ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 282

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
20 augustus 2019


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

2019/C 282/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over naar een aangepast Europees rechtskader voor ondernemingen in de sociale economie (initiatiefadvies)

1

 

ADVIEZEN

2019/C 282/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over betere tenuitvoerlegging van de pijler van sociale rechten en bevordering van essentiële diensten (initiatiefadvies)

7

2019/C 282/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over naar meer economische convergentie en concurrentievermogen binnen macroregio’s, zoals de Europese strategie voor het Donaugebied — de rol van transnationale clusters (verkennend advies)

14


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

2019/C 282/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank Investeringsplan voor Europa: stand van zaken en volgende stappen (COM(2018) 771 final)

20

2019/C 282/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad (Eurotop), de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s Naar een sterkere internationale rol van de euro (COM(2018) 796 final)

27

2019/C 282/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2019) 151 final)

32

2019/C 282/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie — Stand van zaken en mogelijke volgende stappen (COM(2019) 163 final)

39

2019/C 282/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1313/2013/EU betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming (COM(2019) 125 final — 2019/0070 (COD))

49

2019/C 282/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie (COM(2018) 773 final)

51


 

Rectificaties

2019/C 282/10

Rectificatie van het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 om op gepaste wijze rekening te houden met het wereldwijde systeem voor de verzameling van gegevens inzake stookolieverbruik door schepen  ( Publicatieblad van de Europese Unie C 240 van 16.7.2019 )

60


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over naar een aangepast Europees rechtskader voor ondernemingen in de sociale economie

(initiatiefadvies)

(2019/C 282/01)

Rapporteur: Alain COHEUR

Besluit van de voltallige vergadering

12.7.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

28.5.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

159/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Nu het Europese project wel wat nieuw elan kan gebruiken, is bevordering van de verscheidenheid aan ondernemingsvormen een hefboom voor meer werkgelegenheid, innovatie en sociale samenhang en een sterker Europees concurrentievermogen. Het EU-recht herleidt de verschillende ondernemingsvormen op de eengemaakte markt tot slechts twee types: ondernemingen met winstoogmerk en non-profitorganisaties (entiteiten zonder economisch belang). Ondernemingen in de sociale economie kunnen echter tot geen van beide worden gerekend.

1.2.

Ondernemingen en organisaties in de sociale economie hebben gemeenschappelijke kenmerken, waarden en principes, bijvoorbeeld dat mens en maatschappelijk doel voorgaan op kapitaal, dat iedereen op basis van vrijwilligheid er deel van mag uitmaken en dat het bestuur democratisch is. Hun doel is niet om in korte tijd zo veel mogelijk winst te boeken, maar wel om hun eigen bestaan veilig te stellen op langere termijn. Gemaakte winst herinvesteren ze in het scheppen of behouden van banen of in de ontplooiing van activiteiten die beantwoorden aan het maatschappelijk doel, of herverdelen ze collectief op basis van de persoonlijke bijdrage van hun leden.

1.3.

Het EU-recht heeft geen oog voor de intrinsieke kenmerken van de sociale economie, in het bijzonder de andere houding ten aanzien van winst. Op basis van de interpretatie van artikel 54 VWEU wordt een onderscheid gemaakt tussen entiteiten zonder economisch belang (non-profit) en vennootschappen die tegen betaling een economische activiteit uitoefenen. Deze tweede categorie omvat dus alle ondernemingen die winst maken (of ze die nu uitkeren of niet), zonder onderscheid en ongeacht hun rechtsvorm.

1.4.

In de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) en de besluitvorming van de Europese Commissie wordt onvoldoende aandacht besteed aan ondernemingen die in hun nationaal recht als “non-profitorganisaties” worden aangemerkt en die, los van die kwalificatie, beantwoorden aan criteria op het gebied van eigendom, bestuur en winstbenutting die hen in sterke mate onderscheiden van kapitalistische ondernemingen met winstoogmerk, met name wat betreft de voorwaarden waaronder zij toegang hebben tot financiering. De noodzaak om het potentieel van álle ondernemingsvormen te benutten en het beginsel van neutraliteit van het EU-recht ten aanzien van de verschillende organisatievormen van ondernemingen zouden bovendien moeten helpen voorkomen dat er slechts één enkel bedrijfsmodel ontstaat.

1.5.

Het EESC:

stelt voor om in het EU-recht een rechtskader te scheppen waarin ondernemingen in de sociale economie beter erkend worden. In dit kader zou een nieuw begrip kunnen worden geïntroduceerd (“beperkt winstoogmerk”), dat van toepassing is op alle ondernemingen die wel winst kunnen maken, maar niet tot doel hebben om deze winst uit te keren aan hun eigenaren, omdat ze een solidair doel hebben of het algemeen belang voor ogen hebben;

verzoekt de Europese Commissie onderzoek te doen naar het begrip “beperkt winstoogmerk” en de ondernemingstypes waarop dit begrip van toepassing is, zodat nauwkeuriger in kaart kan worden gebracht aan welke juridische, financiële en fiscale voorwaarden moet worden voldaan om het concurrentievermogen van de betrokken ondernemingen te beschermen en eventueel goede praktijken kunnen worden vastgesteld;

dringt er bij de Europese Commissie op aan om de inspanningen die in de mededeling betreffende het begrip staatssteun zijn geleverd met betrekking tot coöperatieve vennootschappen voort te zetten en de relevante bepalingen uit te breiden tot alle ondernemingen in de sociale economie;

verzoekt de Europese Commissie tevens een interpretatieve mededeling op te stellen m.b.t. artikel 54 VWEU en de artikelen van het Verdrag die betrekking hebben op het mededingingsrecht, teneinde het begrip “zonder winstoogmerk” beter te duiden in het recht van de Unie;

is ten slotte van mening dat er (naar analogie met protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang) een protocol over de verscheidenheid van ondernemingsvormen als bijlage bij het VWEU zou moeten worden gevoegd, en vraagt de lidstaten deze kwestie op de komende hervormingsagenda te zetten.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.   Politieke erkenning voor de sociale economie

2.1.1.

De sociale economie neemt een steeds duidelijker plaats in binnen de economie en in alle delen van de EU. De sociale economie bestaat uit 2,8 miljoen ondernemingen en allerlei soorten organisaties die een economische activiteit uitoefenen (onder meer coöperaties, onderlinge maatschappijen, sociale ondernemingen, verenigingen en stichtingen). Samen zijn ze goed voor 8 % van het bbp van de Unie en 13,6 miljoen banen (6 % van de Europese beroepsbevolking). Ondernemingen in de sociale economie — van micro-ondernemingen en kleine en middelgrote bedrijven tot grote concerns — zijn in alle sectoren actief. Door haar belang en uiteenlopende werkzaamheden is de sociale economie een belangrijke factor voor een duurzame, innovatieve, sociaal inclusieve en milieuvriendelijke Europese economische groei.

2.1.2.

Het wordt tijd dat de sociale economie politieke erkenning krijgt. Er is al enige vooruitgang geboekt, zoals blijkt uit de Verklaring van Luxemburg voor de sociale economie in Europa (“Stappenplan voor een uitgebreider ecosysteem voor ondernemingen in de sociale economie”), de conclusies van de Raad Epsco over “De bevordering van de sociale economie als centrale motor van economische en sociale ontwikkeling in Europa” (voor de eerste keer unaniem aangenomen door de 28 lidstaten), de vernieuwing in 2018 van de deskundigengroep inzake sociaal ondernemerschap van de Europese Commissie (Geces) en de oproep van het Europees Parlement aan de Commissie om ervoor te zorgen dat bij de opstelling van Europees beleid rekening wordt gehouden met de kenmerken van de sociale economie.

2.1.3.

Het EESC heeft meermaals gewezen op het belang van erkenning van de sociale economie, op de noodzaak om in de Europese regelgeving terdege rekening te houden met de verscheidenheid aan ondernemingsvormen, en op de invoering van een specifiek actieplan voor de sociale economie.

2.1.4.

De Europese pijler van sociale rechten (EPSR) kan geen realiteit worden zonder de deelname van ondernemingen in de sociale economie. Er moet dan ook concreet voor worden gezorgd dat zij een bijdrage leveren aan de economische en sociale ontwikkeling van de EU. Niet alleen geven ondernemingen in de sociale economie blijk van meer veerkracht en fungeren ze als “sociale schokdemper” in tijden van crisis: elke dag opnieuw beschermen en versterken ze de sociale cohesie en zijn ze bronnen van sociale innovatie. Bovendien voldoen veel van deze ondernemingen, in de eerste plaats vanwege de beginselen die ten grondslag liggen aan hun wijze van functioneren maar ook vanwege hun activiteiten, aan de doelstellingen van de EPSR. Zij zijn van nature geschikt voor het realiseren van doelstellingen als de bevordering van een veilige en flexibele werkgelegenheid, sociale dialoog en betrokkenheid van werknemers, een gezonde, veilige en goed aangepaste werkomgeving, of voor het aandragen van vernieuwende oplossingen voor bepaalde fundamentele sociale behoeften.

2.2.   Gebrek aan juridische erkenning — verscheidenheid aan ondernemingsvormen herleid tot eenvoudige tweedeling

2.2.1.

Sociale ondernemingen worden maar in zeer geringe mate erkend in het recht van de EU. In het verleden zijn er verschillende initiatieven ontplooid ten behoeve van Europese coöperaties, onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen. Alleen de ontwerpverordening inzake Europese coöperaties heeft het gehaald.

2.2.2.

Inmiddels lijkt het voornemen om voor elke categorie een statuut in te voeren plaats te hebben gemaakt voor twee andere benaderingen:

aan de ene kant wordt het begrip “sociaal ondernemerschap” op EU-niveau gepromoot, en worden meerdere financiële instrumenten geïmplementeerd om in hun financieringsbehoeften te voldoen;

aan de andere kant worden lidstaten er met niet-bindende aanbevelingen van de Europese Commissie toe aangemoedigd om zelf, in eigen land, sociaal ondernemerschap te bevorderen, met name in die lidstaten waar het nog aan een nationaal wetgevingskader ontbreekt.

2.2.3.

Hoewel het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie zeggen in te zetten op de ontwikkeling van de hele sociale economie, zijn de verschillende maatregelen gericht op sociale ondernemingen en niet op alle ondernemingen in de sociale economie. Zo dreigt een enge interpretatie van de sociale economie te ontstaan, beperkt tot werkzaamheden van maatschappelijke aard.

2.2.4.

Bovenal wordt in de huidige teksten en recente voorstellen voorbijgegaan aan een essentieel punt, nl. dat het hele EU-recht gestoeld is op een vereenvoudigde voorstelling van de ondernemingsvormen, met slechts twee types.

2.2.5.

Die tweedeling, verankerd sinds het Verdrag van Rome, is vandaag terug te vinden in artikel 54 VWEU m.b.t. de vrijheid van vestiging. Op grond daarvan erkent het EU-recht twee soorten entiteiten: enerzijds entiteiten zonder winstoogmerk (die uitsluitend activiteiten zonder economisch belang uitoefenen), en anderzijds ondernemingen, vooral handelsvennootschappen en burgerlijke vennootschappen, waaronder ook coöperaties vallen.

2.2.6.

Of het nu gaat om coöperaties, onderlinge maatschappijen, sociale ondernemingen of verenigingen, alle ondernemingen die een economisch levensvatbare activiteit uitoefenen en eventueel overschotten realiseren, worden gelijkgesteld met een op kapitalistische leest geschoeide onderneming met winstoogmerk. Ondernemingen in de sociale economie streven echter geen maximale winst of maximaal rendement uit kapitaal na, maar een maatschappelijk doel.

2.2.7.

Dat gebrek aan oog voor de specifieke kenmerken van ondernemingen in de sociale economie zien we ook terug in het mededingingsrecht, waarin ondernemingen in de sociale economie worden gelijkgeschakeld met andere ondernemingen, gedefinieerd als elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Deze veronachtzaming van de juridische aard en de doelstellingen van ondernemingen in de sociale economie — en derhalve van hun specifieke economische en financiële beperkingen — wordt soms nog versterkt door interpretaties in de rechtspraak en de rechtsleer waaruit geregeld valt op te maken dat de onderneming met winstoogmerk (gericht op winstmaximalisatie of rendement op geïnvesteerd kapitaal) de norm is op de markt.

2.2.8.

Het model van de kapitalistische onderneming met winstoogmerk is in de hele Europese regelgeving terug te vinden. Ondanks de voordelen van algemeen belang die voortvloeien uit de aanwezigheid van ondernemingen in de sociale economie op het grondgebied van de EU-lidstaten, en met uitzondering van eventuele diensten van algemeen economisch belang, wordt op die manier noch in het vennootschapsrecht noch in het aanbestedingsrecht noch in het fiscaal recht een onderscheid gemaakt tussen ondernemingen in de sociale economie en andere ondernemingsvormen.

2.2.9.

Daadwerkelijke politieke erkenning van ondernemingen in de sociale economie is dus niet mogelijk zonder juridische erkenning en de verankering daarvan in het VWEU. Hiervoor moet noodzakelijkerwijs de initiële fundamentele verwarring worden weggenomen.

2.2.10.

Het EU-recht hanteert een neutraliteitsbeginsel ten aanzien van de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten.

Dit impliceert dat het eigenaarschap van ondernemingen buiten de bevoegdheid van de EU valt, maar ook dat de EU-regels niet mogen leiden tot voorschriften inzake eigendomsregelingen.

2.2.11.

Evenmin is het EU-recht van invloed op de keuze voor een kapitalistische, op winst gerichte structuur voor een onderneming (waarin de machtsverhoudingen gebaseerd zijn op de hoeveelheid aandelen in bezit), dan wel een structuur die verband houdt met de sociale economie (waarbij de machtsverdeling persoonsgerelateerd en niet kapitaalgerelateerd is, en waarbij de herverdeling van overschotten in zeer beperkte mate plaatsvindt (of zelfs niet, wanneer deze volledig geherinvesteerd worden in het maatschappelijk doel).

2.2.12.

Wanneer het neutraliteitsbeginsel er echter toe leidt dat hele geledingen van de economie niet erkend worden en een bepaald type onderneming wordt opgelegd als model of als norm in het wetgevingsproces, wordt het verkeerd toegepast.

2.2.13.

In een initiatiefadvies van het EESC over de diversiteit aan ondernemingsvormen werd in 2009 al gewezen op de noodzaak de economische diversiteit in de EU te erkennen.

2.2.14.

Het hele juridische systeem van de EU moet herzien worden om beter rekening te houden met de specifieke rol en manier van werken van ondernemingen die een functie van algemeen belang vervullen en die de inkomsten uit hun activiteiten uitsluitend bestemmen voor het nastreven van maatschappelijke doelstellingen.

2.2.15.

Een manier om dit te doen is door, naast ondernemingen met winstoogmerk en entiteiten zonder economisch belang, een derde categorie marktdeelnemers te erkennen (ondernemingen in de sociale economie), die hun winstoogmerk vrijwillig inperken door voorrang te geven aan andere doeleinden.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.   Beperkt winstoogmerk: gemeenschappelijk kenmerk van ondernemingen in de sociale economie

3.1.1.

Met de invoering van het begrip “beperkt winstoogmerk” kan het wezenlijke verschil tussen ondernemingen in de sociale economie en ondernemingen van het kapitalistische type worden benadrukt. Voor een onderneming met een beperkt winstoogmerk is winst een middel en geen doel op zich.

3.1.2.

Ten eerste moet de onderneming economisch levensvatbaar zijn, d.w.z. niet afhankelijk van subsidies of giften om een evenwichtige bedrijfsvoering te waarborgen.

3.1.3.

Ten tweede moeten de overschotten die eventueel worden gerealiseerd, afhankelijk van de structuur van de onderneming, als reserve worden gebruikt of in de onderneming zelf worden geïnvesteerd, om de duurzaamheid en de ontwikkeling van de bedrijfsactiviteiten te waarborgen. Coöperaties kunnen bijvoorbeeld een deel van de overschotten onder hun leden verdelen in de vorm van dividend of rente, maar slechts een beperkt deel van de overschotten mag worden verdeeld, en dat deel is in principe afhankelijk van de transacties van de leden en niet van hun aandeel in het kapitaal.

3.1.4.

Ten derde mag winst niet het enige doel van de activiteit zijn. Ondernemingen in de sociale economie hebben andere doelstellingen dan het behalen van rendement op geïnvesteerd kapitaal of het maximaliseren van de winst. Zij streven naar het behartigen van de belangen van hun leden of van het algemeen belang, maar vaak worden er ook andere doelstellingen op het gebied van sociale, territoriale of milieucohesie nagestreefd.

3.1.5.

De beperkingen op het gebied van bedrijfsvoering en bedrijfsbeheer die onlosmakelijk zijn verbonden met de doelstellingen van de onderneming, zijn vastgelegd in de statuten. Het bestaan van marktdeelnemers die zich bezighouden met dit soort ondernemerschap moet worden vastgelegd in de Europese regelgeving, en hun ontwikkeling op de interne markt moet mogelijk worden gemaakt.

3.1.6.

Door de invoering van het begrip “beperkt winstoogmerk” kan:

a)

worden voorkomen dat de erkenning van de sociale economie beperkt blijft tot “sociale” ondernemingen (ondernemingen die bepaalde sociale activiteiten uitoefenen), terwijl ondernemingen in de sociale economie, ongeacht hun sector, voorzien in economische, sociale en territoriale behoeften. De gerealiseerde overschotten komen in de eerste plaats ten goede aan de leden van coöperaties en onderlinge maatschappijen en de lokale gebruikers van dienstverlenende verenigingen, en gaan nooit naar hedgefondsen of beleggers aan de andere kant van de wereld;

b)

de nationale diversiteit op het gebied van vormen van ondernemerschap worden geëerbiedigd, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel.

3.2.   Transversale toepassingen

Het begrip “beperkt winstoogmerk” kan op verschillende EU-beleidsdomeinen worden toegepast:

3.2.1.   Vrijheid van vestiging

3.2.1.1.

Wat de vrijheid van vestiging betreft, kan een eenvoudige redactionele aanpassing volstaan om het bestaan van vennootschappen met een beperkt winstoogmerk officieel te erkennen.

3.2.1.2.

Zo zouden artikel 54 VWEU en de vrijheid van vestiging van toepassing kunnen zijn op burgerrechtelijke of handelsrechtelijke vennootschappen, waaronder coöperatieve vennootschappen en andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersonen, ongeacht of het entiteiten met winstoogmerk of met een beperkt winstoogmerk betreft.

3.2.1.3.

De vrijheid van vestiging vormt een echte uitdaging voor sommige ondernemingsvormen in de sociale economie. Gezien de grote verschillen in rechtsvormen tussen de lidstaten, is het voor de uitoefening van deze vrijheid vaak nodig dat ondernemingen in de lidstaat van vestiging statuten aannemen die niet overeenstemmen met de bedrijfsregels die in de lidstaat van herkomst van kracht zijn. Voor ondernemingen in de sociale economie bestaat er namelijk niet zoiets als een Europese vennootschap. Een minimale erkenning voor ondernemingen in de sociale economie, met name dankzij een interpretatieve mededeling m.b.t. artikel 54 VWEU, zou alvast helpen om hun bijzonderheden beter in aanmerking te nemen in het recht van de EU, maar ook om een debat op gang te brengen over de mogelijke verschillende oplossingen voor de vestigingskwestie, bijvoorbeeld via versterkte samenwerking.

3.2.1.4.

Dit zou een eerste stap zijn op weg naar een meer algemene bewustwording van de sociale economie en de op Europees niveau ondersteunde bevordering ervan. Hierbij moeten zowel de EU als de lidstaten worden betrokken. Zij moeten worden aangemoedigd om op nationaal niveau in de sociale economie de nodige randvoorwaarden te scheppen voor de totstandbrenging van flexibele structuren voor ondernemingen met een beperkt winstoogmerk.

3.2.2.   Mededingingsrecht

3.2.2.1.

Het begrip “beperkt winstoogmerk” moet ook in het mededingingsrecht toegepast worden, onverminderd de regels die overeenkomstig artikel 106, lid 2, VWEU en de teksten die dit artikel aanvullen of interpreteren gelden voor de diensten van algemeen economische belang.

3.2.2.2.

Al is het enige criterium om als onderneming onder de mededingingsregels te vallen de uitoefening van een economische activiteit op een markt, dan nog zouden voor wat de toepassing van de regels betreft aanpassingen kunnen worden doorgevoerd om rekening te houden met bepaalde specifieke kenmerken van ondernemingen in de sociale economie.

3.2.2.3.

Inzake staatssteun heeft het HvJ-EU erkend dat coöperaties zich in een bijzondere situatie bevinden ten opzichte van ondernemingen met winstoogmerk, vanwege de beperkingen die zij ondervinden bij de toegang tot financiering voor hun activiteiten. Het Hof stelde in een arrest dat een fiscaal voordelige maatregel voor coöperaties niet als selectief voordeel kon worden aangemerkt, omdat coöperaties en kapitaalvennootschappen zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden.

Het rechtvaardigt zijn redenering aan de hand van de specifieke eigenschappen van coöperatieve vennootschappen voor wat betreft controle, de niet zuiver commerciële relatie met hun leden en, vooral, de beperkte toegang tot kapitaalmarkten en het feit dat zij voor hun ontwikkeling noodzakelijkerwijs een beroep moeten doen op eigen vermogen en op krediet.

3.2.2.4.

De Europese Commissie heeft in een mededeling over het begrip staatssteun akte genomen van het standpunt van het Hof ten aanzien van coöperatieve vennootschappen, en daarin aangegeven dat een preferente fiscale behandeling voor coöperaties niet als staatssteun kan worden aangemerkt.

3.2.3.   Vrijheid van dienstverlening en overheidsopdrachten

3.2.3.1.

De Europese Commissie heeft de toegang van ondernemingen in de sociale economie tot overheidsopdrachten als aandachtspunt aangewezen, en daarbij de moeilijkheden onderstreept die sommige van hen ondervinden bij het meedingen naar aanbestedingen.

3.2.3.2.

Voorbehouden opdrachten zijn voor hen bij voorbaat uitgesloten. Voor ondernemers die zich hoofdzakelijk bezighouden met de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen geldt een algemene uitzondering. Daarnaast biedt Richtlijn 2014/24 de lidstaten ook de mogelijkheid om opdrachten voor gezondheids-, sociale en culturele diensten voor te behouden aan vennootschappen met een beperkt winstoogmerk die aan bepaalde andere operationele criteria voldoen.

3.2.3.3.

Er zij echter op gewezen dat ondernemingen met een beperkt winstoogmerk zich niet altijd in een comfortabele concurrentiepositie bevinden in een aanbestedingsprocedure, waarbij bedrijven met elkaar moeten concurreren volgens het vrijemarktmodel. Ook hier kunnen hun soms bescheiden omvang en moeilijkere toegang tot financieringsbronnen voor investeringen een concurrentienadeel zijn, ongeacht de uitgeoefende activiteit. Bij het splitsen van aanbestedingen in meerdere percelen en bij gunningscriteria voor de economisch voordeligste inschrijving zou derhalve met deze verschillende situatie rekening moeten worden gehouden.

3.2.4.   Fiscaliteit

3.2.4.1.

Inzake fiscaliteit heeft de Europese Commissie ook in 2013 erkend dat een gunstig fiscaal kader de sociale impact van sociale ondernemingen beloont. Er moet een debat op gang worden gebracht over een gunstig fiscaal kader dat de sociale impact van alle ondernemingen op het gebied van sociale, milieu- en territoriale samenhang beter beloont.

Brussel, 19 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


ADVIEZEN

20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/7


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over betere tenuitvoerlegging van de pijler van sociale rechten en bevordering van essentiële diensten

(initiatiefadvies)

(2019/C 282/02)

Rapporteur: Raymond HENCKS

Corapporteur: Krzysztof BALON

Besluit van de voltallige vergadering

24.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

22.5.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

128/3/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

Conclusies

1.1.

Het 20e beginsel van de Europese pijler van sociale rechten introduceert het begrip “essentiële diensten” in de Unie, dat als zodanig niet in de Verdragen bestaat en als volgt luidt: “Iedereen heeft recht op toegang tot essentiële diensten van goede kwaliteit, waaronder water, sanitaire voorzieningen, energie, vervoer, financiële diensten en digitale communicatie. Hulp bij de toegang tot deze diensten is beschikbaar voor personen die daar behoefte aan hebben.”.

1.2.

Gezien de voorbeelden van diensten die in beginsel 20 “essentieel” zijn, beschouwt het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) dit als een verwijzing naar diensten van algemeen economisch belang (DAEB), die al onder het EU-recht vallen, met name Protocol nr. 26 over de diensten van algemeen belang dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Hoewel de interpretatieve bepalingen verder gaan dan een loutere garantie van toegang tot kwaliteit, zijn sommige ervan — in uiteenlopende mate — in de lidstaten onvoldoende gereguleerd en toegepast.

1.3.

Het is dan ook een goede zaak dat in beginsel 20 van de Europese pijler van sociale rechten het recht op toegang tot essentiële diensten en diensten van algemeen economisch belang wordt bevestigd. Deze vormen een essentieel onderdeel van de sociale rechtvaardigheid en zijn gebaseerd op het beginsel van gelijke behandeling van gebruikers, waarbij elke vorm van discriminatie of uitsluiting wordt verboden, en het beginsel van universele toegang tot diensten met een hoog niveau van betaalbaarheid en kwaliteit.

Aanbevelingen

Recht op inzage

1.4.

Opdat het verkondigde beginsel dat “iedereen recht heeft op toegang tot essentiële diensten van goede kwaliteit” effectief is, moet het worden gevolgd door concrete maatregelen in het kader van duurzame ontwikkeling en sociale cohesie, en tegelijk:

a)

moet het beginsel worden gegarandeerd door wettelijke of regelgevende bepalingen, waarin aan dit beginsel vorm wordt gegeven en voor elk gebied de voorwaarden voor de toepassing ervan worden vastgesteld;

b)

moeten de compenserende maatregelen worden vastgesteld waarop personen recht kunnen hebben in geval van niet-naleving;

c)

moet het beginsel het voorwerp kunnen zijn van vorderingen, klachten of gerechtelijke beroepsprocedures.

Universele toegang

1.5.

Het EESC dringt erop aan dat het concept van universele toegang tot DAEB wordt verduidelijkt en dat er wetgevingsmaatregelen worden ingevoerd die de lidstaten verplichten universele toegangsindicatoren vast te stellen voor elke dienst van algemeen economisch belang (de dichtheid van toegangspunten voor diensten, maximale afstand tot een toegangspunt, regelmaat van de dienst enz.), teneinde te voorkomen dat diensten die van essentieel algemeen belang zijn voor de gebruikers (bijvoorbeeld openbaar vervoer, postkantoren, bankfilialen) — met name in voorstedelijke, plattelands- of dunbevolkte gebieden — niet in stand worden gehouden of worden vastgehouden, en om te waarborgen dat gelijkwaardige alternatieven worden gevonden.

Universele dienst

1.6.

Wat de elektriciteits-, elektronische-communicatie-, post- en bankdiensten betreft, is de daarvoor geldende universele dienst niet synoniem met universaliteit, aangezien er slechts een beperkte toegang tot basisdiensten wordt gegarandeerd. Dit geldt meer bepaald voor elektronische communicatie, waar de diensten die deel uitmaken van de universele dienst grotendeels zijn achterhaald door technologische ontwikkelingen, niet langer aansluiten bij de moderne communicatiemiddelen die op de markt beschikbaar zijn en de digitale kloof alleen maar groter maken in regio’s die ver van de grote stedelijke centra liggen.

1.7.

Het EESC dringt er dan ook op aan dat de universele dienst wordt aangepast, dat geavanceerde diensten worden gegarandeerd en dat voor alle netwerkindustrieën in het algemeen en de elektronische communicatie in het bijzonder volledige territoriale dekking wordt aangeboden.

Betaalbaarheid

1.8.

Aangezien betaalbare toegang in toenemende mate wordt gewaarborgd door middel van een “redelijk” sociaal tarief, maar door middel van sociale bijstand die uitsluitend bestemd is voor de allerarmsten, en gezien het feit dat de armsten niet de enigen zijn die ernstige moeilijkheden ondervinden bij de toegang tot diensten van algemeen economisch belang, herhaalt het EESC zijn oproep om de betaalbaarheid te bepalen door een reeks diensten te identificeren die essentieel worden geacht. De financiële bijdrage van een huishouden voor elk van deze diensten moet worden vastgesteld als een aanvaardbaar percentage van het sociaal loon/minimuminkomen, boven welke prijzen worden geacht te zijn opgedreven en moeten regelgevende maatregelen vereisen, of moeten recht geven op overheidssteun.

Kwaliteit van de dienst

1.9.

Gezien de gebrekkige kwaliteit van de dienstverlening van verschillende DAEB in sommige lidstaten (vertragingen of annuleringen in het openbaar vervoer, gebrekkige of ontoereikende territoriale dekking in de elektronische communicatie enz.) roept het EESC de lidstaten op om indicatoren voor DAEB te gebruiken die betrekking hebben op de waargenomen tevredenheid, zoals snelheid, stiptheid, betrouwbaarheid, comfort, beschikbaarheid, deskundigheid en hulpvaardigheid van de dienstverleners, alsmede op andere aspecten, zoals milieu, arbeidsomstandigheden en consumentenbescherming.

1.10.

Wat betreft de in de Europese wetgeving vermelde compensaties in geval van gebrekkige kwaliteit (vertragingen of annuleringen van treinen of vliegtuigen, verlies of beschadiging van poststukken) kan het EESC zich niet aan de indruk onttrekken dat sommige dienstverleners liever (bescheiden) compensaties betalen dan in kwaliteit te investeren. Daarom dringt het aan op een herziening van de geldende compensatiebedragen en, als algemene regel, op een passende compensatie voor elke DAEB in geval van niet-naleving van de openbare of universele dienstverplichtingen.

Evaluatie

1.11.

Om de kwaliteit van de toegang te garanderen, is het van essentieel belang een dynamiek te ontwikkelen om de prestaties van deze diensten te evalueren. Daartoe roept het EESC de besluitvormingsinstellingen op om eerst de begrippen, doelstellingen en taken van alle (economische en niet-economische) diensten van algemeen belang duidelijk te definiëren.

1.12.

Het EESC pleit daarom voor een evaluatie van de diensten van algemeen belang op nationaal, regionaal of lokaal niveau in de lidstaten, die onafhankelijk en pluralistisch moet zijn, tegengesproken moet kunnen worden, de economische, sociale en milieupijlers moet bestrijken en gebaseerd moet zijn op een reeks criteria. Bij de evaluatie moeten alle betrokkenen worden geraadpleegd en moet, op Unieniveau, een nieuwe geharmoniseerde Europese evaluatiemethode op basis van gemeenschappelijke indicatoren worden gehanteerd.

Europees Semester

1.13.

In het sociaal scorebord, dat in het Europees Semester is opgenomen en waarmee de situatie van de in de Europese pijler verkondigde sociale rechten moet worden onderzocht, ontbreekt het aan indicatoren voor essentiële DAEB. Het EESC dringt er dan ook op aan dat de in het 20e beginsel van de Europese pijler van sociale rechten genoemde essentiële diensten integraal deel gaan uitmaken van het sociaal scorebord van het Europees Semester.

2.   Inleiding

2.1.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben er zich in de Verklaring van Göteborg van 17 november 2017 inzake de Europese pijler van sociale rechten toe verbonden de in de Verdragen verankerde belofte te vervullen van een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang.

2.2.

De twintig beginselen van de Europese pijler van sociale rechten zijn in de eerste plaats bedoeld om de leemten in de Verdragen op te vullen en aldus bij te dragen tot de structurering van de Europese rechtsorde, de uitoefening van de grondrechten te regelen en bij te dragen tot de convergentie van de waarden die van toepassing zijn in het kader van de nationale en Europese rechtsorden.

2.3.

In de Europese pijler van sociale rechten worden bepaalde rechten opnieuw bevestigd die al aanwezig zijn in het acquis van de Unie. Daarnaast omvat de pijler nieuwe beginselen, die betrekking hebben op de uitdagingen die voortkomen uit maatschappelijke, technologische en economische ontwikkelingen (1). Dit is een erkenning van het feit dat de sociale rechten, of in elk geval een deel daarvan, op dit moment — in verschillende mate al naargelang de lidstaat — onvoldoende zijn vastgesteld en uitgevoerd.

2.4.

Aangezien een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor de niet-naleving van de algemene beginselen van het Unierecht, vereist het juridisch afdwingbaar maken van de beginselen en rechten “eerst specifieke maatregelen of wetgeving, die op het passende niveau moeten worden vastgesteld” (2).

3.   De essentiële diensten

3.1.

Het 20e beginsel van de Europese pijler van sociale rechten, getiteld “Toegang tot essentiële diensten”, luidt als volgt: “Iedereen heeft recht op toegang tot essentiële diensten van goede kwaliteit, waaronder water, sanitaire voorzieningen, energie, vervoer, financiële diensten en digitale communicatie. Hulp bij de toegang tot deze diensten is beschikbaar voor personen die daar behoefte aan hebben.”.

3.2.

Het concept “essentiële diensten” bestaat niet in de Verdragen, die alleen betrekking hebben op openbare diensten (vervoer) en diensten van algemeen belang (economisch en niet-economisch). Dit 20e beginsel bevat geen definitie van hetgeen onder “essentiële diensten” moet worden verstaan. Er worden slechts enkele voorbeelden genoemd zonder een volledige lijst op te stellen. Het concept “essentiële diensten” wordt daarentegen vaak gebruikt in het kader van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties en omvat bepaalde diensten die ook zijn opgenomen in andere beginselen van de Europese pijler van sociale rechten.

3.3.

Het recht op essentiële diensten is dus niet alleen beperkt tot de in het 20e beginsel genoemde diensten, maar heeft ook betrekking op andere beginselen, zoals kinderopvang en hulp aan kinderen, gezondheidszorg, inclusie van personen met een handicap, langdurige zorg, huisvesting en ondersteuning voor daklozen. De tenuitvoerlegging van het recht op toegang tot essentiële diensten van goede kwaliteit moet daarom worden gevolgd door concrete maatregelen voor zowel DAEB als de bovengenoemde gebieden. In dit verband herinnert het EESC aan de verantwoordelijkheid en de ruime discretionaire bevoegdheid van de lidstaten om diensten van algemeen belang te definiëren, te organiseren en te financieren die beantwoorden aan de behoeften van de burgers.

3.4.

Bij gebrek aan een definitie blijkt uit de voorbeelden van diensten die in het 20e beginsel worden genoemd, duidelijk dat het hier gaat om “diensten van algemeen economisch belang”, waarvoor universeledienstverplichtingen of openbaredienstverplichtingen gelden die vallen onder artikel 36 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 14 VWEU, alsmede onder Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang.

3.5.

Het 20e beginsel van de Europese pijler van sociale rechten bevestigt dus alleen maar opnieuw de bestaande rechten uit het Verdrag. Opgemerkt zij evenwel dat de interpretatieve bepalingen van het aan het VWEU gehechte Protocol nr. 26 betreffende diensten van algemeen belang verder gaan dan een eenvoudige garantie van “hoogwaardige toegang” en voorzien in “een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker”. Aangezien DAEB volgens het EESC onontbeerlijke onderdelen zijn van een structuur voor sociale rechtvaardigheid, vindt het EESC het een goede zaak dat zij in het 20e beginsel als “essentiële diensten” worden aangemerkt.

3.6.

Opdat het verkondigde beginsel dat “iedereen recht heeft op toegang tot essentiële diensten van goede kwaliteit” effectief is, moet het worden gevolgd door concrete maatregelen in het kader van duurzame ontwikkeling en sociale cohesie, en tegelijk:

a)

moet het beginsel worden gegarandeerd door wettelijke of regelgevende bepalingen, waarin aan dit beginsel vorm wordt gegeven en voor elk gebied de voorwaarden voor de toepassing ervan worden vastgesteld;

b)

moeten de compenserende maatregelen worden vastgesteld waarop personen recht kunnen hebben in geval van niet-naleving;

c)

moet het beginsel het voorwerp kunnen zijn van vorderingen, klachten of gerechtelijke beroepsprocedures.

3.7.

Diensten van algemeen economisch belang, zoals stroomvoorziening, personenvervoer per spoor en over de weg, elektronische communicatie en postdiensten (de zogenaamde “netwerkindustrieën”), hebben sinds het einde van de jaren tachtig een proces van europeanisering en specifieke geleidelijke liberalisering ondergaan met het oog op de totstandbrenging van de interne markt.

3.8.

Het werd echter snel duidelijk dat deze diensten niet alleen niet kunnen functioneren volgens de gemeenschappelijke mededingings- en marktregels, maar dat specifieke regels onontbeerlijk zijn om ervoor te zorgen dat elke burger betaalbare toegang heeft tot deze diensten, die essentieel worden geacht en worden erkend als gemeenschappelijke waarden van de Unie.

3.9.

Hun erkenning in het primaire recht is geactualiseerd door het Verdrag van Lissabon. In Protocol nr. 26 bij het VWEU worden de gemeenschappelijke waarden van de Unie uiteengezet en worden met name de zes waarden genoemd die van toepassing moeten zijn op alle DAEB in de hele Europese Unie: “een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker”.

4.   Evaluatie van de toepassing van Protocol nr. 26

4.1.

Tot dusver is er geen evaluatie verricht van de positieve effecten (prijsverlagingen, diversificatie van het aanbod) en negatieve effecten (prijsverhogingen, het ontstaan van oligopolies, het afromen van de markt, onzekere werkgelegenheid, sociale dumping) van het liberaliseringsbeleid van de DAEB. Bepaalde essentiële diensten die zijn opgenomen in de Europese pijler van sociale rechten dragen effectief bij tot de economische en sociale vooruitgang en tot de sociale samenhang. Voor andere diensten heeft de invoering van mededinging geleid tot een verhoging van de tarieven en/of een afzwakking van de publieke opdracht (3).

4.2.

De Unie en de lidstaten hebben niet alleen de aangescherpte verplichting om ervoor te zorgen dat de DAEB goed functioneren, hetgeen met name impliceert dat de evaluatie van de prestaties van die diensten geleidelijk aan meer wordt ontwikkeld, maar het is ook noodzakelijk voor de besluitvormende organen om duidelijk aan te geven welke daarbij de onderliggende begrippen, doelstellingen en taken zijn. Zolang daarover geen duidelijkheid bestaat, zullen de evaluaties van de prestaties van die diensten de burgers niet de DAEB garanderen die zij terecht kunnen verwachten van hun nationale en Europese instellingen.

4.3.

Begin jaren 2000 is de Commissie begonnen met het opstellen van een jaarlijkse horizontale evaluatie van de prestaties van de netwerkindustrieën op basis van de methodologische nota voor de horizontale evaluatie van DAEB (4). Deze verslagen zijn regelmatig aan het EESC voorgelegd en tijdens een openbare hoorzitting besproken. In 2007 was de Commissie zelfs nog medeorganisator van een workshop binnen het EESC over een nieuwe evaluatiemethodologie op basis van een studie van een externe consultant, maar nadien raakte de evaluatie van bovengenoemde DAB in de vergetelheid.

4.4.

Het EESC herhaalt zijn eis uit zijn initiatiefadvies over “Een onafhankelijke evaluatie van de diensten van algemeen belang” (5), waarin het pleitte voor een evaluatie van de DAB op nationaal, regionaal of lokaal niveau in de lidstaten, die onafhankelijk en pluralistisch moet zijn, tegengesproken moet kunnen worden, de economische, sociale en milieupijlers moet bestrijken en gebaseerd moet zijn op een reeks criteria. Bij die evaluatie moeten alle betrokkenen worden geraadpleegd en moet, op Unieniveau, een nieuwe geharmoniseerde Europese evaluatiemethode op basis van gemeenschappelijke indicatoren worden gehanteerd.

5.   Recht op toegang tot essentiële diensten

5.1.

In het Handvest van de grondrechten (artikel 36) wordt de Unie verzocht “overeenkomstig de Verdragen de toegang tot diensten van algemeen economisch belang die in de nationale wetgevingen en praktijken is geregeld” te erkennen en te eerbiedigen, en deze diensten op dezelfde hoogte als de grondrechten te plaatsen “teneinde de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen”.

5.2.

Het 20e beginsel van de pijler bevestigt dus alleen maar opnieuw het recht van iedereen op toegang tot DAB van goede kwaliteit als onderdeel van de gemeenschappelijke waarden van de Unie. Net zoals Protocol nr. 26 bepaalt de pijler noch de voorwaarden voor toegang, noch het niveau van garantie, noch de beroepsprocedures.

5.3.

Het EESC is van mening dat het concept van gegarandeerde toegang voor iedereen gebaseerd is op de beginselen van gelijke behandeling, solidariteit, universaliteit, continuïteit, nabijheid van de gebruiker en betaalbaarheid.

6.   Gelijke behandeling

6.1.

Wat DAB betreft, is het beginsel van gelijke behandeling gestoeld op gelijke toegang (universele toegang) voor gebruikers in situaties die vergelijkbaar zijn met nationale en grensoverschrijdende diensten, waarbij elke vorm van discriminatie of sociale uitsluiting (op basis van nationaliteit, geslacht, verblijfplaats, handicap, leeftijd enz.) verboden is.

6.2.

De gelijkheid van behandeling of de verplichting tot non-discriminatie belet echter niet dat maatregelen worden genomen die voorzien in specifieke voordelen voor bepaalde categorieën gebruikers (ouderen, personen met een handicap of beperkte mobiliteit enz.).

6.3.

Voor sommige diensten wordt het recht op universele toegang geacht te worden gewaarborgd door ofwel een universele dienst ofwel door aan de dienstverleners opgelegde openbaredienstverplichtingen.

7.   Universele dienst

7.1.

De universele dienst is gerechtvaardigd in de context van de liberalisering van bepaalde DAEB waarvoor de markt alleen niet in staat is een volledige territoriale dekking, betaalbare prijzen of een passende kwaliteit van dienstverlening te bieden. Deze dienst is gebaseerd op een aantal eisen ten aanzien van het algemeen belang, door middel waarvan gewaarborgd wordt dat bepaalde diensten van een nader gespecificeerde kwaliteit en tegen een in het licht van de specifieke nationale omstandigheden betaalbare prijs beschikbaar zijn voor alle consumenten en gebruikers op het grondgebied van de gehele lidstaat, onafhankelijk van de geografische locatie (6). Een universele dienst is tot dusver op Unieniveau alleen gedefinieerd in de sectoren elektronische communicatie, postdiensten, elektriciteit en bankdiensten.

7.2.

De definitie van universele dienst omvat dus alleen “bepaalde diensten”, d.w.z. diensten die limitatief zijn opgesomd. Een universele dienst staat dus niet gelijk aan universaliteit, omdat deze geen toegang tot alle op de markt aangeboden diensten garandeert.

7.3.

Dit geldt meer bepaald voor elektronische communicatie (7), waar de diensten die deel uitmaken van de universele dienst grotendeels zijn achterhaald door technologische ontwikkelingen en niet langer aansluiten bij de moderne communicatiemiddelen die op de markt beschikbaar zijn.

7.4.

Veel lidstaten, gebieden of agglomeraties hebben een aanzienlijke achterstand wat betreft snelle elektronische communicatie en/of totale territoriale dekking van mobiele telefonie (grijze of witte gebieden), wat tegenwoordig een essentiële factor is voor de verbetering van de levensomstandigheden, bijvoorbeeld door de toegang tot gezondheidszorg, onderwijs en andere openbare diensten te vergemakkelijken. Bijgevolg wordt de digitale kloof alleen maar groter door de huidige tekortkomingen in de “universele elektronischecommunicatiedienst”.

7.5.

Volgens de betrokken richtlijn moet “het concept van de universele dienst [echter] evolueren teneinde gelijke tred te houden met de technologische vooruitgang, de marktontwikkelingen en de veranderingen in de behoeften van de gebruiker” (8). Daartoe moet de Commissie overeenkomstig deze richtlijn om de drie jaar de omvang van de universele dienst evalueren, met name met het oog op voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad om de omvang te wijzigen of opnieuw te definiëren.

7.6.

Het EESC beveelt daarom aan om de voorwaarden voor toegang tot elektronische communicatie af te stemmen op de technologische ontwikkelingen, en met name om de volledige territoriale dekking van mobiele en breedbanddiensten op te leggen.

8.   Openbaredienstverplichtingen

8.1.

Voor sommige DAEB die niet onder de universele dienst vallen, valt het recht op universele toegang onder de openbaredienstverplichtingen die aan de leveranciers van zulke diensten zijn opgelegd.

8.2.

Zo is het openbaar personenvervoer over de weg en per spoor geen universele dienst en is het onderworpen aan openbaredienstverplichtingen, die zijn gedefinieerd als “door een bevoegde instantie met het oog op de algemene dienstverlening inzake openbaar personenvervoer omschreven of vastgestelde prestatie die een exploitant, indien hij zich door zijn eigen commerciële belangen zou laten leiden, zonder compensatie niet, of niet in dezelfde mate of onder dezelfde voorwaarden, zou leveren” (9). Hieruit volgt dat een openbaarvervoersdienst, die voldoet aan een behoefte van de gebruikers, niet noodzakelijkerwijs aan de marktregels is onderworpen. In veel lidstaten worden trajecten voor het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg in landelijke of dunbevolkte gebieden geschrapt of ondermaats onderhouden om redenen van rentabiliteit. Hetzelfde geldt voor andere diensten zoals postdiensten (sluiting van kantoren) en bankdiensten (sluiting van filialen).

8.3.

Het EESC dringt er dan ook op aan dat het concept “universele toegang tot DAEB” wordt verduidelijkt en dat er wettelijke maatregelen worden genomen om de lidstaten te verplichten indicatoren vast te stellen om voor elke DAEB de aard van de universele toegang te bepalen (dichtheid van de toegangspunten voor de dienst, maximale afstand tot een toegangspunt, regelmaat van de dienst, aantal kantoren enz.).

9.   Betaalbaarheid

9.1.

De markt kan in het beste geval slechts een prijs voorstellen op basis van de kosten, wat mogelijk geen garantie vormt dat iedereen tegen een betaalbare prijs toegang krijgt tot een DAEB. Een van de gevaren van vrije mededinging is dan ook de verleiding voor verleners van een DAEB om alleen klanten te bedienen die a priori als “solvent” worden beschouwd.

9.2.

Om dit risico tegen te gaan, is in Protocol nr. 26 vastgesteld dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat elke DAEB een hoog niveau van betaalbaarheid heeft.

9.3.

Betaalbaarheid wordt gedefinieerd als de prijs van diensten voor consumenten met een laag/gemiddeld inkomen (voor consumenten met verschillende inkomensniveaus) (10).

9.4.

De vereiste van een betaalbare dienst is dus een belangrijke factor in de strijd tegen sociale uitsluiting, zodat iedereen toegang heeft tot DAEB, ongeacht zijn inkomen. Het 20e beginsel van de Europese pijler van sociale rechten lijkt echter restrictiever, in die zin dat hulp bij de toegang tot deze diensten (alleen) beschikbaar is voor personen die daar behoefte aan hebben.

9.5.

Opgemerkt zij dat een betaalbare toegang in toenemende mate niet langer wordt gegarandeerd door middel van een sociaal of “redelijk” tarief, maar door middel van sociale bijstand die uitsluitend aan de armsten wordt toegekend. Het zijn echter niet alleen de allerarmsten die ernstige economische problemen ondervinden bij de toegang tot DAEB.

9.6.

In sommige gevallen, wanneer de doelstelling van betaalbare toegang voor iedereen niet wordt bereikt, kunnen prijsregulerende maatregelen worden toegepast door de regelgevende instanties. De Commissie en de Uniewetgever hebben bijvoorbeeld een verordening goedgekeurd om de kosten voor intracommunautaire mobiele communicatie (roamingkosten) te verlagen en vervolgens af te schaffen wanneer de gebruiker binnen de Unie op reis is, maar niet wanneer hij thuis een persoon opbelt die zich elders in de Unie bevindt. In haar voorstel voor een verordening betreffende grensoverschrijdende pakketbezorgdiensten heeft de Commissie bindende maatregelen aangekondigd indien de situatie van de te hoge prijzen die door grensoverschrijdende pakketbezorgers worden toegepast, niet zou verbeteren voor eind 2018 (11).

9.7.

Wat de evaluatie van betaalbare prijzen betreft vraagt het EESC al jaren om te verduidelijken wat onder de “betaalbaarheid” van DAEB wordt verstaan en wetgevingsvoorstellen te formuleren die de lidstaten verplichten om indicatoren vast te stellen voor het bepalen van de betaalbaarheid.

9.8.

Het EESC dringt er nogmaals op aan dat de betaalbaarheid moet worden vastgesteld door een pakket samen te stellen van diensten die essentieel worden geacht, waarbij de financiële inspanning van een huishouden voor elk van deze diensten wordt bepaald in verhouding tot wat aanvaardbaar is ten opzichte van het sociaal loon/minimumloon. Boven die som zou gelden dat de prijzen te hoog zijn en dat er regulerende maatregelen nodig zijn of dat de overheid steun moet toekennen.

10.   Essentiële diensten van goede kwaliteit

10.1.

In Protocol nr. 26 worden de lidstaten opgeroepen een hoog niveau van kwaliteit van de DAEB te waarborgen, terwijl de pijler het houdt op een eenvoudige essentiële dienst “van goede kwaliteit”.

10.2.

Hoe dan ook, een dienst van goede kwaliteit is een dienst die de gebruikers tevredenstelt. Daartoe zal het dus noodzakelijk zijn om de gebruikers, hun behoeften en verwachtingen in kaart te brengen. Maar vaak worden de verwachtingen pas achteraf kenbaar gemaakt, wanneer de gebruiker klaagt over een slechte dienstverlening.

10.3.

Op Unieniveau worden voor veel DAB, zoals postdiensten, elektronische communicatie, watervoorziening, afvalophaling, personenvervoer, sociale diensten van algemeen belang enz. in verschillende mate en soms zeer bescheiden kwaliteitsnormen vastgesteld. Zo heeft de meerderheid van de Europeanen weliswaar toegang tot drinkwater van goede kwaliteit, maar geven veel burgers in sommige lidstaten de voorkeur aan flessenwater vanwege de onaangename smaak van het leidingwater. Een regelmatige actualisering van de bestaande normen is noodzakelijk om het vertrouwen van de consument te vergroten en de kwaliteit van leidingwater te verbeteren en zo een positief effect op het milieu te bewerkstelligen door de vermindering van kunststofafval.

10.4.

De kwaliteit van de dienst is een essentiële factor bij een evaluatie, zoals die door het EESC wordt voorgesteld. De lidstaten zullen dus indicatoren voor DAEB moeten gebruiken die betrekking hebben op de waargenomen tevredenheid, zoals snelheid, stiptheid, betrouwbaarheid, comfort, beschikbaarheid, deskundigheid en hulpvaardigheid van de dienstverleners enz. De kwaliteit omvat ook andere aspecten, zoals milieu, arbeidsomstandigheden en consumentenbescherming.

10.5.

De kwaliteit van de diensten hangt rechtstreeks samen met de rechten van de consument. Voor sommige DAEB (spoorvervoer, postdiensten) voorziet de Uniewetgeving in compensaties in geval van gebrekkige kwaliteit (vertragingen of annuleringen van treinen of vliegtuigen, verlies of beschadiging van poststukken). Gezien de enorme tekortkomingen in het personenvervoer per spoor in sommige lidstaten kan het EESC zich niet aan de indruk onttrekken dat sommige dienstverleners liever (bescheiden) compensaties betalen dan in kwaliteit te investeren. Bovendien zijn de rechten op compensatie in geval van vertragingen in veel lidstaten beperkt tot hoofdtrajecten, terwijl stedelijke, voorstedelijke en regionale personenvervoersdiensten per spoor uitgesloten zijn van compensatie, in overeenstemming met de door de Europese wetgeving toegestane afwijkingen (12).

10.6.

Het EESC dringt erop aan dat de compensatieregeling voor vertragingen wordt toegepast op alle treinreizen, ongeacht de afgelegde afstand, en dat het recht op compensatie wordt vastgesteld voor elk half uur vertraging bij aankomst ten opzichte van de officiële dienstregeling of voor elk kwartier bij vertrek.

10.7.

Wat de rechten van de consument betreft, pleit het EESC in het algemeen voor de invoering van een compensatie voor alle DAB in geval van niet-naleving van de openbaredienstverplichtingen.

11.   Sociaal scorebord van het Europees Semester

11.1.

Het in het Europees Semester opgenomen sociaal scorebord is bedoeld om de sociale uitdagingen in kaart te brengen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd bij de toepassing van de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten.

11.2.

Dit instrument voor eerste doorlichting, dat gekoppeld is aan een diepgaandere doorlichting op het niveau van elk land, is bedoeld om de situatie van de in de Europese pijler verkondigde sociale rechten te onderzoeken vanuit het perspectief van de sleutelindicatoren van het sociaal scorebord. Van alle sleutel- en secundaire indicatoren van het sociaal scorebord, die in de statistische bijlage bij de landenverslagen zijn opgenomen, ontbreken echter de essentiële diensten waarnaar in het 20e beginsel van de pijler wordt verwezen.

11.3.

Het EESC dringt er dan ook op aan dat de in het 20e beginsel van de Europese pijler van sociale rechten genoemde essentiële diensten integraal deel gaan uitmaken van het sociaal scorebord van het Europees Semester.

Brussel, 19 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Zie overweging 14 van de preambule van de Europese pijler van sociale rechten.

(2)  Zie overweging 14 van de preambule van de Europese pijler van sociale rechten.

(3)  Zie de Eurobarometer-enquêtes over diensten van algemeen belang.

(4)  COM(2002) 331 final.

(5)  267/2008.

(6)  Groenboek over diensten van algemeen belang van 21 mei 2003.

(7)  Richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten.

(8)  Overweging 1 van Richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002.

(9)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van 23 oktober 2007.

(10)  COM(2002) 331 final.

(11)  Voorstel voor een verordening, COM(2016) 285 final.

(12)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van 23 oktober 2007.


20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over naar meer economische convergentie en concurrentievermogen binnen macroregio’s, zoals de Europese strategie voor het Donaugebied — de rol van transnationale clusters

(verkennend advies)

(2019/C 282/03)

Rapporteur: Dimitris DIMITRIADIS

Raadpleging

20.9.2018

Brief van Victor NEGRESCU, gevolmachtigd Roemeens minister van Europese Zaken

Rechtsgrondslag

Artikel 304 VWEU

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

4.6.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

202/1/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) ziet in dat interregionale, transnationale samenwerking die voortbouwt op bestaande, historische sociaal-economische en culturele banden het noodzakelijke antwoord is op de uitdagingen die voortvloeien uit een snel evoluerende uitbreiding van de Europese Unie (EU), die deels het gevolg is van de toegenomen wereldwijde concurrentie en de daaruit volgende drang om gecontroleerde markten te vergroten, in zowel geografisch als economisch opzicht. Het is van groot belang om een grens- en sectoroverschrijdend systeem van samenwerking op te zetten dat gebaseerd is op multilevel governance en een strategisch kader voor thematische polen voor financieringsinstellingen tot stand te brengen om doelgerichte projecten in een macroregio uit te voeren.

1.2.

In de eerste 10 jaar na hun invoering hebben de vier macroregionale strategieën dienstgedaan als nuttige instrumenten voor het cohesiebeleid, voornamelijk door de integratie en samenwerking te verbeteren en belangrijke ontwikkelingsprocessen vast te stellen waarbij burgers en regio’s betrokken waren. Deze strategieën dragen bij tot de totstandbrenging van een dieper en breder Europa door de kandidaat-lidstaten en de nabuurschapslanden op een gelijk speelveld te betrekken en door de uitwisseling van ervaringen te bevorderen.

1.3.

Desalniettemin blijven de prestaties op het gebied van vermindering van sociale en ruimtelijke ongelijkheden en bevordering van milieuduurzaamheid bescheiden. Dat is waarschijnlijk het gevolg van de complexiteit van de bestuursregels en de intergouvernementele regelingen, de bureaucratische rompslomp, het gebrek aan interregionale homogeniteit bij de uitvoering van de overeengekomen gemeenschappelijke strategieën en de ontoereikende betrokkenheid van de sociale partners, sociaal-economische actoren en maatschappelijke organisaties.

1.4.

Het EESC is het ermee eens dat macroregionale strategieën moeten worden opgevat als laboratoria voor de ontwikkeling van een bottom-upbenadering om de nieuwe uitdagingen voor de Europese samenleving en economie op te lossen. Deze uitdagingen hebben betrekking op gebieden zoals migratie, duurzame energievoorziening, de arbeidsmarkt, onderwijs en digitalisering en kunnen niet door afzonderlijke landen, regio’s of gemeenten worden aangepakt. Interregionale, internationale samenwerking is doeltreffender en biedt kans op gezamenlijke oplossingen.

1.5.

Macroregionale strategieën kunnen de Europese integratie een impuls geven door dienst te doen als het belangrijkste strategische kader voor het cohesie- en duurzaamheidsbeleid. Macroregionale strategieën moeten worden gefinancierd naast speciale programma’s, zoals het programma voor stedelijke innovatieve acties. Het lijkt raadzaam om in de herziene programmering van het cohesiebeleid 2020+ het verplichte gebruik op te nemen van het thematische strategische kader dat voortvloeit uit de macroregionale strategieën, die verband houden met andere beleidsterreinen en betrekking hebben op de uitbreiding van de EU en de relaties met de buurlanden.

1.6.

Bovendien moeten macroregionale strategieën ook worden afgestemd op de reeks beleidsmaatregelen die worden bevorderd in het kader van de in 2015 aangenomen VN-Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling. Dat zal zorgen voor meer internationale zichtbaarheid en erkenning van en steun voor de regionale samenwerking in het kader van de vier macroregionale strategieën.

1.7.

Op basis van de gedetailleerde bespreking van het bovenstaande geeft het EESC in hoofdstuk 5 van dit advies een lijst met specifieke beleidsvoorstellen. Die kunnen als volgt worden samengevat: i) krachtigere beleidsinterventies zijn geboden en daarnaast is het nodig om de bureaucratische rompslomp te verminderen; ii) om bestaande gegevensbanken op te nemen in een functionerend netwerk, onderling te koppelen en te beheren en het publiek te helpen om gebruik te maken van bestaande gegevens en informatie, en (iii) om voorrang te geven aan netwerken en clustering van de sociale partners, lokale sociaal-economische actoren en maatschappelijke organisaties, zowel in ruimtelijke zin (interregionale clusters en clusterpartnerschap) als in sectorale zin (volgens de viervoudige-helixbenadering); (iv) in de toekomst zullen macroregionale strategieën aanzienlijk profiteren van efficiënte netwerken voor onderwijsactiviteiten met betrekking tot de digitalisering van de productie, alsook van initiatieven voor doeltreffende interregionale ecosystemen voor onderzoek en innovatie in het kader van fundamentele en toegepaste O & O-activiteiten.

1.8.

De ontwikkeling en uitvoering van macroregionale communicatiestrategieën voor de belanghebbenden speelt een belangrijke ondersteunende rol bij het vergroten van de zichtbaarheid en het bevorderen van netwerken en participatie. Het consolideren van de communicatie en het opbouwen van vertrouwen tussen de kern van de macroregionale strategieën en de sociale partners, het bedrijfsleven, lokale actoren, het maatschappelijk middenveld en de academische wereld moet verder worden ondersteund door middel van hoorzittingen en nationale en macroregionale participatiedagen.

2.   Achtergrond van dit advies

2.1.

De macroregionale strategieën van de EU werden gelanceerd als instrumenten om de transnationale uitvoering van beleidsmaatregelen te stimuleren en zo de cohesie in grotere geografische gebieden te bevorderen. Een van de doelstellingen daarvan was het vergroten van het concurrentievermogen en de sociaal-economische ontwikkeling in gebieden die zich uitstrekken over verschillende landen, waaronder niet-EU-lidstaten.

2.2.

Dit verkennend advies was in eerste instantie bedoeld als een initiatiefadvies om de bestaande EU-beleidsdocumenten op dit gebied te herzien, waaronder het verslag van het EP over de uitvoering van de macroregionale strategieën van de EU (1), en om voort te bouwen op bestaande EESC-evaluaties van het EU-beleid ter bevordering van grensoverschrijdende samenwerking en convergentie. Op verzoek van het Roemeense voorzitterschap werd het onderwerp verder uitgebreid, zodat nu ook het belang van transnationale clusters (2) voor de versterking van de convergentie en het concurrentievermogen binnen macroregio’s wordt belicht. In het advies ligt de nadruk op voorstellen om macroregionale strategieën doeltreffender te maken en beter uit te voeren. Dat kan door in de eerste plaats de specifieke behoeften in de hele regio beter in kaart te brengen om zo tot tastbare resultaten te komen, en ten tweede door de belanghebbenden te motiveren om actief mee te doen, rekening houdend met het “driewerf nee”-beginsel.

2.3.

Het advies sluit aan bij de beleidsprioriteiten van het EESC voor 2018, met name wat betreft de “versterking van de sociale en territoriale samenhang en de handhaving van de grondrechten”. Het strookt ook met de prioritaire acties van het Comité onder het zes maanden durende voorzitterschap van de Raad van de EU en met de belangen van het bedrijfsleven, de academische wereld, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld in de macroregio’s.

2.4.

Verwacht wordt dat het advies een constructieve invloed zal hebben op de beleidsmakers in heel Europa dankzij de daarin verschafte objectieve analyse en praktische voorstellen over de wijze waarop de uitvoering van macroregionale strategieën kan worden verbeterd. Er zal ook worden aangegeven of het noodzakelijk is het toepassingsgebied ervan uit te breiden en welke innovatieve instrumenten kunnen worden voorgesteld om de samenwerking tussen belanghebbenden te stimuleren, met inbegrip van de mogelijkheden die voortvloeien uit transnationale, intersectorale clustervorming.

3.   Algemene opmerkingen: de ontwikkeling van macroregionale strategieën tot nu toe

3.1.

Het prestatieniveau van de macroregionale strategieën heeft te lijden gehad onder de complexiteit van de bestuursregels, de bureaucratische rompslomp in verschillende landen en het gebrek aan homogeniteit in de wijze waarop de overeengekomen gemeenschappelijke strategieën in de betrokken regio’s zijn uitgevoerd. Dat heeft geresulteerd in onvoldoende participatie van de sociale partners, de sociaal-economische actoren en maatschappelijke organisaties. Bijgevolg werd het noodzakelijk om beter toezicht te houden op de uitvoering van de macroregionale strategieën aan de hand van passende indicatoren. Dat vereist betrouwbare en vergelijkbare gegevens, die op hun beurt gedetailleerd genoeg moeten zijn om de situatie in het hele betrokken gebied weer te geven (3).

3.2.

Uit een recente analyse blijkt dat de vier tot nu toe goedgekeurde macroregionale strategieën — voor het Oostzeegebied, de Adriatische en Ionische regio, het Donaugebied en het Alpengebied — onderling sterke verschillen vertonen wat het economische ontwikkelingspeil van de deelnemende landen betreft. De economische prestaties blijken van grote invloed te zijn op zowel het niveau van regionale samenwerking als de doeltreffendheid van de beleidsuitvoering. Bovendien blijven er in specifieke gebieden problemen bestaan in verband met betrokkenheid, eigen inbreng, middelen en met name ondoelmatig bestuur.

3.3.

Ondanks het gebrek aan homogeniteit in de macro-economische prestaties wordt de macroregio van de Donau gekenmerkt door sterke betrekkingen tussen verschillende gebieden in de regio en door een bevredigende integratie op het vlak van handel, investeringen en energie. Als het op concurrentievermogen aankomt, liggen de kaarten echter anders en zijn er grote verschillen te zien, vooral tussen stedelijke en landelijke gebieden. Ook op het gebied van bestuur en institutionele aspecten bestaat er grote verscheidenheid.

3.4.

Het lijkt erop dat voor alle vier macroregionale strategieën verschillende actoren, waaronder diverse particuliere belanghebbenden en overheidsinstanties op verschillende bestuursniveaus, met succes bij elkaar zijn gebracht. Met name de EU-strategie voor het Donaugebied (EUSDR) heeft geleid tot een hoge mate van beleidsdialoog en samenwerking, ook met derde landen. In dit verband moet worden opgemerkt dat de grootste vooruitgang werd geboekt in gebieden met reeds bestaande samenwerkingservaringen, waarbij een beroep werd gedaan op diepgewortelde, historische sociaal-economische banden.

3.5.

De hoge verwachtingen aangaande de resultaten van de multiregionale samenwerking hebben blijkbaar geleid tot een verkeerde inschatting van het belang van institutionele capaciteitsopbouw in de eerste fasen van de ontwikkeling van de macroregionale strategieën. Bij het vaststellen van de samenwerkingsagenda in een macroregio is het van essentieel belang de nadruk te leggen op kwesties die sector- en gebiedsoverschrijdende coördinatie vereisen, met name met betrekking tot institutionele capaciteitsopbouw.

3.6.

Het algemene succes van een macroregionale strategie hangt samen met de ontwikkeling van beleidsoplossingen door gezamenlijke inspanningen over de regionale grenzen heen. Om tot goede prestaties te komen, is het van essentieel belang om bottom-upsamenwerking tot stand te brengen met de sociale partners, sociaal-economische actoren en maatschappelijke organisaties uit het hele geografische gebied, waarbij gebruik wordt gemaakt van de viervoudige-helixbenadering. Het kan hierbij gaan om actoren uit het bedrijfsleven, de academische wereld en O & O, het bestuur (met name op lokaal en regionaal niveau), het maatschappelijk middenveld en de sociale economie.

3.7.

In dit verband dient er ook op te worden gewezen dat de Commissie grensoverschrijdende clusters in belangrijke mate heeft ondersteund via een reeks programmeringskaders en financieringsinstrumenten — Europe Innova, Interreg, EFRO en ESF, met name wanneer het gaat om de ontwikkeling van menselijk potentieel en een leven lang leren. Aangezien een grotere hefboomwerking van andere lokale en/of particuliere middelen mogelijk is, is dit bestaande kader uitgebreid met de huidige steun voor Europese strategische clusterpartnerschappen in het kader van de Cosme- en Innosup-1-clusterprojecten voor nieuwe industriële waardeketens in het kader van Horizon2020 (4), alsook door gebruik te maken van instrumenten als het InvestEU-programma en de Connecting Europe Facility. Er is een sterke behoefte aan gecoördineerde actie om bureaucratische belemmeringen weg te nemen en de oprichting en werking van ondernemersnetwerken rechtstreeks te bevorderen door middel van fiscale stimulansen, financiële steun voor gegroepeerde O & O-activiteiten en alomvattende strategieën voor grensoverschrijdende marketing.

3.8.

In de ex-postevaluatie van het cohesiebeleid wordt verwezen naar het verband tussen slimme specialisatie en clusters. Relevante ervaring heeft aangetoond dat i) het bevorderen van netwerken en het opzetten van clusters tussen bedrijven een van de meest succesvolle manieren is om innovatie en ontwikkeling in kmo’s te ondersteunen. Dit instrument werd echter slechts in geringe mate gebruikt. Een voorbeeld is het DanuBioValNet-project, dat nieuwe waardeketens voor biogebaseerde producten tot stand brengt in de Donau-regio; (ii) bemiddeling in de vorm van advies- en administratieve diensten (bv. via regionale ontwikkelingsagentschappen, kamers van koophandel, clustermanagers enz.) de doeltreffendheid van netwerken en clustervorming verhoogt (5).

3.9.

Verschillen in de uitvoeringsregels tussen de landen zijn een groot obstakel geweest voor het realiseren van centraal ontwikkelde beleidsplannen. De doeltreffendheid van de samenwerking kan alleen worden gemaximaliseerd als er wordt gekozen voor moderne benaderingen zoals projectclusters, projectketens en projectplatforms, waarbij wordt overgestapt van communicatie naar coördinatie en uiteindelijk cocreatie. De financieringsplanning moet flexibel zijn en moet rekening houden met de regionale bevoegdheden en randvoorwaarden. Het spectrum van de bestaande financiële middelen en instrumenten, met inbegrip van IPA II — dat van groot belang is — moet zorgvuldig worden bestudeerd.

3.10.

Voor een betere coördinatie en een beter bestuur van macroregionale strategieën moet de rol van de afzonderlijke belanghebbenden duidelijk worden omschreven, met name wat de financiering betreft. Toekomstige programma’s moeten transnationale samenwerking faciliteren die verder gaat dan steun voor individuele projecten. In dit verband zouden lokale actoren hun bijdragen aan de lopende discussie over de prioritering van doelstellingen en instrumenten voor de volgende programmeringsperiode 2021-2027 kunnen coördineren. Dat zou een uitstekende gelegenheid kunnen zijn om de vier macroregionale strategieën te herstarten en om rekening te houden met de prioriteiten die voortvloeien uit de op slimme specialisatie gerichte benaderingen.

4.   Specifieke opmerkingen: recente trends die van invloed zijn op de toekomst van macroregionale strategieën

4.1.

Bijna tien jaar na de lancering van de eerste macroregionale strategie (EU-strategie voor het Oostzeegebied — EUSBSR) wordt de huidige politieke en sociaal-economische context op internationaal en regionaal niveau gekenmerkt door verschillende trends en/of behoeften die duidelijk verband houden met macroregionale strategieën. Eerst nemen we de trends onder de loep die het gevolg zijn van structurele sociaal-economische ontwikkelingen, en daarna bekijken we de trends die verband houden met milieubehoud en hulpbronnenschaarste.

4.2.

Uit de hedendaagse wereldwijde economische situatie blijkt dat onderling verbonden wegen belangrijker zijn dan de beheersing van ruimtelijk bepaalde markten en de oorsprong van hulpbronnen. Dat onderstreept op zijn beurt de mondiale betekenis van de specifieke regio, van de Oostzee tot Oost-Europa, de Zwarte Zee en de (oostelijke) Middellandse Zee. Aangezien de mobiliteit van goederen en kapitaal in Europa en Azië cruciaal is voor het economische (en politieke) bestel van de toekomst, neemt de belangstelling voor het specifieke ruimere gebied toe en lopen de spanningen er op. Dat bewijst nog maar eens dat de ontwikkeling van specifieke macroregionale strategieën terecht is. Het bevestigt ook het mondiale belang van hun succes en benadrukt de supraregionale prioriteiten.

4.3.

Nauw verbonden met het bovenstaande is dat de belangrijkste migratiestromen door het Donaugebied en de Adriatisch-Ionische regio lopen. Naast de reeds genoemde mobiliteit van goederen en kapitaal is de mobiliteit van mensen een belangrijk sociaal-economisch, cultureel en politiek vraagstuk geworden. Humanitaire kwesties, economische kansen en veiligheidsproblemen zijn aspecten van een zeer belangrijk en complex onderwerp dat op de agenda van elke macroregionale strategie moeten worden geplaatst, in overeenstemming met het historische Europese sociaal-politieke acquis.

4.4.

Dat twee macroregionale strategieën van de EU betrekking hebben op regio’s die rond een zee liggen, onderstreept het belang van maritieme verbindingen, milieuaspecten en maritieme economische activiteiten. De actoren die betrokken zijn bij de EUSBR en de EU-strategie voor de Adriatisch-Ionische regio (EUSAIR) zouden daarom bijzondere aandacht moeten besteden aan de prioriteiten van de blauwe groei en de met de blauwe economie gepaard gaande risico’s en kansen, die onder meer door de EU, het EESC, de VN en het WNF onder de aandacht zijn gebracht.

4.5.

Een belangrijk strategisch doel van de macroregionale strategieën was de bevordering van economische convergentie in de EU, wat van groot belang is voor de economische duurzaamheid en het politieke progressieve evenwicht op nationaal en Europees niveau. Helaas blijkt uit de statistieken dat, ondanks de politieke wil en de daarop afgestemde begroting van de EU, de sociaal-economische verschillen tussen de regio’s juist tot politieke onrust hebben geleid (6). De macroregionale strategieën, met name de strategieën die gericht zijn op Midden- en Oost-Europa, moeten daar serieus rekening mee houden en de inspanningen opvoeren om het beleid op dit gebied ten uitvoer te leggen, met daadwerkelijke betrokkenheid van de sociale partners en lokale sociaal-economische actoren en maatschappelijke organisaties. Tegelijkertijd blijken macroregionale strategieën zeer goed van pas te komen bij de integratie van nieuwe en toekomstige lidstaten in de EU. Dat is duidelijk het geval voor de westelijke Balkanlanden die banden hebben met de EUSDR en de EUSAIR, maar ook voor Moldavië en Oekraïne, die hulp krijgen bij de uitvoering van hun associatieovereenkomst met de EU.

4.6.

Onderzoek op het gebied van sociale en geesteswetenschappen heeft aangetoond dat er van een op welvaart gebaseerde aanpak moet worden overgeschakeld naar een aanpak die gericht is op een maximalisering van het welzijn, waarbij de nadruk verschuift van kwantitatieve schaalvoordelen naar een grotere kwalitatieve verscheidenheid. In die zin wordt de multidiversiteit van Europa, die het gevolg is van zijn geschiedenis en natuurlijke kenmerken — met name in de regio’s van de bestaande macroregionale strategieën — een belangrijk comparatief voordeel in het nieuwe mondiale tijdperk dat zich aandient. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de noodzaak om de sociaal-economische convergentie te bevorderen niet leidt tot beleidsmaatregelen waarmee wordt afgedaan aan de betekenis van de hulpbron die deze “sociaal-culturele en ecologische verscheidenheid”vormt. Macroregionale strategieën moeten juist positief uitwerken op het behoud van diversiteit in kwalitatief opzicht en op de uitvoering van projecten die interregionale cocreatie van nieuwe producten en diensten ten goede komen.

4.7.

In het algemeen betekent de toegenomen internationale concurrentie dat netwerken steeds belangrijker wordt. De exponentiële toename van de arbeidsproductiviteit, die een toenemend belang van kwalitatieve differentiaties impliceert, vraagt echter om clustervorming en samenwerkingsstructuren die gebruikmaken van schaalvoordelen bij horizontale activiteiten — zoals promotie, logistiek en vervoer, O & O — maar die het vermogen om gespecialiseerde producten en diensten aan te bieden in stand houden en zelfs vergroten. De huidige ontwikkelingen op geïnternationaliseerde markten maken het met andere woorden noodzakelijk om ruimtelijke en intersectorale clusters van (semi-)autonome producenten te ontwikkelen. Dat moet een van de prioriteiten van de vier macroregionale strategieën zijn (7).

4.8.

Er kan een meerwaarde worden gegenereerd door afzonderlijke macroregionale strategieën aan elkaar te koppelen, zoals het geval is bij de EUSBSR en de EUSDR (8). Dat lijkt haalbaar, met name in het geval van kwesties die verband houden met milieubescherming en het rationeel gebruik van eindige hulpbronnen en energie. Een goed voorbeeld daarvan is de succesvolle samenwerking van de Kamers van Koophandel in EUSDR en EUSAIR op dat gebied (9).

4.9.

Om de economische welvaart te stimuleren, moeten macroregionale strategieën zich in toenemende mate richten op initiatieven en processen op het gebied van schone technologie die de overgang van een lineaire economie naar een circulaire economie bevorderen. Voorbeelden daarvan zijn onder meer de EUSBSR-projecten die zullen worden uitgevoerd in het kader van het initiatief voor schonere groei, en de CirculAlps- en AlpLinkBioECO-projecten in het kader van de EU-strategie voor het Alpengebied (EUSALP).

4.10.

Klimaatverandering is een uitdaging die op een goed gecoördineerde manier moet worden aangepakt in grotere geografische gebieden: gerichte milieugerelateerde investeringen moeten ertoe bijdragen dat de gevolgen van extreme weersomstandigheden en andere negatieve effecten van de klimaatverandering tot een minimum worden beperkt, zonder afbreuk te doen aan de heersende economische omstandigheden en de ecologische kenmerken van de gebieden in kwestie. Zo kan de toename van het zeevervoer, vooral in de Donauregio, leiden tot een lagere uitstoot van broeikasgassen en een betere luchtkwaliteit in alle gebieden die onder het vrachtvervoer over de weg te lijden hebben. Macroregionale samenwerking moet leiden tot passende duurzame en globale vervoersstrategieën.

4.11.

Een ander gevolg van de noodzaak om de uitstoot van broeikasgassen drastisch te verminderen (zoals beschreven in de Overeenkomst van Parijs van 2015) is de penetratie van hernieuwbare energiebronnen. Deze “energietransitie”houdt in dat fossiele energiecentrales geleidelijk worden afgeschaft en dat het aantal windenergieconvertoren en fotovoltaïsche centrales snel toeneemt. Deze transitie noopt tot belangrijke veranderingen in het stroomvoorzieningssysteem, met nieuwe concepten die ook meer flexibiliteit in de handel in elektrische energie tussen regio’s en landen mogelijk zullen maken. Macroregionale samenwerking maakt de kans zeker groter dat er over kwesties in verband met de energietransitie de juiste beslissingen worden genomen.

4.12.

In het algemeen vallen de bovengenoemde dimensies die betrekking hebben op de noodzakelijke oriëntatie van de macroregionale strategie samen met het beleid dat wordt bevorderd in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die in 2015 door alle lidstaten van de VN is aangenomen. In macroregionale strategieën moet met name rekening worden gehouden met de lopende acties ter verwezenlijking van de verschillende doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s), eventueel in samenhang met de bestaande netwerken van de regionale strategie voor duurzame ontwikkeling (10). De aanpassing van de agenda’s van de vier macroregionale strategieën in dit kader zal de noodzakelijke alomvattende aanpak versterken. Het zal ook de internationale zichtbaarheid en erkenning van en steun voor regionale samenwerking in de EU vergroten.

5.   Beleidsvoorstellen

5.1.

Het is niet alleen nodig om de beleidsinterventies te versterken en de actieve betrokkenheid bij macroregionale strategieën te vergroten, maar ook om de reeds enorme bureaucratische lasten te verminderen. Dat kan worden verwezenlijkt door de directe coördinatie van publieke belanghebbenden in het kader van de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS’en) of de samenwerking van particuliere belanghebbenden en ook in regelingen met een specifieke thematische inhoud te stimuleren.

5.2.

Het ontbreekt aan betrouwbare gedetailleerde gegevens die een vergelijking tussen regio’s en sectoren mogelijk maken. In het algemeen is er behoefte aan een goed functionerend netwerk en beheer van bestaande databanken, mogelijk gebaseerd op big data, maar ook op specifieke informatie.

5.3.

Tegelijkertijd moet niet alleen de toegang van het publiek tot deze onderling gekoppelde functionele databanken worden gewaarborgd, maar moet het publiek ook beter in staat worden gesteld om bestaande gegevens en informatie te gebruiken. Het is van essentieel belang dat er technische ondersteuning is voor macroregionale strategieën en dat er toegang wordt geboden tot instrumenten voor het gebruik van de relevante gegevens, teneinde zowel lokale en nationale overheden als particuliere actoren te ondersteunen. Dit moet centraal worden georganiseerd, maar wel afgestemd zijn op de regio in kwestie.

5.4.

Netwerkvorming tussen de sociale partners, lokale socio-economische actoren en maatschappelijke organisaties, in ruimtelijke, maar ook sectorale zin (met behulp van de viervoudige-helixbenadering) alsook hun actieve betrokkenheid bij besluitvorming, planning en evaluatie van beleidsmaatregelen is zeer nuttig voor de uitvoering van macroregionale strategieën in de toekomst, met het oog op de versterking van de cohesie en de sociale en ecologische duurzaamheid.

5.5.

Bovendien moeten specifieke politieke initiatieven worden genomen om de oprichting en ontwikkeling van interregionale clusters en clusterpartnerschappen te versterken (11):

i)

herformulering van de criteria voor deelname aan door EU- en nationale fondsen gesteunde clusters, zodat de deelname van succesvollere ondernemingen wordt versterkt, zonder dat de zelfbeschikking van netwerken en de relatieve autonomie van de deelnemende partners in het gedrang komen;

ii)

financiering en met name andere middelen ter ondersteuning van clusters en netwerken — bijvoorbeeld fiscale en procesgerelateerde maatregelen — moeten tijdig worden uitgebreid, zodat de duur van de clusters niet door de opzet wordt beperkt en niets hen belet hun maximale potentiële niveau van organisatorische maturiteit en financiële zelfvoorziening te bereiken (12);

iii)

in de nationale en (inter)regionale strategische planning moet rekening worden gehouden met de veranderende mondiale omstandigheden en manieren om lokale clustervorming in dit kader te ondersteunen. Bovendien moeten er meer stimulansen komen om structuren op te zetten die bestaande clusters in regionale en sectoroverschrijdende zin met elkaar verbinden, waarbij gebruik wordt gemaakt van de complementariteit van alomvattende maatregelen;

iv)

het redelijke verzoek om rekening te houden met lokale en specifieke kenmerken leidt vaak tot clusters die geen internationale focus hebben buiten de grensoverschrijdende dimensie van de specifieke regio. Dat moet worden verbeterd en met gerichte steunmaatregelen moet de sociaal-economische werking van de clusters worden bevorderd gezien het belang van de internationalisering van het bedrijfsleven. Bovendien zal dit helpen om de tijdskloof tussen politieke initiatieven en zakelijke besluitvorming te overbruggen.

5.6.

Bestaande en toekomstige macroregionale strategieën zullen aanzienlijk profiteren van efficiënte netwerkinitiatieven op het gebied van onderwijs en administratieve diensten, alsmede van doeltreffende interregionale onderzoeks- en innovatie-ecosystemen en van fundamentele en toegepaste O & O-activiteiten. In het lopende overleg over de herziening van het EUSDR-plan is vermeld dat de capaciteit van lokale en regionale overheden zal worden versterkt door middel van initiatieven voor capaciteitsopbouw, samenwerkingsprojecten, netwerken voor wederzijds leren, uitwisseling van goede praktijken en beleidsaanbevelingen. Die kunnen worden ondersteund door middel van kleinschalige financiering (als globale subsidies of andere instrumenten) voor lokale actoren (kleine ondernemingen, maatschappelijke organisaties, jongerenorganisaties, de academische wereld enz.), die zorgen voor een inclusieve omgeving voor innovatie op transnationaal niveau.

5.7.

Met name als het gaat om netwerkvorming op het gebied van onderwijs zouden activiteiten kunnen worden ingebed in bestaande structuren, zoals het Erasmus+-programma. Beleidsaanbevelingen moeten op de belangrijkste aspecten van het specifieke geografische gebied worden toegespitst, teneinde nieuwe mogelijkhedenvoor betere producten en diensten te ontsluiten, ondernemerschap te bevorderen en steun te bieden voor “een leven lang leren”van het lokale menselijke kapitaal waar het gaat om de vereisten die voortvloeien uit de digitalisering van de productie.

5.8.

In de regio’s van de vier macroregionale strategieën hebben we een lange traditie van historische, sociaal-economische, culturele en politieke banden, die zowel positief als problematisch van aard kunnen zijn. Deze banden kunnen op constructieve wijze worden gebruikt door alternatieve instrumenten voor interregionale clustervorming en samenwerking te bevorderen, zoals de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS).

Brussel, 19 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  2017/2040 (INI).

(2)  Met de term “clusters”bedoelen we het netwerken en de thematische of alomvattende samenwerking van actoren en instellingen uit de particuliere sector, de overheid, de academische wereld en het maatschappelijk middenveld (wat bijvoorbeeld verder gaat dan het netwerken van kleine en middelgrote ondernemingen).

(3)  Zie http://ec.europa.eu/regional_policy/en/information/publications/studies/2017/macro-regional-strategies-and-their-links-with-cohesion-policy

(4)  Het is belangrijk om het succes van Innosup-1 te vermelden bij het bevorderen van clustervorming. De eerste zes lopende Innosup-2015-projecten die in 2016/2017 van start gingen, bereikten meer dan 2 800 kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) (bv. door middel van contactevenementen en oproepen tot het indienen van ideeën/samenwerkingsprojecten enz.) en bieden rechtstreekse steun aan 449 kmo’s (bv. door middel van innovatieondersteuningsvouchers). Al met al liggen de Innosup-1-clusterprojecten op schema om 2 000 kmo’s te ondersteunen.

(5)  Zie de ex-postevaluatie van de cohesieprogramma’s 2017-2013, gefinancierd door het EFRO en het CF, werkpakket 2 — “Support to SMEs – Increasing Research and Innovation in SMEs and SME Development”, contract: 2014CE16BAT002, eindverslag, blz. 10-11 en 14-17.

(6)  Zie Zarotiadis en Gkagka (2013), "European Union: A diverging Union?", Journal of Post-Keynesian Economics, vol. 35, blz. 537-567.

(7)  Zie de conclusies van de Raad van 12 maart 2018, waarin ervoor wordt gepleit het Europees clusterbeleid nader uit te werken met het oog op het onderling verbinden en opschalen van regionale clusters om te komen tot pan-Europese clusters van wereldklasse, zulks op basis van slimme specialisatie, teneinde de vorming van nieuwe waardeketens in heel Europa te bevorderen.

(8)  Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s betreffende de uitvoering van de macroregionale strategieën van de EU, COM(2019) 21 final.

(9)  De Vereniging van Kamers van Koophandel in het Donaugebied heeft een samenwerkingsovereenkomst ondertekend met het Forum van Adriatisch-Ionische Kamers van Koophandel met als doel ervaringen uit te wisselen en samen te werken aan projecten waarbij de twee strategieën elkaar aanvullen.

(10)  Denk bijvoorbeeld aan het pas opgerichte SDSN Black Sea (http://sdsn-blacksea.auth.gr/en http://unsdsn.org/news/2018/10/31/presenting-a-new-regional-chapter-sdsn-black-sea/), het SDSN Mediterranean (http://www.sdsn-mediterranean.unisi.it/) en het SDSN Northern Europe ( https://www.unsdsn-ne.org/).

(11)  De specifieke voorstellen zijn in overeenstemming met het eerste voortgangsverslag over de Europese strategische clusterpartnerschappen (“Progress Report on the European Strategic Cluster Partnerships”), dat is opgesteld door het Europees waarnemingscentrum voor clusters en industriële verandering (#EOCIC) en dat een overzicht geeft van de eerste resultaten, ervaringen en goede praktijken van de tweede generatie Europese strategische clusterpartnerschappen voor internationaal ondernemen (ESCP-4i).

(12)  Deze noodzaak om de financiering tijdig te verhogen sluit ook aan bij het voorstel voor gezamenlijke clusterinitiatieven in het COSME-deel van programma voor de eengemaakte markt.


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/20


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank Investeringsplan voor Europa: stand van zaken en volgende stappen

(COM(2018) 771 final)

(2019/C 282/04)

Rapporteur: Petr ZAHRADNÍK

Corapporteur: Javier DOZ ORRIT

Raadpleging

Europese Commissie, 18.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

4.6.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

180/0/8

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

In het algemeen is het EESC ingenomen met het Investeringsplan voor Europa, omdat het bijdraagt aan meer investeringen in de EU en een doeltreffender gebruik van beperkte financiële middelen voor strategische pan-Europese investeringen, als een nieuw type financiële herverdeling van de EU. Het EESC beveelt aan om in de EU een investeringsdoelstelling vast te stellen als een van de criteria voor een duurzaam investeringsbeleid voor de lange termijn. De investeringsdoelstelling zou deel kunnen uitmaken van de reguliere cyclus van het Europees Semester en zou jaarlijks geëvalueerd worden.

1.2.

Het doel van het Investeringsplan voor Europa en, meer in het algemeen, door de overheid gestimuleerde investeringen, moet zijn om de strategische doelstellingen van de EU te helpen verwezenlijken, waaronder: a) de bevordering van opwaartse duurzame economische en sociale convergentie tussen de lidstaten; b) duurzame investeringen, overeenkomstig de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s); c) het faciliteren van eerlijke groene en digitale transities; d) het versterken van de veerkracht van de Europese economieën; e) de ontwikkeling van strategische infrastructuur; f) de bevordering van productiviteit, onderzoek, ontwikkeling, innovatie, onderwijs en beroepsopleiding; g) meer sociale investeringen, en h) het versterken van de concurrentiekracht van de Europese economie in een mondiale context. Volgens het EESC zijn aanvullende richtsnoeren nodig om deze doelstellingen op geografisch en sectoraal vlak te verwezenlijken.

1.3.

Er moet dringend werk moeten worden gemaakt van een uniform classificatiesysteem en van indicatoren om de duurzaamheid van prestaties te meten, op basis van de SDG’s en de conclusies van de Europese Raad van 20 juni 2017. Dit zou investeerders helpen om hun investeringsstromen in de richting van duurzame activiteiten te sturen (1).

1.4.

Het EESC is overtuigd van het enorme potentieel van innovatieve financiële instrumenten om de gebieden tegemoet te komen die onder het voorgestelde InvestEU-programma vallen. Het gelooft in synergieën tussen het InvestEU-programma en de centraal te beheren programma’s (zoals de Connecting Europe Facility of Horizon Europa), en geeft de voorkeur aan een op teruggave gebaseerd instrument. Om dit te bereiken, is vereenvoudiging van de regelgeving nodig voor de gecombineerde uitvoering van verschillende programma’s of projecten.

1.5.

Een van de belangrijkste meerwaarden van het InvestEU-programma is de ondersteuning van grootschalige Europese projecten (Sesar, ERTMS en slimme EU-netwerken) met particuliere middelen. In dit verband is het echter ook nodig dat de Commissie zorgt voor een passend regelgevend en financieel kader. De Commissie moet zich inspannen om de lidstaten voor deze grote projecten mee te krijgen.

1.6.

De EU zou nu bereid moeten zijn een groter risico te dragen om te zorgen voor een grotere stimulans voor banen en de levensstandaard. Het EESC zou dan ook graag zien dat er in het MFK meer financiële middelen voor dit instrument worden vrijgemaakt.

1.7.

Het EESC is ten zeerste ingenomen met de inspanningen van de Commissie om de belangrijkste belemmeringen voor grotere investeringen in de eengemaakte markt, integrerende infrastructuur, onderwijs en vaardigheden, en de onderlinge aanpassing van staatssteunregels in kaart te brengen.

1.8.

Desalniettemin is het EESC van mening dat er een grotere financiële inspanning moet worden geleverd door de EU, de lidstaten en de particuliere sector om een einde te maken aan het investeringstekort van de EU, een van de grootste risico’s voor de toekomst van de Europese economie. Daarom roept het de EU-autoriteiten op de financiële capaciteit van InvestEU in het meerjarig financieel kader 2021-2027 te versterken.

1.9.

Aan de andere kant acht het EESC het noodzakelijk om meer inspanningen te leveren, te zorgen voor een betere koppeling tussen het EFSI (of, respectievelijk, het InvestEU-programma) en de andere investeringsprogramma’s van de EU en de lidstaten, de noodzakelijke synergieën te bevorderen, dubbel werk en overlappingen te vermijden en investeringen beter af te stemmen op concrete doelstellingen.

1.10.

Het EESC stelt voor om het toepassingsgebied van het InvestEU-programma uit te breiden om Europese bedrijven de nodige garanties te bieden om buiten de EU te investeren en de EU-handel te bevorderen.

1.11.

Het EESC dringt er bij de Commissie met klem op aan haar inspanningen op te voeren om het Europese bedrijfsleven en de burgers meer bewust te maken van de voordelen van het Investeringsplan voor Europa, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, zodat zij op de hoogte zijn van de bijdrage van de EU.

2.   Algemene context van het voorstel en belangrijkste feiten

2.1.

In dit advies wordt geput uit en voortgeborduurd op de conclusies die in het InvestEU-advies (2) zijn vastgesteld. Ook andere adviezen — over het meerjarig financieel kader 2021-2027 en over de economische en investeringsprestaties van de EU — dienen als basis (3). Bijgevolg worden de conclusies die in deze adviezen uitdrukkelijk worden genoemd niet in dit document herhaald, aangezien er in dit document impliciet mee wordt ingestemd.

2.2.

In de mededeling van de Europese Commissie getiteld “Investeringsplan voor Europa: stand van zaken en volgende stappen” worden de conclusies van het goedgekeurde InvestEU-advies (4) volledig onderschreven, en de volgende punten in het bijzonder:

de investeringsactiviteit is de enige belangrijke macro-economische indicator die nog niet terug is op het niveau van 2006-2007 van vóór de crisis, en het is daarom volledig te rechtvaardigen en legitiem om in dit verband aan te dringen op het gebruik van alle in aanmerking komende instrumenten;

er is een financieel instrument nodig ter ondersteuning van investeringen op basis van het garantiebeginsel; dat zou een aanzienlijke innovatie zijn op het gebied van de financiering van grote investeringsprojecten van algemeen belang;

om dit doel te bereiken, is het aantrekken van particulier kapitaal zeer gunstig en wenselijk. Slecht ontworpen Public Private Partnerships (PPP’s) kunnen echter uiteindelijk duurder uitvallen dan de directe publieke levering van dezelfde diensten. Publieke investeringen in betaalbare en toegankelijke publieke diensten van hoge kwaliteit moeten een prioriteit zijn;

naast binnenlandse investeringen moet er ook steun worden verleend aan investeringen met een aanzienlijke grensoverschrijdende dimensie. Het model kan ook worden gebruikt om ontwikkelingsinvesteringen van de EU buiten haar grondgebied ten uitvoer te leggen;

structurele hervormingen op het niveau van de lidstaten en in de EU als geheel kunnen de effecten van investeringsactiviteiten versterken;

bij investeringen moeten de behoeften van de eengemaakte markt in al zijn dimensies, de werking van de financiële markten, de vervoers- en energie-infrastructuur, en de bereidheid van menselijke hulpmiddelen om deze uitdagingen het hoofd te bieden, in aanmerking worden genomen.

2.3.

De mededeling van de Europese Commissie heeft een bredere strekking dan normaal: zij wijst erop dat de belemmeringen voor het herstel van het investeringsniveau moeten worden aangepakt en dat ter ondersteuning van investeringen efficiënter gebruik moet worden gemaakt van financiële instrumenten.

2.4.

Waar in de ontwerpverordening over het InvestEU-programma voornamelijk de technische parameters van dit instrument aan bod komen, wordt er in de mededeling van de Commissie vooral de nadruk gelegd op de economische, politieke en sociale constellatie. Daarnaast bevat de mededeling een analyse en een beschrijving van het klimaat waarin het instrument zal worden gebruikt. Het EESC is het eens met deze algemene opvatting.

2.5.

De eerste belangrijke prioriteit voor de Commissie-Juncker (eind 2014 tot begin 2015) was het leveren van een bijdrage aan het dichten of verkleinen van de investeringskloof in de EU na de crisis. Zonder voldoende en winstgevende investeringen kunnen de economische welvaart van Europa en zijn vermogen om economisch op mondiaal niveau te concurreren niet worden gewaarborgd. Daarom is het project “Investeringsplan voor Europa”, dat na 2020 voornamelijk wordt gesymboliseerd door het EUInvest-programma, goedgekeurd en in praktijk gebracht. Een financieel instrument op basis van een begrotingsgarantie vormt hiervan de kern. Het EESC is van mening dat dit instrument niet alleen geschikt is om investeringen binnen de EU veilig te stellen, maar dat het ook een uiterst doeltreffend EU-platform kan zijn ter ontwikkeling en ondersteuning van investeringsprojecten buiten de EU (voor de nieuwe doelstellingen van het meerjarig financieel kader van de EU voor de periode 2021-2027 met betrekking tot extern optreden, mondialisering en een groter aantal externe projecten).

2.6.

Het rendement en de efficiëntie van investeringen zijn afhankelijk van een solide economische structuur. Structurele hervormingen worden dus beschouwd als een vereiste om ervoor te zorgen dat investeringen het gewenste effect zullen sorteren. Aanzienlijke structurele tekortkomingen leiden tot tal van belemmeringen op het gebied van regelgeving, bestuur, eerlijke concurrentie enz. Deze belemmeringen zijn zowel op nationaal als op grensoverschrijdend niveau ernstig.

2.7.

Het EESC waardeert het feit dat de EU een zo open mogelijk klimaat voor zowel investeringen als handel ondersteunt, mits arbeids- en sociale rechten en de bescherming van het milieu worden geëerbiedigd. Tegelijkertijd houdt het EESC het steeds groter wordende mondiale politieke en strategische risico dat aan sommige buitenlandse investeringen verbonden kan zijn echter nauwlettend in de gaten. Het EESC is ingenomen met en ondersteunt de invoering van een beschermende functie voor bepaalde buitenlandse investeringen. Deze dient in de eerste plaats geen bedrijfsgerelateerd of economisch doel, maar houdt verband met politiek en macht.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC waardeert de voordelen van het Investeringsplan voor Europa, met name op de volgende gebieden:

ten tijde van de crisis kwam particuliere financiering tot stilstand, waardoor er niet aan financiële behoeften werd voldaan. Investeerders begonnen hierdoor risico’s veel zorgvuldiger en grondiger af te wegen. Het Investeringsplan voor Europa is een gepast, veilig, praktisch en zorgvuldig doordacht platform om investeringen te stimuleren en particuliere financiering aan te trekken;

met het Investeringsplan voor Europa is een positieve bijdrage geleverd aan de gerichte en systematische monitoring van gevallen van marktfalen of ongunstige investeringssituaties. Ook heeft het bijgedragen tot een marktvriendelijke aanpassing van risicobeoordelingen;

uit de voorbeelden van ondersteunde projecten die in de mededeling van de Europese Commissie worden genoemd, blijkt duidelijk dat het zonder het Investeringsplan voor Europa en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) nooit gelukt zou zijn om zonder voldoende garanties en toereikende risicodekking particulier kapitaal aan te wenden voor dit soort projecten (tenzij er sprake zou zijn van filantropische motieven) en dat publieke middelen voor dergelijke ondernemingen uit de aard der zaak ervan beperkt zouden zijn;

projecten moeten op grond van het Investeringsplan voor Europa en het EFSI op hun directe financiële rendement worden getest en dus voldoen aan de minimale kwaliteitsnorm die aan hen wordt opgelegd.

3.2.

De totale overheids- en particuliere investeringen in de EU bedroegen in 2018 20,5 % van het bbp van de EU — nog steeds meer dan twee procentpunten lager dan in 2007. Het langzame herstel van de investeringsquote vanaf 2013 is te danken aan zowel overheids- als particuliere investeringen.

3.3.

Publieke investeringen in de EU-27 bedroegen in de periode 2014-2018 gemiddeld 2,86 % van het bbp (2,68 % in de eurozone), in vergelijking met 3,4 % van het bbp tussen 2009 en 2013 (3,2 % in de eurozone) (5). Met name de netto-investeringen in vaste activa waren van 2014 tot en met 2017 voornamelijk negatief, wat wijst op een dalende openbare kapitaalvoorraad. Aangezien dit op macroniveau haaks staat op de doelstellingen van het Investeringsplan voor Europa, roept het EESC de Europese Commissie op de nodige maatregelen te nemen om de overheidsinvesteringen van de lidstaten te stimuleren. Deze maatregelen zouden samen met de andere relevante instrumenten van het Europees Semester in de landspecifieke aanbevelingen moeten worden opgenomen.

3.4.

Het grootste gedeelte van de investeringskloof wordt veroorzaakt door particuliere investeringen. De totale omvang van het Investeringsplan is dan ook vanaf het begin te laag geweest. De Europese Unie is voornemens om gedurende een periode van vijf jaar 500 miljard EUR aan investeringen in te zetten, ofwel 100 miljard EUR of grofweg 0,6 % van het bbp van de EU per jaar.

3.5.

Het EESC is zich bewust van de omvang van terugbetaalbare financiële instrumenten ter ondersteuning van de investeringsactiviteit in de EU en is zich ook bewust van het nog onaangeboorde potentieel ervan. Zo leggen zij bijvoorbeeld de grondslag voor een veel efficiënter en gemakkelijker gebruik van beschikbare middelen. In tegenstelling tot subsidies kunnen deze terugbetaalbare middelen ook achteraf en herhaaldelijk worden gebruikt om omzet te genereren. Daarnaast kan het verwachte stringentere monetaire beleid en de stokkende beschikbaarheid van krediet de aantrekkelijkheid ervan verder vergroten. Als ze behoorlijk worden beheerd vanuit het oogpunt van economisch beleid en governance, kan hiermee een stevige financiële basis voor steun op de zeer lange termijn (zelfs enkele tientallen jaren) voor investeringen in het algemeen belang worden gefaciliteerd (het is cruciaal om vast te stellen wat er wordt bedoeld met algemeen belang — momenteel is de heersende opvatting dat financiële instrumenten gepast zijn als het erom gaat verschillende soorten marktfalen te verhelpen). De ontwikkeling van financiële instrumenten draagt bij aan het stimuleren van variatie in de financiële producten die beschikbaar zijn op de nationale markten en op de pan-Europese financiële bemiddelingsmarkt en aan het versterken van de diversiteit ervan en de diversiteit van beschikbare financiële producten en oplossingen.

3.6.

Tegelijkertijd benadrukt het EESC dat zeker niet ieder project in aanmerking komt voor ondersteuning door financiële instrumenten (het algemene criterium is het bestaan van een marktklimaat en het risico van marktfalen in al zijn verschijningsvormen). Als het project steun door middel van financiële middelen waard blijkt te zijn, wordt het effect op drie eenvoudige manieren bereikt:

door middel van steun voor een project waarmee aanvullende en meetbare voordelen kunnen worden bereikt (bijvoorbeeld verhoging van de winstgevendheid of productiviteitsverbetering). In dit geval zijn de begunstigden van de steun bijna uitsluitend individuele bedrijven of groepen hiervan, zoals clusters;

door middel van besparingen op bestaande processen (zoals het verlagen van de energievraag en -kosten, en het verminderen van de exploitatiekosten door processen te optimaliseren). In dit geval kunnen overheidsorganen op dezelfde manier door financiële instrumenten worden ondersteund als ondernemingen;

door consumenten in staat te stellen financieel in een bepaald product of een bepaalde dienst deel te nemen. Deze deelneming kan verder worden gesteund door middel van een gerichte subsidie of een ander nationaal of regionaal steunprogramma waardoor een financieel instrument terugbetaalbaar kan worden.

3.7.

Het EESC neemt nota van een fundamenteel onderdeel van de mededeling van de Europese Commissie, waarin wordt ingegaan op het in kaart brengen van bestaande belemmeringen. Het gaat hierbij vooral om belemmeringen voor de eengemaakte markt die aangepakt moeten worden (door zowel regelgevings- als bestuurlijke belemmeringen weg te nemen en door de eengemaakte markt op technologisch gebied te moderniseren door de voltooiing van de digitale eengemaakte markt en de daarmee verbonden uitvoeringsstrategie). Hierbij denken we ook aan het ontwikkelingspotentieel van kapitaalmarkten en de integratie ervan in de kapitaalmarktenunie. Ook zijn er belemmeringen en mogelijkheden voor de integratie van vervoers- en energie-infrastructuur, door middel van trans-Europese netwerken (TEN’s) of op basis van een energie-unie. Het is ook belangrijk om rekening te houden met de menselijke maat en de vereisten op het gebied van onderwijs en vaardigheden van de beroepsbevolking (in overeenstemming met de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten) en de aanpassing van staatssteunregels. Met het oog op de optimalisering van synergieën in het MFK voor de periode 2021-2027 merkt het EESC tevens op dat er voor een maximale naleving van de criteria van de ESI-fondsen moet worden gezorgd.

3.8.

Het EESC acht het noodzakelijk om meer inspanningen te leveren en meer samenhang tot stand te brengen tussen het EFSI (of, respectievelijk, het InvestEU-programma) en de andere investeringsprogramma’s van de EU en de lidstaten. Dit zal bijdragen tot de bevordering van de noodzakelijke synergieën en tot het vermijden van overlappingen tussen programma’s.

3.9.

Publieke investeringen moeten worden gericht op precieze doelstellingen die duidelijk en strategisch op Europees niveau moeten worden vastgesteld om de strategische doelstellingen van de Unie te verwezenlijken. De gebieden die zullen worden ondersteund, worden beschreven in punt 1.2 van dit document. In dit verband zijn aanvullende richtsnoeren nodig, met name met betrekking tot sectorale leningen, zowel voor het EFSI als voor het toekomstige InvestEU-programma.

3.10.

Meer in het bijzonder, wat het actieplan van de Europese Commissie voor de financiering van duurzame groei betreft, moet de dringende invoering van een uniform classificatiesysteem en van indicatoren om de duurzaamheid van prestaties te meten, geschraagd worden door algemeen inzicht in de impact van economische activiteiten en investeringen op milieuduurzaamheid en hulpbronnenefficiëntie alsook op sociale en bestuurlijke doelstellingen, in overeenstemming met de SDG’s en de conclusies van de Europese Raad van 20 juni 2017. Deze benadering moet investeerders helpen hun investeringsstromen te sturen in de richting van duurzame activiteiten die een volledige, alomvattende, geïntegreerde en doeltreffende uitvoering van de Agenda 2030 mogelijk maken (6).

3.11.

In het originele plan-Juncker werd een vangnet van 21 miljard EUR gegarandeerd om tot 315 miljard EUR te mobiliseren. De Commissie stelt in InvestEU een vangnet van 38 miljard EUR voor (+ 9,5 miljard EUR van financiële partners) om tot 650 miljard EUR te mobiliseren. Op het eerste gezicht wordt de vuurkracht van het plan-Juncker met het InvestEU-initiatief verdubbeld. Bovendien kunnen de lidstaten tot 5 % van de middelen van het cohesiebeleid aan de vier garantiegebieden besteden. Het EESC is ingenomen met dit versterkte instrument, maar is van mening dat de vastlegging van 15,2 miljard EUR, ofwel 1,2 % van het volgende MFK, niet toereikend is om het doel — het stimuleren van investeringen tot het niveau van vóór de crisis — te bereiken. Een vastlegging van 2 % (25,5 miljard EUR) zou bijvoorbeeld aanvullende publieke en particuliere investeringen van meer dan 1 biljoen EUR kunnen mobiliseren.

3.12.

De deelname van Europese bedrijven en consortia aan internationale aanbestedingen en overheidsopdrachten moet worden bevorderd en ondersteund. Het toepassingsgebied van het InvestEU-programma zou kunnen worden uitgebreid, zodat dit alle geografische gebieden beslaat en zodat garanties worden geboden aan Europese bedrijven die buiten de EU investeren. Dit zou de eerste praktische reactie op het “Belt and Road”-initiatief kunnen vormen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel beveelt het EESC aan dat er op nationaal en regionaal niveau de nodige aandacht wordt besteed aan het wegnemen van belemmeringen.

4.2.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie dan ook om duidelijk en ondubbelzinnig aan te geven welke mogelijkheden er zijn om het EFSI, het toekomstige InvestEU-programma en de ESI-fondsen te integreren. In het voorstel voor een verordening wordt op veel plaatsen verwezen naar synergieën tussen de hoofdstukken en de programma’s van het MFK, maar de praktijk is wat dit betreft weerbarstig. Uit de huidige praktijk blijken beperkingen wat betreft de mogelijkheid om het EFSI met de ESI-fondsen te combineren. Het EESC is van mening dat dit niet wenselijk is voor de toekomst en stelt voor om duidelijke regels op te stellen aan de hand waarvan het mogelijk is om de ESI-fondsen (in de vorm van een subsidie) en het EFSI (in de vorm van een financieel instrument) voor hetzelfde project te gebruiken.

4.3.

Het EESC roept de Europese Commissie op om voor een uitbreiding van het EFSI een brede visie ten aanzien van investeringen te hanteren. De lidstaten moeten kunnen beschikken over de noodzakelijke financiële middelen voor publieke investeringen. Aangezien uitgaven met de huidige EU-belastingregels altijd gekoppeld zijn aan belastinginkomsten, moet de Europese Commissie het voortouw nemen bij het krachtig bestrijden van belastingfraude, belastingontwijking, witwassen van geld en illegale activiteiten van belastingparadijzen, met inbegrip van het uitbannen van oneerlijke belastingconcurrentie die momenteel door sommige lidstaten wordt toegepast en die de agressieve fiscale planning van multinationale ondernemingen bevordert.

4.4.

Bepaalde soorten investeringen, zoals in openbare infrastructuur, kunnen op een efficiëntere manier en met minder kosten voor de maatschappij worden gedaan, door gebruik te maken van de openbare sector in plaats van publiek-private partnerschappen Indien dit het geval is, wordt de Europese Commissie verzocht de lidstaten in staat te stellen voldoende te investeren zonder te bezuinigen op sociale uitgaven. Overeenkomstig de aloude rationele overheidsfinancieringstheorie en -praktijk moeten toekomstige generaties die profiteren van huidige investeringen een redelijke bijdrage leveren aan de financiering ervan, wat kan worden bewerkstelligd door nu tot de uitgifte van staatsobligaties over te gaan. Als overheidsinvesteringen alleen door de huidige generatie zouden worden gefinancierd door middel van hogere belastingen of lagere overheidsuitgaven, zou deze worden opgezadeld met onevenredig hoge lasten. In de praktijk betekent dit dat het stabiliteits- en groeipact (SGP) flexibeler wordt gemaakt door de zogenaamde gouden begrotingsregel: investeringsuitgaven van de overheid worden niet gebruikt voor de berekening van het begrotingstekort. De door de Commissie sinds 2014 gehanteerde flexibele uitvoering van het bijgewerkte SGP heeft positieve effecten gehad op de groei en moet worden voortgezet en benut voor investeringen die van groot openbaar belang zijn.

4.5.

Hervorming van de EMU kan voorzien in de governance die nodig is voor een adequaat investeringsbeleid. Met name de voltooiing van de bankenunie en de kapitaalmarktenunie en het operationeel maken van hun instrumenten kunnen bijdragen aan de financiering van ondernemingen, met name kleine en middelgrote ondernemingen. Het EESC beschouwt dit als een uiterst dringende zaak en betreurt de vertraging die de Europese Raad in dit verband heeft veroorzaakt.

4.6.

Het EESC is van mening dat er meer richtsnoeren moeten komen voor de sectorale toewijzing van EFSI-steun en voor het toekomstige InvestEU-programma. Naar de opvatting van het EESC moeten investeringen in drie sectoren prioriteit krijgen: a) de ontwikkeling van een Europees groen en digitaal economisch model; b) onderzoek, ontwikkeling en innovatie, en c) onderwijs en opleiding. Om een eerlijke transitie naar een levensvatbaar groen en sociaal model te waarborgen, moeten investeringen met een sociaal karakter worden bevorderd, overeenkomstig de aanbevelingen van de groep op hoog niveau voor investeringen in sociale bijstand en steun (7).

4.7.

Uit audits door de Europese Rekenkamer (ECA) en de Europese Investeringsbank (EIB) op basis van steekproeven van projecten in het kader van het venster infrastructuur en innovatie is gebleken dat ongeveer een derde van de projecten volledig uit andere bronnen dan de EFSI had kunnen worden gefinancierd. Projectontwikkelaars kiezen het EFSI voornamelijk vanwege de lagere financieringskosten en gedeeltelijk vanwege een langere looptijd van de leningen.

4.8.

Een project dat via andere financieringsbronnen dan de EFSI wordt uitgevoerd beschouwen als aanvulling op de EFSI, strookt met de gangbare, niet-technische uitleg van additionaliteit, Dit roept vragen op over de relevantie voor de reële economie van de definitie en de praktische toepassing van het additionaliteitbeginsel in de EFSI-verordening. Dit zou de geloofwaardigheid van het broodnodige EFSI kunnen ondermijnen. Daarom is het EESC van mening dat de activiteiten van het EIF voornamelijk op projecten moeten worden gericht die daadwerkelijk additioneel zijn, in die zin dat zij niet zouden zijn verwezenlijkt zonder de EFSI-financiering. Zodoende kan het maximale effect op de reële economie worden gewaarborgd en het vertrouwen van de bevolking in het EFSI worden bevorderd.

4.9.

Zoals de Europese Rekenkamer heeft opgemerkt, werd met de methode die wordt gebruikt voor het ramen van de gemobiliseerde investeringen, in bepaalde gevallen de mate waarin de EFSI-steun daadwerkelijk leidde tot aanvullende investeringen in de reële economie te rooskleurig voorgesteld. Bovendien is het EESC van mening dat de Europese Commissie gehoor moet geven aan de aanbeveling van de Europese Rekenkamer om voor alle financiële instrumenten en begrotingsgaranties van de EU vergelijkbare prestatie- en monitoringindicatoren te ontwikkelen om de transparantie en het vermogen om resultaten te beoordelen te vergroten.

4.10.

Zoals de ERK heeft opgemerkt, heeft het EFSI ook gedeeltelijk financiering van andere centraal beheerde financiële instrumenten van de EU vervangen, met name op het gebied van vervoer en energie. We moedigen de Commissie en de EIB aan na te denken over mogelijke toekomstige overlappingen tussen verrichtingen binnen het EFSI-venster infrastructuur en innovatie en de financiële instrumenten van de Europese structuur- en investeringsfondsen.

4.11.

Om de door EFSI gemobiliseerde investeringen goed te kunnen beoordelen, verzoekt het EESC de Europese Commissie een concept te ontwikkelen voor het systematisch verzamelen van gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de statistische evaluatie achteraf, zodat de ramingen van de vermenigvuldigingsfactor van individuele projecten kunnen worden geëvalueerd. Dit kan bijdragen aan de verbetering van voorafgaande berekeningen.

4.12.

In aanvulling op de Europese investeringsadvieshub (waarmee voornamelijk wordt beoogd om grote investeringsprojecten met een duidelijke Europese meerwaarde te steunen) pleit het EESC voor een operationeel netwerk van nationale en regionale adviesbureaus — met een consistente methodiek en interpretatie in de hele EU — die adviesdiensten verstrekken aan met name kleine en middelgrote ondernemingen met hun meer regionaal gerichte projecten.

4.13.

Het EESC wijst er nogmaals op dat moet worden nagegaan of projecten in aanmerking komen voor terugbetaalbare financiële instrumenten en beveelt de Commissie aan een platform van deskundigen op dit gebied op te richten. Bij zo’n test moet rekening worden gehouden met drie basiscriteria voor financiële instrumenten: doeltreffendheid (gewaarborgd door de beheerder van deze fondsen bij de uitvoering van zijn of haar activiteiten, waarmee het algemeen belang dus anders wordt gediend dan in het geval van subsidies), nut (gebaseerd op de legitimiteit van elk programma of een deel daarvan dat bestemd is voor terugbetaalbare instrumenten) en sociale, economische en ecologische duurzaamheid (gebaseerd op het beginsel van terugbetaalbaarheid van herinzetbare instrumenten).

4.14.

In de EFSI-verordening worden geen geografische verdelingscriteria vastgesteld voor de garanties die in het kader hiervan worden toegekend. Er wordt in vastgesteld dat deze worden bepaald door de vraag. De EFSI-stuurgroep heeft echter een indicatieve geografische diversificatie doorgevoerd en heeft een grens gesteld aan de geografische concentratie in het kader voor infrastructuur en innovatie. De verordening bevat geen concentratielimieten voor het kader voor kleine en middelgrote ondernemingen. Het is de vaste overtuiging van het EESC dat het Investeringsplan voor Europa en het toekomstige InvestEU-programma instrumenten moeten zijn voor economische en sociale convergentie, en niet voor divergentie, tussen de lidstaten. Hoewel uit de door de Europese Commissie verstrekte informatie blijkt dat de trend naar geografische concentratie in 2018 gedeeltelijk is gecorrigeerd, is de kwestie belangrijk genoeg om politieke richtsnoeren en wijzigingen in de regelgeving vast te stellen die nodig zijn om een einde te maken aan deze situatie. Het EESC is ingenomen met de oprichting van nationale stimuleringsbanken en -instellingen in landen waarin deze ontbreken om de situatie te verbeteren, zodat kan worden samengewerkt met het EFSI en de EIB, en moedigt alle lidstaten aan dit te doen.

4.15.

Het EESC wijst erop dat het met name in de volgende programmeringsperiode van het begrotingskader belangrijker zal zijn dat de financiële instrumenten een specifieke functie voor een specifiek doel hebben en dat de voorgestelde regels een breed scala aan mogelijke combinaties van deze instrumenten mogelijk maken, zodat er ruimte is voor “op maat gesneden” oplossingen voor afzonderlijke projecten. Financiële instrumenten zijn niet homogeen van aard en een lening, garantie, directe kapitaalverhoging of projectobligatie kan worden gereserveerd voor een specifiek type project. Bij het gebruik van deze instrumenten moet de voorkeur in de praktijk uitgaan naar op maat gesneden oplossingen, omdat juist door middel hiervan het potentieel van financiële instrumenten volledig kan worden benut.

4.16.

Als structurele hervormingen in het algemeen belangrijk worden geacht om een hoger investeringsniveau te behalen, moeten zij expliciet worden vermeld en gedetailleerd worden beschreven. Verscheidene structurele aanpassingen en hervormingen tijdens de periode waarin er in programmalanden bezuinigingsmaatregelen zijn getroffen, hebben gezorgd voor een verdere verzwakking van de particuliere en publieke vraag, vergroting van de werkloosheid, toename van de onzekerheid en verlaging van het inkomen van huishoudens en de verkoopprognoses van bedrijven. Hierdoor is de investeringskloof groter geworden. Het EESC beveelt dan ook aan dat hervormingen worden bevorderd waarmee: a) het ondernemingsklimaat wordt verbeterd; b) de financiering van bedrijven, kleine en middelgrote ondernemingen in het bijzonder, wordt gefaciliteerd; c) de productiviteit wordt verhoogd; d) onderzoek, ontwikkeling, innovatie en opleiding worden bevorderd; e) het scheppen van goede banen wordt bevorderd; f) collectieve onderhandelingen en de sociale dialoog op Europees en nationaal niveau worden versterkt; g) de binnenlandse vraag wordt gestimuleerd; h) de economische veerkracht wordt vergroot, en i) een toereikend niveau van overheidsinvesteringen mogelijk wordt gemaakt, bijvoorbeeld door middel van doeltreffende planningscapaciteit binnen de publieke sector.

4.17.

Naast de noodzaak om de synergieën tussen de investeringsprogramma’s van de EU en de lidstaten te verbeteren, is het ook nodig om de resultaten van deze programma’s te promoten bij de burgers: naar verwachting zullen ongeveer 945 000 kleine en middelgrote ondernemingen profiteren van het EFSI en nog veel meer van het InvestEU-programma. De begunstigde kleine en middelgrote ondernemingen moeten bewust worden gemaakt van de steun die zij van de EU ontvangen, bijvoorbeeld via een verduidelijkende verklaring in het financieringscontract en door het logo van de Europese Unie te gebruiken op het contract.

Brussel, 19 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  In overeenstemming met het actieplan van de Europese Commissie inzake de financiering van duurzame groei.

(2)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 131.

(3)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 106, PB C 62 van 15.2.2019, blz. 83, PB C 62 van 15.2.2019, blz. 90, PB C 62 van 15.2.2019, blz. 126, PB C 62 van 15.2.2019, blz. 312 en PB C 159 van 10.5.2019, blz. 49.

(4)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 131.

(5)  Europese economische prognose. Statistische bijlage. Europese Commissie, november 2018.

(6)  Zie de (2019)0325 wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 maart 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een raamwerk om duurzame beleggingen te bevorderen (COM(2018)0353 — C8-0207/2018-2018/0178(COD)).

(7)  Investing in Social Care & Support. A European Imperative.


20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad (Eurotop), de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s Naar een sterkere internationale rol van de euro

(COM(2018) 796 final)

(2019/C 282/05)

Rapporteur: Philip VON BROCKDORFF

Corapporteur: Dimitris DIMITRIADIS

Raadpleging

Europese Commissie, 24.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

4.6.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen)

200/3/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC stelt vast dat de internationale rol van de euro nog niet op het niveau van vóór de financiële crisis is teruggekeerd. Hoewel de door de Europese Commissie voorgestelde maatregelen, zoals beschreven in de mededeling, welkom zijn en door het EESC nodig worden geacht, zijn ze mogelijk niet toereikend gezien de omvang van de sociale en economische uitdagingen in de eurozone. Sociale samenhang, economische opwaartse convergentie en de bevordering van het concurrentievermogen en van innovatie — met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) — moeten de grondslag vormen waarop de economie van de eurozone verder groeit en een sterkere internationale rol voor de euro ondersteunt.

1.2.

Het EESC dringt er bij de EU op aan haar inspanningen ten behoeve van meer sociale samenhang en economische convergentie in de EU te verdubbelen. Er bestaan nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten alsook binnen de lidstaten, hetgeen het benutten van economische kansen die de EU als geheel ten goede kunnen komen in de weg staat.

1.3.

Het EESC waarschuwt dat voortdurende technologische doorbraken, zoals fintech en digitalisering, en de opkomst van andere internationale valuta’s op de langere termijn mogelijk een multipolair systeem op basis van meer dan één sleutelvaluta in de hand kunnen werken.

1.4.

Het EESC meent dat de internationale status van de euro kan worden verbeterd. Tegelijkertijd is het EESC evenwel van mening dat de hoogste prioriteit voor de eurozone erin zal bestaan om eerst en vooral zijn zaken op orde te brengen en integriteit en welvaart te realiseren door zijn groeivooruitzichten te verbeteren en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te herstellen. Dit proces, waarvoor onder meer de voltooiing van de economische en monetaire unie en de bankenunie is vereist, moet voorrang genieten bij het verwezenlijken van een sterkere internationale rol voor de euro.

1.5.

Voor de geloofwaardigheid van de gemeenschappelijke munt van de EU, die absoluut nodig is om de internationale rol van de euro te verbeteren, is verdere actie vereist ten behoeve van goed nationaal begrotings- en groeibevorderend beleid alsook extra inspanningen voor een gezondere financiële sector. In dit verband wijst het EESC nogmaals op het belang om kmo’s te ondersteunen en de productiviteit verder te vergroten als een manier om het concurrentievermogen van de eurozone op internationale markten te verbeteren.

1.6.

Het EESC is van mening dat de voordelen van marktintegratie niet mogen worden uitgehold door financiële instabiliteit en verzoekt om aanhoudende actie op een sociaal duurzame wijze ter vermindering van onrendabele leningen, met name naar aanleiding van de eind 2018 bereikte politieke overeenkomst over kapitaalvereisten voor dubieuze leningen van banken.

1.7.

Het EESC meent dat voor het vergroten van de rol van de euro als internationale munt, de versnippering van de markt voor overheidsobligaties van de eurozone, die de markten voor overheidsschuld aanzienlijk minder diep en liquide maakt, moet worden aangepakt. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan mogelijkheden te onderzoeken voor het creëren van meer liquide en veiligere activa in euro.

1.8.

De weg naar een sterkere internationale rol van de euro kan enigszins worden vergemakkelijkt door de ECB, die zich in de eerste plaats moet kwijten van haar taak om de prijsstabiliteit in de eurozone te handhaven. Bovendien geeft steun van de ECB voor het macro-economisch beleid en de verdieping van de economische monetaire unie en de kapitaalmarktunie een verdere impuls aan een sterkere internationale rol van de euro.

1.9.

Het EESC meent ook dat er aanvullende maatregelen nodig zijn om de Europese financiële sector te verdiepen, waaronder een sterkere Europese infrastructuur voor de financiële markt en solide rentetarieven. Verder wordt de bevordering van een ruimer gebruik van de euro in strategische sectoren ook van cruciaal belang geacht om bij te dragen tot een grotere internationale rol van de euro.

1.10.

Tot slot dringt het EESC er bij de lidstaten op aan uniformer op te treden in de internationale diplomatie, wat kan resulteren in betere handelsmogelijkheden. Deze uniforme benadering kan ook worden bevorderd door een proactievere houding aan te nemen om in eerste instantie de belangen van de EU te behartigen, met name door te anticiperen op strategische en diplomatieke initiatieven van China en de VS.

2.   Achtergrond

2.1.

In de in december 2018 gepubliceerde mededeling “Naar een sterkere internationale rol van de euro” (1) wordt gesteld dat er ruimte is voor de euro om zijn mondiale rol verder te ontwikkelen en zo meer recht te doen aan het politieke, economische en financiële gewicht van de eurozone. Voor de verwezenlijking van deze doelstelling is een verdere versterking van de structuren van de economische en monetaire unie noodzakelijk, onder meer door goedkeuring van alle hangende voorstellen voor de voltooiing van de bankenunie en voor de verdere doorslaggevende verwezenlijking van de kapitaalmarktenunie.

2.2.

Dit werkdocument sluit aan op in vorige EESC-adviezen (2) (3) gedane oproepen waarbij wordt benadrukt dat de voltooiing van de bankenunie, met name een sterkere en uniformere depositoverzekeringsdekking, en de kapitaalmarktenunie van essentieel belang is voor het waarborgen van een concurrerend Europees ondernemingsklimaat, voor zowel grote als kleinere ondernemingen, en voor het tot stand brengen van een echte Europese eenheidsmunt.

2.3.

In de Verklaring van Rome van 2017 legden de leiders van de 27 lidstaten en de Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie hun verbintenis vast om van de Europese Unie een sterkere mondiale speler te maken door het uitbreiden van bestaande en ontwikkelen van nieuwe partnerschappen, waarbij stabiliteit en welvaart op regionaal en mondiaal niveau worden bevorderd, mondiale gebeurtenissen worden vormgegeven en internationale verantwoordelijkheden worden genomen (4).

2.4.

De voorzitter van de Europese Commissie zijnerzijds wees in zijn Staat van de Unie van september 2018 op het belang van de euro in het internationale monetaire stelsel en verzocht om meer maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de euro zijn volledige rol op het wereldtoneel kan spelen (5).

2.5.

In deze context heeft de Commissie een routekaart opgesteld voor de verdieping van de economische en monetaire unie (6) waarvoor een geïntegreerd en goed werkend financieel systeem is vereist, inclusief de voltooiing van de bankenunie en kapitaalmarktenunie (KMU).

2.6.

In de mededeling over de kapitaalmarktenunie (7) wordt erop gewezen dat de Europese Unie goed ontwikkelde en geïntegreerde kapitaalmarkten nodig heeft om de internationale rol van de euro te versterken. Een succesvolle kapitaalmarktenunie zal bijdragen tot een stabiel financieel systeem, betere toegang tot financiën voor bedrijven en dus meer investeringsmogelijkheden.

2.7.

In dezelfde geest blijkt uit het Science for Policy Report van het GCO van 2016 (8) dat gezond macro-economisch beleid, de verdieping van de economische en monetaire unie van de EU en de ontwikkeling van de kapitaalmarktenunie alle de rol van de euro in de mondiale handels- en financiële markten verder zullen versterken.

2.8.

De Europese Commissie beveelt (9) breder gebruik van de euro aan in energiegerelateerde projecten en financiële transacties als een manier om de energiebeleidsdoelstellingen van de EU te verwezenlijken, het risico van verstoring van de energievoorziening te beperken en daarbij een grotere mate van autonomie van Europese bedrijven te bevorderen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

In zijn twintigjarige bestaan heeft de euro een lange weg afgelegd. De euro is zeer snel de op een na belangrijkste internationale munt ter wereld geworden (na de Amerikaanse dollar) (10). Ongeveer zestig landen ter wereld gebruiken de euro nu, zullen dat in de toekomst doen, of koppelen hun munt aan de euro. Tegelijkertijd is de euro goed voor ongeveer 20 % van de internationale reserves van buitenlandse centrale banken, waarbij zijn belang als veilig waardepapier wordt aangegeven, en voor een vijfde van de door bedrijven en buitenlandse overheden uitgegeven internationale schuldbewijzen. Tot slot wordt de euro veel gebruikt voor internationale betalingen: ongeveer een derde van de waarde van internationale transacties werd in 2017 gefactureerd of afgewikkeld in euro (vergeleken met zo’n twee vijfde in Amerikaanse dollar).

3.2.

Internationaal gebruik van de euro is gunstig omdat dit: i) wisselkoersrisico’s en bijbehorende kosten voor Europese bedrijven vermindert; ii) de prijstransparantie vergroot, waardoor bedrijven goedkopere grondstoffen kunnen inkopen en consumenten goedkopere producten kunnen afnemen; iii) zorgt voor meer inflatoire discipline met in beginsel lagere rentetarieven voor huishoudens en bedrijven als resultaat; iv) financiële autonomie bevordert en zorgt voor toegang tot financiën onder gunstigere leningsvoorwaarden voor Europese bedrijven (waaronder kmo’s) en overheden terwijl de Europese financiële markten meer geïntegreerd, dieper en meer liquide worden, en v) verdere intracommunautaire en internationale handel bevordert.

3.3.

Tegelijkertijd zou de versterking van de internationale rol van de euro marktdeelnemers over de hele wereld een extra keuze bieden, waardoor de internationale economie beter wordt afgeschermd tegen schokken in verband met de sterke afhankelijkheid van tal van sectoren (bijv. energie, grondstoffen en de luchtvaartindustrie) van de Amerikaanse dollar.

3.4.

De rangorde van de dollar en de euro is in de afgelopen twee decennia niet veranderd. Hoewel de kloof tussen de twee munten sinds de invoering van de euro geleidelijk kleiner is geworden, is deze na aanvang van de crisis in de eurozone weer groter geworden. In deze situatie zal waarschijnlijk voorlopig geen verandering komen, ondanks het feit dat de euro wordt uitgegeven door het grootste handelsblok ter wereld. Bijgevolg lijkt het erop dat de versterking van de internationale rol van de euro niet alleen een kwestie van economische grootte en openheid is, maar voornamelijk samenhangt met zijn beperkte vermogen om te zorgen voor stabiliteit in tijden van wereldwijde financiële onrust.

3.5.

Er zijn nog steeds andere factoren die een sterker internationaal gebruik van de euro belemmeren, waaronder:

i.

de historisch overheersende rol van de dollar als mondiale internationale reservemunt;

ii.

de lagere kosten in verband met het gebruik van de dollar en de grotere liquiditeit ervan, met name bij geldmarktoperaties, en

iii.

de momenteel onvolledige integratie van de Europese financiële markten, die ten grondslag ligt aan de eenheidsmunt.

iv.

Bovendien belooft het feit dat de meeste internationale financiële systemen gebruikmaken van platforms voor handel, clearing en betalingsafwikkeling die zich buiten de eurozone bevinden of door niet-Europese bedrijven worden geëxploiteerd, weinig goeds voor een sterkere internationale rol van de euro.

3.6.

Een sterkere internationale rol van de euro vraagt ook om een nog stabieler en veerkrachtiger economisch klimaat en een vlottere werking van het financiële stelsel. Hiertoe zijn een aantal initiatieven voorgesteld om de prestaties van de economieën in de eurozone te bevorderen (11) en grote asymmetrische schokken in de eurozone beter op te vangen (12). De nadruk dient echter niet alleen op het opvangen van asymmetrische schokken te liggen, maar ook op het verbeteren van het uiteenlopende gedrag van de eurozone dat voortvloeit uit de uiterst verschillende economische, sociale en politieke structuren van zijn lidstaten. Deze verschillen, met name op het gebied van fiscaal beleid, loonontwikkeling, productiviteit en governance, bedreigen de toekomstperspectieven van de euro. Zonder enige vorm van fiscale unie blijft de architectuur van de gemeenschappelijke munt onvolledig en blijft de eurozone kwetsbaar voor toekomstige financiële en economische crises.

3.7.

De verdere internationalisering van de euro kan meer risico met zich meebrengen en resulteren in ongewenste valuta-appreciatie, met name in tijden van mondiale onrust. Dit zou dan weer het concurrentievermogen van binnenlandse producenten aantasten en de exportprestaties van de eurozone in het gedrang brengen. Een toenemend internationaal gebruik van de euro kan ook leiden tot bepaalde kosten, maar deze zouden worden gecompenseerd door andere voordelen, zoals een grotere autonomie en een sterkere internationale transmissie van het monetair beleid.

3.8.

De internationale rol van de euro is er in zekere mate op vooruitgegaan door de eurozone zelf, met investeerders uit de eurozone als belangrijke kopers van in euro luidende obligaties die door niet-ingezetenen van het eurogebied worden uitgegeven. De internationale rol van de euro wordt echter gekenmerkt door een sterke regionale focus, die het sterkst naar voren komt in landen die in de onmiddellijke nabijheid van de eurozone liggen. Er is met name overvloedig bewijs voorhanden waaruit blijkt dat de stad Londen een essentiële rol speelt in de markt voor in euro luidende obligaties die door niet-ingezetenen van het eurogebied worden uitgegeven, of dat nu aan de aanbodzijde, de vraagzijde of als tussenpersoon is. In dit verband kan de brexit enige impact op deze markt hebben.

3.9.

Vanuit een breder perspectief zou de internationale rol van de euro worden vergroot als de EU een uniformer buitenlands beleid zou volgen en zou aandringen op een voortgezette multilaterale aanpak van de handel. De eenheidsmunt van de EU kan alleen een hoge mate van internationaal aanzien bereiken als de EU op uniforme wijze handelt en als deze acties worden gesteund door haar collectieve diplomatieke en economische kracht. Dit zou zo moeten zijn in sectoren zoals energie, vervoer, industrie en andere sectoren waar de belangen van de EU en de eurozone als geheel voorop zouden moeten staan. Het is ook van cruciaal belang dat de EU zich eensgezind uitspreekt over geopolitieke ontwikkelingen zoals de toenemende invloed in de internationale handel van China via zijn initiatief “One Belt, One Road”, een economisch en diplomatiek programma dat de handel in Azië en daarbuiten zou kunnen transformeren en domineren. De gevolgen van dit economische en diplomatieke programma moeten uitvoerig door de EU worden onderzocht, aangezien dit de mondiale economische aanwezigheid van China zou vergroten. De EU en de eurozone in het bijzonder kunnen het zich niet veroorloven vanaf de zijlijn toe te kijken terwijl dit programma zich ontplooit.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Gezien de aan de euro verbonden voordelen zoals beschreven in punt 3.2, kan het verrassend lijken dat niet alle lidstaten tot de eurozone zijn toegetreden. De redenen om niet toe te treden kunnen uiteenlopen en kunnen onder meer betrekking hebben op de mate van voorbereiding van de betrokken lidstaten, de mate waarin zij voldoen aan de economische criteria voor toetreding tot de eurozone en, in sommige gevallen, de resterende juridische belemmeringen om aan deze criteria te voldoen. Over het geheel genomen weerspiegelt niet-deelname de aanhoudende verschillen binnen de EU ten aanzien van sociale samenhang en economische convergentie. Deze verschillen moeten worden aangepakt, wil de uitbreiding van de eurozone tot verdere economische stabiliteit in de eurozone leiden en deze beter bestand maken tegen externe economische schokken. Dit zou op zijn beurt de status van de EU als wereldmacht versterken, alsook de internationale rol van de euro.

4.2.

De wisselwerking tussen begrotings- en monetair beleid in de eurozone is cruciaal voor de toekomst van de euro en de internationale rol ervan. Stabiele macro-economische omstandigheden hangen echter af van de verschuiving van zowel de begrotings- als de monetaire koers om zorgen omtrent de houdbaarheid van de staatsschuld weg te nemen en groeiperspectieven te verbeteren. Ook hier varieert de situatie binnen de eurozone vanwege de suboptimale fiscale-structurele-monetaire beleidsmix in de nasleep van de mondiale financiële crisis waardoor de last van de aanpassingen ongelijk werd verdeeld over de lidstaten van de eurozone. Dit is het gevolg van het bestaande institutionele kader waarop de euro was gestoeld, dat als een rem voor individuele lidstaten werkt en instrumenten mist om een doeltreffende gecoördineerde economische en fiscale beleidskoers in de eurozone veilig te stellen.

4.3.

Dit verklaart ten dele waarom onevenwichtigheden en ongelijkheden in de eurozone blijven bestaan en waarom het zo noodzakelijk wordt geacht opwaartse convergentie te versnellen. Dit zou bijdragen tot het verbeteren van economische prestaties en het ondersteunen van sociale en politieke stabiliteit, elementen die essentieel zijn voor een sterkere internationale rol van de euro. Momenteel zijn de uitdagingen van monetair beleid in een economische zone waar de economische en sociale omstandigheden van de lidstaten zo divers zijn, immens.

4.4.

Er moeten stappen worden ondernomen om de niet-renderende leningen (NPL’s) aan te pakken. NPL’s vormen een forse last voor de financiën van de EU-economie omdat zij de toewijzing van kredieten verstoren, het marktvertrouwen aantasten en uiteindelijk de economische groei vertragen. Er moet worden erkend dat er nog steeds significante risico’s in de nationale bankensectoren van de eurozone bestaan die de ontwikkeling van een gemeenschappelijk systeem voor depositoverzekering in de weg staan. Het terugdringen van NPL’s en het herkapitaliseren van banken brengen uiteraard kosten mee voor zowel overheden als de particuliere sector. In overeenstemming met zijn vorige advies (13) dringt het EESC aan op verantwoorde leningen door kredietinstellingen en benadrukt het dat nationale autoriteiten en Europese instellingen hun krachten moeten bundelen en meer vooruitgang boeken bij het tot stand brengen van een alomvattend en betrouwbaar EU-kader voor de aanpak van NPL’s.

4.5.

De voltooiing van de bankenunie en de verdere integratie van de kapitaalmarktenunie worden eveneens cruciaal geacht voor macro-economische stabiliteit. De bankenunie is van essentieel belang om de voordelen van grensoverschrijdende bankactiviteiten in de monetaire unie te benutten. Hoewel significante vooruitgang is geboekt, is de bankenunie nog niet compleet. De eurozone moet eveneens vorderingen blijven maken met andere belangrijke initiatieven om tot een completere financiële unie te komen. De kapitaalmarktenunie zal bijdragen tot het bevorderen van grensoverschrijdende financiële integratie en banken en kapitaalmarkten kunnen elkaar aanvullen bij het financieren van de economie van de eurozone.

4.6.

Tezamen kunnen de bankenunie en de kapitaalmarktenunie de eengemaakte markt voor financiële diensten om twee redenen naar een hoger niveau brengen: i) dankzij de aanwezigheid van gezondere, diepere en meer geïntegreerde financiële markten zouden bedrijven tegen gunstigere voorwaarden toegang krijgen tot krediet, waardoor zij winstgevende investeringen kunnen doen, en ii) dankzij de integratie van de financiële markten zou het financiële klimaat voor met name kmo’s verbeteren, die vaak worden beschouwd als de ruggengraat van de Europese economie wat betreft werkgelegenheid, innovatie en economische groei. In een geïntegreerde financiële markt zouden banken schaalvoordelen gemakkelijker kunnen benutten door vergelijkbare of zelfs dezelfde producten en diensten in verschillende lidstaten aan te bieden. Verder zouden zij hun grensoverschrijdende holdings van activa waarschijnlijk vergroten en in staat zijn grotere en meer gediversifieerde pools van zekerheden voor gesecuritiseerde producten en gedekte obligaties op te zetten.

4.7.

Een goed functionerende en geïntegreerde kapitaalmarkt wordt van groot belang geacht voor een werkende monetaire zone, zodat het wegwerken van bestaande zwakheden in Europese kapitaalmarkten prioriteit zou moeten genieten, zeker indien er geen brexitakkoord komt. We moeten echter rekening houden met het feit dat het KMU-project uit een zeer uiteenlopende reeks benaderingen bestaat, waarvan sommige misschien niet tot de gewenste uitkomst zoals oorspronkelijk bedoeld hebben geleid. Voorbeelden hiervan zijn pan-Europese persoonlijke pensioenen en het initiatief voor de securitisatiemarkt; wat pensioenen betreft, erkent het EESC echter de rol van staatspensioenen voor mensen die zich geen particulier pensioen kunnen veroorloven. Het KMU-project kent tot dusver inderdaad wisselende resultaten. Niettemin zullen deze initiatieven langzaam maar zeker uiteindelijk bijdragen tot een sterkere internationale rol van de euro.

4.8.

Ook is het in de nasleep van de financiële crisis belangrijk te onderkennen dat de verdere versterking van de internationale rol van de euro afhangt van de financiële stabiliteit van de eurozone. De uitgifte van gemeenschappelijk schatkistcertificaten en obligaties van de eurozone als veilige activa, vergelijkbaar met de door het ministerie van Financiën van de VS uitgegeven certificaten, in combinatie met een passende governancestructuur (waaronder een robuust en betrouwbaar begrotingsbeleidskader) zou tot meer stabiliteit leiden door te voorzien in veilige en liquide schuldinstrumenten die geschikt zijn voor het financieren van onverwachte stijgingen van de overheidsuitgaven.

4.9.

De uitgifte van gemeenschappelijke obligaties van de eurozone in het bijzonder moet ook vergezeld gaan van een verbeterd toezichtkader. De risicofactor van zulke producten moet worden onderzocht, eventueel door middel van een bundeling van de risico’s en garanties, met name in de context van een sterk geïntegreerde KMU.

4.10.

Het vergroten van de internationale rol van de euro, met name om te concurreren met de Amerikaanse dollar als reservemunt, mag niet worden gezien als eenrichtingsverkeer om een concurrentievoordeel te behalen. Het kan ook leiden tot wereldwijde druk op de binnenlandse economie van de eurozone ten aanzien van economische ontwikkelingen in concurrerende landen. Doeltreffend en eensgezind handelen kan echter zorgen voor grotere sociale samenhang en economische convergentie in de eurozone. Europese initiatieven ter bevordering van de samenwerking op het gebied van defensie en internationale aangelegenheden zullen waarschijnlijk ook de geopolitieke rol van de EU en het wereldwijde bereik van de euro bevorderen.

4.11.

De lastige weg naar een sterkere internationale rol van de euro kan enigszins worden vergemakkelijkt door de ECB, die zich in de eerste plaats moet kwijten van haar taak om de prijsstabiliteit in de eurozone te handhaven. Bovendien geeft steun van de ECB voor het macro-economisch beleid en de verdieping van de EMU en de KMU een verdere impuls aan een sterkere internationale rol van de euro.

Brussel, 19 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  COM(2018) 796 final.

(2)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 28.

(3)  PB C 197 van 8.6.2018, blz. 1.

(4)  https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2017/03/25/rome-declaration/

(5)  https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/soteu2018-speech_nl_0.pdf

(6)  https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/reflection-paper-emu_nl.pdf

(7)  COM(2018) 767 final.

(8)  http://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/bitstream/JRC96913/lbna27754enn.pdf

(9)  C(2018) 8111 final.

(10)  COM(2018) 767 final.

(11)  https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/communication_-_long-term_budget_for_europes_priorities.pdf

(12)  COM(2018) 387 final.

(13)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 43.


20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/32


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

(COM(2019) 151 final)

(2019/C 282/06)

Rapporteur: Ana BONTEA

Raadpleging

Raad van de Europese Unie: 12.3.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

5.6.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

211/3/10

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) herhaalt, tot al wat dienen kan, zijn eerdere conclusies en aanbevelingen met betrekking tot de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (1).

1.2.

Het EESC is ingenomen met de maatregelen die op Europees en nationaal niveau zijn genomen en tot vooruitgang op het gebied van werkgelegenheid hebben geleid. Het beveelt aan deze voort te zetten en uit te breiden teneinde de economische levensvatbaarheid en de sociale duurzaamheid te garanderen en in te zetten op een gekwalificeerde, opgeleide en dus beter op met name technologische ontwikkelingen voorbereide beroepsbevolking, arbeidsmarkten die snel inspelen op economische veranderingen, de verwezenlijking van de doelstellingen inzake volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, de verkleining van verschillen, gelijke kansen voor iedereen, sociale inclusie en armoedebestrijding, teneinde regionale verschillen in levens- en werkomstandigheden weg te werken en de werking van de arbeidsmarkt en de doeltreffendheid van de sociale dialoog te verbeteren.

1.3.

Het EESC wijst er nogmaals op dat bij de vaststelling van het arbeidsmarktreguleringsbeleid en de sociale rechten, concurrentievermogen, productiviteit en sociale duurzaamheid/arbeidsrechten harmonieus moeten samengaan daar zij rechtstreeks met elkaar samenhangen. Zowel Europese, nationale als lokale overheden moeten in hun beleid zorgen voor een passend evenwicht tussen economische, sociale en milieuduurzaamheid.

1.4.

Er moet werk worden gemaakt van maatregelen en structurele hervormingen die bevorderlijk zijn voor het creëren van hoogwaardige banen, verantwoordelijk ondernemerschap, de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en sociale ondernemingen.

1.5.

Het EESC benadrukt het belang van het waarborgen van inclusief, billijk en hoogwaardig technisch, beroeps- en tertiair onderwijs, met inbegrip van hoger onderwijs, een hoog niveau van relevante vaardigheden en kennis met het oog op werkgelegenheid, behoorlijke banen en ondernemerschap, alsook van het bevorderen van mogelijkheden tot levenslang leren voor iedereen.

1.6.

Een goed functionerende sociale dialoog is essentieel voor een betere uitstippeling en tenuitvoerlegging van de hervormingen, alsook voor de opvolging ervan (2).

1.7.

Het EESC houdt vast aan zijn aanbeveling inspanningen te blijven leveren om de ongelijkheden weg te werken, aangezien opwaartse convergentie een horizontaal beginsel is dat in het hele EU-beleid in aanmerking moet worden genomen en moet worden geïntegreerd.

1.8.

Het EESC herhaalt zijn conclusies en aanbevelingen met betrekking tot de Europese pijler van sociale rechten (3).

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het voorstel voor een besluit van de Raad voorziet erin de vier richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten die zijn opgenomen in de bijlage bij Besluit 2018/1215/EU te handhaven in 2019 (4).

2.2.

In zijn eerdere adviezen (5) heeft het EESC conclusies en aanbevelingen geformuleerd met betrekking tot de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, die het in het kader van dit advies herhaalt, tot al wat dienen kan.

2.3.

Het EESC is ingenomen met de maatregelen die op Europees en nationaal niveau zijn genomen en het mogelijk hebben gemaakt om vooruitgang te boeken (6). Het beveelt aan deze voort te zetten en uit te breiden, en daarbij te streven naar voortdurende verbetering van de kwaliteit van de werkgelegenheid en vermindering van onzekere arbeidsomstandigheden en ongelijkheid (er blijven immers verschillen bestaan tussen lidstaten, regio’s en groepen mensen op de arbeidsmarkt, niet alle landen, regio’s en burgers profiteren in gelijke mate van de groei en sommige lidstaten kampen nog steeds met hoge werkloosheid, een reëel gezinsinkomen onder het niveau van vóór de crisis en een hoog armoedepercentage).

2.4.

Tegen 2020 moeten de lidstaten en de EU, in overleg met de sociale partners, werk maken van een nieuwe gecoördineerde strategie voor de werkgelegenheid die met name inzet op economische levensvatbaarheid en sociale duurzaamheid, een competente en geschoolde beroepsbevolking die dus beter voorbereid is op met name technologische ontwikkelingen, arbeidsmarkten die snel inspelen op economische veranderingen, de verwezenlijking van de doelstellingen inzake volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, de verkleining van de verschillen, alsook een betere werking van de arbeidsmarkt en een efficiëntere sociale dialoog.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.   Stimuleren van de vraag naar arbeid en van de investeringen

3.1.1.

Uit de landenverslagen 2019 blijkt dat alle lidstaten op verschillende beleidsdomeinen af te rekenen hebben met belemmeringen voor investeringen. Hierbij zij gedacht aan hoge regelgevende en administratieve lasten, de onvoorspelbaarheid van regelgevingskaders, de efficiëntie van het gerechtelijk systeem en inefficiënte overheidsdiensten (7) (hervormingen en investeringen vergen voldoende administratieve en technische capaciteit om de lidstaten in staat te stellen de verwachte resultaten te verwezenlijken), logge en aanslepende goedkeuringsprocedures, zonder de vaardighedenkloof te vergeten ten gevolge van het tekortschieten van onderwijs- en opleidingsstelsels. Tekorten aan vaardigheden worden in verscheidene landenverslagen aangehaald als een belemmerende of vertragende factor voor investeringen. Ondanks de recente inspanningen en vorderingen (8) wat betreft de aanpak van sommige tekortkomingen van het financiële systeem, moet ook worden gewezen op moeilijkheden die ondernemingen, met name kmo’s, blijven ondervinden om toegang te krijgen tot financiering voor investeringen (9). Al deze kwetsbaarheden, die aanzienlijke grensoverschrijdende gevolgen hebben, vereisen passende maatregelen op Europees en nationaal niveau om de Unie en haar lidstaten in staat te stellen terug te keren naar het investeringsniveau van vóór de crisis en om de doelstellingen van de EU 2020-strategie voor O & O van bedrijven en voor de opleiding van hun personeel te verwezenlijken.

3.1.2.

Een gerichter investeringsbeleid, in combinatie met een aantal goed doordachte structurele hervormingen, is nodig om hoogwaardige banen te scheppen, verantwoord ondernemerschap en werkelijk zelfstandig ondernemerschap te bevorderen en de oprichting en groei van kmo’s en sociale ondernemingen te ondersteunen.

3.1.3.

Er moet werk worden gemaakt van een inclusief, samenhangend en kmo-vriendelijk horizontaal EU-beleid waarbij het „denk eerst klein” (Think Small First)-beginsel plaats maakt voor het „handel eerst klein” (Act small first)-beginsel. Het EESC herhaalt zijn eerdere aanbevelingen (10), waaronder het creëren van een indicator om ondernemerschapsbevorderende voorwaarden te meten.

3.1.4.

Rekening houdend met de demografische trends is het belangrijk dat de productiviteit blijft groeien, om een toekomstige duurzame groei te verzekeren in alle lidstaten. De grootste uitdaging voor beleidsmakers en sociale partners bestaat erin de productiviteitsgroei in Europa (11) te stimuleren door middel van meer gerichte investeringen in fysiek en menselijk kapitaal en de benutting van technologische vooruitgang in de industrie en de diensten, door het versterken van productieve investeringen in innovatie, onderzoek en ontwikkeling, in groeibevorderende projecten en in fysieke en sociale infrastructuur zoals ICT-netwerken en zorgfaciliteiten. Er zijn meer inspanningen nodig om te investeren in het scheppen van hoogwaardige banen en om onzeker werk aan te pakken, daar ook dit de productiviteit beperkt.

3.2.   De toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties verbeteren (12)

3.2.1.

Een van de voornaamste redenen tot bezorgdheid in 2019 is de bevestiging dat er een mismatch bestaat tussen de structurele vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt, waardoor EU-bedrijven het steeds moeilijker hebben om aan te werven. Dit is te wijten aan het tekort aan relevante vaardigheden binnen de EU, waardoor de druk op de productiecapaciteit alleen maar toeneemt. Het tekort aan vaardigheden komt niet alleen voor in landen met een hoog werkgelegenheidspercentage, maar ook in landen met een hoog werkloosheidspercentage, en is het meest nijpend in sommige sectoren zoals de bouw, ICT-diensten, engineering en financiële diensten (13). Er zijn krachtigere maatregelen nodig om deze situatie aan te pakken, door prioritair de onderwijs- en opleidingsstelsels te hervormen in de meeste landen en een aanpak te bevorderen waarbij de resultaten in het hoger onderwijs centraal staan.

3.2.2.

Prioritair moet worden gezorgd voor gelijkheid en gelijke kansen, gelijke toegang tot hoogwaardig onderwijs en een hoog niveau van vaardigheden en kennis, en moet worden gegarandeerd dat de leerresultaten gelijkmatig verdeeld zijn.

3.2.3.

Tegen de achtergrond van de integratieproblemen van migranten en vluchtelingen, rechts extremisme en populistisch nationalisme moeten onderwijsinstellingen en leerkrachten de nodige steun, ruimte en instrumenten krijgen om de waarden van democratie, actief burgerschap, kritisch denken, verdraagzaamheid en vrede te kunnen bijbrengen.

3.2.4.

Goed functionerende stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding waarbij alternerend leren centraal staat, dragen ertoe bij om meer jongeren aan het werk te helpen.

3.2.5.

Om ervoor te zorgen dat alle leerkrachten, leerlingen en burgers volledige digitale geletterdheid bereiken — ook in kansarme gebieden — moeten er voldoende overheidsmiddelen, geavanceerde technologische uitrusting en deskundig technisch personeel worden ingezet.

3.2.6.

Het aanpakken van het tekort aan vaardigheden is een multidimensionale opdracht die aanzienlijke inspanningen vergt. Op het gebied van onderwijs en opleiding moet op alle niveaus worden ingezet op creativiteit, ondernemerschap en mobiliteit, alsook op levenslang leren en nauwere banden tussen bedrijven en de aanbieders van onderwijsdiensten. De sociale partners hebben hierbij ook een belangrijke rol te spelen.

3.2.7.

Naast de toegang tot onderwijs en beroepsopleiding van goede kwaliteit hebben personen met een handicap en andere achtergestelde groepen behoefte aan gerichte maatregelen en ondersteuning om hun toegang tot de arbeidsmarkt te verbeteren.

3.3.   Doeltreffendere sociale dialoog op nationaal en Europees niveau (14)

3.3.1.

Een goed functionerende sociale dialoog is essentieel om de eerder genoemde doelstellingen van opwaartse sociale convergentie, toegang tot hoogwaardige banen, kwalificaties en vaardigheden te verwezenlijken, alsook voor een betere uitstippeling en tenuitvoerlegging van hervormingen die uit deze doelstellingen voortvloeien, en zorgt ervoor dat mensen er zich meer verantwoordelijk voor voelen.

3.3.2.

De sociale partners moeten t.z.t. terdege bij het hele proces van het Europees semester worden betrokken zodat ze zich meer gaan inzetten voor het beleid, hetgeen ook een succesvolle tenuitvoerlegging ervan zal vergemakkelijken eenmaal de belangen van werknemers en werkgevers met elkaar zijn verzoend. Samenwerking tussen sociale partners kan de drijvende kracht zijn achter een succesvol, duurzaam en inclusief economisch en werkgelegenheidsbeleid en maatregelen voor sociale integratie.

3.3.3.

De sociale partners kunnen innovatieve oplossingen aanreiken om het hoofd te bieden aan de veranderingen in de samenleving en op de arbeidsmarkt, de demografische ontwikkelingen, de digitalisering en de effecten van de globalisering. Zowel het nationale als het Europese rechtskader moet ruimte garanderen voor innovatie op bedrijfs-, sectoraal en nationaal niveau, teneinde de ontwikkeling van de sociale partners te stimuleren. Het Europees Sociaal Fonds (EFS) speelt een belangrijke rol in de ondersteuning van de capaciteitsopbouw van de sociale partners — getuige hiervan de quadripartiete verklaring „Een nieuwe start voor een sterke sociale dialoog” (2016) — en het EESC spoort de Commissie en de lidstaten dan ook aan de aanbevelingen van de sociale partners ten uitvoer te leggen (15).

3.3.4.

De deelname van de sociale partners aan het Europees semester vergt tevens aanvullende ondersteuning van hun capaciteitsopbouw, om hen in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de verschillende fasen van het proces, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de hervormingen. De versterking van de capaciteiten van de sociale partners is in bepaalde landen eveneens van belang voor de concrete omzetting van de resultaten van de Europese sociale dialoog.

3.3.5.

Zoals blijkt uit de landenverslagen van 2019 staan de positieve ontwikkelingen in sommige lidstaten in schril contrast met de achteruitgang in andere. In sommige lidstaten is er de facto op nationaal niveau slechts sprake van beperkte deelname van de sociale partners. Raadpleging van de sociale partners zou verplicht moeten zijn.

3.3.6.

De sociale dialoog zou een belangrijkere rol moeten spelen bij de uitstippeling, de tenuitvoerlegging en de follow-up van de hervormingen. Akkoorden tussen sociale partners die belangrijke uitdagingen en beleidsfactoren voor verbetering van de arbeidsmarkt aangeven, zouden evenzeer in aanmerking moeten worden genomen als de landenverslagen en het sociale scorebord.

3.4.   Bevordering van gelijke kansen en van sociale inclusie, en bestrijding van armoede (16)

3.4.1.

Het EESC wijst er nogmaals op dat bij de vaststelling van het arbeidsmarktreguleringsbeleid en de sociale rechten, concurrentievermogen, productiviteit en sociale duurzaamheid/arbeidsrechten harmonieus moeten samengaan daar zij rechtstreeks met elkaar samenhangen. Alle actoren moeten zich ertoe verbinden inclusieve groei te bevorderen en tegelijkertijd gunstige voorwaarden voor het bedrijfsleven te scheppen, teneinde meer en betere banen te creëren. Een rechtvaardigere samenleving kan alleen tot stand worden gebracht door te zorgen voor duurzamere en inclusievere economische groei en werkgelegenheid, zodat burgers fatsoenlijke werkomstandigheden, passende lonen en pensioenen worden gegarandeerd, alsook de mogelijkheid om hun rechten uit te oefenen.

3.4.2.

Ondanks de verbetering van de situatie in heel Europa blijven er verschillen bestaan tussen de lidstaten, tussen regio’s en tussen verschillende groepen mensen op de arbeidsmarkt. Niet alle landen, regio’s en burgers profiteren in gelijke mate van de groei. Sommige lidstaten kampen nog steeds met hoge werkloosheid, een reëel gezinsinkomen onder het niveau van vóór de crisis en een hoog armoedepercentage. De regionale verschillen blijven groot en nemen in sommige lidstaten toe.

3.4.3.

De landenspecifieke aanbevelingen (17) kunnen van nut zijn om de doeltreffendheid van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid en de Europese pijler van sociale rechten te verbeteren. Aldus wordt een uitstekende kans geboden om het nationale beleid in overeenstemming te brengen met de richtsnoeren en beginselen van de pijler, teneinde tot gemeenschappelijke resultaten te komen. Doel moet zijn de verschillen te verkleinen, de desbetreffende middelen te verhogen en ze te benutten voor de verwezenlijking van deze doelstelling.

3.4.4.

In sommige lidstaten is het werkloosheidspercentage niet volledig hersteld tot het vroegere niveau en ligt het nog steeds boven de 10 %. De situatie van jongeren blijft in verschillende landen problematisch: een hoog percentage jongeren dat niet werkt en geen onderwijs of opleiding volgt, geeft aanleiding tot bezorgdheid over hun huidige en toekomstige inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (18). In andere landen belemmert het toenemende tekort aan arbeidskrachten de verdere groei.

3.4.5.

Ondanks een stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen blijft er over het algemeen nog steeds een genderkloof in de participatiegraad bestaan die leidt tot loonverschillen tussen mannen en vrouwen (19). Met name laagopgeleiden en mensen met een migratieachtergrond ondervinden moeilijkheden om werk te vinden (20). Ook mensen met een beperking blijven benadeeld (21). Voorts bestaan er grote regionale verschillen in arbeidsmarktparticipatie in tal van lidstaten. Demografische veranderingen en technologische ontwikkelingen hertekenen de Europese arbeidsmarkten. Deze problemen moeten worden opgelost via wetgevende en administratieve maatregelen en door samenwerking tussen de betrokken instellingen en de sociale partners.

3.5.   De Europese pijler van sociale rechten

3.5.1.

De Europese pijler van sociale rechten speelt een cruciale rol in de verbetering van de arbeids- en loonvoorwaarden en de socialebeschermingsstelsels in Europa. Voorts is hij van essentieel belang voor het evenwicht tussen werk en privéleven en de verbetering van de sociale normen en de convergentie tussen de EU-lidstaten — met name wat betreft collectieve onderhandelingen en toegang tot sociale diensten. Wat deze Europese pijler van sociale rechten betreft, herhaalt het EESC zijn conclusies en aanbevelingen uit eerdere adviezen (22).

3.5.2.

In de landenverslagen voor 2019 wordt bijzondere aandacht besteed aan de resultaten die de lidstaten hebben behaald met betrekking tot de verschillende onderdelen van de Europese pijler van sociale rechten. De tenuitvoerlegging van de pijler vormt een kompas dat ons op weg moet helpen naar inclusieve, rechtvaardige en duurzame groei.

3.5.3.

De toekomst van de arbeidsmarkt moet een centraal thema zijn in de debatten over de pijler van sociale rechten, die betrekking moeten hebben op de grote veranderingen die zich momenteel voltrekken, en er moet een coherente Europese werkgelegenheidsstrategie worden vastgesteld die de volgende thema’s bestrijkt:

investering en innovatie;

werkgelegenheid en het scheppen van kwalitatief hoogwaardige banen;

billijke arbeidsvoorwaarden voor iedereen;

eerlijke en vlotte transities ondersteund door een actief arbeidsmarktbeleid;

betrokkenheid van alle partijen, met name de sociale partners.

3.5.4.

Alle belanghebbenden moeten samenwerken om te verzekeren dat de arbeidswereld in de toekomst rechtvaardig en inclusief is, iedereen kansen op werk biedt, sociale vooruitgang bevordert en zorgt voor een gekwalificeerde en gemotiveerde beroepsbevolking met een fatsoenlijk inkomen en toegang tot kwalitatief hoogwaardige banen.

3.5.5.

Deze vooruitgang moet worden gefinancierd: de effectieve tenuitvoerlegging van de pijler in de lidstaten zal alleen mogelijk zijn als er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn om te investeren in sociaal beleid dat gericht is op de toepassing van rechten en beginselen via specifieke beleidsinitiatieven. Daartoe moet een beroep worden gedaan op mechanismen zoals het Europees Sociaal Fonds en het Europees fonds voor strategische investeringen.

3.6.   EU-middelen (23)

3.6.1.

Het EESC is ingenomen met de intentie van de ontwerpverordening voor het ESF+ om de band te versterken tussen het ESF en het Europees semester, met name de tenuitvoerlegging van de landenspecifieke aanbevelingen.

3.6.2.

Voor sommige lidstaten vertegenwoordigt de EU-financiering een doorslaggevend deel van hun overheidsinvesteringen. Een betere afstemming van de EU-fondsen op de analyse en aanbevelingen van het Europees semester moet betere uitkomsten opleveren alsook de impact van de financiering in het kader van het cohesiebeleid versterken.

3.6.3.

Het Europees fonds voor strategische investeringen en de Europese structuur- en investeringsfondsen horen te zijn ontworpen om een cruciale rol te spelen bij het scheppen van werkgelegenheid, het verwezenlijken van economische groei en het bevorderen van territoriale en sociale cohesie, maar deze fondsen moeten effectiever en efficiënter worden gebruikt. Voorts moet bij de tenuitvoerlegging van de pijler prioriteit worden gegeven aan Europese investeringen op lange termijn in hoogwaardige infrastructuur en sociale diensten, onder meer via het Europees fonds voor strategische investeringen en de Europese Investeringsbank.

3.7.   Digitalisering

3.7.1.

Het EESC heeft zich in tal van adviezen gebogen over digitalisering en de gevolgen ervan voor de organisatie van werk en werkgelegenheid (24).

3.7.2.

De vierde industriële revolutie zal grote veranderingen teweegbrengen als gevolg van ontwikkelingen op gebieden zoals genetica, kunstmatige intelligentie, robotica, nanotechnologieën, 3D-printing en biotechnologie. Deze veranderingen zullen impact hebben op consumptie-, productie- en werkpatronen, en grote uitdagingen met zich meebrengen die van bedrijven, overheden en burgers proactieve aanpassing vergen. Samen met de technologische revolutie is ook een aantal sociaal-economische, geopolitieke en demografische factoren die verband houden met deze veranderingen, van zeer grote invloed, werken zij in meerdere richtingen op elkaar in en versterken zij elkaar wederzijds. Naarmate de industrie zich in haar geheel aanpast, ondergaan de meeste beroepen een radicale verandering.

3.7.3.

Terwijl sommige banen overbodig kunnen worden en andere snel kunnen groeien, vergen bestaande banen ook dat de nodige vaardigheden worden verworven. Er zijn specifieke maatregelen nodig ter voorkoming van een tekort aan vaardigheden, massale werkloosheid en toenemende ongelijkheid. Hierbij zij gedacht aan omscholing en verbetering van vaardigheden, aan het hanteren van een proactieve aanpak inzake levenslang leren, aan stimulansen en passende infrastructuur, en aan multisectorale partnerschappen.

3.7.4.

Een beter inzicht in de veranderende aard van werk en arbeidsverhoudingen in het digitale tijdperk moet de doeltreffendheid van het EU-werkgelegenheidsbeleid kunnen vergroten.

3.7.5.

Er moet prioriteit worden gegeven aan levenslang leren, omscholing en de ontwikkeling van vaardigheden, zodat iedereen de kans krijgt om een baan te vinden in een geglobaliseerde hightech-werkomgeving en toegang krijgt tot informatie en diensten, waarvan sommige van essentieel belang zijn.

3.7.6.

In het digitale tijdperk is het van cruciaal belang om de toegang tot internet en trajecten voor digitale geletterdheid te waarborgen voor mensen die in dit verband gevaar lopen, en om hen de mogelijkheid te geven hun rechten uit te oefenen en toegang te krijgen tot sociale diensten — vooral als het om fundamentele rechten en diensten gaat.

3.7.7.

De nieuwe ongelijkheden en sociale risico’s die de digitale revolutie met zich meebrengt, kunnen ook gedeeltelijk voortvloeien uit digitale uitsluiting, aangezien sommige groepen in de bevolking niet beschikken over de computervaardigheden en digitale basiskennis die nodig zijn om toegang te krijgen tot soms essentiële informatie en diensten.

Brussel, 20 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 57.

(2)  PB C 159 van 10.5.2019, blz. 1, PB C 434 van 15.12.2017, blz. 30.

(3)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10.

(4)  Besluit (EU) 2018/1215 van de Raad van 16 juli 2018 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2018 (PB L 224 van 5.9.2018, blz. 4).

de vraag naar arbeid stimuleren;

het arbeidsaanbod verbeteren en de toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties vergroten

de werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren, en

bevorderen van gelijke kansen voor iedereen, stimuleren van sociale inclusie en bestrijden van armoede

(5)  PB C 332 van 8.10.2015, blz. 68; PB C 237 van 6.7.2018, blz. 57.

(6)  Mededeling COM(2019) 150 final : De Europese Unie maakt haar zevende jaar van economische groei door. Het aanhoudende economische herstel heeft een positief effect op de arbeidsmarkten en de sociale vooruitgang. De werkgelegenheidssituatie blijft verbeteren: in het vierde kwartaal van 2018 waren 240 miljoen Europeanen aan het werk, en het Europese werkloosheidspercentage ligt weer op het niveau van het jaar 2000 (6,6 %). In 2017 alleen al werden meer dan vijf miljoen mensen uit de armoede en sociale uitsluiting gehesen.

(7)  Mededeling COM(2019) 150 final — (Bijlage 4); zie eveneens mededeling COM (2019) 500 final.

(8)  Toegang tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen en midcapbedrijven in de periode 2014-2020: kansen en uitdagingen (informatief rapport); PB C 345 van 13.10.2017, blz. 15; PB C 197 van 8.6.2018, blz. 1.

(9)  Zie voetnoot 8.

(10)  COM(2019) 150 final .

(11)  Zie voetnoot 10.

(12)  SOC/622 (in voorbereiding), PB C 62 van 15.2.2019, blz. 136, PB C 228 van 5.7.2019, blz. 16, PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 167; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 57; PB C 161 van 6.6.2013, blz. 67.

(13)  Zie de studie die het EESC heeft besteld m.b.t. de vaardighedenmismatch, 2018.

(14)  PB C 159 van 10.5.2019, blz. 1, PB C 434 van 15.12.2017, blz. 30.

(15)  Verklaring van het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Europese sociale partners over „Een nieuwe start voor de sociale dialoog”, 2016 .

(16)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 15; PB C 237 van 6.7.2018, blz. 1; PB C 440 van 6.12.2018, blz. 135; SOC/620 (in voorbereiding); PB C 228 van 5.7.2019, blz. 7.

(17)  Landenspecifieke aanbevelingen .

(18)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 142.

(19)  SOC/610 (PB C 240 van 16.7.2019, blz. 3); PB C 110 van 22.3.2018, blz. 26; PB C 440 van 6.12.2018, blz. 37; PB C 262 van 25.7.2018, blz. 101; PB C 110 van 22.3.2019, blz. 20.

(20)  Kosten van non-immigratie en non-integratie (informatief rapport); PB C 264 van 20.7.2016, blz. 19; PB C 71 van 24.2.2016, blz. 46.

(21)  PB C 34 van 2.2.2017, blz. 15; PB C 367 van 10.10.2018, blz. 20; SOC/616 (in voorbereiding).

(22)  PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10; PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145; SOC/614 (in voorbereiding).

(23)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 165.

(24)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8; PB C 129 van 11.4.2018, blz. 7; PB C 237 van 6.7.2018, blz. 1; PB C 34 van 15.12.2017, blz. 36; PB C 434 van 15.12.2017, blz. 30; PB C 173 van 31.5.2017, blz. 45; PB C 303 van 19.8.2016, blz. 54; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 161; PB C 128 van 18.5.2010, blz. 74; SOC/622 (in voorbereiding).


BIJLAGE

De volgende paragraaf van het afdelingsadvies werd aangepast om rekening te houden met het door de voltallige vergadering goedgekeurde wijzigingsvoorstel, hoewel meer dan een kwart van de stemmende leden zich uitsprak voor behoud van de tekst in zijn oorspronkelijke vorm (artikel 59, lid 4, van het reglement van orde):

1.4.

Er moet werk worden gemaakt van maatregelen en structurele hervormingen die bevorderlijk zijn voor het creëren van hoogwaardige banen, verantwoordelijk ondernemerschap, de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en sociale ondernemingen, alsook ervoor zorgen dat het “denk eerst klein” (Think Small First)-beginsel plaats maakt voor de “handel eerst klein” (Act small first)-aanpak.

Stemuitslag:

Voor

:

117

Tegen

:

86

Onthoudingen

:

15


20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad over de verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie — Stand van zaken en mogelijke volgende stappen

(COM(2019) 163 final)

(2019/C 282/07)

Rapporteurs:

Jukka AHTELA

Karolina DRESZER-SMALEC

José Antonio MORENO DÍAZ

Raadpleging

Europese Commissie, 10.5.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

5.6.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

190/11/12

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de mededeling van de Commissie en met de inspanningen die zij heeft geleverd om andere instrumenten te gebruiken ter versterking van de rechtsstaat. Het is belangrijk om het rechtsstatelijke aspect in deze instrumenten zoveel mogelijk te versterken, aangezien meerdere daarvan verschillende doelen hebben. Het maatschappelijk middenveld moet bovendien zoveel mogelijk worden betrokken bij de uitvoering van de instrumenten.

1.2.

De Commissie had in haar mededeling dieper moeten ingaan op het maatschappelijk middenveld, de media en politieke kwesties, om de context begrijpelijker te maken en rechtstreeks getroffen partijen in grotere mate bij de discussie te betrekken.

1.3.

Er had meer tijd moeten worden uitgetrokken voor reflectie, zodat het maatschappelijk middenveld in de lidstaten grondiger kon worden geraadpleegd en een grotere rol toebedeeld kon krijgen. De Commissie moet op langere termijn een systematischer mechanisme voorstellen voor de raadpleging van maatschappelijke organisaties over de situatie op het gebied van de grondrechten en de eerbiediging van de rechtsstaat in de lidstaten.

1.4.

Het moet mogelijk worden gemaakt om maatschappelijke organisaties die optreden als waakhond, alsook onderzoeksjournalisten en onafhankelijke media op verschillende manieren te beschermen, en ideeën in verband met die bescherming en de actieve rol van deze actoren bij vroegtijdige waarschuwing moeten een belangrijke plaats krijgen in de voorstellen die de Commissie aan het einde van de reflectieperiode voorlegt.

1.5.

Hoewel het EESC ingenomen is met de verbeterde toegang tot fondsen voor maatschappelijke organisaties in het nieuwe meerjarig financieel kader, is het van mening dat de bedragen die in het Commissievoorstel voor de rechtsstaat en de grondrechten zijn uitgetrokken, evenals het bedrag dat is bestemd voor maatschappelijke organisaties, te laag zijn (1). De EU moet bovendien mogelijkheden in overweging nemen om meer basisfinanciering te verstrekken aan maatschappelijke organisaties die optreden als waakhond of actief zijn op het gebied van bewustmaking, belangenbehartiging en geschillenbeslechting, ten aanzien van de grondrechten en de rechtsstaat in alle lidstaten.

1.6.

Het EESC blijft voorstander van de oprichting van een mechanisme op EU-niveau om de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten te monitoren. Het EESC acht het voorts cruciaal om een juridisch bindend Europees mechanisme in het leven te roepen waarbij de Commissie, het Parlement en de Raad actief betrokken zijn en waarin het EESC een belangrijke rol speelt als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld. Dit mechanisme moet een preventieve component omvatten, zodat deskundigen en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld vroegtijdig kunnen waarschuwen voor specifieke ontwikkelingen en voorstellen voor oplossingen kunnen bespreken waarbij alle relevante belanghebbenden worden betrokken. Een dergelijk mechanisme zou ook bijdragen tot de lastenverdeling tussen de instellingen en zorgen voor een grotere gezamenlijke betrokkenheid bij EU-maatregelen.

1.7.

Verder stelt het EESC voor om bestaande platformen van het maatschappelijk middenveld te erkennen en te versterken, en om op Europees niveau een jaarlijks Forum voor de Grondrechten en de rechtsstaat op te richten, met deelname van het EESC, ten eerste om de besluitvormers van de EU in staat te stellen om rechtstreeks en vroegtijdig door stakeholders, inclusief basisorganisaties te worden gewaarschuwd voor nieuwe uitdagingen met betrekking tot de waarden van artikel 2 VEU, en ten tweede om wederzijds leren en nationale en transnationale samenwerking te bevorderen tussen alle relevante belanghebbenden (ondernemingen, vakbonden, maatschappelijke organisaties, nationale instellingen voor de mensenrechten en publieke overheden).

1.8.

In de huidige omstandigheden moeten meer stemmen van bestaande platformen en basisorganisaties worden gehoord. Het EESC is een uniek orgaan, dat een echte dialoog mogelijk maakt tussen alle maatschappelijke organisaties uit alle lidstaten, met inbegrip van de sociale partners. Hierdoor ontstaat een toegevoegde waarde wat betreft het bevorderen van de diversiteit en levendigheid van het maatschappelijk middenveld. Dankzij het hierboven beschreven forum zouden maatschappelijke organisaties vroegtijdige waarschuwingen kunnen geven.

1.9.

Bedreigingen voor de rechtsstaat ondermijnen het wederzijdse vertrouwen waarop de EU is gegrondvest, zoals is gebleken uit recente jurisprudentie. Onafhankelijke nationale rechters beschermen de soepele werking van de EU, met inbegrip van de interne markt.

1.10.

Er moet tevens aandacht worden besteed aan de economische aspecten van de rechtsstaat. Wederzijds vertrouwen is een waarde die moeilijk in louter economische termen kan worden uitgedrukt, maar het mag duidelijk zijn dat wantrouwen in verband met politieke invloed op de rechterlijke macht of corruptie negatieve economische gevolgen heeft. Dit onderwerp verdient meer aandacht en er zijn meer gegevens en onderzoek op EU-niveau ter zake nodig.

1.11.

Het onderwijs, zowel het formele als het niet-formele, vervult een centrale rol bij de opbouw van de democratische en rechtstaatscultuur. Democratie en de rechtsstaat moeten elke Europese burger na aan het hart liggen; het EESC roept de Europese Commissie op om een ambitieuze strategie voor te stellen op het gebied van communicatie, onderwijs en bewustmaking van de burgers ten aanzien van de grondrechten, de rechtsstaat en de democratie.

2.   Inleiding en overzicht van de mededeling

2.1.

De situatie ten aanzien van de eerbiediging van de grondrechten en de rechtsstaat geeft in de gehele EU aanleiding tot ernstige bezorgdheid, met name gezien het feit dat in sommige gevallen de procedure van artikel 7 VEU moest worden ingeleid. Via deze mededeling van de Commissie wordt derhalve een denkproces op gang gebracht over de manier waarop de stand van zaken op het gebied van de rechtsstaat in de EU kan worden verbeterd.

2.2.

In de mededeling wordt herinnerd aan het belang van de rechtsstaat als fundamentele waarde van de Europese Unie, die de basis vormt van het democratische bestel en een voorwaarde is voor de bescherming van de grondrechten. De rechtsstaat omvat onder andere de volgende beginselen: het legaliteitsbeginsel, dat een transparant, controleerbaar, democratisch en pluralistisch proces voor de vaststelling van wetgeving inhoudt, het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeurige uitoefening van de uitvoerende macht, het beginsel inzake doeltreffende rechterlijke bescherming door onafhankelijke en onpartijdige rechters en inzake doeltreffende rechterlijke toetsing, met inbegrip van de eerbiediging van de grondrechten, het beginsel inzake de scheiding der machten, en het beginsel van gelijkheid voor de wet.

2.3.

De Commissie zet de drie pijlers van een effectieve handhaving van de rechtsstaat in de Unie uiteen, namelijk “bevorderen: opbouwen van kennis en een gemeenschappelijke rechtsstatelijke cultuur”; “voorkomen: samenwerking en ondersteuning ter versterking van de rechtsstaat op nationaal niveau”; en “respons: handhaving op Unieniveau als nationale mechanismen falen”. Meer bepaald benadrukt de Commissie dat normen betreffende de rechtsstaat moeten worden bevorderd, dat waarschuwingssignalen moeten worden herkend, dat de specifieke kennis van de lidstaten moet worden verdiept, dat de gemeenschappelijke capaciteit om te reageren in gevallen van escalatie moet worden verbeterd en dat tekortkomingen op de lange termijn moeten worden aangepakt door middel van structurele hervormingen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC is verheugd over de raadpleging, aangezien hiermee het belang van de recente uitdagingen op het gebied van de rechtsstaat in de EU wordt erkend. Het aantal van dergelijke uitdagingen is de afgelopen jaren toegenomen, wat erop duidt dat er risico bestaat op een heuse crisis op het gebied van de rechtsstaat en democratie, vooral in bepaalde lidstaten. Deze crisis, die ten volle erkend moet worden, verlangt een passend antwoord. Dit omvat een gedurfde herbevestiging van de waarden van de EU en solide instrumenten om een verdere verslechtering van de rechtsstaat te voorkomen en te corrigeren.

3.2.

Het EESC heeft reeds ernstige zorgen geuit ten aanzien van de situatie op het gebied van de grondrechten en de eerbiediging van de rechtsstaat en vraagt al sinds 2016 om doortastendere maatregelen (2).

3.3.

Er mag niet worden vergeten dat de Europese Unie niet uitsluitend een gemeenschappelijke markt is; het is een op gedeelde waarden gebaseerde Unie, zoals vastgelegd in artikel 2 van het Verdrag. Daarnaast erkent zij de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU. Deze waarden, waarop de Unie is gegrondvest, vormen de basis voor integratie en maken deel uit van de Europese identiteit. Zij behoren tot de toetredingscriteria, maar moeten door de lidstaten ook in de praktijk worden geëerbiedigd.

3.4.

De rechtsstaat, de grondrechten en democratie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden in een driehoeksverhouding en zijn afhankelijk van elkaar. Alleen door deze drie waarden in samenhang met elkaar te waarborgen kan misbruik van staatsmacht worden voorkomen. De bescherming van de grondrechten is een pijler die verder moet worden ontwikkeld door de ratificatie van alle relevante instrumenten (met inbegrip van de VN-verdragen en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens), een intensievere samenwerking tussen de EU-instellingen en meer steun voor basis- en waakhondenorganisaties in Europa.

3.5.

Het EESC betreurt het dat in de EU-verdragen niet uitdrukkelijk is bepaald dat alle lidstaten aan de criteria van Kopenhagen moeten voldoen (3). De criteria moeten gelijkelijk en voortdurend in acht worden genomen door de nieuwe en oude lidstaten van de EU. De EU-instellingen beschikken niet over voldoende solide en pasklare instrumenten om de rechtsstaat, de grondrechten en de pluralistische democratie in de lidstaten te beschermen tegen de gevaren die hen vandaag de dag bedreigen.

3.6.

De huidige uitdagingen worden op nationaal en EU-niveau niet tijdig noch doeltreffend aangepakt: de bestaande instrumenten hebben slechts een beperkte impact gehad op de onderliggende oorzaken van deze uitdagingen.

3.7.

De grootste uitdagingen doen zich voor in bepaalde lidstaten waar machtige politieke actoren zich tegen de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht hebben gekeerd en de instellingen en organisaties die samen het pluralistische democratische bestel vormen en in stand houden, in de verdrukking brengen. De mededeling schenkt aan dit essentiële aspect te weinig aandacht en prefereert een perspectief waarbij instellingen (d.w.z. parlementen, regeringen en ministeries, constitutionele hoven, alsook beroepsorganisaties) los worden gezien van politieke en electorale concurrentie. Deze laisser-faire-benadering van partijpolitiek en verkiezingen biedt geen verklaring van het feit dat machtige actoren de rechtsstaat en democratie tegenwerken maar tegelijkertijd populair en onstuitbaar lijken. De politieke, culturele en sociologische aspecten van de uitdagingen van de rechtsstaat die van invloed zijn op de democratieën zijn een essentieel gebied dat tot nu toe in de analyse en reactie van de EU is genegeerd. Dit verklaart ten dele de beperkingen van de huidige aanpak en instrumenten, met inbegrip van de procedure van artikel 7, lid 1. Door zijn band met het gehele maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de sociale partners, is het EESC bij uitstek geschikt om deze politieke, sociologische en culturele aspecten van de uitdagingen voor de democratie en de rechtsstaat beter te analyseren, te bespreken en erop in te spelen.

3.8.

De Commissie heeft de afgelopen jaren getracht om aanvullende en cumulatieve mechanismen in het leven te roepen waarmee de kloof tussen niet optreden en pas in laatste instantie optreden moet worden gedicht. Deze mechanismen lijken echter niet te volstaan om het hoofd te bieden aan de huidige uitdagingen, die bestaan in gecoördineerd, machtsbelust gedrag in alle instellingen – waaronder het rechtswezen – die op kieskringen rekenen of sterke steun genieten binnen partijorganisaties of hun cliënteel. Zelfs de gevestigde democratieën zijn niet veilig voor sluipend autoritarisme en uitholling van de rechtsstaat. Veiligheidsoverwegingen worden steeds vaker als rechtvaardiging gebruikt om democratische waarborgen in twijfel te trekken of op te schorten. Sommige regeringen bemoeilijken het werk van een aantal maatschappelijke organisaties in de frontlinie in plaats van een ruimte voor hun activiteiten voor te stellen. Het is daarom van wezenlijk belang dat de EU een proactievere en preventievere benadering gaat toepassen.

3.9.

De Commissie heeft gelijk wanneer zij zegt dat de recente populistische en autocratische ontwikkelingen maatregelen vereisen van alle EU-organen en het volledige maatschappelijk middenveld in de EU om ervoor te zorgen dat de waarden waarop de EU is gegrondvest, worden gehandhaafd. Het EESC is fel gekant tegen elke vorm van illiberale democratie.

3.10.

Ook daarom had er meer tijd moeten worden uitgetrokken voor reflectie, zodat maatschappelijke organisaties in de lidstaten grondiger konden worden geraadpleegd en een grotere rol toebedeeld konden krijgen.

3.11.

Veel maatschappelijke organisaties hebben aangegeven dat korte raadplegingsperioden vaak een probleem vormen door het gebrek aan transparantie en betekenisvolle raadpleging, wat de kwaliteit van de wetgeving en de rechtsstaat in de lidstaten ondermijnt. Daarom had de Commissie een grondigere raadpleging mogelijk moeten maken van het maatschappelijk middenveld, dat rechtstreeks door deze problematiek wordt getroffen.

3.12.

Maatschappelijke en mensenrechtenorganisaties, klokkenluiders en journalisten staan in het voorste gelid in geval van ontmanteling van de rechtsstaat en bevinden zich in een zeer lastige positie wanneer het recht in een lidstaat wordt geschonden. Zij monitoren de situatie en melden schendingen, en zij kunnen aan de basis vroegtijdige waarschuwingen afgeven. Hun rol, evenals de rol van de media en onderzoeksjournalistiek, is derhalve van het allergrootste belang. Voor een houdbare weg vooruit zijn er daarom middelen nodig om maatschappelijke organisaties en de media te beschermen. Ideeën omtrent hun rol moeten een belangrijke plaats krijgen in de voorstellen die de Commissie aan het einde van de reflectieperiode voorlegt.

3.13.

In het toekomstige MFK moet met name meer steun worden verleend aan maatschappelijke organisaties, vooral aan degene die op de bres staan voor de waarden van artikel 2. Er moet op alle niveaus — lokaal, nationaal, Europees — basisfinanciering worden verstrekt aan maatschappelijke organisaties ter ondersteuning van capaciteitsopbouw en activiteiten op het gebied van bewustmaking, monitoring en documentatie, belangenbehartiging en geschillenbeslechting. Om de steun van de EU voor de rol van de maatschappelijke organisaties in Europa te versterken, moet het toekomstige MFK ervoor zorgen dat alle relevante EU-fondsen, met name op het gebied van sociaal, economisch en cohesiebeleid, een sterke rol aan het maatschappelijk middenveld toekennen in het ontwerp, de uitvoering en de monitoring van dit beleid. De EU moet ook meer financiële steun geven aan de onafhankelijkheid en pluraliteit van de media in Europa en deze aandachtspunten in alle relevante EU-beleidsterreinen integreren, inclusief het mededingingsbeleid. Om ervoor te zorgen dat deze kwesties politieke prioriteit krijgen, moet de toekomstige vicevoorzitter van de Europese Commissie die verantwoordelijk is voor de grondrechten, ook worden belast met het toezicht op een gunstig klimaat voor het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers en journalisten. Het EESC herhaalt voorts dat er een Europese ombudsman voor burgerlijke vrijheden moet komen bij wie deze actoren incidenten kunnen melden in verband met intimidatie of belemmering van hun werk (4).

3.14.

Overeenkomstig het mandaat waarover het EESC op grond van het VWEU beschikt, moet het als vertegenwoordiger van het georganiseerde maatschappelijk middenveld nauw worden betrokken bij de toekomstige ontwikkeling van institutionele initiatieven op dit gebied.

3.15.

Het moet een belangrijke rol spelen en optreden wanneer activiteiten van zijn eigen leden en het bredere maatschappelijk middenveld in de EU in het gedrang komen. Het EESC kan en moet een cruciale rol spelen bij het faciliteren van uitwisselingen tussen alle relevante stakeholders inzake de stand van zaken ten aanzien van de rechtsstaat in de lidstaten vanuit het oogpunt van het maatschappelijk middenveld. Het moet een overdrachtsfunctie vervullen, in de vorm van een netwerk van vroegtijdige waarschuwingen voordat de eerste symptomen van problemen in verband met de grondrechten en de rechtsstaat zich voordoen.

3.16.

In 2016 nam het EESC een initiatiefadvies aan waarin het verzocht om versterkte maatregelen van de Unie ten aanzien van de grondrechten en de rechtsstaat in de lidstaten. In april 2018 werd dit gevolgd door de oprichting van een specifieke groep die moest onderzoeken hoe het georganiseerde maatschappelijk middenveld hier het beste aan kon bijdragen.

3.17.

Bedreigingen voor de rechtsstaat ondermijnen het wederzijdse vertrouwen waarop de EU is gegrondvest. Dit werd bijvoorbeeld duidelijk toen het Hof van Justitie van de EU oordeelde dat een nationale rechter ervan kan afzien om gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door een EU-lidstaat wanneer in deze lidstaat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat de rechtsstaat betreft die een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en het grondrecht van de eiser op een eerlijk proces kunnen aantasten (5).

3.18.

Onafhankelijke nationale rechters waarborgen dat burgers erop kunnen rekenen dat hun EU-rechten worden gehandhaafd, dat Europese ondernemingen over de grenzen heen handel kunnen drijven zonder bang te moeten zijn dat legale contracten niet op onpartijdige en onafhankelijke wijze worden afgedwongen, dat de rechten van werknemers die in een buurland werken kunnen worden gehandhaafd en dat maatschappelijke organisaties vrij over de grenzen heen actief kunnen zijn, zonder dat buitenlandse solidariteitsfondsen op discriminatoire wijze worden belast. Maatschappelijke organisaties, de sociale partners en raden van buitenlandse investeerders hebben hun zorgen over de achteruitgang van de rechtsstaat en de ernstige economische gevolgen hiervan kenbaar gemaakt aan het EESC.

3.19.

Het onderwijs, zowel het formele als het niet-formele, vervult een centrale rol bij de opbouw van de democratische en rechtstaatscultuur. De verschillende politieke culturen in Europa bemoeilijken deze taak. Er zijn echter succesvolle historische voorbeelden waarin democratische waarden worden onderwezen, verspreid en geconsolideerd. Op lange termijn is een actief, goed opgeleid en betrokken burgerschap de beste bescherming tegen een verzwakkende democratie en rechtsstaat. De liberale democratie, zoals omschreven in een eerder advies (6) van het EESC, en de rechtsstaat moeten elke Europese burger na aan het hart liggen en de EU moet het voortouw nemen bij de verwezenlijking van deze doelstelling, bijvoorbeeld door deze thema’s in de leerplannen van scholen en het hoger onderwijs te integreren en door de uitwisseling van academisch en beroepsonderwijs tussen burgers en maatschappelijke organisaties die op deze gebieden actief zijn, te bevorderen. Het EESC roept de Europese Commissie op om een ambitieuze strategie voor te stellen op het gebied van communicatie, onderwijs en bewustmaking van de burgers ten aanzien van de grondrechten, de rechtsstaat en de democratie.

4.   Opmerkingen over bestaande instrumenten

4.1.

De instrumenten waarover de EU-instellingen beschikken om de waarden van artikel 2 te beschermen, schieten vaak tekort. Inbreukprocedures zijn vaak te beperkt om georganiseerde aanvallen op de rechtsstaat te voorkomen of te verhelpen. Het is bovendien erg lastig gebleken om voldoende politieke wil te verzamelen om de procedure van artikel 7 VEU in te leiden.

4.2.

De Commissiemededeling uit 2014, “Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (7) is weliswaar gemakkelijker te activeren dan artikel 7, maar de doeltreffendheid ervan is twijfelachtig wanneer regeringen niet willen samenwerken. Bovendien zijn de drempels voor de activering ervan te hoog en komt de procedure te laat. Het EESC beveelt aan om het kader voor de rechtsstaat te verbeteren, onder meer door duidelijkere benchmarks, indicatoren en termijnen vast te stellen om de reactie van de betrokken autoriteiten en de begeleidende maatregelen van de EU beter te kunnen beoordelen.

4.3.   Inbreukprocedures en prejudiciële beslissingen

4.3.1.

In de afgelopen paar jaar heeft de Commissie verschillende aan waarden gerelateerde inbreukprocedures in verband met de rechtsstaat ingeleid (8). Dergelijke procedures moeten waar mogelijk worden gebruikt, maar kunnen niet op zichzelf staan, aangezien niet alle schendingen betrekking hebben op EU-recht. Enkele academici pleiten echter voor de mogelijkheid om rechtstreeks inbreukprocedures overeenkomstig artikel 258 VWEU in te leiden wanneer artikel 2 VEU (9) wordt geschonden. Deze optie kan wellicht verder worden onderzocht.

4.3.2.

Ook prejudiciële beslissingen kunnen een nuttig instrument zijn. Er bestaan echter diverse belemmeringen voor het indienen van prejudiciële verwijzingen bij het HvJ-EU door nationale rechters en de procedure is vaak lang.

4.4.   Europees Semester

4.4.1.

De belangrijkste doelstelling van het Europees Semester bestaat erin te voorzien in een kader voor de coördinatie van het economisch beleid in de hele EU, maar het beslaat ook corruptiebestrijding, doeltreffende rechtsstelsels en hervormingen van het openbaar bestuur, wat kan resulteren in landspecifieke aanbevelingen (10). Een doeltreffende follow-up wordt echter niet noodzakelijkerwijs gewaarborgd.

4.4.2.

Het Europees Semester krijgt vaak kritiek te verduren omdat de sociale partners, op zowel EU- als nationaal niveau, niet genoeg bij het proces worden betrokken (11). Momenteel wordt slechts 20 % van de landspecifieke aanbevelingen op bevredigende wijze ten uitvoer gelegd door de lidstaten (12).

4.4.3.

Het Europees Semester is voornamelijk een instrument voor economisch en sociaal beleid, waarmee hervormingen in de lidstaten worden gestuurd en ondersteund. De rol van het Europees Semester bij het monitoren en bevorderen van kwesties in verband met de rechtsstaat kan echter worden versterkt door indicatoren voor de rechtsstaat meer zichtbaarheid aan te geven, ook ten aanzien van kwesties als rechtszekerheid en toegang tot rechtsmiddelen voor bedrijven en werknemers. Ook de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld moet worden verbeterd en er moet worden gezorgd voor een betere follow-up met het oog op een betere naleving.

4.5.   Het EU-scorebord voor justitie

4.5.1.

Het EU-scorebord voor justitie bevat informatie over de rechtsstelsels in alle lidstaten en kan aanleiding geven tot landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester. Het EU-scorebord stoelt op enquêtes onder burgers en bedrijven om de onafhankelijkheid van het rechtsstelsel te evalueren (13). In het kader van deze enquête moeten volgens het EESC echter ook maatschappelijke organisaties worden bevraagd.

4.6.   Mechanisme voor samenwerking en toetsing

4.6.1.

Het mechanisme voor samenwerking en toetsing (14) werd in het leven geroepen als overgangsmaatregel om Roemenië en Bulgarije na hun toetreding bij te staan bij de aanpak van diverse tekortkomingen op het gebied van justitiële hervormingen, corruptie en (in het geval van Bulgarije) georganiseerde misdaad. Met het mechanisme werd een reeks criteria vastgesteld die de Commissie beoordeelt en waarover zij jaarlijks een voortgangsverslag opstelt.

4.6.2.

Dit mechanisme is doeltreffend gebleken. In het meest recente verslag over Roemenië werd echter gewezen op een terugval, terwijl men had gedacht dat het einde van het proces in zicht was. Dit doet de vraag rijzen of de gestelde vooruitgangseisen misschien te zwak zijn, en of veranderingen wellicht dieper moeten zijn geworteld voordat het mechanisme wordt stopgezet.

4.6.3.

De relevantie van het mechanisme bij het aanpakken van uitdagingen op het gebied van de rechtsstaat in andere lidstaten moet grondiger worden geëvalueerd. Ondanks de verschillen in inzet van de diverse regeringspartijen in de twee landen maakt het bestaan van het instrument een gestructureerde en continue dialoog tussen de Commissie en de lidstaat mogelijk.

4.7.   De Ondersteuningsdienst voor structurele hervormingen van de Commissie

4.7.1.

De Ondersteuningsdienst voor structurele hervormingen (Structural Reform Support Service — SRSS) biedt rechtstreeks steun aan nationale autoriteiten (in de vorm van evaluatiemethoden, opleiding, analyse, deskundig advies). De SRSS houdt zich bezig met governance en openbaar bestuur, met inbegrip van transparantie en corruptiebestrijding, maar is in wezen een macro-economisch instrument. Slechts een paar projecten hielden wezenlijk verband met de rechtsstaat (15).

4.7.2.

Het EESC beveelt een uitgebreider gebruik van bijzondere opdrachten aan wanneer een lidstaat landspecifieke aanbevelingen inzake de rechtsstaat heeft gekregen. De betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij hervormingsprogramma’s moet worden gewaarborgd.

4.8.   Europese structuur- en investeringsfondsen en fondsen ter ondersteuning van het justitie- en veiligheidsbeleid

4.8.1.

Een van de belangrijkste instrumenten waarover de EU beschikt om de eerbiediging van de rechtsstaat af te dwingen, is financiering. Op 17 januari 2019 stemde het Europees Parlement voor een mechanisme (het Europees waardeninstrument) om de financiering van het EU-programma Rechten en waarden te verhogen. Het voorstel van de Commissie voor een Fonds voor justitie, rechten en waarden voldoet niet volledig aan deze eis.

4.8.2.

Hoewel het EESC ingenomen is met de fondsen die zijn bedoeld om de toegang van maatschappelijke organisaties tot de middelen van het nieuwe meerjarig financieel kader te verbeteren, is het van mening dat de bedragen die zijn uitgetrokken voor de rechtsstaat en de grondrechten, evenals het bedrag dat is bestemd voor maatschappelijke organisaties, te laag zijn (16).

4.9.   Een nieuw mechanisme om de begroting van de Unie te beschermen in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten die de begroting aantasten of dreigen aan te tasten

4.9.1.

Het EESC heeft zich ingenomen getoond met het voorstel en aanbevolen dat het hierbij nauwer wordt betrokken (17). Het heeft daarnaast aanbevolen om in het voorstel een ruimer begrip van de rechtsstaat op te nemen, dat ook de bescherming van de grondrechten en garanties voor de bescherming van een pluralistische democratie omvat.

4.9.2.

Hierbij is echter de grootste voorzichtigheid geboden, om ervoor te zorgen dat eindbegunstigden niet worden getroffen. Onafhankelijke organisaties die zich in hun lidstaat in een zeer delicate situatie bevinden, mogen niet worden vergeten en moeten speciale ondersteuning genieten.

4.10.   Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en het EOM

4.10.1.

Corruptie vormt een van de uitdagingen waarmee de rechtsstaat te kampen heeft. De EU moet er derhalve voor zorgen dat haar middelen niet worden misbruikt of corruptie mogelijk maken.

4.10.2.

OLAF-onderzoeken kunnen momenteel alleen worden gebruikt in vervolgingsprocedures door de openbare aanklagers van de lidstaten (18) en slechts 45 % van de onderzoeken leidt tot vervolging (19). Het EESC is daarom voorstander van het nieuwe Europees Openbaar Ministerie (EOM) (20) en dringt er bij alle EU-landen op aan hieraan deel te nemen (21).

4.10.3.

Maatschappelijke organisaties, mensenrechtenactivisten, klokkenluiders en journalisten spelen een belangrijke rol bij het aan het licht brengen van fraude. Het EESC benadrukt dan ook opnieuw hoe belangrijk een gestructureerde dialoog met het maatschappelijk middenveld is, alsook ruimere financiële en politieke steun aan deze actoren.

4.11.   EU-toetredingsproces en nabuurschapsbeleid

4.11.1.

In 2011 kwam de EU met een nieuwe benadering van de middelen van het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) om partnerlanden ertoe te bewegen de waarden van de EU te integreren en politieke hervormingen door te voeren (22).

4.11.2.

Politieke conditionaliteit is een positief aspect van het ENI, dat goed werkt bij landen die hervormingen willen doorvoeren.

4.11.3.

De EU moet stevig vasthouden aan haar inzet voor politieke conditionaliteit in het nabuurschapsbeleid en het EU-toetredingsproces. Om geloofwaardig te blijven, moet zij dezelfde criteria ook intern toepassen. Een resolute inzet voor de Europese waarden is essentieel voor elk land dat wil toetreden tot de Europese Unie. Kandidaat-lidstaten moeten voldoen aan de criteria van Kopenhagen (23). Het is belangrijk dat de EU deze eisen zeer streng handhaaft. Het versterken van de rechtsstaat is niet alleen een institutionele kwestie; het vereist een transformatie van de hele samenleving.

5.   Suggestie voor de toekomst

5.1.

Het EESC steunt al sinds 2016 de oprichting van een mechanisme op EU-niveau om de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten te monitoren (24).

5.2.

Het EESC acht het voorts cruciaal om een juridisch bindend Europees mechanisme in het leven te roepen waarbij de Commissie, het Parlement en de Raad actief betrokken zijn en waarin het EESC een belangrijke rol speelt als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld. Dit mechanisme zal de bestaande instrumenten (25) aanvullen en moet een preventieve component omvatten, zodat belanghebbenden (bedrijven, vakbonden, maatschappelijke organisaties, nationale mensenrechteninstellingen en overheden) en deskundigen de tekortkomingen kunnen vaststellen wanneer deze op nationaal niveau aan het licht komen en in een vroeg stadium over de oplossing daarvan kunnen debatteren. Een dergelijk mechanisme zou ook bijdragen tot de lastenverdeling tussen de instellingen en zorgen voor een grotere gezamenlijke betrokkenheid bij EU-maatregelen op dit gebied.

5.3.

De rol van het EESC op dit gebied moet worden gezien in het licht van zijn unieke samenstelling en zijn vermogen om een brug te slaan tussen de EU en het nationale niveau. Als centrale vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld beslaat het niet alleen organisaties die zich met hart en ziel inzetten voor kwesties in verband met de rechtsstaat en de grondrechten, maar ook de sociale partners en andere belangrijke economische en sociale actoren met nationale en EU-banden. Het EESC kan daarom een duidelijke toegevoegde waarde bieden als bron van unieke gegevens en inzichten op basisniveau — zonder overlapping met andere relevante bronnen — ten aanzien van bevordering, preventie en respons.

5.4.

Als eerste stap is het EESC zelf reeds begonnen met het uitvoeren van onderzoeksmissies om zich een beeld te kunnen vormen van de manier waarop het maatschappelijk middenveld in de afzonderlijke lidstaten de problemen ervaart. Het EESC wil uiteindelijk alle 28 lidstaten (26) bezoeken, maar zal in de herfst al verslag uitbrengen over zijn bevindingen op grond van de eerste vijf landbezoeken. Hoewel deze bezoeken geen monitoringsmechanisme omvatten, vormt het standpunt van nationale maatschappelijke organisaties een belangrijke bijdrage. Het EESC stelt daarom als aanvullende maatregel voor de bestaande platformen van het maatschappelijk middenveld en basisorganisaties te erkennen en te versterken. In de huidige omstandigheden moeten hun stemmen vaker worden gehoord.

5.5.

Verder dient er op Europees niveau een jaarlijks forum over de grondrechten en de rechtsstaat te komen, met deelname van het EESC, ten eerste om de besluitvormers van de EU in staat te stellen om rechtstreeks en vroegtijdig door basisorganisaties te worden gewaarschuwd voor nieuwe uitdagingen met betrekking tot de waarden van artikel 2 VEU, en ten tweede om wederzijds leren, vertrouwensopbouw en samenwerking tussen nationale stakeholders zoals bedrijven, vakverenigingen, maatschappelijke organisaties, nationale instellingen voor mensenrechten en publieke overheden te bevorderen. De vorm en de modaliteiten van dit stakeholdersforum moeten worden geïnspireerd door de bestaande modellen van het Europees Migratieforum en het Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie. Het EESC kan het secretariaat van het forum en vergaderingen voor zijn rekening nemen, die het samen met de Europese Commissie organiseert.

5.6.

Er moeten meer stemmen worden gehoord in de huidige omstandigheden. Hierdoor zouden maatschappelijke organisaties bovendien vroegtijdige waarschuwingen kunnen geven. In tegenstelling tot het jaarlijkse colloquium over de grondrechten, waarbij een beperkt aantal belangrijke belanghebbenden betrokken is, moet het EESC-forum een open forum zijn waarop openbaar debat wordt aangemoedigd. Het mandaat van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) om in te grijpen in geval van schendingen van artikel 2 VEU is helaas beperkt door artikel 51 van het Handvest. Het forum van het FRA wordt voornamelijk bijgewoond door mensenrechtenorganisaties, terwijl het EESC organisaties omvat die ook op andere gebieden actief zijn, waaronder de sociale partners. Het EESC heeft bovendien ervaring met de interactie met organisaties op Europees, nationaal en basisniveau ten aanzien van een groot aantal kwesties. Hierdoor ontstaat een toegevoegde waarde wat betreft het bevorderen van de diversiteit en levendigheid van het maatschappelijk middenveld en wordt ervoor gezorgd dat belangrijke economische actoren aan het proces kunnen deelnemen.

5.7.

Er moet aandacht worden besteed aan de economische aspecten van de rechtsstaat. Wederzijds vertrouwen is een waarde die moeilijk in louter economische termen kan worden uitgedrukt, maar het mag duidelijk zijn dat wantrouwen in verband met politieke invloed op de rechterlijke macht of corruptie negatieve economische gevolgen heeft. Het EESC verzoekt de Europese Commissie meer nadruk te leggen op en meer gegevens en analyses te verzamelen over de gevolgen van de teloorgang van de rechtsstaat voor alle belanghebbenden, met inbegrip van het bedrijfsleven. Rechtsonzekerheid, ondoorzichtige wetgeving, oneerlijke concurrentie, discriminerende toegang tot publieke markten en het ontbreken van daadwerkelijke toegang tot rechtsmiddelen zijn voorbeelden van de gevolgen van de tanende rechtsstaat voor het bedrijfsleven, die meer aandacht moeten krijgen in de analyse en de reactie van de EU, ook in het kader van het Europees semester.

5.8.

Een specifiek probleem schuilt in de behoefte aan sterkere ondersteuning van maatschappelijke organisaties (basisfinanciering voor waakhondorganisaties). Het is belangrijk dat de EU manieren in overweging neemt om ondersteuning te bieden aan maatschappelijke organisaties, onderzoeksjournalisten en media die opkomende uitdagingen in verband met artikel 2 monitoren en hierover verslag uitbrengen. Er is een financieringsinstrument nodig ter ondersteuning van maatschappelijke organisaties die de in artikel 2 genoemde waarden in de lidstaten uitdragen om bij de burgers een draagvlak voor deze waarden te creëren. In dit verband verwijst het EESC naar zijn advies over de voorstellen voor een nieuw Fonds voor justitie, rechten en waarden (27) en roept het de Raad en het Europees Parlement op om de middelen voor dit fonds in de context van het besluit over het meerjarig financieel kader na 2020 aanzienlijk op te trekken.

Brussel, 19 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 88.

(2)  PB C 34 van 2.2.2017, blz. 8.

(3)  Vastgelegd tijdens de Europese top van Kopenhagen in 1993.

(4)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 9.

(5)  Europees Hof van Justitie, Arrest van het Hof (Grote kamer) — Zaak C-216/18 PPU, 25 juli 2018.

(6)  SOC/605 — Een veerkrachtige democratie dankzij een sterk en divers maatschappelijk middenveld (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 24).

(7)  Europese Commissie, Mededeling over een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat, 11 maart 2014.

(8)  Europese Commissie, http://europa.eu/rapid/press-release_IP-19-1957_EN.htm, 3 april 2019.

(9)  Michel Waelbroeck en Peter Oliver, Enforcing the Rule of Law in the EU: What can be done about Hungary and Poland?, 9 februari 2018.

(10)  Europese Commissie, Mededeling over Verdere versterking van de rechtsstaat in de Unie Stand van zaken en mogelijke volgende stappen, 3 april 2019.

(11)  Europees Verbond van Vakverenigingen, Perscommuniqué: ETUC on European Semester Winter Package, 27 februari 2019.

(12)  Business Europe, Newsletter N°2019-13: A renewed role for the European Semester, 11 april 2019.

(13)  Europese Commissie, Het EU-scorebord voor justitie 2019, 2019, blz. 63: 3.3.3 Overzicht van de rechterlijke onafhankelijkheid.

(14)  https://ec.europa.eu/info/policies/justice-and-fundamental-rights/effective-justice/rule-law/assistance-bulgaria-and-romania-under-cvm_nl

(15)  Slechts zes van de door de SRSS gegeven voorbeelden zijn gericht op de rechtsstaat: het opzetten van een onafhankelijke analyse van het openbaar ministerie in Bulgarije; het hervormen van de beoordeling van invaliditeit in Tsjechië, Griekenland en Polen; het versterken van de doeltreffendheid van het rechtsstelsel in Kroatië; het verbeteren van de coördinatie van interne controles in Roemenië; het verbeteren van de omgang met klokkenluiders in Italië; en het helpen bij de integratie van jonge migranten en vluchtelingen in Oostenrijk.

(16)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 178.

(17)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 173.

(18)  Europese Rekenkamer, Speciaal verslag 1/2019: Bestrijding van fraude in verband met EU-uitgaven: maatregelen zijn nodig.

(19)  Organized Crime and Corruption Reporting Project, EC Adopts New Anti-Fraud Strategy, 1 mei 2019

(20)  Europese Commissie, Mededeling Fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie: krachtiger optreden om de EU-begroting te beschermen, 29 april 2019

(21)  Europees openbaar ministerie, webpagina over beleid.

(22)  Momin Badarna, The ENP and its Political Conditionality Instrument: is it ineffective?, Young European Federalists, 15 september 2018.

(23)  Europese Commissie, Mededeling over het uitbreidingsbeleid van de EU 2018, 17 april 2018.

(24)  PB C 34 van 2.2.2017, blz. 8.

(25)  Zoals voorgesteld door het Europees Parlement in zijn resolutie van 27 januari 2014 over de grondrechtensituatie in de Europese Unie – 2012 (P7_TA(2014)1773), rapporteur: Louis Michel, 22 november, paragraaf 9.

(26)  27 lidstaten, als het Verenigd Koninkrijk uit de EU stapt.

(27)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 178 over COM(2018) 383 final en COM(2018) 384 final.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 59, lid 3, rvo):

Paragraaf 3.7

De grootste uitdagingen doen zich voor in bepaalde lidstaten waar machtige politieke actoren zich tegen de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht hebben gekeerd en de instellingen en organisaties die samen het pluralistische democratische bestel vormen en in stand houden, in de verdrukking brengen. De mededeling schenkt aan dit essentiële aspect te weinig aandacht en prefereert een perspectief waarbij instellingen (d.w.z. parlementen, regeringen en ministeries, constitutionele hoven, alsook beroepsorganisaties) los worden gezien van politieke en electorale concurrentie. Deze laisser-faire-benadering van partijpolitiek en verkiezingen biedt geen verklaring van het feit dat machtige actoren de rechtsstaat en democratie tegenwerken maar tegelijkertijd populair en onstuitbaar lijken. De politieke, culturele en sociologische aspecten van de uitdagingen van de rechtsstaat die van invloed zijn op de democratieën zijn een essentieel gebied dat tot nu toe in de analyse en reactie van de EU is genegeerd. Dit verklaart ten dele de beperkingen van de huidige aanpak en instrumenten, met inbegrip van de procedure van artikel 7, lid 1. Door zijn band met het gehele maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de sociale partners, is het EESC bij uitstek geschikt om deze politieke, sociologische en culturele aspecten van de uitdagingen voor de democratie en de rechtsstaat beter te analyseren, te bespreken en erop in te spelen.

Motivering

De auteurs van het advies gaan in hun beoordeling van de instellingen in de lidstaten te ver. De voorgestelde formulering kan worden gezien als een belediging van instellingen die geacht worden op de bres te staan voor het behoud van een pluralistisch systeem. Het resterende deel weerspiegelt de verwachtingen ten aanzien van de EU-analyses op het gebied van de rechtsstaat.

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

47

Stemmen tegen

:

141

Onthoudingen

:

19

Paragraaf 5.2

Het EESC acht het voorts cruciaal om een juridisch bindend Europees mechanisme in het leven te roepen waarbij de Commissie, het Parlement en de Raad actief betrokken zijn en waarin het EESC een belangrijke rol speelt als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld. Dit mechanisme zal de bestaande instrumenten (1) aanvullen en moet een preventieve component omvatten, zodat belanghebbenden (bedrijven, vakbonden, maatschappelijke organisaties, nationale mensenrechteninstellingen en overheden) en deskundigen de tekortkomingen kunnen vaststellen wanneer deze op nationaal niveau aan het licht komen en in een vroeg stadium over de oplossing daarvan kunnen debatteren. Een dergelijk mechanisme zou ook bijdragen tot de lastenverdeling tussen de instellingen en zorgen voor een grotere gezamenlijke betrokkenheid bij EU-maatregelen op dit gebied. Het mechanisme moet behoedzaam worden gebruikt: het mag niet voor actuele politieke doelen worden toegepast noch tot culturele conflicten leiden.

Motivering

De voorgestelde aanvulling doet niets af aan de steun van het EESC voor het mechanisme. Ze verbreedt de steun veeleer met een opmerking over depolitisering en inachtneming van de culturele diversiteit.

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

42

Stemmen tegen

:

153

Onthoudingen

:

23

Paragraaf 1.6

Het EESC blijft voorstander van de oprichting van een mechanisme op EU-niveau om de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten te monitoren. Het EESC acht het voorts cruciaal om een juridisch bindend Europees mechanisme in het leven te roepen waarbij de Commissie, het Parlement en de Raad actief betrokken zijn en waarin het EESC een belangrijke rol speelt als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld. Dit mechanisme moet een preventieve component omvatten, zodat deskundigen en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld vroegtijdig kunnen waarschuwen voor specifieke ontwikkelingen en voorstellen voor oplossingen kunnen bespreken waarbij alle relevante belanghebbenden worden betrokken. Een dergelijk mechanisme zou ook bijdragen tot de lastenverdeling tussen de instellingen en zorgen voor een grotere gezamenlijke betrokkenheid bij EU-maatregelen. Het mechanisme moet behoedzaam worden gebruikt: het mag niet voor actuele politieke doelen worden toegepast noch tot culturele conflicten leiden.

Motivering

De voorgestelde aanvulling doet niets af aan de steun van het EESC voor het mechanisme. Ze verbreedt de steun veeleer met een opmerking over depolitisering en inachtneming van de culturele diversiteit, waar we trots op zijn.

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

42

Stemmen tegen

:

153

Onthoudingen

:

23

De volgende paragrafen van het afdelingsadvies zijn aangepast om het door de voltallige vergadering goedgekeurde wijzigingsvoorstel te verwerken, hoewel meer dan een kwart van de stemmende leden zich uitsprak voor behoud van de tekst in zijn oorspronkelijke vorm (artikel 59, lid 4, van het reglement van orde):

Paragraaf 3.12

Maatschappelijke en mensenrechtenorganisaties, klokkenluiders en journalisten staan in het voorste gelid in geval van ontmanteling van de rechtsstaat en bevinden zich in een zeer lastige positie wanneer het recht in een lidstaat wordt geschonden. Zij waarborgen de eerbiediging van rechten, monitoren de situatie en melden schendingen, en zij kunnen aan de basis vroegtijdige waarschuwingen afgeven. Hun rol, evenals de rol van de media en onderzoeksjournalistiek, is derhalve van het allergrootste belang. Voor een houdbare weg vooruit zijn er daarom middelen nodig om maatschappelijke organisaties en de media te beschermen. Ideeën omtrent hun rol moeten een belangrijke plaats krijgen in de voorstellen die de Commissie aan het einde van de reflectieperiode voorlegt.

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

122

Stemmen tegen

:

73

Onthoudingen

:

20

Paragraaf 1.11

Het onderwijs, zowel het formele als het niet-formele, vervult een centrale rol bij de opbouw van de democratische en rechtstaatscultuur. De liberale democratie en de rechtsstaat moeten elke Europese burger na aan het hart liggen; het EESC roept de Europese Commissie op om een ambitieuze strategie voor te stellen op het gebied van communicatie, onderwijs en bewustmaking van de burgers ten aanzien van de grondrechten, de rechtsstaat en de democratie.

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

119

Stemmen tegen

:

73

Onthoudingen

:

21


(1)  Zoals voorgesteld door het Europees Parlement in zijn resolutie van 27 februari 2014 over de grondrechtensituatie in de Europese Unie – 2012 (P7_TA(2014)0173), rapporteur: Louis Michel, 22 november, paragraaf 9.


20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1313/2013/EU betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming

(COM(2019) 125 final — 2019/0070 (COD))

(2019/C 282/08)

Rapporteur: Panagiotis GKOFAS

Raadpleging

Parlement, 14.3.2019

Raad, 27.3.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

23.5.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

171/01/04

1.   Context

1.1.

Op 13 maart 2019 werd met het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1313/2013/EU een nieuw Uniemechanisme voor civiele bescherming goedgekeurd. Het Uniemechanisme voor civiele bescherming voorziet in een kader voor samenwerking en bijstand in het geval van ernstige noodsituaties binnen en buiten de EU. Sinds 2011 is het Uniemechanisme voor civiele bescherming meer dan 300 keer geactiveerd. Alle EU-lidstaten, bepaalde EER-landen (IJsland en Noorwegen), Montenegro, Servië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Turkije nemen deel aan het mechanisme voor civiele bescherming, net als de Verenigde Naties (kader van Sendai voor rampenrisicovermindering 2015-2030) en relevante internationale organisaties. Het besluit voorziet in een extra pool van middelen, rescEU, om bijstand te verlenen wanneer de totale bestaande capaciteit niet volstaat. Onderdeel van RescEU zijn met name vliegtuigen voor het bestrijden van bosbranden, alsook middelen om te kunnen reageren op medische noodsituaties en chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten. Ook het kennisnetwerk voor civiele bescherming dat zich bezighoudt met opleiding en uitwisseling van kennis zal een strategische rol spelen waar het gaat om paraatheid en preventie.

1.2.

Deze wijziging zou tot betere risicopreventie moeten leiden. De lidstaten worden namelijk verplicht hun risicobeheersvermogen en risicobeheersplanning verder te ontwikkelen, wat met name belangrijk is wanneer verschillende landen tegelijk worden getroffen door hetzelfde soort rampen: natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen, met onverwachte klimaatveranderingen verband houdende rampen, of onvoorspelbare, sterke en herhaaldelijk voorkomende aardbevingen, die mensenlevens kosten en tot massale vernietiging van ecosystemen, civiele en openbare infrastructuur, economische activiteiten en kleine ondernemingen leiden (1).

2.   Conclusies

2.1.

Het EESC is ingenomen met dit voorstel om het huidige kader van het Uniemechanisme voor civiele bescherming te herzien en te versterken.

2.2.

Met het oog op de vaststelling van uniforme voorwaarden voor de toepassing van het Uniemechanisme en de oprichting van het kennisnetwerk voor civiele bescherming kan het EESC in het kader van specifieke adviesgroepen bijdragen aan de regelmatige herziening van de richtsnoeren voor het in kaart brengen van risico’s; ook kan het in dit verband deelnemen aan bepaalde interinstitutionele initiatieven (bijv. het jaarlijks forum van het maatschappelijk middenveld voor risicobeoordeling, -beperking, -preventie en -paraatheid), in samenwerking met erkende, representatieve sociale en economische partners en regionale grensoverschrijdende netwerken van veerkrachtige steden.

2.3.

Het EESC verzoekt de Raad, het Parlement en de Commissie na te gaan of het mogelijk is een Europees opleidings- en kenniscentrum op te richten en zich bezig te houden met de praktische uitvoering; het centrum zou samenwerken met bestaande nationale en subnationale structuren, waaronder expertisecentra en gespecialiseerde onafhankelijke onderzoeksnetwerken, en met andere deskundigen die in staat zijn om onmiddellijk een interventieanalyse te maken bij ongewone rampen. Dit opleidings- en kenniscentrum zou kunnen uitgroeien tot een permanent bijgewerkt, concreet en toegankelijk instrument om jonge professionals en ervaren vrijwilligers basiscompetenties op het gebied van effectieve risicobeperking bij te brengen; het gaat hier om opleiding op het gebied van crisisbeheersing om de weerbaarheid van lokale gemeenschappen te verbeteren. Waar mogelijk zouden ook derde landen, met name buurlanden, kwetsbare groepen in geïsoleerde gebieden, actoren op het gebied van mobiliteit en toerisme, de media enz., bij een en ander moeten worden betrokken.

2.4.

De doelstellingen en aanpak van het nieuwe Uniemechanisme moeten zo goed mogelijk worden geïntegreerd in de bestaande structuur- en investeringsbeleidsmaatregelen. Voorts is een adequate territoriale en vanuit de gemeenschap geleide benadering (met name in afgelegen, eiland-, berg- en plattelandsgebieden) van cruciaal belang. Actie vanuit de lokale gemeenschap is de snelste en meest effectieve manier om door rampen veroorzaakte schade te beperken.

Brussel, 19 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  We verwijzen hier naar de workshop die op 10 februari 2018 in Napels werd gehouden door het EESC en de Europese Commissie (DG ECHO), in samenwerking met vertegenwoordigers van het EVV en de UEAPME, CvdR-afgevaardigden, maatschappelijke organisaties (WWF, CIME), nationale organisaties van kleine en middelgrote ondernemingen (GSEVEE, CMA Corse, CNA) en vakbonden, gespecialiseerde Europese en nationale academici, onderzoeks- en opleidingsnetwerken (universiteit Sapienza, Federico II-universiteit, INGV Vulcanologisch Instituut Napels, Académie Avignon voor het mkb, opleidingscentrum Anodos), het EU-netwerk voor veerkrachtige steden en regio’s (Athene, Napels en Thessaloniki), media en vakpers.


20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese

Investeringsbank — Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie

(COM(2018) 773 final)

(2019/C 282/09)

Rapporteur: Pierre Jean COULON (FR/II)

Corapporteur: Stefan BACK (SE/I)

Raadpleging

Europese Commissie, 17/06/2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdelingen

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.6.2019

Zitting nr.

544

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

152/1/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) beaamt dat het risico van opwarming van de aarde met 2o C kort na 2060 — boven het in de Overeenkomst van Parijs vastgestelde maximum — ernstige negatieve gevolgen zal hebben voor de levensomstandigheden en de economie in Europa. Het EESC is daarom sterk voorstander van de doelstelling om van de EU tegen 2050 op een sociaal rechtvaardige en efficiënte wijze een klimaatneutrale economie te maken. Een dergelijke transitie is mogelijk en goed voor Europa.

1.2.

Daarom moet er onmiddellijk klimaatactie worden ondernomen. Het EESC staat achter de kernprioriteiten die in de mededeling van de Europese Commissie uiteengezet worden. Het EESC roept de lidstaten op om zich te scharen achter het streven om van de Europese Unie tegen 2050 een klimaatneutrale economie te maken. Het EESC roept het bedrijfsleven, de vakbonden, ngo’s en de nationale sociaal-economische raden op om deze doelstelling te steunen.

1.3.

Het EESC is ingenomen met de goede resultaten die worden verwacht van de uitvoering van diverse maatregelen waartoe reeds is besloten, met een geraamde daling van de uitstoot van broeikasgassen met 45 % tegen 2030, wat meer is dan de 40 % die de EU in de Overeenkomst van Parijs heeft toegezegd, en een vermindering van 60 % tegen 2050.

1.4.

Hoewel onvoldoende om in 2050 een klimaatneutrale samenleving te bereiken, meent het EESC dat de geschatte resultaten van de voor 2030 al genomen maatregelen aantonen dat bij nieuwe maatregelen rekening moet worden gehouden met de behoefte aan voorspelbaarheid om een goede planning mogelijk te maken en gestrande activa te vermijden. Daarom is het volgens het EESC belangrijk is om duidelijke en tijdige signalen te geven aan ondernemingen, met name aan het mkb.

1.5.

Om dezelfde redenen vindt het EESC dat er dringend een strategie voor de periode na 2030 moet worden opgesteld om tegen 2050 een overgang naar een klimaatneutrale samenleving tot stand te brengen.

1.6.

Het EESC benadrukt dat de overgang naar een klimaatneutrale samenleving tot stand moet komen aan de hand van een concurrerende, sociaal rechtvaardige en multilaterale aanpak en dat passende instrumenten moeten worden ingevoerd om het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van alle burgers, bedrijven en organisaties, volledig bij de zaak te betrekken en te doen aanvaarden. Hierbij valt onder meer te denken aan de invoering en toepassing van koolstofbeprijzing, gezien het effect ervan op burgers en bedrijven.

1.7.

Het EESC onderstreept het belang van maatregelen die op lokaal en regionaal niveau worden genomen, alsook dat van volledige betrokkenheid van de lokale en regionale overheden.

1.8.

Het EESC onderstreept het belang van de circulaire economie, de bio-economie, digitalisering en de deeleconomie, die in belangrijke mate bijdragen tot een efficiënter gebruik van hulpbronnen en vermindering van de uitstoot.

1.9.

Het EESC wijst erop dat mobiliteit van cruciaal belang is voor de werking van de interne markt van de EU, zoals in de mededeling wordt erkend, en benadrukt dat het belangrijk is oplossingen te vinden die de CO2-afdruk van mobiliteit, met inbegrip van de luchtvaart, verkleinen, zonder afbreuk te doen aan de essentiële rol van mobiliteit voor de hele economie en samenleving van de EU, evenals voor burgers en bedrijven.

1.10.

Ook het EESC ziet in dat het belangrijk is om elektriciteit op te wekken uit alle beschikbare en toekomstige niet-emissiebronnen. Netwerkverbindingen, energieopslag en vraagsturing zijn van cruciaal belang voor het veiligstellen van het aanbod van elektriciteit die in toenemende mate wordt opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen.

1.11.

Vroegtijdige planning en vroegtijdige vaststelling van doelstellingen zijn belangrijk om de planningszekerheid voor het bedrijfsleven te waarborgen, onderzoek en ontwikkeling aan te moedigen en gunstige voorwaarden te scheppen om Europa, met inbegrip van de Europese industrie en het bedrijfsleven in het algemeen, in staat te stellen de vruchten te plukken van het feit dat het een voortrekkersrol vervult en concurrerend te blijven. In dit verband onderstreept het EESC het belang van de relaties met derde landen als middel om meer landen te betrekken bij een proactieve klimaatstrategie en om te zorgen voor een gelijk speelveld voor de Europese industrie en om invloed uit te oefenen op de vaststelling van normen.

1.12.

Financiering is essentieel voor de uitvoering van de geplande strategie. Het EESC herhaalt dan ook zijn aanbeveling om voldoende begrotingsmiddelen ter beschikking te stellen om onderzoek, ontwikkeling en industriële toepassing te ondersteunen.

1.13.

Het EESC merkt op dat financiering een cruciaal punt is. Het is niet alleen een kwestie van overheidsfinanciering en daarom is het belangrijk om mechanismen te bevorderen die groene investeringen stimuleren.

1.14.

De overgang naar een klimaatneutrale economie is onmogelijk zonder vergaand onderzoek en innovatie. Hiervoor is innovatie op allerlei terreinen nodig, ook op het gebied van nieuw gedrag, bedrijfsmodellen, sociale normen, processen, technieken, marketing en technologie.

1.15.

Het EESC wijst op de belangrijke rol van bio-energie met koolstofafvang en -opslag en natuurlijke koolstofputten, zoals bossen en tal van landbouwpraktijken die koolstof binden, zoals grasland, weiland, veengebieden enz. Duurzaam bosbeheer en het gebruik van het koolstofvastleggingspotentieel van landbouwgrond maken deel uit van de oplossing.

1.16.

Europa vertegenwoordigt ongeveer 7 % van de wereldbevolking en 20 % van het wereldwijde bbp en brengt 30 % van de wereldwijde hoogwaardige wetenschappelijke publicaties voort. Aangezien de overgang naar een klimaatneutrale economie een mondiale inspanning moet zijn om klimaatverandering tegen te gaan, is het EESC van oordeel dat de EU het grootste effect kan bereiken door aan de rest van de wereld te tonen dat de overgang in kwestie haalbaar is en een positieve invloed heeft op de samenleving. Door 100 Europese steden in 2030 klimaatneutraal te maken, kan worden aangetoond dat de overgang naar een klimaatneutrale economie een realiteit kan worden en de levenskwaliteit kan verbeteren.

1.17.

Volgens het EESC heeft Europa een sociaal pact nodig voor de overgang naar een klimaatneutrale economie, waarover de EU, de lidstaten, de regio’s, de steden, de sociale partners en maatschappelijke organisaties het eens moeten worden om ervoor te zorgen dat niemand wordt uitgesloten. Daarom moeten het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering goed worden uitgewerkt en gefinancierd. De overgang naar een klimaatneutrale economie biedt ook de kans om energiearmoede uit te roeien, de levenskwaliteit, het scheppen van banen en sociale integratie te verbeteren, en te zorgen voor gelijke toegang tot elementaire energiediensten voor alle Europeanen.

1.18.

Het EESC roept het Europees Parlement op om een onafhankelijk EU-Comité Klimaatverandering op te richten dat de taak krijgt om wetenschappelijk onderbouwde evaluaties en beleidsaanbevelingen te formuleren. Voor zover dergelijke comités nog niet bestaan, roept het EESC deze lidstaten op om zulke comités op nationaal niveau op te richten en ervoor te zorgen dat zij verslag uitbrengen aan de nationale parlementen en de nationale SER’s, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden.

1.19.

Ten slotte benadrukt het EESC nogmaals dat er dringend een efficiënte dialoog dient te komen die een nuttige bijdrage kan leveren aan en uiteindelijk volledige instemming en ondersteuning kan bieden voor de strategie, die tegen 2020 moet worden geformuleerd en voorgelegd. Het EESC stelt daarom voor om een permanente dialoog met de burgers in te voeren als verplicht voorbereidend element voor alle belangrijke politieke besluiten en alle relevante wetgevingsinitiatieven op EU-, nationaal en subnationaal niveau. De inbreng in de dialoog en de wijze waarop daarmee rekening wordt gehouden, moeten voor het publiek zichtbaar zijn. De zichtbaarheid van de dialoog moet worden gewaarborgd door hiermee een commissaris te belasten.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

De klimaatverandering is volgens het EESC een ernstige maatschappelijke bedreiging. De gemiddelde temperatuur op aarde kan snel na 2060 met 2o C stijgen, ruim boven het maximum van de Overeenkomst van Parijs, hetgeen ernstige negatieve gevolgen zal hebben voor de wereldeconomie en de levensomstandigheden wereldwijd. Zoals benadrukt in het IPCC-verslag van 2018 (1) en de mededeling van de Europese Commissie, Een schone planeet voor iedereen (COM(2018) 773), (hierna de mededeling) moet er dringend werk worden gemaakt van de bescherming van de planeet en van de Europeanen tegen de klimaatverandering.

2.2.

Het EESC wijst erop dat de overgang naar een klimaatneutrale economie weliswaar kosten met zich meebrengt, maar dat er ook kosten verbonden zijn aan niet-ingrijpen. Volgens de mededeling hebben weersgerelateerde rampen in 2017 voor een recordbedrag van 283 miljard EUR aan economische schade veroorzaakt, en kunnen overstromingen van rivieren in Europa jaarlijks tot 112 miljard EUR schade berokkenen.

2.3.

Het EESC is sterk voorstander van de doelstelling om van de EU een klimaatneutrale economie te maken waarmee tegen 2050 op kostenefficiënte wijze en via een sociaal rechtvaardige transitie broeikasgasneutraliteit kan worden bereikt. Uit de mededeling blijkt dat een dergelijke overgang mogelijk en nuttig is. Zij strookt bovendien met de wereldwijde toezeggingen van de EU in het kader van de Overeenkomst van Parijs en de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling.

2.4.

Het verheugt het EESC dat het pakket Schone energie voor alle Europeanen de EU-energiedoelstellingen voor 2030 voor zowel hernieuwbare energiebronnen (van 27 naar 32 %) als energie-efficiëntie (van 27 naar 32,5 %) aanscherpt. Volgens de mededeling betekent dit een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 45 % tegen 2030, wat beter is dan de 40 % die de EU in de Overeenkomst van Parijs heeft toegezegd en met een verwachte vermindering van 60 % tegen 2050. Zo wordt geen klimaatneutraliteit tegen 2050 bereikt. Het EESC beaamt derhalve dat er een visie voor een economische en maatschappelijke transformatie moet worden ontwikkeld, zoals uiteengezet in de mededeling.

2.5.

Het EESC wijst op het belang van voorspelbaarheid voor een vlottere planning en ter voorkoming van gestrande activa. Het is goed nieuws dat in de mededeling wordt verklaard dat er geen nieuwe beleidsmaatregelen worden overwogen, noch een herziening van de streefcijfers voor 2030. Daarnaast is het belangrijk om tijdig duidelijke signalen te geven aan bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s).

2.6.

In alle geledingen van de maatschappij zijn er ontegenzeglijk structurele veranderingen nodig om klimaatneutraal te worden. En die veranderingen zullen een impact hebben op alle burgers, ondernemingen en entiteiten. Het is daarom van essentieel belang dat het maatschappelijk middenveld volledig wordt betrokken, gemobiliseerd en voorzien van de juiste instrumenten om invloed uit te oefenen op de maatregelen die nodig zijn om klimaatneutraal te worden. Het is ook cruciaal om aanpassing aan de klimaatverandering op te nemen in de langetermijnplanning teneinde sociale en economische vooruitgang veilig te stellen.

2.7.

De EU moet voorts meer actie ondernemen en leiderschap tonen om de vruchten te plukken van haar pionierschap.

2.8.

Het EESC neemt kennis van de definitie van zeven “strategische bouwstenen”, die aangeven op welke gebieden actie geboden is en een faciliterend kader in het leven moet worden geroepen.

2.9.

Het EESC is het ermee eens dat er een algemene portefeuille van twaalf prioritaire doelstellingen moet komen die als leidraad moet fungeren om de nagestreefde nuluitstoot van broeikasgassen te bereiken, en neemt er in het bijzonder kennis van dat lidstaten, ondernemingen en burgers trajecten kunnen kiezen en deze aan hun nationale situatie kunnen aanpassen om ingrijpende maatschappelijke en economische transformaties in alle economische sectoren tot stand te brengen.

2.10.

Met name de debatten op nationaal, subnationaal, stakeholder- en burgerniveau zijn van bijzonder belang, omdat ze bijdragen aan de democratische totstandkoming van de verschillende maatregelen die nodig zijn om de overgang naar een klimaatneutrale economie te bevorderen, alsook om een gedragsverandering door te voeren. Dergelijke debatten zullen ook duidelijk maken welke maatregelen op publieke steun kunnen rekenen en het maatschappelijk middenveld en de burgers kunnen betrekken, overeenkomstig de specifieke nationale omstandigheden.

2.11.

Het EESC betreurt dat het niet duidelijk is of en in welke mate de lidstaten de uitvoeringsmaatregelen aan hun specifieke situatie zullen mogen aanpassen. Verdere verduidelijking van dit punt tijdens de geplande raadplegingen zou heel nuttig zijn. De tenuitvoerlegging van de verordening inzake de governance van de energie-unie kan in dit verband als een test worden gezien.

2.12.

Het EESC wijst erop dat de meeste in de dringende prioriteiten uiteengezette problemen al door de Commissie zijn of worden aangepakt en dat het EESC haar initiatieven altijd heeft gesteund en suggesties heeft gedaan, zoals de oprichting van contactfora, en daarbij altijd heeft gewezen op het belang van sociale aspecten en governance.

2.13.

Het EESC staat achter die prioriteiten en benadrukt dat zij als één pakket moeten worden gezien. Van wezenlijk belang hierbij zijn: financiering, de rol van burgers, prosumenten en consumenten, en het sociale aspect — om ervoor te zorgen dat niemand wordt uitgesloten. Positieve betrokkenheid van de burgers kan met name worden gecreëerd door hen in staat te stellen de economische voordelen van de overgang te delen. Zo kunnen burgers bijvoorbeeld actief worden aangemoedigd om mede-eigenaar te worden van gedecentraliseerde installaties voor energieopwekking, zoals zonne- en windenergie. Het is van vitaal belang ervoor te zorgen dat alle lasten die bijvoorbeeld voortvloeien uit koolstofbeprijzing worden aanvaard.

2.14.

Het EESC wijst er nogmaals op hoe belangrijk het is de contacten tussen overheids- en niet-overheidsactoren te verbeteren en verwijst in dit kader naar zijn voorstellen om een coalitie te vormen van politici, overheid en maatschappelijk middenveld (2).

3.   Behoefte aan een echt, overkoepelend EU-industriebeleid voor de overgang naar een klimaatneutrale economie, ondersteund door een ambitieus O & I-programma, een sociaal pact en democratie

3.1.   Opmerkingen over de twaalf prioriteiten

3.1.1.

Het EESC erkent het essentiële belang van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie om Europa volledig koolstofvrij te maken. Dit zijn reeds beproefde oplossingen.

3.1.2.

Elektriciteit kan op diverse terreinen een belangrijke rol spelen in het decarbonisatieproces, onder andere bij verwarming en koeling (bijvoorbeeld warmtepompen, stadsverwarming en -koeling), e-brandstoffen en elektromobiliteit. Het EESC merkt op dat 55 % van de elektriciteit in de Europese Unie nu al koolstofvrij wordt geproduceerd (met name 25 % uit kernenergie, 30 % uit wind-, water-, zonne- en andere hernieuwbare energie) en schaart zich achter de stelling in de mededeling dat elektriciteit zo veel mogelijk op een schone, klimaatneutrale en emissievrije wijze moet worden geproduceerd.

3.1.3.

Het EESC is fervent voorstander van de ontwikkeling van decentrale opwekking van hernieuwbare energie, bijvoorbeeld door energiecoöperaties en prosumenten (3). De ontwikkeling van slimme en flexibele digitale systemen voor het beheer van vraag en aanbod in een gedecentraliseerd elektriciteitssysteem op basis van hernieuwbare energie waarin prosumenten een belangrijke rol spelen, zal kenmerkend zijn voor de toekomst. Ook de energieopslag is van groot belang voor het grootschalig gebruik van hernieuwbare energie omdat de productieniveaus op zowel dagelijkse als jaarlijkse basis schommelen.

3.1.4.

Het EESC steunt de ontwikkeling van schone mobiliteit via alternatieve vervoerswijzen, waaronder het openbaar vervoer, via alternatieve aandrijfsystemen voor alle vervoerswijzen, met inbegrip van elektrificatie en duurzame waterstof, gas en biobrandstoffen, ook voor zware bedrijfsvoertuigen, de scheepvaart en de luchtvaart, en via grotere efficiëntie dankzij digitalisering, elektrificatie en samenwerkingssystemen. Dit maakt een beter en efficiënter transportsysteem met een kleinere ecologische voetafdruk mogelijk. Het EESC dringt daarom aan op een nieuw witboek over vervoersbeleid ter vervanging van het huidige. Het EESC wijst op de weinig ambitieuze doelstellingen voor broeikasgasemissiereducties in de niet onder het emissiehandelssysteem vallende sectoren, waaronder vervoer, die de Europese Raad in oktober 2014 heeft vastgesteld (4). Belastingen en heffingen, met inbegrip van de internalisering van externe kosten, moeten worden gebruikt als stimulans voor een grotere efficiëntie, moeten aanvaardbaar zijn voor de betrokkenen en mogen niet leiden tot een verhoging van het algemene belastingniveau.

3.1.5.

Het EESC is het ermee eens dat een concurrerende Europese industrie en de circulaire economie een belangrijke rol spelen in de daling van de broeikasgasemissies, met inbegrip van een overstap naar alternatieve brandstoffen, koolstofafvang en -gebruik. Er moet duidelijk worden verwezen naar Industrie 4.0, digitalisering en de ontwikkeling van de deeleconomie, die belangrijk zijn voor het verbeteren van de energie-efficiëntie en verminderen van de emissies (5). De circulaire economie vormt een belangrijke hefboom voor de strijd tegen de klimaatverandering en de overgang naar een klimaatneutrale economie. De strategieën van de circulaire economie, zoals maatregelen om minder nieuwe materialen te gebruiken, bestaande middelen beter te gebruiken en minder afval te produceren, zullen een belangrijke bijdrage blijken te zijn aan de beperking van de klimaatverandering en aan de opbouw van een klimaatneutrale economie (6).

3.1.6.

Duurzame voedselsystemen bevorderen zal de broeikasgasemissies doen dalen, ook door het beschermen en creëren van meer koolstofputten. Het EESC herhaalt zijn standpunt dat de milieu-impact van voedselsystemen kan worden verminderd door aan te zetten tot eenvoudige, voedzame voeding (7), en de productie en consumptie van seizoensgebonden voedsel. De voedseldistributieketens moeten worden ingekort en de verpakking moet worden beperkt.

3.1.7.

De Europese industrie heeft aangetoond dat zij in staat is om alternatieve schone energie te ontwikkelen. De EU-industrie is nog steeds toonaangevend in belangrijke sectoren, zoals windturbines, maar heeft haar voorsprong verloren in andere sectoren, zoals de productie van zonnepanelen, die uit Europa is verdwenen, deels ten gevolge van verkeerde beleidskeuzes van vroegere nationale regeringen. Slechts ongeveer 1 % van de mondiale productie van lithiumbatterijen is momenteel in Europa gevestigd. Om zulke fouten voor opkomende sectoren te voorkomen, is het EESC ingenomen met initiatieven als het actieplan ter bevordering van de batterijindustrie in de EU en de concrete plannen voor de uitvoering van de Europese batterijalliantie, met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe technologie (8).

3.1.8.

Het is belangrijk normen vast te stellen in internationale fora, waar de EU het voortouw kan nemen, met alle concurrentievoordelen van dien.

3.1.9.

Het EESC beaamt dat het belangrijk is om andere grote en opkomende economieën bij de zaak te betrekken en een positieve dynamiek te ontwikkelen. In dit verband benadrukt het EESC het belang van eerlijke concurrentie en een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen. Behoud van concurrentievermogen moet een belangrijk element zijn in alle relevante beleidskeuzes.

3.1.10.

Er bestaat een grote behoefte aan investeringen en grens- en sectoroverschrijdende samenwerking op het gebied van planning voor de uitrol van de slimme netwerken, met inbegrip van slimme meters en voorzieningen voor energieopslag, die een basisvereiste zijn voor de efficiënte uitvoering van bestaande en toekomstige netwerkplannen en voor het inspelen op variaties in de opwekking van alternatieve energie.

3.1.11.

Het EESC stelt vast dat koolstofafvang en -opslag (CCS) de zevende strategische bouwsteen vormen en dat deze in ieder geval voorlopig van doorslaggevend belang blijven voor de totstandbrenging van een klimaatneutrale samenleving in 2050, vooral via bio-energie met CCS. De Europese Rekenkamer heeft al vastgesteld dat de bestaande EU-financiering ter ondersteuning van koolstofafvang en -opslag, zoals NER 300, “geen succesvol project op het gebied van koolstofafvang en -opslag [heeft] opgeleverd”. Er heerst dus veel onzekerheid over de technologische haalbaarheid van koolstofafvang en -opslag en de publieke steun ervoor is verre van zeker.

3.1.12.

Het EESC wijst op het belang van natuurlijke koolstofputten, zoals bossen en veel landbouwmethoden die koolstof binden, zoals grasland, weiden, veengronden, veengebieden enz. Duurzaam bosbeheer, in combinatie met het gebruik van houtproducten die koolstof opslaan en fossiele brandstoffen en energie vervangen, zorgen voor een langdurige verzachting van de gevolgen van de klimaatverandering en vergroten het vermogen van bossen om zich daaraan aan te passen. Het is van essentieel belang dat het koolstofbindende vermogen van landbouwgrond wordt benut. Het duurzame bosbeheer en het gebruik van het potentieel van landbouwgrond voor koolstofopslag zijn een deel van de oplossing.

3.2.   Randvoorwaarden — een overzicht

3.2.1.

Ook volgens het EESC is toegang tot passende financiering een basisvereiste voor het welslagen van de beoogde transformatie. Het is van essentieel belang om voldoende publieke en particuliere investeringen aan te trekken. Daarom herhaalt het EESC zijn oproep om 40 % van het Europees Fonds voor strategische investeringen en 40 % van de EU-begroting te investeren in de strijd tegen de klimaatverandering en om alle EU- en nationale begrotingen klimaatbestendig te maken (9) (10). Het EESC onderstreept het nauwe verband tussen de financiering van onderzoek en innovatie en de marktintroductie van innovatieve oplossingen, zoals in de paragrafen 3.3.5 en 3.3.6 wordt uiteengezet.

3.2.2.

Het EESC is derhalve verheugd over het actieplan voor het financieren van duurzame groei van de Commissie en met de eruit voortvloeiende wetgevingsvoorstellen. Het EESC herhaalt dat groene financiering een positief imago moet krijgen, maar ook dat bij het gebruik van labels of benchmarks rekening moet worden gehouden met specifieke sectorale en lokale kenmerken en ook met de grootte van de betrokken ondernemingen (11).

3.2.3.

Het EESC herinnert aan zijn concrete voorstellen om de financiering te herbestemmen ten bate van duurzame investeringen via “groene earmarking” (12) en daarbij de monetaire verruiming van de Europese Centrale Bank als financieringsbron te gebruiken.

3.2.4.

Verder moet er een toolkit worden ontwikkeld om kleine actoren gemakkelijker toegang te bieden tot financiering, zodat klimaatfinanciering voor alle actoren, ongeacht hun niveau, beschikbaar is (13).

3.2.5.

Tot slot benadrukt het EESC dat de voor het klimaat en de energietransformatie relevante technologieën zich voortdurend en dynamisch ontwikkelen. Een regelmatige herbeoordeling van manieren en middelen is dus essentieel.

3.3.   Onderzoek en innovatie

3.3.1.

Het EESC wijst erop dat er geen overgang naar een klimaatneutrale economie mogelijk is zonder vergaand onderzoek en innovatie, met inbegrip van sociale innovatie. Hiervoor is immers innovatie op allerlei terreinen nodig, ook op het gebied van nieuw gedrag, bedrijfsmodellen, sociale normen, processen, technieken, marketing en technologie.

3.3.2.

Europa vertegenwoordigt ongeveer 7 % van de wereldbevolking, 10 % van de mondiale broeikasgasemissies, 20 % van het wereldwijde bbp en brengt 30 % van de wereldwijde hoogwaardige wetenschappelijke publicaties voort. Aangezien de overgang naar een klimaatneutrale economie een mondiale inspanning moet zijn om klimaatverandering tegen te gaan, is het EESC van oordeel dat de EU het grootste effect kan bereiken door aan de rest van de wereld te tonen dat die overgang haalbaar is en een positieve invloed heeft op de samenleving.

3.3.3.

Volgens het EESC brengt Europa uitmuntend wetenschappelijk werk voort, maar heeft het moeite om dat werk in waardevolle innovaties om te zetten. De EU en de lidstaten moeten onderzoek en innovatie in alle waardeketens, van fundamenteel onderzoek tot commerciële toepassing, beter ondersteunen en de sociale en geesteswetenschappen hierbij betrekken om beter te begrijpen wat de motivering achter de energiekeuzes is van de eindgebruikers, met inbegrip van het mkb en de burgers.

3.3.4.

De EU heeft een historische kans om Europese ondernemingen, innovatoren, werknemers en investeerders in staat te stellen om wereldwijd het voortouw te nemen op de snelgroeiende markten voor schone energie. De EU moet op alle gebieden van schone energie, variërend van energie-efficiëntie tot e-mobiliteit, ambitieuzer worden om Europese ondernemingen een solide thuismarkt te bieden waar innovatie veilig kan worden toegepast, alsook een geïntegreerde industriële strategie uitwerken die gericht is op de export van oplossingen voor schone energie naar de rest van de wereld.

3.3.5.

Derhalve vraagt het EESC de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Europese Raad ervoor te zorgen dat het volgend meerjarig financieel kader energie- en klimaatonderzoek, -innovatie en, waar mogelijk, marktintroductie adequaat ondersteunt. Het steunt daarom de oproep van het Europees Parlement om de begroting van Horizon Europa op te trekken tot 120 miljard EUR voor de programmeringsperiode 2021-2027. Het pleit ook voor synergie, die tot stand kan worden gebracht tussen de financieringsinstrumenten van de EU, waaronder Horizon Europa, de Connecting Europe-faciliteit, het Innovatiefonds, de structuurfondsen, ITER, het onderzoeks- en opleidingsprogramma van Euratom, Erasmus en de instrumenten die door de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds worden beheerd.

3.3.6.

Het EESC is ingenomen met het voorstel om “onderzoeks- en innovatiemissies” op te zetten om onderzoek en innovatie beter af te stemmen op projecten omtrent maatschappelijke uitdagingen, zoals de overgang naar een klimaatneutrale economie. In dit verband verzoekt het EESC de Europese Commissie en de Raad om een specifieke missie voor te stellen om 100 steden in de EU tegen 2030 klimaatneutraal te maken. Hierdoor zullen Europeanen beseffen dat de overgang naar een klimaatneutrale economie werkelijkheid kan worden en hun levenskwaliteit kan verbeteren. Het biedt ook de kans om concreet met steden over de hele wereld samen te werken, te beginnen met steden uit het Oostelijk Partnerschap en de Unie voor het Middellands Zeegebied, zodat zij inspiratie kunnen putten uit Europese ervaringen.

3.3.7.

Het EESC is ingenomen met het voorstel om een “Europese Innovatieraad” op te richten. Het EESC wil dat deze Europese Innovatieraad gebruikmaakt van de ervaring die is opgedaan met bestaande instrumenten zoals het Europees Instituut voor innovatie en technologie, en het belangrijkste EU-instrument wordt dat geduld- en risicokapitaal verstrekt voor innovaties die van essentieel belang zijn voor de overgang naar een klimaatneutrale economie. Hij kan ertoe bijdragen dat nationale start-ups “Europese kampioenen” worden in plaats van te worden opgekocht door concurrenten in de Verenigde Staten of Azië.

3.3.8.

Het EESC wijst in dit verband op de cruciale rol van regionale en lokale gemeenschappen bij het aanpakken van het klimaatprobleem en het verbeteren van het aanpassingsvermogen en de veerkracht op een manier die de lokale vooruitzichten op een brede transformatie direct beïnvloedt. Veel gemeenschappen nemen nu al zelf het initiatief en spelen een effectieve rol in de benodigde oplossingen. De eilanden in de EU, waaronder de ultraperifere regio’s kunnen voor de Europese Unie en de rest van de wereld als vernieuwers dienen voor klimaatneutraal beleid.

3.4.   Samen een sociaal pact opstellen voor de overgang naar een klimaatneutrale economie

3.4.1.

Volgens het EESC moeten alle Europese, nationale en subnationale instellingen de steun voor de overgang naar een klimaatneutrale economie vergroten. De legitieme zorgen die zijn geuit door mijnwerkers in diverse EU-landen en door de recente sociale bewegingen in Frankrijk hebben voorts aangetoond dat de overgang naar een meer ecologisch duurzame samenleving ook een overgang naar een democratischer en sociaal rechtvaardiger samenleving moet zijn.

3.4.2.

Volgens het EESC heeft Europa een sociaal pact nodig voor de overgang naar een klimaatneutrale economie, waarover de EU, de lidstaten, de regio’s, de steden, de sociale partners en maatschappelijke organisaties het eens moeten worden om ervoor te zorgen dat niemand wordt uitgesloten.

3.4.3.

Volgens het EESC moet de Europese Unie voorzien in passende financiering om werknemers te steunen die door de overgang naar een klimaatneutrale economie hun baan dreigen te verliezen. Hiertoe verzoekt het EESC de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie ervoor te zorgen dat het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering goed worden uitgewerkt en gefinancierd om de uitdagingen die verbonden zijn aan de overgang naar een klimaatneutrale economie aan te pakken. Op die manier kan Europa duidelijk maken dat het ervoor wil zorgen dat niemand achterblijft.

3.4.4.

Het EESC is de mening toegedaan dat de vaardigheden van werknemers in een klimaatneutrale economie aanzienlijk kunnen verschillen van de vaardigheden waarover veel werknemers momenteel beschikken. Het is belangrijk om de onderwijs- en opleidingsprogramma’s aan te passen om ervoor te zorgen dat de huidige en toekomstige werknemers en de opleidingscentra de overgang naar een klimaatneutrale economie in hun opleidingsprogramma’s kunnen opnemen. Dit zal een vlottere aanpassing van de Europese werknemers mogelijk maken en de Europeanen helpen om nieuwe talenten te ontwikkelen.

3.4.5.

Volgens het EESC is de overgang naar een klimaatneutrale economie een uitgelezen kans om banen te scheppen voor Europese jongeren, met inbegrip van werkloze jongeren. Het EESC verzoekt de Europese Commissie daarom een “Groen Erasmus Pro-programma” te ontwikkelen, voortbouwend op haar proefproject Erasmus Pro, alsook andere projecten die meer jongeren kunnen aantrekken naar de groeiende sectoren van de klimaatneutrale economie (bijvoorbeeld duurzame landbouw, circulaire economie, afvalbeheer, energie-efficiëntie, productie van hernieuwbare energie) door het imago en de arbeidsomstandigheden van de desbetreffende banen te verbeteren.

3.4.6.

De overgang naar een klimaatneutrale economie is een uitgelezen kans om een einde te maken aan energiearmoede in Europa en om de levenskwaliteit, werkgelegenheid en sociale integratie te verbeteren. De Europese Unie moet gelijke toegang tot basisenergiediensten voor alle Europeanen waarborgen. Op basis van de bevindingen van de Europese Waarnemingspost voor energiearmoede moet in samenwerking met belanghebbenden, waaronder consumentenorganisaties, een Europees actieplan worden opgesteld om energiearmoede uit te bannen, teneinde te garanderen dat overheidsmaatregelen steeds meer gericht zijn op de achterliggende oorzaken van energiearmoede. Het EESC benadrukt dat het zaak is om geleidelijk over te stappen van palliatieve maatregelen naar preventieve maatregelen, zoals renovatie, om van oude gebouwen energieneutrale gebouwen te maken. Sociale tarieven en energiecheques kunnen slechts tijdelijk soelaas bieden en moeten geleidelijk worden vervangen door mechanismen zoals subsidies om bestaande gebouwen energieneutraal te maken en om elektrische auto’s aan te schaffen.

3.4.7.

Het EESC roept de lidstaten op om de eigen verantwoordelijkheid van burgers en gemeenschappen meer te erkennen en te ondersteunen voor alle lokale initiatieven die voor een klimaatneutrale economie noodzakelijk zijn, met inbegrip van initiatieven om het menselijk gedrag te veranderen en lokaal hernieuwbare energie te produceren. Steunmechanismen en hervormingen van de energiemarkt moeten lokale gemeenschappen de mogelijkheid bieden tot actieve deelname aan de energieproductie en eerlijke toegang tot de energiemarkt. lidstaten die niet over de institutionele capaciteit beschikken, moeten actievere assistentie krijgen.

3.4.8.

Het EESC is ingenomen met het streven van de Europese Commissie om het aantal vroegtijdige sterfgevallen ten gevolge van luchtverontreiniging in 2030 met de helft terug te dringen (400 000 vroegtijdige sterfgevallen in Europa in 2015). Het EESC meent dat de EU en alle lidstaten de bestrijding van luchtverontreiniging tot een beleidsprioriteit op hoog niveau moeten maken. De regelgeving ter vermindering van de luchtverontreiniging door voertuigen en energiecentrales moet worden aangescherpt. De Europese Commissie moet maatschappelijke organisaties meer bij de zaak betrekken, vooral verenigingen die de belangen van kinderen en bejaarden behartigen. Die bevolkingsgroepen lopen immers het grootste risico ziek te worden door en te overlijden aan luchtverontreiniging.

3.4.9.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat het opstellen van een sociaal pact voor de overgang naar een klimaatneutrale economie van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat burgers zich positief inzetten voor concrete acties ten behoeve van deze overgang.

3.5.   Democratie en governance

3.5.1.

Het EESC onderschrijft ook de belangrijke rol van burgers, regionale en lokale overheden en de beoogde deelname van burgers aan de burgerdialogen. Gezien de enorme mobilisatie van jongeren roept het EESC de Europese Commissie en de lidstaten op ook met jongeren de dialoog aan te gaan.

3.5.2.

Het EESC deelt het standpunt van de Commissie voor schone mobiliteit: “Gedragsveranderingen bij individuen en ondernemingen moeten ten grondslag liggen aan deze ontwikkeling”. Volgens het EESC geldt dit voor alle sectoren die bij de overgang naar een klimaatneutrale economie zijn betrokken, waaronder energie, huisvesting, landbouw en levensmiddelen. Het EESC beklemtoont dat het voor de beoogde ingrijpende veranderingen, waaronder wijzigingen in gedrag en levensstijl, noodzakelijk is dat deze door de betrokkenen worden gedragen.

3.5.3.

Het EESC meent dat de huidige procedures nog onvoldoende zijn aangepast om het nodige draagvlak onder de burgers te waarborgen. Het EESC benadrukt dat de Europese Commissie niet alleen moet streven naar een “sociaal aanvaardbare” energietransitie, maar er ook voor moet zorgen dat zij democratisch en sociaal wordt ondersteund.

3.5.4.

Voortbouwend op de verordening inzake de governance van de energie-unie stelt het EESC voor om een permanente burgerdialoog op te zetten en deze een verplicht onderdeel te maken van de voorbereidingen van alle belangrijke politieke beslissingen en alle EU-wetgeving inzake klimaatverandering. Transparantie en verantwoordingsplicht moeten belangrijke elementen zijn van een dergelijke dialoog, die dicht bij de burgers moet staan. Hoewel het nodig kan zijn die dialoog via het internet te voeren, moet hij daarom worden aangevuld met bijeenkomsten en direct contact met het brede publiek. Hij moet naar behoren worden gefinancierd, bemand en een gezicht krijgen in de vorm van een specifieke vicevoorzitter van de Europese Commissie.

3.5.5.

Volgens het EESC moeten de EU en de lidstaten de beleidsvorming op energiegebied verder democratiseren, door gebruik van instrumenten als opiniepeilingen en door het maatschappelijk middenveld systematisch te betrekken bij en van de nodige middelen te voorzien om deel te nemen aan de formulering en uitvoering van nationale energie- en klimaatplannen.

3.5.6.

Het EESC wijst op de cruciale rol van regionale en lokale overheden bij de uitvoering van klimaat- en energiebeleid en bij het bevorderen van de gedragsveranderingen die nodig zijn om dat beleid doeltreffend uit te voeren. Gewezen zij op de acties van het Burgemeestersconvenant; de Commissie wordt verzocht soortgelijke initiatieven te bevorderen en om een permanent raadplegingsmechanisme op te zetten op basis van de Talanoa-dialoog (14). Hiertoe behoort ook de Europese dialoog over klimaatmaatregelen van niet-overheidsactoren waarvoor het EESC al heeft gepleit.

3.5.7.

Het EESC bepleit opnieuw dat binnen het Europees Milieuagentschap een Europese energie-informatiedienst moet worden opgericht, die de vrije toegang tot hoogwaardige data kan waarborgen, één toegangspunt voor alle gegevensverzamelingen kan ontwikkelen die nodig zijn om de voortgang van de energie-unie te beoordelen, samen met de belanghebbenden de aannames voor de verschillende scenario’s kan ontwikkelen, opensourcemodellen kan opstellen om verschillende aannames te toetsen en de samenhang tussen de verschillende prognoses kan controleren. Deze werkzaamheden moeten vrij toegankelijk zijn voor alle besluitvormers, ondernemingen en het brede publiek.

3.5.8.

Het EESC roept het Europees Parlement op om een onafhankelijk EU-Comité Klimaatverandering op te richten dat de taak krijgt om wetenschappelijk onderbouwde evaluaties en beleidsaanbevelingen te formuleren. Voor zover dergelijke comités nog niet bestaan, roept het EESC deze lidstaten op om zulke comités op nationaal niveau op te richten en ervoor te zorgen dat zij verslag uitbrengen aan de nationale parlementen en de nationale SER’s, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden.

Brussel, 20 juni 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Het in oktober 2018 aangenomen speciaal IPCC-verslag.

(2)  Advies van het EESC over de vorming van een coalitie van het maatschappelijk middenveld en subnationale overheden om de toezeggingen in de Overeenkomst van Parijs na te komen (PB C 389 van 21.10.2016 blz. 20) en over het bevorderen van klimaatactie door niet-overheidsactoren (PB C 277 van 28.6.2018, blz. 35).

(3)  Advies van het EESC over de herziening van de richtlijn hernieuwbare energie (PB C 246 van 28.7.2017, blz. 55).

(4)  Conclusies van de Europese Raad, 23-24.10.2014, EUCO 169/14, punten I 2.1, 2.2, 2.10-2.13.

(5)  Advies van het EESC over Investeren in een slimme, innovatieve en duurzame industrie — Een hernieuwde strategie voor het industriebeleid van de EU (PB C 227 van 28.6.2018, blz. 70), Strategische ontwikkeling van het industriebeleid tot 2030 (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 16), Een Europese agenda voor de deeleconomie (PB C 75 van 10.3.2017, blz. 33).

(6)  Rapport van Circle Economy en Ecofys Circular Economy: A key lever in bridging the emissions gap to a 1.5°C pathway.

(7)  Advies van het EESC over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van een alomvattend voedselbeleid in de EU (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18).

(8)  Persverklaring van vicevoorzitter Maroš Šefčovič, april 2019, gezamenlijke verklaring voor de pers met Peter Altmaier en Bruno Le Maire, 2 mei 2019.

(9)  Advies van het EESC over het Europees Pact voor financiën en klimaat (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 8).

(10)  Advies van het EESC over een vlottere toegang tot klimaatfinanciering voor niet-overheidsactoren (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 14).

(11)  Adviezen van het EESC over het actieplan “duurzame groei financieren” (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 73) en over duurzame financiering: taxonomie en benchmarks (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 103).

(12)  Advies van het EESC over het Europees Pact voor financiën en klimaat (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 8).

(13)  Zie voetnoot 10 hierboven.

(14)  https://unfccc.int/topics/2018-talanoa-dialogue-platform


Rectificaties

20.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 282/60


Rectificatie van het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 om op gepaste wijze rekening te houden met het wereldwijde systeem voor de verzameling van gegevens inzake stookolieverbruik door schepen

( Publicatieblad van de Europese Unie C 240 van 16 juli 2019 )

(2019/C 282/10)

Bladzijde 43, punt 3.1:

in plaats van:

„Dit lijkt strijdig met de nieuwe, gewijzigde bepaling van het voorstel in artikel 9, lid 1, onder f) (nieuw), waarin staat dat monitoring van vervoerde vracht (per reis) „op vrijwillige basis”zal gebeuren, aangezien de voorgestelde wijziging m.b.t. de vervoerde vracht slechts een vrijwillige monitoringparameter betreft die niet is afgestemd op het wereldwijde IMO-DCS.”,

lezen:

„Dit lijkt strijdig met de nieuwe, gewijzigde bepaling van het voorstel in artikel 9, lid 1, onder f), waarin staat dat monitoring van vervoerde vracht (per reis) „op vrijwillige basis”zal gebeuren, aangezien de voorgestelde wijziging m.b.t. de vervoerde vracht slechts een vrijwillige monitoringparameter betreft die niet is afgestemd op het wereldwijde IMO-DCS.”.

Bladzijde 43, punt 3.2:

in plaats van:

„Het voorgestelde artikel 11, lid 2 (nieuw), zou als volgt kunnen worden gewijzigd:”,

lezen:

„Het voorgestelde artikel 11, lid 2, zou als volgt kunnen worden gewijzigd:”.