ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
62e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
CDJ |
|
2019/C 255/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
CDJ |
|
2019/C 255/02 |
||
2019/C 255/03 |
||
2019/C 255/04 |
||
2019/C 255/05 |
||
2019/C 255/06 |
||
2019/C 255/07 |
||
2019/C 255/08 |
||
2019/C 255/09 |
||
2019/C 255/10 |
||
2019/C 255/11 |
||
2019/C 255/12 |
||
2019/C 255/13 |
||
2019/C 255/14 |
||
2019/C 255/15 |
||
2019/C 255/16 |
||
2019/C 255/17 |
||
2019/C 255/18 |
||
2019/C 255/19 |
||
2019/C 255/20 |
||
2019/C 255/21 |
||
2019/C 255/22 |
||
2019/C 255/23 |
||
2019/C 255/24 |
||
2019/C 255/25 |
||
2019/C 255/26 |
||
2019/C 255/27 |
||
2019/C 255/28 |
||
2019/C 255/29 |
||
2019/C 255/30 |
||
2019/C 255/31 |
||
2019/C 255/32 |
||
2019/C 255/33 |
||
2019/C 255/34 |
Zaak C-400/19: Beroep ingesteld op 23 mei 2019 — Europese Commissie/Hongarije |
|
2019/C 255/35 |
||
2019/C 255/36 |
||
2019/C 255/37 |
||
|
GCEU |
|
2019/C 255/38 |
||
2019/C 255/39 |
||
2019/C 255/40 |
||
2019/C 255/41 |
||
2019/C 255/42 |
||
2019/C 255/43 |
||
2019/C 255/44 |
||
2019/C 255/45 |
||
2019/C 255/46 |
||
2019/C 255/47 |
||
2019/C 255/48 |
||
2019/C 255/49 |
||
2019/C 255/50 |
||
2019/C 255/51 |
||
2019/C 255/52 |
||
2019/C 255/53 |
||
2019/C 255/54 |
||
2019/C 255/55 |
||
2019/C 255/56 |
||
2019/C 255/57 |
||
2019/C 255/58 |
Zaak T-319/19: Beroep ingesteld op 24 mei 2019 — Gollnisch/Parlement |
|
2019/C 255/59 |
Zaak T-327/19: Beroep ingesteld op 30 mei 2019 — Mubarak/Raad |
|
2019/C 255/60 |
Zaak T-334/19: Beroep ingesteld op 4 juni 2019 — Google en Alphabet/Commissie |
|
2019/C 255/61 |
Zaak T-336/19: Beroep ingesteld op 31 mei 2019 — BZ/Commissie |
|
2019/C 255/62 |
||
2019/C 255/63 |
||
2019/C 255/64 |
||
2019/C 255/65 |
Zaak T-350/19: Beroep ingesteld op 11 juni 2019 — Bontempi e.a./EUIPO — Sand Cph (WhiteSand) |
|
2019/C 255/66 |
||
2019/C 255/67 |
||
2019/C 255/68 |
||
2019/C 255/69 |
Zaak T-355/19: Beroep ingesteld op 13 juni 2019 — CE/Comité van de Regio’s |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
CDJ
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2019/C 255/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
CDJ
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 mei 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nejvyšší správní soud en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen — Tsjechië, België) — M/Ministerstvo vnitra (C-391/16), en X (C-77/17), X (C-78/17)/Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen
(Gevoegde zaken C-391/16, C-77/17 en C-78/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Asielbeleid - Internationale bescherming - Richtlijn 2011/95/EU - Vluchtelingenstatus - Artikel 14, leden 4 tot en met 6 - Weigering van verlening of intrekking van de vluchtelingenstatus wanneer er sprake is van een gevaar voor de veiligheid of de samenleving van de lidstaat van toevlucht - Geldigheid - Artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 78, lid 1, VWEU - Artikel 6, lid 3, VEU - Verdrag van Genève)
(2019/C 255/02)
Procestalen: Tjechisch en Frans
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud, Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: M (C-391/16), X (C-77/17), X (C-78/17)
Verwerende partijen: Ministerstvo vnitra (C-391/16), Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (C-77/17 en C-78/17)
Dictum
Uit het onderzoek van artikel 14, leden 4 tot en met 6, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de geldigheid van die bepaling uit het oogpunt van artikel 78, lid 1, VWEU en artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kunnen aantasten.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 mei 2019 — Europese Commissie/Hongarije
(Zaak C-235/17) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 63 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Eigendomsrecht - Nationale regeling die ex lege en zonder vergoeding voorziet in de afschaffing van de rechten van vruchtgebruik op landbouw- en bosbouwgrond die eerder waren verworven door rechtspersonen of door natuurlijke personen die niet kunnen aantonen dat zij een naast familielid van de eigenaar zijn)
(2019/C 255/03)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari en L. Havas, gemachtigden)
Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordiger: M. Z. Fehér, agent)
Dictum
1) |
Hongarije is zijn verplichtingen krachtens artikel 63 VWEU juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet nagekomen door § 108, lid 1, van de mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvénnyel összefüggő egyes rendelkezésekről és átmeneti szabályokról szóló 2013. évi CCXII. törvény (wet nr. CCXII van 2013 houdende een aantal bepalingen en overgangsmaatregelen betreffende wet nr. CXXII van 2013 inzake de verkoop van landbouw- en bosbouwgrond) vast te stellen en aldus de rechten van vruchtgebruik op landbouw- en bosbouwgrond in Hongarije die direct of indirect in handen zijn van onderdanen van andere lidstaten, van rechtswege af te schaffen. |
2) |
Hongarije wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/3 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 mei 2019 — Helleense Republiek/Europese Commissie
(Zaak C-341/17 P) (1)
(Hogere voorziening - Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) - Uitgaven die van financiering door de Europese Unie zijn uitgesloten - Uitgaven door de Helleense Republiek - Verordening (EG) nr. 1782/2003 - Verordening (EG) nr. 796/2004 - Regeling inzake oppervlaktegebonden steun - Begrip „blijvend grasland” - Forfaitaire financiële correcties - Aftrek van eerdere correctie)
(2019/C 255/04)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, A. Vasilopoulou en E. Leftheriotou, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en A. Sauka, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. A. Sampol Pucurull, gemachtigde)
Dictum
1) |
De punten 2 en 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 30 maart 2017, Griekenland/Commissie (T-112/15, EU:T:2017:239), worden vernietigd voor zover het Gerecht, ten eerste, het beroep van de Helleense Republiek heeft verworpen maar daarbij zijn beoordeling heeft beperkt tot de correctie voor het aanvraagjaar 2008 die in rekening is gebracht in het begrotingsjaar 2009 in het kader van de financiële correctie van 5 % die is toegepast op steun van de tweede pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), die de plattelandsontwikkeling betreft, en geen onderzoek heeft gedaan naar de correctie voor het aanvraagjaar 2008 die in rekening is gebracht in het begrotingsjaar 2010 voor een bedrag van 5 496 524,54 EUR in het kader van de financiële correctie van 5 % die is toegepast op steun van de tweede pijler van het GLB, die de plattelandsontwikkeling betreft, en, ten tweede, heeft beslist ten aanzien van de kosten. |
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
3) |
Uitvoeringsbesluit 2014/950/EU van de Commissie van 19 december 2014 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op het in aanmerking nemen van uitvoeringsbesluit 2013/214/EU van de Commissie van 2 mei 2013 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) bij de berekening van de correctie van 5 496 524,54 EUR, de verlaging van 270 175,45 EUR en de financiële impact van 5 226 349,09 EUR, welke bedragen zien op uitgaven die door de Helleense Republiek zijn verricht in de sector plattelandsontwikkeling Elfpo As 2 (2007-2013, areaalgerelateerde maatregelen) en zijn opgelegd voor het begrotingsjaar 2010 wegens tekortkomingen in het systeem voor de identificatie van percelen landbouwgrond (LPIS) en in de controles ter plaatse (tweede pijler, aanvraagjaar 2008). |
4) |
De Helleense Republiek en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening. |
5) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het arbeidshof Antwerpen — België) — Christa Plessers/PREFACO NV, Belgische Staat
(Zaak C-509/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Overgang van ondernemingen - Richtlijn 2001/23/EG - Artikelen 3 tot en met 5 - Behoud van de rechten van de werknemers - Uitzonderingen - Insolventieprocedure - Procedure van gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag - Behoud van het geheel of een gedeelte van de onderneming - Nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verkrijger, na de overgang, de werknemers van zijn keuze kan overnemen)
(2019/C 255/05)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Arbeidshof Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Christa Plessers
Verwerende partijen: PREFACO NV, Belgische Staat
Dictum
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, met name de artikelen 3 tot en met 5, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, die in geval van overdracht van een onderneming in het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag, welke procedure wordt gevoerd met het oog op het behoud van het geheel of een gedeelte van de vervreemder of van zijn activiteiten, bepaalt dat de verkrijger het recht heeft om te kiezen welke werknemers hij wil overnemen.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 mei 2019 — VM Vermögens-Management GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), DAT Vermögensmanagement GmbH
(Zaak C-653/17 P) (1)
(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Verordening (EU) 2015/2424 - Nietigheidsprocedure - Woordmerk Vermögensmanufaktur - Nietigverklaring - Recht op een eerlijk proces - Ambtshalve onderzoek van de feiten - Terugwerkende kracht - Bevoegdheid van het Gerecht - Motivering van de arresten)
(2019/C 255/06)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: VM Vermögens-Management GmbH (vertegenwoordigers: T. Dolde en P. Homann, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde), DAT Vermögensmanagement GmbH
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
VM Vermögens-Management GmbH draagt haar eigen kosten en die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/6 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — M. Çoban/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(Zaak C-677/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Aanvullend Protocol - Artikel 59 - Besluit nr. 3/80 - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ontheffing van de bepalingen inzake de woonplaats - Artikel 6 - Uitkering bij invaliditeit - Intrekking - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen - Woonplaatsvereiste - Richtlijn 2003/109/EG - Status van langdurig ingezetene)
(2019/C 255/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Centrale Raad van Beroep
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: M. Çoban
Verwerende partij: Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Dictum
Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een aan een Turks staatsburger toegekende aanvullende prestatie wordt ingetrokken als hij naar zijn land van herkomst terugkeert en op het moment van zijn vertrek uit de lidstaat van ontvangst de status van langdurig ingezetene bezit in de zin van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I — Duitsland) — Conti 11. Container Schiffahrts-GmbH & Co. KG MS „MSC Flaminia”/Land Niedersachsen
(Zaak C-689/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Overbrenging van afval - Verordening (EG) nr. 1013/2006 - Afvalstoffen die onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming vallen - Overbrengingen binnen de Europese Unie - Artikel 1, lid 3, onder b) - Uitsluiting van de werkingssfeer - Afvalstoffen die aan boord van schepen zijn ontstaan - Afvalstoffen aan boord van een schip als gevolg van averij)
(2019/C 255/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht München I
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Conti 11. Container Schiffahrts-GmbH & Co. KG MS „MSC Flaminia”
Verwerende partij: Land Niedersachsen
Dictum
Artikel 1, lid 3, onder b), van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen moet aldus worden uitgelegd dat residuen in de vorm van schroot en met slib en ladingresiduen vervuild bluswater, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die zijn ontstaan ten gevolge van averij aan boord van een schip, moeten worden beschouwd als afvalstoffen die aan boord van schepen zijn ontstaan in de zin van die bepaling, die derhalve zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die verordening totdat zij met het oog op nuttige toepassing of verwijdering zijn gelost.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — AB „Achema”, AB „Orlen Lietuva”, AB „Lifosa”/Valstybinė kainų ir energetikos kontrolės komisija (VKEKK)
(Zaak C-706/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Begrip „steunmaatregelen van de staten of met staatsmiddelen bekostigd” - Maatregelen op grond waarvan aanbieders van diensten van algemeen belang in de elektriciteitssector compensatie ontvangen - Begrip „steunmaatregelen die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden” en die „de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen” - Begrip „selectief voordeel” - Dienst van algemeen economisch belang - Compensatie voor kosten die inherent zijn aan de uitvoering van openbaredienstverplichtingen)
(2019/C 255/09)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: AB „Achema”, AB „Orlen Lietuva”, AB „Lifosa”
Verwerende partij: Valstybinė kainų ir energetikos kontrolės komisija (VKEKK)
in tegenwoordigheid van: Lietuvos Respublikos energetikos ministerija, UAB „Baltpool”
Dictum
1) |
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de middelen die bestemd zijn ter financiering van een regeling voor diensten van algemeen belang, zoals diensten van algemeen belang in de elektriciteitssector, staatsmiddelen in de zin van deze bepaling vormen. |
2) |
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat wanneer exploitanten van distributie- en transmissienetwerken voor de financiering van diensten van algemeen belang in de elektriciteitssector bestemde middelen ontvangen teneinde de verliezen te compenseren die zij hebben geleden wegens de verplichting om bij bepaalde elektriciteitsproducenten tegen een vast tarief elektriciteit af te nemen en deze te balanceren, deze compensatie een aan de elektriciteitsproducenten toegekend voordeel in de zin van deze bepaling vormt. |
3) |
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die in het hoofdgeding middelen zoals de voor bepaalde aanbieders van diensten van algemeen belang in de elektriciteitssector bestemde middelen, moeten worden geacht hun een selectief voordeel in de zin van die bepaling te verschaffen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig te kunnen beïnvloeden. |
4) |
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een overheidsmaatregel als de regeling voor diensten van algemeen belang in de elektriciteitssector niet moet worden beschouwd als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C-280/00, EU:C:2003:415), tenzij de verwijzende rechter constateert dat een van de diensten van algemeen belang in de elektriciteitssector daadwerkelijk de vier in de punten 88 tot en met 93 van dat arrest genoemde voorwaarden vervult. |
5) |
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een overheidsmaatregel als de regeling inzake het aanbieden van diensten van algemeen belang in de elektriciteitssector moet worden geacht de mededinging te vervalsen of te dreigen te vervalsen. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Norderstedt — Duitsland) — Christian Fülla/Toolport GmbH
(Zaak C-52/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 1999/44/EG - Gebrek aan overeenstemming van het geleverde goed - Artikel 3 - Recht van de consument om het goed kosteloos, binnen een redelijke termijn en zonder ernstige overlast in overeenstemming te laten brengen - Bepaling van de plaats waar de consument een op afstand gekocht goed ter beschikking van de verkoper moet stellen met het oog op het in overeenstemming brengen ervan - Begrip „kosteloos” in overeenstemming brengen van het goed - Recht van de consument op ontbinding van de overeenkomst)
(2019/C 255/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Norderstedt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Christian Fülla
Verwerende partij: Toolport GmbH
Dictum
1) |
Artikel 3, lid 3, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten bevoegd blijven om de plaats vast te stellen waar de consument gehouden is een op afstand gekocht goed ter beschikking van de verkoper te stellen om het overeenkomstig deze bepaling in overeenstemming te brengen. Die plaats moet geschikt zijn om het kosteloos in overeenstemming brengen te waarborgen binnen een redelijke termijn en zonder voor ernstige overlast voor de consument te zorgen, rekening houdend met de aard van het goed en het gebruik dat de consument ervan wenst. In dit verband moet de nationale rechter conform richtlijn 1999/44 uitleggen, en in voorkomend geval ook vaste rechtspraak wijzigen, indien deze berust op een met de doelstellingen van deze richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. |
2) |
Artikel 3, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het recht van de consument op het „kosteloos” in overeenstemming brengen van een op afstand gekocht goed niet ziet op de verplichting van de verkoper om, met het oog op het in overeenstemming brengen ervan, de kosten van het transport van dat goed naar de vestigingsplaats van die verkoper voor te schieten, tenzij het voorschieten van die kosten voor die consument een last betekent die hem ervan weerhoudt om zijn rechten geldend te maken, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan. |
3) |
Artikel 3, lid 3, en artikel 3, lid 5, tweede streepje, van richtlijn 1999/44 moeten aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de consument die de verkoper in kennis heeft gesteld van de niet-conformiteit van het op afstand gekochte goed waarvan het transport naar de vestigingsplaats van de verkoper voor hem ernstige overlast dreigt te vormen en die dat goed ter beschikking van de verkoper heeft gesteld op zijn woonadres om het in overeenstemming te brengen, recht heeft op ontbinding van de overeenkomst wegens gebrek aan genoegdoening binnen een redelijke termijn, indien de verkoper geen enkele passende maatregel heeft genomen om dat goed in overeenstemming te brengen, met inbegrip van het in kennis stellen van de consument over de plaats waar dat goed te zijner beschikking moet worden gesteld om het in overeenstemming te brengen. Dienaangaande staat het aan de nationale rechter om door middel van een uitlegging in overeenstemming met richtlijn 1999/44, het recht van deze consument op de ontbinding van de overeenkomst te waarborgen. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Nacional — Spanje) — Federación de Servicios de Comisiones Obreras (CCOO)/Deutsche Bank SAE
(Zaak C-55/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers - Organisatie van de arbeidstijd - Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Richtlijn 2003/88/EG - Artikelen 3 en 5 - Dagelijks en wekelijkse rusttijd - Artikel 6 - Maximale wekelijkse arbeidstijd - Richtlijn 89/391/EEG - Veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk - Verplichting om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd)
(2019/C 255/11)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Nacional
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Federación de Servicios de Comisiones Obreras (CCOO)
Verwerende partij: Deutsche Bank SAE
in tegenwoordigheid van: Federación Estatal de Servicios de la Unión General de Trabajadores (FES-UGT), Confederación General del Trabajo (CGT), Confederación Solidaridad de Trabajadores Vascos (ELA) en Confederación Intersindical Galega (CIG)
Dictum
De artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 4, lid 1, artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat die volgens de daaraan in de nationale rechtspraak gegeven uitlegging werkgevers niet verplicht om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/10 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 mei 2019 — Europese Commissie/Sabine Tuerck
(Zaak C-132/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Pensioenen - Overdracht van in een nationale pensioenregeling verworven pensioenrechten naar de pensioenregeling van de Europese Unie - Aftrek van de herwaardering die heeft plaatsgevonden tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht)
(2019/C 255/12)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, B. Mongin en L. Radu Bouyon, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Sabine Tuerck (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/11 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vestre Landsret — Denemarken) — Skatteministeriet/Estron A/S
(Zaak C-138/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Verbindingsstukken voor hoorapparaten - Delen en toebehoren - Gecombineerde nomenclatuur - Postonderverdelingen 85444290, 90214000 en 90219010)
(2019/C 255/13)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Vestre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Skatteministeriet
Verwerende partij: Estron A/S
Dictum
1) |
Aantekening 2, onder a), op hoofdstuk 90 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008, gelezen in samenhang met de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, moet aldus worden uitgelegd dat de daarin voorkomende uitdrukking „delen en toebehoren die als zodanig onder een der posten van dit hoofdstuk of van hoofdstuk 84, 85 of 91 […] kunnen worden ingedeeld”, alleen ziet op de viercijferige posten van deze hoofdstukken. |
2) |
Het staat aan de verwijzende rechter om over te gaan tot de tariefindeling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbindingsstukken voor hoorapparaten aan de hand van de gegevens die het Hof hem in antwoord op zijn vragen heeft verstrekt. |
3) |
Aantekening 1, onder m), op afdeling XVI van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1031/2008, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een goed onder hoofdstuk 90 van de gecombineerde nomenclatuur valt, het niet ook onder de hoofdstukken 84 en 85 ervan kan vallen. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 mei 2019 — CJ/Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (ECDC)
(Zaak C-170/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Arbeidscontractant - Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Beëindiging van de overeenkomst - Uitvoering van een arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie - Gezag van gewijsde van een arrest houdende nietigverklaring - Grenzen)
(2019/C 255/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: CJ (vertegenwoordiger: V. Kolias, dikogoros)
Andere partij in de procedure: Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) (vertegenwoordigers: J. Mannheim en A. Daume, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen |
2) |
CJ wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/12 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 16 mei 2019 — Asociación de la pesca y acuicultura del entorno de Doñana y del Bajo Guadalquivir (Pebagua)/Europese Commissie
(Zaak C-204/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Milieu - Preventie en beheer van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten - Verordening (EU) nr. 1143/2014 - Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1141 - Vaststelling van een lijst van invasieve uitheemse soorten die voor de Unie van belang zijn - Opname van de soort Procambarus clarkii)
(2019/C 255/15)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Asociación de la pesca y acuicultura del entorno de Doñana y del Bajo Guadalquivir (Pebagua) (vertegenwoordiger: A. Uceda Sosa, abogado)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Němečková en C. Hermes, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Asociación de la pesca y acuicultura del entorno de Doñana y del Bajo Guadalquivir (Pebagua) wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/13 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Krohn & Schröder GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Hafen
(Zaak C-226/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 212 bis - Invoerprocedures - Douaneschuld - Vrijstelling - Dumping - Subsidies - Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China - Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1238/2013 en (EU) nr. 1239/2013 tot instelling van een antidumpingrecht en een compenserend recht - Vrijstellingen)
(2019/C 255/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Krohn & Schröder GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Hafen
Dictum
1) |
Artikel 212 bis van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de vrijstelling van antidumpingrechten en compenserende rechten waarin is voorzien bij respectievelijk artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China. |
2) |
Artikel 212 bis van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 648/2005, moet aldus worden uitgelegd dat bij toepassing van dit artikel op het geval waarin een douaneschuld in de zin van artikel 204, lid 1, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd, ontstaat wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van deze verordening, niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, wanneer de onderneming die gelieerd is met de onderneming die is genoemd in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast, en die de desbetreffende goederen heeft vervaardigd, verzonden en gefactureerd, noch als importeur van de desbetreffende goederen is opgetreden, noch ervoor heeft gezorgd dat deze in het vrije verkeer werden gebracht, ook al was die onderneming voornemens dat te doen en zijn de betrokken goederen daadwerkelijk aan haar geleverd. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/14 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Vega International Car Transport and Logistic — Trading GmbH/Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
(Zaak C-235/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 135, lid 1, onder b) - Goederenleveringen - Vrijstellingen ten gunste van andere activiteiten - Verlening van en bemiddeling inzake kredieten - Tankkaarten)
(2019/C 255/17)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vega International Car Transport and Logistic — Trading GmbH
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
Dictum
Artikel 135, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de terbeschikkingstelling van tankkaarten door een moedermaatschappij aan haar dochterondernemingen, waarmee de dochterondernemingen de voertuigen waarvan zij het transport verzorgen van brandstof kunnen voorzien, in omstandigheden als in het hoofdgeding kan worden gekwalificeerd als een van de belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde verlening van krediet in de zin van deze bepaling.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/14 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 mei 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě — pobočka v Olomouci — Tsjechië) — KORADO, a.s./Generální ředitelství cel
(Zaak C-306/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Gelast stuk staal - Radiatoren voor centrale verwarming, niet-elektrisch verwarmd - Posten 7307 en 7322 - Begrippen „delen” van radiatoren en „hulpstukken (fittings) voor buisleidingen” - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/23 - Geldigheid)
(2019/C 255/18)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Krajský soud v Ostravě — pobočka v Olomouci
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: KORADO, a.s.
Verwerende partij: Generální ředitelství cel
Dictum
De gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1101/2014 van de Commissie van 16 oktober 2014, moet aldus worden uitgelegd dat een gelast stuk staal zoals dat in het hoofdgeding, onder voorbehoud van de beoordeling door de verwijzende rechter van alle feitelijke gegevens waarover hij beschikt, is in te delen onder post 7307 van de gecombineerde nomenclatuur omdat er sprake is van „hulpstukken (fittings) voor buisleidingen”.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2018 door FCA US LLC tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 18 oktober 2018 in zaak T-109/17, FCA US/EUIPO — Busbridge
(Zaak C-795/18 P)
(2019/C 255/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: FCA US LLC (vertegenwoordiger: C. Morcom QC)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 20 juni 2019 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2018 door Saga Furs Oyj tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 12 oktober 2018 in zaak T-313/18, Saga Furs/EUIPO — Support Design
(Zaak C-805/18 P)
(2019/C 255/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Saga Furs Oyj (vertegenwoordiger: J. Kaulo, luvan saanut oikeudenkäyntiavustaja)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Support Design AB
Bij beschikking van 12 juni 2019 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2018 door OY tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 oktober 2018 in zaak T-605/16, OY/Commissie
(Zaak C-816/18 P)
(2019/C 255/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: OY (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en N. Flandin, avocats)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Bij beschikking van 12 juni 2019 heeft het Hof (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 december 2018 door Linak A/S tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 oktober 2018 in zaak T-368/17, Linak/EUIPO — ChangZhou Kaidi Electrical
(Zaak C-820/18 P)
(2019/C 255/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Linak A/S (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, Rechtsanwältin, en J. Fuhrmann, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 19 juni 2019 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 december 2018 door Linak A/S tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 oktober 2018 in zaak T-367/17, Linak/EUIPO — ChangZhou Kaidi Electrical
(Zaak C-821/18 P)
(2019/C 255/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Linak A/S (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, Rechtsanwältin, en J. Fuhrmann, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 19 juni 2019 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 december 2018 door Aldo Supermarkets tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 25 oktober 2018 in zaak T-359/17, Aldo Supermarkets/EUIPO — Aldi Einkauf
(Zaak C-822/18 P)
(2019/C 255/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Aldo Supermarkets (vertegenwoordiger: M. Thewes, avocat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG
Bij beschikking van 4 juni 2019 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 15 april 2019 door Boudewijn Schokker tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 8 februari 2019 in zaak T-817/17, Schokker/AESA
(Zaak C-310/19 P)
(2019/C 255/25)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Boudewijn Schokker (vertegenwoordigers: T. Martin en S. Orlandi, avocats)
Andere partij in de procedure: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (AESA)
Conclusies
— |
vernietiging van de beschikking van 8 februari 2019 in zaak T-817/17, Schokker/AESA; |
— |
verwijzing van de zaak naar het Gerecht; |
— |
aanhouding van de beslissing over de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens verzoeker heeft het Gerecht ten eerste blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep te verwerpen op een grond die het ambtshalve heeft opgeworpen en ten onrechte als „kennelijk” heeft aangemerkt. Het Gerecht heeft aldus artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering en verzoekers recht van verweer geschonden.
Verzoeker betoogt ten tweede dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat niet hoeft te worden nagegaan waarom het litigieuze werkaanbod is ingetrokken omdat een werkaanbod steeds en onvoorwaardelijk kan worden ingetrokken.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 19 april 2019 — eurocylinder systems AG/Hauptzollamt Hamburg
(Zaak C-324/19)
(2019/C 255/26)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: eurocylinder systems AG
Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg
Prejudiciële vraag
Is verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (1) geldig?
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 23 april 2019 — Staatssecretaris van Financiën tegen X
(Zaak C-331/19)
(2019/C 255/27)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën
Verweerder: X
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het in punt 1 van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006 (1) gehanteerde begrip levensmiddelen voor menselijke consumptie zo worden uitgelegd dat daaronder, overeenkomstig artikel 2 van verordening (EG) nr. 178/2002 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, moeten worden verstaan alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd? Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, hoe moet dan invulling worden gegeven aan dit begrip? |
2) |
Indien eet- of drinkbare producten niet kunnen worden aangemerkt als levensmiddelen voor menselijke consumptie, aan de hand van welke criteria moet dan worden beoordeeld of dergelijke producten kunnen worden aangemerkt als producten die gewoonlijk zijn bestemd als aanvulling op of vervanging van levensmiddelen? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casație și Justiție (Roemenië) op 25 april 2019 — SC Romenergo SA, Aris Capital SA/Autoritatea de Supraveghere Financiară
(Zaak C-339/19)
(2019/C 255/28)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casație și Justiție
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SC Romenergo SA, Aris Capital SA
Verwerende partij: Autoritatea de Supraveghere Financiară
Prejudiciële vragen
Moeten de artikelen 63 en volgende VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, van richtlijn 2004/25/EG (1) en artikel 87 van richtlijn 2001/34/EG (2), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling [in casu artikel 2, lid 3, onder j), van regeling nr. 1/2006 van de CNVM], die een wettelijk vermoeden van onderling overleg invoert in verband met deelnemingen in vennootschappen waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en die worden gelijkgesteld met alternatieve beleggingsfondsen (de zogenoemde financiële beleggingsvennootschappen — FBV) met betrekking tot:
1. |
personen die gezamenlijke economische transacties, met of zonder banden met de kapitaalmarkt, hebben verricht of verrichten, en |
2. |
personen die in het kader van economische transacties gebruik maken van financiële middelen die dezelfde oorsprong hebben of afkomstig zijn van verschillende entiteiten die betrokken entiteiten zijn? |
(1) Richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (PB 2004, L 142, blz. 12).
(2) Richtlijn 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PB 2001, L 184, blz. 1).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 30 april 2019 — MH Müller Handels GmbH/MJ
(Zaak C-341/19)
(2019/C 255/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: MH Müller Handels GmbH
Verwerende partij: MJ
Prejudiciële vragen
1) |
Kan een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG (1) alleen dan passend zijn wanneer zij haar oorsprong vindt in een interne regel van een particuliere onderneming volgens welke het dragen van alle zichtbare tekenen — en niet alleen van opvallende en grote tekenen — van religieuze, politieke en andere levensbeschouwelijke overtuigingen verboden is? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
|
3. |
Indien de vragen 2 a) en 2 b) ontkennend worden beantwoord:
|
(1) Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 16 april 2019 — EUflight.de GmbH/Eurowings GmbH
(Zaak C-345/19)
(2019/C 255/30)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: EUflight.de GmbH
Verwerende partij: Eurowings GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de regelingen in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat passagiers die meer dan één uur voor de geplande vertrektijd met de geboekte vlucht naar hun eindbestemming worden vervoerd met overeenkomstige toepassing van artikel 7 van deze verordening compensatie ontvangen? |
2) |
Kan deze compensatie overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die verordening afhankelijk van de vluchtafstand worden verlaagd wanneer de aankomsttijd vóór de daarin genoemde vertraging bij aankomst of zelfs vóór de geplande aankomst ligt? |
3) |
Is de mogelijkheid tot verlaging uitgesloten wanneer de vertrektijd van de vlucht ten opzichte van de geplande vertrektijd is vervroegd in dezelfde mate als de grenzen voor vertragingen die zijn bepaald in artikel 7, lid 2, van de verordening (dus meer dan twee, drie of vier uur)? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan passagiers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) op 6 mei 2019 — Interseroh Dienstleistungs GmbH/Land Nordrhein-Westfalen
(Zaak C-353/19)
(2019/C 255/31)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Interseroh Dienstleistungs GmbH
Verwerende partij: Land Nordrhein-Westfalen
Prejudiciële vragen
1. |
|
2. |
Indien de onder 1b) gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord:
|
3. |
Indien de onder 1b) gestelde vraag ontkennend wordt beantwoord
|
(2) Verdrag van Bazel van 22 maart 1989 inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 8 mei 2019 — „BOSOLAR” EOOD/„CHEZ ELEKTRO BULGARIA” AD
(Zaak C-366/19)
(2019/C 255/32)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski rayonen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„BOSOLAR” EOOD
Verwerende partij:„CHEZ ELEKTRO BULGARIA” AD
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat in de rechtsorde van de Unie de vrijheid van ondernemerschap regelt, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling als § 18 van de Prehodni i zaklyuchitelni razporedbi na Zakona za izmenenie i dopalnenie na zakona za energetikata (overgangs- en slotbepalingen van de wet tot wijziging en aanvulling van de energiewet; hierna: „PZR ZIDZE”), op grond waarvan in weerwil van de gesloten overeenkomst en de bestaande contractuele betrekking, die onderworpen zijn aan de bijzondere bepalingen van het geldende recht, een van de essentiële elementen van de overeenkomst (de prijs) bij wet wordt gewijzigd in het voordeel van een van de partijen bij de overeenkomst? |
2) |
Dient het rechtszekerheidsbeginsel aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nieuwe regeling van rechtsbetrekkingen die reeds tussen particulieren onderling dan wel tussen de staat en particulieren zijn ontstaan op de grondslag van bijzondere bepalingen, indien deze nieuwe regeling nadelige gevolgen heeft voor de gerechtvaardigde verwachtingen van de particulieren en voor hun reeds verworven rechten? |
3) |
Dient het vertrouwensbeginsel als fundamenteel beginsel van het Unierecht, gelet op het arrest van het Hof van 10 september 2009, Plantanol (C-201/08, EU:C:2009:539), aldus te worden uitgelegd dat het op grond daarvan verboden is dat een lidstaat de geldende wettelijke regeling inzake de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wijzigt zonder de voorzienbaarheid voldoende te waarborgen, doordat hij in strijd met de voorwaarden waaronder particulieren investeringen hebben gedaan in de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en langetermijnovereenkomsten voor de afname van elektriciteit hebben gesloten met door de staat gereguleerde elektriciteitsbedrijven, over te gaan tot de voortijdige opheffing van maatregelen die bij wet zijn vastgesteld ter bevordering van de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en die verband houden met langetermijnovereenkomsten voor de afname van elektriciteit? |
4) |
Dienen de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2009/28/EG (1) ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, gelet op de overwegingen 8 en 14 van deze richtlijn, aldus te worden uitgelegd dat zij voor de lidstaten de verplichting scheppen om middels nationale maatregelen ter omzetting van die richtlijn rechtszekerheid te bieden aan de investeerders op het gebied van de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, waaronder zonne-energie? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is volgens de artikelen 3 en 4 juncto de overwegingen 8 en 14 van richtlijn 2009/28 een nationale wettelijke bepaling dan toelaatbaar wanneer zij, zoals § 18 PZR ZIDZE, wezenlijke wijzigingen aanbrengt in de preferentiële voorwaarden voor de aankoop van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en deze wijzigingen ook gelden voor reeds gesloten langetermijnovereenkomsten over de aankoop van elektriciteit uit dergelijke bronnen overeenkomstig de oorspronkelijk vastgestelde nationale maatregelen ter omzetting van die richtlijn? |
5) |
Hoe moet het begrip „lidstaat” worden uitgelegd voor de toepassing van het Unierecht op nationaal niveau? Strekt dit begrip zich, gelet op het arrest van het Hof van 12 juli 1990, Foster e.a. (C-188/89, EU:C:1990:313), en de latere arresten van het Hof die deel uitmaken van deze rechtspraaklijn, mede uit tot degene die, zoals de verwerende onderneming in het aanhangige geding, een dienst van algemeen economisch belang verricht (elektriciteitsvoorziening) en die krachtens een maatregel van een overheidsinstantie ermee belast is die dienst te verrichten onder wettelijk geregelde voorwaarden en onder het toezicht van die instantie? |
(1) Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door International Protection Appeals Tribunal (Ierland) op 16 mei 2019 — R.A.T., D.S./Minister for Justice and Equality
(Zaak C-385/19)
(2019/C 255/33)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
International Protection Appeals Tribunal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: R.A.T. en D.S
Verwerende partij: Minister for Justice and Equality
Prejudiciële vragen
1) |
Beoogt artikel 15 van de richtlijn opvangvoorzieningen (herschikking) onderscheid te maken tussen verschillende categorieën verzoekers? (1)? |
2) |
Welk soort gedrag wordt beschouwd als aan de verzoeker te wijten vertraging in de zin van artikel 15, lid 1, van de richtlijn opvangvoorzieningen (herschikking)? |
(1) Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/25 |
Beroep ingesteld op 23 mei 2019 — Europese Commissie/Hongarije
(Zaak C-400/19)
(2019/C 255/34)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Sipos, A. Lewis en E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Hongarije
Conclusies
— |
vaststellen dat Hongarije zijn verplichtingen krachtens artikel 34 VWEU en verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening der markten voor landbouwproducten (1) niet is nagekomen, door de vaststelling van de verkoopprijzen voor landbouwproducten en levensmiddelen te beperken, met name gelet op artikel 3, lid 2, onder u), van de a mezőgazdasági és élelmiszeripari termékek vonatkozásában a beszállítókkal szemben alkalmazott tisztességtelen forgalmazói magatartás tilalmáról szóló, 2009. évi XCV. törvény (wet XCV van 2009 houdende een verbod op oneerlijke handelspraktijken ten aanzien van leveranciers met betrekking tot landbouwproducten en levensmiddelen); |
— |
Hongarije verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Wet XCV van 2009 houdende een verbod op oneerlijke handelspraktijken ten aanzien van leveranciers met betrekking tot landbouwproducten en levensmiddelen (hierna: „wet XCV van 2009”) heeft sectorspecifieke bepalingen ingevoerd voor de vaststelling van de detailhandelsprijzen van de betrokken producten.
De Commissie stelt dat artikel 3, lid 2, onder u), van wet XCV van 2009 niet ziet naar de kenmerken van de landbouwproducten en levensmiddelen, maar uitsluitend naar de verkoopmodaliteiten ervan, en derhalve moet worden beschouwd als een bepaling die betrekking heeft op verkoopmodaliteiten in de zin van het arrest Keck en Mithouard (zie arrest van 24 november 1993, Keck en Mithouard, C-267/91 en C-268/91, EU:C:1993:905). Rekening houdend met de gevolgen van deze maatregel moet worden vastgesteld dat het gaat om een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking van de handel tussen de lidstaten in de zin van artikel 34 VWEU.
Volgens de Commissie heeft artikel 3, lid 2, onder u), van wet XCV van 2009 in werkelijkheid niet dezelfde gevolgen voor de verkoop van binnenlandse en ingevoerde producten en is het noch een passende maatregel noch een maatregel die in verhouding staat tot enig legitiem doel dat ermee verband houdt.
(1) Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Liège (België) op 24 mei 2019 — LM/Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Seraing
(Zaak C-402/19)
(2019/C 255/35)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour du travail de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: LM
Verwerende partij: Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Seraing
Prejudiciële vraag
Is artikel 57, lid 2, eerste alinea, 1o, van de Belgische organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in strijd met de artikelen 5 en 13 van richtlijn 2008/115/EG (1), juncto artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 14, lid 1, onder b), van die richtlijn en de artikelen 7 en [21] van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgelegd door het Abdida-arrest van 18 december 2014 van het Hof (C-562/13):
— |
in de eerste plaats, voor zover dat artikel ertoe leidt dat niet in de mate van het mogelijke wordt voorzien in de elementaire levensbehoeften van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander in afwachting van de beslissing op het annulatie- en schorsingsberoep dat hij in zijn naam alsook [in zijn hoedanigheid] van vertegenwoordiger van zijn toen nog minderjarige kind heeft ingesteld tegen een beslissing waarbij zij werden gelast het grondgebied van een lidstaat te verlaten, |
— |
terwijl, in de tweede plaats, dat thans meerderjarige kind aan een ernstige ziekte lijdt en het door de tenuitvoerlegging van die beslissing mogelijk wordt blootgesteld aan een ernstig risico op een snelle en onomkeerbare verslechtering van haar gezondheidstoestand en voorts de artsen van oordeel zijn dat de aanwezigheid van die ouder bij zijn meerderjarige kind onmisbaar is vanwege haar kwetsbaarheid die voortvloeit uit haar gezondheidstoestand (terugkerende aanvallen van sikkelcelanemie en noodzaak van een chirurgische ingreep teneinde verlamming te voorkomen)? |
(1) Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 27 mei 2019 — The Software Incubator Ltd/Computer Associates (UK) Ltd
(Zaak C-410/19)
(2019/C 255/36)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court of the United Kingdom
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Software Incubator Ltd
Verwerende partij: Computer Associates (UK) Ltd
Prejudiciële vragen
1) |
Wanneer een kopie van computersoftware elektronisch, en niet via een materiële drager, aan de klanten van een principaal wordt verstrekt, valt die kopie dan onder „goederen” volgens de betekenis van dat begrip zoals vervat in de definitie van een handelsagent in artikel 1, lid 2, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van [18] december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (1) (hierna: „richtlijn”)? |
2) |
Wanneer computersoftware aan de klanten van een principaal wordt verstrekt door de klanten een permanente licentie voor het gebruik van een kopie van die computersoftware toe te kennen, valt dat dan onder „verkoop van goederen” in de zin van dat begrip zoals dat voorkomt in de definitie van een handelsagent in artikel 1, lid 2, van de richtlijn? |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 juni 2019 door Pometon SpA tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 28 maart 2019 in zaak T-433/16, Pometon/Commissie
(Zaak C-440/19 P)
(2019/C 255/37)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Pometon SpA (vertegenwoordigers: E. Fabrizi, V. Veneziano en A. Molinaro, avvocati)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Primair, het bestreden arrest vernietigen voor zover daarbij de middelen van het beroep zijn afgewezen die strekten tot nietigverklaring van het bestreden besluit in zijn geheel en derhalve het bestreden besluit nietig verklaren;
subsidiair:
— |
het bestreden arrest vernietigen, voor zover het Gerecht ten onrechte heeft uitgesloten dat de vermeende deelneming van Pometon aan het litigieuze kartel was onderbroken van 18 november 2005 tot en met 20 maart 2007 en dientengevolge in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, de aan Pometon opgelegde geldboete verminderen; |
— |
in ieder geval, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, de aan Pometon opgelegde boete verminderen wegens schending door het Gerecht van het beginsel van gelijke behandeling; |
in ieder geval, de Commissie verwijzen in de gerechtskosten en alle overige kosten, en in de kosten van rekwirante in de onderhavige procedure en in de procedure voor het Gerecht.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van de hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste toepassing van de grondbeginselen waarop de rechtsorde van de Europese Unie berust, met name het beginsel van het vermoeden van onschuld en het beginsel van een eerlijk proces, doordat het heeft nagelaten de schending door de Commissie van die grondbeginselen te bestraffen. |
2. |
Tweede middel: door zijn bevestiging van de conclusie van de Commissie dat Pometon heeft deelgenomen aan het litigieuze kartel, heeft het Gerecht de beginselen inzake de bewijslast geschonden en heeft het nagelaten het beginsel van het vermoeden van onschuld toe te passen; voorts heeft het Gerecht dienaangaande een tegenstrijdige en/of ontoereikende motivering gegeven. Het Gerecht heeft rekwirante schuldig bevonden op basis van veronderstellingen en „halve waarheden”, waarbij het overigens in zeer algemene termen verwijst naar de documenten waarop die veronderstellingen gebaseerd zouden zijn. |
3. |
Derde middel: het Gerecht heeft de beginselen inzake de bewijslast verkeerd toegepast en heeft nagelaten het beginsel van het vermoeden van onschuld toe te passen door te verklaren dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat Pometon haar deelneming aan de inbreuk niet had onderbroken in de periode — van ongeveer zestien maanden — tussen 18 november 2005 en 20 maart 2007, hoewel zij voor die periode niet beschikte over sluitende bewijzen van heimelijke contacten; voorts heeft het Gerecht in dat verband een tegenstrijdige en/of ontoereikende motivering gegeven. |
4. |
Vierde middel: het Gerecht heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden bij de vaststelling van het bedrag van de aan Pometon opgelegde geldboete en heeft dienaangaande een tegenstrijdige en/of ontoereikende motivering gegeven. Het Gerecht heeft met name het bedrag van de aan Pometon opgelegde sanctie opnieuw vastgesteld door een verminderingspercentage op het basisbedrag van de sanctie toe te passen dat niet coherent is met de verminderingspercentages die door de Commissie zijn toegestaan aan de bij een schikking betrokken partijen en het heeft geen objectieve rechtvaardiging voor die behandeling verstrekt. |
GCEU
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/30 |
Arrest van het Gerecht van 5 juni 2019 — Bank Saderat/Raad
(Zaak T-433/15) (1)
(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Iran - Bevriezing van tegoeden - Beperking van de toegang tot het grondgebied van de lidstaten - Herstel van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden vanwege de plaatsing en de handhaving van haar naam op de lijst van personen en entiteiten waarop de betrokken beperkende maatregelen van toepassing zijn - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”)
(2019/C 255/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bank Saderat plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Jeffrey, S. Ashley, A. Irvine, solicitors, M. Demetriou, QC, en R. Blakeley, barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Bishop en N. Rouam, vervolgens M. Bishop en H. Marcos Fraile, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Konstantinidis en D. Gauci, vervolgens M. Konstantinidis, A. Tizzano en C. Zadra, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot herstel van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden vanwege de plaatsing van haar naam op de lijst van aangewezen personen en entiteiten die is opgenomen in verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1), en verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bank Saderat plc zal haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie dragen. |
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/31 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Dalli/Commissie
(Zaak T-399/17) (1)
(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Onderzoek van OLAF - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent - Immateriële schade - Causaal verband”)
(2019/C 255/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: John Dalli (St. Julians, Malta) (vertegenwoordiger: L. Levi en S. Rodrigues, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en J. Baquero Cruz, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden door het vermeende onrechtmatige gedrag van de Commissie en het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) met betrekking tot zijn vertrek als lid van de Commissie op 16 oktober 2012
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
John Dalli draagt zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/31 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — EIB/Syrië
(Zaak T-539/17) (1)
(„Arbitragebeding - Leningsovereenkomst,Al Thawra’ nr. 16405 - Niet-uitvoering van de overeenkomst - Terugbetaling van de voorschotten - Vertragingsrente - Verstekprocedure”)
(2019/C 255/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Chamberlain, T. Gilliams, F. Oxangoiti Briones en J. Shirran, vervolgens F. Oxangoiti Briones, J. Klein en J. Shirran, gemachtigden, bijgestaan door D. Arts, advocaat, en T. Cusworth, solicitor)
Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot veroordeling van de Arabische Republiek Syrië tot terugbetaling van de uit hoofde van leningsovereenkomst „Al Thawra” nr. 16405 verschuldigde bedragen, vermeerderd met vertragingsrente
Dictum
1) |
De Arabische Republiek Syrië wordt veroordeeld tot terugbetaling van 404 792,06 EUR, 954 331,07 pond sterling (GBP), 29 130 433,00 Japanse yen (JPY) en 1 498 184,58 Amerikaanse dollar (USD) aan de Europese Unie, die wordt vertegenwoordigd door de Europese Investeringsbank (EIB). |
2) |
Deze bedragen worden vanaf 9 augustus 2017 tot aan de dag van betaling vermeerderd met 4,52 % vertragingsrente per jaar over de hoofdsom en de contractuele rente. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
De Arabische Republiek Syrië wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/32 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — EIB/Syrië
(Zaak T-540/17) (1)
(„Arbitragebeding - Leningsovereenkomst,Electricity Distribution Project’ nr. 20948 - Niet-uitvoering van de overeenkomst - Terugbetaling van de voorschotten - Vertragingsrente - Verstekprocedure”)
(2019/C 255/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Chamberlain, T. Gilliams, F. Oxangoiti Briones en J. Shirran, vervolgens F. Oxangoiti Briones, J. Klein en J. Shirran, gemachtigden, bijgestaan door D. Arts, advocaat, en T. Cusworth, solicitor)
Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot veroordeling van de Arabische Republiek Syrië tot terugbetaling van de uit hoofde van de leningsovereenkomst „Electricity Distribution Project” nr. 20948 verschuldigde bedragen, vermeerderd met vertragingsrente
Dictum
1) |
De Arabische Republiek Syrië wordt veroordeeld tot terugbetaling van 52 657 141,77 EUR aan de Europese Unie, die wordt vertegenwoordigd door de Europese Investeringsbank (EIB). |
2) |
Dit bedrag wordt vanaf 9 augustus 2017 tot aan de dag van betaling vermeerderd met vertragingsrente over de hoofdsom en de contractuele rente. De vertragingsrente wordt berekend volgens de methode die is opgenomen in artikel 3, lid 2, van de leningsovereenkomst „Electricity Distribution Project” nr. 20948, welke overeenkomst op 5 februari 2001 tussen de EIB en de Arabische Republiek Syrië is gesloten en bij brieven van 3 oktober 2003, 28 februari 2006, 9 mei 2007 en 8 oktober 2007 is gewijzigd. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
De Arabische Republiek Syrië wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/33 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — EIB/Syrië
(Zaak T-541/17) (1)
(„Arbitragebeding - Leningsovereenkomst,Electricity Transmission Project’ nr. 20868 - Niet-uitvoering van de overeenkomst - Terugbetaling van de voorschotten - Vertragingsrente - Verstekprocedure”)
(2019/C 255/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Chamberlain, T. Gilliams, F. Oxangoiti Briones en J. Shirran, vervolgens F. Oxangoiti Briones, J. Klein en J. Shirran, gemachtigden, bijgestaan door D. Arts, advocaat, en T. Cusworth, solicitor)
Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot veroordeling van de Arabische Republiek Syrië tot terugbetaling van de uit hoofde van de leningsovereenkomst „Electricity Transmission Project” nr. 20868 verschuldigde bedragen, vermeerderd met vertragingsrente
Dictum
1) |
De Arabische Republiek Syrië wordt veroordeeld tot terugbetaling van 38 934 400,51 EUR en 3 383 971,66 Zwitserse frank (CHF) aan de Europese Unie, die wordt vertegenwoordigd door de Europese Investeringsbank (EIB). |
2) |
Deze bedragen worden vanaf 9 augustus 2017 tot aan de dag van betaling vermeerderd met vertragingsrente over de hoofdsom en de contractuele rente. De vertragingsrente wordt berekend volgens de methode die is opgenomen in artikel 3, lid 2, van de leningsovereenkomst „Electricity Transmission Project” nr. 20868, welke overeenkomst op 14 december 2000 tussen de EIB en de Arabische Republiek Syrië is gesloten en op 20 december 2004 is gewijzigd. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
De Arabische Republiek Syrië wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/34 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Bonnafous/EACEA
(Zaak T-614/17) (1)
(„Openbare dienst - Arbeidscontractant - Ontslag aan het einde van de proeftijd - Normale voorwaarden voor de proeftijd - Psychisch geweld - Beginsel van behoorlijk bestuur - Zorgplicht - Rechten van de verdediging - Recht om te worden gehoord - Kennelijk onjuiste beoordeling - Misbruik van bevoegdheid - Aansprakelijkheid”)
(2019/C 255/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Laurence Bonnafous (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (vertegenwoordigers: H. Monet en V. Kasparian, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het door EACEA genomen ontslagbesluit van 14 november 2016 alsmede van zijn besluit tot afwijzing van verzoekster klacht van 2 juni 2017 en ten tweede tot vergoeding van de schade die zij door deze besluiten geleden zou hebben
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Laurence Bonnafous wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/34 |
Arrest van het Gerecht van 5 juni 2019 — Siragusa/Raad
(Zaak T-616/17 RENV) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Beëindiging van de dienst - Verzoek tot pensionering - Wijziging van de statutaire bepalingen na het verzoek - Intrekking van een eerder besluit - Aansprakelijkheid”)
(2019/C 255/44)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Sergio Siragusa (Brussel, België) (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Bauer en M. Veiga, vervolgens M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Rantala en Í. Ní Riagáin Düro, vervolgens I. Lázaro Betancor en C. González Argüelles, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 12 november 2014 houdende intrekking van zijn eerdere besluit tot validatie van verzoekers verzoek om vervroegde pensionering van 11 juli 2013, en ten tweede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij door dat besluit geleden zou hebben
Dictum
1) |
Het besluit van de Raad van de Europese Unie van 12 november 2014 houdende intrekking van zijn eerdere besluit tot validatie van het verzoek om vervroegde pensionering van Siragusa van 11 juli 2013 wordt nietig verklaard. |
2) |
De Raad wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 5 000 EUR aan Siragusa, vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest en tot en met de volledige betaling daarvan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met 2 punten. |
3) |
Het verzoek tot schadevergoeding wordt afgewezen voor het overige. |
4) |
De Raad draagt zijn eigen kosten alsmede de kosten van Siragusa, daaronder begrepen die van de zaken F-124/15 en T-678/16 P. |
5) |
Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten, daaronder begrepen die van de zaken F-124/15 en T-678/16 P. |
(1) PB C 414 van 14.12.2015 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-124/15, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/35 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Rietze/EUIPO — Volkswagen (Motorvoertuig VW Bus T 5)
(Zaak T-43/18) (1)
(„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat het motorvoertuig VW Bus T 5 weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Eigen karakter - Geïnformeerde gebruiker - Verschillende algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”)
(2019/C 255/45)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Rietze GmbH & Co. KG (Altdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Krogmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Klawitter, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 21 november 2017 (zaak R 1204/2016-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Rietze en Volkswagen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Rietze GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/36 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Rietze/EUIPO — Volkswagen (Motorvoertuig VW Caddy Maxi)
(Zaak T-191/18) (1)
(„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat het motorvoertuig VW Caddy Maxi afbeeldt - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Eigen karakter - Geïnformeerde gebruiker - Verschillende algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 - Op de verzoekende partij in de nietigheidsprocedure rustende bewijslast - Aan de afbeelding van het oudere model gestelde vereisten”)
(2019/C 255/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Rietze GmbH & Co. KG (Altdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Krogmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Klawitter, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 11 januari 2018 (zaak R 1203/2016-3) betreffende een nietigheidsprocedure tussen Rietze en Volkswagen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Rietze GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/37 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Rietze/EUIPO — Volkswagen (Motorvoertuig VW Caddy)
(Zaak T-192/18) (1)
(„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat het motorvoertuig VW Caddy afbeeldt - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Eigen karakter - Geïnformeerde gebruiker - Verschillende algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 - Op de verzoekende partij in de nietigheidsprocedure rustende bewijslast - Aan de afbeelding van het oudere model gestelde vereisten”)
(2019/C 255/47)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Rietze GmbH & Co. KG (Altdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Krogmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Klawitter, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 11 januari 2018 (zaak R 1244/2016-3) betreffende een nietigheidsprocedure tussen Rietze en Volkswagen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Rietze GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/37 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Porsche/EUIPO — Autec (Motorvoertuigen)
(Zaak T-209/18) (1)
(„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een motorvoertuig weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”)
(2019/C 255/48)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Klawitter, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Autec AG (Neurenberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Krogmann, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 19 januari 2018 (zaak R 945/2016-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Autec AG en Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/38 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Porsche/EUIPO — Autec (Wagens)
(Zaak T-210/18) (1)
(„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een wagen weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”)
(2019/C 255/49)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Klawitter, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Autec AG (Neurenberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Krogmann, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 19 januari 2018 (zaak R 941/2016-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Autec AG en Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/39 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Torrefazione Caffè Michele Battista/EUIPO — Battista Nino Caffè (Battistino)
(Zaak T-220/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk Battistino - Ouder Uniewoordmerk BATTISTA - Gedeeltelijke nietigverklaring - Bewijs van normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 57, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 64, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 255/50)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Torrefazione Caffè Michele Battista Srl (Triggiano, Italië) (vertegenwoordigers: V. Franchini, F. Paesan en R. Bia, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Battista Nino Caffè Srl (Triggiano, Italië) (vertegenwoordiger: D. Russo, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 22 januari 2018 (zaak R 400/2017-5) betreffende een nietigheidsprocedure tussen Battista Nino Caffè en Torrefazione Caffè Michele Battista
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 januari 2018 (zaak R 400/2017-5) wordt vernietigd. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het EUIPO en Battista Nino Caffè Srl worden verwezen in de kosten van de procedure bij het Gerecht. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/40 |
Arrest van het Gerecht van 6 juni 2019 — Torrefazione Caffè Michele Battista/EUIPO — Battista Nino Caffè (BATTISTINO)
(Zaak T-221/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk BATTISTINO - Ouder Uniewoordmerk BATTISTA - Nietigverklaring - Bewijs van normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 57, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 64, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 255/51)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Torrefazione Caffè Michele Battista Srl (Triggiano, Italië) (vertegenwoordigers: V. Franchini, F. Paesan en R. Bia, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Battista Nino Caffè Srl (Triggiano, Italië) (vertegenwoordiger: D. Russo, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 22 januari 2018 (zaak R 402/2017-5) betreffende een nietigheidsprocedure tussen Battista Nino Caffè en Torrefazione Caffè Michele Battista
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 januari 2018 (zaak R 402/2017-5) wordt vernietigd. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het EUIPO en Battista Nino Caffè Srl worden verwezen in de kosten van de procedure bij het Gerecht. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/41 |
Arrest van het Gerecht van 5 juni 2019 — Biolatte/EUIPO (Biolatte)
(Zaak T-229/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Biolatte - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 255/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Biolatte Oy (Turku, Finland) (vertegenwoordiger: J. Ikonen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en H. O’Neill, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2018 (zaak R 351/2017-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Biolatte als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Biolatte Oy wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/41 |
Arrest van het Gerecht van 5 juni 2019 — EBM Technologies/EUIPO (MobiPACS)
(Zaak T-272/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk MobiPACS - Absolute weigeringsgrond - Slogan - Aandachtsniveau van het relevante publiek - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 255/53)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: EBM Technologies, Inc. (Taipei, Taiwan) (vertegenwoordigers: J. Liesegang, M. Jost en N. Lang, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: K. Markakis, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 19 februari 2018 (zaak R 2145/2017-2) betreffende een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MobiPACS als Uniemerk
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 19 februari 2018 (zaak R 2145/2017-2) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/42 |
Arrest van het Gerecht van 5 juni 2019 — Bernaldo de Quirós/Commissie
(Zaak T-273/18) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Tuchtregeling - Handelingen die afbreuk doen aan de waardigheid van het ambt - Administratief onderzoek - Aan IDOC verleend mandaat - Beginsel van onpartijdigheid - Beginsel van behoorlijk bestuur - Rechten van de verdediging - Tuchtprocedure - Beginsel van procedurele gelijkheid - Tuchtmaatregel van een berisping - Evenredigheid - Immateriële schade”)
(2019/C 255/54)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Belén Bernaldo de Quirós (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid, B. Mongin en R. Striani, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 6 juli 2017 waarbij verzoekster krachtens artikel 9, lid 1, onder b), van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie de sanctie van een berisping is opgelegd en, voor zover nodig, van het besluit van 31 januari 2018 tot afwijzing van de door haar tegen dat besluit ingediende klacht, en ten tweede tot vergoeding van de schade die zij door die besluiten zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Belén Bernaldo de Quirós wordt verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/43 |
Beschikking van het Gerecht van 11 juni 2019 — Dickmanns/EUIPO
(Zaak T-538/18) (1)
(„Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd met een beëindigingsclausule - Clausule op grond waarvan de overeenkomst wordt beëindigd indien de naam van de functionaris niet op de reservelijst van een vergelijkend onderzoek wordt geplaatst - Louter bevestigend besluit - Beroepstermijn - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 255/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Sigrid Dickmanns (Gran Alacant, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van 14 december 2017 en, „voor zover nodig”, van de besluiten van het EUIPO van 28 november 2013 en 4 juni 2014 tot beëindiging van verzoeksters arbeidsovereenkomst op 30 juni 2018, ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Sigrid Dickmanns wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het EUIPO. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/43 |
Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2019 — Durand e.a./Parlement
(Zaak T-702/18) (1)
(„Beroep wegens nalaten en beroep tot nietigverklaring - Landbouwbeleid - Verordening (EG) nr. 1/2005 - Dierenwelzijn - Verzoek van leden van het Europees Parlement om een onderzoekcommissie in te stellen - Standpuntbepaling van het Parlement - Niet voor beroep vatbare handeling - Informatieve handeling - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 255/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Pascal Durand (Parijs, Frankrijk) en 7 andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordigers: O. Brouwer en E. Raedts, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz en S. Alonso de León, gemachtigden)
Voorwerp
Primair, verzoek krachtens artikel 265 VWEU, strekkende tot vaststelling dat het Parlement bij besluit van de Conferentie van voorzitters van het Parlement ten onrechte heeft nagelaten om uitspraak te doen op het verzoek van 17 juli 2018 om een onderzoekcommissie in te stellen en, subsidiair, verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit dat is vervat in de brief van de voorzitter van het Parlement van 21 september 2018
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Pascal Durand en de overige verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage worden verwezen in de kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/44 |
Beschikking van het Gerecht van 7 juni 2019 — Hebberecht/EDEO
(Zaak T-171/19) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Tuchtprocedure - Schorsing - Inhouding op het salaris - Niet-inachtneming van de vormvoorschriften - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 255/57)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Chantal Hebberecht (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: K. Bicard, advocaat)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt en R. Spac, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het op 20 september 2018 aan verzoekster meegedeelde besluit van de EDEO tot afwijzing van haar bezwaar tegen het besluit van de EDEO om haar te schorsen en over te gaan tot inhouding op haar maandelijkse salaris, en voorts strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Chantal Hebberecht draagt haar eigen kosten. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/45 |
Beroep ingesteld op 24 mei 2019 — Gollnisch/Parlement
(Zaak T-319/19)
(2019/C 255/58)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bruno Gollnisch (Villiers-le-Mahieu, Frankrijk) (vertegenwoordiger: B. Bonnefoy-Claudet, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt:
— |
het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 10 december 2018 en het besluit van de voorzitter van het Europees Parlement van 26 maart 2019 houdende afwijzing van het bij hem ingediende ex gratia beroep tegen dat besluit nietig te verklaren; |
— |
alle handelingen, wijzigingen, kennisgevingen, besluiten en intrekkingen die als gevolg van dit besluit zijn vastgesteld of gedaan, ongedaan te maken; |
— |
verzoeker een bedrag van 6 500 EUR toe te kennen voor de kosten ter voorbereiding van het onderhavige beroep; |
— |
het Europees Parlement te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 27 van het Statuut van de leden van het Europees Parlement. Deze bepaling staat het Bureau niet toe de verworven rechten of de rechten in wording van de parlementsleden te schenden. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 76, lid 3 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement. Volgens verzoeker heeft artikel 27 van het Statuut van de leden van het Europees Parlement tot gevolg dat de integriteit van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut met betrekking tot het pensioenfonds wordt gewaarborgd en staat het niet toe dat de opzet van deze uitvoeringsbepalingen wordt gewijzigd. |
3. |
Derde middel: schending van artikel 223, lid 2 VEU en onbevoegdheid van het Bureau. Het Bureau heeft immers een belasting op de betaling van pensioenen aan voormalige leden van het Europees Parlement ingesteld waarvoor het niet bevoegd was, aangezien besluiten inzake de belastingheffing van de parlementsleden tot de bevoegdheid van de Raad behoren. |
4. |
Vierde middel: schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. De bestreden handeling is vastgesteld in strijd met verbintenissen en regelingen die betrouwbare garanties en waarborgen bieden dat de vrijwillige pensioenfondsregeling niet verder zal worden gewijzigd. |
5. |
Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel. Het Parlement, dat als enige verantwoordelijk is voor de ontstane financiële situatie, heeft ontoereikende en onbillijke maatregelen getroffen onder het voorwendsel deze situatie te regelen. |
6. |
Zesde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel. De bestreden handeling leidt tot een ongelijke behandeling van de premiebetalende en de niet-premiebetalende leden van het Europees Parlement, alsmede van de leden die reeds een pensioen ontvangen en de leden die nog geen pensioen ontvangen. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/46 |
Beroep ingesteld op 30 mei 2019 — Mubarak/Raad
(Zaak T-327/19)
(2019/C 255/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mohamed Hosni Elsayed Mubarak (Caïro, Egypte) (vertegenwoordigers: B. Kennelly, QC, J. Pobjoy, barrister, G. Martin, C. Enderby Smith en F. Holmey, solicitors)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/468 van de Raad van 21 maart 2019 (1) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/459 van de Raad van 21 maart 2019 (2), voor zover dit besluit en deze uitvoeringsverordening verzoeker betreffen, en |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: verweerder heeft nagelaten om na te gaan of de Egyptische autoriteiten verzoekers grondrechten, met name uit hoofde van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in acht hebben genomen waar het gaat om de procedure en onderzoeken waarop verweerder zich heeft gebaseerd. |
2. |
Tweede middel: verweerder heeft beoordelingsfouten gemaakt door te oordelen dat was voldaan aan het criterium om verzoeker op te nemen in de lijst als bedoeld in artikel 1 van besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 (3) en artikel 2 van verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad van 21 maart 2011 (4). |
(1) Besluit tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2019, L 80, blz. 40).
(2) Uitvoeringsverordening tot uitvoering van verordening (EU) nr. 270/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte (PB 2019, L 80, blz. 1).
(3) Besluit betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 63).
(4) Verordening betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 4).
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/46 |
Beroep ingesteld op 4 juni 2019 — Google en Alphabet/Commissie
(Zaak T-334/19)
(2019/C 255/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Google LLC (Mountain View, Californië, Verenigde Staten), Alphabet, Inc. (Mountain View) (vertegenwoordigers: C. Jeffs, advocaat, J. Staples, solicitor, D. Beard QC en J. Williams, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 20 maart 2019 in zaak COMP/AT.40411 — Google Search (AdSense) (geheel of gedeeltelijk) nietig verklaren; |
— |
bijgevolg, of subsidiair, de aan verzoeksters opgelegde boetes nietig verklaren of verlagen in het kader van de uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht, en |
— |
in ieder geval de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Dit verzoek strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 maart 2019 inzake een procedure op grond van artikel 102 VWEU en artikel 54 EER-Overeenkomst (AT.40411 — Google Search (AdSense)). Verzoeksters verzoeken de nietigverklaring van elk van de drie vastgestelde inbreuken, van de vaststelling dat er sprake was van een enkele voortdurende inbreuk, en van de oplegging van een boete.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: in het bestreden besluit is de markt onjuist gedefinieerd en derhalve de machtspositie onjuist beoordeeld. In het bijzonder stelt het bestreden besluit ten onrechte vast dat:
|
2. |
Tweede middel: het bestreden besluit bevat de onjuiste beoordeling dat de zogenaamde exclusiviteitsclausule van Google („Site-Exclusivity Clause”) misbruik vormt. Het bestreden besluit:
|
3. |
Derde middel: het bestreden besluit stelt ten onrechte vast dat Google's clausule inzake de premium plaatsing en minimale Google advertentie („Placement Clause”) misbruik vormde. Het bestreden besluit:
|
4. |
Vierde middel: het bestreden besluit stelt ten onrechte vast dat de clausule inzake toestemming voor gelijkaardige advertenties van Google („Modification Clause”) misbruik vormde. Het bestreden besluit:
|
5. |
Vijfde middel: het bestreden besluit legt ten onrechte een boete op en de berekening van die boete is onjuist. Het bestreden besluit:
|
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/48 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2019 — BZ/Commissie
(Zaak T-336/19)
(2019/C 255/61)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: BZ (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van de Europese Commissie van 25 juli 2018 om haar na een voortijdig opgesteld rapport over de proeftijd te ontslaan nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te veroordelen om haar de volgende vergoedingen te betalen:
|
— |
de verwerende partij krachtens artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van de procedurele waarborgen op het gebied van administratieve onderzoeken en het tuchtrecht, schending van de rechten van de verdediging en van het vermoeden van onschuld. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 84, leden 1 en 3, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, van de rechten in verband met de proeftijd en een daaruit volgende kennelijk onjuiste beoordeling door de administratie. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van artikel 84, lid 2, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden en van het evenredigheidsbeginsel. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan een verzoek om een bijzondere vergoeding als gevolg van de voormelde onregelmatigheden. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/49 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2019 — Martínez Albainox/EUIPO — Taser International (TASER)
(Zaak T-341/19)
(2019/C 255/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Martínez Albainox, S.L. (Albacete, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Carbonell Callicó, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Taser International, Inc. (Scottsdale, Arizona, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: Uniebeeldmerk TASER in de kleuren zwart, geel en rood — Uniemerk nr. 12 817 052
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 maart 2019 in zaak R 1577/2018-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing waarbij de geldigheid van Uniemerk nr. 12 817 052„TASER” (fig.) expliciet wordt vastgesteld voor alle waren in klasse 8 waarvoor het merk is ingeschreven; |
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte, Taser International, Inc., in alle kosten van het geding voor het Gerecht, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/50 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2019 — Martínez Albainox/EUIPO — Taser International (TASER)
(Zaak T-342/19)
(2019/C 255/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Martínez Albainox, S.L. (Albacete, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Carbonell Callicó, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Taser International, Inc. (Scottsdale, Arizona, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: Uniebeeldmerk TASER in de kleuren zwart, geel en rood — Uniemerk nr. 11 710 134
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 maart 2019 in zaak R 1576/2018-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing waarbij de geldigheid van Uniemerk nr. 11 710 134„TASER” (fig.) expliciet wordt vastgesteld voor alle waren in de klassen 18 en 25 waarvoor het merk is ingeschreven; |
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte, Taser International, Inc., in alle kosten van het geding voor het Gerecht, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 5, van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/51 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2019 — Decathlon/EUIPO — Athlon Custom Sportswear (athlon custom sportswear)
(Zaak T-349/19)
(2019/C 255/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Decathlon (Villeneuve-d’Ascq, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Cléry en C. Devernay, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Athlon Custom Sportswear P.C. (Kallithea, Griekenland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk athlon custom sportswear — inschrijvingsaanvraag nr. 16 162 596
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 maart 2019 in zaak R 1724/2018-2
Conclusies
— |
toewijzing van het verzoek; |
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
bevestiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 6 juli 2018 in zaak nr. B 002879164; |
— |
weigering van de inschrijving van het merk athlon custom sportswear nr. 016162596; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de beroepsprocedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/52 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2019 — Bontempi e.a./EUIPO — Sand Cph (WhiteSand)
(Zaak T-350/19)
(2019/C 255/65)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Emanuela Bontempi (Montemarciano, Italië) en zes anderen (vertegenwoordigers: S. Rizzo en O. Musco, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sand Cph A/S (Kopenhagen, Denemarken)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvragers van het betrokken merk: verzoekers voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk WhiteSand — inschrijvingsaanvraag nr. 16 416 596
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2019 in zaak R 1913/2018-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/53 |
Beroep ingesteld op 10 juni 2019 — Gamma-A/EUIPO — Piejūra (Verpakte voedingsmiddelen)
(Zaak T-352/19)
(2019/C 255/66)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Gamma-A SIA (Riga, Letland) (vertegenwoordiger: M. Liguts, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Piejūra SIA (Nīcas novads, Letland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken model: Uniemodel nr. 2022 772-0001 (Verpakte voedingsmiddelen)
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 25 maart 2019 in zaak R 2516/2017-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en verklaring dat het betrokken model geldig is; |
— |
verwijzing van het EUIPO en de verzoekende partij in de nietigheidsprocedure in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/54 |
Beroep ingesteld op 10 juni 2019 — Gamma-A/EUIPO — Piejūra (Verpakking voor voedingsmiddelen)
(Zaak T-353/19)
(2019/C 255/67)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Gamma-A SIA (Riga, Letland) (vertegenwoordiger: M. Liguts, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Piejūra SIA (Nīcas novads, Letland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken model: Uniemodel nr. 1819 558-0002 (Verpakking voor voedingsmiddelen)
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 12 maart 2019 in zaak R 2543/2017-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en verklaring dat het betrokken model geldig is; |
— |
verwijzing van het EUIPO en de verzoekende partij in de nietigheidsprocedure in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
— |
schending van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 van de Raad. |
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/55 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2019 — Palacio Domecq/EUIPO — Domecq Bodega Las Copas (PALACIO DOMECQ 1778)
(Zaak T-354/19)
(2019/C 255/68)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Palacio Domecq, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger A. Otero Iglesias, abogada)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Domecq Bodega Las Copas, SL (Jerez de la Frontera, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk PALACIO DOMECQ 1778 — inschrijvingsaanvraag nr. 11 499 506
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 maart 2019 in zaak R 867/2018-1
Conclusies
— |
het beroep toewijzen en de bestreden beslissing in die zin wijzigen dat het beroep van verzoekster tegen de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO in zijn geheel wordt toegewezen, het incidentele beroep van opposante in zijn geheel wordt afgewezen en de oppositie van interveniënte derhalve in haar geheel wordt afgewezen; |
— |
subsidiair, in voorkomend geval, de bestreden beslissing vernietigen en de zaak terugverwijzen naar de kamer van beroep van het EUIPO voor een nieuwe beslissing; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten voor het Gerecht en de kamer van beroep; |
— |
interveniënte verwijzen in de kosten van Palacio Domecq, SL in de oppositieprocedure en in de beroepsprocedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad en van artikel 25, lid 5, van de gedelegeerde verordening.
29.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/56 |
Beroep ingesteld op 13 juni 2019 — CE/Comité van de Regio’s
(Zaak T-355/19)
(2019/C 255/69)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: CE (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)
Verwerende partij: Comité van de Regio’s
Conclusies
— |
het onderhavige verzoek ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
het besluit van 16 april 2019 nietig verklaren en, subsidiair, het besluit van 16 mei 2019 nietig verklaren; |
— |
vergoeding gelasten van de materiële schade ten bedrage van 19 200 EUR exclusief btw en van immateriële schade, geraamd op 83 208,24 EUR; |
— |
verweerder verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Misbruik van procedure en schending van de artikelen 47 en 49 van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden en van de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. |
2. |
Schending van het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het verbod van elke vorm van psychisch geweld. |
3. |
Materiële onjuistheid en kennelijke beoordelingsfout. |