|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
62e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
CDJ |
|
|
2019/C 246/01 |
||
|
|
GCEU |
|
|
2019/C 246/02 |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
CDJ
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2019/C 246/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
GCEU
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/2 |
Criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers
(2019/C 246/02)
Tijdens zijn voltallige vergadering van 3 juli 2019 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 25 van het Reglement voor de procesvoering de volgende criteria vastgesteld voor de toewijzing van de zaken aan de kamers:
|
1. |
Zaken worden zo snel mogelijk na de neerlegging van het verzoekschrift en onverminderd de latere toepassing van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamers van drie rechters. |
|
2. |
Ambtenarenzaken, te weten zaken die krachtens artikel 270 VWEU en, in voorkomend geval, krachtens artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangig zijn gemaakt, worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, bij toerbeurt over de Eerste kamer, de Tweede kamer, de Derde kamer en de Vierde kamer verdeeld. |
|
3. |
De in titel 4 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde zaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, bij toerbeurt over de Vijfde kamer, de Zesde kamer, de Zevende kamer, de Achtste kamer, de Negende kamer en de Tiende kamer verdeeld. |
|
4. |
Andere dan de onder 2 en 3 bedoelde zaken worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, over de kamers verdeeld volgens twee afzonderlijke toerbeurten:
|
|
5. |
De president van het Gerecht kan van de onder 2, 3 en 4 bedoelde toerbeurtregelingen afwijken in geval van verknochtheid van bepaalde zaken of ter verzekering van een gelijkmatige werkverdeling. |
|
6. |
Gezien het besluit van het Gerecht dat tijdens de voltallige vergadering van 19 juni 2019 is vastgesteld, inzake de voortzetting van de werkzaamheden van het Gerecht tussen 1 en 26 september 2019 (PB 2019, C 238, blz. 2), waarin is opgenomen dat het besluit van het Gerecht van 11 mei 2016 inzake de criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers (PB 2016, C 296, blz. 2), van toepassing zal blijven tussen 1 en 26 september 2019, worden de hierboven vermelde criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers vastgesteld voor de periode van 27 september 2019 tot en met 31 augustus 2022. |
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
CDJ
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Orăștie (Roemenië) op 20 november 2018 — EV/Inspectoratul General al Poliției Române — Brigada Autostrăzi și Misiuni Speciale — Biroul de Poliție Autostrada A1 Râmnicu Vâlcea-Deva (IGPR)
(Zaak C-723/18)
(2019/C 246/03)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Judecătoria Orăștie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: EV
Verwerende partij: Inspectoratul General al Poliției Române — Brigada Autostrăzi și Misiuni Speciale — Biroul de Poliție Autostrada A1 Râmnicu Vâlcea-Deva (IGPR)
Bij beschikking van 8 mei 2019 heeft het Hof (Zesde kamer) zich kennelijk onbevoegd verklaard om de vragen die de Judecătoria Orăștie (Roemenië) bij beslissing van 5 november 2018 heeft voorgelegd te beantwoorden.
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 26 februari 2019 — Flightright GmbH/Eurowings GmbH
(Zaak C-180/19)
(2019/C 246/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Flightright GmbH
Verwerende partij: Eurowings GmbH
Prejudiciële vraag
Dient artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus te worden uitgelegd dat de voor de compensatie relevante vluchtafstand moet worden bepaald aan de hand van de volledige reis?
Dient bijgevolg (ervan uitgaande dat die verordening van toepassing is op alle gedeelten van de betrokken reis) het begrip „vlucht” aldus te worden uitgelegd dat bij boekingen volgens welke luchtreizigers hun bestemming slechts bereiken via een tussenlanding en eventueel het overstappen in een ander vliegtuig, uitsluitend het gedeelte wordt bedoeld waarop de vertraging zich daadwerkelijk heeft voorgedaan, of dient de „vlucht” in een dergelijk geval aldus te worden opgevat dat het volledige reistraject, vanaf het eerste opstappunt tot de eindbestemming, relevant is voor de vluchtafstand?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n.o17 de Palma de Mallorca (Spanje) op 14 maart 2019 — CY/Caixabank S.A.
(Zaak C-224/19)
(2019/C 246/05)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia n.o17 de Palma de Mallorca
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CY
Verwerende partij: Caixabank S.A.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kan de nietigverklaring, wegens het oneerlijke karakter ervan, van een beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 (1) achteraf worden gematigd uit het oogpunt van de terugbetalingsplicht die eruit voortvloeit? |
|
2) |
Kan nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van het beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, de notaris- en administratiekosten bij helfte tussen de kredietgever en de kredietnemer moeten worden verdeeld , tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden beschouwd als een rechterlijke matiging van het nietig verklaarde oneerlijk beding, die bijgevolg in strijd is met het beginsel van onverbindendheid, zoals dat in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 is neergelegd? |
|
3) |
Is nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van het beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, de taxatiekosten van de onroerende zaak en de belasting op de hypotheekvestiging in het kader van de aangegane lening ook door de kredietnemer moeten worden gedragen, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in strijd met het beginsel dat een nietig verklaard oneerlijk beding de consument niet bindt? Staat artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13 in de weg aan de toewijzing aan de kredietnemer van de bewijslast met betrekking tot het feit dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn eigen taxatie van de onroerende zaak over te leggen ? |
|
4) |
Staat richtlijn 93/13, gelet op artikel 6, lid 1, ervan, in de weg aan nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van het beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, het beding gevolgen kan blijven sorteren voor de kredietnemer wanneer hij de hypotheek met wijzigingen vernieuwt of schrapt, in die zin dat hij de kosten moet blijven betalen die voortvloeien uit een dergelijke wijziging of doorhaling van de hypotheek ? Is de oplegging van die kosten aan de kredietnemer in strijd met het beginsel dat een nietig verklaard oneerlijk beding de consument niet bindt? |
|
5) |
Is nationale rechtspraak die de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit de nietigverklaring, wegens het oneerlijke karakter ervan, van het beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen en het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, gedeeltelijk uitsluit, tegen de achtergrond van artikel 6, lid l, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, in strijd met de in deze laatste bepaling bedoelde afschrikkende werking voor de verkoper? |
|
6) |
Is nationale rechtspraak die de terugbetalingsplicht na nietigverklaring van een beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, vernieuwen en schrappen, matigt op grond dat de kredietnemer daar belang bij heeft, wederrechtelijk tegen de achtergrond van het in de rechtspraak van het Hof vastgelegde beginsel dat nietig verklaarde bedingen niet mogen worden gematigd en het in artikel 6 van de richtlijn bedoelde beginsel van onverbindendheid? |
|
7) |
Kan er tegen de achtergrond van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 van worden uitgegaan dat nationale rechtspraak volgens welke het zogenoemde kredietkostenbeding de transparantietoets automatisch doorstaat , in strijd is met het in artikel 3, lid 2, van de richtlijn bedoelde beginsel van omkering van de bewijslast, aangezien de verkoper niet moet bewijzen dat van tevoren informatie is verstrekt over het beding en dat er afzonderlijk over is onderhandeld? |
|
8) |
Staan artikel 3 van richtlijn 93/13 en de rechtspraak van het Hof in de weg aan nationale rechtspraak volgens welke een consument per definitie moet weten dat het gangbaar is dat financiële instellingen kredietkosten in rekening brengen en de kredietgever bijgevolg niet dient te bewijzen dat het beding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, of moet de kredietgever in ieder geval bewijzen dat het beding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling? |
|
9) |
Is nationale rechtspraak volgens welke het oneerlijke karakter van het zogenoemde kredietkostenbeding niet kan worden beoordeeld krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 omdat het beding betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst , tegen de achtergrond van de artikelen 3 en 4 ervan en de rechtspraak van het Hof, mogelijk in strijd met de richtlijn, of moeten dergelijke kredietkosten aldus worden uitgelegd dat zij geen deel uitmaken van de prijs van de overeenkomst maar een extra vergoeding zijn, zodat de nationale rechter in de gelegenheid moet worden gesteld om de transparantie en/of de inhoud van het beding te beoordelen om uit te maken of het overeenkomstig het nationale recht oneerlijk is? |
|
10 |
Is het tegen de achtergrond van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 – dat bij [Ley 7/1998, de 13 de abril, sobre condiciones generales de la contratación] (2) niet in de Spaanse rechtsorde is omgezet –, in strijd met artikel 8 van dezelfde richtlijn dat een Spaanse rechterlijke instantie artikel 4, lid 2, van de richtlijn inroept en toepast hoewel de wetgever ervoor heeft gekozen om die bepaling niet in de Spaanse rechtsorde om te zetten omdat hij een volledige bescherming wilde verzekeren ten aanzien van alle bedingen die de verkoper in een met de consument gesloten overeenkomst kan opnemen, ook die welke betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en zelfs als deze bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, als ervan wordt uitgegaan dat een zogenoemd kredietkostenbeding het eigenlijke voorwerp van de leningsovereenkomst vormt? |
|
11 |
Veroorzaakt het zogenoemde kredietkostenbeding tegen de achtergrond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen wanneer het niet het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling en de financiële instelling niet bewijst dat er daadwerkelijk verrichte diensten en gemaakte kosten tegenover staan , zodat de nationale rechter het nietig moet verklaren? |
|
12 |
Is, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, de verwijzing van de verkoper in de kosten — naar aanleiding van een procedure waarbij een consument de nietigverklaring vordert van oneerlijke bedingen in een met eerstgenoemde aangegane overeenkomst en de rechters de betrokken bedingen nietig hebben verklaard wegens het oneerlijke karakter ervan —, een noodzakelijk gevolg van het beginsel van onverbindendheid en het beginsel van de afschrikkende werking voor de verkoper, wanneer de nationale rechter dergelijke vorderingen tot nietigverklaring toewijst, ongeacht of de bij het arrest gelaste terugbetaling concreet heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat de primaire vordering de nietigverklaring van het beding betreft, terwijl de terugbetaling van bepaalde bedragen slechts een accessoire vordering is die voortvloeit uit de primaire vordering? |
|
13 |
Kan de terugbetalingsplicht naar aanleiding van de nietigverklaring van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter ervan, tegen de achtergrond van het beginsel van onverbindendheid en het beginsel van de afschrikkende werking als bedoeld in richtlijn 93/13 (artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1), in de tijd worden beperkt op grond van toewijzing van de exceptie van verjaring van de vordering tot terugbetaling van een bedrag, ook al is de vordering tot vaststelling dat het beding van het begin af oneerlijk was volgens het nationale recht niet aan verjaring onderhevig? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
(2) Wet 7/1998 van 13 april 1998 inzake algemene contractvoorwaarden.
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 6 de Ceuta (Spanje) op 21 maart 2019 — HC en ID/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.
(Zaak C-247/19)
(2019/C 246/06)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 6 de Ceuta
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: HC en ID
Verwerende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo in zijn arresten 44 tot en met 49 van 23 januari 2019 als ondubbelzinnig criterium heeft vastgesteld dat in met consumenten gesloten hypothecaire leningovereenkomsten een beding waarover niet is onderhandeld en waarin wordt bepaald dat alle kosten voor het sluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de leningnemer komen, oneerlijk is, waarbij de verschillende kosten waarop dat oneerlijke en nietig verklaarde beding betrekking heeft worden verdeeld tussen de bank die het beding heeft opgesteld en de consument die de lening heeft genomen, teneinde de terugbetaling van de uit hoofde van het nationaal recht ten onrechte betaalde bedragen te beperken? Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo een aanvullende uitlegging geeft aan een wegens oneerlijkheid nietig verklaard beding wanneer de schrapping daarvan en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet van invloed zijn op het voortbestaan van de leningovereenkomst met hypotheekgarantie? |
|
2) |
Is het, in verband met artikel 394 van de [Ley de Enjuiciamiento Civil] (2), waarin het criterium is neergelegd dat de proceskosten worden betaald door de in het ongelijk gestelde partij, wanneer een oneerlijk kostenbeding nietig wordt verklaard, maar de gevolgen van de nietigverklaring beperkt zijn tot de voornoemde kostenverdeling, in strijd met de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en niet-verbindendheid van oneerlijke bedingen wanneer de vordering gedeeltelijk is toegewezen, en kan dit aldus worden uitgelegd dat het een omgekeerde afschrikkende werking heeft, die ertoe leidt dat de legitieme belangen van consumenten en gebruikers niet worden beschermd? |
(2) Spaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 6 de Ceuta (Spanje) op 27 maart 2019 — LG en PK/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.
(Zaak C-259/19)
(2019/C 246/07)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 6 de Ceuta
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: LG en PK
Verwerende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.
Prejudiciële vraag
Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo in zijn arresten 44 tot en met 49 van 23 januari 2019 als ondubbelzinnig criterium heeft vastgesteld dat in met consumenten gesloten hypothecaire leningovereenkomsten een beding waarover niet is onderhandeld en waarin wordt bepaald dat alle kosten voor het sluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de leningnemer komen, oneerlijk is, waarbij de verschillende kosten waarop dat oneerlijke en nietig verklaarde beding betrekking heeft worden verdeeld tussen de bank die het beding heeft opgesteld en de consument die de lening heeft genomen, teneinde de terugbetaling van de uit hoofde van het nationaal recht ten onrechte betaalde bedragen te beperken?
Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo een aanvullende uitlegging geeft aan een wegens oneerlijkheid nietig verklaard beding wanneer de schrapping daarvan en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet van invloed zijn op het voortbestaan van de leningovereenkomst met hypotheekgarantie?
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 5 april 2019 — DenizBank AG/Verein für Konsumenteninformation
(Zaak C-287/19)
(2019/C 246/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verweerster en verzoekster tot „Revision”: DenizBank AG
Verzoeker en verweerder in „Revision”: Verein für Konsumenteninformation
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 52, punt 6, onder a), juncto artikel 54, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/2366 (1) (richtlijn betreffende betalingsdiensten), krachtens welke de betalingsdienstgebruiker wordt geacht voorgestelde wijzigingen in de voorwaarden te hebben aanvaard tenzij de betalingsdienstgebruiker de betalingsdienstaanbieder vóór de voorgestelde datum van inwerkingtreding van die wijzigingen ervan in kennis heeft gesteld dat de wijzigingen niet worden aanvaard, aldus worden uitgelegd dat ook met een consument zonder enige beperking een fictieve toestemming voor alle mogelijke contractuele voorwaarden kan worden overeengekomen? |
|
2) |
|
|
3) |
Moet artikel 63, lid 1, onder b), van de richtlijn betreffende betalingsdiensten aldus worden uitgelegd dat een betalingsdienstaanbieder zich alleen op deze derogatie kan beroepen indien kan worden aangetoond dat het betaalinstrument in het licht van de objectieve stand van de techniek niet kan worden geblokkeerd of verder gebruik ervan niet kan worden verhinderd? |
(1) Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG (PB 2015, L 337, blz. 35).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Brașov (Roemenië) op 9 april 2019 — SO/TP e.a.
(Zaak C-291/19)
(2019/C 246/09)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Brașov
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SO
Verwerende partijen: TP e.a.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dient het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing te worden beschouwd als een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU, die ter uitlegging kan worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie? |
|
2) |
Zijn de vereisten die zijn geformuleerd in de in het kader van dat mechanisme opgestelde verslagen bindend voor Roemenië, in het bijzonder (maar niet uitsluitend) wat betreft de verplichting om wetswijzigingen door te voeren die in overeenstemming zijn met de conclusies van het mechanisme voor samenwerking en toetsing, de aanbevelingen van de Commissie van Venetië en de Groep van Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa? |
|
3) |
Dient artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, aldus te worden uitgelegd dat de verplichting voor Roemenië om zich te houden aan de vereisten in de verslagen die worden opgesteld in het kader van het bij beschikking 2006/928/EG (1) van de Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing, valt onder de verplichting van de lidstaat om de beginselen van de rechtsstaat te eerbiedigen? |
|
4) |
Verzet het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechters, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Grote kamer, arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117), zich tegen de oprichting van een afdeling die bij het parket van de Înalta Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) is belast met het onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat, gelet op de wijze van benoeming/ontzetting van aanklagers die deel uitmaken van die afdeling, de wijze van uitoefening van de functies binnen de afdeling alsmede de wijze waarop de bevoegdheid wordt vastgesteld, in verband met het geringe aantal werkplekken binnen deze afdeling? |
|
5) |
Verzet artikel 47 [tweede alinea] van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie betreffende het recht op een eerlijk proces door een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn zich tegen de oprichting van een afdeling die bij het parket van de Înalta Curte de Casație și Justiție is belast met het onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat, gelet op de wijze van uitoefening van de functies binnen de afdeling en de wijze waarop de bevoegdheid wordt vastgesteld, in verband met het geringe aantal functies binnen deze afdeling? |
(1) Beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 19 april 2019 — Ingredion Germany GmbH/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-320/19)
(2019/C 246/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ingredion Germany GmbH
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 18, lid 1, onder c), en artikel 18, lid 2, tweede alinea, van besluit 2011/278/EU (1) van de Commissie, gelezen in samenhang met de artikelen 3 nonies en 10 bis van richtlijn 2003/87/EG (2), aldus worden uitgelegd dat de capaciteitsbenuttingsfactor, die bepalend is voor het brandstofgerelateerde activiteitsniveau, voor nieuwkomers beperkt is tot een waarde onder de 100 %?
(1) Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 130, blz. 1).
(2) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Patent- and marknadsdomstol (Zweden) op 7 mei 2019 — Konsumentombudsman/Mezina AB
(Zaak C-363/19)
(2019/C 246/11)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Patent- and marknadsdomstol
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Konsumentombudsman
Verwerende partij: Mezina AB
Prejudiciële vragen
|
1) |
Regelen de artikelen 5 en 6, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, en artikel 28, lid 5, van verordening nr. 1924/2006 (1), de bewijslast wanneer een nationale rechter beoordeelt of niet-toegestane gezondheidsclaims zijn gedaan in een situatie waarin de gezondheidsclaims in kwestie overeenkomen met een claim die valt onder een aanvraag in de zin van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1924/2006, maar waarin de aanvraag nog niet heeft geleid tot een beslissing over het al dan niet verlenen van een vergunning, of wordt de bewijslast vastgesteld op grond van het nationaal recht? |
|
2) |
Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 1924/2006 de bewijslast regelen, rust de bewijslast dan op de handelaar die een bepaalde gezondheidsclaim doet of op de autoriteit die de nationale rechter verzoekt de handelaar te verbieden deze claim verder te gebruiken? |
|
3) |
Regelen de artikelen 5 en 6, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, en artikel 28, lid 5, van verordening nr. 1924/2006 — in een situatie zoals beschreven in de eerste vraag — de bewijsvereisten wanneer een nationale rechter beoordeelt of niet-toegestane gezondheidsclaims worden gedaan of worden de bewijsvereisten vastgesteld op grond van het nationaal recht? |
|
4) |
Indien de derde vraag aldus wordt beantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 1924/2006 de bewijsvereisten regelen, wat zijn dan de toepasselijke bewijsvereisten? |
|
5) |
Maakt het voor het beantwoorden van de eerste tot en met de vierde vraag verschil of verordening nr. 1924/2006 [met inbegrip van artikel 3, onder a), van de verordening] en richtlijn 2005/29 (2) samen kunnen worden toegepast in de procedure voor de nationale rechter? |
(1) Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (PB 2006, L 404, blz. 9).
(2) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Bihor (Roemenië) op 14 mei 2019 — Strafzaak tegen IG, JH, KI, LJ
(Zaak C-379/19)
(2019/C 246/12)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Bihor
Partijen in het hoofdgeding
IG, JH, KI, LJ
Prejudiciële vragen
|
1) |
Zijn het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 (1) ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing en de vereisten die zijn geformuleerd in de in het kader van dat mechanisme opgestelde verslagen bindend voor Roemenië? |
|
2) |
Dient artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, aldus te worden uitgelegd dat de verplichting voor Roemenië om zich te houden aan de vereisten in de verslagen die worden opgesteld in het kader van het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing, valt onder de verplichting van de lidstaat om de beginselen van de rechtsstaat te eerbiedigen, met inbegrip van de verplichting van een grondwettelijk hof, een politiek-rechterlijke instantie, om zich ervan te onthouden de wet uit te leggen en de concrete toepassing daarvan door de rechterlijke instanties voor te schrijven, waar slechts de rechterlijke instanties toe bevoegd zijn, en nieuwe wettelijke normen vast te stellen, waartoe uitsluitend de wetgever bevoegd is? Schrijft het Unierecht voor dat de gevolgen van een dergelijke uitspraak van een grondwettelijk hof buiten toepassing worden gelaten? Verzet het Unierecht zich tegen een nationale regeling inzake de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van magistraten die de uitspraak van de Curtea Constituțională, in het kader van deze vraag, buiten toepassing laten? |
|
3) |
Staat het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechters, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Grote kamer, arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117), in de weg aan de vervanging van hun bevoegdheden door arresten van de Curtea Constituțională (arrest nr. 51 van 16 februari 2016, arrest nr. 302 van 4 mei 2017 en arrest nr. 26 [van 16 januari 2019]), wat leidt tot onvoorspelbaarheid van het strafproces (toepassing met terugwerkende kracht) en tot de onmogelijkheid om de wet met betrekking tot het onderhavige geval uit te leggen en toe te passen? Verzet het Unierecht zich tegen een nationale regeling inzake de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van magistraten die de uitspraak van de Curtea Constituțională, in het kader van deze vraag, buiten toepassing laten? |
(1) Beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/13 |
Hogere voorziening, ingesteld op 20 mei 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 maart 2019 in zaak T-837/16, Koninkrijk Zweden/Europese Commissie
(Zaak C-389/19 P)
(2019/C 246/13)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordiger(s): R. Lindenthal, K. Mifsud-Bonnici, G. Tolstoy, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Koninkrijk Zweden, Koninkrijk Denemarken, Republiek Finland, Europees Parlement, Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 maart 2019 in zaak T-837/16, Zweden/Commissie, vernietigen alsook het beroep in eerste aanleg verwerpen en het Koninkrijk Zweden verwijzen in de kosten, of subsidiair |
|
— |
de zaak voor een nieuwe beoordeling terugverwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden, en |
|
— |
de gevolgen van het litigieuze besluit handhaven |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening betreft het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 maart 2019 in zaak T-837/16. Bij dat arrest heeft het Gerecht uitvoeringsbesluit C(2016) 5644 final van de Commissie van 7 september 2016 houdende verlening van een autorisatie voor bepaalde toepassingen van loodsulfochromaat geel en loodchromaatmolybdaatsulfaat rood nietig verklaard en het verzoek van de Commissie om de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat de Commissie de vergunningsaanvraag opnieuw kan beoordelen, afgewezen.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening heeft de Commissie vier middelen aangevoerd.
Eerste middel: het Gerecht heeft in de punten van het arrest die zien op de bewijsvereisten die moeten worden toegepast bij de beoordeling van alternatieven — en met name in de punten 79, 81, 85, 86, 90 en 101 — blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijsvereisten die van toepassing zijn op grond van artikel 60, lid 4.
Tweede middel: het Gerecht heeft in zijn redenering in het algemeen — en in de punten 86, 90 en 96 in het bijzonder — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geheel voorbij te gaan aan de beoordelingsruimte waarover de Commissie bij de beoordeling van alternatieven in de zin van artikel 60, lid 4, beschikt met betrekking tot de vaststelling van de drempelwaarde inzake technische en economische haalbaarheid, zodat het voor de rechterlijke toetsing een onjuist criterium heeft toegepast en zich heeft gemengd in de afweging die de Commissie maakt tussen sociale, economische en technische aspecten.
Derde middel: het Gerecht heeft in de punten 86, 97 en 98 blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het litigieuze besluit, ten eerste doordat het niet in aanmerking heeft genomen dat geen enkele autorisatie is verleend voor toepassingen waarbij de eigenschappen van loodpigmenten qua technische prestaties niet noodzakelijk zijn, en ten tweede doordat het de in het litigieuze besluit gestelde voorwaarden aldus heeft beschreven dat daaruit bleek dat niet was voldaan aan de in artikel 60, lid 4, vastgestelde voorwaarde inzake de beoordeling van alternatieven.
Vierde middel: het tweede punt van het dictum, waarbij het Gerecht heeft beslist om de gevolgen van het litigieuze besluit niet te handhaven, is gebaseerd op een kennelijk onjuiste rechtsopvatting in punt 112 van het arrest.
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal du travail francophone de Bruxelles (België) op 21 mei 2019 — PN, QO, RP, SQ, TR/Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Anderlecht (OCMW)
(Zaak C-394/19)
(2019/C 246/14)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal du travail francophone de Bruxelles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: PN, QO, RP, SQ, TR
Verwerende partij: Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Anderlecht (OCMW)
Prejudiciële vraag
Moeten het beginsel van volle werking van de gemeenschapsregels en de bescherming ervan, zoals omschreven in de arresten Francovich en Brasserie du pêcheur, en richtlijn 2004/38/EG (1), aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaat de verplichting opleggen om, wanneer een vreemdeling, als gevolg van een onjuiste omzetting in het nationale recht, zonder voorafgaand onderzoek van de evenredigheid het verblijfsrecht is ontzegd, in het kader van zijn socialebijstandsregeling andere dan de medische basisbehoeften van verzoeker ten laste te nemen totdat uitspraak wordt gedaan over het verblijfsrecht van verzoeker in overeenstemming met het Unierecht?
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal d’instance de Nice (Frankrijk) op 22 mei 2019 — VT, WU/easyJet Airline Co. Ltd
(Zaak C-395/19)
(2019/C 246/15)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal d’instance de Nice
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: VT, WU
Verwerende partij: easyJet Airline Co. Ltd
Prejudiciële vragen
|
1) |
Betreffende de toepasselijkheid van artikel 3, lid 2, onder a), in geval van vertraging:
|
|
2) |
Betreffende de bewijslast van de „melding bij de incheckbalie”:
|
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/16 |
Beroep ingesteld op 24 mei 2019 — Europese Commissie/Republiek Slovenië
(Zaak C-413/19)
(2019/C 246/16)
Procestaal: Sloveens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kocjan, K. Talabér-Ritz)
Verwerende partij: Republiek Slovenië
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Republiek Slovenië, door te bepalen dat de verplichting om een energieprestatiecertificaat te afficheren enkel geldt voor gebouwen die eigendom zijn van of worden gebruikt door overheidsinstanties, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 13, lid 2, van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen (1) op haar rusten. |
|
— |
de Republiek Slovenië verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van richtlijn 2010/31/EU moeten de lidstaten uitvoering geven aan de verplichting volgens welke in gebouwen waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 frequent door het publiek wordt bezocht en waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven, dat energieprestatiecertificaat moet worden geafficheerd op een opvallende plaats die duidelijk zichtbaar is voor het publiek. Aangezien de Republiek Slovenië deze verplichting slechts heeft ingesteld ten aanzien van gebouwen die eigendom zijn van of worden gebruikt door overheidsinstanties, heeft de Commissie besloten beroep in te stellen bij het Hof.
(1) Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB 2010, L 153, blz. 13).
GCEU
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/17 |
Arrest van het Gerecht van 23 mei 2019 — Recylex e.a/Commissie
(Zaak T-222/17) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor de recycling van loodaccu’s voor auto’s - Besluit waarbij wordt vastgesteld dat inbreuk wordt gemaakt op artikel 101 VWEU - Onderlinge afstemming van inkoopprijzen - Geldboeten - Punt 26 van de mededeling inzake medewerking van 2006 - Punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten - Volledige rechtsmacht”)
(2019/C 246/17)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Recylex SA (Paris, Frankrijk), Fonderie et Manufacture de Métaux SA (Brussel, België), Harz-Metall GmbH (Goslar, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Wellinger, S. Reinart en K. Bongs, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Rogalski, J. Szczodrowski en F. van Schaik, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot verlaging van de geldboete die aan verzoeksters is opgelegd bij besluit C(2017) 900 final van de Commissie van 8 februari 2017 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU (zaak AT.40018 — Recycling autoaccu’s)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Recylex SA, Fonderie et Manufacture de Métaux SA en Harz-Metall GmbH worden verwezen in de kosten. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/18 |
Arrest van het Gerecht van 23 mei 2019 — KPN/Commissie
(Zaak T-370/17) (1)
(„Mededinging - Concentraties - Nederlandse markt voor televisie- en telecommunicatiediensten - Volwaardige gemeenschappelijke onderneming - Besluit waarbij de concentratie verenigbaar met de interne markt en de EER-Overeenkomst wordt verklaard - Verbintenissen - Relevante markt - Verticale effecten - Kennelijke beoordelingsfout - Motiveringsplicht”)
(2019/C 246/18)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: KPN BV (Den Haag, Nederland) (vertegenwoordigers: P. van Ginneken en G. Béquet, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, G. Conte, J. Szczodrowski en F. van Schaik, gemachtigden)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partijen: VodafoneZiggo Group Holding BV (Amsterdam, Nederland), Vodafone Group plc (Newbury, Verenigd Koninkrijk), Liberty Global Europe Holding BV (Amsterdam) (vertegenwoordigers: W. Knibbeler, E. Raedts en A. Pliego Selie, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2016) 5165 final van de Commissie van 3 augustus 2016 waarbij de concentratie waarmee Vodafone Group en Liberty Global Europe Holding gezamenlijke zeggenschap over een volwaardige gemeenschappelijke onderneming verwerven, verenigbaar wordt verklaard met de interne markt en de EER-Overeenkomst (zaak COMP/M.7978 — Vodafone — Liberty Global — Dutch JV)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
KPN BV zal haar eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie, VodafoneZiggo Group Holding BV, Vodafone Group plc en Liberty Global Europe Holding BV dragen. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/19 |
Beschikking van het Gerecht van 15 mei 2019 — Novartis Europharm/Commissie
(Zaak T-269/15) (1)
(„Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Vantobra — tobramycine - Intrekking van de bestreden handeling - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2019/C 246/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Novartis Europharm Ltd (Camberley, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: C. Schoonderbeek, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Šimerdová, A. Sipos en K. Mifsud-Bonnici, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Pari Pharma GmbH (Starnberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Epping en W. Rehmann, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2015) 1977 final van de Commissie van 18 maart 2015 tot verlening van een vergunning krachtens verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad voor het in de handel brengen van „Vantobra — tobramycine”, een geneesmiddel voor menselijk gebruik
Dictum
|
1) |
Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Novartis Europharm Ltd draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Pari Pharma GmbH draagt haar eigen kosten. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/20 |
Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2019 — Deutsche Lufthansa/Commissie
(Zaak T-764/15) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Maatregelen die Duitsland ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn - Besluit waarbij steun gedeeltelijk verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Besluit waarbij is vastgesteld dat geen sprake is van staatssteun - Indirecte steun - Niet individueel geraakt worden - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 246/20)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Martin-Ehlers, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche, K. Herrmann en D. Recchia, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Land Rheinland-Pfalz (Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Koenig, professor)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/788 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.32833 (11/C) (ex 11/NN) met betrekking tot de financieringsregelingen voor de luchthaven Frankfurt-Hahn die in de periode 2009-2011 zijn ingevoerd (PB 2016, L 134, blz. 1)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Deutsche Lufthansa AG draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie en Land Rheinland-Pfalz. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/21 |
Beschikking van het Gerecht van 22 mei 2019 — Puma/EUIPO — CMS (CMS Italy)
(Zaak T-161/16) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk CMS Italy - Oudere internationale beeldmerken die een naar links springende roofkat afbeelden - Relatieve weigeringsgronden - Bekendheid van de oudere merken - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] - Bewijs van de bekendheid - Eerdere beslissingen van het EUIPO die de bekendheid van de oudere merken vaststellen - Inaanmerkingneming van die beslissingen - Motiveringsplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur”)
(2019/C 246/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Costruzione Macchine Speciali Srl (CMS) (Alonte, Italië)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 29 januari 2016 (zaak R 229/2015-2) inzake een oppositieprocedure tussen Puma en Costruzione Macchine Speciali (CMS)
Dictum
|
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 29 januari 2016 (zaak R 229/2015-2) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van die van Puma SE. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/22 |
Beschikking van het Gerecht van 15 mei 2019 — Metrans/Commissie
(Zaak T-262/17) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Besluit van de Commissie aangaande de toekenning van een financiële tegemoetkoming in het kader van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF),Multimodale containerterminal Paskov, fase III’ en,Intermodale terminal Melnik, fasen 2 en 3’ - Beroepstermijn - Aanvang - Tardiviteit - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 246/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Metrans a.s (Praag, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: A. Schwarz, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Hottiaux en J. Samnadda, gemachtigden), Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (vertegenwoordigers: I. Ramallo en D. Silhol, gemachtigden, bijgestaan door A. Duron, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 5047 final van de Commissie van 5 augustus 2016 tot vaststelling van de lijst van voorstellen die in aanmerking komen voor financiële bijstand van de Europese Unie in het kader van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF) — sector vervoer, na de oproep tot het indienen van voorstellen van 5 november 2015 op basis van het meerjarig werkprogramma, voor zover dit betrekking heeft op twee voorstellen met als titel „Multimodale containerterminal Paskov, fase III” en „Intermodale terminal Melnik, fasen 2 en 3”, enerzijds, en tot nietigverklaring van de twee subsidieovereenkomsten met betrekking tot deze beide door INEA aanvaarde voorstellen, anderzijds.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Metrans a.s. wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie en van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (INEA). |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/22 |
Beschikking van het Gerecht van 6 juni 2019 — Czarnecki/Parlement
(Zaak T-230/18) (1)
(„Institutioneel recht - Lid van het Europees Parlement - Uitlatingen tegen een ander lid van het Europees Parlement - Vervroegde beëindiging van de ambtstermijn en de functie van ondervoorzitter van het Parlement - Rechten van de verdediging - Misbruik van bevoegdheid - Gelijke behandeling”)
(2019/C 246/23)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ryszard Czarnecki (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz, S. Seyr en S. Alonso de León, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 7 februari 2018 tot vervroegde beëindiging van verzoekers ambt van ondervoorzitter van het Parlement
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Ryszard Czarnecki wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/23 |
Beschikking van het Gerecht van 23 mei 2019 — Fujifilm Recording Media/EUIPO — iTernity (d:ternity)
(Zaak T-609/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk d:ternity - Ouder woordmerk iTernity - Intrekking van de vordering tot nietigverklaring vóór de instelling van het beroep - Verval van de bestreden beslissing - Geen procesbelang - Beroep dat ten dele niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond is”)
(2019/C 246/24)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Fujifilm Recording Media GmbH (Kleve, Duitsland) (vertegenwoordigers: R.-D. Härer, C. Schulze, C. Weber, H. Ranzinger en C. Gehweiler, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: iTernity GmbH (Freiburg, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 juli 2018 (zaak R 2324/2017-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen iTernity en Fujifilm Recording Media
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/24 |
Beschikking van het Gerecht van 20 mei 2019 — Apple/EUIPO — Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication (SWIFT)
(Zaak T-685/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”)
(2019/C 246/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Apple Inc. (Cupertino, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Olsen en P. Andreottola, solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication SCRL (Terhulpen, België) (vertegenwoordiger: G. Glas, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 augustus 2018 (zaak R 476/2018-5) inzake een oppositieprocedure tussen Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication SCRL en Apple Inc.
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Apple Inc. en Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication SCRL worden elk verwezen in hun eigen kosten en in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/25 |
Beschikking van het Gerecht van 20 mei 2019 — Phrenos e.a/Commissie
(Zaak T-715/18) (1)
(„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbesteding - Planning, voorbereiding, bevordering en uitvoering van het evenement,Europese ontwikkelingsdagen’ - Afwijzing van de offerte van een inschrijver en gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Nietigverklaring van de aanbestedingsprocedure - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2019/C 246/26)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Phrenos SPRL (Mont-sur-Marchienne, België), Akkanto (Watermaal-Bosvoorde, België) en Operational Management Solutions (Chaumont-Gistoux, België) (vertegenwoordigers: R. Jafferali en R. van Melsen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Aresu, J. Estrada de Solà en A. Katsimerou, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 november 2018 waarbij de offerte van het door verzoeksters gevormde consortium met het oog op aanbesteding EuropeAid/139729/DH/SER/BE betreffende de planning, voorbereiding, bevordering en uitvoering van het evenement „Europese ontwikkelingsdagen” voor het directoraat-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling van de Commissie is afgewezen en de opdracht aan een andere inschrijver is toegewezen
Dictum
|
1) |
Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen met uitzondering van de kosten betreffende het verzoek tot interventie van Pomilio Blumm Srl in het kort geding. |
|
3) |
Phrenos SPRL, Akkanto, Operational Management Solutions, de Commissie en Pomilio Blumm dragen hun eigen kosten betreffende het verzoek tot interventie van Pomilio Blumm in het kort geding. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/25 |
Beschikking van het Gerecht van 7 juni 2019 — Telemark plus/EUIPO (Telemarkfest)
(Zaak T-719/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Telemarkfest - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 246/27)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Telemark plus eV (Altusried, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Schenk, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl en M. Fischer, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 september 2018 (zaak R 346/2018-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Telemarkfest als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard. |
|
2) |
Telemark plus eV wordt verwezen in de kosten. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/26 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 8 mei 2019 — AlpaSuri/Commissie
(Zaak T-254/19 R)
(„Kort geding - Invoer van alpaca’s - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2019/C 246/28)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: AlpaSuri GbR Barbara Bruns & Wolfgang Stamp (Winsen, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Schrömbges, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Eggers en B. Hofstötter, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU om voorlopige maatregelen teneinde alpaca’s vanuit Canada naar het grondgebied van de Europese Unie te mogen invoeren
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/27 |
Beroep ingesteld op 15 april 2019 — Assi/Raad
(Zaak T-256/19)
(2019/C 246/29)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bashar Assi (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: L. Cloquet, lawyer)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 (1) nietig verklaren, voor zover het verzoeker betreft; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 (2), nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreft, en |
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zes middelen aan.
|
1. |
Verweerder heeft de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door te stellen dat verzoeker het Syrische regime steunde en ervan profiteerde, terwijl dit volkomen ongegrond is. |
|
2. |
Het algemeen beginsel van evenredigheid is geschonden en de in de bestreden handelingen vastgestelde maatregelen hebben zodanige gevolgen dat deze maatregelen op zich als onevenredig moeten worden aangemerkt. De economische gevolgen van de tegen verzoeker vastgestelde sancties zijn rampzalig en niet evenredig met de doelstellingen die de bestreden handelingen geacht zijn te verwezenlijken. |
|
3. |
Het recht op eigendom en het recht op werk zijn op onevenredige wijze geschonden. De bestreden maatregelen staan er namelijk aan in de weg dat verzoeker het ongestoord genot heeft van zijn eigendom en zijn economische vrijheid uitoefent doordat zij een inbreuk vormen op het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. |
|
4. |
Verweerder heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. De bestreden handelingen zijn vastgesteld met andere doeleinden voor ogen dan die welke daarin zijn gesteld, namelijk om maatregelen te richten tegen verzoeker persoonlijk in plaats van tegen het regime, om redenen die verzoeker niet bekend zijn, en zij geven dus blijk van misbruik van bevoegdheid. |
|
5. |
De in artikel 296, lid 2, VWEU neergelegde motiveringsplicht is geschonden. De motivering van de bestreden handelingen is in werkelijkheid een loutere formaliteit en verweerder heeft er waarschijnlijk niet goed over nagedacht. |
|
6. |
De rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces zijn geschonden. Verzoeker heeft niet de mogelijkheid gekregen om te verzoeken dat hij werd gehoord vóór de vaststelling van de bestreden beperkende maatregelen en hij heeft aldus zijn rechten van verdediging, waaronder zijn recht op een eerlijk proces, dat met name wordt gewaarborgd door artikel 6, lid 3, EVRM en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet naar behoren kunnen uitoefenen. |
(1) Uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 18I, 21.1.2019, blz. 13).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 18I, 21.1.2019, blz. 4).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/28 |
Beroep ingesteld op 1 mei 2019 — Arbuzov/Raad
(Zaak T-289/19)
(2019/C 246/30)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Sergej Arbuzov (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:
|
— |
nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en van uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, voor zover dit besluit en deze verordening betrekking hebben op verzoeker, en |
|
— |
verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen kosten alsmede in die van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur Tot staving van zijn beroep voert verzoeker onder meer aan dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van besluit (GBVB) 2019/354 van 4 maart 2019 niet de nodige zorgvuldigheid en aandacht aan de dag heeft gelegd, aangezien de Raad de door verzoeker aangevoerde argumenten en het door hem ter ondersteuning van zijn zaak overgelegde bewijs niet heeft onderzocht voordat het bestreden besluit is vastgesteld, doch zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op een door het Openbaar Ministerie van Oekraïne gemaakte korte samenvatting en niet heeft verzocht om aanvullende informatie over het verloop van het onderzoek in Oekraïne. |
|
2. |
Tweede middel: schending van verzoekers recht op eigendom Verzoeker stelt in dit verband dat de tegen hem genomen beperkende maatregelen onevenredig zijn, verder gaan dan noodzakelijk is en een schending vormen van de door het internationale recht geboden waarborgen inzake de bescherming van zijn eigendomsrecht. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/29 |
Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Pšonka/Raad
(Zaak T-291/19)
(2019/C 246/31)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Viktor Pavlovič Pšonka (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:
|
— |
nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en van uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, voor zover dit besluit en deze verordening betrekking hebben op verzoeker, en |
|
— |
verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen kosten alsmede in die van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur Tot staving van zijn beroep voert verzoeker onder meer aan dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van besluit (GBVB) 2019/354 van 4 maart 2019 niet de nodige zorgvuldigheid en aandacht aan de dag heeft gelegd, aangezien de Raad de door verzoeker aangevoerde argumenten en het door hem ter ondersteuning van zijn zaak overgelegde bewijs niet heeft onderzocht voordat het bestreden besluit is vastgesteld, doch zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op een door het Openbaar Ministerie van Oekraïne gemaakte korte samenvatting en niet heeft verzocht om aanvullende informatie over het verloop van het onderzoek in Oekraïne. |
|
2. |
Tweede middel: schending van verzoekers recht op eigendom Verzoeker stelt in dit verband dat de tegen hem genomen beperkende maatregelen onevenredig zijn, verder gaan dan noodzakelijk is en een schending vormen van de door het internationale recht geboden waarborgen inzake de bescherming van zijn eigendomsrecht. |
|
3. |
Derde middel: schending van verzoekers grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verzoeker stelt dienaangaande dat door de vaststelling van de beperkende maatregelen zijn recht op een eerlijk proces en zijn recht op het vermoeden van onschuld alsmede zijn recht op bescherming van privé-eigendom zijn geschonden. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/30 |
Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Pšonka/Raad
(Zaak T-292/19)
(2019/C 246/32)
Procestaal: Tjsechisch
Partijen
Verzoekende partij: Artem Viktorovič Pšonka (Kramatorsk, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:
|
— |
nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en van uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, voor zover dit besluit en deze verordening betrekking hebben op verzoeker, en |
|
— |
verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen kosten alsmede in die van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur Tot staving van zijn beroep voert verzoeker onder meer aan dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van besluit (GBVB) 2019/354 van 4 maart 2019 niet de nodige zorgvuldigheid en aandacht aan de dag heeft gelegd, aangezien de Raad de door verzoeker aangevoerde argumenten en het door hem ter ondersteuning van zijn zaak overgelegde bewijs niet heeft onderzocht voordat het bestreden besluit is vastgesteld, doch zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op een door het Openbaar Ministerie van Oekraïne gemaakte korte samenvatting en niet heeft verzocht om aanvullende informatie over het verloop van het onderzoek in Oekraïne. |
|
2. |
Tweede middel: schending van verzoekers recht op eigendom Verzoeker stelt in dit verband dat de tegen hem genomen beperkende maatregelen onevenredig zijn, verder gaan dan noodzakelijk is en een schending vormen van de door het internationale recht geboden waarborgen inzake de bescherming van zijn eigendomsrecht. |
|
3. |
Derde middel: schending van verzoekers grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verzoeker stelt in dit verband dat bij de vaststelling van de beperkende maatregelen zijn recht op een eerlijk proces en zijn recht op het vermoeden van onschuld alsmede zijn recht op bescherming van privé-eigendom zijn geschonden. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/31 |
Beroep ingesteld op 14 mei 2019 — PNB Banka e.a/ECB
(Zaak T-301/19)
(2019/C 246/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: PNB Banka AS (Riga, Letland), CR (*1) en CT (*1) (vertegenwoordigers: O. Behrends en M. Kirchner, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de ECB van 1 maart 2019 betreffende de kwalificatie van PNB Banka als een belangrijke entiteit; |
|
— |
verwijzing van verweerster in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoekers tien middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: de ECB heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening (1) een besluit omtrent de kwalificatie inhoudt.
|
|
2. |
Tweede middel: de ECB heeft haar besluit gebaseerd op onjuiste aannames omtrent de voorwaarden en het doel van artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening, en de ECB heeft met name nagelaten om rekening te houden met de uitzonderlijke aard van een besluit dat krachtens deze bepaling wordt genomen. |
|
3. |
Derde middel: de ECB heeft nagelaten om alle relevante aspecten van de zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en te beoordelen, teneinde vast te stellen of een krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening genomen besluit nodig was. |
|
4. |
Vierde middel: de ECB heeft meerdere wezenlijke vormvoorschriften geschonden. |
|
5. |
Vijfde middel: de ECB heeft nagelaten om gebruik te maken van haar beoordelingsbevoegdheid krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening. |
|
6. |
Zesde middel: de ECB heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden. |
|
7. |
Zevende middel: de ECB heeft het nemo auditor-beginsel geschonden. |
|
8. |
Achtste middel: de ECB heeft het gelijkheidsbeginsel geschonden. |
|
9. |
Negende middel: de ECB heeft het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.
|
|
10. |
Tiende middel: de ECB heeft zich niet gehouden aan artikel 19 en overweging 75 van de GTM-verordening en heeft zich schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid. |
(*1) Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.
(1) Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).
(2) Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB 2014, L 141, blz. 1).
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/32 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2019 — BRF Singapore Foods/EUIPO — Tipiak (Sadia)
(Zaak T-309/19)
(2019/C 246/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BRF Singapore Foods Pte Ltd (Singapore, Singapore) (vertegenwoordiger: C. Mateu, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tipiak (Saint-Aignan de Grand Lieu, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Sadia in de kleuren zwart en wit — inschrijvingsaanvraag nr. 12 084 356
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 maart 2019 in zaak R 1834/2018-4
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
Tipiak verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van de algemene Unierechtelijke beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling; |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/33 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2019 — BRF Singapore Foods/EUIPO — Tipiak (SADIA)
(Zaak T-310/19)
(2019/C 246/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BRF Singapore Foods Pte Ltd (Singapore, Singapore) (vertegenwoordiger: C. Mateu, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tipiak (Saint-Aignan de Grand Lieu, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SADIA — inschrijvingsaanvraag nr. 12 084 273
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 maart 2019 in zaak R 1857/2018-4
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
Tipiak verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van de algemene Unierechtelijke beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling; |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/34 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2019 — Taghani/Commissie
(Zaak T-313/19)
(2019/C 246/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jamal Taghani (Brussel, België) (vertegenwoordigers: A. Champetier en S. Rodrigues, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
|
— |
de bestreden besluiten nietig te verklaren; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van ten eerste het besluit van EPSO van 23 juli 2018 tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding dat hij heeft ingediend in verband met zijn deelneming aan vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 en ten tweede, voor zover nodig, het besluit van 14 februari 2019 tot afwijzing van zijn klacht, voert verzoeker twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 340, tweede alinea, VWEU en kennelijke beoordelingsfouten bij het onderzoek door de verwerende partij van de drie voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de zorgplicht en van de daaruit volgende motiveringsplicht, aangezien de verwerende partij in de bestreden besluiten geen standpunt heeft ingenomen over de uiteenzettingen in de klacht over de twee voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, namelijk het bestaan van fouten en het oorzakelijk verband. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/35 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2019 — BT/Commissie
(Zaak T-315/19)
(2019/C 246/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: BT (vertegenwoordiger: J. -N. Louis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het besluit van de Commissie van 20 juli 2018 houdende weigering om verzoekster het overlevingspensioen toe te kennen nietig te verklaren; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan de onrechtmatigheid van de voorwaarde van vijf jaar van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, aangezien deze ten eerste een willekeurige discriminatie in het leven roept tussen ambtenaren in actieve dienst en gepensioneerde ambtenaren. Ten tweede is het criterium van de minimumduur van één jaar weliswaar geschikt om schijnhuwelijken tegen te gaan, doch een minimumduur van vijf jaar is willekeurig, inadequaat en oneerlijk. Ten derde wordt door die voorwaarde de echtgenoot van een overleden ambtenaar die door samenleving met hem verbonden is, ten onrechte uitgesloten van het overlevingspensioen. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 1 quinquies van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/36 |
Beroep ingesteld op 23 mei 2019 — Thunus e.a./EIB
(Zaak T-318/19)
(2019/C 246/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Vincent Thunus (Contern, Luxemburg) en zeven andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, daaronder begrepen de daarin opgenomen exceptie van onwettigheid; |
|
— |
dientengevolge,
|
|
— |
dientengevolge, de verwerende partij te veroordelen tot
|
|
— |
indien nodig, bij gebreke van spontane overlegging daarvan, de verwerende partij in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten de volgende documenten over te leggen:
|
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van het beroep voeren verzoekers met betrekking tot het besluit van de raad van bestuur van 18 juli 2017 twee middelen aan en met betrekking tot de besluiten van het directiecomité van december 2018 en januari 2019 vier middelen.
Het besluit van de raad van bestuur van 18 juli 2017:
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het gewettigd vertrouwen en van verworven rechten. |
De besluiten van het directiecomité van december 2018 en januari 2019:
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan onbevoegdheid van degene die het bestreden besluit heeft vastgesteld en schending van artikel 18 van het reglement van orde. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van de procedurele waarborgen van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
|
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het recht van raadpleging van het College. |
|
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel. |
Met betrekking tot het verzoek tot schadevergoeding vorderen verzoekers betaling van het verschil van in bezoldiging, dat wil zeggen 1,2 % sinds 1 januari 2019 (daaronder begrepen de invloed van deze verhoging op de financiële voordelen), vermeerderd met vertragingsrente.
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/37 |
Beroep ingesteld op 27 mei 2019 — BV/Commissie
(Zaak T-320/19)
(2019/C 246/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: BV (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
nietig te verklaren het besluit van 17 september 2018 waarbij haar de rente over het kapitaal dat haar overgedragen pensioenrechten vertegenwoordigt niet is terugbetaald; |
|
— |
in elk geval, de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag en ontoereikende motivering van het bestreden besluit. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 7, lid 6, van de door de Commissie vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut. |
|
3. |
Derde middel, ontleend aan ongerechtvaardigde verrijking van de Unie als gevolg van de toewijzing aan de begroting van de Europese Unie van het bedrag dat als herwaardering van het kapitaal is afgetrokken. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/38 |
Beroep ingesteld op 27 mei 2019 — El-Qaddafi/Raad
(Zaak T-322/19)
(2019/C 246/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aisha Muammer Mohamed El-Qaddafi (Masqat, Oman) (vertegenwoordiger: S. Bafadhel, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
uitvoeringsbesluit (GBVB) 2017/497 van de Raad van 21 maart 2017 tot uitvoering van besluit (GBVB) 2015/1333 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië, nietig verklaren voor zover verzoeksters naam daarbij wordt gehandhaafd op de lijst in bijlagen I en III bij besluit (GBVB) 2015/1333 van de Raad van 31 juli 2015 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2017/489 van de Raad van 21 maart 2017 tot uitvoering van artikel 21, lid 5, van verordening (EU) 2016/44 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië, nietig verklaren voor zover verzoeksters naam daarbij wordt gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij verordening (EU) 2016/44 van de Raad van 18 januari 2016 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië; en |
|
— |
de Raad van de Europese Unie overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten die zijn gemaakt in verband met de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
|
1. |
De Raad van de Europese Unie heeft niet tijdig gehandeld wat betreft de kennisgeving van de bestreden handelingen ten aanzien van verzoekster. Dit komt neer op schending van een wezenlijk vormvoorschrift met betrekking tot het recht op effectieve rechterlijke bescherming, waardoor verzoekster schade heeft geleden. |
|
2. |
Het besluit van de Raad om verzoekster opnieuw op een lijst te plaatsen is gebaseerd op dezelfde redenen als die van beperkende maatregelen die eerder nietig waren verklaard bij arrest van het Gerecht van 28 maart 2017 in zaak T-681/14, wat in strijd is met het beginsel van kracht van gewijsde, het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. |
|
3. |
In de bestreden handelingen is geen geldige grondslag vermeld om verzoeksters naam op een lijst te handhaven, in weerwil van fundamentele wijzigingen van de situatie in Libië. De Raad heeft geen individuele, specifieke en concrete redenen opgegeven voor de bestreden maatregelen, die in geen van de ter staving ervan aangevoerde bewijzen toereikend gemotiveerd zijn. |
|
4. |
De bestreden maatregelen schenden verzoeksters grondrechten, daaronder begrepen haar recht op gezondheid, haar recht op een gezinsleven, haar recht op eigendom en haar recht op daadwerkelijk verweer, als gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/39 |
Beroep ingesteld op 28 mei 2019 — Cipriani/EUIPO — Hotel Cipriani (ARRIGO CIPRIANI)
(Zaak T-325/19)
(2019/C 246/41)
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Arrigo Cipriani (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: S. Bergia en G. Sironi, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hotel Cipriani Srl (Venetië, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ARRIGO CIPRIANI — inschrijvingsaanvraag nr. 14 063 838
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 maart 2019 in zaak R 406/2018-4
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de oppositie die is ingesteld door Hotel Cipriani srl afwijzen of de zaak naar het EUIPO terugverwijzen voor uitspraak overeenkomstig het arrest; |
|
— |
Arrigo Cipriani integraal vergoeden voor de kosten van de onderhavige procedure, met inbegrip van de kosten van de voorafgaande fasen voor het EUIPO. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 47, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 10, lid 3, van verordening (EU) 2018/625 van de Commissie. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/40 |
Beroep ingesteld op 29 mei 2019 — „Scorify”/EUIPO — Scor (SCORIFY)
(Zaak T-328/19)
(2019/C 246/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij:„Scorify” UAB (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: V. Viešūnaitė, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Scor SE (Parijs, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk SCORIFY in de kleuren rood, wit en donkerblauw — inschrijvingsaanvraag nr. 16 214 521
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 maart 2019 in zaak R 1639/2018-4
Conclusies
|
— |
verzoeksters oorspronkelijke betoog en middelen zorgvuldig beoordelen en de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO wijzigen door te oordelen dat verzoeksters beroep voor de kamer van beroep van het EUIPO gegrond was en de oppositie derhalve moest worden afgewezen; |
|
— |
de andere partij in de procedure verwijzen in alle kosten van verzoekster in de zin van de artikelen 134, 139, 140 en 190 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/41 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2019 — 12seasons/EUIPO — Société Immobilière et Mobilière de Montagny (BE EDGY BERLIN)
(Zaak T-329/19)
(2019/C 246/43)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: 12seasons GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Gail, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Société Immobilière et Mobilière de Montagny (Roanne, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk BE EDGY BERLIN — Uniemerk nr. 15 981 921
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 maart 2019 in zaak R 1522/2018-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/42 |
Beroep ingesteld op 3 juni 2019 — Pierre Balmain/EUIPO (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen)
(Zaak T-331/19)
(2019/C 246/44)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Pierre Balmain SAS (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Iglesias Monravá, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 515 099
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2019 in zaak R 1223/2018-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
de inschrijving toestaan van het Uniemerk nr. 17 515 099 voor de waren van de klassen 14 en 26 waarvoor de inschrijving is geweigerd; |
|
— |
de tegenpartij verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
Schending van artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 2 van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/43 |
Beroep ingesteld op 3 juni 2019 — Pierre Balmain/EUIPO (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen)
(Zaak T-332/19)
(2019/C 246/45)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Pierre Balmain SAS (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Iglesias Monravá, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Aanvraag voor een Uniebeeldmerk (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 515 115
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2019 in zaak R 1224/2018-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de inschrijving toestaan van het Uniemerk nr. 17 515 115 voor de waren van de klassen 14 en 26 waarvoor de inschrijving is geweigerd; |
|
— |
de tegenpartij verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
Schending van artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 2 van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/44 |
Beroep ingesteld op 30 mei 2019 — Ntolas/EUIPO — General Nutrition Investment (GN GENETIC NUTRITION LABORATORIES)
(Zaak T-333/19)
(2019/C 246/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Christos Ntolas (Wuppertal, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Renger, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: General Nutrition Investment Co. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoeker voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk GN GENETIC NUTRITION LABORATORIES — inschrijvingsaanvraag nr. 13 116 678
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 11 maart 2019 in zaak R 1343/2017-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de oppositie afwijzen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/45 |
Beroep ingesteld op 3 juni 2019 — Cantieri del Mediterraneo/Commissie
(Zaak T-335/19)
(2019/C 246/47)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Cantieri del Mediterraneo SpA (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: F. Munari en L. Calzolari, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden besluit krachtens de artikelen 263 en volgende VWEU. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2018)6037 final van de Commissie van 20 september 2018 betreffende steunmaatregel SA.36112 (2016/C) (ex 2015/NN) door Italië ten uitvoer gelegd ten gunste van de havenautoriteit van Napels en Cantieri del Mediterraneo S.p.A. (hierna: „bestreden besluit”).
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van de artikelen 41, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de beginselen van behoorlijk bestuur, gelijke behandeling, non-discriminatie en hoor en wederhoor, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 296 VWEU.
|
|
2. |
Tweede middel: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en rechtsbescherming door de onrechtmatige herroeping van het in 2006 vastgestelde besluit tot beëindiging van de procedure inzake dezelfde maatregel die thans, meer dan tien jaar later, in het bestreden besluit wordt aangemerkt als steun.
|
|
3. |
Derde middel: schending van artikel 107 VWEU door een onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, daar de havenautoriteit van Napels (hierna: „APN”) in het bestreden besluit is aangemerkt als een onderneming.
|
|
4. |
Vierde middel: schending van artikel 345 VWEU, van de artikelen 3, 7 en 121 VWEU en van tal van Unierechtelijke beginselen (gelijke behandeling), alsmede misbruik van bevoegdheid.
|
|
5. |
Vijfde middel: schending van artikel 107 VWEU door de onjuiste uitlegging van het begrip voordeel.
|
|
6. |
Zesde middel: schending van artikel 107 VWEU, van het beginsel van behoorlijk bestuur, en van de rechten van de verdediging van CAMED, en motiveringsgebrek door een onjuiste uitlegging van het begrip selectiviteit.
|
|
7. |
Zevende middel: schending van de artikelen 3 VEU en 7 VWEU, schending van de artikelen 116 en 117 VWEU, misbruik van bevoegdheid, onbevoegdheid van de Commissie om de fiscale aard en het bedrag van de domaniale heffingen te betwisten.
|
|
8. |
Achtste middel: schending van artikel 107 VWEU wegens het ontbreken van een verstoring van de mededinging en van beïnvloeding van de handel, en motiveringsgebrek.
|
|
9. |
Negende middel: schending van artikel 107, leden 2 en 3, VWEU.
|
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/48 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2019 — Conlance/EUIPO — LG Electronics (SONANCE)
(Zaak T-343/19)
(2019/C 246/48)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Conlance GmbH (Augsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Hayn, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: LG Electronics, Inc. (Seoul, Zuid-Korea)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SONANCE — inschrijvingsaanvraag nr. 14 589 907
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 5 april 2019 in zaak R 1085/2018-1
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO van 15 mei 2018 in zaak B 2 660 572„Conlance GmbH/LG ELECTRNICS INC.”; |
|
— |
toewijzing van oppositie B 2 660 572„Conlance GmbH/LG ELECTRNICS INC.” voor alle betrokken waren; |
|
— |
afwijzing van Uniemerkaanvraag „SONANCE” nr. 14 589 907; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten die in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen. |
Voor het geval dat de andere partij intervenieert aan de zijde van de verwerende partij:
|
— |
verwijzing van interveniënte in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/49 |
Beschikking van het Gerecht van 6 juni 2019 — JPMorgan Chase e.a./Commissie
(Zaak T-420/18) (1)
(2019/C 246/49)
Procestaal: Engels
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
22.7.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 246/49 |
Beschikking van het Gerecht van 22 mei 2019 — Bizbike en Hartmobile/Commissie
(Zaak T-426/18) (1)
(2019/C 246/50)
Procestaal: Engels
De president van de Negende kamer (uitgebreid) heeft de doorhaling van de zaak gelast.