ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
62e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2019/C 305/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2019/C 305/02 |
||
2019/C 305/03 |
||
2019/C 305/04 |
||
2019/C 305/05 |
||
2019/C 305/06 |
||
2019/C 305/07 |
||
2019/C 305/08 |
||
2019/C 305/09 |
||
2019/C 305/10 |
||
2019/C 305/11 |
||
2019/C 305/12 |
||
2019/C 305/13 |
||
2019/C 305/14 |
||
2019/C 305/15 |
||
2019/C 305/16 |
||
2019/C 305/17 |
||
2019/C 305/18 |
||
2019/C 305/19 |
||
2019/C 305/20 |
||
2019/C 305/21 |
||
2019/C 305/22 |
||
2019/C 305/23 |
||
2019/C 305/24 |
||
2019/C 305/25 |
||
2019/C 305/26 |
||
2019/C 305/27 |
||
2019/C 305/28 |
||
2019/C 305/29 |
||
2019/C 305/30 |
||
2019/C 305/31 |
||
2019/C 305/32 |
||
2019/C 305/33 |
||
2019/C 305/34 |
||
2019/C 305/35 |
||
2019/C 305/36 |
Zaak C-573/19: Beroep ingesteld op 26 juli 2019 — Europese Commissie/Republiek Italië |
|
|
Gerecht |
|
2019/C 305/37 |
||
2019/C 305/38 |
||
2019/C 305/39 |
||
2019/C 305/40 |
||
2019/C 305/41 |
||
2019/C 305/42 |
||
2019/C 305/43 |
||
2019/C 305/44 |
||
2019/C 305/45 |
||
2019/C 305/46 |
||
2019/C 305/47 |
||
2019/C 305/48 |
||
2019/C 305/49 |
||
2019/C 305/50 |
||
2019/C 305/51 |
||
2019/C 305/52 |
||
2019/C 305/53 |
||
2019/C 305/54 |
||
2019/C 305/55 |
||
2019/C 305/56 |
||
2019/C 305/57 |
||
2019/C 305/58 |
||
2019/C 305/59 |
||
2019/C 305/60 |
||
2019/C 305/61 |
||
2019/C 305/62 |
||
2019/C 305/63 |
||
2019/C 305/64 |
||
2019/C 305/65 |
||
2019/C 305/66 |
Zaak T-362/19: Beroep ingesteld op 15 juni 2019 — UI/Commissie |
|
2019/C 305/67 |
Zaak T-472/19: Beroep ingesteld op 9 juli 2019 — BASF/Commissie |
|
2019/C 305/68 |
Zaak T-478/19: Beroep ingesteld op 5 juli 2019 — NRW. Bank/GAR |
|
2019/C 305/69 |
Zaak T-479/19: Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — Hypo Vorarlberg Bank/GAR |
|
2019/C 305/70 |
Zaak T-481/19: Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — Portigon/GAR |
|
2019/C 305/71 |
Zaak T-496/19: Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — CV e.a./Commissie |
|
2019/C 305/72 |
Zaak T-497/19: Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — CZ e.a./EDEO |
|
2019/C 305/73 |
Zaak T-505/19: Beroep ingesteld op 12 juli 2019 — DE/Parlement |
|
2019/C 305/74 |
||
2019/C 305/75 |
Zaak T-518/19: Beroep ingesteld op 22 juli 2019 — Sipcam Oxon/Commissie |
|
2019/C 305/76 |
Zaak T-519/19: Beroep ingesteld op 22 juli 2019 — Forte/Parlement |
|
2019/C 305/77 |
Zaak T-521/19: Beroep ingesteld op 19 juli 2019 — Haswani/Raad |
|
2019/C 305/78 |
Zaak T-522/19: Beroep ingesteld op 23 juli 2019 — Aldi/EUIPO (BBQ BARBECUE SEASON) |
|
2019/C 305/79 |
||
2019/C 305/80 |
Zaak T-526/19: Beroep ingesteld op 25 juli 2019 — Nord Stream 2/Parlement en Raad |
|
2019/C 305/81 |
Zaak T-528/19: Beroep ingesteld op 24 juli 2019 — Arranz de Miguel e.a./ECB en GAR |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2019/C 305/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie van de Europese Unie
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/2 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 juli 2019 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-377/17) (1)
(Niet-nakoming - Diensten op de interne markt - Richtlijn 2006/123/EG - Artikel 15 - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Honoraria van architecten en ingenieurs voor planningsdiensten - Minimum-en maximumtarieven)
(2019/C 305/02)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls, L. Malferrari en H. Tserepa-Lacombe, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en D. Klebs, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M.Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door verplichte honoraria te handhaven voor de planningsdiensten van architecten en ingenieurs, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 15, lid 1, lid 2, onder g), en lid 3, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt. |
2) |
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
3) |
Hongarije draagt zijn eigen kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen — België) — Strafzaak tegen Freddy Lucien Magdalena Kirschstein, Thierry Frans Adeline Kirschstein
(Zaak C-393/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Werkingssfeer - Begrip „handelspraktijken” - Richtlijn 2006/123/EG - Diensten op de interne markt - Strafrecht - Vergunningstelsels - Hoger onderwijs - Diploma waarbij de graad van „master” wordt verleend - Verbod om zonder erkenning bepaalde diploma’s af te geven)
(2019/C 305/03)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Antwerpen
Partijen in de strafzaak
Freddy Lucien Magdalena Kirschstein, Thierry Frans Adeline Kirschstein
in tegenwoordigheid van: Vlaamse Gemeenschap
Dictum
1) |
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een nationale wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding die voorziet in de oplegging van strafrechtelijke sancties aan personen die een „master”-diploma uitreiken zonder daartoe vooraf te zijn erkend door de bevoegde autoriteit. |
2) |
Artikel 1, lid 5, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding die voorziet in de oplegging van strafrechtelijke sancties aan personen die, zonder daartoe vooraf door de bevoegde autoriteit te zijn erkend, een „master”-diploma uitreiken, mits de voorwaarden voor de afgifte van een vergunning voor het verlenen van dat diploma verenigbaar zijn met artikel 10, lid 2, van deze richtlijn, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 juli 2019 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-543/17) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 258 VWEU - Maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronischecommunicatienetwerken met hoge snelheid - Richtlijn 2014/61/EU - Geen omzetting en/of geen mededeling van omzettingsmaatregelen - Artikel 260, lid 3, VWEU - Verzoek om veroordeling tot betaling van een dwangsom per dag - Berekening van het bedrag van de dwangsom)
(2019/C 305/04)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Hottiaux, C. Cattabriga, L. Nicolae, G. von Rintelen en R. Troosters, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Cottin, C. Pochet, J. Van Holm en L. Cornelis, vervolgens P. Cottin en C. Pochet, gemachtigden, bijgestaan door P. Vernet, S. Depré en M. Lambert de Rouvroit, advocaten, A. Van Acker en M. N. Lollo, deskundigen)
Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze en S. Eisenberg, vervolgens S. Eisenberg, gemachtigde), Republiek Estland (vertegenwoordiger: N. Grünberg, gemachtigde), Ierland (vertegenwoordigers: M. Browne, G. Hodge en A. Joyce, gemachtigden, bijgestaan door G. Gilmore, BL, en P. McGarry, SC), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Gavela Llopis en A. Rubio González, vervolgens A. Rubio González, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. de Moustier, C. David, A.-L. Desjonquères, I. Cohen, B. Fodda en D. Colas, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato), Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Taluntytė, L. Bendoraitytė en D. Kriaučiūnas, vervolgens L. Bendoraitytė, gemachtigden), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér, G. Koós en Z. Wagner, gemachtigden), Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: G. Hesse, G. Eberhard en C. Drexel, gemachtigden), Roemenië (vertegenwoordigers: C.-R. Canțăr, R. I. Hațieganu en L. Lițu, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door niet binnen de termijn als vastgesteld in het met redenen omklede advies van 30 september 2016, zoals verlengd door de Europese Commissie, de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronischecommunicatienetwerken met hoge snelheid, en, a fortiori, door de Commissie geen dergelijke omzettingsmaatregelen mee te delen, is het Koninkrijk België zijn verplichtingen krachtens artikel 13 van deze richtlijn niet nagekomen. |
2) |
Doordat het op de dag waarop het Hof de feiten heeft onderzocht, nog steeds niet de maatregelen had getroffen die, wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, nodig zijn om artikel 2, leden 7 tot en met 9 en 11, artikel 4, lid 5, en artikel 8 van richtlijn 2014/61 om te zetten in zijn nationale recht, en a fortiori evenmin dergelijke omzettingsmaatregelen aan de Commissie had meegedeeld, heeft het Koninkrijk België ten dele in zijn niet-nakoming volhard. |
3) |
Voor het geval dat de in punt 2 geconstateerde niet-nakoming nog zou voortduren op de datum waarop het onderhavige arrest wordt gewezen, wordt het Koninkrijk België ertoe veroordeeld de Europese Commissie vanaf deze datum en totdat aan deze niet-nakoming een einde komt, een dwangsom van 5 000 EUR per dag te betalen. |
4) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
5) |
De Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Litouwen, Hongarije, de Republiek Oostenrijk en Roemenië zullen hun eigen kosten dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas — Litouwen) — Baltic Media Alliance Ltd/Lietuvos radijo ir televizijos komisija
(Zaak C-622/17) (1)
(„Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Richtlijn 2010/13/EU - Audiovisuele mediadiensten - Televisieomroep - Artikel 3, leden 1 en 2 - Vrijheid van ontvangst en doorgifte - Aanzetten tot haat op grond van nationaliteit - Door de lidstaat van ontvangst genomen maatregelen - Tijdelijke verplichting voor de aanbieders van mediadiensten en andere personen die via internet zenders of televisie-uitzendingen aanbieden om een bepaalde televisiezender op het grondgebied van die lidstaat uitsluitend aan te bieden of door te geven als onderdeel van betaalpakketten”)
(2019/C 305/05)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Vilniaus apygardos administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Baltic Media Alliance Ltd
Verwerende partij: Lietuvos radijo ir televizijos komisija
Dictum
Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is op een door een lidstaat genomen maatregel van openbare orde, bestaande in de verplichting voor de aanbieders van mediadiensten waarvan de uitzendingen op het grondgebied van die lidstaat zijn gericht en voor andere personen die de consumenten van die lidstaat televisiezenders of uitzendingen aanbieden op internet, om een bepaalde televisiezender uit een andere lidstaat gedurende twaalf maanden uitsluitend op het grondgebied van die lidstaat te verspreiden of door te geven als onderdeel van betaalpakketten, zonder dat de eigenlijke doorgifte op het grondgebied van die eerste lidstaat van televisie-uitzendingen van die zender wordt belemmerd.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het gerechtshof Den Haag — Nederland) — Strafzaak tegen Tronex BV
(Zaak C-624/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Afvalstoffen - Overbrenging - Verordening (EG) nr. 1013/2006 - Artikel 2, punt 1 - Richtlijn 2008/98/EG - Artikel 3, punt 1 - Begrippen „overbrenging van afvalstoffen” en „afvalstoffen” - Partijen goederen die aanvankelijk waren bestemd voor detailhandelverkoop maar door consumenten zijn geretourneerd of in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden)
(2019/C 305/06)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof Den Haag
Partij in de strafzaak
Tronex BV
Dictum
De overbrenging van een partij elektronica, zoals de partij in het hoofdgeding, die bestond uit apparaten die aanvankelijk waren bestemd voor verkoop in de detailhandel maar die door de consumenten zijn geretourneerd of die door de handelaar om verschillende redenen aan de leverancier zijn teruggestuurd, moet worden beschouwd als een „overbrenging van afvalstoffen” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, ervan en artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, wanneer deze partij apparaten bevat waarvan niet vooraf is vastgesteld dat ze goed werkten, of die niet naar behoren zijn beschermd tegen transportschade. Daarentegen mogen goederen die in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden en nog in de ongeopende originele verpakking zitten, zonder op het tegendeel duidende aanwijzingen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Procedure ingeleid door Eurobolt BV
(Zaak C-644/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Omvang van de door de nationale rechter te verrichten toetsing van een handeling van de Europese Unie - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 15, lid 2 - Verstrekking van alle relevante gegevens aan de lidstaten uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het raadgevend comité - Begrip „relevante gegevens” - Wezenlijk vormvoorschrift - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 - Uitbreiding van het antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China tot de invoer verzonden uit Maleisië - Geldigheid)
(2019/C 305/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Eurobolt BV
in tegenwoordigheid van: Staatssecretaris van Financiën
Dictum
1) |
Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een justitiabele, om de geldigheid van een handeling van afgeleid Unierecht te betwisten, zich voor een nationale rechter kan beroepen op de grieven die kunnen worden aangevoerd in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, daaronder begrepen grieven inzake de niet-naleving van de voorwaarden voor vaststelling van een dergelijke handeling. |
2) |
Artikel 267 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter zich, voorafgaand aan een verwijzing naar het Hof, kan wenden tot de instellingen van de Europese Unie die betrokken waren bij de totstandkoming van een handeling van afgeleid Unierecht waarvan de geldigheid bij hem wordt betwist, teneinde van hen de specifieke informatie en gegevens te verkrijgen die hij nodig acht om iedere twijfel die hij omtrent de geldigheid van de betrokken Uniehandeling mocht hebben, weg te nemen en te vermijden dat hij het Hof een prejudiciële vraag ter beoordeling van de geldigheid van die handeling moet voorleggen. |
3) |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, is ongeldig, omdat deze is vastgesteld in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/7 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V./Amazon
(Zaak C-649/17) (1)
(„Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 2011/83/EU - Artikel 6, lid 1, onder c) - Informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand en buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten - Verplichting voor de handelaar om zijn telefoon- en faxnummer te vermelden,indien beschikbaar” - Reikwijdte)
(2019/C 305/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Verwerende partij: Amazon EU Sàrl
Dictum
Artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die de handelaar verplicht om, alvorens met een consument een overeenkomst op afstand of een overeenkomst buiten verkoopruimten als bedoeld in artikel 2, punten 7 en 8, van deze richtlijn te sluiten, in elk geval zijn telefoonnummer te verstrekken. Deze bepaling houdt voor de handelaar geen verplichting in om een telefoon- of faxaansluiting of een nieuw e-mailadres te activeren, zodat de consument contact met hem kan opnemen, en verlangt slechts dat dit telefoon- of faxnummer of e-mailadres wordt verstrekt wanneer deze handelaar reeds over deze middelen voor communicatie met de consument beschikt.
Artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83 moet aldus worden uitgelegd dat het de handelaar weliswaar verplicht om de consument een communicatiemiddel ter beschikking te stellen waarmee wordt voldaan aan de criteria van rechtstreekse en efficiënte communicatie, maar dat het zich niet ertegen verzet dat deze handelaar andere dan de in deze bepaling vermelde communicatiemiddelen aanbiedt om aan deze criteria te voldoen
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 juli 2019 — Viridis Pharmaceutical Ltd/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Hecht-Pharma GmbH
(Zaak C-668/17 P) (1)
(Hogere voorziening - Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Woordmerk Boswelan - Normaal gebruik - Geen - Gebruik van het merk in het kader van een klinische proef voorafgaand aan de indiening van een aanvraag van een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel - Geldige reden voor het niet gebruiken - Begrip)
(2019/C 305/09)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Viridis Pharmaceutical Ltd (vertegenwoordigers: C. Spintig, S. Pietzcker en M. Prasse, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde), Hecht-Pharma GmbH (vertegenwoordigers: J. Sachs en C. Sachs, Rechtsanwälte)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Viridis Pharmaceutical Ltd wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Hecht-Pharma GmbH. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/9 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Telecom Italia SpA/Ministero dello Sviluppo Economico, Infrastrutture e telecomunicazioni per l'Italia SpA (Infratel Italia SpA)
(C-697/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gunning van overheidsopdrachten voor leveringen en werken - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 28, lid 2 - Niet-openbare procedure - Geschikte ondernemers die tot deelneming aan de procedure worden uitgenodigd - Noodzaak om een juridische en feitelijke identiteit te behouden tussen de gepreselecteerde gegadigde en de gegadigde die de inschrijving doet - Beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers)
(2019/C 305/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Telecom Italia SpA
Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Infrastrutture e telecomunicazioni per l'Italia SpA (Infratel Italia SpA)
In tegenwoordigheid van: OpEn Fiber SpA
Dictum
Artikel 28, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG moet aldus worden uitgelegd dat het, gelet op het vereiste van juridische en feitelijke identiteit tussen de gepreselecteerde ondernemers en de ondernemers die de inschrijvingen indienen, niet eraan in de weg staat dat in het kader van een niet-openbare procedure tot gunning van een overheidsopdracht een inschrijving kan worden ingediend door een gepreselecteerde gegadigde die zich ertoe verbindt om een andere gepreselecteerde gegadigde over te nemen krachtens een fusie-overeenkomst die tussen de preselectiefase en de fase van de indiening van de inschrijvingen is gesloten en na laatstgenoemde fase is uitgevoerd.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/9 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — procedure ingeleid door A
(Zaak C-716/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van werknemers - Beperkingen - Inleiding van een schuldsaneringsprocedure - Woonplaatsvereiste - Toelaatbaarheid - Artikel 45 VWEU - Rechtstreekse werking)
(2019/C 305/11)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partij in het hoofdgeding
A
Dictum
1) |
Artikel 45 VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een in de regeling van een lidstaat opgenomen regel inzake rechterlijke bevoegdheid, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die de toekenning van een schuldsaneringsmaatregel onderwerpt aan de voorwaarde dat de schuldenaar zijn woon- of verblijfplaats heeft in die lidstaat. |
2) |
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het van de nationale rechter verlangt dat hij het in een nationale regel inzake rechterlijke bevoegdheid opgenomen woonplaatsvereiste, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde woonplaatsvereiste, buiten toepassing laat, ongeacht of de procedure van schuldsanering waarin deze regeling tevens voorziet, er eventueel toe leidt dat schuldvorderingen die particulieren op grond van deze regeling hebben, worden aangetast. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bezirksgericht Villach — Oostenrijk) — Norbert Reitbauer e.a./Enrico Casamassima
(Zaak C-722/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Exclusieve bevoegdheid - Artikel 24, punten 1 en 5 - Geschillen inzake zakelijke rechten op onroerende goederen en inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen - Procedure voor de gerechtelijke veiling van een onroerend goed - Beroep tot betwisting van de verdeling van de opbrengst van die veiling)
(2019/C 305/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bezirksgericht Villach
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Norbert Reitbauer, Dolinschek GmbH, B.T.S. Trendfloor Raumausstattungs-GmbH, Elektrounternehmen K. Maschke GmbH, Klaus Egger, Architekt DI Klaus Egger Ziviltechniker GmbH
Verwerende partij: Enrico Casamassima
Dictum
Artikel 24, punten 1 en 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het beroep van een schuldeiser tot betwisting van de verdeling van de opbrengst van een gerechtelijke veiling van een onroerend goed, dat strekt tot vaststelling dat, ten eerste, een concurrerende schuldvordering teniet is gegaan wegens verrekening en, ten tweede, dat het zakelijke zekerheidsrecht ter garantie van laatstbedoelde schuldvordering niet kan worden tegengeworpen, niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen of van de gerechten van de plaats van de gerechtelijke veiling.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2019 — VG, rechtsopvolgster van MS/Europese Commissie
(Zaak C-19/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding tegen de Europese Commissie - Besluit van de Commissie om een einde te maken aan een samenwerkingsverband in het kader van het netwerk Team Europe - Vergoeding van schade - Door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid - Geschil voortkomend uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad)
(2019/C 305/13)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: VG, rechtsopvolgster van MS (vertegenwoordiger: L. Levi, avocate)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Martínez del Peral, C. Ehrbar en B. Mongin, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
VG wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Finanzgericht — Duitsland) — Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung/Hauptzollamt Frankfurt am Main
(Zaak C-26/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikelen 202 en 203 - Douanerechten bij invoer - Ontstaan van een douaneschuld als gevolg van een douanerechtelijk onrechtmatige handelwijze - Belastingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 30 - Btw bij invoer - Belastbaar feit - Begrip, invoer’ van een goed - Eis dat het goed in het economische circuit van de Europese Unie terechtkomt - Vervoer van dit goed naar een andere lidstaat dan die waar de douaneschuld is ontstaan)
(2019/C 305/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hessisches Finanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung
Verwerende partij: Hauptzollamt Frankfurt am Main
Dictum
Artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 30 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat het bij het binnenbrengen van een goed in de Europese Unie niet voldoende is dat er ten aanzien van dit goed in een bepaalde lidstaat sprake was van een douanerechtelijk onrechtmatige handelwijze, waardoor in deze lidstaat een douaneschuld bij invoer is ontstaan, om ervan uit te gaan dat dit goed in deze lidstaat in het economische circuit van de Unie is terechtgekomen wanneer vaststaat dat dit goed is vervoerd naar een andere lidstaat, die de eindbestemming ervan is en waar het is verbruikt. De belasting over de toegevoegde waarde bij invoer van dit goed is dan alleen in deze andere lidstaat verschuldigd.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/12 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 juli 2019 — Europese Commissie/NEX International Limited, voorheen Icap plc, Icap Management Services Ltd, Icap New Zealand Ltd
(Zaak C-39/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Sector van rentederivaten in yen - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Verantwoordelijkheid van een onderneming voor haar rol als facilitator van de mededingingsregeling - Berekening van de geldboete - Motiveringsplicht)
(2019/C 305/15)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin, M. Farley, T. Christoforou en V. Bottka, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: NEX International Limited, voorheen Icap plc, Icap Management Services Ltd, Icap New Zealand Ltd (vertegenwoordigers: C. Riis-Madsen, advokat en S. Frank, avocat)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/13 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — A/Udlændinge- og Integrationsministeriet
(Zaak C-89/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit nr. 1/80 - Artikel 13 - Standstillbepaling - Gezinshereniging tussen echtgenoten - Nieuwe beperking - Dwingende reden van algemeen belang - Geslaagde integratie - Efficiënt beheer van de migratiestromen - Evenredigheid)
(2019/C 305/16)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A
Verwerende partij: Udlændinge- og Integrationsministeriet
Dictum
Artikel 13 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, op 12 september 1963 te Ankara ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale maatregel die de gezinshereniging tussen een legaal in de betrokken lidstaat verblijvende Turkse werknemer en zijn/haar echtgeno(o)t(e) onderwerpt aan de voorwaarde dat zij een grotere binding hebben met deze lidstaat dan met een derde land, een „nieuwe beperking” in de zin van deze bepaling vormt. Een dergelijke beperking is niet gerechtvaardigd.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 juli 2019 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-91/18) (1)
(Niet-nakoming - Accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken - Artikel 110 VWEU - Richtlijn 92/83/EEG - Richtlijn 92/84/EEG - Verordening (EG) nr. 110/2008 - Toepassing van een verlaagd accijnstarief op de vervaardiging van nationale producten genaamd tsipouro en tsikoudia)
(2019/C 305/17)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Kyratsou en F. Tomat, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: M. Tassopoulou en D. Tsagkaraki, gemachtigden)
Dictum
1) |
De Helleense Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten:
|
2) |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/15 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 4 juli 2019 — FTI Touristik GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Harald Prantner, Daniel Giersch
(Zaak C-99/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Oppositieprocedure - Artikel 8, lid 1, onder b) - Aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk dat het woordelement „Fl” bevat - Oppositie door de houder van het beeldmerk dat het woordelement „fly.de” bevat - Afwijzing - Overeenstemmende tekens - Aanduiding in standaardschrift in het Uniemerkenblad - Verwarringsgevaar)
(2019/C 305/18)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: FTI Touristik GmbH (vertegenwoordiger: A. Parr, Rechtsanwältin)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: D. Walicka en D. Botis, gemachtigden), Harald Prantner, Daniel Giersch (vertegenwoordiger: S. Eble, Rechtsanwalt)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
FTI Touristik GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
3) |
Harald Prantner en Daniel Giersch dragen hun eigen kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/15 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Noord-Nederland — Nederland) — HQ, IP, wettelijk vertegenwoordigd door HQ, JO/Aegean Airlines SA
(Zaak C-163/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan passagiers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten - Annulering van de vlucht - Bijstand - Recht op terugbetaling van het vliegticket door de luchtvaartmaatschappij - Artikel 8, lid 2 - Pakketreis - Richtlijn 90/314/EEG - Faillissement van de reisorganisator)
(2019/C 305/19)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Noord-Nederland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: HQ, IP, wettelijk vertegenwoordigd door HQ, JO
Verwerende partij: Aegean Airlines SA
Dictum
Artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat een passagier die op grond van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, het recht heeft om terugbetaling van zijn vliegticket te eisen van zijn reisorganisator, daardoor niet meer krachtens deze verordening terugbetaling van dit ticket kan vorderen van de luchtvaartmaatschappij, ook niet wanneer de reisorganisator financieel niet in staat is om het ticket terug te betalen en geen enkele maatregel heeft getroffen om deze terugbetaling te waarborgen.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/16 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Agrenergy Srl (C-180/18 en C-286/18), Fusignano Due Srl (C-287/18)/Ministero dello Sviluppo Economico
(Gevoegde zaken C-180/18, C-286/18 en C-287/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2009/28/EG - Artikel 3, lid 3, onder a) - Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen - Elektriciteitsopwekking door installaties voor fotovoltaïsche zonne-energie - Wijziging van een steunregeling - Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen)
(2019/C 305/20)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Agrenergy Srl (C-180/18 en C-286/18), Fusignano Due Srl (C-287/18)
Verwerende partij: Ministero dello Sviluppo Economico
Dictum
Onder voorbehoud van de verificaties die door de verwijzende rechter dienen te worden verricht met inaanmerkingneming van alle relevante elementen, moet artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG, gelezen tegen de achtergrond van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wetgeving zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen op grond waarvan een lidstaat de eerder vastgestelde stimuleringstarieven voor met installaties voor fotovoltaïsche zonne-energie opgewekte energie mag verlagen of zelfs tot nul kan terugbrengen.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/17 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Schienen-Control Kommission — Oostenrijk) — WESTbahn Management GmbH/ÖBB-Infrastruktur AG
(Zaak C-210/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Eén Europese spoorwegruimte - Richtlijn 2012/34/EU - Artikel 3 - Begrip „spoorweginfrastructuur” - Bijlage II - Minimumtoegangspakket - Gebruik van passagiersperrons daaronder begrepen)
(2019/C 305/21)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Schienen-Control Kommission
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WESTbahn Management GmbH
Verwerende partij: ÖBB-Infrastruktur AG
Dictum
Bijlage II bij richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte moet aldus worden uitgelegd dat „passagiersperrons” als bedoeld in bijlage I bij deze richtlijn een element zijn van de spoorweginfrastructuur waarvan het gebruik overeenkomstig punt 1, onder c), van die bijlage II deel uitmaakt van het minimumtoegangspakket.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/18 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — „UniCredit Leasing” EAD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (NAP)
(Zaak C-242/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Maatstaf van heffing - Verlaging - Beginsel van fiscale neutraliteit - Leaseovereenkomst die is ontbonden wegens niet-betaling van de leasetermijnen - Naheffingsaanslag - Werkingssfeer - Belastbare handelingen - Leveringen van goederen onder bezwarende titel - Betaling van een „verbrekingsvergoeding” tot aan het einde van de looptijd van de overeenkomst - Bevoegdheid van het Hof)
(2019/C 305/22)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„UniCredit Leasing” EAD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (NAP)
Dictum
1) |
Artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het op grond van deze bepaling bij verbreking van een leaseovereenkomst is toegestaan dat wordt overgegaan tot verlaging van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde die bij naheffingsaanslag forfaitair is vastgesteld op basis van het totale bedrag van de verschuldigde leasetermijnen voor de volledige looptijd van de overeenkomst, ook al is deze naheffingsaanslag definitief geworden en is hij dus een „definitief geworden administratieve handeling” waarbij naar nationaal recht een belastingschuld wordt vastgesteld. |
2) |
Artikel 90 van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die van het hoofdgeding, ten eerste de niet-betaling van een gedeelte van de termijnen van een leaseovereenkomst die verschuldigd zijn voor het tijdvak vanaf de staking van de betaling tot aan het tijdstip van de ontbinding zonder terugwerkende kracht van de overeenkomst, en ten tweede de niet-betaling van een schadevergoeding die in geval van voortijdige ontbinding van de overeenkomst verschuldigd is ten belope van het totale bedrag van de niet-betaalde leasetermijnen tot aan het einde van de looptijd van deze overeenkomst, gevallen van niet-betaling vormen die onder de in lid 2 van dat artikel bedoelde afwijking van de verplichting tot verlaging van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde kunnen vallen, tenzij de belastingplichtige aantoont dat het redelijk waarschijnlijk is dat de schuld niet zal worden voldaan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/19 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Staatssecretaris van Financiën/CEVA Freight Holland BV
(Zaak C-249/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Douanewetboek - Douaneaangifte - Onjuiste postonderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur - Navorderingsaanslag - Artikel 78 van dat wetboek - Herziening van de aangifte - Wijziging van de transactiewaarde - Artikel 221 van dat wetboek - Verjaringstermijn van het recht op invordering van de douaneschuld - Stuiting)
(2019/C 305/23)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatssecretaris van Financiën
Verwerende partij: CEVA Freight Holland BV
Dictum
1) |
Artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat de aangever, indien hij de mogelijkheid heeft voor de voor uitvoer naar het grondgebied van de Europese Unie verkochte waren de prijs te kiezen die in aanmerking kan worden genomen als grondslag voor het bepalen van hun douanewaarde en uit een controle achteraf blijkt dat de betrokken goederen in zijn douaneaangifte onder een onjuiste post zijn ingedeeld, waardoor een hoger douanerecht van toepassing wordt, op grond van dat artikel 78 kan verzoeken om herziening van deze aangifte om de aanvankelijk aangegeven prijs, met het oog op het verlagen van de douaneschuld, te vervangen door een lagere transactieprijs. |
2) |
Artikel 221, leden 1 en 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de lidstaten is om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, de datum te bepalen waarop de mededeling aan de schuldenaar van het bedrag van de rechten met het oog op de stuiting van de verjaringstermijn van drie jaar van de douaneschuld, na verstrijken waarvan de douaneschuld teniet is gegaan, moet hebben plaatsgevonden. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/20 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — SIA „Kuršu zeme”/Valsts ieņēmumu dienests
(Zaak C-273/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Recht op aftrek van voorbelasting - Artikel 168 - Keten van goederenleveringen - Weigering van het recht op aftrek wegens het bestaan van die keten - Verplichting van de bevoegde belastingautoriteit om aan te tonen dat sprake is van misbruik)
(2019/C 305/24)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIA „Kuršu zeme”
Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests
Dictum
Artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat, teneinde het recht op aftrek van voorbelasting te weigeren, de omstandigheid dat een goederenverwerving heeft plaatsgevonden na een keten van opeenvolgende verkooptransacties tussen meerdere personen, en dat de belastingplichtige in het bezit is gekomen van de betrokken goederen in het entrepot van een persoon die deel uitmaakt van die keten maar niet degene is die op de factuur als leverancier wordt vermeld, niet zonder meer volstaat om vast te stellen dat sprake is van misbruik door de belastingplichtige of de andere personen die deel uitmaken van voornoemde keten, omdat de bevoegde belastingautoriteit dient aan te tonen dat deze belastingplichtige of deze andere personen een ongerechtvaardigd belastingvoordeel hebben genoten.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/20 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 juli 2019 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-304/18) (1)
(Niet-nakoming - Eigen middelen - Douanerechten - Vaststelling van een douaneschuld - Opneming in een gescheiden boekhouding - Verplichting deze ter beschikking van de Europese Unie te stellen - Te laat ingeleide procedure tot terugvordering - Vertragingsrente)
(2019/C 305/25)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk Z. Malůšková, M. Owsiany-Hornung en F. Tomat, vervolgens Z. Malůšková en F. Tomat, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato)
Dictum
1) |
Door te weigeren traditionele eigen middelen ter beschikking te stellen voor een bedrag van 2 120 309,50 EUR, aangegeven in de mededeling van het laten vervallen van de verliezen IT(07)08-917, heeft de Italiaanse Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 8 van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, artikel 8 van besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, artikel 8 van besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, en artikel 8 van besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie, alsmede de artikelen 10, 11 en 17 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, de artikelen 10, 11 en 17 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, en de artikelen 10, 12 en 13 van verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten en in vier vijfden van de kosten van de Europese Commissie. |
4) |
De Europese Commissie draagt een vijfde van haar eigen kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/21 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 3 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk) — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge
(Zaak C-316/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Aftrek van de voorbelasting - Beheerskosten van een dotatiefonds waarmee beleggingen worden gedaan ter financiering van alle door de belastingplichtige downstream verrichte handelingen in hun geheel - Algemene kosten)
(2019/C 305/26)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Verwerende partij: The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge
Dictum
Artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een belastingplichtige die zowel aan belasting over de toegevoegde waarde onderworpen activiteiten als van deze belasting vrijgestelde activiteiten uitoefent, de giften en dotaties die hij ontvangt, belegt in een fonds en de met dit fonds gegenereerde inkomsten gebruikt ter financiering van die activiteiten in hun geheel, hij de belasting over de toegevoegde waarde die hij in een eerder stadium op de voor die beleggingen gemaakte kosten heeft betaald, niet mag aftrekken op grond dat deze belasting over de toegevoegde waarde betrekking heeft op algemene kosten.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/22 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 juli 2019 — Caviro Distillerie Srl, Distillerie Bonollo SpA, Distillerie Mazzari SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA/Europese Commissie
(Zaak C-345/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Handelspolitiek - Dumping - Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/176 - Invoer van wijnsteenzuur dat afkomstig is uit China en is geproduceerd door Hangzhou Bioking Biochemical Engineering Co. Ltd - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 3, leden 2, 3 en 5 - Geen aanmerkelijke schade - Kennelijk onjuiste beoordeling - Vaststelling van de schade - Beoordeling van alle relevante economische factoren en aanwijzingen die de situatie van de industrie van de Europese Unie beïnvloeden - Marktaandeel)
(2019/C 305/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Caviro Distillerie Srl, Distillerie Bonollo SpA, Distillerie Mazzari SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA (vertegenwoordiger: R. MacLean, Solicitor)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Demeneix, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Caviro Distillerie Srl, Distillerie Bonollo SpA, Distillerie Mazzari SpA en Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA worden verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/23 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie — Polen) — Delfarma Sp. z o.o./Prezes Urzędu Rejestracji Produktów Leczniczych, Wyrobów Medycznych i Produktów Biobójczych
(Zaak C-387/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 34 en 36 VWEU - Vrij verkeer van goederen - Maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking - Bescherming van de gezondheid en het leven van personen - Parallelimport van geneesmiddelen - Referentiegeneesmiddelen en generieke geneesmiddelen - Voorwaarde dat het ingevoerde geneesmiddel en het geneesmiddel waarvoor reeds een vergunning voor het in de handel brengen in de lidstaat van invoer is verleend, ofwel beide referentiegeneesmiddelen ofwel beide generieke geneesmiddelen zijn)
(2019/C 305/28)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Delfarma Sp. z o.o.
Verwerende partij: Prezes Urzędu Rejestracji Produktów Leczniczych, Wyrobów Medycznych i Produktów Biobójczych
Dictum
De artikelen 34 en 36 VWEU dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als die aan de orde in het hoofdgeding, die een vergunning voor parallelimport van een geneesmiddel onderwerpt aan de voorwaarde dat dit geneesmiddel en het geneesmiddel waarvoor reeds een vergunning voor het in de handel brengen in die lidstaat is verleend, ofwel beide referentiegeneesmiddelen ofwel beide generieke geneesmiddelen zijn, en die derhalve elke vergunning voor parallelimport van een geneesmiddel verbiedt wanneer het een generiek geneesmiddel betreft terwijl het geneesmiddel waarvoor reeds een vergunning voor het in de handel brengen in die lidstaat is verleend, een referentiegeneesmiddel is.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/23 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de tribunal administratif — Luxemburg) — Nicolas Aubriet/Ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche
(Zaak C-410/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Verordening (EU) nr. 492/2011 - Artikel 7, lid 2 - Studiefinanciering voor hoger onderwijs - Niet-ingezeten studenten - Voorwaarde die verband houdt met de arbeidsduur van hun ouders op het nationale grondgebied - Minimumduur van vijf jaar - Referentieperiode van zeven jaar - Wijze waarop de referentieperiode wordt berekend - Tijdstip van het verzoek om studiefinanciering - Indirecte discriminatie - Rechtvaardiging - Evenredigheid)
(2019/C 305/29)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nicolas Aubriet
Verwerende partij: Ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche
Dictum
Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs aan niet-ingezeten studenten als voorwaarde wordt gesteld dat op het tijdstip waarop het verzoek om studiefinanciering wordt ingediend, een van de ouders van de student ten minste vijf jaar in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt in die lidstaat in de loop van een referentieperiode van zeven jaar, met terugwerkende kracht gerekend vanaf het bovengenoemde tijdstip, aangezien een dergelijke wettelijke regeling het niet mogelijk maakt het bestaan van een eventuele toereikende band met de arbeidsmarkt van die lidstaat voldoende ruim op te vatten.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/24 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 juli 2019 — Mykola Yanovych Azarov/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-416/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van fondsen en economische middelen - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvoor de bevriezing van de fondsen en economische middelen geldt - Handhaving van verzoekers naam - Besluit van een autoriteit van een derde staat - Verplichting van de Raad om na te gaan of dit besluit is genomen met eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming)
(2019/C 305/30)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Mykola Yanovych Azarov (vertegenwoordigers: A. Egger en G. Lansky, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix et J. Bauerschmidt, gemachtigden)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 april 2018, Azarov/Raad (T-190/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:232), wordt vernietigd. |
2) |
Besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en de uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover zij Mykola Yanovych Azarov betreffen. |
3) |
De Raad van de Europese Unie wordt zowel in de kosten van de procedure in eerste aanleg als in die van deze hogere voorziening verwezen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/25 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juli 2019 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-434/18) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2011/70/Euratom - Verantwoord en veilig beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval - Nationaal programma - Verplichting van toezending aan de Europese Commissie)
(2019/C 305/31)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Gattinara en M. Patakia, vervolgens G. Gattinara en R. Tricot, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato)
Dictum
1) |
Door de Europese Commissie niet in kennis te hebben gesteld van haar nationaal programma tot uitvoering van het beleid op het gebied van het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval, heeft de Italiaanse Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 15, lid 4, juncto artikel 13, lid 1, van richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad van 19 juli 2011 tot vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval. |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/26 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 juli 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Městský soud v Praze — Tsjechische Republiek) — CS e.a./České aerolinie a.s.
(Zaak C-502/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan passagiers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 1, onder c) - Artikel 7, lid 1 - Recht op compensatie - Rechtstreeks aansluitende vluchten - Vlucht bestaande uit twee vluchten uitgevoerd door verschillende luchtvaartmaatschappijen - Langdurige vertraging die is ontstaan bij de tweede vlucht, waarvan het begin- en eindpunt zich buiten de Europese Unie bevinden en die werd uitgevoerd door een in een derde land gevestigde vervoerder)
(2019/C 305/32)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Městský soud v Praze
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: CS, DR, EQ, FP, GO, HN, IM, JL, KK, LJ, MI
Verwerende partij: České aerolinie a.s
Dictum
Artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 5, van verordening nr. 261/2004, moeten aldus worden uitgelegd dat in het kader van rechtstreeks aansluitende vluchten die bestaan uit twee vluchten — met vertrek in een luchthaven van een lidstaat en met als bestemming een luchthaven in een derde land na een tussenlanding in een ander derde land —, en die in het kader van één enkele boeking zijn aangekocht, een passagier die bij zijn aankomst op de eindbestemming het slachtoffer is van een vertraging van drie uur of meer, die is ontstaan in het kader van de tweede vlucht, welke op basis van een codesharingovereenkomst is uitgevoerd door een in een derde land gevestigde vervoerder, krachtens die verordening compensatie kan vorderen van de communautaire luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 25 juni 2019 — LH/PROFI CREDIT Slovakia, s.r.o.
(Zaak C-485/19)
(2019/C 305/33)
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Krajský súd v Prešove
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: LH
Verwerende partij: PROFI CREDIT Slovakia, s.r.o.
Prejudiciële vragen
A. |
|
B. |
|
(1) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 juli 2019 door ABLV Bank AS tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 6 mei 2019 in zaak T-281/18, ABLV Bank/Europese Centrale Bank (ECB)
(Zaak C-551/19 P)
(2019/C 305/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: ABLV Bank AS (vertegenwoordigers: O. H. Behrends, M. Kirchner, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank (ECB)
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
— |
de beschikking van het Gerecht van 6 mei 2019 in zaak T-281/18 te vernietigen; |
— |
de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren; |
— |
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de vordering tot nietigverklaring; en |
— |
de ECB te verwijzen in haar kosten en in de kosten van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan:
1) |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft artikel 263 VWEU geschonden door zijn beschikking niet te baseren op het besluit dat de ECB daadwerkelijk had genomen. |
2) |
De beschikking van het Gerecht is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014. (1) |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 juli 2019 door Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 6 mei 2019 in zaak T-283/18, Bernis e.a./Europese Centrale Bank (ECB)
(Zaak C-552/19 P)
(2019/C 305/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA (vertegenwoordigers: O. H. Behrends, M. Kirchner, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank (ECB)
Conclusies
Rekwiranten verzoeken het Hof:
— |
de beschikking van het Gerecht van 6 mei 2019 in zaak T-281/18 te vernietigen; |
— |
de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren; |
— |
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de vordering tot nietigverklaring; en |
— |
de ECB te verwijzen in hun kosten en in de kosten van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van hun hogere voorziening voeren rekwiranten twee middelen aan:
1) |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft artikel 263 VWEU geschonden door zijn beschikking niet te baseren op het besluit dat de ECB daadwerkelijk had genomen. |
2) |
De beschikking van het Gerecht is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014. (1) |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/29 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2019 — Europese Commissie/Republiek Italië
(Zaak C-573/19)
(2019/C 305/36)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Italië
Conclusies
Verzoekster vraagt het Hof vast te stellen dat de Italiaanse Republiek:
1) |
door systematisch en voortdurend de jaarlijkse grenswaarden voor de concentratie NO2 te overschrijden,
waarbij deze overschrijding nog steeds aan de gang is, de verplichting niet is nagekomen die op haar rust krachtens artikel 13, gelezen in samenhang met bijlage XI, van richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (1); |
2) |
door vanaf 11 juni 2010 niet de passende maatregelen te hebben genomen om de naleving te waarborgen van de grenswaarden voor NO2 in de in punt opgesomde zones, systematisch en voortdurend de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 23, lid 1, afzonderlijk of in samenhang gelezen met bijlage XV, punt A, van deze richtlijn, waarbij deze niet-nakoming nog steeds aan de gang is; |
3) |
dientengevolge de kosten van het onderhavige geding zal dragen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar eerste middel stelt de Commissie dat uit de gegevens over de concentratie van NO2 in de lucht blijkt dat artikel 13 juncto bijlage XI van richtlijn 2008/50/EG systematisch en voortdurend wordt geschonden. Volgens deze gezamenlijke bepalingen mag het concentratieniveau van de genoemde stof bepaalde jaarlijkse grenswaarden niet overschrijden. In bepaalde zones zijn deze grenswaarden ononderbroken gedurende meer dan tien jaar niet nageleefd.
Met haar tweede middel voert de Commissie aan dat de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 23, lid 1, afzonderlijk gelezen of in samenhang met bijlage XV, punt A, van richtlijn 2008/50/EG. In de eerste plaats maken de luchtkwaliteitsplannen die zijn vastgesteld na de overschrijding van de grenswaarden voor de concentratie van NO2, het immers niet mogelijk om de grenswaarden na te leven en evenmin om de periode van overschrijding zo kort mogelijk te houden. In de tweede plaats bevatten veel van die plannen niet de in bijlage XV, punt A, bedoelde informatie, die nochtans verplicht is ingevolge artikel 23, lid 1, derde alinea, van deze richtlijn.
(1) Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 maart 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152, blz. 1).
Gerecht
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/31 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Binca Seafoods/Commissie
(Zaak T-94/15 RENV) (1)
(„Productie en etikettering van biologische producten - Verordening (EG) nr. 834/2007 - Wijzigingen van verordening (EG) nr. 889/2008 - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1358/2014 - Verbod van hormonen - Niet-verlenging van de in artikel 95, lid 11, van verordening nr. 889/2008 voorziene overgangsperiode voor aquacultuurdieren - Wijzen van voortplanting - Uitzonderlijke toestemming om wilde juvenielen te oogsten met het oog op vermeerdering - Gelijke behandeling”)
(2019/C 305/37)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Binca Seafoods GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Schmidt, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Lewis, G. von Rintelen en K. Walkerová, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1358/2014 van de Commissie van 18 december 2014 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad, wat betreft de herkomst van biologische aquacultuurdieren, aquacultuurhouderijpraktijken, voeder voor biologische aquacultuurdieren en voor gebruik in de biologische aquacultuur toegestane producten en stoffen (PB 2014, L 365, blz. 97)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Binca Seafoods GmbH wordt verwezen in de kosten van de procedures voor het Gerecht en voor het Hof. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/32 |
Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Silver Plastics en Johannes Reifenhäuser/Commissie
(Zaak T-582/15) (1)
(„Mededinging - Kartels - Markt voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Bewijs van deelname aan het kartel - Een enkele voortgezette inbreuk - Beginsel van een eerlijke procedure - Recht „op confrontatie” - Mededeling over de samenwerking van 2006 - Aanzienlijke toegevoegde waarde - Toerekenbaarheid van de inbreukmakende gedraging - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Gelijke behandeling - Bovengrens van de geldboete”)
(2019/C 305/38)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Silver Plastics GmbH & Co. KG (Troisdorf, Duitsland) en Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG (Troisdorf) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Wirtz, S. Möller en W. Carstensen, vervolgens M. Wirtz, S. Möller en C. Karbaum, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, G. Meessen, I. Zaloguin en L. Wildpanner, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, primair strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 4336 final van de Commissie van 24 juni 2015 betreffende een uitvoeringsprocedure van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39563 — Verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel), en subsidiair tot vermindering van de aan de verzoekende partijen opgelegde geldboeten
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Silver Plastics GmbH & Co. KG en Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG worden verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/33 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Sony en Sony Electronics/Commissie
(Zaak T-762/15) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van optische diskdrives - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Heimelijke afspraken over aanbestedingen betreffende optische diskdrives voor laptops en desktops - Inbreuk naar strekking - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Geldboeten - Eén enkele voortdurende inbreuk - Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van de geldboeten”)
(2019/C 305/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Sony Corporation (Tokio, Japan) en Sony Electronics, Inc (San Diego, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Snelders, advocaat, N. Levy en E. Kelly, solicitors)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Farley, A. Biolan, C. Giolito, F. van Schaik en L. Wildpanner, vervolgens M. Farley, F. van Schaik, L. Wildpanner en A. Dawes, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 7135 final van de Commissie van 21 oktober 2015 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39639 — Optical Disk Drivers) en, subsidiair, verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Sony Corporation en Sony Electronics, Inc. zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/34 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie
(Zaak T-763/15) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van optische diskdrives - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Heimelijke afspraken over aanbestedingen betreffende optische diskdrives voor laptops en desktops - Inbreuk naar strekking - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Geldboeten - Eén enkele voortdurende inbreuk - Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van de geldboeten”)
(2019/C 305/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Sony Optiarc, Inc (Atsugi, Japan) en Sony Optiarc America, Inc (San Jose, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Snelders, advocaat, N. Levy en E. Kelly, solicitors)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Farley, A. Biolan, C. Giolito, F. van Schaik en L. Wildpanner, vervolgens M. Farley, F. van Schaik, L. Wildpanner en A. Dawes, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 7135 final van de Commissie van 21 oktober 2015 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39639 — Optical Disk Drivers) en, subsidiair, verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Sony Optiarc, Inc. en Sony Optiarc America, Inc. zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/35 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Quanta Storage/Commissie
(Zaak T-772/15) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van optische diskdrives - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Heimelijke afspraken over aanbestedingen betreffende optische diskdrives voor laptops en desktops - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Geldboeten - Eén enkele voortdurende inbreuk - Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van de geldboeten”)
(2019/C 305/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Quanta Storage, Inc. (Taoyuan City, Taiwan) (vertegenwoordigers: O. Geiss, advocaat, B. Hartnett, barrister, en W. Sparks, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito en F. van Schaik, gemachtigde, bijgestaan door C. Thomas, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 7135 final van de Commissie van 21 oktober 2015 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39639 — Optical Disk Drivers) en, subsidiair, verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het verzoek van de Europese Commissie om verhoging van het bedrag van de geldboete van Quanta Storage, Inc. wordt afgewezen. |
3) |
Quanta Storage zal haar eigen kosten en vier vijfde van die van de Commissie dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/36 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Hitachi-LG Data Storage en Hitachi-LG Data Storage Korea/Commissie
(Zaak T-1/16) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van optische diskdrives - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Heimelijke afspraken over aanbestedingen die door twee computerfabrikanten zijn georganiseerd - Volledige rechtsmacht - Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht - Punt 37 van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van de geldboeten - Bijzondere omstandigheden - Onjuiste rechtsopvatting”)
(2019/C 305/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Hitachi-LG Data Storage, Inc. (Tokio, Japan) en Hitachi-LG Data Storage Korea, Inc. Seoul (Zuid-Korea) (vertegenwoordigers: L. Gyselen en N. Ersbøll, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Biolan, M. Farley, C. Giolito en F. van Schaik, vervolgens A. Biolan, M. Farley en F. van Schaik, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot verlaging van de geldboete die de Europese Commissie verzoeksters heeft opgelegd bij besluit C(2015) 7135 final van de Commissie van 21 oktober 2015 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39639 — Optical Disk Drivers).
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Hitachi-LG Data Storage, Inc. en Hitachi-LG Data Storage Korea, Inc. zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/36 |
Arrest van het Gerecht van 19 juni 2019 — L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER SMOKY)
(Zaak T-179/16 RENV) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MASTER SMOKY - Ouder nationaal beeldmerk MASTERS COLORS PARIS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: L’Oréal (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Guinot (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Sion, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 (zaak R 2905/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Guinot en L’Oréal
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
L’Oréal wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/37 |
Arrest van het Gerecht van 19 juni 2019 — L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER SHAPE)
(Zaak T-180/16 RENV) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MASTER SHAPE - Ouder nationaal beeldmerk MASTERS COLORS PARIS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/44)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: L’Oréal (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Guinot (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Sion, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 (zaak R 2907/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Guinot en L’Oréal
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
L’Oréal wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/38 |
Arrest van het Gerecht van 19 juni 2019 — L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER PRECISE)
(Zaak T-181/16 RENV) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MASTER PRECISE - Ouder nationaal beeldmerk MASTERS COLORS PARIS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/45)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: L’Oréal (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Guinot (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Sion, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 (zaak R 2911/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Guinot en L’Oréal
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
L’Oréal wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/39 |
Arrest van het Gerecht van 19 juni 2019 — L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER DUO)
(Zaak T-182/16 RENV) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MASTER DUO - Ouder nationaal beeldmerk MASTERS COLORS PARIS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: L’Oréal (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Guinot (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Sion, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 (zaak R 2916/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Guinot en L’Oréal
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
L’Oréal wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/39 |
Arrest van het Gerecht van 19 juni 2019 — L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER DRAMA)
(Zaak T-183/16 RENV) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MASTER DRAMA - Ouder nationaal beeldmerk MASTERS COLORS PARIS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/47)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: L’Oréal (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Guinot (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Sion, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 (zaak R 2500/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Guinot en L’Oréal
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
L’Oréal wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/40 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Keolis CIF e.a./Commissie
(Zaak T-289/17) (1)
(„Staatssteun - Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk - Investeringssubsidies van de regio Île-de-France - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Begrippen „bestaande steun” en „nieuwe steun” - Artikel 107 VWEU - Artikel 108 VWEU - Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 - Verjaringstermijn - Artikel 17 van verordening 2015/1589”)
(2019/C 305/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Keolis CIF (Le Mesnil-Amelot, Frankrijk) en de zeven andere verzoekende partijen, waarvan de namen in de bijlage bij het arrest zijn vermeld (vertegenwoordigers: R. Sermier en D. Epaud, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Keolis CIF en de andere verzoekende partijen, waarvan de namen in de bijlage zijn vermeld, worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/41 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — MAN Truck & Bus/EUIPO — Halla Holdings (MANDO)
(Zaak T-698/17) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MANDO - Oudere internationale beeldmerken en ouder nationaal beeldmerk MAN - Ouder nationaal woordmerk Man - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: MAN Truck & Bus (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Röhl, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Ivanauskas en D. Walicka, vervolgens J. Ivanauskas en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Halla Holdings Corp. (Yongin-si, Zuid-Korea) (vertegenwoordigers: M.-R. Hirsch en C. de Haas, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 juli 2017 (zaak R 1919/2016-1) inzake een oppositieprocedure tussen Man Truck & Bus en Halla Holdings
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 13 juli 2017 (zaak R 1919/2016-1) wordt vernietigd voor zover daarin is beslist dat er geen gevaar voor verwarring bestaat tussen het woordmerk MANDO en de oudere internationale inschrijving nr. 863 418 van het beeldmerk MAN. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/42 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)
(Zaak T-772/17) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Café del Mar - Absolute weigeringsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/50)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Café del Mar, SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Josep de sa Talaia, Spanje) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje) (vertegenwoordiger: J. de Castro Hermida, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2017 (zaak R 1540/2015-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Café del Mar en J. Les Viamonte en C. Andrea González, enerzijds, en R. Guiral Broto, anderzijds
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 september 2017 (zaak R 1540/2015-5) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal naast zijn eigen kosten de kosten van Café del Mar SC en José Les Viamonte en Carlos Andrea González in de procedure voor het Gerecht dragen. |
3) |
Ramón Guiral Broto zal naast zijn eigen kosten de kosten van Café del Mar en J. Les Viamonte en C. Andrea González in de procedure voor de kamer van beroep dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/43 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)
(Zaak T-773/17) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Café del Mar - Absolute weigeringsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/51)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Café del Mar, SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Josep de sa Talaia, Spanje) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje) (vertegenwoordiger: J. de Castro Hermida, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2017 (zaak R 1542/2015-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Café del Mar en J. Les Viamonte en C. Andrea González, enerzijds, en R. Guiral Broto, anderzijds
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 september 2017 (zaak R 1542/2015-5) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal naast zijn eigen kosten de kosten van Café del Mar, SC en José Les Viamonte en Carlos Andrea González in de procedure voor het Gerecht dragen. |
3) |
Ramón Guiral Broto zal naast zijn eigen kosten de kosten van Café del Mar en J. Les Viamonte en C. Andrea González in de procedure voor de kamer van beroep dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/44 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (C del M)
(Zaak T-774/17) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk C del M - Absolute weigeringsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/52)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Café del Mar, SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Josep de sa Talaia, Spanje) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje) (vertegenwoordiger: J. de Castro Hermida, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2017 (zaak R 1618/2015-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Café del Mar en J. Les Viamonte en C. Andrea González, enerzijds, en R. Guiral Broto, anderzijds
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 september 2017 (zaak R 1618/2015-5) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal naast zijn eigen kosten de kosten van Café del Mar, SC en José Les Viamonte en Carlos Andrea González in de procedure voor het Gerecht dragen. |
3) |
Ramón Guiral Broto zal naast zijn eigen kosten de kosten van Café del Mar en J. Les Viamonte en C. Andrea González in de procedure voor de kamer van beroep dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/45 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — MAN Truck & Bus/EUIPO — Halla Holdings (MANDO)
(Zaak T-792/17) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk MANDO - Oudere internationale beeldmerken en nationaal beeldmerk MAN - Ouder nationaal woordmerk Man - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 305/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: MAN Truck & Bus (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Röhl, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Ivanauskas en D. Walicka, vervolgens J. Ivanauskas en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Halla Holdings Corp. (Yongin-si, Zuid-Korea) (vertegenwoordigers: M.-R. Hirsch en C. de Haas, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 september 2017 (zaak R 1677/2016-1) inzake een oppositieprocedure tussen Man Truck & Bus en Halla Holdings
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 14 september 2017 (zaak R 1677/2016-1) wordt vernietigd voor zover daarin is beslist dat er geen gevaar voor verwarring bestaat tussen het beeldmerk MANDO en de oudere internationale inschrijving nr. 863 418 van het beeldmerk MAN. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/46 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Fashion Energy/EUIPO — Retail Royalty (1st AMERICAN)
(Zaak T-54/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk 1st AMERICAN - Ouder Uniebeeldmerk dat een arend afbeeldt - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Beginsel van hoor en wederhoor - Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 - Incidenteel beroep”)
(2019/C 305/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fashion Energy Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: T. Müller en F. Togo, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: L. Rampini en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Retail Royalty Co. (Las Vegas, Nevada, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Dick, solicitor, en J. Bogatz, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 15 november 2017 (zaak R 693/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Retail Royalty en Fashion Energy
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 15 november 2017 (zaak R 693/2017-2) wordt vernietigd. |
2) |
Het incidenteel beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
3) |
In het hoofdberoep zullen het EUIPO en Retail Royalty Co. hun eigen kosten dragen en zal elk van hen de helft van de kosten van Fashion Energy Srl. dragen. |
4) |
In het incidenteel beroep zal Retail Royalty haar eigen kosten dragen alsook deze van Fashion Energy en het EUIPO. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/47 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Miles-Bramwell Executive Services/EUIPO (FREE)
(Zaak T-113/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk FREE - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 305/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Miles-Bramwell Executive Services Ltd (Alfreton, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Mellor, QC, G. Parsons en A. Zapalowski, solicitors, vervolgens J. Mellor, G. Parsons en F. McConnell, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en H. O'Neill, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2017 (zaak R 2164/2016-1), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken FREE als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Miles-Bramwell Executive Services Ltd wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/47 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Miles-Bramwell Executive Services/EUIPO (FREE)
(Zaak T-114/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk FREE - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 305/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Miles-Bramwell Executive Services Ltd (Alfreton, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Mellor, QC, G. Parsons en A. Zapalowski, solicitors, vervolgens J. Mellor, G. Parsons en F. McConnell, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en H. O'Neill, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2017 (zaak R 2166/2016-1), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken FREE als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Miles-Bramwell Executive Services Ltd wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/48 |
Arrest van het Gerecht van 26 juni 2019 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (200 PANORAMICZNYCH)
(Gevoegde zaken T-117/18 tot en met T-121/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvragen voor Uniewoordmerken 200 PANORAMICZNYCH, 300 PANORAMICZNYCH, 400 PANORAMICZNYCH, 500 PANORAMICZNYCH en 1000 PANORAMICZNYCH - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001 - Geen misbruik van bevoegdheid”)
(2019/C 305/57)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o. o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: C. Rogula, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroepen tegen vijf beslissingen van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 (zaken R 2194/2016-5, R 2195/2016-5, R 2200/2016-5, R 2201/2016-5 en R 2208/2016-5) betreffende aanvragen tot inschrijving van de woordtekens 200 PANORAMICZNYCH, 300 PANORAMICZNYCH, 400 PANORAMICZNYCH, 500 PANORAMICZNYCH en 1000 PANORAMICZNYCH als Uniemerken
Dictum
1) |
De beroepen worden verworpen. |
2) |
Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o. o. wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/49 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Gruppo Armonie/EUIPO (mo·da)
(Zaak T-264/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor het Uniebeeldmerk mo·da - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Absolute weigeringsgrond in een deel van de Unie - Artikel 7, lid 2, van verordening 2017/1001 - Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001”)
(2019/C 305/58)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Gruppo Armonie SpA (Casalgrande, Italië) (vertegenwoordiger: G. Medri, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2018 (zaak R 2065/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van het beeldteken mo · da
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Gruppo Armonie SpA wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/50 |
Arrest van het Gerecht van 27 juni 2019 — Sandrone/EUIPO — J. García Carrión (Luciano Sandrone)
(Zaak T-268/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Luciano Sandrone - Ouder Uniewoordmerk DON LUCIANO - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 47, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 - Aanvraag voor een woordmerk bestaande uit een voornaam en een achternaam - Ouder merk bestaande uit een titel en een voornaam - Neutraliteit van de begripsmatige vergelijking - Geen verwarringsgevaar”)
(2019/C 305/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Luciano Sandrone (Barolo, Italië) (vertegenwoordiger: A. Borra, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Kompari en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: J. García Carrión, SA (Jumilla, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 februari 2018 (zaak R 1207/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen J. García Carrión en Luciano Sandrone
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 februari 2018 (zaak R 1207/2017-2) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Luciano Sandrone. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/50 |
Arrest van het Gerecht van 27 juni 2019 — Aldi/EUIPO — Crone (CRONE)
(Zaak T-385/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk CRONE - Oudere Uniebeeldmerken crane en ouder Uniewoordmerk CRANE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 305/60)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, C. Fürsen en M. Minkner, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Crawcour en D. Hanf, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Christoph Michael Crone (Krefeld, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. van Maele en H.-Y. Cho, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 maart 2018 (zaak R 1100/2017-1) inzake een oppositieprocedure tussen Aldi en Crone
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Aldi GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/51 |
Arrest van het Gerecht van 20 juni 2019 — Nonnemacher/EUIPO — Ingram (WKU)
(Zaak T-389/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk WKU - Oudere Uniewoordmerken WKA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 60, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Geen rechtsverwerking wegens gedogen - Artikel 61, lid 1, van verordening 2017/1001”)
(2019/C 305/61)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Klaus Nonnemacher (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Zierhut, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Paul Ingram (Birmingham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: A. Haberl, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 17 april 2018 (zaak R 399/2017-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen P. Ingram en K. Nonnemacher
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Klaus Nonnemacher wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/52 |
Arrest van het Gerecht van 20 juni 2019 — Nonnemacher/EUIPO — Ingram (WKU WORLD KICKBOXING AND KARATE UNION)
(Zaak T-390/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk WKU WORLD KICKBOXING AND KARATE UNION - Oudere Uniewoordmerken WKA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 60, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Geen rechtsverwerking wegens gedogen - Artikel 61, lid 1, van verordening 2017/1001”)
(2019/C 305/62)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Klaus Nonnemacher (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Zierhut, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Paul Ingram (Birmingham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: A. Haberl, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 17 april 2018 (zaak R 409/2017-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen P. Ingram en K. Nonnemacher
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Klaus Nonnemacher wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/53 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — mobile.de/EUIPO — Droujestvo S Ogranichena Otgovornost „Rezon” (mobile.ro)
(Zaak T-412/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk mobile.ro - Ouder nationaal beeldmerk mobile - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001”)
(2019/C 305/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: mobile.de GmbH (Dreilinden, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Lührig, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en H. O’Neill gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Droujestvo S Ogranichena Otgovornost „Rezon” (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordigers: M. Yordanova-Harizanova en V. Grigorova, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2018 (zaak R 111/2015-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Droujestvo S Ogranichena Otgovornost „Rezon” en mobile.de
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
mobile.de GmbH supportera draagt, behalve haar eigen kosten, de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Droujestvo S Ogranichena Otgovornost „Rezon”. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/53 |
Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Audimas/EUIPO — Audi (AUDIMAS)
(Zaak T-467/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen - Beeldmerk AUDIMAS - Ouder Uniewoordmerk AUDI - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 305/64)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Audimas AB (Kaunas, Litouwen) (vertegenwoordiger: G. Domkutė-Lukauskienė, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 mei 2018 (zaak R 2425/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Audi en Audimas
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Audimas AB wordt verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/54 |
Arrest van het Gerecht van 26 juni 2019 — Balani Balani e.a./EUIPO — Play Hawkers (HAWKERS)
(Zaak T-651/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk HAWKERS - Ouder Uniebeeldmerk HAWKERS - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid5, van verordening (UE) 2017/1001”)
(2019/C 305/65)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Sonu Gangaram Balani Balani (Las Palmas de Gran Canaria, Spanje), Anup Suresh Balani Shivdasani (Las Palmas de Gran Canaria) en Amrit Suresh Balani Shivdasani (Las Palmas de Gran Canaria) (vertegenwoordiger: A. Díaz Marrero, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Play Hawkers, SL (Elche, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 augustus 2018 (zaak R 396/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Play Hawkers en S.G. Balani Balani, A.S. Balani Shivdasani en A.S. Balani Shivdasani
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Sonu Gangaram Balani Balani, Anup Suresh Balani Shivdasani en Amrit Suresh Balani Shivdasani worden verwezen in de kosten. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/55 |
Beroep ingesteld op 15 juni 2019 — UI/Commissie
(Zaak T-362/19)
(2019/C 305/66)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: UI (vertegenwoordiger: J. Diaz Cordova, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het besluit van het PMO van de Europese Commissie van 27 augustus 2018 houdende weigering om haar de ontheemdingstoeslag toe te kennen; |
— |
te beslissen over de kosten naar recht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan de omstandigheid dat verzoeker, overeenkomstig punt 48 van het arrest van 14 december 1995 in de zaak Diamantaras/Commissie (T-72/94, EU:T:1995:212), en punt 57 van het arrest van 9 maart 2010 in de zaak Tzvetanova/Commissie (F-33/09, EU:F:2010:18), niet gedurende de gehele referentieperiode zijn voornaamste beroepsbezigheid/woonplaats in België had. Hij heeft daarom recht op de volledige ontheemdingstoeslag. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan de omstandigheid dat, overeenkomstig de beschikking van 26 september 2007 in de zaak Rocío Salvador Roldán/Commissie (F-129/06, EU:F:2007:166), de inschrijving van een onderneming of de aankoop van onroerend goed in een land een duidelijke aanwijzing is voor duurzame banden met dat land (in dit geval Roemenië). Aangezien dit het geval is, heeft verzoeker recht op de volledige ontheemdingstoeslag. |
3. |
Derde middel, ontleend aan de omstandigheid dat, overeenkomstig het bovengenoemde arrest in zaak F-33/09, Tzvetanova/Commissie, de informatie van de Belgische gemeente waarop de verwerende partij zich in haar antwoord baseert, louter formeel is en niet kan worden gebruikt om de gewone verblijfplaats van een persoon vast te stellen. Derhalve heeft verzoeker recht op de volledige ontheemdingstoeslag. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan de omstandigheid dat, overeenkomstig de punten 32 en 33 van het arrest van 24 april 2001 in de zaak Miranda/Commissie (T-37/99, EU:T:2001:122), tezamen met de rechtspraak in de zaak Del Vaglio (welke heeft geleid tot de beschikking van 12 oktober 2004 in de zaak Del Vaglio/Commissie, C-352/03 P EU:C:2004:613) en het arrest van 15 maart 2011 in de zaak Gaëtan Barthélémy Maxence Mioni/Europese Commissie (F-28/10, EU:F:2011:23), verzoekers bedoeling om een blijvend karakter aan het centrum van zijn belangen te geven, zoals het vastleggen van zijn gewone verblijfplaats, geen verband hield met België, aangezien hij gedurende die periode onder meer een „Limosa verklaring” heeft gedaan. Hij wijst erop dat de verwerende partij in haar antwoord ten onrechte alleen de nadruk legt op zijn fysieke aanwezigheid in België. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/56 |
Beroep ingesteld op 9 juli 2019 — BASF/Commissie
(Zaak T-472/19)
(2019/C 305/67)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BASF AS (Oslo, Noorwegen) (vertegenwoordigers: E. Wright, Barrister-at-law, A. Rusanov en H. Boland, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
uitvoeringsbesluit C(2019) 4336 final van de Commissie van 6 juni 2019 betreffende artikel 31 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad en de vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen voor menselijk gebruik met „Omega-3 acid ethyl esters” voor oraal gebruik in secundaire preventie na myocardinfarct, geheel of voor zover het betrekking heeft op verzoekster, nietig te verklaren; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: het bestreden besluit heeft geen geldige rechtsgrondslag.
|
2. |
Tweede middel: door het bestreden besluit vast te stellen heeft verweerster het algemene Unierechtelijke beginsel van evenredigheid geschonden.
|
(1) Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/57 |
Beroep ingesteld op 5 juli 2019 — NRW. Bank/GAR
(Zaak T-478/19)
(2019/C 305/68)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: NRW. Bank (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Flore en J. Seitz, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
verweerders besluit van 16 april 2019 over de berekening van de voor 2019 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds vooraf te betalen bijdragen, met inbegrip van de bijbehorende bijlage, en de details van de berekening nietig verklaren, voor zover zij van belang zijn voor verzoekster, die DE05740 als instellingsnummer heeft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het beroep is gericht tegen het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 16 april 2019 (SRB/ES/SRF/2019/10) over de berekening van de voor 2019 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds vooraf te betalen bijdragen, met inbegrip van de bijbehorende bijlage, en de details van de berekening, voor zover zij van belang zijn voor verzoekster, die DE05740 als instellingsnummer heeft.
Ter onderbouwing van het beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: nietigheid van het bestreden besluit wegens ontoereikende motivering
|
2. |
Tweede middel: het bestreden besluit schendt de in het licht van recht van hogere rang uit te leggen gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1)
|
3. |
Derde, subsidiair aangevoerde, middel: artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is in strijd met recht van hogere rang
|
4. |
Vierde, subsidiair aangevoerde, middel: de berekeningsmethode van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is in strijd met recht van hogere rang
|
5. |
Vijfde middel: het bestreden besluit schendt artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 (4)
|
(1) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
(2) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
(3) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/58 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — Hypo Vorarlberg Bank/GAR
(Zaak T-479/19)
(2019/C 305/69)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hypo Vorarlberg Bank AG (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: G. Eisenberger en A. Brenneis, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 16 april 2019 betreffende de berekening van de voor 2019 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds vooraf te betalen bijdragen (SRB/ES/SRF/2019/10) [„Decision of the Single Resolution Board of 16 April 2019 on the calculation of the 2019 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund (SRB/ES/SRF/2019/10)”], met inbegrip van de bijlage, nietig verklaren, althans voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlage, de door ons te betalen bijdrage betreft, en |
— |
de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften wegens onvolledige kennisgeving van het bestreden besluit
|
2. |
Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften wegens gebrekkige motivering van het bestreden besluit
|
3. |
Derde middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften wegens het achterwege blijven van een hoorzitting en schending van het recht om te worden gehoord
|
4. |
Vierde middel: onrechtmatigheid van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1) als machtigingsgrondslag voor het bestreden besluit
|
(1) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
(2) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
(3) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/59 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — Portigon/GAR
(Zaak T-481/19)
(2019/C 305/70)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Portigon AG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Bliesener, V. Jungkind en F. Geber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van verweerder van 16 april 2019 betreffende de berekening van de voor 2019 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds vooraf betaalde bijdragen (referentienummer: SRB/ES/SRF/2019/10) nietig verklaren voor zover het verzoekster betreft; |
— |
de procedure overeenkomstig artikel 69, onder c) en d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht schorsen tot in de zaken T-365/16, T-420/17 en T-413/18 een beslissing met kracht van gewijsde is gegeven of deze anderszins zijn beëindigd; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.
1. |
Eerste middel: artikel 70, lid 2, eerste tot en met derde alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder d), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 (2), artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (3) en artikel 114 VWEU, is geschonden.
|
2. |
Tweede middel: artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) is geschonden omdat het met de gehanteerde berekeningsmethode niet mogelijk is het bestreden besluit volledig te motiveren. Voor zover de berekening op gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is gebaseerd, kan zij niet worden toegepast. |
3. |
Derde middel: de artikelen 16 en 20 van het Handvest zijn geschonden doordat het bestreden besluit wegens de bijzondere situatie van verzoekster in strijd is met het algemene gelijkheidsbeginsel. Bovendien doet het bestreden besluit op onevenredige wijze afbreuk aan verzoeksters ondernemingsvrijheid. |
4. |
Vierde middel (subsidiair): artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014, gelezen in samenhang met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU, is geschonden aangezien verweerder bij de berekening van de hoogte van de bijdrage de risicoloze verbintenissen had moeten uitsluiten van de relevante verbintenissen. |
5. |
Vijfde middel (subsidiair): artikel 70, lid 6, van verordening (EU) nr. 806/2014, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 3 en 4 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, is geschonden omdat verweerder bij de berekening van verzoeksters bijdrage de derivatencontracten ten onrechte op brutobasis in aanmerking heeft genomen. |
6. |
Zesde middel (subsidiair): artikel 70, lid 6, van verordening (EU) nr. 806/2014, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 8, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, is geschonden omdat verweerder verzoekster ten onrechte heeft aangemerkt als een instelling die werd geherstructureerd. |
7. |
Zevende middel: artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest is geschonden aangezien verweerder verzoekster had moeten horen alvorens het bestreden besluit vast te stellen. |
8. |
Achtste middel: artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest en artikel 296, lid 2, VWEU zijn geschonden doordat verweerder het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd. |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).
(3) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
(4) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/61 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — CV e.a./Commissie
(Zaak T-496/19)
(2019/C 305/71)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: CV, CW en CY (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het besluit van de Commissie tot afwijzing van hun verzoek van 4 juni 2018 nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afwijzing van hun verzoek tot vaststelling van maatregelen om een einde te kunnen maken aan de schending van het beginsel van gelijke koopkracht van ambtenaren en functionarissen ongeacht hun standplaats, voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van gelijke koopkracht van ambtenaren en functionarissen ongeacht hun standplaats. Ten eerste betogen verzoekers dat het bestreden besluit in het geheel niet is gemotiveerd, zodat zij niet de gegrondheid ervan kunnen begrijpen en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht niet kan uitoefenen. Ten tweede zijn zij van mening dat zij hun functie onder dezelfde omstandigheden uitoefenen als hun collega’s die zijn tewerkgesteld bij de vertegenwoordiging van de Europese Commissie te Parijs, en dat zij dus ook, net als die collega’s, een forfaitaire functievergoeding moeten krijgen. Ten slotte is de eerbiediging van het beginsel van gelijke koopkracht onverenigbaar met het bestaan van eenzelfde aanpassingscoëfficiënt voor ambtenaren die zijn tewerkgesteld in Parijs, Straatsburg, Marseille en Valenciennes. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod, aangezien verzoekers, in tegenstelling tot hun collega’s bij de vertegenwoordiging van de Europese Commissie te Parijs, niet de forfaitaire functievergoeding ontvangen, ofschoon zij hun functie onder dezelfde omstandigheden uitoefenen. |
3. |
Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht, op grond waarvan het bevoegd gezag verplicht is om in de motivering van het bestreden besluit de redenen aan te geven waarom het belang van de dienst zwaarder weegt. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/62 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — CZ e.a./EDEO
(Zaak T-497/19)
(2019/C 305/72)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: CZ, DB, DC en DD (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het besluit van EDEO tot afwijzing van hun verzoek van 4 juni 2018 nietig te verklaren; |
— |
EDEO te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van het besluit van EDEO tot afwijzing van hun verzoek tot vaststelling van maatregelen om een einde te kunnen maken aan de schending van het beginsel van gelijke koopkracht van ambtenaren en functionarissen ongeacht hun standplaats, voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van gelijke koopkracht van ambtenaren en functionarissen ongeacht hun standplaats. Ten eerste betogen verzoekers dat het bestreden besluit in het geheel niet is gemotiveerd, zodat zij niet de gegrondheid ervan kunnen begrijpen en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht niet kan uitoefenen. Ten tweede zijn zij van mening dat zij hun functie onder dezelfde omstandigheden uitoefenen als hun collega’s die zijn tewerkgesteld bij de vertegenwoordiging van de Europese Commissie te Parijs, en dat zij dus ook, net als die collega’s, een forfaitaire functievergoeding moeten krijgen. Ten slotte is de eerbiediging van het beginsel van gelijke koopkracht onverenigbaar met het bestaan van eenzelfde aanpassingscoëfficiënt voor ambtenaren die zijn tewerkgesteld in Parijs, Straatsburg, Marseille en Valenciennes. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod, aangezien verzoekers, in tegenstelling tot hun collega’s bij de vertegenwoordiging van de Europese Commissie te Parijs, niet de forfaitaire functievergoeding ontvangen, ofschoon zij hun functie onder dezelfde omstandigheden uitoefenen. |
3. |
Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht, op grond waarvan het bevoegd gezag verplicht is om in de motivering van het bestreden besluit de redenen aan te geven waarom het belang van de dienst zwaarder weegt. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/63 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2019 — DE/Parlement
(Zaak T-505/19)
(2019/C 305/73)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: DE (vertegenwoordiger: T. Oeyen, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het besluit van het Europees Parlement van 30 oktober 2018 waarbij wordt geweigerd verzoeker het passende buitengewoon verlof toe te kennen om te zorgen voor zijn pasgeboren tweeling die via draagmoederschap ter wereld is gebracht, nietig verklaren. |
— |
het Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van de rechten van gelijke behandeling en non-discriminatie.
|
2. |
Tweede middel: schending van het recht op bescherming van verzoekers gezinsleven.
|
3. |
Derde middel: het bestreden besluit is in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur vastgesteld.
|
4. |
Vierde middel: de bepalingen van het Statuut met betrekking tot buitengewoon verlof zoals die door verweerder in het bestreden besluit zijn uitgelegd, zijn onwettig.
|
5. |
Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste toepassing van artikel 6 van bijlage 2 bij het Statuut en van het interne reglement van het Europees Parlement met betrekking tot verlof.
|
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/64 |
Beroep ingesteld op 19 juli 2019 — Lego/EUIPO — Delta Sport Handelskontor (Bouwstenen uit een speelgoedbouwset)
(Zaak T-515/19)
(2019/C 305/74)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lego A/S (Billund, Denemarken) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Delta Sport Handelskontor GmbH (Hamburg, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij voor het Gerecht
Betrokken model: ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 1664 368-0006
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 10 april 2019 in zaak R 31/2018-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
bevestiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling voor gemeenschapsmodellen van het EUIPO van 30 oktober 2017 die de vordering tot nietigverklaring van het ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 1664 368-0006 heeft afgewezen; |
— |
verwijzing van het EUIPO en, indien de andere partij in de procedure voor het EUIPO intervenieert, interveniënte, in de kosten van de procedure. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
— |
schending van artikel 62 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/65 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2019 — Sipcam Oxon/Commissie
(Zaak T-518/19)
(2019/C 305/75)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sipcam Oxon SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu en P. Sellar, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2019/677 van de Commissie van 29 april 2019 nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: bij de vaststelling van de bestreden verordening zijn kennelijke beoordelingsfouten gemaakt. |
2. |
Tweede middel: in de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening is verzoeksters recht van verweer niet geëerbiedigd. |
3. |
Derde middel: de bestreden verordening verdraagt zich niet met het rechtszekerheidsbeginsel doordat richtsnoeren onjuist zijn toegepast. |
4. |
Vierde middel: de bestreden verordening verdraagt zich niet met het evenredigheidsbeginsel. |
5. |
Vijfde middel: de bestreden verordening verdraagt zich niet met het voorzorgsbeginsel. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/66 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2019 — Forte/Parlement
(Zaak T-519/19)
(2019/C 305/76)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Mario Forte (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: C. Forte en G. Forte, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
primair, nietigverklaring van het bestreden besluit; |
— |
primair, nietigverklaring van elke vroegere, samenhangende en latere handeling die verband houdt met het bestreden besluit en die voor verzoeker rechtsgevolgen sorteert; |
— |
verwijzing van het Europees Parlement in de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit D(2019)20777 van het Europees Parlement, ondertekend door Sune Hansen, hoofd van de eenheid Bezoldiging en sociale rechten van de leden, Directoraat Financiële en sociale rechten van de leden, Directoraat-Generaal Financiën, van het Europees Parlement, tot herberekening van de pensioenrechten bij uitdiensttreding na de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera dei Deputati (Bureau van het Voorzitterschap van de Tweede kamer, Italië) en tot terugvordering van het ten onrechte uitbetaalde bedrag.
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in de zaken T-345/19, Santini/Parlement; T-347/19, Falqui/Parlement, en T-389/19, Coppo Gavazzi/Parlement.
Verzoeker stelt met name dat de motivering van het bestreden besluit onlogisch is, de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 niet is getoetst aan de algemene beginselen van het Unierecht zoals het redelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het voorspelbaarheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en verworven rechten, en sprake is van schending van artikel 6 VEU, schending van de maatregelen tot uitvoering van het statuut van de leden van het Europees Parlement, schending van het Financieel Reglement, schending van het beginsel van gelijkheid en niet-retroactiviteit van de rechtsnormen alsmede schending van het beginsel van toegang tot rechterlijke bescherming en de rechter.
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/67 |
Beroep ingesteld op 19 juli 2019 — Haswani/Raad
(Zaak T-521/19)
(2019/C 305/77)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: George Haswani (Yabroud, Syrië) (vertegenwoordiger: G. Karouni, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, nietig verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2016/840 van de Raad van 27 mei 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, nietig verklaren; |
— |
besluit (GBVB) 2017/917 van de Raad van 29 mei 2017 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, nietig verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2017/907 van de Raad van 29 mei 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, nietig verklaren; |
— |
uitvoeringsbesluit (GBVB) 2017/1245 van de Raad van 10 juli 2017 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, nietig verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2017/1241 van de Raad van 10 juli 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, nietig verklaren; |
— |
besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, nietig verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2018/774 van de Raad van 28 mei 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, nietig verklaren; |
— |
besluit (GBVB) 2019/806 van de Raad van 17 mei 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, nietig verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 van de Raad van 17 mei 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, nietig verklaren; |
— |
en dientengevolge,
|
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van de in artikel 296, tweede alinea, VWEU verankerde motiveringsplicht. Verzoeker verwijt de Raad van de Europese Unie dat hij zich heeft beperkt tot vage en algemene overwegingen, zonder de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid zich op het standpunt heeft gesteld dat de beperkende maatregelen in kwestie ten aanzien van verzoeker moeten worden vastgesteld. Zo heeft de Raad geen concrete en objectieve gegevens aangevoerd die aan verzoeker worden verweten en die de maatregelen in kwestie kunnen rechtvaardigen. |
2. |
Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel bij de schending van de grondrechten. Verzoeker voert aan dat de litigieuze maatregel ongeldig moet worden verklaard aangezien deze niet evenredig is met het gestelde doel en een buitensporige inmenging vormt in de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom, die respectievelijk in de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn verankerd. De onevenredigheid is het gevolg van het feit dat die maatregel betrekking heeft op alle belangrijke economische activiteiten, zonder dat enig ander criterium wordt toegepast. |
3. |
Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling en ontbreken van bewijzen. Volgens vaste rechtspraak vereist de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing met name dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op de lijsten van personen tegen wie sancties zijn genomen, zich ervan vergewist dat dit besluit berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Volgens verzoeker moeten de verklaringen van de Raad zowel wat betreft de „nauwe banden met het […] regime” als wat betreft een vermeende rol als tussenpersoon bij olieovereenkomsten tussen het regime en ISIL definitief worden afgewezen omdat zij volstrekt ongegrond zijn en er geen feitelijke grondslag voor bestaat. |
4. |
Vierde middel: verzoek tot schadevergoeding, aangezien verzoeker en zijn gezin aan gevaar worden blootgesteld doordat hem ernstige doch niet bewezen feiten ten laste worden gelegd. Dit toont aan hoe aanzienlijk de geleden schade is wat zijn schadeverzoek rechtvaardigt. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/68 |
Beroep ingesteld op 23 juli 2019 — Aldi/EUIPO (BBQ BARBECUE SEASON)
(Zaak T-522/19)
(2019/C 305/78)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, C. Fürsen en M. Minkner, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk BBQ BARBECUE SEASON in de kleuren zwart, grijs, wit, oranje, licht- en donkeroranje — inschrijvingsaanvraag nr. 17 879 203
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 17 mei 2019 in zaak R 1359/2018-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/69 |
Beroep ingesteld op 23 juli 2019 — Sky/EUIPO — Safran Electronics & Defense (SKYNAUTE by SAGEM)
(Zaak T-523/19)
(2019/C 305/79)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sky Ltd (Isleworth, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Zalewska, advocaat, en A. Brackenbury, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Safran Electronics & Defense (Boulogne-Billancourt, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SKYNAUTE by SAGEM — inschrijvingsaanvraag nr. 14 821 334
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 mei 2019 in zaak R 919/2018-4
Conclusies
— |
het beroep van verzoekster toewijzen; |
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt voor het Gerecht en voor het EUIPO. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 8, lid 2, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/70 |
Beroep ingesteld op 25 juli 2019 — Nord Stream 2/Parlement en Raad
(Zaak T-526/19)
(2019/C 305/80)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nord Stream 2 AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordigers: L. Van den Hende, J. Penz, advocaten, en M. Schonberg, advocaat)
Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
volledig nietig te verklaren richtlijn (EU) 2019/692 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019; |
— |
de verwerende partijen te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van het algemene Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling, aangezien de wijzigende richtlijn verzoekster geen enkele mogelijkheid biedt om af te wijken van de toepassing van de regels van richtlijn 2009/73/EG (1), en dit ondanks de enorme investeringen die zij reeds had gedaan op de datum van de wijzigende richtlijn en zelfs vóór het voorstel daarvoor, terwijl alle andere bestaande offshore pijpleidingen voor de invoer in aanmerking komen voor een afwijking. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het algemene Unierechtelijke beginsel van evenredigheid, aangezien de wijzigende richtlijn niet in staat is om de genoemde doelstellingen te bereiken en in geen geval een bijdrage daaraan kan leveren die van voldoende betekenis is om de daardoor veroorzaakte lasten weg te nemen. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het algemene Unierechtelijke beginsel van rechtszekerheid, aangezien de wijzigende richtlijn onvoldoende aanpassingen bevat voor verzoeksters bijzondere situatie, en juist is opgesteld om haar situatie negatief te beïnvloeden. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, aangezien de wijzigende richtlijn voor een ander doel is vastgesteld dan het doel waartoe die bevoegdheid was verleend. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan schending van wezenlijke procedurele voorschriften, aangezien de wijzigende richtlijn is vastgesteld in strijd met de vereisten van protocol nr. 1 bij het VEU en het VWEU betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, protocol nr. 2 bij het VEU en het VWEU betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en het Interinstitutioneel Akkoord Beter wetgeven. |
6. |
Zesde middel, ontleend aan niet-nakoming van de door artikel 296 VWEU vereiste verplichting tot motivering. |
(1) Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (PB 2009, L 211, blz. 94).
9.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 305/71 |
Beroep ingesteld op 24 juli 2019 — Arranz de Miguel e.a./ECB en GAR
(Zaak T-528/19)
(2019/C 305/81)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Ricardo Arranz de Miguel (Madrid, Spanje), Alejandro Arranz Padierna de Villapadierna (Madrid), Felipe Arranz Padierna de Villapadierna (Madrid), Ricardo Arranz Padierna de Villapadierna (Madrid) en Nicolás Arranz Padierna de Villapadierna (Madrid) (vertegenwoordigers: R. Pelayo Jiménez en A. Muñoz Aranguren, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Centrale Bank (ECB) en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
vaststellen dat de ECB en de GAR niet-contractueel aansprakelijk zijn als gevolg van de in het verzoekschrift vermelde inbreuken en hen veroordelen tot vergoeding aan verzoekers van de berokkende schade, geraamd op de waarde van hun aandelen, en, subsidiair, de verwerende instellingen veroordelen tot betaling van een vergoeding van 0,8442 EUR/aandeel; |
— |
het als vergoeding te betalen bedrag vermeerderen met compensatoire rente, berekend op basis van het jaarlijkse inflatiepercentage dat Eurostat voor Spanje heeft geconstateerd, vanaf 6 juni 2017 tot de datum van het arrest, en met vertragingsrente, vanaf de datum van het arrest waarin de verplichting tot vergoeding van de schade wordt vastgesteld tot de daadwerkelijke betaling ervan, en |
— |
de verwerende instellingen verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-659/17, Vallina Fonseca/GAR (PB 2017, C 424, blz. 42).
Wat de ECB betreft, wordt met name betoogd dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur.