recht en/of van wezenlijke vormvoorschriften, aangezien het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de sancties evenredig en passend zijn.
Vierde middel: rekwiranten verzoeken het Hof van Justitie zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen op grond van artikel 31 van verordening nr. 1/2003 (1) en de sancties opnieuw vast te stellen, met alle gevolgen van dien voor de beslissing.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
Gerecht
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/32 |
Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 – Micreos Food Safety BV/Commissie
(Zaak T-568/19)
(2019/C 372/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Micreos Food Safety BV (Wageningen, Nederland) (vertegenwoordiger: S.Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie.
Conclusies
— |
nietigverklaring van de bij elkaar horende besluiten van de directeur-generaal voor gezondheid en voedselveiligheid van 17 juni 2019 waarbij de Commissie a) definitief heeft afgezien van voortzetting van de desbetreffende comitéprocedure met betrekking tot de ontwerpverordening van de Commissie waarbij volgens verordening (EG) nr. 853/2004 (1)„wordt toegestaan om Listex™ P100 [als ontsmettingsmiddel] te gebruiken om de aanwezigheid van Listeria monocytogenes op kant-en-klare levensmiddelen van dierlijke oorsprong te beperken”; b) heeft geweigerd een dergelijk gebruik van Listex™ P100 als niet-ontsmettende technische hulpstof te onderzoeken, en c) voor het eerst verbod heeft gesteld om Listex™ P100, dat sinds 2006 op de markt is, verder in de handel te brengen als technische hulpstof voor kant-en-klare levensmiddelen op dierlijke basis, en |
— |
verwijzing van verweerster in haar eigen kosten en in de kosten die verzoekster heeft gemaakt in de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.
1. |
Het eerste middel is ontleend aan het feit dat het bestreden besluit, voor zover daarbij afwijzend werd beslist op verzoeksters vordering om Listex™ P100 te erkennen als ontsmettingsmiddel, in strijd met artikel 289, lid 1, VWEU, artikel 291, lid 2, VWEU en de artikelen 5 en 6 van verordening (EU) nr. 182/2011 (2) is genomen zonder voorafgaande stemming in het SCoPAFF [Standing Committee on plants, animals, food and feed (Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders)]. |
2. |
Het tweede middel is ontleend aan onrechtmatigheid van het bestreden besluit aangezien het is vastgesteld op basis van beleidsoverwegingen, hoewel het een uitvoeringshandeling betreft. |
3. |
Het derde middel is ontleend aan onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 853/2004. |
4. |
Het vierde middel is ontleend aan het ontbreken van een motivering of in elk geval sprake is van een onrechtmatige motivering doordat geen onderscheid is gemaakt tussen een ontsmettingsmiddel en een niet-ontsmettende technische hulpstof. |
5. |
Het vijfde middel is ontleend aan het verzuim om het SCoPAFF te raadplegen waar verzoekster om erkenning van Listex™ P100 als niet-ontsmettende technische hulpstof heeft verzocht. |
6. |
Het zesde middel is ontleend aan schending van artikel 168, lid 3, VWEU doordat is nagelaten om via Listex™ P100 bescherming te bieden tegen listeria en besmetting te voorkomen. |
7. |
Het zevende middel is ontleend aan schending van artikel 14, lid 9, van verordening (EG) nr. 178/2002 (3) en de fundamentele vrijheid van het vrij verkeer van goederen. |
8. |
Het achtste middel is ontleend aan schending van verzoeksters gewettigd vertrouwen aangezien Listex™ P100 sinds 2006 op de markt is en EFSA in 2016 heeft verklaard dat het veilig was. |
(1) Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB 2004, L 139, blz. 55).
(2) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB 2011, L 55, blz. 13).
(3) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1).
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/33 |
Beroep ingesteld op 5 september 2019 – Bartolomé Alvarado en Grupo Preciados Place/EUIPO – Alpargatas (ALPARGATUS PASOS ARTESANALES)
(Zaak T-606/19)
(2019/C 372/34)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: José Fernando Bartolomé Alvarado (Madrid, Spanje) en Grupo Preciados Place, S.L. (Madrid) (vertegenwoordiger: P. García Remacha, abogado)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Alpargatas S.A. (São Paulo, Brazilië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partijen
Betrokken merk: Uniebeeldmerk ALPARGATUS PASOS ARTESANALES – Uniemerk nr. 14 750 624
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 juni 2019 in zaak R 1825/2018-1
Conclusies
— |
vaststellen dat het beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van 20 juni 2019, die aan de verzoekende partijen is betekend op 5 juli 2019, in de voorgeschreven vorm en binnen de gestelde termijn is ingesteld; na het doorlopen van de benodigde juridische formaliteiten het onderhavige beroep toewijzen, en alle vorderingen van de vennootschap Alpargatas S.A. derhalve afwijzen, wat inhoudt dat de bestreden beslissing wordt vernietigd en de inschrijving van Uniemerk nr. 14 750 624 behouden blijft, met de daaraan te verbinden rechtsgevolgen. |
Aangevoerde middelen
— |
De bestreden beslissing wordt ter discussie gesteld waar het gaat om het gezag van gewijsde waarop de verzoekende partijen zich beroepen. |
— |
De door het EUIPO verrichte beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende merken wordt ter discussie gesteld. |
— |
De beslissing monopoliseert het woord „alpargata”, hetgeen zich niet verdraagt met de jurisprudentie en de maatstaven van het EUIPO. |
— |
Er bestaat geen gevaar voor associatie en verwarring. |
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/34 |
Beroep ingesteld op 5 september 2019 – Itinerant Show Room/EUIPO (FAKE DUCK)
(Zaak T-607/19)
(2019/C 372/35)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij Itinerant Show Room Srl (San Giorgio in Bosco, Italië) (vertegenwoordiger E. Montelione, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk FAKE DUCK – inschrijvingsaanvraag nr. 17 946 879
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 juli 2019 in zaak R 830/2019-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
niet-inaanmerkingneming van het intrinsiek onderscheidend vermogen van het merk FAKE DUCK; |
— |
niet-inaanmerkingneming van de complexiteit van het merk FAKE DUCK en de afbeelding van een ei; |
— |
niet-toepassing van het gelijkheidsbeginsel; |
— |
niet-toepassing van het legaliteitsbeginsel. |
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/35 |
Beroep ingesteld op 6 september 2019 – Veronese Design Company/EUIPO – Veronese (VERONESE)
(Zaak T-608/19)
(2019/C 372/36)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Veronese Design Company Ltd (Kowloon, Hong Kong, China) (vertegenwoordiger: B. Lafont, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Veronese SAS (Parijs, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij voor het Gerecht
Betrokken merk: Uniebeeldmerk VERONESE – Uniemerk nr. 8 831 844
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 juni 2019 in zaak R 2434/2018-5
Conclusies
— |
ontvankelijkverklaring van het beroep, alsook van de bijlagen; |
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
Schending van artikel 60, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 8, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/35 |
Beroep ingesteld op 19 september 2019 – Daw/EUIPO (SOS Innenfarbe)
(Zaak T-625/19)
(2019/C 372/37)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daw SE (Ober-Ramstadt, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Haberl, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SOS Innenfarbe – inschrijvingsaanvraag nr. 17 870 690
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 18 juli 2019 in zaak R 277/2019-4
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de beslissing van het EUIPO van 7 januari 2019 vernietigen voor zover zij betrekking heeft op de weigering van de inschrijving van het merk „SOS Innerfarbe” voor de goederen
|
— |
het EUIPO gelasten de inschrijving van het aangevraagde merk toe te staan; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
4.11.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 372/36 |
Beroep ingesteld op 19 september 2019 – Daw/EUIPO (SOS Loch- und Rissfüller)
(Zaak T-626/19)
(2019/C 372/38)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daw SE (Ober-Ramstadt, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Haberl, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SOS Loch- und Rissfüller – inschrijvingsaanvraag nr. 17 870 692
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 18 juli 2019 in zaak R 278/2019-4
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de beslissing van het EUIPO van 7 januari 2019 vernietigen voor zover zij betrekking heeft op de weigering van de inschrijving van het merk „SOS Loch- und Rissfüller” voor de goederen
|
— |
het EUIPO gelasten de inschrijving van het aangevraagde merk toe te staan; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |