ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 240

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
16 juli 2019


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

2019/C 240/01

Resolutie over Laten we voor een verenigd Europa gaan stemmen

1

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

2019/C 240/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gendergelijkheidsvraagstukken  (initiatiefadvies)

3

 

ADVIEZEN

2019/C 240/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over economische, technologische en sociale veranderingen in geavanceerde gezondheidsdiensten voor ouderen  (initiatiefadvies)

10

2019/C 240/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over werken met asbest bij energierenovatie  (initiatiefadvies)

15

2019/C 240/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van ondernemingen van de sociale economie aan een samenhangender en democratischer Europa  (verkennend advies op verzoek van het Roemeense voorzitterschap van de Raad)

20

2019/C 240/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onontgonnen potentieel van Europese filantropie  (verkennend advies op verzoek van het Roemeense voorzitterschap)

24


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

2019/C 240/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 904/2010 wat betreft maatregelen ter versterking van de administratieve samenwerking om btw-fraude te bestrijden  (COM(2018) 813 final — 2018/0413 (CNS))

29

2019/C 240/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de invoering van bepaalde voorschriften voor betalingsdienstaanbieders  (COM(2018) 812 final — 2018/0412(CNS)), en over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 wat betreft de bepalingen inzake afstandsverkopen en bepaalde binnenlandse leveringen van goederen  (COM(2018) 819 final — 2018/0415(CNS))

33

2019/C 240/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu (COM(2018) 673 final)

37

2019/C 240/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 om op gepaste wijze rekening te houden met het wereldwijde systeem voor de verzameling van gegevens inzake stookolieverbruik door schepen  (COM(2019) 38 final — 2019/0017(COD))

41

2019/C 240/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de eengemaakte markt in een veranderende wereld — Een unieke troef die hernieuwde politieke betrokkenheid nodig heeft  (COM(2018) 772 final)

44

2019/C 240/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het gecoördineerd plan inzake kunstmatige intelligentie  (COM(2018) 795 final)

51


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Economisch en Sociaal Comité

16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/1


Resolutie over „Laten we voor een verenigd Europa gaan stemmen”

(2019/C 240/01)

Tijdens zijn op 15 en 16 mei 2019 gehouden zitting (vergadering van 15 mei) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité de volgende resolutie met 226 stemmen vóór en 4 tegen, bij 12 onthoudingen, goedgekeurd.

Laten we voor een verenigd Europa gaan stemmen

Aan de vooravond van de verkiezingen voor het Europees Parlement en gelet op de op 9 mei 2019 in Sibiu (Roemenië) door de staatshoofden en regeringsleiders van de EU-27 overeengekomen verklaring over de toekomst van Europa verzoekt het Europees Economisch en Sociaal Comité de EU-burgers gebruik te maken van hun stemrecht.

De EU is gegrondvest op gemeenschappelijke waarden — democratie, bescherming van de mensenrechten, vrijheid van meningsuiting, de rechtsstaat, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, gelijkheid, solidariteit en democratische participatie. Deze waarden moeten voortdurend worden verdedigd en beschermd, aangezien zij de Europeanen in staat stellen in een open samenleving te leven waarin elke burger wordt gerespecteerd en waarin een Europese identiteit, naast onze nationale identiteit, ons verenigt.

Op dit moment staan we voor gemeenschappelijke en complexe uitdagingen:

klimaatverandering

sociale, economische en territoriale ongelijkheden

armoede

werkloosheid, vooral onder jongeren

krimpende ruimte voor het maatschappelijke middenveld

migratie

veiligheid en terrorisme

corruptie,

en nationalisme is niet de oplossing.

Alleen met een verenigd Europa kunnen we daadwerkelijk vooruitgang boeken op deze gebieden.

Wij staan voor een Europa dat de behoeften van zijn burgers centraal stelt in het beleid en optreden en ervoor zorgt dat economische, sociale en milieuproblemen op duurzame wijze samen worden aangepakt; een Europa dat de levenskwaliteit en de werkgelegenheid garandeert, dat een gunstig klimaat voor investeringen en ondernemerschap schept en zorgt voor een grotere economische en sociale samenhang.

Wij staan ook voor een Europa dat jongeren kansen biedt om hun potentieel te ontplooien en dat hun actieve deelname aan de Europese politieke processen bevordert.

Als vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties werken wij samen voor een EU die resultaten boekt en beter voldoet aan de verwachtingen en behoeften van haar burgers.

Wij dringen er bij de burgers in heel Europa op aan om bij de komende Europese verkiezingen te gaan stemmen. Wij roepen de maatschappelijke organisaties op zich aan te sluiten bij onze inspanningen voor een positieve stem voor een verenigd Europa.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/3


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gendergelijkheidsvraagstukken

(initiatiefadvies)

(2019/C 240/02)

Rapporteur: Indrė VAREIKYTĖ

Besluit van de voltallige vergadering

20.9.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

24.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

200/4/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Volgens het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is gendergelijkheid een maatschappelijk vraagstuk en kan alleen een gendergelijke samenleving economisch en sociaal sterk zijn. Het is dan ook een economische en sociale noodzaak dat vrouwen en mannen gelijk worden behandeld en gelijke kansen krijgen.

1.2.

Gendergelijkheid is een kerndoelstelling van de EU, maar het EESC betreurt het dat het bij het huidige tempo meer dan 100 jaar zal duren voordat er van gendergelijkheid sprake zal zijn, temeer als de vooruitgang verder wordt belemmerd door de huidige terugval op de belangrijkste ontwikkelingsgebieden en door een algemene vertraging van de economische groei.

1.3.

Het EESC is van mening dat de EU en haar lidstaten alles in het werk moeten stellen om SDG 5 over gendergelijkheid in 2030 te verwezenlijken. Het dringt daarom aan op een geïntegreerde en ambitieuze vijfjarige EU-strategie voor gendergelijkheid (1) die de komende mandaatsperiode van de Commissie en het Europees Parlement bestrijkt, en op een krachtige toezegging van de EU-instellingen, overheden, maatschappelijke organisaties en de particuliere sector om zich voor gendergelijkheid in te zetten door alle aspecten van deze thematiek tegelijkertijd, efficiënt en met maatregelen van gelijke impact aan te pakken.

1.4.

Het EESC wil dat gendergelijkheid een op zichzelf staande doelstelling blijft in de toekomstige financiële kaders. In alle programma’s en op alle beleidsterreinen moet blijk worden gegeven van een duidelijk streven naar gendergelijkheid en gendermainstreaming en moeten genderindicatoren, gendereffectbeoordelingen en genderbudgettering worden opgenomen. Ook zou de genderdimensie geïntegreerd moeten worden in de landspecifieke aanbevelingen.

1.5.

Het EESC zou graag zien dat de Europese Commissie een pakket maatregelen inzake zorgdiensten voorstelt om de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten te bevorderen. Ook zouden de doelstellingen van Barcelona inzake kinderopvang moeten worden herzien.

1.6.

Het EESC veroordeelt alle vormen van geweld tegen vrouwen en spoort de lidstaten die het Verdrag van Istanbul nog niet hebben geratificeerd aan om hier nog eens goed over na te denken. Het verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het online lastigvallen en pesten van vrouwen ook onder de definitie van illegale haatzaaiende uitlatingen komt te vallen. Er moeten EU-brede indicatoren voor de verzameling van vergelijkbare gegevens over geweld tegen vrouwen worden opgesteld, want dit kan helpen om doeltreffende beleidsmaatregelen te ontwikkelen.

1.7.

Het EESC merkt op dat de discussie over de richtlijn vrouwelijke bestuurders op de agenda van het Roemeense voorzitterschap van de Raad van de EU blijft staan, zodat de participatie van vrouwen in besluitvormingsorganen kan worden opgevoerd. Het verzoekt de Raad zich hiervoor te blijven inspannen en de discussie over de richtlijn vrouwelijke bestuurders voort te zetten. Ook roept het Comité het bedrijfsleven op het voortouw te nemen en de participatie van vrouwen in topfuncties in de besluitvorming te vergroten.

1.8.

Er moeten doeltreffende maatregelen komen om gelijke kansen voor vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt te garanderen, met name maatregelen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten, en om de horizontale en verticale gendersegregatie in beroepen aan te pakken.

1.9.

Het EESC stelt voor om op EU-niveau een noodfonds voor rechtsbijstand in het leven te roepen ter ondersteuning van maatschappelijke organisaties die gerechtelijke stappen ondernemen tegen nationale of lokale wetgeving waarmee vrouwenrechten worden geschonden.

1.10.

Het EESC onderstreept dat de media, reclame en maatschappelijke rolmodellen een rol spelen bij de bevordering van gendergelijkheid en pleit voor maatregelen die ervoor zorgen dat reclame geen negatieve, maar een positieve invloed op de beeldvorming heeft en de gendergelijkheid in de samenleving bevordert.

1.11.

Het EESC dringt er bij overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties in de hele EU op aan om gendergelijkheid door middel van hun beleid en externe optreden te promoten en om het goede voorbeeld te geven met interne maatregelen, zoals het stimuleren van de deelname van vrouwen aan de besluitvorming en het integreren van gendergelijkheid in al hun beleid en procedures.

1.12.

Onder verwijzing naar artikel 300, lid 5, VWEU roept het EESC de Raad op om zijn richtsnoeren voor de benoeming van EESC-leden te herzien. Het beveelt de lidstaten aan om de leden op basis van gendergelijkheid voor te dragen. Het EESC zal ervoor ijveren om gendergelijkheid in zijn functioneren te waarborgen en om gendergelijkheid in zijn werkmethoden te integreren. Ook zal het een follow-upgroep (follow-up group) oprichten die zal worden belast met het opstellen van passende richtsnoeren.

2.   Algemene overwegingen

2.1.

Gelijkheid tussen vrouwen en mannen is een kernwaarde en een fundamentele doelstelling van de Europese Unie, verankerd in de Europese verdragen en in het Handvest van de grondrechten en enige tijd geleden opnieuw onderstreept in de Europese pijler van sociale rechten. De EU heeft een wetgevings- en beleidskader om gendergelijkheid tot stand te brengen en steunt daarnaast de uitvoering van het Beijing Platform for Action en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, alsmede het actieprogramma van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling en de resultaten van hun toetsingsconferenties.

2.2.

Er zijn in Europa tal van positieve initiatieven om verschillende aspecten van genderongelijkheid aan te pakken, maar de problematiek is complex en veelzijdig en het is dan ook geen sinecure om met name binnen de lidstaten en regio’s voor echte gelijkheid te zorgen. Over het algemeen is er vooruitgang geboekt, maar het EESC betreurt het dat het bij het huidige tempo meer dan 100 jaar zal duren voordat er in de EU van gendergelijkheid sprake zal zijn. Het EESC heeft opgeroepen tot een overkoepelende strategie voor duurzaamheid bij de uitvoering van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling. In dit verband is het EESC van mening dat de EU en haar lidstaten alles in het werk moeten stellen om SDG 5 over gendergelijkheid in 2030 te verwezenlijken.

2.3.

Een punt van zorg is ook dat de toekomstige vooruitgang op het vlak van gendergelijkheid wel eens belemmerd zou kunnen worden door de terugval in sommige lidstaten op gebieden als de economische emancipatie van vrouwen (werkgelegenheid, evenwicht tussen werk en privéleven, sociale rechten, zorg), onderwijs, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, geweld tegen vrouwen, vrouwen-ngo’s en belangrijke terreinen van het institutionele en beleidskader van de EU en haar lidstaten.

2.4.

Voorts wordt er een vertraging van de economische groei van een aantal Europese landen voorspeld, wat het gevaar met zich meebrengt dat gendergelijkheid lager op de agenda van de lidstaten en het bedrijfsleven kan komen te staan. Om te voorkomen dat de bestaande ongelijkheden tussen mannen en vrouwen nog groter worden, is het belangrijk dat de gendereffecten van macro-economisch beleid volledig beoordeeld en in aanmerking genomen worden bij de formulering van onder meer het begrotingsbeleid en het beleid inzake sociale bescherming en het evenwicht tussen werk en privéleven.

2.5.

Om ervoor te zorgen dat gendergelijkheidsmaatregelen van de EU daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd en effect sorteren, is er volgens het EESC een nieuwe vijfjarige EU-strategie voor gendergelijkheid nodig die de komende mandaatsperiode van de Commissie en het EP bestrijkt, en moeten overheden, maatschappelijke organisaties, de particuliere sector en Europese instellingen weer op de bres gaan staan voor gendergelijkheid. Dit is niet alleen nodig om te komen tot een samenleving die gekenmerkt wordt door rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid, maar is ook het beste collectieve antwoord op de discriminerende en vrouwonvriendelijke populistische bewegingen die momenteel een uitdaging vormen voor democratische samenlevingen.

2.6.

De publieke opinie steunt het standpunt van het EESC in dezen, want de meeste Europeanen vinden gendergelijkheid zeer belangrijk voor een rechtvaardige en democratische samenleving (91 %), voor de economie (87 %) en voor hen persoonlijk (84 %). Bovendien is het aandeel van de EU-burgers die graag zouden zien dat de EU zich op dit beleidsterrein actiever opstelt, in slechts twee jaar tijd (2016-2018) met tien procentpunten gestegen (van 55 % naar 65 %).

2.7.

In dit verband vindt het EESC het jammer dat de totale EU-middelen die in de periode 2014-2020 voor gendergelijkheidsmaatregelen zijn toegewezen, slechts 6,17 miljard euro bedragen, ofwel ongeveer 0,6 % van de totale kredieten. Het EESC dringt erop aan dat gendergelijkheid een op zichzelf staande doelstelling blijft in de toekomstige financiële kaders, die ook een duidelijk streven naar gendergelijkheid en gendermainstreaming moeten laten zien en genderindicatoren, gendereffectbeoordeling en genderbudgettering voor zowel de EU als de lidstaten moeten omvatten. Aandacht voor gendermainstreaming en de beschikbaarstelling van specifieke fondsen voor gendergelijkheidsmaatregelen moeten niet alleen een rol spelen in programma’s die betrekking hebben op werkgelegenheids- en sociale-integratievraagstukken of fundamentele mensenrechten (bv. ESF, REC, AMIF, EaSI), maar ook op beleidsterreinen die niet direct met gendergelijkheid verband houden, maar die wel aanzienlijke gendereffecten kunnen hebben, zoals ICT, vervoer, stads- en plattelandsontwikkeling, ondernemingsbeleid, investeringssteun, duurzame ontwikkeling en milieu. De gendergelijkheidsdimensie, beoordeeld op basis van de gendergelijkheidsindex, zou integrerend onderdeel moeten worden van het Europees Semester, m.i.v. de landenverslagen en landspecifieke aanbevelingen.

2.8.

In het licht van de recente toename van het aantal aanklachten in het kader van de #MeToo-beweging prijst het EESC de Europese Ombudsman voor het aanbevelen van een sterkere gedragscode in alle EU-instellingen en is het van mening dat deze ook door openbare instellingen in de lidstaten snel moet worden aangepast en goedgekeurd.

2.9.

Het EESC roept openbare instellingen en maatschappelijke organisaties in de hele EU op om niet alleen met hun beleid en externe acties de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, maar om ook het goede voorbeeld te geven met interne maatregelen, zoals het stimuleren van de deelname van vrouwen aan de besluitvorming en het integreren van gendergelijkheid in al hun beleid en procedures. Dergelijke maatregelen ziet men nog maar mondjesmaat, maar er kan een sterk positief signaal voor overheidsinstellingen en bedrijven in de omgeving van uitgaan en de dialoog over de toepassing van gendergelijkheidsmaatregelen op alle niveaus van de Europese samenleving kan erdoor worden bevorderd.

3.   Economie

3.1.

Gelijke toegang tot economische middelen is niet alleen een kwestie van economische onafhankelijkheid van vrouwen, maar ook een voorwaarde voor verwezenlijking van de EU-doelstellingen betreffende duurzame economische groei, hoogwaardige werkgelegenheid, sociale samenhang, welvaart en concurrentievermogen. Bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen is van cruciaal belang voor slimme, duurzame en inclusieve groei en het bbp, en meer in het algemeen om ervoor te zorgen dat de EU het beschikbare talent ten volle benut.

3.2.

Europese vrouwen hebben nog steeds met genderongelijkheid, -segregatie en een -loonkloof op de arbeidsmarkt te maken, wat de EU in 2030 naar schatting 240 miljard euro aan bbp zal kosten, een onmiddellijk effect op het nettoloon van vrouwen zal hebben en op lange termijn hun socialezekerheids- en pensioenrechten beïnvloedt. Het EESC is dan ook ingenomen met de raadpleging van de Commissie over de evaluatie van de bepalingen van Richtlijn 2006/54/EG tot uitvoering van het in het Verdrag neergelegde beginsel van „gelijke beloning”, waarmee wordt beoogd om in de praktijk te zorgen voor een betere naleving van het beginsel van gelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde.

3.3.

Minder uren werken kan natuurlijk een keuze zijn, maar ruim een kwart van de Europese bevolking werkt onvrijwillig in deeltijd. Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in deeltijdwerk, en hun keuze om parttime te werken wordt vaak beïnvloed door zorgtaken. Het percentage mensen dat onvrijwillig parttime werkt, is de voorbije jaren maar licht gedaald (0,1 %). Een van de redenen voor onvrijwillig deeltijdwerk is een gebrek aan adequate zorginfrastructuur en flexibele arbeidsregelingen waarmee werk en privéleven beter op elkaar zouden kunnen worden afgestemd. In het algemeen lopen vrouwen ook een groter risico om in armoede te vervallen en zijn hun carrièremogelijkheden beperkter. Bovendien richten bijna twee keer minder vrouwen dan mannen in de EU een eigen bedrijf op.

3.4.

Het EESC dringt er daarom op aan dat er doeltreffende maatregelen worden genomen om voor een gelijke deelname van vrouwen en mannen aan de arbeidsmarkt te zorgen en om de horizontale en verticale gendersegregatie in beroepen aan te pakken. Het zou een belangrijke prioriteit moeten zijn om voor vrouwen meer kansen te scheppen op hoogwaardig voltijds werk met flexibele arbeidsregelingen.

3.5.

De bevordering van een gezinsvriendelijk arbeidsbeleid dat tot gendergelijkheid bijdraagt en de implementatie van transformerende en gerichte maatregelen waarmee de ongelijke verdeling van huishoudelijke en zorgtaken tussen vrouwen en mannen weer in evenwicht kan worden gebracht, zijn volgens het EESC essentieel (2), temeer daar werknemers door de economische omstandigheden steeds meer onder druk staan. Om voor positieve hervormingen in de richting van adequate regelingen voor betaald verlof en flexibele arbeidsregelingen te zorgen en de impact te beoordelen van de nieuwe maatregelen inzake het opnemen van ouderschapsverlof en vaderschapsverlof door vaders, is het van groot belang dat de omzetting van de EU-richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven goed in de gaten wordt gehouden.

3.6.

Passende maatregelen, zoals het aanbieden van toegankelijke en betaalbare kinderopvang en langdurige zorg, alsmede maatregelen ter bevordering van het opnemen van verlof voor mannen, zijn van cruciaal belang om ouders en verzorgers in staat te stellen voor het eerst of opnieuw de arbeidsmarkt te betreden of er te blijven. Het EESC verzoekt de Europese Commissie om met een pakket maatregelen inzake zorgdiensten te komen ter bevordering van de tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten en ter aanvulling op de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven. Dit pakket zou een reeks aanbevelingen voor beleid, financiering en targets moeten bevatten. Ook zouden de doelstellingen van Barcelona inzake kinderopvang moeten worden herzien.

3.7.

Collectieve onderhandelingen kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. De wereldcommissie van de IAO over de toekomst van werk heeft een hervormingsagenda voor gendergelijkheid aanbevolen. Deze aanbeveling zou voor het optreden van de sociale partners, de lidstaten en de EU-instellingen als leidraad moeten fungeren.

4.   Onderwijs en opleiding

4.1.

Ondanks vele bemoedigende veranderingen in de onderwijsresultaten van vrouwen en mannen blijven in alle lidstaten segregatiepatronen bestaan. Mannen zijn nog steeds ernstig ondervertegenwoordigd in sectoren die met traditionele vrouwenrollen geassocieerd worden, zoals gezondheid en welzijn, geesteswetenschappen en kunsten, lerarenopleidingen en pedagogiek, terwijl er in alle lidstaten meer mannen dan vrouwen zijn in bèta-/technische vakken en ICT. Dit creëert extra uitdagingen voor vrouwen, aangezien bèta-/technische, ICT- en AI-vaardigheden nu al cruciaal zijn en in de toekomst onmisbaar zullen worden (3).

4.2.

Vrouwen met een laag niveau van vaardigheden en kwalificaties hebben extra steun nodig om hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, aangezien de genderkloof op de arbeidsmarkt het grootst is voor mensen met weinig of geen kwalificaties en voor mensen die te maken hebben met intersectionele discriminatie. Beleidsmaatregelen die specifiek gericht zijn op kwetsbare groepen vrouwen, met name vrouwen die gehandicapt (4) en op meerdere vlakken benadeeld zijn, zouden hun vaardigheidsniveau helpen verhogen.

4.3.

Vrouwen studeren steeds vaker aan hogeronderwijsinstellingen; bij tal van studies in het tertiaire onderwijs zijn er meer vrouwen dan mannen. In zowel het tertiaire als het beroepsonderwijs is echter nog steeds sprake van segregatie, waardoor de keuzes voor een loopbaan in niet-traditionele sectoren en de toegang tot dezelfde carrièremogelijkheden worden beperkt.

4.4.

Het is dan ook cruciaal om genderstereotypen en -segregatie in onderwijs en opleiding te blijven aanpakken door middel van genderbewuste leerplannen in het onderwijs, loopbaanbegeleiding, en mediacampagnes die jongens en meisjes, vrouwen en mannen aanmoedigen om loopbaantrajecten te volgen die in overeenstemming zijn met hun vaardigheden en capaciteiten. Ook is het zaak om carrièrekansen en loopbaanontwikkeling te bevorderen voor zowel vrouwen als mannen die kiezen voor niet-traditionele sectoren; om mogelijkheden te creëren voor vrouwen om in dezelfde mate te profiteren van hun prestaties in het hoger onderwijs als mannen; om het bestaande glazen plafond voor vrouwen in de academische wereld aan te pakken (5); en om de steunmogelijkheden voor vrouwelijke ondernemers (6), met name in niet-traditionele sectoren, te vergroten. Ook wordt aanbevolen om het algemene bewustzijn van gendergelijkheidskwesties en de vaardigheden van ambtenaren en professionals op het gebied van gelijke kansen te vergroten.

5.   Vrouwen en armoede

5.1.

Vrouwen lopen een groter risico op armoede, deels vanwege lagere uurlonen en omdat ze oververtegenwoordigd zijn onder minimumloonverdieners en in sectoren waarin de lonen lager liggen. Relatief vaker ook hebben ze deeltijdwerk en niet-flexibele arbeidsregelingen of verzuimen ze hun werk in verband met zorgtaken. De vervrouwelijking van de armoede is het gevolg van een aantal factoren, o.a. het feit dat het werk van vrouwen ondergewaardeerd wordt en de loonkloof tussen mannen en vrouwen. Met de komst van kinderen wordt het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen aanzienlijk groter. Dit duidt erop dat het voor vrouwen moeilijk is om de opvoeding van en de zorg voor kinderen te combineren met hun werk en dat er sprake is van discriminatie en oneerlijke behandeling van vrouwen die zwanger zijn of terugkomen van moederschapsverlof.

5.2.

Het is essentieel om te erkennen dat vrouwen geen homogene groep vormen en dat er specifieke maatregelen nodig zijn voor vrouwen die los van hun sekse worden gediscrimineerd of benadeeld, d.w.z. vrouwen met een handicap, vrouwen die racistisch worden bejegend, LGBTIQ+, vrouwen in plattelandsgebieden, immigranten, vluchtelingen of asielzoekers, jonge vrouwen en oudere vrouwen.

5.3.

Het EESC beveelt dan ook aan om meer maatregelen te nemen ter ondersteuning van gendergelijkheid bij economische activiteiten:

mainstreaming van de genderdimensie in economische ontwikkelingsinitiatieven;

bevordering van de gelijkheid op de arbeidsmarkt om in dezelfde mate economische onafhankelijkheid en financiële zekerheid te bereiken;

ondersteuning van initiatieven om mensen er meer van te doordringen dat economische onafhankelijkheid van vrouwen belangrijk is voor het terugdringen van armoede;

aanpak van de gevolgen van loopbaanonderbrekingen en verschillende arbeidspatronen waardoor vrouwen het risico lopen voor de rest van hun leven in armoede te leven;

ontwikkeling van beleidsmaatregelen voor specifieke kwetsbare groepen vrouwen die het grootste risico op armoede lopen;

voortzetting van de hervorming van de nationale pensioenregelingen door de genderdimensie in de pensioenrechten te verwerken (bijv. door moederschaps- en vaderschapsverlof en andere vormen van zorgverlof in aanmerking te nemen bij de berekening van de pensioenen);

bestrijding van kinderarmoede door middel van een genderperspectief en een totaalaanpak die synergieën ontwikkelt tussen sociale inclusie, gendergelijkheid en andere beleidsterreinen en met andere beleids- en financieringsinstrumenten;

herziening, goedkeuring en handhaving van macro-economisch beleid en ontwikkelingsstrategieën die gericht zijn op de behoeften en inspanningen van vrouwen in armoede.

6.   Mensenrechten

6.1.

Gendergelijkheid is een grondbeginsel dat een integrerend onderdeel vormt van de mensenrechten en een voorwaarde is om de mensenrechten voor iedereen toepasbaar te maken en iedereen in staat te stellen ze uit te oefenen.

6.2.

Het EESC veroordeelt alle vormen van geweld tegen vrouwen en spoort de lidstaten die het Verdrag van Istanbul nog niet hebben geratificeerd aan erover na te denken om dit onverwijld alsnog te doen. Er moeten EU-brede indicatoren voor de verzameling van vergelijkbare gegevens over geweld tegen vrouwen worden opgesteld, want dit kan helpen om doeltreffende beleidsmaatregelen te ontwikkelen. De ervaring die in sommige EU-landen is opgedaan, zou in dit verband een leidraad kunnen verschaffen voor de te volgen aanpak. De aanbeveling over maatregelen om illegale online-inhoud effectief te bestrijden, alsmede de gedragscode voor de bestrijding van illegale haatzaaiende uitlatingen op het internet, waarover de Commissie en wereldwijd opererende IT-bedrijven het eens zijn geworden, zouden volgens het EESC door de Commissie moeten worden geactualiseerd door het online lastigvallen en pesten van vrouwen ook onder de definitie van illegale haatzaaiende uitlatingen te laten vallen.

6.3.

Het EESC betreurt het ten zeerste dat er in Europa momenteel sprake is van een terugval op het gebied van de seksuele en reproductieve gezondheid van vrouwen en de daarmee verbonden rechten; dit heeft serieuze implicaties voor de mensenrechten van vrouwen en vormt een algemene bedreiging van de universaliteit van de mensenrechten. Het terugdraaien van de wetgeving in sommige landen in Europa is specifiek gericht op de toegang van vrouwen tot voorzieningen voor legale zwangerschapsafbreking (waarbij aangetekend dat uit cijfers blijkt dat adequate seksuele voorlichting ongewenste zwangerschappen met 50 % kan verminderen), maar ook andere aspecten van de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van vrouwen zijn aangetast; zo bestaan er wettelijke regels die bepalen dat er voor noodanticonceptie een doktersvoorschrift nodig is. Daarnaast is een reeks regressieve wetten en beleidsmaatregelen met allerlei schadelijke gevolgen voor de rechten van vrouwen van kracht geworden, waaronder wetten die de seksuele voorlichting belemmeren, de verspreiding van informatie over seksuele geaardheid en genderidentiteit (ook voor onderwijsdoeleinden) tegenhouden of bepaalde vormen van huiselijk geweld decriminaliseren.

6.4.

Het EESC roept de EU-instellingen en het maatschappelijk middenveld op tot samenwerking om onmiddellijk harde maatregelen te nemen tegen dergelijke wetten. Ook stelt het EESC voor om op EU-niveau een noodfonds voor rechtsbijstand in het leven te roepen ter ondersteuning van maatschappelijke organisaties die gerechtelijke stappen ondernemen tegen wetgeving waarmee vrouwenrechten worden geschonden.

6.5.

Het EESC wijst er ook op dat het belangrijk is om de obstakels aan te pakken waarmee vrouwen, en met name slachtoffers van geweld, worden geconfronteerd wanneer ze verhaal willen halen als hun rechten zijn geschonden, en om ervoor te zorgen dat alle vrouwen gelijke toegang tot de rechter hebben, door de economische, culturele en (gender)institutionele belemmeringen weg te nemen als noodzakelijke voorwaarde om de mensenrechten van vrouwen in acht te nemen. Verder betreurt het EESC het dat er nog steeds geen indicatoren voor de beoordeling van de vorderingen van de lidstaten op het gebied van de mensenrechten van vrouwen zijn en dat mannen over het algemeen een groter risico lopen op een niet-objectieve rechterlijke uitspraak en op ontzegging van ouderschaps- en bezoekrechten.

7.   Vrouwen in leidinggevende en besluitvormingsposities

7.1.

Er is de laatste jaren wel vooruitgang geboekt, maar de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de politieke en economische besluitvorming blijft een uitdaging voor de EU en haar lidstaten. Op alle overheidsniveaus is slechts een derde van de politieke besluitvormingsfuncties en nauwelijks een kwart van de ministersposten in handen van vrouwen. Publieke/private economische en financiële instellingen worden nog steeds vrijwel volledig door mannen gedomineerd.

7.2.

Ondanks herhaalde oproepen uit de hele Europese Unie en van het EESC zelf (7) moet worden geconstateerd dat de drempel van 40 % vrouwen in de raad van bestuur van ondernemingen in 2020 niet zal worden gehaald. Het EESC betreurt dit. Het merkt op dat de discussie over de richtlijn vrouwelijke bestuurders op de agenda van het Roemeense voorzitterschap van de Raad van de EU blijft staan, zodat de participatie van vrouwen in besluitvormingsorganen kan worden opgevoerd. Het verzoekt de Raad zich hiervoor te blijven inspannen en de discussie over de richtlijn vrouwelijke bestuurders voort te zetten. Ook roept het Comité het bedrijfsleven op het voortouw te nemen en de participatie van vrouwen in topfuncties in de besluitvorming sterk te vergroten.

7.3.

Het EESC beveelt nogmaals aan (8) om na te denken over doeltreffende strategieën en instrumenten (bijv. wettelijke, budgettaire en vrijwillige maatregelen, genderquota) teneinde het glazen plafond te doorbreken en te komen tot een evenwicht tussen — gekozen en benoemde — mannen en vrouwen in belangrijke politieke structuren. Het is belangrijker dan ooit om de gendernormen, attitudes en stereotypen aan te pakken die een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvormingsfuncties op politiek, economisch en sociaal gebied in de weg staan.

7.4.

De Commissie zou volgens het EESC een initiatief moeten opzetten waarmee beoogd wordt meer vrouwen ertoe aan te sporen politiek actief te worden en te stemmen op gekwalificeerde vrouwelijke kandidaten door maatregelen te nemen om te investeren in hun vaardigheden, middelen en mentornetwerken.

7.5.

Het EESC heeft lof voor het streven van voorzitter Jean-Claude Juncker van de Europese Commissie om ervoor te zorgen dat tegen het einde van de huidige mandaatsperiode ten minste 40 % van haar personeel in het hogere en middenmanagement uit vrouwen bestaat. In dit verband vindt het EESC, als EU-orgaan dat het maatschappelijk middenveld in de EU vertegenwoordigt en dat als brug tussen de samenleving en de EU-instellingen fungeert, het zelf ook te betreuren dat slechts 30 % van zijn leden vrouw is. Daarom roept het EESC de Raad op om zijn richtsnoeren voor de benoeming van EESC-leden te herzien om rekening te houden met de economische, sociale en demografische evolutie, zoals bepaald in artikel 300, lid 5, VWEU. Het EESC zal ervoor ijveren om gendergelijkheid in zijn functioneren te waarborgen.

7.6.

In zijn nieuwe reglement van orde dat onlangs is goedgekeurd verbindt het EESC zich ertoe om in al zijn beleidswerkzaamheden toe te zien op de inachtneming van de beginselen van gendergelijkheid en non-discriminatie. Hiertoe zal het EESC beleid tegen intimidatie vaststellen en een follow-upgroep oprichten die zal worden belast met het opstellen van richtsnoeren inzake de integratie van gendergelijkheid in al zijn werkzaamheden, en met name in zijn adviezen.

8.   Media

8.1.

Waar het gaat om de meningsvorming, het bepalen van de houdingen en de vooroordelen in de samenleving spelen de media een cruciale rol. Vrouwen zijn producenten en consumenten alsook onderdeel van media-inhoud, maar media-inhoud is niet altijd gendergevoelig en kan een vernederend beeld van vrouwen scheppen en genderrollen, stereotypen en normen bestendigen. Met de opkomst van digitale technologieën en nieuwe vormen van communicatie is de relatie tussen de rol van vrouwen in de media en de manier waarop producenten, consumenten en inhoud zich tot hen verhouden, nog gecompliceerder geworden.

8.2.

Terwijl tegenwoordig al bijna de helft van alle mensen die in de EU in de media werken vrouw is (44 %) en vrouwen de meerderheid vormen (68 %) onder degenen die in journalistiek en voorlichting zijn afgestudeerd, bekleden vrouwen in mediaorganisaties meestal slechts posities met een beperkte inhoudelijke en strategische invloed.

8.3.

Om te zorgen voor meer gendergelijkheid in de media-industrie is het absoluut zaak dat het glazen plafond wordt doorbroken, dat de participatie van vrouwen in topfuncties in de besluitvorming wordt vergroot en dat vrijwillige maatregelen van mediaorganisaties worden aangevuld met beleidsmaatregelen die een verandering in de mediasector en de media-inhoud ondersteunen. Het is van het grootste belang dat de gevolgen van door de media-inhoud geproduceerde genderstereotypen worden erkend en dat wordt geëvalueerd hoe mannen en vrouwen in de media worden neergezet.

8.4.

De reclamesector heeft er nog altijd moeite mee om zowel vrouwen als mannen evenwichtig en realistisch te portretteren. Ze worden nog steeds afgebeeld op manieren die niet meer van deze tijd en onaanvaardbaar zijn, ook al worden genderstereotypen nu vaak op subtielere wijze weergegeven. Het EESC vindt dat het tijd is om aan alle anachronistische voorstellingen een eind te maken en dat de sector het voortouw moet nemen om ervoor te zorgen dat reclame geen negatieve, maar een positieve invloed op de beeldvorming heeft en de gendergelijkheid in de samenleving bevordert, met name waar het gaat om op kinderen gerichte marketing waarmee genderstereotypen worden bevestigd.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 110 van 22.3.2019, blz. 26.

(2)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 44.

(3)  PB C 173 van 31.5.2017, blz. 45.

(4)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 20.

(5)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 10.

(6)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 24.

(7)  PB C 133 van 9.5.2013, blz. 68.

(8)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 101.


ADVIEZEN

16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/10


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over economische, technologische en sociale veranderingen in geavanceerde gezondheidsdiensten voor ouderen

(initiatiefadvies)

(2019/C 240/03)

Rapporteur: Marian KRZAKLEWSKI

Corapporteur: Jean-Pierre HABER

Besluit van de voltallige vergadering

12.7.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de CCMI

26.3.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

150/3/6

1.   Conclusies en aanbevelingen (1)

1.1.

De problematiek van de sociaal-demografische vergrijzing in Europa en de ethische, politieke, economische en sociale antwoorden daarop vormen een grote uitdaging maar doen ook kansen ontstaan op het vlak van werkgelegenheid, opleiding, economische ontwikkelingen en innovatie in de EU.

1.2.

Het Comité betreurt dat met het Europese economische, sociale en gezondheidsbeleid niet is geanticipeerd op de toenemende behoeften van ouderen. Het wenst dat de sociale en economische rol van ouderen wordt benadrukt alsook de enorme werkgelegenheidskansen die ze bieden via de zilveren economie („silver economy”) en de noden op het vlak van zorgverlening en diensten voor ouderen.

1.3.

Om zich een correct beeld te vormen van de sociaal-demografische realiteit van de vergrijzing, moet het fenomeen statistisch in kaart worden gebracht. In het licht van de gezondheidseconomie is het in dit verband nuttig de demografische vergrijzing op dynamische en gedetailleerde wijze te meten aan de hand van variabelen als geslacht, levensverwachting in goede gezondheid, milieu-epidemiologie enz. Het is dan ook zaak een panel demografen, sociologen en artsen een reeds dynamische indicatoren voor demografische vergrijzing te laten uitwerken.

1.4.

De notie zorgverlening en diensten voor ouderen (in een zorginstelling of aan huis) moet worden verduidelijkt. Deze term heeft immers betrekking op een waaier aan activiteiten die door dienstverleners van verschillende status verricht kunnen worden.

Aangezien diensten voor ouderen zeer uiteenlopend zijn, worden ze niet als één enkele economische sector aangemerkt binnen de EU. Het zou dan ook aangewezen zijn een algemene juridische definitie van diensten voor ouderen vast te stellen binnen de EU.

1.5.

Volgens het EESC dient het recht op waardig ouder worden te worden erkend als een fundamenteel mensenrecht. Het vindt dan ook dat alles in het werk moet worden gesteld om een gelijke toegang tot hoogwaardige zorg- en dienstverlening te garanderen.

1.6.

Het EESC zou graag zien dat de digitale strategie van de EU voorziet in de mogelijkheid om papier te blijven gebruiken, zodat ouderen gemakkelijker inzicht hebben in de zorg die zij ontvangen.

1.7.

Het EESC beveelt aan om een brug te slaan tussen vergrijzingsbeleid en huisvestingsbeleid door in te zetten op innoverende woonformules (zoals modulaire appartementen, woongroepen, intergenerationeel en solidair wonen enz.). Hieraan moet blijvend aandacht worden besteed en er dient ook een specifiek steunprogramma voor te worden gecreëerd met middelen uit de Europese structuurfondsen.

1.8.

Aan de lidstaten zou daarom moeten worden gesuggereerd om nationale en regionale observatoria voor de vergrijzing op te richten. Die zouden met de economische en sociale eerstelijnsdiensten samenwerken om:

de juridische instrumenten ter bescherming van de sociale en financiële situatie van ouderen verder te ontwikkelen;

de interne mobiliteit (huisvesting) en externe mobiliteit (activiteiten, verplaatsingen, vrijetijdsbesteding ...) van ouderen te ontwikkelen;

voor complementariteit te zorgen tussen diensten aan huis, tehuizen en alternatieve woonvormen voor ouderen;

de rol van verplegers, zorgers en diensten voor ouderen te coördineren in een zorgtraject, onder leiding van een coördinerend geriater en een verpleegkundige.

1.9.

De EU zou moeten overwegen een platform op te richten om de activiteiten van de observatoria voor de vergrijzing te coördineren. Dat zou onder meer worden belast met het verstrekken van bij- en nascholing en het verspreiden van goede praktijken via een op te richten publieke databank waarin de beste producten, maatregelen, voorzieningen en bouwkundige inrichtingen worden samengebracht om het dagelijks leven van ouderen veiliger maken, zowel in zorginstellingen als thuis. Het EESC wenst dat de EU actievere steun verleent aan O & O-programma’s met betrekking op menselijke en sociale factoren die kenmerkend zijn voor ouderen en epigenetica, waarbij de belangrijkste moleculaire en biologische verouderingsmechanismes in kaart worden gebracht. Het beveelt aan een technologisch EU-platform op te richten om O & O beter te richten op innovaties om ouderen gezond te houden en in te zetten op preventie.

1.10.

Het EESC dringt erop aan dat alle belanghebbenden van de medisch-sociale sector beter gebruik gaan maken van innovaties uit digitale technologieën: telegeneeskunde, sensoren, elektronische medische kaart en elektronisch patiëntendossier, domotica en meer algemeen de toepassing van kunstmatige intelligentie ten behoeve van ouderen.

Het wenst dat innovatie wordt gestimuleerd door een eind te maken aan de versnippering van de markten en aan corporatistische benaderingen die echte technische hindernissen vormen. Het wijst op het gebrek aan Europese normen en certificeringen voor materieel en uitrusting voor ouderen.

1.11.

Het EESC roept op tot collectief gebruik van nieuwe technologische instrumenten van digitale oorsprong, om een echte markt te stimuleren die in de noden van ouderen voorziet en om te zorgen voor stabiele investeringen in Europa.

Het meent dat de productiviteitswinst die dankzij digitale technologie wordt geboekt, dient te worden aangewend om het welzijn van ouderen te bevorderen en om de sociale en paramedische actoren beter te betalen.

1.12.

Er dient sterk te worden ingezet op beroepsopleiding in de sector. In specifieke programma’s moet aandacht uitgaan naar kwesties als voeding, valincidenten thuis, geweld tegen ouderen of andere betrokkenen, het gebruik van digitale technologieën thuis, stervensbegeleiding enz. De beroepsopleiding van spelers in de zorg- en dienstverleningssector dient gefinancierd te worden uit de structuurfondsen en met name het Europees Sociaal Fonds.

1.12.1.

Gezien de verscheidenheid aan benaderingen binnen de EU, beveelt het EESC aan een gemeenschappelijke zuil vast te stellen met daarin de essentie van bestaande opleidingen, vanuit een aanpak in de lijn van de werkwijze die leidde tot de vaststelling van Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 en Richtlijn 2013/55/EU betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.

1.13.

Om de mobiliteit van zowel werknemers als diensten voor ouderen mogelijk te maken en te ondersteunen dient een Europese opleidingszuil voor geriatrisch verpleegkundigen, verpleeghulpen en zorghulpen te worden vastgesteld, niet enkel vanuit een technische maar ook vanuit een sociaal-menselijke benadering.

1.13.1.

Tegelijkertijd is ook een opwaardering van de sociale en financiële erkenning voor personeel in de ouderenzorg nodig. Ook de erkenning van het begrip mantelzorger is onontbeerlijk voor het uitbouwen van een samenhangend en doeltreffend ouderdomsbeleid.

1.14.

Het EESC roept op tot het organiseren van een financiële rondetafel met de belangrijkste actoren van de medisch-sociale sector, de instanties die de markten reguleren (d.w.z. de staat en lokale overheden), de pensioenfondsen en de verzekeraars, om het voortbestaan van de dienstverlening aan ouderen en van de investeringen in ouderenzorg te garanderen, te zorgen voor de financierbaarheid van arbeidsplaatsen en eerlijke prijzen voor diensten aan te bevelen. Aan deze centrale rondetafel zou een reeks decentrale voorbereidende ontmoetingen vooraf moeten gaan, georganiseerd rond de nationale sociaaleconomische raden en het EESC.

1.15.

Het EESC beveelt aan een Europees communicatiebeleid te voeren dat is gericht op meer intergenerationele solidariteit ten overstaan van ouderen, zowel op economisch als op sociaal vlak.

2.   Een gecoördineerd en samenhangend ouderenbeleid

2.1.

Om zich een correct beeld te vormen van de sociaal-demografische realiteit van de vergrijzing, moet een degelijke statistische meting worden uitgevoerd, die wordt gekoppeld aan een sociaal-medische benadering van het fenomeen. Het is aangewezen om:

een beroep te doen op sociologen en demografen voor een fijnmazige en prospectieve analyse van de sociaal-demografische aspecten van de vergrijzing (grootte en samenstelling van huishoudens, banden met kinderen en andere naasten, impact van scheidingen en hersamenstellingen van huishoudens);

evaluatie-instrumenten in te voeren in Europa om het beleid van de lidstaten te monitoren en te vergelijken en goede praktijken over te nemen.

2.2.

Preventie kan de impact van moeilijk ouder worden beperken, op voorwaarde dat er een goede inschatting wordt gemaakt, de factoren voor goed ouder worden (lichaamsbeweging, sociale contacten, sereniteit, voedingsaspecten) in kaart worden gebracht en menselijke en financiële inspanningen op deze grote uitdaging worden gericht, zonder de belastingbetaler met extra lasten op te zadelen en rekening houdend met de verscheidenheid aan financiële stelsels.

2.3.

Aanbevelingen op dit gebied moeten gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek. Dat moet zich richten op epigenetica en in kaart brengen welke belangrijke moleculaire en biologische mechanismen van het ouder worden mogelijk verbeterd kunnen worden door micronutritie en het verband tussen mens en omgeving. De productie van hoogwaardige bioactieve componenten om celdegeneratie tegen te gaan, moet beter gecontroleerd en gecertificeerd worden om een betere efficiëntie te garanderen.

2.4.

Diensten voor ouderen vallen onder twee benaderingen die elkaar aanvullen: de zorginstelling en thuiszorg. Om de efficiëntie van die complementariteit te waarborgen, dienen opdracht en inhoud van beide benaderingen objectief te worden vastgesteld, door een precieze omschrijving van de omvatte profielen en een betere coördinatie van de actoren en de instrumenten die deze tot hun beschikking hebben.

2.5.

De beschikbare informatie zou moeten benut en gestructureerd om — zowel kwantitatief als kwalitatief — de huidige noden te evalueren wat betreft het aantal plaatsen in zorginstellingen, wetende dat, volgens de geraadpleegde vakliteratuur, een grote meerderheid van 85-plussers verkiest thuis te blijven wonen (ook bij een grote mate van afhankelijkheid).

2.6.

De elektronische medische kaart en het elektronische patiëntendossier zouden in alle lidstaten moeten worden ingevoerd. Ze zouden een duidelijker beeld geven van de gezondheidssituatie en het eenvoudiger maken om een specifiek zorgtraject voor ouderen uit te stippelen.

2.7.

Er zou moeten worden ingezet op het wegnemen van de scheidslijnen tussen de verschillende medische en paramedische actoren, waarbij onderlinge samenwerkingsverbanden worden gecreëerd, met een centrale rol voor de coördinerend geriatrisch arts en de hoofdverpleegkundige, wier rol moet worden versterkt. Ook moeten er schakels komen tussen zorginstellingsdiensten, ambulante diensten en zorgverlening, huisarts en mantelzorgers. Dit zou een duidelijker beeld geven van de behoefte aan (opvang)voorzieningen voor ouderen.

2.8.

Naast de rol van professionals moet ook de rol van zorgers erkend en gewaardeerd worden.

Het Japanse Fureai Kippu-systeem (FK) is in dit verband interessant (2).

2.8.1.

De EU zou inspiratie kunnen putten uit het FK-systeem en in een tiental Europese regio’s en/of steden een proefproject met een intergenerationele tijdsbank kunnen opzetten. Als dat efficiënt blijkt, kan ze lidstaten die voor het idee gewonnen zouden zijn suggereren het systeem algemeen in te voeren.

3.   Een doordacht en doeltreffend woonbeleid

3.1.

De problematiek inzake de huisvesting van ouderen is complex en gevoelig. Het uitgangspunt moet steeds de voorkeur van de persoon in kwestie zijn, in overleg met de familie en andere naasten. Een doordacht woonbeleid voor ouderen moet rekening houden met het volgende:

woningen verouderen met hun inwoners. Leven in een ongeschikte woning kan bijdragen tot verarming, verlies van sociale contacten en een verslechterende gezondheid;

de keuze mag niet alleen maar bestaan uit thuis wonen of in een zorginstelling wonen. Er bestaan alternatieve vormen van opvang. Het sociaal-economische potentieel daarvan dient te worden onderzocht, en er dient te worden uitgemaakt welke structuren kunnen worden gecreëerd volgens profiel en pathologie (dagopvangcentra, nachtopvang, wijksteunpunten gericht op zelfstandig functioneren enz.);

er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen „cognitieve problemen”en niet zelfstandig kunnen functioneren;

ouderen bij andere ouderen plaatsen biedt geen enkel voordeel voor hun denkvermogen, en het verband tussen mentale en lichamelijke gezondheid bij ouderen is wetenschappelijk aangetoond;

door ouderen samen te plaatsen en zich op verregaande wijze over hen te ontfermen neemt het gevaar voor teruggetrokken en lijdzaam gedrag sterk toe. Een toenemend beroep op medische hulp en een hoger geneesmiddelengebruik zijn het onvermijdelijke gevolg.

3.2.

Het bouwen van zorginstellingen voor afhankelijke ouderen dient doordacht te gebeuren, anders bestaat gevaar voor inefficiëntie en kosten die moeilijk door de ouderen zelf opgebracht kunnen worden. Ook de locatie van zorginstellingen is een aandachtspunt. Respect voor de keuze van het individu om al dan niet naar een zorginstelling te gaan, blijft een absolute vereiste.

3.2.1.

Het beleid inzake gebouwen en stedenbouw moet dynamisch en flexibel zijn en inzetten op intermodale woningen, intergenerationele projecten en sociale inclusiviteit.

3.3.

Technologische vorderingen op het gebied van domotica zijn cruciaal in het te voeren woonbeleid. Deskundige en gekwalificeerde menselijke begeleiding blijft evenwel onontbeerlijk.

3.4.

Het initiatief „ouderenvriendelijke steden”(gesteund door de Wereldgezondheidsorganisatie) heeft als eerste doel om actief ouder worden te promoten door tegelijk in te zetten op de gezondheid, participatie en veiligheid van ouderen. Een ouderenvriendelijke stad maakt eerst een balans op (o.a. een evaluatie van de structuren en diensten voor ouderen) en stelt vervolgens een plan op om een reeks prioriteiten waar te maken op het terrein.

De EU zou een programma kunnen opzetten met een reeks proefprojecten op het vlak van ouderenvriendelijke steden. Die zouden betrekking hebben op diverse stedelijke omgevingen, van wijken van (zeer) grote steden tot provinciesteden.

4.   De herwaardering van professionals en sterke opleidingen

4.1.

In een verouderende samenleving moet de focus liggen op het aanpakken van symptomen en hun variabiliteit. Er zijn meer professionals nodig om systemen en procedures te ontwikkelen. Zo zullen er meer mensen werkzaam worden in de revalidatie en de telegeneeskunde.

Collectieve overeenkomsten die via sociaal overleg tot stand zijn gekomen, zijn wenselijk om het grote verloop van werknemers in de sector tegen te gaan. Zorgwerkers moeten meer aanzien en een beter salaris krijgen.

4.2.

Statistisch gezien, en los van het onderzochte scenario, zullen de meeste banen er potentieel bijkomen in de thuishulpsector. Beroepen in de zorg- of hulpverlening aan kwetsbare personen zijn in hun geheel relatief minder conjunctuurgevoelig, en verwacht wordt dat het aantal banen er sterk zal groeien. Hetzelfde geldt voor verpleeghulpen, zorghulpen en verpleegkundigen.

4.3.

Alle geraadpleegde vakliteratuur is het erover eens: in de zorgverlening en de diensten voor ouderen zal een potentieel gigantisch aantal banen ontstaan, want Europa is sterk aan het vergrijzen. De grootste opgave zit in de financiering van deze banen, die momenteel slecht betaald zijn in verhouding tot hun toegevoegde waarde, de toewijding van het personeel en de moeilijke werkomstandigheden.

4.4.

Ook scholingsmaatregelen voor zorgers dienen te worden ondersteund, want hun aanwezigheid en activiteiten vormen een aanvulling op die van professionals en zijn uiterst belangrijk voor het welzijn van de oudere. De EU zou het initiatief kunnen nemen tot een daadkrachtig beleid ter ondersteuning van mantelzorgers en kunnen voorstellen dat lidstaten hun sociale wetgeving aanpassen. Concreet zouden zorgers een bijzondere status moeten worden toegekend.

4.5.

De doelgroep van beroepsopleidingen inzake diensten voor ouderen is over het algemeen laag- (of zelfs niet) gekwalificeerd, en weinig vertrouwd met traditionele leertrajecten. Het heeft echter wel empirische kennis. Er zou daarom een kader moeten worden vastgesteld voor het opzetten van opleidingsexperimenten die uitgaan van atypische „kennis”(knowhow en levensvaardigheid). Het EESC beveelt een aanpak aan waarbij, zonder het cognitief leren links te laten liggen, een didactische methode wordt gehanteerd die, bij het bepalen van de juiste vaardigheidsprofielen, focust op de opgedane kennis en vaardigheden.

4.6.

Het is zaak het doelpubliek op weg te helpen naar de nodige technische kennis en de toegang tot opleiding(smodaliteiten) te faciliteren via:

ict- (en andere) tools om toegang te krijgen tot theorie en informatie;

speciale gelegenheden voor uitwisselingen;

de toewijzing van een vaste mentor;

het creëren van onlinegemeenschappen om kennis en praktijken uit te wisselen.

4.7.

Aan het bovenstaande dient bijzondere aandacht te worden besteed in het programma Erasmus+. Daarnaast moet de Europese begrotingsautoriteit het overleg inleiden en ondersteunen via een begrotingslijn „experimentele maatregelen”.

5.   Een adequaat financieringsbeleid

5.1.

Voor het principe van de universele toegang tot diensten voor ouderen kan worden voortgebouwd op het principe van het Europees platform voor ouderen (AGE Platform Europe), namelijk dat dergelijke diensten beschikbaar moeten zijn tegen een prijs die de levenskwaliteit, de waardigheid en de vrije keuze vrijwaart.

5.2.

Ouder wordende mensen blijven direct en indirect een rol spelen in het sociaal weefsel. Naarmate de zelfstandigheid afneemt, gaan ze ook een „passieve”sociale rol spelen; daardoor ontstaan directe en indirecte banen om het nodige ondersteunende netwerk te organiseren. Op dat moment kan de samenleving al haar vaardigheden en middelen aanwenden om erover te waken dat er goed voor haar oudere leden wordt gezorgd.

5.3.

Diensten voor ouderen krijgen doorgaans ruime steun van de overheid via mechanismen om de vraag van particuliere huishoudens te financieren. Door de commercialisering en de exploitatie van deze diensten zijn de rol van de overheid en het beheer van deze diensten echter aan het veranderen. Van verstrekkers van diensten voor afhankelijke personen evolueren de staat en de lokale overheden naar marktregulatoren die procedures invoeren om de efficiëntie van de markt en het vertrouwen van de begunstigden te garanderen. Dat gebeurt hoofdzakelijk via controle op de mensen uit de praktijk, de kwaliteit van de dienstverlening en de verspreiding van informatie. Het EESC wenst dat de Commissie de lidstaten aanbeveelt te zorgen voor markttransparantie en kwaliteitsvereisten in de dienstverlening aan ouderen.

5.4.

Om de vraag naar diensten voor ouderen daadwerkelijk te kunnen financieren, is het zaak de lidstaten aan te moedigen een zelfstandigheidsverzekering (ZV) in te voeren, die bij voorkeur in het socialezekerheidsstelsel wordt geïntegreerd. Die verzekering moet inclusief zijn, om diensten en voorzieningen te dekken die een effectieve zelfstandigheid mogelijk maken. De ZV zou de noden moeten dekken voor thuiszorg en thuisdiensten, alsook voor een tijdelijk of definitief verblijf in een zorginstelling.

5.5.

Nationale socialezekerheidsstelsels zullen die niet alleen uit de belastinginkomsten kunnen financieren. Daarom dienen er andere publieke en particuliere financieringsbronnen aan te worden gekoppeld, waaronder de pensioenfondsen.

Het is wenselijk dat de Commissie een grootschalig prospectief sociaal-economisch onderzoek opstart over de financiering van banen in de dienstverlening aan ouderen in de EU. Die studie zou de verschillende kanalen van publieke en particuliere financiering moeten behandelen, voorstellen moeten bevatten voor investeringsmechanismes op basis van publiek-private partnerschappen en een reeks aanbevelingen moeten bevatten voor zowel het supranationale als het nationale niveau. De contouren van dat onderzoek dienen te worden uitgetekend ter gelegenheid van een financiële rondetafel waarop de voornaamste actoren op het vlak van de hulpverlening aan ouderen worden uitgenodigd.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Dit advies vormt een aanvulling op het advies van het EESC van 13 december 2012 over tendensen en gevolgen van de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van persoonsgebonden, sociale, medische en onderwijsdiensten in de Europese Unie (PB C 44 van 15.2.2013, blz. 16) en het advies van het EESC van 14 februari 2018 over industriële veranderingen in de gezondheidssector (PB C 227 van 28.6.2018, blz. 11). Het houdt ook rekening met de aanbeveling van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende grensoverschrijdende interoperabiliteit van systemen voor elektronische medische dossiers en de aanbeveling van de Commissie van 6 februari 2019 betreffende een Europees uitwisselingsformaat voor elektronische patiëntendossiers.

(2)  Japan (het snelst vergrijzende land van de OESO) heeft het Fureai Kippu-systeem ingevoerd, een netwerk van wederzijdse bijstand op lokaal niveau gekoppeld aan een „tijdsbank” , bedoeld om de bevolking aan te moedigen om als vrijwilliger op te treden. Het systeem werkt volgens het subsidiariteitsbeginsel en bestrijkt iedere vorm van hulpverlening aan ouderen of mensen met een handicap die buiten de ziektekostenverzekering valt.


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over werken met asbest bij energierenovatie

(initiatiefadvies)

(2019/C 240/04)

Rapporteur: Aurel Laurențiu PLOSCEANU

Corapporteur: Enrico GIBELLIERI

Besluit van de voltallige vergadering

12.7.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

Initiatiefadvies

Bevoegd orgaan

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de CCMI

26.3.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

199/4/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met de ambitieuze herziening van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen (EPBD), maar is zich ook bewust van het aanzienlijke gevaar van asbest, dat in het Europa van vandaag de belangrijkste oorzaak is van beroepsgerelateerde kanker. Ter verwezenlijking van de ambitieuze doelstellingen inzake de vernieuwing van het Europese gebouwenbestand om zo energie-efficiënte woon- en werkruimten te creëren, acht het EESC het noodzakelijk om de verwijdering van schadelijke stoffen bij energierenovatie synergetisch aan te pakken zodat de volgende generatie daar niet mee wordt opgezadeld.

1.2.

De Europese Commissie moet gevolg geven aan de resolutie van het Europees Parlement over aan asbest gerelateerde bedreigingen voor de gezondheid op de werkplek en vooruitzichten op afschaffing van alle bestaande vormen van asbest (2012/2065(INI)), het initiatiefadvies van het EESC over een asbestvrije Europese Unie en hun voorstellen ter zake.

1.3.

De Europese Commissie zou samenwerkingsverbanden moeten aangaan met de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) op grond van eerdere IAO- en WHO-programma’s. Het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk en de Europese Commissie zouden daar samen werk van moeten maken in de EU.

1.4.

De Europese Commissie zou de levenscyclusbenadering voor gebouwontwerp en bouwmaterialen actief moeten stimuleren met het oog op recycleerbaarheid en gebruik tot het einde van de levensduur, alsook de EU-doelstelling om een circulaire economie in het leven te roepen.

1.5.

De Europese Commissie zou van de verwijdering van schadelijke stoffen een prioriteit moeten maken bij de ontwikkeling van aanvullende instrumenten zoals een digitaal gebouwlogboek en een gebouwrenovatiepaspoort om consumenten over de renovatiemogelijkheden van hun gebouw te informeren en om de uitvoering van op audits van professionals gebaseerde specifieke renovatieplannen te steunen. Dat kan gepaard gaan met extra aanvullende instrumenten op EU-niveau voor de registratie van schadelijke stoffen in gebouwen die publiek toegankelijk zijn, teneinde consumenten te beschermen.

1.6.

De Europese Commissie en de lidstaten moeten de omzetting en praktische uitvoering van de richtlijn betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (Richtlijn 2009/148/EG) beoordelen vanuit het gezichtspunt van verschillende risicogroepen teneinde alle werknemers die het risico lopen om op het werk aan asbest te worden blootgesteld, beter te beschermen. De Europese Commissie en de lidstaten moeten samenwerken om Europese structuur- en investeringsfondsen voor asbestverwijdering doeltreffend te gebruiken.

1.7.

Energierenovatie bevindt zich op het raakvlak van verschillende gebieden van het Europese recht. De Europese en nationale wetgeving zou moeten worden getoetst om ervoor te zorgen dat er een coherent beleid wordt gevoerd over de omgang met schadelijke stoffen. Het gaat hierbij ook om afvalwetgeving en de garantie dat er voldoende stortplaatsen voor asbesthoudend afval zijn.

1.8.

De lidstaten zouden registers moeten aanleggen en schadelijke stoffen als fundamenteel onderdeel moeten opnemen in het renovatiepaspoort van bestaande gebouwen of bij de ontwikkeling van nieuwe.

1.9.

Het is van cruciaal belang dat de lidstaten bij de uitwerking van hun langetermijnrenovatiestrategieën de inherente gevaren van asbest en andere schadelijke stoffen voor ogen houden.

1.10.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de criteria voor financiële steun voor energierenovatie, zoals fiscale kortingen of subsidies, uitdrukkelijk in de hand werken dat huiseigenaars bij renovatie alle schadelijke stoffen volledig verwijderen.

1.11.

De lidstaten moeten sociale partners ondersteuning bieden bij de aanpassing van opleidingen, kwalificaties en functieprofielen aan de toekomstige behoeften. Daarbij moet ernaar worden gestreefd de sector aantrekkelijker te maken voor jonge werknemers en vrouwen.

1.12.

De afzonderlijke rol en verantwoordelijkheid van de sociale partners bij de bestrijding van de gevaren en de bescherming van werknemers moet volledige erkenning en steun krijgen. Er moet ook een breed scala aan maatschappelijke organisaties deelnemen aangezien asbest van invloed is op het gebied van arbeidsleven, gezondheid, consumentenbescherming en milieu. Dat is in het bijzonder het geval wanneer het aankomt op de erkenning en vergoeding van slachtoffers van asbestgerelateerde ziekten.

1.13.

De lidstaten kunnen helpen met de beoordeling en promotie van goede praktijkvoorbeelden en nieuwe technologieën om de gezondheid en veiligheid van de werknemers en de bewoners van gebouwen te beschermen.

1.14.

Gezien het grote belang van het onderwerp zal het EESC dit advies presenteren op een conferentie die samen met het Europees Parlement, het Comité van de Regio’s en de Europese Commissie wordt georganiseerd.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

De herziene EPBD zal een aanzienlijke impact hebben op de economische bedrijvigheid in de bouwsector door de verhoging van het gemiddelde jaarlijkse renovatiepercentage. Een van de belangrijkste veranderingen van de herziene EPBD is het ambitieniveau, want het is de bedoeling dat het gemiddelde jaarlijkse renovatiepercentage met 1 à 3 % toeneemt. Dat zal een positieve impact hebben op de werkgelegenheid en de mogelijkheid bieden om nieuwe en aanvullende vaardigheden en kwalificaties te bevorderen en zo te zorgen voor duurzame hoogwaardige werkgelegenheid en een competitieve sector.

2.2.

Beleidsmakers en belanghebbenden moeten zich bewust zijn van de gezondheidsrisico’s die de vernieuwing van het Europese gebouwenbestand kan inhouden, met name door de blootstelling aan schadelijke stoffen zoals asbest. Huiseigenaars, bewoners en werknemers die in een gebouw werken, lopen gevaar. In de herziene EPBD ligt de nadruk op gezondheidskwesties en met name in overweging 14 van de wijzigingsrichtlijn (EU) 2018/844 is bepaald dat „de lidstaten […] verbeteringen van de energieprestatie van bestaande gebouwen die een gezond binnenklimaat helpen tot stand brengen, [dienen] te steunen, mede door het verwijderen van asbest en andere schadelijke stoffen, het voorkomen van de illegale verwijdering van schadelijke stoffen, en het bevorderen van de naleving van bestaande wetgeving zoals Richtlijnen 2009/148/EG (1) en (EU) 2016/2284 (2) van het Europees Parlement en de Raad”.

2.3.

Veel gebouwen die gebaat zijn met verbeteringen op het stuk van energieprestatie, dateren immers van voor het verbod op asbest. Naar schatting is op dit moment 35 % van de gebouwen in de EU ouder dan vijftig jaar en is bijna 75 % van het gebouwenbestand energie-inefficiënt, wat betekent dat het grootste deel van de gebouwen in Europa vóór 2050 aan renovatie toe is. Bijgevolg zullen er grote hoeveelheden asbest veilig moeten worden verwijderd.

2.4.

Overeenkomstig artikel 2 bis, lid 2, van de herziene EPBD moeten de lidstaten in hun langetermijnrenovatiestrategieën een routekaart met een actieplan voorbereiden waarin nader wordt toegelicht hoe de transformatie van het nationale gebouwenbestand vóór 2050 zal worden verwezenlijkt. Omdat Europa in verhouding veel asbesthoudende gebouwen telt, zouden lidstaten hun langetermijnrenovatiestrategieën moeten formuleren om het gezondheidsrisico voor werknemers, bewoners en burgers in het algemeen tot een minimum te beperken.

2.5.

De energierenovatie van bestaande gebouwen vergt specifieke kennis en vaardigheden van werknemers. In het project inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor energiezuinige bouw (VET4LEC) van de Europese sectorale sociale partners in de bouwnijverheid, worden die behoeften uiteengezet. Het is belangrijk dat personen uit alle beroepsgroepen die met asbest werken of incidenteel daarmee in aanraking komen, over de juiste kwalificaties beschikken.

2.6.

Asbest blijft de belangrijkste oorzaak van arbeidsgerelateerde kanker in de EU. Volgens de Internationale Commissie voor gezondheid op het werk (ICOH) eist asbest jaarlijks 88 000 levens in Europa en valt 55 à 85 % van de gevallen van longkanker op het werk eraan toe te schrijven. De sterftecijfers zullen blijven stijgen tot het eind van de jaren 2020 en in de jaren 2030. Zelfs als er met gebonden asbest wordt gewerkt, kunnen aanzienlijke hoeveelheden schadelijke asbestvezels vrijkomen.

2.7.

De beheersstructuur van de EPBD moet tegemoetkomen aan de huidige en toekomstige uitdagingen. In artikel 2 bis, lid 5, is bepaald dat elke lidstaat, ter ondersteuning van de ontwikkeling van zijn langetermijnrenovatiestrategie, een openbare raadpleging over zijn langetermijnrenovatiestrategie moet houden voordat hij die indient bij de Commissie. De lidstaten moeten de raadplegingsregeling op een inclusieve wijze vaststellen en relevante publieke en particuliere actoren er doeltreffender bij betrekken op grond van brede raadpleging en daadwerkelijke participatie.

3.   Opmerkingen in verband met de Europese instellingen

3.1.

Het Europees Parlement heeft een resolutie goedgekeurd over aan asbest gerelateerde bedreigingen voor de gezondheid op de werkplek en vooruitzichten op afschaffing van alle bestaande vormen van asbest (2012/2065(INI)) waarin het de Commissie onder meer verzoekt om een holistische benadering te ontwikkelen voor energierenovatie en asbestverwijdering. In het initiatiefadvies van het EESC over een asbestvrije Europese Unie stonden soortgelijke aanbevelingen. De Europese Commissie heeft enkele maatregelen genomen met het oog op de follow-up van de voorstellen, maar zou meer moeten doen om vaart te zetten achter de inspanningen.

3.2.

Omdat er asbesthoudende producten zijn gebruikt in nagenoeg alle onderdelen van bestaande gebouwen die dateren van voor het verbod op asbest, kunnen bij alle renovatiewerkzaamheden asbestvezels vrijkomen. Er moet toezicht worden gehouden op de potentiële blootstelling van werknemers en het is tijd dat de Europese Commissie een beoordeling maakt van de bestaande Europese grenswaarde voor asbest op de werkplek, met name 100 000 vezels/m3 (Richtlijn 2009/148/EG), om te bepalen of die de veiligheid van werknemers voldoende waarborgt. De ICOH beveelt aan om de grenswaarde te verlagen tot 1 000 vezels/m3.

3.3.

De huidige modellen voor de registratie van asbest en andere schadelijke stoffen in de lidstaten zijn over het algemeen niet geschikt voor het beoogde doel. Veel lidstaten of regio’s houden registers bij van schadelijke stoffen, maar die zijn vaak onvolledig, niet openbaar en veelal niet up-to-date. In sommige landen bestaan zulke registers niet eens. Polen is een in het oog springende uitzondering: het land heeft een ambitieus asbestverwijderingsprogramma dat overheidssteun ontvangt en gefaciliteerd wordt door een openbaar toegankelijk asbestregister.

3.4.

Een adequaat register voor schadelijke stoffen in gebouwen omvat: een specifieke indicatie van de locatie van schadelijke stoffen en de aanwezige hoeveelheid, een diagnose van het risicopotentieel en het tijdschema voor de verwijdering, centrale gegevensverzameling door de overheid voor statistische doeleinden en informatie voor het ontwerpen van verwijderingsstrategieën en financiële stimulansen, en openbaar toegankelijke, relevante veiligheids- en gezondheidsgerelateerde informatie voor overheidsinstanties, bewoners, aannemers en werknemers.

3.5.

De procedures voor de erkenning en vergoeding van slachtoffers van blootstelling aan asbest moeten worden verbeterd en de noodzakelijke informatie moet toegankelijker worden gemaakt om slachtoffers een stem te geven en daarnaast ook juridische, financiële en persoonlijke bijstand te bieden. Verenigingen voor de slachtoffers van asbest moeten worden ondersteund. Op die manier kan enige verlichting worden geboden bij hun strijd voor erkenning, aangezien de procedures voor die erkenning het persoonlijke lijden altijd verzwaren.

3.6.

Uitgaande van de vaststelling van de voornaamste problemen en de beoordeling van de geboekte vooruitgang moeten er binnen de beheersstructuur van de EPBD op elk niveau nauwkeurige doelstellingen worden geformuleerd. Europese instrumenten ter ondersteuning van de uitvoering van de nationale langetermijnrenovatiestrategieën moeten worden ontwikkeld in de vorm van richtsnoeren en indicatoren, benchmarking, de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en collegiale toetsingen.

4.   Opmerkingen in verband met de uitvoering van de EPBD op nationaal niveau

4.1.

De herziene EPBD verplicht de lidstaten om langetermijnrenovatiestrategieën uit te denken. Overeenkomstig artikel 7 van de EPDB is het van cruciaal belang dat bij de bepaling van deze langetermijnrenovatiestrategieën de inherente gevaren van asbest en andere schadelijke stoffen voor ogen worden houden.

4.2.

Lidstaten zijn verplicht om langetermijnrenovatiestrategieën op te zetten en uit te voeren. Dat moet gebeuren in overleg met de belanghebbenden, met inbegrip van actoren op verschillende overheidsniveaus, zoals regio’s en gemeenten. Nationale verschillen in bestuurs- en organisatiestructuren moeten vanzelfsprekend in aanmerking worden genomen.

4.3.

De criteria voor financiële steun voor energierenovatie zoals fiscale kortingen of subsidies, moeten uitdrukkelijk in de hand werken dat huiseigenaars bij energierenovatie alle schadelijke stoffen volledig verwijderen; dit kan het gebruik van energieactief materiaal zoals geïntegreerde fotovoltaïsche systemen inhouden. Het is belangrijk dat er ook financiële stimulansen zijn voor de verwijdering van schadelijke stoffen wanneer die verwijdering niet rechtstreeks verband houdt met de energieprestatie van het gebouw. Dat kan helpen om gezonde en energie-efficiënte woon- en werkruimten te creëren en om asbestverwijdering op ambitieuze schaal mogelijk te maken.

4.4.

Consumenten moeten bij wijze van extra ondersteuning bewust worden gemaakt van de gevaren van schadelijke stoffen in gebouwen en de eventuele negatieve gevolgen daarvan voor de gezondheid en de binnenluchtkwaliteit, en de manieren waarop die gevaren tijdens de energierenovatie kunnen worden verminderd. Energieadviseurs en -auditeurs en andere personen die consumenten ondersteuning bieden, zouden deskundig en gekwalificeerd moeten zijn om informatie te verstrekken over verwijderings- en financieringsmogelijkheden.

4.5.

Momenteel volstaan de opleidingseisen en -bepalingen in veel lidstaten niet om werknemers adequaat te beschermen tegen de risico’s van asbest. In principe loopt elke werknemer in de bouwsector het risico tijdens zijn werk aan asbest te worden blootgesteld. Krachtens de richtlijn betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (Richtlijn 2009/148/EG) moeten alle werknemers die aan asbest blootgesteld kunnen worden, een specifieke opleiding krijgen die overeenstemt met het risiconiveau; dat komt echter niet duidelijk tot uiting in de omzetting in nationale wetgeving van veel lidstaten omdat daarin vaak alleen gewag wordt gemaakt van de werknemers die mogelijk aan hoge concentraties worden blootgesteld (bijvoorbeeld bij sloop- of asbestverwijderingswerkzaamheden). De lidstaten worden aangemoedigd om hun respectieve omzetting en praktische uitvoering van de richtlijn te beoordelen vanuit het gezichtspunt van verschillende risicogroepen teneinde alle werknemers die het risico lopen om op het werk aan asbest te worden blootgesteld, beter te beschermen.

4.6.

Het is belangrijk om kennis ter zake en vakspecifieke opleidingen ingang te doen vinden, ook door middel van algemene bewustmakingsmaatregelen voor jonge werknemers, bijvoorbeeld via beroepsonderwijs en -opleiding. Opleidingen moeten zo worden uitgedacht dat ze tegemoetkomen aan de behoeften van werknemers die op incidentele basis aan asbest worden blootgesteld en dat ze hen in staat stellen om laagrisicomateriaal zoals onbeschadigde asbestcementen daken en pijpen te verwijderen. Dat is vooral relevant voor kleine en middelgrote bedrijven. Ten slotte moeten de behoeften van gespecialiseerde asbestverwijderingsbedrijven die ook hoogrisicomateriaal en op regelmatige basis grote hoeveelheden aankunnen, apart worden beschouwd.

4.7.

De Europese sociale partners in de bouwsector hebben informatiemodules over veilig omgaan met asbest ontwikkeld die in veel talen beschikbaar zijn. De lidstaten worden aangemoedigd om zelf bewustmakingsactiviteiten op touw te zetten of om bestaand materiaal te verspreiden.

4.8.

Er zijn nieuwe technologieën en nieuwe werkpraktijken beschikbaar om de gezondheid en veiligheid van werknemers en bewoners van gebouwen te beschermen en het gebruik en de toepassing daarvan moet worden bevorderd. Door op de werkplek de aanwezigheid van stof in het algemeen te beperken, kunnen tal van nadelige gevolgen voor de gezondheid die onder meer worden veroorzaakt door kristallijn silica, houtstof en asbest worden verminderd. Dat kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld door het stof aan de bron weg te zuigen of met water of gel te binden. Er worden al op afstand bestuurde robots gebruikt voor de verwijdering van materiaal van oppervlakten, plafonds en bouwmuren en uit kleine ruimten. Het wegnemen van het gevaar van schadelijke stoffen kan innovatie flink in de hand werken.

4.9.

Het is belangrijk om de soms terechte perceptie van de gevaarlijke en ongezonde werkomgeving in de bouwsector aan de orde te stellen. Dat is een belangrijke overweging in het licht van de vergrijzende beroepsbevolking. Een totaalaanpak van de risico’s die verbonden zijn aan asbest en andere schadelijke stoffen, kan de sector aantrekkelijker maken voor jonge mannen en vrouwen.

4.10.

Energierenovatie doet nieuwe beroepen ontstaan en brengt verandering teweeg in bestaande functieprofielen. Dat kan een gelegenheid zijn om de sector aantrekkelijker te maken en nieuwe en aantrekkelijke werkplekken te creëren. Het wordt alsmaar belangrijker om in te spelen op de demografische veranderingen in de sector door functieprofielen en arbeidsomstandigheden aan te bieden die voldoen aan de verwachtingen van jonge werknemers en vrouwen in het bijzonder.

4.11.

De gemiddelde burger besteedt ongeveer 90 % van zijn tijd binnen in een gebouw. Tegenwoordig bestaat slechts een minderheid van de bouwmaterialen uit homogene materialen. Zelfs aan de productie van schijnbaar eenvoudige producten komen talloze chemische stoffen en additieven te pas, wat vaak te maken heeft met technische processen. Soms zijn de langetermijneffecten voor de menselijke gezondheid onbekend. Zo hebben nanomaterialen geometrische eigenschappen die doen denken aan die van asbest en op lange termijn schadelijk kunnen zijn. Beleidsmakers en producenten van bouwmaterialen zouden het voorzorgsbeginsel als leidraad moeten nemen bij het onderzoek en de ontwikkeling van bouwmaterialen.

4.12.

De levenscyclusbenadering voor gebouwontwerp en bouwmaterialen met het oog op recycleerbaarheid en gebruik tot het einde van de levensduur moet gemeengoed worden. Beleidsmakers zouden met prikkels of stimuleringsmaatregelen kunnen aanzetten tot het gebruik van duurzame bouwtechnieken en natuurlijke bouwmaterialen zoals onder meer hout, idealiter van lokale herkomst. Zo zien we een toename van houtskeletbouw en technologische ontwikkelingen in biogebaseerd isolatiemateriaal zoals hennepbeton of nieuwe toepassingen van producten op basis van hout. Die evolutie naar een toename van het gebruik van duurzamere materialen en producten zou met verschillende EU-instrumenten en -initiatieven actiever moeten worden gepromoot en ondersteund. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de EU-doelstelling om een circulaire economie tot stand te brengen.

4.13.

Een van de belangrijkste beweegredenen voor de herziening van de EPBD was de verlaging van de impact van de klimaatverandering. Niettemin kunnen we ervan uitgaan dat zich vaker natuurrampen zullen voordoen waarbij asbestvezels ongecontroleerd kunnen vrijkomen uit gebouwen en openbare infrastructuur. Dat zou een extra stimulans moeten zijn om sneller werk te maken van asbestverwijdering en zou deel moeten uitmaken van de responsplannen voor natuurrampen. Hulpdiensten lopen in dergelijke situaties gevaar en moeten adequate bescherming krijgen.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/20


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van ondernemingen van de sociale economie aan een samenhangender en democratischer Europa

(verkennend advies op verzoek van het Roemeense voorzitterschap van de Raad)

(2019/C 240/05)

Rapporteur: Alain COHEUR

Raadpleging

Brief d.d. 20.9.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

118/1/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De ondernemingen van de sociale economie zijn op heel uiteenlopende terreinen actief en leveren op velerlei manieren een bijdrage aan de totstandkoming van een samenhangender samenleving die gericht is op het algemeen belang. De sociale economie is de drijvende kracht achter economische en sociale ontwikkeling in Europa; zij vertegenwoordigt 2,8 miljoen ondernemingen en is goed voor 13,6 miljoen banen of 8 % van het bbp van de EU. De ondernemingen van de sociale economie zijn cruciaal voor het creëren en in stand houden van kwaliteitsbanen, het welslagen van de Europese pijler van sociale rechten en de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling.

1.2.

De staat van de sociale economie in Europa is wisselend. In sommige lidstaten wordt de ontwikkeling van de sector van oudsher en met nieuw beleid ondersteund, maar in andere wordt ze afgeremd. In een dergelijke context, waar ook nog eens een gebrek aan financiële middelen bij komt, kan de sociale economie niet ten volle worden benut om bij te dragen aan het economisch herstel en een nieuwe bedrijfsdynamiek, om de sociale spanningen ten gevolge van de toenemende ongelijkheid en armoede te verminderen, om de werkloosheid in bepaalde regio’s terug te dringen en om iets te doen aan de onzekere arbeidsvoorwaarden, een verschijnsel dat het populisme in de hand werkt.

1.3.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) wil dat de lidstaten en de Europese Commissie erkennen dat de ondernemingen van de sociale economie bijdragen aan de ontwikkeling van actief burgerschap, aan het algemeen belang, aan de bevordering van het Europees sociaal model en aan het ontstaan van een Europese identiteit. Zo’n erkenning is pas echt zinvol als die gepaard gaat met de toekenning van gepaste middelen maar ook met prikkels om bekendheid te geven aan innovatie en kennis en het gebruik daarvan te promoten.

1.4.

Het EESC stelt vast dat sociaaleconomische ondernemingsmodellen amper aan bod komen in de onderwijsprogramma’s en in regelingen voor de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen. Lessen en opleidingen over de sociale economie moeten opgenomen kunnen worden in onderwijsprogramma’s. Dat vormt echt de sleutel tot kennis en ondernemingsgeest. Eveneens zou de toegang van ondernemingen van de sociale economie tot het Erasmus+-programma moeten worden gestimuleerd.

1.5.

Het is absoluut noodzakelijk dat ondernemingen van de sociale economie worden ondersteund met ambitieus en horizontaal beleid en een Europees actieplan voor de sociale economie.

1.6.

Het EESC heeft de EU-instellingen en de lidstaten in eerdere adviezen al verzocht om specifieke steun voor sociale innovatie, wat ook inhoudt dat sociale ondernemingen en het maatschappelijk middenveld worden erkend en gesteund als belangrijke maatschappelijke actoren die zorgen voor een gunstig klimaat.

1.7.

Het EESC verzoekt de Commissie om het concept „sociale economie” te verduidelijken aan de hand van de kenmerken van de verschillende bestaande vormen ervan.

1.8.

Het EESC herinnert de Commissie, de lidstaten en Eurostat eraan dat de voorstellen uit het handboek over satellietrekeningen moeten worden uitgevoerd, teneinde een statistisch register van ondernemingen van de sociale economie te creëren.

1.9.

Het EESC wijst erop dat meer onderzoek moet worden gedaan om inzicht te krijgen in de (omvang van de) mechanismen waarmee de ondernemingen van de sociale economie bijdragen aan versterking van de sociale samenhang en de democratie en stimulering van de economie. Op die manier zou de kloof tussen de nieuwe lidstaten en de rest van de EU kunnen worden verkleind.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Ondernemingen van de sociale economie worden gekenmerkt door het feit dat zij het algemeen belang of een gemeenschap dienen en niet naar maximale winst streven. Ze hebben een duidelijk sociaal doel voor ogen: verbeteren van het individueel en collectief welzijn door ongelijkheden te verkleinen en de sociale samenhang te vergroten. Ook vinden ze het belangrijk om kwalitatief hoogwaardige banen te creëren in maatschappelijk verantwoorde ondernemingen.

2.2.

De sociale economie is een vorm van organisatie van activiteiten op basis van collectief eigendom, solidariteit en participatiedemocratie, die berust op een economisch efficiënte inzet van hulpbronnen en die de productie, distributie en consumptie van alsook de handel in goederen en diensten waarborgt. De sociale economie bevordert de expressie van actief burgerschap en draagt bij tot de individuele en collectieve welvaart. Overal is de sociale economie terug te vinden: zowel op economisch, sociaal, maatschappelijk als milieugebied.

2.3.

Het moge duidelijk zijn dat tal van factoren langzamerhand de fundamenten van onze op democratie en sociale samenhang gebaseerde samenlevingen ondergraven: de besnoeiingen in de publieke uitgaven waardoor het vangnet dat deze bieden steeds kleiner wordt, de financiële en speculatieve markten die te veel gericht zijn op winst en rentabiliteit, de opkomst van het populisme en de toename van de ongelijkheid.

2.4.

Om deze maatschappelijke veranderingen en groeiende onzekerheid het hoofd te bieden, maar ook om haar ambities voor economische vooruitgang te behouden, moet de EU bijdragen aan de ontwikkeling van democratische samenlevingen die in alle opzichten samenhang vertonen, dat wil zeggen waar sprake is van sociaaleconomische voorspoed en discriminatie en sociale uitsluiting worden bestreden. De EU kan haar ambities waarmaken en tegelijk haar gedeelde waarden verdedigen door ambitieus vorm te geven aan de Europese pijler van sociale rechten en door de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling te verwezenlijken.

3.   Sociale cohesie en maatschappelijk middenveld

3.1.

Volgens de Raad van Europa is sociale cohesie het vermogen van een samenleving om het welzijn van al haar leden te waarborgen door ongelijkheden te verminderen en marginalisering te voorkomen. Voor de Commissie heeft het beleid op het vlak van economische, sociale en territoriale samenhang tot doel de verschillen in welvaart en ontwikkeling tussen de regio’s van de EU te verkleinen. Wanneer de sociale cohesie wordt aangetast, raken mensen gefrustreerd en gaan ze zich fixeren op hun eigen identiteit. Daarmee wordt een voedingsbodem voor antidemocratische theorieën gelegd. Democratie en sociale samenhang en een vrij en onafhankelijk georganiseerd maatschappelijk middenveld maken een wezenlijk deel uit van het Europese project, ook al valt er thans het een en ander op aan te merken. Met haar activiteiten, die een sociaal oogmerk hebben, en haar sociale impact geeft de sociale economie op pragmatische wijze invulling aan de cohesie- en ontwikkelingsdoelstellingen, terwijl zij tevens een democratisch model aanreikt.

3.2.

Om historische en contextgebonden redenen lopen de definities van het maatschappelijk middenveld sterk uiteen en kan het in de verschillende lidstaten een heel eigen vorm aannemen. De verankering van het middenveld hangt af van de culturele en politieke tradities. Sommige maatschappelijke organisaties (vakbonden, beroepsverenigingen, liefdadigheidsinstellingen enz.) bestaan al van oudsher, terwijl andere pas later zijn opgericht. Ondernemingen van de sociale economie stellen niet kapitaal, maar mensen centraal en kunnen daarom tot het maatschappelijk middenveld worden gerekend.

3.3.

Het maatschappelijk middenveld is in zekere zin een incubator voor de ontwikkeling van ondernemingen van de sociale economie en geeft de cohesie daarmee een impuls. Via deze ondernemingen kan het maatschappelijk middenveld sommige minderheden de kans geven om gehoord te worden of minder rendabele activiteiten te ontplooien, terwijl meer traditionele bedrijven daar mogelijk minder voor openstaan. In deze tijd van xenofobe bewegingen en uitholling van de democratie kunnen ondernemingen van de sociale economie de democratie en cohesie versterken (artikel 2 van het Verdrag), bijvoorbeeld op het gebied van de integratie van migranten (1).

3.4.

In de lesprogramma’s van scholen en universiteiten wordt meestal geen aandacht geschonken aan de sociale economie noch aan haar bijdrage en meerwaarde voor onze samenleving; hetzelfde geldt voor het onderricht in ondernemerschap. lidstaten en EU-instellingen moeten daarom voorzien in mogelijkheden tot onderricht in de sociale economie. Het is daarbij niet de bedoeling iets op te leggen, maar wel om burgers de beschikking te geven over de nodige instrumenten om zich op het vlak van de sociale economie te kunnen bekwamen.

4.   De sociale economie, een ander economisch model

4.1.

Oorspronkelijk ontstaan vanuit de wens van burgers om zich in het licht van maatschappelijke omwentelingen aaneen te sluiten om in hun economische, sociale en ook culturele behoeften te voorzien, werden de ondernemingen van de sociale economie in de eerste plaats gedefinieerd op basis van hun statuten, d.w.z. de basisovereenkomsten waartoe de betrokken partijen zich verbinden en waarin zij vrijelijk hun interne voorschriften vastleggen. Op deze manier werden onderlinge maatschappijen, coöperaties, verenigingen en stichtingen opgericht. Nog altijd vormen deze statuten de meest gebruikte basis om een onderneming in de sociale economie op te zetten (2).

4.2.

Maatschappelijke ontwikkelingen hebben echter ook tot de opkomst van andere soorten sociale ondernemingen geleid: ondernemingen gericht op arbeidsintegratie (WISE: werkplaats innovatie sociale integratie) die actief zijn op gebieden als maatschappelijke en arbeidsmarktintegratie en de integratie van gehandicapten, en ondernemingen die zich bezighouden met hergebruik en recycling, zorg en milieubescherming.

4.3.

Via verschillende soorten teksten (initiatieven, regelgeving (3)) heeft de Europese Commissie een impuls gegeven aan de ontwikkeling van sociale ondernemingen, waarvan de meeste actief zijn in de sociale economie. De feitelijke integratie van sociaal ondernemerschap, een begrip dat niet eenduidig gedefinieerd is, is nu een punt van discussie.

4.4.

Het EESC dringt al geruime tijd aan op een actieplan voor de ondernemingen van de sociale economie om de ontwikkeling en groei te waarborgen en het potentieel van deze sector in Europa ten volle te benutten. Sociale ondernemingen maken in de ogen van het EESC deel uit van de reguliere economie en botsen niet met andere bedrijfsmodellen. Toch profiteren de ondernemingen van de sociale economie niet of nauwelijks van de bestaande programma’s voor bedrijfsondersteuning en ontwikkeling en start-ups, en ook de andere noodzakelijke voorwaarden, zoals wetgeving en financiële instrumenten, schieten vaak tekort, vooral omdat zij ontworpen zijn voor de meer traditionele doorsneebedrijfsmodellen en logica. Voorts is het zaak dat de ondernemingen van de sociale economie volledig worden erkend en bij de sociale dialoog worden betrokken.

5.   Bijdrage van samenwerking en de sociale economie aan de sociale cohesie en de democratie

5.1.

Democratie vormt het hart van de sociale economie en van de dynamiek van ondernemingen in de sociale economie. „Interne” democratie houdt in dat iedere persoon één stem heeft in de besluitvorming en dat verschillende categorieën stakeholders, zoals werknemers, gebruikers en begunstigden, aan de bedrijfsvoering deelnemen.

Ondernemingen van de sociale economie leveren echter niet alleen via hun eigen bedrijfsvoering een bijdrage aan de democratisering van onze economie; dat doen zij ook door mensen in staat te stellen om deel te nemen aan collectieve activiteiten en een bijdrage te leveren aan het maatschappelijke debat. In die zin vormen de ondernemingen van de sociale democratie een echte leerschool der participatiedemocratie.

5.2.

Zij doen dat op verschillende niveaus: via de goederen en diensten die zij aanbieden, de alternatieven die zij voorstellen, de antwoorden die zij bieden op onvervulde behoeften, de mogelijkheden tot meningsuiting en debat die zij helpen creëren, hun lobby- en bewustmakingsactiviteiten enz. Ook moeten zij beantwoorden aan een bedrijfsmodel dat het milieu, de sociale verhoudingen en de arbeidsomstandigheden van werknemers beter in aanmerking neemt.

5.3.

Als het gaat over de bijdrage die de sociale economie aan de cohesie levert, wordt meestal gedacht aan haar „herstellende” vermogen, aan de bijstand die zij verleent aan bevolkingsgroepen in moeilijkheden en aan haar rol op het gebied van sociaal-maatschappelijk werk en zorg. Deze onbetwiste neiging om de sociale economie een herstelfunctie toe te kennen is onlosmakelijk verbonden met de activiteiten van de ondernemingen in deze sector. Dit neemt niet weg dat ook naar cohesie en democratie moet worden gekeken vanuit de invalshoek van de beleidsmaatregelen en procedures waarmee de ondernemingen van de sociale economie hun sociale impact meten.

6.   Sociale en territoriale samenhang — Versterking van de geïntegreerde Europese ruimte via de sociale economie

6.1.

De globalisering, de interne markt en de grote industriële revoluties hebben geleid tot ingrijpende territoriale veranderingen. Een aantal regio’s gaat nog steeds zwaar gebukt onder de gevolgen van met name de-industrialisering en werkloosheid.

6.2.

De overgang in de nieuwe lidstaten van communistische planeconomie naar gereguleerde markteconomie verliep traag en vaak moeizaam. De institutionele en politieke aanpassingen hebben een stempel gedrukt op de betrokken samenlevingen en economieën, alsook op de migratiestromen. Daarnaast deden deze veranderingen zich ook gevoelen in de kleine en middelgrote ondernemingen, en met name in de coöperatieve sector van deze landen, die decennialang, en zelfs nog tijdens de overgang naar een markteconomie, werd geïnstrumentaliseerd. De ontwikkeling van de sociale economie in deze landen zou kunnen bijdragen tot de EU-doelstelling inzake een versterkte geïntegreerde Europese ruimte waarin de sociale en economische verschillen tussen de EU-15 en de twaalf nieuwe Oost- en Zuid-Europese lidstaten worden teruggedrongen en weggewerkt.

6.3.

De sociale economie heeft in tal van landen in de regio steeds meer aan maatschappelijk aanzien ingeboet. Toch is de sector niet ontmanteld. Nadat zij in deze landen een halve eeuw lang bijna volledig van het toneel waren verdwenen, zijn onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen geleidelijk aan weer een grotere rol gaan spelen, terwijl tegelijk het maatschappelijk middenveld, de sociale bewegingen en de vakbonden tot bloei kwamen. De ontwikkeling van deze „derde pijler” in de nieuwe lidstaten is niet los te denken van hun succesvolle integratie in het Europees sociaal model.

6.4.

Voorlichtings- en informatiecampagnes over de geschiedenis, tradities en nationale wortels van de sociale economie en de coöperatieve bewegingen moeten een tegenwicht vormen tegen het negatieve imago van de door communistische regimes opgelegde coöperaties, en aantonen dat er een verband is tussen de nieuwe vormen van sociaal ondernemerschap en de tradities van de sociale economie.

6.5.

Tegelijkertijd hebben politici, ondernemers en burgers in landen waar de sociale economie sterk geworteld is, getracht hun regio’s nieuw leven in te blazen en de economische en sociale ongelijkheid aan te pakken. Traditionele en nieuwe vormen van de sociale economie staan centraal in veel lokale beleidsmaatregelen en hebben een bijdrage geleverd aan de samenhang en het democratische leven.

7.   De ondernemingen van de sociale economie bieden mogelijkheden voor sociale en economische innovatie

7.1.

Met innovaties worden vaak sociale of maatschappelijke innovaties bedoeld, een onderwerp dat het EESC in eerdere adviezen heeft aangekaart. Deze zijn niet alleen een goede zaak voor de samenleving, maar maken haar ook slagvaardiger Sociale innovatie komt voort uit ethische of ideologische overwegingen of houdt verband met het algemeen belang, wat blijkt uit de rol van het maatschappelijk middenveld bij de vormgeving van de socialezekerheidsstelsels. Ondernemingen van de sociale economie zijn een hefboom voor sociale innovatie: zij richten zich immers op een specifieke gebruikersgroep, trachten te voldoen aan een onvervulde maatschappelijke behoefte of vullen een leemte op.

7.2.

De vele nieuwe bedrijfsmodellen veranderen de relatie tussen producenten, distributeurs en consumenten (denken we maar aan de functionele economie, de deeleconomie en verantwoord financieel beheer). De ondernemingen van de sociale economie zijn niet nieuw maar horen wel thuis in deze categorie van alternatieve economische modellen, aangezien zij stuk voor stuk betrekking hebben op andere belangrijke uitdagingen voor mens en milieu die cruciaal zijn voor duurzame ontwikkeling, zoals sociale rechtvaardigheid, participatief bestuur en het behoud van hulpbronnen en natuurlijk kapitaal. De EU kan een voortrekkersrol gaan spelen op het vlak van innovatieve economische modellen, die de begrippen economische welvaart, hoogwaardige sociale bescherming en ecologische duurzaamheid onlosmakelijk met elkaar verbinden en de introductie van een „Europees merk” mogelijk maken. De EU moet in dit verband dan ook meer ambitie aan de dag leggen.

7.3.

In België stelt de coöperatieve structuur Smart de vennoten — zelfstandigen — in staat hun economische activiteit te ontwikkelen binnen een veilig kader. Smart is momenteel vertegenwoordigd in negen Europese landen; in totaal zijn er 120 000 ondernemers bij betrokken.

7.4.

In Spanje neemt de coöperatieve groep Mondragon de economische en sociale ontwikkeling van het Baskenland al zeventig jaar lang grotendeels voor haar rekening. Mondragon Corporation heeft vandaag meer dan 90 000 mensen in dienst.

7.5.

In Frankrijk hebben de coöperatieve ondernemingen van gezamenlijk belang (SCIC) een hoofdrol gespeeld in de ondersteuning en herintegratie van kansarme groepen. Zij zijn uitgegroeid tot spelers op het gebied van territoriale ontwikkeling en zetten projecten voor lokale ontwikkeling op touw.

7.6.

Steeds meer professionals en onderzoekers in de digitale sector sluiten zich aan bij coöperaties of ondernemingen die actief zijn op het vlak van „immateriële goederen”.

7.7.

Hetzelfde geldt voor eerlijke handel en de productie en distributie van kwaliteitslandbouwproducten uit de biologische of geïntegreerde landbouw. In milieugerelateerde sectoren duiken steeds meer initiatieven van ondernemingen van de sociale economie op.

7.8.

De sociale economie telt niet alleen kleine ondernemingen. Een aantal ondernemingen van de sociale economie uit de bank- en verzekeringssector (zoals Crédit coopératif in Frankrijk of de P&V-groep in België) neemt op hun nationale markt een leiderspositie in. Consumenten- en distributiecoöperaties vervullen dan weer een belangrijke rol in de lokale handel in Europa.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 283 van 10.8.2018, blz. 1.

(2)  Studie van het EESC uit 2017 over recente ontwikkelingen van de sociale economie in de Europese Unie.

(3)  Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238).


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onontgonnen potentieel van Europese filantropie

(verkennend advies op verzoek van het Roemeense voorzitterschap)

(2019/C 240/06)

Rapporteur: Petru Sorin DANDEA

Verkennend advies op verzoek van het Roemeense voorzitterschap van de Raad

Brief d.d. 20.9.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

24.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

132/5/15

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is zich ten volle bewust van de aanvullende en innovatieve toegevoegde waarde die filantropie voor de sociale samenhang kan betekenen door gemeenschappelijke waarden uit te dragen en onze samenleving veerkrachtiger te maken. Het Comité beveelt aan dat de lidstaten filantropie erkennen als een uitingsvorm van maatschappelijk engagement en betrokkenheid, ruimte scheppen voor filantropie en samenwerken met filantropische actoren met passende wetgevende of niet-wetgevende initiatieven.

1.2.

Het EESC roept de lidstaten op om in overeenstemming met de vrijheden en fundamentele rechten van de EU een faciliterend klimaat te creëren voor filantropie, waarmee filantropische en burgeracties, particuliere schenkingen aan doeleinden van algemeen nut en de oprichting van filantropische organisaties worden aangemoedigd; daarnaast moeten zij ervoor zorgen dat nationale en EU-veiligheidsmaatregelen op risico gebaseerd, evenredig en empirisch onderbouwd zijn, en moeten zij de transparantie over filantropische actie bevorderen.

1.3.

De welvaartsstaat en de sociale zekerheid zijn een Europese vinding die door de rest van de wereld wordt benijd. Het Comité is van mening dat de lidstaten moeten inzetten op versterking van de welvaartsstaat, het Europees sociaal model en de stelsels voor sociale bescherming, daarbij uitgaande van fiscale rechtvaardigheid en een doeltreffend werkgelegenheidsbeleid. Dat zal een gunstig effect hebben op de complementariteit en het vermogen van filantropische organisaties om tegemoet te komen aan de werkelijke behoeften van de meest kwetsbare mensen en problemen aan te pakken die niet volledig door de openbare instellingen of privésector worden ondervangen.

1.4.

Aangezien het vrije verkeer van kapitaal de kern uitmaakt van de eengemaakte markt van de EU, is het EESC van mening dat de wettelijke en praktische toepassing van deze fundamentele vrijheid in combinatie met het non-discriminatiebeginsel om grensoverschrijdende filantropische schenkingen en investeringen te faciliteren, een prioriteit zou moeten zijn voor de EU en de lidstaten. Er moet ook worden nagedacht over supranationale rechtsvormen om filantropisch engagement te faciliteren.

1.5.

De EU zou de impact van particuliere middelen op het algemeen belang kunnen versterken door financiële instrumenten in te voeren, bijvoorbeeld via het InvestEU-programma voor 2018, die als katalysator werken voor medesubsidiëring met de filantropische sector, mede-investeringen en investeringen met het oog op meer sociale impact stimuleren, en voorzien in garantie-instrumenten om de financiële risico’s van missiegerelateerde investeringen door filantropische organisaties te beperken. Ook de betrokkenheid bij sociale innovatie zou door de EU gefaciliteerd moeten worden.

2.   Inleiding

2.1.

Filantropie heeft de leefomstandigheden van de mensen in Europa en over de hele wereld, op grote en kleine schaal, verbeterd. Overal in Europa dragen individuen, gezinnen, sociale partners, maatschappelijke organisaties en ondernemingen bij tot het algemeen belang door deel te nemen aan een jarenlange traditie die de mensheid in het algemeen ten goede komt, en vormen daarmee duidelijk een aanvulling op de rol van de overheid.

2.2.

Individuele schenkingen in allerhande vormen bestaan waarschijnlijk al zolang er menselijke interactie is, terwijl georganiseerde schenkingen (in de vorm van stichtingen, bijvoorbeeld) in veel Europese landen teruggaan tot het Romeinse Rijk. Tegelijkertijd is Europa een heterogeen continent en wordt filantropie gekenmerkt door verschillen in geschiedenis en cultuur, economische en politieke omstandigheden en regelgeving.

2.3.

Tegenwoordig is filantropie een van de uitingsvormen van maatschappelijk engagement, betrokkenheid bij het algemeen belang, solidariteit en actief burgerschap. Individuen vormen de kern van filantropie: het staat hun vrij om hun particuliere middelen te besteden aan doeleinden van algemeen nut en daartoe filantropische organisaties te steunen of op te richten die gebonden zijn aan de beginselen van transparantie en verantwoordingsplicht.

2.4.

Filantropische geldstromen zijn beschermd door EU-verdragsvrijheden. Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in het bijzonder het recht van vereniging, verleent burgers de vrijheid om filantropische structuren op te zetten en te organiseren. Dergelijke structuren dragen veelal de in artikel 2 van het EU-Verdrag uiteengezette waarden van de EU uit, waaronder de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de mensenrechten en de rechtsstaat.

2.5.

Filantropie is erop gericht een samenleving te creëren waarin sociale samenhang, actief burgerschap, voldoening en gelijke kansen centraal staan. Dat zijn belangrijke waarden voor onze samenleving. Ze komen voort uit verontwaardiging over onrecht, zorg voor de meest kwetsbaren, medeleven, het verlangen naar een innovatieve toekomst en de verantwoordelijkheid om waardevolle natuur en cultuur te behouden. Met deze waarden als motivatie bieden veel individuen en filantropische organisaties oplossingen en tastbare resultaten.

2.6.

De Europese filantropische sector kent diverse soorten van schenkers en filantropische entiteiten. Hoewel er geen eenduidige, actuele en uitgebreide studie is over Europese filantropie met betrekking tot alle lidstaten van de EU, hebben we enkele indicatieve gegevens over de sector. In 2016 bleek uit door Donors and Foundations Networks in Europe (DAFNE) verzamelde en door het Amerikaanse Foundation CentER geanalyseerde gegevens dat Europa meer dan 147 000 geregistreerde „stichtingen van algemeen nut”telt, met gezamenlijk jaarlijkse uitgaven ten belope van bijna 60 miljard EUR. Deze cijfers zijn gebaseerd op de laatste beschikbare gegevens van 24 Europese landen, waaronder 18 EU-lidstaten. Een studie die in 2017 werd gepubliceerd door het European Research Network on Philanthropy (1), gaf een uitgebreid overzicht van filantropische schenkingen door gezinnen, bedrijven, stichtingen van algemeen nut en filantropische loterijen in 20 Europese landen (19 EU-lidstaten en Zwitserland) op grond van gegevensbronnen van 2013. Naar schatting zijn de filantropische bijdragen in het Europa van deze twintig landen goed voor ten minste 87,5 miljard EUR per jaar (in de laagste raming).

3.   Rol en waarde

3.1.

Filantropische initiatieven ondervangen maatschappelijke problemen op lokaal, regionaal, nationaal, Europees en internationaal niveau. filantropische schenkingen behelzen doeleinden van algemeen nut, gaande van het propageren van pluralisme, inclusieve samenlevingen, de integratie van mensen met een handicap, Roma en migranten, mensenrechten en de rechtsstaat, tot de financiering van onderzoek en innovatie, milieukwesties, kunst en cultuur, projecten op het gebied van sociale rechtvaardigheid, start-ups en ondernemingen in de sociale economie op alle voor de EU relevante gebieden.

3.2.

Dankzij de diversiteit van filantropie kan de sector nichegebieden opsporen, te hulp schieten en steunen terwijl dat voor marktdeelnemers en overheidsinstanties moeilijker is (2). Vaak fungeren ze als katalysatoren voor innovatie en nieuwe ideeën. Filantropische activiteiten bieden voordelen wanneer het gaat om het ontdekken en uitproberen van nieuwe methodologieën om maatschappelijke vraagstukken op te lossen. Die pogingen zijn vaak succesvol en soms vruchteloos, maar altijd leerrijk en daardoor levert filantropie goede praktijkvoorbeelden op.

3.3.

In veel gevallen werken overheidsinstanties (zoals nationale regeringen en lokale overheden) en filantropische actoren samen in een partnerschap om elkaar aan te vullen bij activiteiten die onze samenleving sterk houden. Filantropie zal meer impact hebben als ze door overheidsinstanties wordt ondersteund. Het EESC is zich ervan bewust dat filantropie mensen helpt, maar geen deel uitmaakt van het „Europees sociaal model”(solidaire sociale bescherming, openbare diensten, sociale dialoog) en dit niet kan vervangen. Ook is het zich ervan bewust dat filantropie niet altijd de allerarmsten bereikt. Het pleit voor het behoud en de ontwikkeling van de solidaire stelsels van sociale bescherming en erkent de hulp die filantropische organisaties deze bevolkingsgroepen bieden.

3.4.

Filantropie staat open voor iedereen; iedereen kan schenken. In Europa doen miljoenen donors en financiers, zowel individuen als bedrijven, elk jaar aan filantropie. Het gaat in de eerste plaats om passie, dankbaarheid en betrokkenheid bij maatschappelijke kwesties, in aanvulling op het optreden van de overheid. Individuen en organisaties, waaronder bedrijven, kunnen op velerlei manieren een bijdrage leveren aan doeleinden van algemeen nut. Dat kan in de vorm van filantropische schenkingen en donaties of investeringen met het oog op sociale impact, maar ook door stichtingen op te starten die door een donor worden geadviseerd of door een onafhankelijke particuliere organisatie met een langetermijnvisie op te richten.

3.5.

Filantropische kwesties zijn transnationaal, grensoverschrijdend en Europees: vraagstukken van algemeen belang (zoals klimaatverandering en gezondheidsrisico’s) stoppen niet bij grenzen en Europeanen worden hoe langer hoe mobieler. Filantropische organisaties en donoren werken daarom hoe langer hoe meer over de grenzen heen samen met partners uit heel Europa, ondanks de wettelijke belemmeringen op het stuk van grensoverschrijdende filantropie. Filantropische actoren zetten zich ook in voor wereldwijde waarden en initiatieven zoals de SDG’s en de klimaatovereenkomst en propageren de uitvoering ervan op EU-, nationaal en lokaal niveau.

3.6.

Stichtingen en andere filantropische organisaties kunnen ook als bemiddelaars optreden en de verschillende belanghebbenden samenbrengen om een specifiek vraagstuk op te lossen.

3.7.

Sommige nationale regeringen voltrekken of overwegen de invoering van strengere regels waarmee de manoeuvreerruimte voor filantropie wordt beperkt, mede onder invloed van het steeds negatievere publieke discours over maatschappelijke organisaties (3). Mechanismen om filantropie te stimuleren en een globaal gunstig klimaat zijn echter essentieel om een schenkingscultuur te creëren. Door de manoeuvreerruimte te beperken, vergroot mogelijk het publieke wantrouwen ten aanzien van de waardevolle rol die het maatschappelijk middenveld speelt bij de bevordering van de ontwikkeling van de samenleving als geheel.

4.   Belemmeringen die moeten worden overwonnen om het volledige potentieel van filantropie in Europa te benutten

4.1.

Om het volledige potentieel van filantropie en de georganiseerde vormen ervan te benutten, moet er op het niveau van de EU en de lidstaten een faciliterend klimaat komen. Dat omvat een gunstige sociale cultuur en een wettelijke omgeving die filantropisch engagement stimuleren. De in 2018 uitgevoerde studie Enlarging the Space for European Philanthropy van Oonagh Breen (4) toont aan dat bedrijven binnen de Europese interne markt zich vrij tussen de lidstaten kunnen bewegen voor kapitaalstromen zonder overmatige beperkingen, maar dat dit nog niet het geval is voor filantropische organisaties en filantropische geldstromen. Daarnaast brengen verontrustende ontwikkelingen met betrekking tot de beperking van de invoer van buitenlandse financiering in sommige EU-landen en meer eisen van de veiligheidsagenda de manoeuvreerruimte in het gedrang.

4.2.

Georganiseerde filantropie is een belangrijke partner bij de civiele dialoog, die beter gehandhaafd zou moeten worden (5). Filantropische organisaties en donoren werken hoe langer hoe meer over de grenzen heen samen met partners, maar worden daarbij gehinderd door allerlei wettelijke, administratieve en fiscale belemmeringen:

Ten eerste moeten filantropische organisaties zich soms registreren voor ze in een ander land mogen opereren. Hun rechtspersoonlijkheid wordt niet altijd erkend in het buitenland.

Ten tweede is er in de meeste landen geen wettelijke bepaling inzake de verplaatsing van het hoofdkantoor van een filantropische organisatie over de grenzen heen, wat maakt dat een dergelijk proces veel rechtsonzekerheid met zich meebrengt.

Filantropische entiteiten kunnen, in tegenstelling tot bedrijven, niet over de grenzen heen fuseren.

regeringen zouden stimulansen voor donaties voor en sponsoring van filantropische organisaties niet mogen terugschroeven; dat geldt ook voor grensoverschrijdende situaties en met name voor organisaties die diensten aanbieden waarvoor niet wordt gezorgd door de markt of de overheid.

Er zijn ook fiscale en administratieve belemmeringen die de werkzaamheden verstoren, zeker voor grensoverschrijdende filantropie, aangezien de lidstaten het non-discriminatiebeginsel inzake belastingen nog niet op gelijke en betekenisvolle wijze toepassen op grensoverschrijdende filantropie (6).

4.3.

Daarnaast zien we beperkingen op buitenlandse financiering, terwijl filantropische financiering volgens het EU-beginsel van vrij verkeer van kapitaal vrij ter beschikking zou moeten worden gesteld; ook wordt af en toe de ruimte ingeperkt door het veiligheidsbeleid op nationaal en EU-niveau. Hoewel de veiligheidsagenda een zeer belangrijke aangelegenheid en een gedeelde zorg is, moet worden opgelet voor mogelijke onbedoelde gevolgen voor de sector. Beleidsmaatregelen moeten op risico’s gebaseerd en evenredig zijn.

4.4.

De filantropische sector is ook actief bezig met de strijd tegen extremisme en het verlenen van humanitaire hulp. De in die sector aanwezige kennis en deskundigheid zijn een troef bij het aanpakken van deze uitdagingen.

4.5.

Politiek klimaat: op nationaal en vooral op Europees niveau moet de perceptie worden verbeterd van de aanvullende rol die filantropie vervult met betrekking tot overheidssteun. In de Europese instellingen is filantropie nog steeds een vrijwel onbesproken thema.

5.   Groei en potentieel van filantropie

5.1.

Filantropie kent een snelle opmars. In het laatste decennium hebben meer en meer particuliere initiatieven maatschappelijke vraagstukken naar zich toe getrokken die regeringen en economische actoren moeilijk alleen kunnen oplossen, en zijn die particuliere initiatieven een cruciale basis voor onze samenleving gaan vormen. De armslag van de overheid om de burgers bescherming en sociale diensten te bieden is beperkt; het Comité betreurt de negatieve gevolgen daarvan. Het is dan ook de hoogste tijd om filantropie gunstigere omstandigheden te bieden om te floreren. Moderne Europese filantropische organisaties bestaan nog niet lang. Het aantal stichtingen van algemeen nut is in de voorbije twee à drie decennia snel toegenomen. Zo is het aantal Franse stichtingen tussen 2001 en 2004 meer dan verdubbeld. In België werd meer dan de helft van de in 2012 bestaande stichtingen na 1995 opgericht en is de sector in het afgelopen decennium snel uitgebreid. In Spanje werd zelfs meer dan 70 % van de in 2014 bestaande stichtingen van algemeen nut opgericht na 1994 (7).

5.2.

Filantropische schenkingen en filantropisch engagement maken, vooral de laatste jaren, in verschillende Europese landen gestaag opgang. Dat geven filantropische barometers overal in Europa aan.

5.3.

Betrokkenheid bij de gemeenschap en lokale filantropie nemen toe. Gemeenschapsstichtingen overal in Europa zijn nu onmisbaar voor de sociale samenhang.

5.4.

De jongere generatie zet zich vooral in voor het algemeen belang en is op verschillende nieuwe manieren geëngageerd. Onderzoekers wijzen op een wereldwijde beweging, nieuwe waarden en de positieve impact van technologische ontwikkelingen (crowdfunding, sociale media, wereldwijde doelen zonder grenzen, maar ook zeer lokale basisinitiatieven). Sociale investeringen zijn van cruciaal belang.

5.5.

Ook vrouwen spelen een zeer belangrijke rol voor de filantropie in Europa. Het filantropisch engagement bij vrouwen neemt toe. Vrouwen schenken doorgaans op een meer geëngageerde en inclusieve manier en willen kennismaken met de mensen die zij financieren, samenwerken met hun gelijken en betrokken zijn bij het doel dat ze steunen. Vrouwen schenken vaak meer aan complexere doelen, die bijvoorbeeld verband houden met gendergerelateerd geweld en gezondheid.

5.6.

Teruggeven aan de samenleving wordt onderdeel van de activiteiten van de bedrijfssector. Filantropisch engagement maakt deel uit van en versterkt de MVO-strategieën van bedrijven in heel Europa. Meer en meer bedrijven van verschillende omvang stellen financiële middelen, producten, kennis en tijd ter beschikking van het algemeen belang.

5.7.

Bijzondere aandacht en steun moeten gaan naar de groeiende sector van de sociale economie, een gebied van innovatieve filantropie. Steeds meer mensen en ondernemers nemen hun toevlucht tot bedrijfsmodellen van de sociale economie, die een belangrijke motor zijn voor duurzame economische en sociale ontwikkeling (8).

6.   Bevordering van filantropie in Europa

6.1.

Erken filantropie: erken de toegevoegde waarde die filantropie voor de sociale samenhang kan betekenen door gemeenschappelijke waarden uit te dragen en onze samenleving veerkrachtiger te maken. Promoot filantropie als een uitingsvorm van maatschappelijk engagement. Werk samen met filantropische actoren en maak ruimte voor wet- en regelgeving die deze vorm van maatschappelijk engagement stimuleren.

6.2.

Ondersteun en bescherm filantropie: verzoek de lidstaten om werk te maken van een klimaat dat filantropie ondersteunt. Zorg ervoor dat veiligheidsmaatregelen op nationaal en EU-niveau op risico gebaseerd, evenredig en empirisch onderbouwd zijn. Ontmoedig filantropische en burgeracties niet. Bied stimulansen voor particuliere schenkingen aan doeleinden van algemeen nut en zorg voor een klimaat van fiscale rechtvaardigheid.

6.3.

Maak grensoverschrijdende filantropie mogelijk: het vrije verkeer van kapitaal maakt de kern uit van de eengemaakte markt van de EU. Waarborg de wettelijke en praktische toepassing van deze fundamentele vrijheid in combinatie met het non-discriminatiebeginsel om grensoverschrijdende filantropie te faciliteren. Grensoverschrijdende investeringen door filantropische organisaties zijn van cruciaal belang. Er moet ook worden nagedacht over supranationale rechtsvormen om filantropisch engagement te faciliteren.

6.4.

Doe aan medesubsidiëring en mede-investering voor het algemeen belang en voor een sterker maatschappelijk middenveld: faciliteer betrokkenheid bij hulpmiddelen voor sociale innovatie en de totstandbrenging van strategische partnerschappen met filantropische actoren. De EU zou kunnen profiteren van de impact van particuliere middelen voor het algemeen belang door financiële instrumenten in te voeren die medesubsidiëring faciliteren en mede-investeringen door filantropische organisaties stimuleren.

6.5.

Omarm innovatie: dit zijn boeiende tijden voor filantropie. Innovatieve benaderingen zoals sociale investeringen, obligaties met een sociale impact, investeringen met een sociale impact en filantropische bijdragen leveren baanbrekende resultaten op en zijn inspirerend voor zowel traditionele opvattingen over filantropie als bedrijfspraktijken. De nieuwe technologieën en sociale media maken het mogelijk snel nieuwe engagementen aan te gaan en invloed uit te oefenen. „Data for Good”en digitalisering bieden nieuwe perspectieven voor filantropie in heel Europa. Momenteel wordt een nieuw digitaal Europees grensoverschrijdend schenkplatform opgericht dat donoren van overal in Europa de mogelijkheid biedt om organisaties in heel Europa te steunen. Publieke en particuliere belanghebbenden zouden deze initiatieven moeten aanmoedigen en ontwikkelen om filantropie gerichter en doeltreffender te maken.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  www.ernop.eu

(2)  Een voorbeeld is de Belgische ngo Kick Cancer, die onderzoek naar de ontwikkeling van geneesmiddelen voor kinderen met kanker financiert https://kickcancer.org/?locale=en

(3)  Zie de studie uit 2018 van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten over de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, waarin de uitdagingen waar het maatschappelijk middenveld in diverse lidstaten mee te maken krijgt worden opgesomd, met inbegrip van de ruimte voor filantropie — https://fra.europa.eu/en/publication/2018/challenges-facing-civil-society-orgs-human-rights-eu

(4)  Enlarging the space for European philanthropy.

(5)  Actieplan van de verbindingsgroep van het EESC voor de tenuitvoerlegging van artikel 11, leden 1 en 2, VEU.

(6)  Boosting cross-border philanthropy in Europe: towards a tax-effective environment (EFC-TGE study), Hanna Surmatz en Ludwig Forrest, mei 2017.

(7)  http://www.fundaciones.org/EPORTAL_DOCS/GENERAL/AEF/DOC-cw585d042d56ecf/Aefsectorfundacional3erInforme3.pdf

(8)  De bevordering van de sociale economie als belangrijkste motor van economische en sociale ontwikkeling in Europa — Conclusies van de Raad, 7 december 2015.


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 904/2010 wat betreft maatregelen ter versterking van de administratieve samenwerking om btw-fraude te bestrijden

(COM(2018) 813 final — 2018/0413 (CNS))

(2019/C 240/07)

Rapporteur: Krister ANDERSSON

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 20.12.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Besluit van de voltallige vergadering

13.12.2018

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

12.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

212/2/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC staat achter het streven van de Commissie naar geavanceerde operationele samenwerking tussen belastingdiensten ter bestrijding van btw-fraude in de e-commercesector op basis van duidelijke wettelijke bepalingen.

1.2.

Volgens het EESC is het belangrijk dat overheden steeds efficiënter kunnen reageren op geavanceerde vormen van btw-fraude, zowel door een doeltreffende handhaving (met behulp van de juiste technologie, zoals artificiële intelligentie) als door samen te werken met andere nationale autoriteiten. Het is zaak dat die overheden op synergetische wijze samenwerken om te zorgen voor een alomvattend en doeltreffend Europees antwoord op btw-fraude.

1.3.

Tegelijkertijd stelt het EESC vast dat het voorstel zal leiden tot nieuwe vormen van uitwisseling en verwerking van btw-gerelateerde persoonsgegevens van consumenten, waarop de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing is. Het EESC benadrukt dat afwijkingen en restricties ten aanzien van de AVG beperkt moeten worden gehouden en het strikt omschreven doel (de bestrijding van btw-fraude) moeten dienen. Omdat dergelijke afwijkingen specifieke uitzonderingen zijn op algemene en dwingende regels ter bescherming van persoonsgegevens en de individuele privacy, dienen wetshandhavers deze strikt en zorgvuldig te interpreteren.

1.4.

In dit verband moet grote aandacht worden besteed aan i) het doel van de gegevensverwerking, die alleen geoorloofd is om onrechtmatige handelingen te bestrijden, ii) wie toegang krijgt tot de gegevens die worden verzameld, opgeslagen en uitgewisseld — dit mogen alleen Eurofisc-ambtenaren zijn, onder specifieke voorwaarden en voor welomschreven en beperkte doeleinden die verband houden met de bestrijding van btw-fraude; iii) het latere gebruik van gegevens als aanleiding voor potentiële onderzoeken en rechtshandhavingsactiviteiten.

1.5.

Alle bovengenoemde aspecten worden in het voorstel van de Commissie formeel in aanmerking genomen, wat zeker positief te noemen is. Dat gezegd zijnde, dringt het EESC erop aan dat de Commissie er bij het toekomstige dagelijkse gebruik van het systeem op toeziet dat alle garanties die in het voorstel zijn opgenomen aangaande fundamentele vrijheden, ook daadwerkelijk en ten volle worden gehandhaafd, zodat een passend evenwicht wordt gevonden tussen een strikte handhaving van de btw-regels en de noodzakelijke bescherming van individuele rechten en fundamentele vrijheden.

2.   Voorstel van de Commissie en achtergrond

2.1.

In het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad worden regels voor de lidstaten vastgesteld om op geharmoniseerde wijze de langs elektronische weg door betalingsdienstaanbieders overeenkomstig artikel 243 ter van de btw-richtlijn beschikbaar gestelde records te verzamelen.

2.2.

De e-commercesector is de afgelopen jaren spectaculair gegroeid, en consumenten kunnen nu makkelijk kiezen tussen duizenden leveranciers, producten en merken vanaf hun computer of smartphone. Frauduleuze bedrijven maken echter ook gebruik van deze mogelijkheden om hun btw-verplichtingen te omzeilen.

2.3.

De totale gederfde btw-inkomsten in de lidstaten bij grensoverschrijdende leveringen van goederen werd geraamd op zo’n 5 miljard EUR per jaar. Recent is deze schatting bijgesteld tot wel 7 à 10 miljard EUR. Dit vraagt om een krachtige reactie van de overheid, die daarvoor moet kunnen rekenen op een doeltreffende samenwerking tussen belastingautoriteiten zowel binnen de EU als daarbuiten.

2.4.

Praktisch gezien stelt de Commissie voor een nieuw centraal elektronisch systeem op te zetten voor het verzamelen, opslaan en verwerken van betaalinformatie en voor de verdere verwerking van deze informatie door fraudebestrijdingsambtenaren in de lidstaten binnen het kader van Eurofisc, het netwerk voor de multilaterale uitwisseling van vroegtijdige waarschuwingssignalen om btw-fraude te bestrijden.

2.5.

Na een zorgvuldige en uitgebreide effectbeoordeling beschouwde de Commissie een centraal Europees systeem voor het verzamelen en uitwisselen van betaalgegevens („CESOP”) de doeltreffendste methode om belastingautoriteiten een compleet overzicht te geven zodat zij de naleving van de btw-regels voor e-commerce kunnen controleren en btw-fraude kunnen bestrijden. Dankzij dit systeem zouden lidstaten betaalinformatie die zij op nationaal niveau opslaan, kunnen uitwisselen, hetgeen kan helpen om btw-fraude in e-commerce daadwerkelijk te bestrijden.

2.6.

In CESOP: i) zou per begunstigde alle voor de btw relevante betaalinformatie die de lidstaten doorgeven, kunnen worden gebundeld; ii) zou een volledig overzicht kunnen worden gegeven van betalingen die begunstigden hebben ontvangen van betalers in de EU; iii) zouden meerdere registraties van dezelfde betalingstransactie kunnen worden herkend; iv) zou de informatie die de lidstaten ontvangen, kunnen worden opgeschoond; v) zouden Eurofisc-verbindingsambtenaren een kruiscontrole kunnen uitvoeren van betaalgegevens en btw-informatie die wordt uitgewisseld; vi) zou de informatie niet langer worden bewaard dan nodig is om de belastingautoriteiten de kans te geven btw-controles uit te voeren.

2.7.

Informatie zou gedurende twee jaar in CESOP worden opgeslagen en Eurofisc-verbindingsambtenaren zouden kunnen zien of de betalingen die een bepaalde begunstigde over een bepaalde periode heeft ontvangen, meer dan 10 000 EUR bedragen voor alle lidstaten samen. CESOP zou uitsluitend toegankelijk zijn voor Eurofisc-verbindingsambtenaren van de lidstaten, en er zou alleen onderzoek mogen worden gedaan naar vermoedelijke of geconstateerde btw-fraude.

2.8.

De Commissie zal om de vijf jaar verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad over het functioneren van het nieuwe instrument voor administratieve samenwerking.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1.

Het EESC staat achter het streven van de Commissie naar geavanceerde operationele samenwerking tussen belastingdiensten ter bestrijding van btw-fraude in de e-commercesector op basis van duidelijke wettelijke bepalingen. Bevordering van wederzijdse administratieve bijstand tussen belastingdiensten zal voor meer financiële middelen voor zowel de nationale begrotingen als de Europese begroting zorgen, evenals voor eenvoudiger concurrentievoorwaarden voor bedrijven die hun belastingverplichtingen wel nakomen.

3.2.

Het toenemende gebruik van communicatietechnologie door marktdeelnemers heeft tot gevolg dat de fraudebestrijdingswetgeving voortdurend moet worden bijgewerkt om rekening te houden met de verschillende manieren waarop belastingregels en btw-verplichtingen worden omzeild. Het is daarom cruciaal dat overheden steeds efficiënter kunnen reageren op geavanceerde vormen van btw-fraude, zowel door een doeltreffende handhaving (met behulp van de juiste technologie) als door samen te werken met andere nationale autoriteiten. Het is zaak dat die overheden op synergetische wijze samenwerken, met steun van de Commissie, om te zorgen voor een alomvattend en doeltreffend Europees antwoord op btw-fraude overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dat is verankerd in de Verdragen.

3.3.

In dit verband zouden volgens het EESC investeringen in kunstmatige intelligentie (KI) om btw-fraude op te sporen binnen het nieuwe voorgenomen systeem heilzaam en nuttig kunnen zijn om het systeem volledig operationeel te maken, zolang daarbij de individuele grondrechten en specifieke EU-regels (zoals de algemene verordening gegevensbescherming, hierna „AVG” genoemd) (1) volkomen geëerbiedigd worden, ook wanneer nieuwe technologieën en KI gebruikt worden ter ondersteuning van de activiteiten van openbare handhavingsinstanties.

3.4.

Het transnationale karakter van btw-fraude en het door de technologie in de hand gewerkte toenemende gemak waarmee illegale praktijken zich snel kunnen ontwikkelen — denk bijvoorbeeld aan de snelheid waarmee met btw-fraude verworven kapitaal kan worden verplaatst — vereisen nauwere samenwerking, niet alleen binnen de EU maar ook tussen autoriteiten op mondiaal niveau. Maatregelen ter bestrijding van btw-fraude kunnen alleen succesvol zijn als nationale belastingdiensten nauwer gaan samenwerken in een geest van wederzijds vertrouwen. Dat houdt onder meer in dat ze relevante informatie uitwisselen om hun taken te kunnen uitvoeren.

3.5.

Daarom beveelt de OESO aan de internationale administratieve samenwerking op het gebied van btw of omzetbelasting op te voeren om de uitdagingen het hoofd te bieden die gepaard gaan met het innen van btw bij niet-ingezeten leveranciers, met name bij B2C-handel, zoals de Commissie terecht opmerkt in haar effectbeoordeling.

3.6.

Een stap voorwaarts in die richting is de overeenkomst die de EU en Noorwegen in juni 2018 sloten over administratieve samenwerking inzake btw, die ook specifieke instrumenten omvat voor de invordering van btw-schuldvorderingen. Het EESC hoopt dat de EU de internationale samenwerking op het gebied van fraudebestrijding verder zal bevorderen om een doeltreffend en gecoördineerd antwoord te kunnen bieden op activiteiten die verder reiken dan de nationale en continentale grenzen, en nadelige gevolgen hebben voor zowel de EU-begroting als de nationale begrotingen.

3.7.

Het EESC wijst erop dat het voorstel zal leiden tot nieuwe vormen van uitwisseling en verwerking van btw-gerelateerde persoonsgegevens van consumenten, die geregeld worden door de onlangs in heel Europa goedgekeurde en geïmplementeerde AVG, met aanzienlijke nalevingskosten voor Europese bedrijven tot gevolg.

3.8.

In de AVG wordt de term „persoonsgegevens” ruim gedefinieerd als alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd. De betalingsinformatie waarop het voorstel van de Commissie betrekking heeft, valt daarom onder het toepassingsgebied van de verordening en onder de beginselen die van toepassing zijn op de bescherming van persoonsgegevens zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten.

3.9.

Volgens de Commissie is „belastingheffing een belangrijke doelstelling van algemeen openbaar belang van de Unie en van haar lidstaten en dit is ook erkend met betrekking tot de restricties die kunnen worden opgelegd ten aanzien van de rechten en plichten op grond van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (2) en ten aanzien van gegevensbescherming op grond van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (3). Restricties ten aanzien van rechten inzake gegevensbescherming zijn noodzakelijk gezien de aard en het volume van die inlichtingen die afkomstig zijn van betalingsdienstaanbieders, en moeten zijn gebaseerd op de specifieke en vooraf bepaalde voorwaarden en nadere details die in artikel 243 ter, artikel 243 quater en artikel 243 quinquies van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad zijn vastgesteld (4)”.

3.10.

Het EESC benadrukt met klem dat afwijkingen en restricties ten aanzien van de AVG beperkt moeten worden gehouden en één enkel, strikt omschreven doel moeten dienen: de bestrijding van btw-fraude. Omdat dergelijke afwijkingen specifieke uitzonderingen zijn op algemene en dwingende regels ter bescherming van persoonsgegevens en de individuele privacy, dienen wetshandhavers deze strikt en zorgvuldig te interpreteren. In dit verband moet grote aandacht worden besteed aan i) het doel van de gegevensverwerking, die alleen geoorloofd is om onrechtmatige handelingen te bestrijden; ii) wie toegang krijgt tot de gegevens die worden verzameld, opgeslagen en uitgewisseld — dit mogen alleen Eurofisc-ambtenaren zijn, onder specifieke voorwaarden en voor welomschreven en beperkte doeleinden die verband houden met de bestrijding van btw-fraude; iii) het latere gebruik van gegevens als aanleiding voor potentiële onderzoeken en rechtshandhavingsactiviteiten.

3.11.

Alle bovengenoemde aspecten worden in het voorstel van de Commissie formeel in aanmerking genomen, wat zeker positief te noemen is. Dat gezegd zijnde, dringt het EESC erop aan dat de Commissie er bij het toekomstige dagelijkse gebruik van het systeem op toeziet dat alle garanties die in het voorstel zijn opgenomen aangaande fundamentele vrijheden, ook daadwerkelijk en ten volle worden gehandhaafd, zodat een passend evenwicht wordt gevonden tussen een strikte handhaving van de btw-regels en de noodzakelijke bescherming van individuele rechten en fundamentele vrijheden.

3.12.

Wat dit laatste punt betreft, benadrukt het EESC dat de bevoegde nationale autoriteiten er nauwlettend op moeten toezien dat de regels die, in het kader van het voorstel, het gebruik van gegevens en informatie beperken, alsook de bepalingen van de AVG, volledig en concreet worden nageleefd. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om bij het verzamelen van feedback van de lidstaten, wat tegen eind 2024 afgerond moet zijn, samen met de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming nauwkeurig na te gaan of de bepalingen van de AVG volledig nageleefd zijn, en om in het kader van haar geplande rapportering over het functioneren van het nieuwe instrument voor administratieve samenwerking verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad (artikel 59 van Verordening (EU) nr. 904/2010). Mocht er sprake zijn van verstoringen of overtredingen, dan moeten deze uiteraard onmiddellijk worden voorkomen en gecorrigeerd.

3.13.

Om Europese ondernemingen die actief zijn in de e-commerce te beschermen, moet er volgens het EESC op toegezien worden dat handelsgeheimen door het nieuwe systeem zowel in de voorafgaande toezichtfase van gegevensverzameling en -analyse als (met name) in de latere (hypothetische) handhavingsfase doeltreffend worden beschermd en gewaarborgd. In dit opzicht zou de ervaring die de Europese Commissie in mededingingsrechtelijke zaken heeft opgedaan met het beschermen van intellectuele eigendom en industriële geheimen als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=celex:32016R0679

(2)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32016R0679&from=NL

(3)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32018R1725&from=NL

(4)  Btw-richtlijn: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32006L0112&from=NL


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de invoering van bepaalde voorschriften voor betalingsdienstaanbieders

(COM(2018) 812 final — 2018/0412(CNS)),

en over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 wat betreft de bepalingen inzake afstandsverkopen en bepaalde binnenlandse leveringen van goederen

(COM(2018) 819 final — 2018/0415(CNS))

(2019/C 240/08)

Rapporteur: Krister ANDERSSON

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 20.12.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

12.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

209/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt de doelstelling van de Europese Commissie om nadere regels in te voeren ter waarborging van de evenredigheid en ter vergroting van de rechtszekerheid voor handelaren die gebruikmaken van elektronische interfaces om de levering van goederen aan consumenten in de EU vergemakkelijken, met name wanneer zij worden beschouwd als leveranciers.

1.2.

Het EESC staat verder achter de doelstelling van de Commissie om een regelmatige samenwerking met betalingsdienstaanbieders in te stellen op basis van duidelijke wettelijke bepalingen. De tenuitvoerlegging van de nieuwe maatregelen biedt goede vooruitzichten: meer opbrengsten voor de begrotingen van de lidstaten en de EU alsmede een vereenvoudigd en gelijk speelveld voor bedrijven die hun belastingverplichtingen nakomen.

1.3.

Het EESC merkt op dat de door de Commissie omarmde regelgevende aanpak in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel, gezien het feit dat btw-fraude in de e-handel een gemeenschappelijk probleem voor alle lidstaten vormt en dat Europese wetgeving het meest efficiënte instrument is om de lidstaten op doeltreffende wijze te ondersteunen bij het verkrijgen van de nodige informatie om toe te zien op de naleving van de btw-regels bij grensoverschrijdende leveringen. Daarentegen zouden uiteenlopende wetgevingsinitiatieven op nationaal niveau ongeschikt zijn om de problemen rond btw-fraude effectief aan te pakken en tot een al te ingewikkeld regelgevingsscenario leiden.

1.4.

Tegelijkertijd benadrukt het EESC echter dat het voorstel nieuwe vormen van uitwisseling en verwerking van btw-gerelateerde persoonsgegevens van consumenten met zich mee zal brengen, waarop nu de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing is (1). In dit verband onderstreept het nadrukkelijk dat het van het grootste belang is om de bepalingen van de AVG volledig na te leven en dat het noodzakelijk is het gebruik van de gegevens te beperken tot het enige en strikt beperkte doel om btw-fraude te bestrijden op een manier die kostenefficiënt is en kan rekenen op acceptatie bij het brede publiek.

1.5.

Tot slot beveelt het EESC aan dat de Commissie passende investeringen doet in fysieke activa en IT om voor een goed functionerend centraal register te zorgen, gezien het feit dat de geraamde kosten van het project gemakkelijk en snel kunnen worden gedekt door de te verwachten opbrengsten die voortvloeien uit de bestrijding van btw-fraude en het dichten van de btw-kloof.

2.   Voorstel van de Commissie en algemene achtergrond

2.1.

In het voorstel van de Commissie worden bepaalde voorschriften voor betalingsdienstaanbieders geïntroduceerd die ten doel hebben een doeltreffende samenwerking tussen dergelijke aanbieders en de belastingautoriteiten te waarborgen met het oog op de versterking van fraudebestrijdingsinstrumenten op het gebied van btw. Het voorstel is in overeenstemming met de btw-richtlijn inzake e-handel, waarbij nieuwe btw-verplichtingen voor onlinemarktplaatsen zijn ingevoerd alsook een aantal nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen die het bedrijven door middel van een éénloketsysteem gemakkelijker moeten maken om aan hun btw-verplichtingen te voldoen.

2.2.

Commissievoorstel COM(2018) 819 final bevat nadere regels om de werking van het btw-pakket voor de e-handel, dat in december 2017 is goedgekeurd en op 1 januari 2021 in werking zal treden, te verbeteren. Het behelst verduidelijkingen over de btw-behandeling van leveranciers die gebruikmaken van een elektronische interface om de levering van goederen aan consumenten in de EU te vergemakkelijken, wanneer zij worden beschouwd als leveranciers overeenkomstig artikel 14 bis, lid 2, van de btw-richtlijn en dus verantwoordelijk zijn voor het innen en betalen van btw aan de belastingautoriteiten. In beginsel mag het éénloketsysteem overeenkomstig artikel 369 ter van de btw-richtlijn (2) alleen worden gebruikt om btw aan te geven en te betalen over grensoverschrijdende leveringen van diensten en voor intracommunautaire afstandsverkopen van goederen en niet voor binnenlandse goederenlevering. Maar omdat leveranciers die goederen verkopen met behulp van een elektronische interface soms in verschillende lidstaten goederen in voorraad houden voor binnenlandse leveringen, zou dit betekenen dat handelaren die gebruikmaken van dergelijke interfaces als leveranciers van deze goederen worden beschouwd en zich in alle lidstaten zouden moeten registreren waar de oorspronkelijke leveranciers voorraden aanhouden en binnenlandse leveringen verrichten. Daarom wordt voorgesteld dat zij het éénloketsysteem ook voor binnenlandse leveringen van goederen mogen gebruiken waarvan zij als leveranciers worden beschouwd overeenkomstig artikel 14 bis, lid 2, van de btw-richtlijn. Zo wordt de vereenvoudiging van het éénloketsysteem voor elektronische interfaces gehandhaafd, zonder dat aan bedrijven verdere omslachtige procedures worden opgelegd. Commissievoorstel COM(2018) 819 final voorziet in specifieke regels die nodig zijn om de vaststelling van een éénloketsysteem door middel van een aantal doelgerichte wijzigingen van het bestaande wetgevingskader te ondersteunen.

2.3.

De e-handel heeft in de afgelopen jaren een spectaculaire groei doorgemaakt en consumenten hebben inmiddels via hun computer of smartphone de keus uit duizenden leveranciers, producten en merken. Frauduleuze bedrijven buiten deze mogelijkheden echter ook uit om hun btw-verplichtingen niet na te komen.

2.4.

Meer specifiek kunnen drie belangrijke gevallen worden onderscheiden waarin grensoverschrijdende btw-fraude zich voordoet in de e-handel: i) leveringen van goederen en diensten binnen de EU, ii) invoer van goederen van bedrijven die in een derde land zijn gevestigd naar consumenten in de lidstaten, en iii) het verlenen van diensten door in een derde land gevestigde bedrijven aan consumenten in de lidstaten.

2.5.

De totale gederfde btw-inkomsten in de lidstaten bij grensoverschrijdende leveringen van goederen zijn geraamd op ongeveer 5 miljard EUR per jaar, maar volgens meer recente ramingen is dit bedrag inmiddels gestegen tot een zeer aanzienlijk bedrag tussen de 7 en 10 miljard EUR. Daarom is een krachtige reactie van de overheid vereist, waaraan, indien mogelijk en proportioneel, ook de particuliere sector moet meewerken.

2.6.

Commissievoorstel COM(2018) 812 final is erop gericht het probleem van de btw-fraude in de e-handel terug te dringen door de samenwerking tussen belastingautoriteiten en betalingsdienstaanbieders te versterken, aangezien thans meer dan 90 % van de onlineaankopen in de EU wordt verricht via een tussenpersoon. In dit verband hebben de ervaringen in verschillende lidstaten laten zien dat een afdoende samenwerking tussen belastingautoriteiten en betalingsdienstaanbieders tastbare en snelle resultaten kan opleveren bij de bestrijding van btw-fraude in de e-handel.

2.7.

Het voorstel maakt het belastingautoriteiten mogelijk om de door betalingsdienstaanbieders verstrekte betalingsgegevens te verzamelen en uit te wisselen met gebruikmaking van een centraal register dat door de Commissie in samenwerking met de nationale belastingautoriteiten moet worden ontwikkeld om een uniforme aanpak voor het verzamelen en analyseren van de gegevens te verzekeren.

2.8.

Concreet betekent dit dat bij artikel 243 ter van Richtlijn 2006/112/EG een nieuwe registratieverplichting wordt ingevoerd voor betalingsdienstaanbieders. De enige betalingsdiensten die in dit verband relevant zijn, zijn diensten die leiden tot een grensoverschrijdende overdracht van middelen aan de begunstigden (of aan de personen die handelen namens de begunstigden) voor zover de betaler zich in een van de lidstaten bevindt. Met andere woorden: met het begrip „grensoverschrijdend”wordt in dit voorstel verwezen naar transacties waarbij de consument zich in een lidstaat, en de leverancier zich in een andere lidstaat of in een derde land bevindt. Binnenlandse betalingen vallen niet onder het toepassingsgebied van het Commissievoorstel.

2.9.

Om grensoverschrijdende overdrachten van middelen die om privéredenen zijn verricht uit te sluiten en de focus te richten op betalingen die verband houden met een economische activiteit, dienen de betalingsdienstaanbieders alleen registers over de begunstigde bij te houden en ter beschikking te stellen van de belastingautoriteiten wanneer het totale aantal ontvangen betalingen uitkomt boven de drempel van 25 betalingen per kwartaal. Bij de vaststelling van deze drempel is uitgegaan van de gemiddelde waarde van internetaankopen van 95 EUR, die in combinatie met 100 betalingstransacties per jaar een jaarlijkse bedrag van bijna 10 000 EUR aan verkopen oplevert.

2.10.

De door de betalingsdienstaanbieders bij te houden informatie geeft uitsluitsel over de identiteit van de betalingsdienstaanbieder die de registers bijhoudt, over de identiteit van de begunstigde en over de door de begunstigde ontvangen betalingen. Informatie ter identificatie van de betalers valt niet onder de registratieverplichting voor de betalingsdienstaanbieders, omdat deze informatie niet nodig is voor het opsporen van fraude. De bewaringstermijn voor de door betalingsdienstaanbieders geregistreerde gegevens bedraagt twee jaar.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1.

Het EESC steunt de door de Commissie met voorstel COM(2018) 819 final beoogde doelstelling om nadere regels in te voeren ter waarborging van de evenredigheid en ter vergroting van de rechtszekerheid voor handelaren die gebruikmaken van elektronische interfaces om de levering van goederen aan consumenten in de EU vergemakkelijken, met name wanneer zij worden beschouwd als leveranciers.

3.2.

Het EESC staat verder achter de doelstelling van de Commissie om een regelmatige samenwerking met betalingsdienstaanbieders in te stellen op basis van duidelijke en transparante wettelijke bepalingen. De wetgevingsinspanningen van de Commissie zijn gerechtvaardigd op grond van de goede vooruitzichten die de tenuitvoerlegging van de nieuwe maatregelen biedt, die meer opbrengsten voor de begrotingen van de lidstaten en de EU zullen opleveren en een vereenvoudigd en gelijk speelveld zullen creëren voor bedrijven die hun belastingverplichtingen nakomen.

3.3.

Het Commissievoorstel volgt na uitgebreid overleg met diverse belanghebbenden en met name betalingsdienstaanbieders, andere vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de belastingautoriteiten van de lidstaten. Het EESC prijst de Commissie voor het op grote schaal verzamelen van feedback en bijdragen van publieke en particulieren partijen, hetgeen zeker nuttig was voor het opstellen van een solide en evenredig wetgevingsvoorstel.

3.4.

Het EESC merkt op dat de in het voorstel geïntroduceerde aanpak in overeenstemming is met het in de Verdragen verankerde subsidiariteitsbeginsel, gezien het feit dat btw-fraude in de e-handel een gemeenschappelijk probleem voor alle lidstaten vormt en dat Europese wetgeving het meest efficiënte instrument is om de lidstaten op doeltreffende wijze te ondersteunen bij het verkrijgen van de nodige informatie om toe te zien op de naleving van de btw-regels bij grensoverschrijdende leveringen. Daarentegen zouden uiteenlopende wetgevingsinitiatieven op nationaal niveau ongeschikt zijn om de problemen rond btw-fraude effectief aan te pakken en tot een al te ingewikkeld regelgevingsscenario leiden.

3.5.

Het voorstel van de Commissie verplicht betalingsdienstaanbieders tot het bijhouden van registers met gegevens waarover zij reeds beschikken om betalingstransacties te kunnen verrichten, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel dat is neergelegd in de Verdragen en verder is uitgewerkt in de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. Dankzij een op EU-niveau geharmoniseerde verplichting tot registratie en doorgifte van gegevens aan belastingautoriteiten zullen de administratieve lasten voor betalingsdienstaanbieders bovendien kleiner uitvallen dan wanneer zij zouden moeten voldoen aan uiteenlopende nationale werkwijzen.

3.6.

Wat dit betreft, is uit de effectbeoordeling gebleken dat de harmonisatie van rapportageverplichtingen in één formaat voor het doorgeven van informatie de nalevingskosten voor betalingsdienstaanbieders zal verminderen, zodat zij medewerking kunnen verlenen aan de bestrijding van btw-fraude op een wijze die een redelijk en evenwichtig effect heeft op hun dagelijkse bedrijfsactiviteiten.

3.7.

De drempel van 25 betalingen per kwartaal, oftewel een bedrag van rond de 10 000 EUR per jaar, dat gebaseerd is op de gemiddelde waarde van e-handelstransacties van 95 EUR, lijkt redelijk en evenredig, ook gezien het feit dat in de lidstaten vanaf een bedrag van 10 000 EUR gewoonlijk reeds btw-verplichtingen van toepassing zijn. Bovendien komt dit bedrag overeen met de drempelwaarde van 10 000 EUR voor intra-EU-leveringen die bij de btw-richtlijn inzake e-handel is ingevoerd. Met het minimumbedrag van 10 000 EUR lijkt daarom een passend evenwicht te zijn gevonden tussen de bescherming van zuiver particuliere transacties — die niets te maken hebben met btw-fraude — en de doelstelling om een uitvoerbaar monitoringsysteem ter bestrijding van fraude op te zetten. De Commissie dient de ontwikkelingen echter te blijven volgen om ervoor te zorgen dat de drempels na verloop van tijd nog passend zijn, en indien nodig het initiatief te nemen voor wijzigingen.

3.8.

Het EESC onderstreept dat het voorstel voor de consument nieuwe uitwisselingen en verwerkingen van btw-gerelateerde persoonsgegevens met zich zal meebrengen, waarop de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing is, die onlangs is vastgesteld en met aanzienlijke nalevingskosten voor Europese bedrijven in de hele EU ten uitvoer is gelegd.

3.9.

De AVG geeft een ruime definitie van persoonsgegevens, die zich uitstrekt tot alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd. De informatie over betalingen waarop het voorstel van de Commissie betrekking heeft, valt daarom onder de werkingssfeer van de verordening en onder de beginselen die van toepassing zijn op de bescherming van persoonsgegevens zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten.

3.10.

Volgens de Commissie worden in het kader van de voorgestelde verordening „alleen [betalingsgegevens] verwerkt die nodig zijn om de btw-fraude in e-commerce te bestrijden. De gegevens die worden verwerkt, hebben alleen betrekking op de ontvangers van middelen (begunstigden) en op de betalingsverrichting zelf (bedrag, valuta, datum); informatie over de consumenten die de goederen of diensten betalen (betalers) wordt niet uitgewisseld. Die informatie wordt dus niet gebruikt voor andere doeleinden, zoals het controleren van het aankoopgedrag van consumenten. […] Binnenlandse betalingen vallen evenmin onder het toepassingsgebied van het initiatief. Tot slot zal de informatie over betalingen alleen beschikbaar zijn voor de Eurofisc-verbindingsambtenaren van de lidstaten en alleen voor de tijd die nodig is om de btw-fraude de in e-commerce te bestrijden.”

3.11.

Het EESC onderstreept nadrukkelijk dat het van het grootste belang is om de bepalingen van de AVG volledig na te leven en dat het noodzakelijk is het gebruik van de gegevens te beperken tot het enige en strikt beperkte doel om btw-fraude te bestrijden op een manier die kostenefficiënt is en kan rekenen op acceptatie bij het brede publiek. Wat dit betreft, dringt het EESC er bij de Commissie op aan om naar aanleiding van de van de lidstaten ontvangen feedback, die gepland is voor eind 2024, zorgvuldig na te gaan of de bepalingen van de AVG volledig zijn nageleefd en of eventueel gevallen van schendingen van die bepalingen in de lidstaten kunnen worden geconstateerd en gecorrigeerd.

3.12.

Tot slot beveelt het EESC aan dat de Commissie passende investeringen doet in fysieke activa en IT om voor een goed functionerend centraal register te zorgen, gezien het feit dat de geraamde kosten van het project — 11,8 miljoen EUR voor het opzetten van het systeem en 4,5 miljoen EUR per jaar aan beheerskosten — gemakkelijk en snel kunnen worden gedekt door de te verwachten opbrengsten die voortvloeien uit de bestrijding van btw-fraude en het dichten van de btw-kloof, in aanmerking nemend dat het totaal aan gederfde btw-inkomsten in verband met de grensoverschrijdende levering van goederen meer dan 5 miljard EUR bedraagt en de totale waarde van onlineaankopen in 2017 rond de 600 miljard EUR beliep.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Algemene verordening gegevensbescherming, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32016R0679&from=NL

(2)  Richtlijn 2006/112/EG, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=celex:32006L0112


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/37


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu

(COM(2018) 673 final)

(2019/C 240/09)

Rapporteur: Mindaugas MACIULEVIČIUS

Corapporteur: Udo HEMMERLING

Raadpleging

Europese Commissie, 14.12.2018

Rechtsgrondslag

Artikelen 29, lid 1, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Besluit van het bureau

16.10.2018

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

25.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

203/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het is nu of nooit: wereldwijde uitdagingen zoals klimaatverandering en bevolkingsgroei dwingen ons om dringend vervangingsmiddelen te vinden voor fossiele brandstoffen en efficiënter gebruik te maken van biologische hulpbronnen. De landbouw en de bosbouwsector zijn belangrijke producenten van biomassa voor andere toepassingen dan levensmiddelen of diervoeders en leveren als zodanig een belangrijke bijdrage aan de bio-economie. Nieuwe waardeketens bieden extra mogelijkheden voor activiteiten in de plattelandseconomie, om van een op fossiele brandstoffen gebaseerde economie over te schakelen naar een biogebaseerde economie.

1.2.

Tegen deze achtergrond moet een groter bewustzijn van ons gebruik van biohulpbronnen prioriteit krijgen, in overeenstemming met de klimaatdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Naast het kweken van een beter begrip moeten de activiteiten op het gebied van de bio-economie de consument via regelmatige advisering en voorlichting mee aan boord zien te krijgen om de noodzakelijke veranderingen in gang te zetten. Dit moet ook de weg vrijmaken voor de invoering van marktcreërende maatregelen om het vertrouwen van de consument in en het gebruik door openbare aanbesteders van in de EU geproduceerde biogebaseerde producten verder te stimuleren.

1.3.

De bio-economie biedt kansen voor biodiversiteit, industrie, economische ontwikkeling en werkgelegenheid. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de actualisering van de strategie voor de bio-economie uit 2012. Dat is een belangrijke stap in de goede richting. Er is een wereldwijde vraag naar duurzame, hulpbronnenefficiënte biogebaseerde producten. Hoewel in de nieuwe versie van de strategie aanzienlijke vooruitgang is geboekt, moeten sommige van de maatregelen nog in de praktijk worden gebracht.

1.3.1.

Naast toegang tot financiële instrumenten is het van essentieel belang dat individuele, flexibele adviesdiensten worden opgezet om kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in de agrovoedingssector te helpen innovatieve langetermijnprojecten te ontwikkelen. Vaak ontbreekt het hen om tal van redenen, waaronder een gebrek aan personele, financiële en infrastructurele middelen, aan de nodige interne expertise of kennis.

1.3.2.

Bij publiek-private samenwerking moet de nodige aandacht uitgaan naar primaire producenten. Dit model zou kunnen worden ondersteund met een reeks maatregelen en instrumenten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).

1.3.3.

Door activiteiten op het gebied van onderzoek, innovatie en bio-economie te integreren in een langetermijnstrategie zal het gemakkelijker worden om steun te verlenen voor ontwikkeling en duplicatie.

1.3.4.

De opleiding en scholing van werknemers en primaire producenten moeten worden voortgezet. Het is van belang de uitwisseling van kennis te vergemakkelijken, steun te verlenen aan transnationale netwerken en gelijke tred te houden met maatschappelijke en technologische veranderingen. Cruciaal is een aanpak op het gebied van onderwijs, engagement en communicatie waarbij belanghebbenden uit de rurale bio-economie worden betrokken.

1.3.5.

Het is van essentieel belang om de circulaire economie en de territoriale verbanden tussen sectoren in de EU en daarbuiten te bevorderen, met name als het gaat om het nakomen van de verbintenissen in het kader van de SDG’s en de COP21-doelstellingen.

1.3.6.

Alle lidstaten moeten een alomvattende strategie voor de bio-economie integreren in hun beleid en programma’s en de bevoegde lokale overheden en relevante belanghebbenden (primaire producenten, onderzoeks- en onderwijsverstrekkers, het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en sociale partners enz.) daarbij betrekken.

1.3.7.

De EU zou moeten streven naar een mondiaal prijsstellingssysteem voor koolstofemissies, als een neutrale en doeltreffende manier om de bio-economie te bevorderen en alle marktspelers te mobiliseren voor de bestrijding van klimaatverandering.

1.4.

De naleving van de duurzaamheidsbeginselen is van essentieel belang voor een „nieuwe” bio-economie, en de natuurlijke hulpbronnen moeten in stand worden gehouden om ze productief te houden. In dit opzicht moet de bio-economie voldoen aan duurzaamheidscriteria. Om verstoring van het milieu, de economie en de samenleving te voorkomen, moeten dezelfde regels gelden voor biomassa uit de Europese Unie en uit het buitenland.

2.   Algemene opmerkingen

De bio-economie omvat de productie van hernieuwbare biologische hulpbronnen en hun omzetting in levensmiddelen, diervoeders, biogebaseerde producten en bio-energie. Hieronder vallen ook landbouw, bosbouw, visserij, voedsel-, pulp- en papierproductie, alsmede delen van de chemische, biotechnologische en energie-industrie.

2.1.

De strategie van 2012 voor een bio-economie van de EU moest „de weg vrijmaken voor een meer innoverende, hulpbronefficiënte en concurrerende maatschappij, die voedselzekerheid verzoent met het duurzaam gebruik van biotische hernieuwbare hulpbronnen voor industriële doeleinden en de bescherming van het milieu”. In 2017 heeft de Commissie een evaluatie verricht van de EU-strategie van 2012 voor de bio-economie, waarin zij tot de conclusie kwam dat de strategie de relevantie van haar doelstellingen aantoont en dat het belang van de door de bio-economie geboden kansen in Europa en daarbuiten steeds meer wordt erkend. In oktober 2018 heeft de Commissie een actieplan voorgesteld voor de ontwikkeling van een duurzame en circulaire bio-economie, gericht op „het verbeteren en opschalen van het duurzaam gebruik van hernieuwbare hulpbronnen om aldus mondiale en lokale uitdagingen, zoals klimaatverandering en duurzame ontwikkeling, aan te pakken” (1).

2.2.

De wereldbevolking zal naar verwachting tegen 2050 (2) zijn gegroeid tot bijna 10 miljard mensen en biologische hulpbronnen moeten dringend efficiënter worden gebruikt, zodat er veilig, voedzaam, hoogwaardig en betaalbaar voedsel beschikbaar is voor meer mensen, met minder milieu- en klimaatimpact per geproduceerde eenheid, en zodat er voldoende hernieuwbaar biologisch materiaal is om een aanzienlijk deel te produceren van wat we momenteel uit fossiele ruwe olie halen, in combinatie met wind-, zonne- en andere hernieuwbare energie. Een heroriëntatie van de acties en een actualisering van de strategie voor de bio-economie is dan ook noodzakelijk in het licht van recente beleidsontwikkelingen, zoals de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties (SDG’s) (3) en het Verdrag inzake klimaatverandering (COP21-verbintenissen).

2.3.

De Commissie geeft in de geactualiseerde strategie voor de bio-economie (4) aan dat zij in 2019 met 14 maatregelen zal komen, waaronder:

de lancering van een thematisch investeringsplatform voor de circulaire bio-economie t.w.v. 100 miljoen EUR om biogebaseerde innovaties dichter bij de markt te brengen en de risico’s van particuliere investeringen in duurzame oplossingen weg te nemen; het bevorderen van de ontwikkeling van nieuwe duurzame bioraffinaderijen overal in Europa;

de ontwikkeling van een strategische implementatieagenda voor duurzame levensmiddelen- en landbouwsystemen, bosbouw en biogebaseerde productie;

het opzetten van een ondersteuningsfaciliteit voor het bio-economiebeleid van de EU voor de lidstaten in het kader van Horizon 2020, om de ontwikkeling van nationale/regionale strategieën voor de bio-economie te ondersteunen;

het opstarten van proefacties voor de ontwikkeling van bio-economieën in plattelands-, kust- en stedelijke gebieden, bijvoorbeeld op het gebied van afvalbeheer of koolstoflandbouw;

de invoering van een EU-breed monitoringsysteem om de vorderingen op weg naar een duurzame, circulaire bio-economie te volgen;

het vergroten van de kennisbasis en van het begrip van specifieke gebieden van de bio-economie door gegevens te verzamelen en te zorgen voor een betere toegang daartoe via het kenniscentrum voor de bio-economie;

het verstrekken van richtsnoeren en bevorderen van goede praktijken om de bio-economie binnen veilige ecologische grenzen te exploiteren.

2.4.

De bio-economie biedt kansen die kunnen bijdragen tot een vermindering van zowel de CO2-uitstoot als de afhankelijkheid van ingevoerde fossiele hulpbronnen. De bossen in de EU nemen bijv. een hoeveelheid koolstof op die overeenkomt met 10 % van de jaarlijkse emissies van de EU en zorgen voor een duurzame en constante voorziening van biomassa voor hernieuwbare energie. Voorts blijkt uit ramingen dat 100 000 chemische stoffen die momenteel worden geproduceerd, in theorie uit hernieuwbare grondstoffen kunnen worden gewonnen. Dit betekent niet per se dat ze allemaal zo moeten worden geproduceerd, maar in theorie is dat wel mogelijk. Een en ander zal niet alleen de mogelijkheid bieden om onze dagelijkse huishoudelijke artikelen lokaal en op duurzame wijze te produceren, maar zal ook bijdragen aan het creëren van banen, met name in kust- en plattelandsgebieden, en groei in Europa, waar de technologische voorsprong nog steeds groot is. Volgens schattingen van het bedrijfsleven zouden tegen 2030 één miljoen nieuwe arbeidsplaatsen kunnen worden geschapen in de biogebaseerde industrieën.

2.5.

Er blijven echter grote belemmeringen bestaan voor meer innovatie in de bio-economie van de EU. Een belangrijk obstakel betreft het kostenconcurrentievermogen van producten, ten opzichte van zowel fossiele alternatieven als gelijkwaardige producten uit andere delen van de wereld. Het kostenconcurrentievermogen wordt beïnvloed door tal van factoren, zoals technologische paraatheid, arbeidskosten, subsidies voor fossiele brandstoffen en afschrijving, alsook het lage niveau van marktondersteuning voor biogebaseerde producten. Dit concurrentieprobleem wordt nog verscherpt door de moeilijke toegang tot financiering voor innovatieve projecten en productiefaciliteiten, en vaak ook door het nog steeds geringe bewustzijn van eindgebruikers over biogebaseerde producten, alsmede door een gebrek aan vaardigheden en operationele relaties om de sector vooruit te helpen. Bovendien worden de vergunningsprocedures voor nieuwe biogebaseerde projecten steeds langer en omslachtiger, wat tot aanzienlijke rechtsonzekerheid en financiële risico’s voor de economische actoren leidt.

3.   Bijzondere opmerkingen

Het EESC is ingenomen met de mededeling over de actualisering van de strategie voor de bio-economie uit 2012. Er is een samenhangend en doeltreffend beleid voor de lange termijn nodig om de bio-economie te bevorderen. Maar deze overkoepelende strategie voor de bio-economie en andere bestaande beleidsinstrumenten worden nog steeds niet automatisch aan elkaar gekoppeld. De sleutel tot doeltreffende beleidsvorming op het gebied van de bio-economie blijft dan ook het identificeren van synergieën tussen beleidsterreinen op een manier die rekening houdt met het streven naar rendabele voedselproductie, duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, evenwichtige territoriale ontwikkeling in plattelandsgebieden en veilige, fatsoenlijke bestaansmiddelen.

3.1.

Hoewel in de actualisering wordt beoogd EU-investeringen te benutten en sterk de nadruk wordt gelegd op het versterken en opschalen van de biogebaseerde sectoren, door het aanboren van investeringen en markten, is er nog steeds sprake van een kloof (die meer behelst dan O & O) als het erom gaat ondernemingen in de bio-economie te helpen met fondsenwerving, go-to-market-strategie, organisatieontwikkeling en productrijping. Investeringen op nationaal en regionaal niveau in early stage growth met advies op maat voor micro- en kleine ondernemingen en start-ups zijn even noodzakelijk als het mobiliseren van EU-investeringen voor grote projecten. Er is een alomvattende financieringsaanpak voor de commercialisering van nieuwe producten nodig.

3.2.

In de actualisering wordt verder benadrukt dat dankzij synergieën tussen de publieke en de particuliere sector optimaal gebruik kan worden gemaakt van verschillende investeringsbronnen. In dit verband blijkt de gemeenschappelijke onderneming voor biogebaseerde industrieën cruciaal te zijn om de ontwikkeling van Europese industriële biogebaseerde infrastructuur en waardeketens rond het gebruik van hernieuwbare hulpbronnen — met inbegrip van afval — te ondersteunen.

3.3.

Er wordt echter onvoldoende aandacht besteed aan de particuliere sector, en met name aan primaire producenten, d.w.z. landbouwers, boseigenaren en hun coöperaties, die een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van een duurzame bio-economie. Ook kleine en middelgrote ondernemingen, die een belangrijk onderdeel van de agrovoedingsketen vormen, moeten de nodige aandacht krijgen. In dit verband zou het GLB een interessant instrument kunnen worden om landbouwers, boseigenaren en hun coöperaties te helpen om meer te investeren in hun productie en deze duurzamer te maken.

3.4.

Tegen deze achtergrond is het tot stand brengen van gunstige marktvoorwaarden essentieel. Dat gaat hand in hand met het vertrouwen dat de consumenten hebben in de aan hen verstrekte informatie over de producten die zij overwegen te kopen. Het zou zinvol zijn na te denken over normen voor zulke informatie. Een belangrijke eerste stap was de vaststelling van duidelijke EU-normen voor biogebaseerde producten om de door de industrie overeengekomen normen geloofwaardiger te maken, verwarring bij de consument te voorkomen en het vertrouwen van industriële afnemers en openbare aanbesteders te wekken. Met behulp van slimme communicatiestrategieën moet nog veel meer worden gedaan om consumenten te helpen een weloverwogen keuze te maken.

3.5.

De geactualiseerde strategie versterkt ook het idee van „opschaling”, maar gaat voorbij aan het begrip „duplicatie”. Het onderzoek gebeurt al, en de langetermijnstrategieën voor innovatie en bio-economie moeten gelijk opgaan. Fundamenteel en toegepast onderzoek moeten goed op elkaar worden afgestemd en bijdragen aan gemeenschappelijke strategische doelstellingen. Er moet ook aandacht worden besteed aan de ontwikkeling, toegankelijkheid en instandhouding van kwalitatief hoogwaardige onderzoeks- en innovatie-infrastructuur of -clusters. Zo zou de oprichting van mondiale expertisecentra voor toegepast onderzoek naar alle stadia van bioproductieprocessen, waardoor innovatieve en duurzame oplossingen worden gecreëerd, kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) kunnen helpen alle beschikbare kennis te benutten. De kennisoverdracht zou worden bevorderd door demonstraties en voorbeelden. De demonstraties zouden kmo’s een volledig beeld geven van de beschikbare technologieën in een specifieke sector van de bio-economie.

3.6.

De plattelandsgebieden in de EU maken ingrijpende economische, demografische en institutionele veranderingen door. Derhalve moet daar ook de nodige aandacht worden geschonken aan verbetering van infrastructuur en logistiek om bestaande en nieuwe toeleveringsketens voor biomassa te bevorderen, waarbij natuurlijke hulpbronnen op de meest duurzame wijze beheerd en zo veel mogelijk banen en toegevoegde waarde gecreëerd moeten worden.

3.7.

Het kan niet genoeg worden benadrukt dat de invoering van technologisch geavanceerde machines in de bio-economie betere bedienings- en onderhoudsvaardigheden vereist — waaronder verdergaande vaardigheden op het gebied van informatie- en computertechnologie (ICT) — alsmede nieuwe opleidingsprogramma’s over gezondheid en veiligheid en een beter begrip van en aandacht voor aspecten van milieubehoud. Het is van het allergrootste belang dat mensen hun vaardigheden gedurende hun hele leven blijven ontwikkelen en aanpassen, en dat de vaardigheidstekorten in deze opkomende bio-economiesector worden aangepakt. Peer-to-peer-uitwisselingen, gezamenlijke activiteiten van onderzoekers, innovatieondersteunende diensten, landbouwers, bosbouwers, hun coöperaties en andere particuliere actoren komen in de geactualiseerde strategie niet aan bod, maar zijn van cruciaal belang om de uitwisseling van kennis te vergemakkelijken.

3.8.

We kunnen de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling niet halen en de klimaatverandering niet tegengaan (5) zonder de residuen, de parallelle afvalstromen en het afval te upgraden en de circulaire economie te bevorderen. Samenwerking tussen sectoren (levensmiddelen, non-foodsystemen en plattelandsgebieden) en continenten is hierbij van essentieel belang. Meer aandacht moet uitgaan naar territoriale en lokale verbanden (tussen stad en platteland, tussen plattelandsgebieden onderling en tussen land en zee) en de bijdrage die deze kunnen leveren aan duurzame bio-economische waardeketens en clusters in plattelandsgebieden. De ontwikkeling van deze verbanden in de landen in Midden- en Oost-Europa is belangrijk om hen te helpen bij het opstellen van hun strategische ontwikkelingsdoelstellingen voor betere biomassaverwerking. Midden- en Oost-Europa is rijk aan biomassa dankzij de omvangrijke landbouw, bosbouw en visserij. Die biomassa biedt vele, maar nog niet of te weinig benutte mogelijkheden voor levensmiddelen, diervoeders, industriële grondstoffen, biobrandstoffen en de energievoorziening. Voorts komt het idee dat internationale samenwerking noodzakelijk is om de bestaande expertise en capaciteiten op de meest doeltreffende wijze te bundelen en de synergieën met onderzoeksprogramma’s van de lidstaten en derde landen te versterken, in de geactualiseerde strategie onvoldoende uit de verf. Internationale partnerschappen zijn met name belangrijk voor het testen en dupliceren van oplossingen.

3.9.

Tot slot zou bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs zo veel mogelijk gebruik moeten worden gemaakt van marktmechanismen. Het vaststellen van een mondiaal prijsstellingssysteem voor koolstofemissies zou een neutrale en doeltreffende manier zijn om alle marktspelers mee aan boord te krijgen. Het EESC moedigt de Commissie aan om actief te onderzoeken welke verschillende routes en stappen er mogelijk zijn en om met andere landen samen te werken teneinde tot mondiale koolstofbeprijzing te komen. Een efficiënt en eerlijk mondiaal systeem voor koolstofbeprijzing zou zorgen voor een gelijk speelveld voor exportbedrijven op de wereldmarkten, waarmee het gevaar zou worden verminderd dat investeringen en arbeidsplaatsen verloren gaan. Het zou ook het concurrentievoordeel wegnemen van geïmporteerde producten die goedkoper zijn als gevolg van minder strenge klimaatvereisten.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  https://ec.europa.eu/research/bioeconomy/pdf/ec_bioeconomy_strategy_2018.pdf

(2)  https://www.un.org/development/desa/en/news/population/world-population-prospects-2017.html

(3)  https://sustainabledevelopment.un.org/?menu=1300

(4)  https://ec.europa.eu/research/bioeconomy/index.cfm?pg=policy&lib=strategy

(5)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 45.


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 om op gepaste wijze rekening te houden met het wereldwijde systeem voor de verzameling van gegevens inzake stookolieverbruik door schepen

(COM(2019) 38 final — 2019/0017(COD))

(2019/C 240/10)

Rapporteur: Constantine CATSAMBIS

Raadpleging

11.2.2019, Europees Parlement

13.2.2019, Raad

Rechtsgrondslag

Artikelen 192, lid 1, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Besluit van het bureau

19.2.2019

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

25.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

204/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Dit advies heeft betrekking op het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer (1) (de „EU-MRV-verordening”). In dit verband wordt verwezen naar het advies uit 2013 van rapporteur Stefan Back (NAT/616, „Emissies maritiem vervoer”) wat betreft de voorstellen tot wijziging van de EU-MRV-verordening van 2015. In dat advies worden heel wat belangrijke voorstellen gedaan, waaronder het voorstel dat de Commissie heeft opgenomen in artikel 22 van voormelde verordening, waarin is bepaald dat de Commissie, wanneer een internationale overeenkomst betreffende een wereldwijd systeem voor monitoring, rapportage en verificatie van broeikasgasemissies wordt bereikt, de EU-MRV-verordening zal evalueren en zo nodig wijzigingen zal voorstellen teneinde overeenstemming met die internationale overeenkomst te waarborgen.

1.2.

In 2016 heeft de Commissie voor de bescherming van het mariene milieu (MEPC) van de Internationale Maritieme Organisatie van de Verenigde Naties (IMO) wijzigingen van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Marpol) goedgekeurd, en daarbij het juridisch kader voor een wereldwijd systeem voor de verzameling van gegevens inzake stookolieverbruik door schepen („het wereldwijde IMO-DCS”) vastgesteld. De monitoringverplichtingen uit hoofde van dat wereldwijde IMO-DCS zijn in 2019 ingegaan.

1.3.

De Europese Commissie heeft erop gewezen dat een gedeeltelijke afstemming van beide systemen voor monitoring, rapportage en verificatie ertoe kan bijdragen de administratieve lasten voor scheepvaartmaatschappijen en overheden te verlichten en tegelijkertijd de belangrijkste doelstellingen van de EU-MRV-verordening te waarborgen. Met het oog hierop heeft de Europese Commissie voorgesteld om de EU-MRV-verordening in beperkte mate, nl. voor wat definities, monitoringparameters, -plannen en -templates betreft, af te stemmen op het wereldwijde IMO-DCS.

1.4.

Voorgesteld wordt om de volgende wijzigingen aan te brengen in de EU-MRV-verordening:

1.4.1.

Bij de rapportageverplichtingen in geval van „wisseling van maatschappij”moet rekening worden gehouden met de corresponderende bepalingen van het wereldwijde IMO-DCS. Zo wordt gewaarborgd dat dezelfde juridische entiteiten hun monitoring en rapportage tijdens op soortgelijke wijze berekende verslagperiodes uitvoeren.

1.4.2.

„Vervoerde vracht”blijft een vrijwillige monitoringparameter voor die maatschappijen die bereid zijn op basis van de vervoerde vracht een berekening van de gemiddelde energie-efficiëntie van hun schepen te verstrekken.

1.4.3.

De huidige parameter „op zee doorgebrachte tijd”wordt vervangen door de term „vaaruren”van het wereldwijde IMO-DCS.

1.4.4.

De berekening van de „afgelegde afstand”moet worden gebaseerd op de opties uit hoofde van de relevante IMO-DCS-richtlijnen.

1.4.5.

De minimuminhoud van de monitoringplannen moet worden gestroomlijnd om rekening te houden met de „Guidelines for the development of a Ship Energy Efficiency Management Plan (SEEMP)”van de IMO, met uitzondering van die bepalingen die nodig zijn om te waarborgen dat uit hoofde van de EU-MRV-verordening uitsluitend EU-gerelateerde gegevens worden gemonitord en gerapporteerd.

1.4.6.

De CO2-emissies van schepen in EU-havens moeten ook afzonderlijk worden gemonitord en gerapporteerd, om de toepassing van beschikbare maatregelen voor de vermindering van de CO2-uitstoot in EU-havens te stimuleren en de bewustwording over emissies door schepen verder te vergroten.

1.4.7.

De huidige EU-MRV-bepalingen betreffende de verificatie van gegevens door geaccrediteerde derden moeten worden gehandhaafd om de EU-doelstelling betreffende de verstrekking van solide, op termijn vergelijkbare informatie voor besluitvorming op EU- of wereldniveau te behouden.

1.5.

De nog onopgeloste belangrijke kwesties om een volledige afstemming op de IMO-DCS-richtsnoeren te realiseren, betreffen hoofdzakelijk de verificatieautoriteiten en -modaliteiten, de te monitoren elementen en de bekendmaking van gevoelige commerciële gegevens. Het doel van een volledige afstemming van de EU-MRV-verordening op het wereldwijde IMO-DCS is te komen tot wereldwijd eenvormige regelgeving om de bijkomende lasten die met name een grote impact hebben op kleine en middelgrote scheepvaartmaatschappijen tot een minimum te beperken en dubbele rapportageverplichtingen uit hoofde van twee verschillende systemen te voorkomen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In het advies van 2013 (2) plaatste het EESC vraagtekens bij de noodzaak en de meerwaarde om uit hoofde van de EU-MRV-verordening, behalve informatie en gegevens over brandstofverbruik en emissies, ook andere operationele informatie en gegevens te monitoren en te rapporteren, en meer bepaald de gegevens zoals bedoeld in artikel 9 d)-g) (parameters „per reis”), artikel 10 g)-j) (parameters op jaarbasis), en bijlage II (overige relevante informatie), omdat deze informatie commercieel gevoelig is en er vragen kunnen rijzen over de relevantie van deze samengevoegde gegevens.

2.2.

Algemeen gesteld houdt de Commissie met de huidige voorstellen tot wijziging van de EU-MRV-verordening vast aan haar standpunt wat de bekendmaking van de verzamelde gegevens van afzonderlijke schepen betreft. De voorgestelde wijzigingen zijn technische aanpassingen (correcties) op het gebied van de parametrering. Ze zorgen dan ook niet voor een volledige afstemming van de EU-MRV-verordening op het wereldwijde IMO-DCS (waar de IMO en de scheepvaartindustrie in publieke verklaringen op hadden aangedrongen), waardoor belangrijke kwesties onopgelost blijven. Die hebben voornamelijk betrekking op de verificatieautoriteiten en -modaliteiten, de te monitoren elementen en de bekendmaking van gevoelige commerciële gegevens.

2.3.

Bij haar beoordeling van de voorgestelde wijzigingen zou de Commissie rekening moeten houden met het feit dat de mondiale scheepvaartsector zich ten volle inzet voor een vermindering van de CO2-uitstoot met ten minste 40 % tegen 2030, minstens 70 % tegen 2050, en — eveneens tegen 2050 — minstens 50 % minder broeikasgasuitstoot (steeds in vergelijking met 2008), overeenkomstig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. De IMO heeft in april 2018 een initiële strategie aangenomen die in 2023 zal worden herzien en het kader biedt voor de ontwikkeling en vaststelling van concrete CO2-reductiemaatregelen voor de korte termijn, alsook van mogelijke maatregelen voor de middellange tot lange termijn, om de emissies binnen de overeengekomen termijnen en uitvoeringsschema’s op passende wijze te verminderen, volgens de door de IMO overeengekomen routekaart voor het koolstofarm maken van de scheepvaartsector tegen 2050.

2.4.

Afgaand op het aantal en de inhoud van de voorstellen die de lidstaten en de industrie hebben ingediend ter bestudering tijdens de komende IMO-besprekingen, lijken alle belanghebbenden grote inspanningen te leveren om de energie-efficiëntie van de wereldhandelsvloot te reguleren, en dit binnen een concreet tijdsbestek en aan de hand van nauwkeurige informatie en gegevens die het wereldwijde IMO-DCS aanlevert over de CO2-uitstoot van schepen.

2.5.

Het EESC is van mening dat de voorgestelde gedeeltelijke afstemming zal leiden tot omslachtige en ondoeltreffende dubbele monitoring- en rapportageverplichtingen, omdat deze onder twee verschillende systemen blijven vallen: een regionaal (Europees) systeem en een wereldwijd systeem (IMO). Als gevolg daarvan moeten schepen zowel uit hoofde van de EU-MRV-verordening als uit hoofde van het wereldwijde IMO-DCS aan monitoring- en rapportagevoorschriften voldoen. De rapportagetemplates van de EU en van de IMO zijn verschillend, wat de werklast, de administratieve lasten en de kosten voor scheepspersoneel en maritiem vervoer verhoogt.

2.6.

Een volledige afstemming van de EU-MRV-verordening op het wereldwijde IMO-DCS zou niet alleen bijdragen aan de doelstelling om een internationaal uniforme en betrouwbare databank voor de CO2-uitstoot van schepen tot stand te brengen, maar zou ook passen in de agenda voor betere regelgeving van de Europese Commissie, waarmee gerichte regelgeving wordt beoogd die het mogelijk maakt om tegen minimale kosten de doelstellingen van de EU te verwezenlijken en voordelen voor de Europese economie te genereren. Ook zou volledige afstemming zorgen voor een internationaal gelijk speelveld voor de Europese vloot. Het doel van een volledige afstemming van de EU-MRV-verordening op het wereldwijde IMO-DCS is te komen tot wereldwijd eenvormige regelgeving om de bijkomende lasten die met name een grote impact hebben op kleine en middelgrote scheepvaartmaatschappijen tot een minimum te beperken en dubbele rapportageverplichtingen uit hoofde van twee verschillende systemen te voorkomen.

2.7.

Overeenkomstig de EU-MRV-verordening moet de Commissie de ontvangen gegevens samen met identificatiegegevens van bedrijven en afzonderlijke schepen publiceren, zodat deze informatie door derden kan worden gebruikt. Het IMO-systeem heeft slechts ten doel de totale CO2-uitstoot van de internationale scheepvaartsector vast te stellen om verdere beleidsbeslissingen en mogelijke aanvullende maatregelen ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen te faciliteren. De Commissie wil echter gedetailleerde (en commercieel gevoelige) gegevens publiceren over afzonderlijke schepen die havens in de EU/EER aandoen — informatie die kan worden misbruikt. Dit kan leiden tot een onbillijke benadeling van schepen, concurrentieverstoringen en grote concurrentienadelen voor EU-reders op de mondiale scheepvaartmarkt en voor schepen die EU-havens aandoen.

2.8.

Voor de handhaving en uitvoering zou het wenselijk zijn om de bestaande IMO-mechanismen van vlaggenstaatinstanties te gebruiken, binnen één enkel functioneel wereldwijd systeem voor de verzameling van gegevens over stookolieverbruik door schepen. In het IMO-systeem is informatie over schepen die de vlaggenstaat indient bij de IMO anoniem voor derden.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

De aandacht wordt gevestigd op de volgende technische punten. Overeenkomstig artikel 21, onder f), moeten het gemiddelde jaarlijkse brandstofverbruik, de CO2-emissies per afgelegde afstand en de tijdens reizen vervoerde vracht nog altijd openbaar worden gemaakt door de Commissie. Dit lijkt strijdig met de nieuwe, gewijzigde bepaling van het voorstel in artikel 9, lid 1, onder f) (nieuw), waarin staat dat monitoring van vervoerde vracht (per reis) „op vrijwillige basis”zal gebeuren, aangezien de voorgestelde wijziging m.b.t. de vervoerde vracht slechts een vrijwillige monitoringparameter betreft die niet is afgestemd op het wereldwijde IMO-DCS. Ondanks het feit dat de definitie van het draagvermogen is opgenomen in artikel 3, onder p), en artikel 11, onder 3) a) xi) van het voorstel, lijkt het er bovendien op dat deze parameter niet consequent in alle artikelen van het voorstel is geïntegreerd, hetgeen kan worden geïnterpreteerd als een gebrek aan vertrouwen van de Commissie in de efficiëntie van het wereldwijde DCS-IMO.

3.2.

De wijzigingen in artikel 11, lid 2, en artikel 3, onder d) van het voorstel m.b.t. wisseling van maatschappij zijn toe te juichen, aangezien hiermee de aansprakelijkheid van de voormalige eigenaar wordt ingevoerd, wat essentieel is in gevallen waarbij er een wisseling van maatschappij heeft plaatsgevonden in de loop van een verslagperiode. De definities van „maatschappij”en „verslagperiode”en ook de toewijzing van monitoring- en rapportageverplichtingen in geval van „wisseling van maatschappij”stemmen nu beter overeen met de corresponderende bepalingen van het wereldwijde IMO-DCS. Toch lijkt de nieuw ingevoerde beschrijving niet nauwkeurig genoeg om de relatie tussen een „oude”en „nieuwe”onderneming te regelen. Met het oog op maximale juridische duidelijkheid zou de nieuwe eigenaar wettelijk aansprakelijk kunnen zijn vanaf de dag waarop de wisseling wordt voltooid. Het voorgestelde artikel 11, lid 2 (nieuw), zou als volgt kunnen worden gewijzigd:

„2.

Wanneer een schip van maatschappij wisselt, dient de vorige maatschappij zo dicht mogelijk bij de dag waarop de wisseling wordt voltooid en niet later dan drie maanden na de wisseling, bij de Commissie en de autoriteiten van de betreffende vlaggenstaat een verslag in over dezelfde elementen als in het emissieverslag, maar beperkt tot de periode waarin de activiteiten onder haar verantwoordelijkheid werden uitgevoerd. De nieuwe maatschappij zorgt ervoor dat elk schip vanaf de dag waarop de wisseling wordt voltooid aan de eisen van deze verordening voldoet.”.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 55).

(2)  EESC-advies „Emissies maritiem vervoer” (PB C 67 van 6.3.2014, blz. 170).


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de eengemaakte markt in een veranderende wereld — Een unieke troef die hernieuwde politieke betrokkenheid nodig heeft

(COM(2018) 772 final)

(2019/C 240/11)

Rapporteur: Gonçalo LOBO XAVIER

Corapporteur: Juan MENDOZA CASTRO

Raadpleging

Commissie, 18.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

153/1/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de krachtige boodschap van de Europese Commissie over de versterking van de eengemaakte markt en onderschrijft dat van alle lidstaten en burgers inspanningen gevraagd worden. De eengemaakte markt vergt een evenwicht tussen de verwachtingen van de burgers enerzijds en gecoördineerd beleid om Europa te wapenen voor uitdagingen als gevolg van de globalisering, nieuwe trends en de technologische vooruitgang anderzijds.

1.2.

Het EESC pleit voor een voor alle EU-landen gelijke eengemaakte markt die wordt gezien als kans om de Europese waarden en de fundamentele rechten en plichten eens te meer te bevestigen en aldus vooruitgang en voorspoed voor alle lidstaten en burgers te bereiken.

1.3.

Een soepel maar concreet integratieproces levert een enorme bijdrage aan het voorkomen en bestrijden van de dreiging van protectionisme, individualisme en extremisme in de samenleving. De fundamentele verworvenheden van de eengemaakte markt moeten beter over het voetlicht worden gebracht bij de burgers en lidstaten.

1.4.

Er zijn goede voorbeelden van manieren waarop Europese burgers van de eengemaakte markt profiteren dankzij de inspanningen en het engagement van verschillende betrokkenen. Een proces dat zestig jaar geleden is ingezet heeft geleid tot bestendiging van waarden als vrijheid, economische groei, democratie, vrede, wetenschap en innovatie, politieke stabiliteit en sociale en consumentenrechten. Daarbij mogen de moeilijkheden bij de verwezenlijking van deze waarden niet worden vergeten, maar moet er lering uit worden getrokken voor de toekomst.

1.5.

Beperking van de staatssteun en de strijd tegen misbruik van machtsposities zijn van groot belang, aangezien Europese bedrijven echt moeite hebben om te concurreren op de wereldmarkten met hun oligopolies en monopolies, die soms ook in staatshanden zijn.

1.6.

Daarnaast speelt de eengemaakte markt een centrale rol als instrument om een impuls te geven aan een ambitieuzere Europese industriestrategie met duidelijke doelstellingen voor 2030. Een meer inclusieve en ruimere integratie van de eengemaakte markt in de marge van een werkelijk Europese industriestrategie zou ook tot de topprioriteiten van de volgende Europese Commissie moeten behoren, waarbij het accent moet liggen op meer investeringen in innovatie en technologie, en een flexibeler en gebruiksvriendelijker regelgevingskader, zodat Europa op wereldschaal kan concurreren, met inachtneming van de regels en duurzame procedures voor gezonde wereldwijde concurrentie.

1.7.

Het EESC pleit er nogmaals voor om de sociale dimensie van de Europese Unie verder te ontwikkelen, teneinde kwaliteitsbanen te scheppen, vaardigheden en competenties te verbeteren, sociale investeringen en de ontwikkeling van de sociale economie te stimuleren, met de nadruk op maatschappelijk verantwoorde ondernemingen, en armoede, ongelijkheid, discriminatie en sociale uitsluiting te bestrijden, met speciale nadruk op de maatschappelijke integratie van jongeren. Het is passend dat er sociaal beleid wordt uitgevoerd om de problemen op dit gebied, die leiden tot ontevredenheid over de EU, een toename van het populisme en de verspreiding van xenofobie in bepaalde geledingen van de bevolking, het hoofd te bieden.

1.8.

Ondanks grote inspanningen om de regels van de eengemaakte markt te implementeren en toe te passen, laten de feiten zien (1) dat nationale maatregelen kunnen leiden tot onevenredige lasten voor burgers en bedrijven. Het EESC vindt dat de lidstaten dringend moeten worden opgeroepen dit te voorkomen.

1.9.

Het EESC ondersteunt de digitale economie al jaren, in het bewustzijn dat de toekomst van de eengemaakte markt daarmee is verbonden. Terecht stelt de Commissie dat de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) (2) van het allergrootste belang is voor het vertrouwen in de eengemaakte markt voor persoonsgegevens. Maar er moeten aanvullende maatregelen voor een beter, helder en gebruiksvriendelijk kader worden genomen om onnodige lasten en misverstanden te voorkomen. Dat is ook cruciaal voor de bevordering van de mobiliteit met het oog op een betere dienstensector, een sector die in omvang toeneemt en van groot belang is voor economische groei en werkgelegenheid. De groei van de dienstensector en het toenemende tekort aan vaardigheden vragen om een beter functionerende eengemaakte markt.

1.10.

Het EESC stemt in met de doelstelling om een stimulerend kader vast te stellen voor de overgang naar een circulair model en herhaalt dat een op de lange termijn gericht, solide systeem voor de financiering van duurzame groei van eminent belang is om het vertrouwen in de markten te herstellen en besparingen gepaard te laten gaan met duurzame investeringen.

1.11.

De duidelijke vooruitgang bij de omvorming van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) tot een Europees Monetair Fonds, dat uit voorzorg liquide middelen kan leveren en daarmee het aantal conditionaliteitsprogramma’s kan verminderen, verdient bijval. Met het oog op toekomstige risico’s in het financiële stelsel moet tussen de lidstaten consensus worden bereikt over de voltooiing van de bankenunie. Ook de verwezenlijking van volledig geïntegreerde financiële markten en de kapitaalmarktenunie moet hoog op de agenda blijven staan.

2.   Achtergrond

2.1.

Met de strategie voor de eengemaakte markt (3), de kapitaalmarktenunie (4) en de strategie voor de digitale eengemaakte markt (5) heeft de Commissie de afgelopen vier jaar een ambitieus en evenwichtig pakket maatregelen voorgesteld om de eengemaakte markt verder te verdiepen en eerlijker te maken.

2.2.

Er zijn al diverse voorstellen goedgekeurd, maar het Europees Parlement en de Raad moeten nog overeenstemming bereiken over 20 van de 67 voorstellen in het kader van deze strategieën.

2.3.

In maart 2018 heeft de Europese Raad de Commissie verzocht een beoordeling uit te voeren van de stand van zaken op de eengemaakte markt met betrekking tot de tenuitvoerlegging, toepassing en handhaving van bestaande wetgeving alsmede met betrekking tot de resterende belemmeringen en kansen voor een volledig functionerende eengemaakte markt.

2.4.

Deze mededeling is aangenomen in samenhang met de jaarlijkse groeianalyse (6) en een mededeling waarin de balans wordt opgemaakt van het investeringsplan (7).

2.5.

In het kader van de strategie voor de digitale eengemaakte markt heeft de Commissie een aantal initiatieven voorgesteld om de grootste belemmeringen voor e-handel aan te pakken. Een aantal daarvan is reeds goedgekeurd, op het gebied van geoblocking (8), grensoverschrijdende pakketbezorgdiensten (9), btw voor e-handel (10) en samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (11).

2.6.

Onlineplatforms zijn prominente spelers op de eengemaakte markt geworden, waardoor meer dan één miljoen bedrijven in de hele Unie klanten kunnen bereiken. De Commissie heeft een voorstel ingediend over nieuwe geharmoniseerde regels voor praktijken betreffende platforms en ondernemingen (12), waarover het Europees Parlement en de Raad in februari 2019 politieke overeenstemming bereikten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De krachtige boodschap van de Commissie over de versterking van de eengemaakte markt, een belangrijke prestatie en een kernelement van het Europees integratieproces, verdient steun. Deze markt moet een hoeksteen van de welvaart in Europa vormen.

3.2.

De invoering van de euro en het Schengen-akkoord waren cruciale momenten op weg naar de voltooiing van de gemeenschappelijke eengemaakte markt. Maar er bestaan nog altijd veel verschillen tussen de lidstaten die moeten worden aangepakt. Er is een krachtig engagement van alle lidstaten nodig om dit te doen en de boel bij elkaar te houden.

3.3.

De eengemaakte markt vergt een evenwicht tussen de verwachtingen van de burgers enerzijds en gecoördineerd beleid om tegemoet te komen aan de noodzaak Europa te wapenen voor uitdagingen als gevolg van de mondialisering, nieuwe trends, de technologische vooruitgang en de digitalisering anderzijds.

3.4.

De eengemaakte markt, die toegang verschaft tot ruim 512 miljoen consumenten, is een doorslaand succes: door de vaststelling van gemeenschappelijke regels zijn de regelgevingsbelemmeringen voor meer dan 80 % van de industriële producten weggenomen, maar dit mag niet als vanzelfsprekend worden beschouwd. De verschillen tussen het engagement van de lidstaten en de noodzaak de desbetreffende wetgeving beter uit te voeren, moeten politiek prioriteit krijgen. De eengemaakte markt moet zich ook uitstrekken tot webwinkels.

3.5.

Het is een goed teken dat de Commissie onderkent dat er wetgevingsvoorstellen moeten worden aangenomen om de kloof tussen woorden en daden te dichten. De lidstaten dienen zich te realiseren dat ze daar elke dag aan moeten werken.

3.6.

Volledige integratie van de eengemaakte markt is alleen denkbaar als de lidstaten het proces naar waarde weten te schatten en daar met hun burgers over communiceren. De politieke leiders moeten de verworvenheden toelichten en laten zien hoe die het algemeen welzijn hebben bevorderd.

3.7.

Het Europese project is gebaseerd op vrede, welvaart en sociale ontwikkeling. De kosten van „geen Europa”moeten duidelijk zijn, als herinnering voor degenen die twijfelen. Europese burgers zullen alleen een actieve rol kunnen spelen om misverstanden en radicalisme te voorkomen als ze waardering hebben voor de verworvenheden. De ontwikkeling van de eengemaakte markt levert een bijdrage aan de ontwikkeling van Europa en kan dienen als goed voorbeeld ter bevordering van de Europese waarden.

3.8.

Er kan geen sprake zijn van een eengemaakte markt wanneer er producten worden verkocht met een „dubbele”kwaliteit, waarbij producten die in de nieuwe EU-lidstaten worden geleverd, kwalitatief sterk verschillen (vanwege een lager gehalte aan hoogwaardige grondstoffen) van producten die onder dezelfde merknaam in de oude EU-lidstaten worden verkocht. Het EESC acht dergelijke praktijken onaanvaardbaar.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.   De eengemaakte markt als communicatiemiddel voor de Europese waarden en verworvenheden

4.1.1.

Er moet in verstaanbare taal over de verworvenheden van de eengemaakte markt worden gecommuniceerd. Zo moet bijvoorbeeld worden gewezen op voordelen als de mobiliteit van de burgers voor vrije tijd en werk, financiële diensten, consumentenbescherming of zelfs sociale aspecten ten aanzien van veiligheid en arbeidskansen.

4.1.2.

Een minderheid van de bevolking gaat uit van een eigen verhaal dat het Europese ontwikkelingsproces ondermijnt. Hierbij worden de verschillen tussen de lidstaten belicht en worden feiten uit hun verband gerukt waardoor de werkelijkheid over de eengemaakte markt geweld wordt aangedaan. Het is van het allergrootste belang dat dit soort uitspraken onder de burgers wordt vermeden en bestreden. Integratiebeleid is nu eenmaal zeer dynamisch en verloopt niet overal even snel. Het algemene resultaat moet worden benadrukt en het voorkomen van ongelijkheden op verschillende niveaus (economisch, sociaal, in het onderwijs enz.) moet voorrang krijgen.

4.2.   Meer mogelijkheden en voordelen voor de burger

4.2.1.

Het mededingings- en consumentenbeleid van de EU spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de eengemaakte markt. Willen consumenten van de eengemaakte markt kunnen profiteren, dan moet die doeltreffend functioneren en moeten zij goederen en diensten kunnen vertrouwen, zowel online als offline en of die nu lokaal of vanuit een andere lidstaat worden geleverd. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat ondernemingen de regels inzake mededinging en consumentenbescherming naleven en dat concurrenten niet worden gediscrimineerd ten nadele van de consument.

4.2.2.

Het mededingingsbeleid van de EU, dat over de hele wereld in hoog aanzien staat, speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de eengemaakte markt. Het is duidelijk dat de beperking van staatssteun en de strijd tegen misbruik van machtsposities de dynamiek op de EU-markt hebben vergroot en zowel consumenten als ondernemingen voordelen hebben gebracht.

4.2.3.

Wat de mededingingsregels betreft moeten zelfs webwinkels zich aan de eengemaakte markt houden en moet de positie van internationale bedrijven worden bepaald.

4.3.   Voordelen voor bedrijven

4.3.1.

De eengemaakte markt biedt ondernemers een op regels gebaseerd, open en multilateraal handelssysteem, en toegang tot internationale waardeketens.

4.3.2.

De kapitaalmarktenunie heeft tot doel het kapitaal in Europa te mobiliseren en door te sluizen naar alle bedrijven, infrastructuurprojecten en duurzame langetermijnprojecten, met een positieve invloed op de werkgelegenheid (13).

4.3.3.

Er is echter nog een lange weg te gaan: Europese bedrijven leunen veel zwaarder op bankkredieten dan hun tegenhangers in de VS.

4.3.4.

De omvang van de eengemaakte markt betekent dat de Unie in staat is om een op regels gebaseerd, open en multilateraal handelssysteem tot stand te brengen. Ondernemingen uit derde landen moeten zich houden aan de EU-wetgeving om toegang te krijgen tot de eengemaakte markt, onder meer op het gebied van gezondheid, milieu, voedsel- en productveiligheid en consumentenbescherming.

4.3.5.

Het EESC benadrukt dat Europese bedrijven moeite hebben om te concurreren op de wereldmarkten met hun oligopolies en monopolies, die soms ook in staatshanden zijn. Voorbeelden van dit soort markten zijn onder meer de spoorwegsector, het luchtvervoer en de windmolenindustrie, waar Europese bedrijven het moeten opnemen tegen sterke concurrenten (met name uit China).

4.4.   De sociale dimensie

4.4.1.

De Commissie wordt nogmaals opgeroepen om de sociale dimensie van de Europese Unie verder te ontwikkelen, teneinde kwaliteitsbanen te scheppen, vaardigheden en competenties te verbeteren, sociale investeringen en de ontwikkeling van de sociale economie te stimuleren, en armoede, ongelijkheid, discriminatie en sociale uitsluiting te bestrijden, met speciale nadruk op de maatschappelijke integratie van jongeren.

4.4.2.

Op een of andere manier bestaat de indruk dat werknemers de grote verliezers van de economische crisis zijn, wat verband houdt met de toegenomen werkloosheid en armoede, de economische stagnatie, de daling van de reële lonen en de bezuinigingen op de sociale zekerheid. Het is passend dat er sociaal beleid wordt uitgevoerd om deze situatie, die leidt tot ontevredenheid over de EU, een toename van het populisme en de verspreiding van xenofobie in bepaalde geledingen van de bevolking, het hoofd te bieden. Uit onderzoek van het Europees Vakbondsinstituut (EVI) (14) blijkt dat de werknemers in negen lidstaten in 2017 minder verdienden dan in 2010, terwijl de gevolgen van de crisis nog lang niet zijn uitgewerkt. In zes lidstaten is er geen verplicht minimumloon, terwijl dat in andere erg laag is (15).

4.4.3.

Het EESC is ingenomen met de vooruitgang die is geboekt bij de aanpassing van de Europese toegankelijkheidswet om de rechten van mensen met een handicap te bevorderen, en moedigt de lidstaten aan om in de omzettingsfase ambitieus en evenwichtig te werk te gaan. Ook roept het de nieuwe Commissie op met een Europees actieplan voor de sociale economie te komen dat een gelijk speelveld voor ondernemingen van de sociale economie creëert en de ontwikkeling van deze sector stimuleert.

4.5.   Doeltreffender uitvoering en toepassing van de regels voor de eengemaakte markt

4.5.1.

Ondanks grote inspanningen om de richtlijnen van de eengemaakte markt te implementeren, laten de feiten zien (16) dat nationale maatregelen kunnen leiden tot onevenredige lasten voor burgers en bedrijven (17). Hierover moeten de lidstaten zich in het bijzonder buigen en nieuwe instrumenten om dit te voorkomen moeten voorrang krijgen.

4.5.2.

Aangezien recente geluiden over de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving niet altijd even bemoedigend zijn, moeten de lidstaten zich sterker daarvoor inzetten.

4.6.   Benutting van het volledige potentieel van de eengemaakte markt

4.6.1.   De digitale eengemaakte markt en de diensteneconomie

4.6.1.1.

Het EESC ondersteunt de digitale economie al jaren, in het bewustzijn dat de toekomst van de eengemaakte markt daarmee is verbonden (18).

4.6.1.2.

Daarom is het zeer ingenomen met de politieke overeenstemming (19) over het allereerste programma Digitaal Europa (2021-2027) (20), dat een begroting van in totaal 9,2 miljard EUR kent om de digitale transformatie van de Europese samenlevingen en economieën vorm te geven en in goede banen te leiden en te zorgen voor een brede toepassing van digitale technologieën in economie en samenleving, teneinde het Europese industriële leiderschap op technologisch gebied te versterken.

4.6.1.3.

Omdat de dienstensector in het algemeen steeds belangrijker wordt voor de economie (21) en werkgelegenheid in de EU, is het meer dan ooit noodzakelijk het potentieel ervan ten volle te benutten, met name gelet op de geraamde grote winst van deze sector (22).

4.6.2.   Europese data-economie

4.6.2.1.

Het gaat bij de eengemaakte markt vooral om de opbouw van een Europees data-ecosysteem als onontbeerlijke aanjager van economische en sociale vooruitgang en robuust concurrentievermogen in een wereld die ingrijpend verandert en waarin de concurrentie uit de VS en Azië hevig is. Om meer connectiviteit en opslagmogelijkheden te creëren zijn publiek-private investeringen in infrastructuur op het hele continent hard nodig (23).

4.6.2.2.

De Commissie heeft gelijk dat de AVG (24) van het allergrootste belang is voor het vertrouwen in de eengemaakte markt voor persoonsgegevens (25), maar er moet worden verduidelijkt hoe de voorgestelde richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie (26) zich verhoudt tot de naleving van de mensenrechten en het Handvest van de grondrechten (artikelen 5, 8 en 11), en helderheid worden verschaft over inperkingsmogelijkheden die via nationale wetgeving kunnen worden ingevoerd (27).

4.6.3.   Circulaire economie en duurzame financiering

4.6.3.1.

Het EESC schaart zich achter de doelstelling om voor de overgang naar een circulair model een stimulerend kader te scheppen dat de gehele levenscyclus van producten omspant (28).

4.6.3.2.

Om het vertrouwen in de markten te herstellen en besparingen gepaard te laten gaan met duurzame investeringen, is een op de lange termijn gericht, solide financieringssysteem voor duurzame groei van groot belang. Het EU-actieplan (29) over dit vraagstuk moet aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve werkgelegenheid en waardig werk voor iedereen (nr. 8 van de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen) bevorderen (30).

4.6.4.   Producten- en dienstenmarkten

4.6.4.1.

Het normalisatiemodel verschaft de EU de status van wereldleider. De Commissie speelt hierbij een grote rol. De eenvormigheid en de samenhang van het geheel van Europese normen worden gewaarborgd door het onderliggende beginsel van „één norm, één test — aanvaard in heel Europa”. Dit biedt bedrijven een goed investeringsklimaat en juridische en financiële zekerheid (31).

4.6.4.2.

Het pakket „Schone energie voor alle Europeanen”heeft als doel de omschakeling van de EU-economie op schone energie te versnellen, te transformeren en te consolideren, zonder het belangrijke streven naar nieuwe banen en economische groei (32) uit het oog te verliezen.

4.6.4.3.

Na het vierde spoorwegpakket (2013) (33) laat het zesde verslag over het toezicht op de spoorwegmarkt (34) zien dat de totale lengte van het spoorwegnet in de EU is toegenomen.

4.6.4.4.

5G voor Europa is een actieplan (35) voor een van de meest kritische onderdelen van de digitale economie en samenleving. Commerciële diensten worden in 2020 verleend. Van doorslaggevend belang hiervoor zal het welslagen zijn van de projecten die worden uitgevoerd tijdens de onderzoeksfase van het publiek-private partnerschap voor de 5G-infrastructuur (5G-PPP), en de integratie van de fronthaulnetwerken met de backhaulnetwerken voor gegevensoverdracht door middel van krachtige schakelaars, heterogene transmissieverbindingen en processors in de cloud, waarbij gebruik wordt gemaakt van meerdere internetproviders (36).

4.6.5.   Meer geïntegreerde kapitaalmarkten en een volwaardige bankenunie

4.6.5.1.

Na de maatregelen als gevolg van de financiële crisis zijn de Europese banken beter opgewassen tegen toekomstige onrust. De duidelijke vooruitgang bij de omvorming van het ESM tot een Europees Monetair Fonds, dat uit voorzorg liquide middelen kan leveren en daarmee het aantal conditionaliteitsprogramma’s kan verminderen, verdient bijval.

Met het oog op toekomstige risico’s in het financiële stelsel echter moet tussen de lidstaten consensus worden bereikt over de oprichting van een sterke bankenunie die zich richt op maatregelen die burgers en bedrijven meer vertrouwen kunnen geven.

4.6.6.   Vermindering van de administratieve lasten en bevordering van de naleving van de fiscale voorschriften

4.6.6.1.

Moderne voorschriften op het gebied van het vennootschapsrecht in de EU zijn essentieel voor de eengemaakte markt. In die zin behelst het Europese vennootschapsrechtpakket een integrale aanpak die beoogt de legitieme belangen en behoeften van alle belanghebbenden, kleine en middelgrote ondernemingen, minderheidsaandeelhouders, schuldeisers en werknemers, tegen elkaar af te wegen en te beschermen (37).

4.6.6.2.

De vereiste eenparigheid van stemmen in de Raad bemoeilijkt het vaststellen van gemeenschappelijke regels voor bepaalde fiscale aspecten, met name voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) en één Europese belasting over de toegevoegde waarde (btw). Het btw-hervormingspakket kan dan ook op instemming van het EESC rekenen (38).

4.6.7.   Duurzame mobiliteit

4.6.7.1.

Vier van de tien ondervraagde Europese automobilisten geven desgevraagd (39) aan te verwachten dat hun volgende auto een elektrische zal zijn. Normen voor schone voertuigen en stimuleringsmaatregelen voor elektrische voertuigen zullen ervoor helpen zorgen dat de Europese autoproducenten concurrerend blijven op de wereldmarkt, waar de elektrificatie snel om zich heen grijpt.

4.6.7.2.

De Europese alliantie voor batterijen is een goed voorbeeld van een strategische waardeketen in Europa. Er moet echter nog veel meer worden gedaan. De Europese markten hebben immers een grote achterstand op producenten in Azië en de VS in de wedloop naar de levering van stekkervoertuigen voor de massamarkt.

4.7.   De weg vooruit

4.7.1.

Het Europees Semester moet worden ingezet als een van de instrumenten om waar nodig de werking en de doeltreffendheid van de eengemaakte markt te verbeteren.

4.7.2.

De lidstaten kunnen hun voordeel doen met een bredere dialoog op basis van de verwachtingen van het maatschappelijk middenveld. Het Europees Semester maakt deel uit van deze dialoog, en de mogelijkheid van de lidstaten om te profiteren van „landspecifieke aanbevelingen”— zonder verplichtend karakter — om nationale hervormingen te verbeteren kan een beslissende stap zijn om succes te boeken en de samenleving te betrekken.

4.7.3.

Het beleid en de inspanningen van alle lidstaten moeten erop zijn gericht de verworvenheden van de eengemaakte markt te ondersteunen, met de medewerking van de burgers en de betrokkenheid van de samenlevingen. Het is dan ook cruciaal dat een doeltreffende communicatie tussen de burgers en „het Europese project op basis van de eengemaakte markt”prioriteit hebben bij de lidstaten. Op die manier zullen de Europese leiders een bijdrage leveren aan het voorkomen van extremisme en radicale actie tegen de eengemaakte markt.

4.7.4.

Het EESC is ingenomen met de oproepen en uitnodigingen van de Commissie aan het adres van de Europese Raad, met name om ervoor te zorgen dat de Raad er spoedig met het Europees Parlement werk van maakt om zo snel mogelijk de wetgevingsinitiatieven in het kader van de strategie voor de eengemaakte markt, de digitale eengemaakte markt, de kapitaalmarktenunie en de bankenunie goed te keuren (40).

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  COM(2018) 772 final, hoofdstuk 2.1.

(2)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(3)  COM(2015) 550 final, PB C 177 van 18.5.2016, blz. 1.

(4)  COM(2015) 468 final, PB C 133 van 14.4.2016, blz. 17.

(5)  COM(2015) 192 final, PB C 71 van 24.2.2016, blz. 65.

(6)  COM(2018) 770 final.

(7)  COM(2018) 771 final.

(8)  Verordening (EU) 2018/302.

(9)  Verordening (EU) 2018/644.

(10)  Richtlijn (EU) 2017/2455.

(11)  Verordening (EU) 2017/2394.

(12)  COM(2018) 238 final.

(13)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 117.

(14)  Benchmarking Europe 2018.

(15)  Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden.

(16)  COM(2018) 772 final, hoofdstuk 2.1.

(17)  Zie het Franse initiatief https://ue.delegfrance.org/suppression-de-sur-transpositions

(18)  PB C 71 van 24.2.2016, blz. 65; PB C 440 van 6.12.2018, blz. 57; PB C 75 van 10.3.2017, blz. 119; PB C 125 van 21.4.2017, blz. 51; PB C 288 van 31.8.2017, blz. 1; PB C 81 van 2.3.2018, blz. 102.

(19)  IP/19/528.

(20)  COM(2018) 434 final, PB C 62 van 15.2.2019, blz. 292.

(21)  De dienstensector is momenteel de belangrijkste sector in de EU, goed voor ongeveer 75 % van het bbp.

(22)  Zie mededeling van de Commissie COM(2018) 772 final De eengemaakte markt in een veranderende wereld, par. 3.4.

(23)  PB C 345 van 13.10.2017, blz. 130.

(24)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(25)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 90.

(26)  COM(2017) 010 final.

(27)  PB C 345 van 13.10.2017, blz. 138.

(28)  PB C 230 van 14.7.2015, blz. 91.

(29)  COM(2018) 97 final; PB C 62 van 15.2.2019, blz. 73; PB C 62 van 15.2.2019, blz. 103; PB C 62 van 15.2.2019, blz. 97.

(30)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 73.

(31)  PB C 197 van 8.6.2018, blz. 17.

(32)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 64.

(33)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 122.

(34)  COM(2019) 51 final.

(35)  COM(2016) 588 final.

(36)  PB C 125 van 21.4.2017, blz. 74.

(37)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 24.

(38)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 40.

(39)  https://www.euractiv.com/section/electric-cars/opinion/dont-let-european-automakers-lose-the-race-to-electrification

(40)  COM(2018) 772 final.


16.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 240/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het gecoördineerd plan inzake kunstmatige intelligentie

(COM(2018) 795 final)

(2019/C 240/12)

Rapporteur: Tellervo KYLÄ-HARAKKA-RUONALA

Raadpleging

Commissie, 18.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.4.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

15.5.2019

Zitting nr.

543

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

210/2/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt het gecoördineerde plan over kunstmatige intelligentie (KI) en dringt aan op de spoedige implementering ervan, gezien de snelle vooruitgang in de ontwikkeling en invoering van KI buiten de EU. Om de mondiale concurrentie met succes aan te gaan, moet de EU een voortrekker zijn op het gebied innovatie en investeringen en daarbij uitgaan van het principe „controle van mens over machine”en betrouwbare KI.

1.2.

Het EESC vindt het belangrijk dat bij de ontwikkeling en invoering van KI ook actoren uit het maatschappelijk middenveld worden betrokken, waaronder ondernemingen, werknemers en consumenten. Bij de implementering van de KI-strategie moet daarom de nodige aandacht uitgaan naar hoe de kansen van KI optimaal kunnen worden benut voor de hele samenleving.

1.3.

Het EESC steunt de initiatieven om meer middelen uit te trekken voor innovatie, infrastructuur, onderwijs en opleiding op het vlak van KI via EU-financieringsinstrumenten. Het dringt er ook bij de lidstaten op aan om met het oog op de gemeenschappelijke doelstellingen de nodige stappen te zetten.

1.4.

Om te bevorderen dat de privésector KI omarmt en gaat ontwikkelen, pleit het EESC voor een gunstig ondernemingsklimaat, met een ondersteunend en stabiel beleids- en regelgevingskader dat innovatie en investeringen op het gebied van KI stimuleert, met aandacht voor de bijzondere noden van kleine en middelgrote ondernemingen, start-ups en scale-ups.

1.5.

Het EESC acht het van cruciaal belang dat de kwaliteit, de beschikbaarheid, de toegankelijkheid, de interoperabiliteit en de vlotte doorstroming van gegevens op de interne markt gewaarborgd worden, maar evenzeer de bescherming van die gegevens en de privacy. Het dringt aan op een vlottere toegang tot overheidsgegevens en pleit voor gunstige voorwaarden voor de oprichting van Europese digitale platforms.

1.6.

Het EESC steunt de initiatieven op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking, partnerschappen en netwerken om innovatie en het gebruik van KI te bevorderen, en benadrukt het belang van breed opgezette samenwerking tussen verschillende maatschappelijke actoren.

1.7.

Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan hun onderwijsstelsels aan te passen aan de vraag naar nieuwe vaardigheden. Daarvoor zijn hervormingen nodig, van lagere scholen tot universiteiten. Een leven lang en permanent leren is een noodzaak, en zal steeds vaker in het kader van werk plaatsvinden. De sociale dialoog speelt een essentiële rol bij het anticiperen op werkgerelateerde veranderingen en behoeften.

1.8.

Wat het omgaan met KI-gerelateerde structurele veranderingen betreft, beschouwt het EESC de versterking van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering als een stap in de richting van een volwaardig Europees overgangsfonds om de digitale transformatie in goede banen te leiden.

1.9.

Het EESC wijst erop dat de ontwikkeling en het gebruik van KI moeten plaatsvinden met respect voor de waarden van de EU en in overeenstemming met het consumenten-, arbeids- en ondernemingsrecht. Vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners dienen te worden betrokken bij de opstelling van beleid en maatregelen op het vlak van KI. Om het vertrouwen van de burgers te vergroten, is het ook noodzakelijk om kennis over KI te verstrekken.

1.10.

Omdat KI de samenleving als geheel moet dienen en tegelijk economische, sociale en milieuaspecten in aanmerking moet nemen, stelt het EESC voor dat de EU het kader voor duurzame ontwikkeling als leidraad gebruikt voor toekomstige ontwikkelingen op het vlak van KI. Het EESC roept ook individuele organisaties op om KI op duurzame wijze te implementeren en daarbij onder meer voldoende oog te hebben voor informatie en raadpleging.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In aansluiting op de in april 2018 bekendgemaakte strategie voor kunstmatige intelligentie heeft de Europese Commissie met de lidstaten samengewerkt aan een gecoördineerd plan inzake KI met als doel de algemene impact van maatregelen, met name investeringen, op zowel EU- als nationaal niveau te vergroten en ervoor te zorgen dat de EU de mondiale concurrentie het hoofd kan bieden.

2.2.

In het gecoördineerde plan worden gezamenlijke acties voorgesteld op vier gebieden: meer investeringen, een betere beschikbaarheid van en toegang tot data, het stimuleren van talent en vaardigheden, en het vertrouwen in KI vergroten. In het gecoördineerde plan worden de lidstaten ook opgeroepen om tegen midden 2019 met nationale strategieën te komen.

2.3.

Het EESC ziet het gecoördineerde plan als een belangrijke stap om de tenuitvoerlegging van de strategie te faciliteren. Het formuleerde zijn opmerkingen over de strategie reeds in een vorig advies (1). Het bracht ook een advies uit over het „Digitaal Europa”-programma (2). Verder stelde het initiatiefadviezen op over verschillende aspecten van KI (3), evenals meerdere andere adviezen met betrekking tot KI.

2.4.

Het EESC vindt het belangrijk dat uitvoeringsmaatregelen zowel op EU- als op lidstaatniveau worden gepland, gezien de bevoegdheden van de EU en de lidstaten verschillen op verschillende beleidsterreinen. Samenwerking en coördinatie zijn tevens nodig om optimale resultaten en doeltreffendheid te bereiken voor de hele EU. Het EESC dringt er bij alle lidstaten op aan om met het oog op de gemeenschappelijke doelstellingen de nodige stappen te zetten, en erkent daarbij dat de situatie in de verschillende landen uiteenloopt.

2.5.

Naast samenwerking en coördinatie tussen beleidsmakers op verschillende niveaus, is ook samenwerking tussen alle maatschappelijke actoren vereist. Dit is noodzakelijk om inconsistenties, overlappingen en lacunes bij maatregelen te voorkomen en aldus de efficiëntie en impact ervan te verhogen.

2.6.

Het EESC dringt aan op urgentie bij het implementeren van de strategie, gezien de snelle vooruitgang in de ontwikkeling en invoering van kunstmatige intelligentie buiten de EU. Tegelijkertijd moeten de EU en de lidstaten sterk vasthouden aan de langetermijndoelstellingen ervan. Het EESC staat achter de ambitie dat Europa „de toonaangevende regio van de wereld voor de ontwikkeling en invoering van geavanceerde, ethische en veilige KI wordt, en daarbij een mensgerichte benadering in de mondiale context voorstaat” (4).

2.7.

Om de mondiale concurrentie met succes aan te gaan, moet de EU op vastberaden wijze haar eigen pad volgen en tegelijk externe ontwikkelingen en trends in het oog houden. Het EESC vindt het belangrijk dat concurrentiekracht en vertrouwen samen worden beschouwd. Betrouwbaarheid kan een concurrentievoordeel voor de EU worden, hoewel andere concurrentieaspecten ook in aanmerking moeten worden genomen.

2.8.

Omdat KI de samenleving als geheel moet dienen, stelt het EESC voor dat de EU het kader voor duurzame ontwikkeling als leidraad gebruikt voor toekomstige ontwikkelingen op het vlak van KI. Voor een duurzame ontwikkeling met haar drie pijlers zijn beleid en maatregelen geboden die de economie versterken en het welbevinden van de samenleving verhogen, en tegelijkertijd de impact op klimaat en milieu verkleinen.

2.9.

KI-gerelateerd beleid moet worden uitgewerkt vanuit het standpunt van maatschappelijke actoren, waaronder ondernemingen, werknemers en consumenten. Daarbij moet de nodige aandacht worden besteed aan de vraag hoe de kansen van KI optimaal kunnen worden benut voor de hele samenleving en hoe de risico’s (waaronder de manipulatie van democratische processen) zo veel mogelijk kunnen worden beperkt.

2.10.

Het EESC benadrukt het belang van inclusiviteit en het beginsel dat „niemand buiten de boot mag vallen”bij de ontwikkeling en invoering van KI. Dit geldt zowel voor de toegankelijkheid van gegevens en infrastructuur en de beschikbaarheid van gebruiksvriendelijke producten als voor de toegang tot kennis en vaardigheden. Inclusiviteit is belangrijk voor zowel mensen als ondernemingen, met name kleine en middelgrote ondernemingen. Bijzondere maatregelen zijn geboden om de vaardigheden van vrouwen op het gebied van KI te vergroten en hen aan te moedigen KI-gerelateerde banen en taken op te nemen, ook in de industrie.

2.11.

Gelet op de enorme maatschappelijke uitdagingen en de bijzonder snelle ontwikkeling van technologieën, dient de EU volop in te zetten op KI bij voorspellende analyses voor sectoren als de gezondheidszorg en vervoer, ook wat werk en werkgelegenheid betreft. Voorts moet de EU anticiperen op de kansen die gepaard gaan met disruptieve technologieën zoals kwantumtechnologie.

3.   Het bevorderen van innovatie en kansen voor het bedrijfsleven

3.1.

KI maakt zakelijke verrichtingen efficiënter en productiever, en levert ook nieuwe zakenkansen op voor een hele reeks sectoren en diensten. Dat geldt zowel voor grote bedrijven als kleine en middelgrote ondernemingen, waaronder start-ups en scale-ups. Daarnaast zullen ook volledig nieuwe activiteiten worden opgezet.

3.2.

Aangezien er buiten de EU een snelle evolutie aan de gang is wat betreft de ontwikkeling en introductie van KI, moet ook de EU haar inspanningen opvoeren om haar concurrentiepositie op dit terrein te verbeteren. De bedoeling is niet om „winnaars uit te kiezen”, maar veeleer om problemen en uitdagingen te identificeren die om actie vragen, met als doel de juiste voorwaarden te scheppen en te handhaven om de kansen van KI te benutten en de risico’s ervan in te perken.

3.3.

Investeringen in infrastructuur en de verdere ontwikkeling van de eengemaakte markt zijn sleutelgebieden waar het EU-optreden zich op moet richten. Voorts wijst het EESC op het belang van het algemene ondernemingsklimaat, zoals belastingen, regelgeving en de beschikbaarheid van productiefactoren, voor innovatieactiviteiten en investeringsbeslissingen door bedrijven.

3.4.

Het EESC steunt de initiatieven om meer middelen uit te trekken voor de ontwikkeling en integratie van KI. Instrumenten als Horizon Europa, Digitaal Europa, InvestEU en het Europees Fonds voor strategische investeringen zijn stuk voor stuk waardevol en noodzakelijk om innovatie en investeringen in KI te stimuleren.

3.5.

De overheid heeft een belangrijke rol te spelen door haar eigen investeringen in KI en aanbestedingen, maar er zijn ook veel particuliere investeringen vereist om voldoende vooruitgang te boeken met zowel de ontwikkeling als de integratie van KI in diverse sectoren. Overheidsfinanciering zorgt voor een hefboomeffect voor particuliere investeringen en is als zodanig van essentieel belang. De financieringsmethoden dienen echter gebruiksvriendelijker te worden gemaakt. Ook dienen financieringsregels te worden ontwikkeld om het nemen van risico’s aan te moedigen.

3.6.

Bedrijfsecosystemen, bestaande uit ondernemingen van verschillende omvang die behoren tot verschillende sectoren en verschillende delen van de waardeketens, zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling en toepassing van KI, evenals de samenwerking tussen ondernemingen en diverse belanghebbenden. Het EESC steunt de plannen van de Commissie om grensoverschrijdende samenwerking, partnerschappen en netwerken te bevorderen door middel van geconnecteerde onderzoeksexcellentiecentra, testfaciliteiten en digitale-innovatiehubs (DIH’s). Het EESC benadrukt dat het noodzakelijk is om contacten met kleine en middelgrote ondernemingen te faciliteren en dringt erop aan dat maatschappelijke organisaties en de sociale partners betrokken worden bij samenwerking in het kader van DIH’s.

3.7.

Competenties en vaardigheden spelen een belangrijke rol als motor voor innovatie en bedrijfsontwikkelingen op het vlak van KI. Er is niet alleen vraag naar specifieke „KI-vaardigheden”, maar ook naar vaardigheden om KI toe te passen in specifieke bedrijven, waaronder ondernemersvaardigheden. Aangezien nieuw talent voor het bedrijfsleven en de industrie het best kan worden gestimuleerd door middel van onderzoeksprojecten, dringt het EESC er bij de EU en de lidstaten op aan om te zorgen voor voldoende financiering voor onderzoek op dit gebied.

3.8.

Door het snelle tempo van de ontwikkelingen is flexibiliteit geboden bij het bevorderen van innovatie op het gebied van KI. Dit vereist testlocaties en wetgevende „proeftuinen”waarin experimenten opgezet en nieuwe ideeën uitgeprobeerd kunnen worden. Voorts is het belangrijk ervoor te zorgen dat testresultaten gedeeld en wederzijds erkend worden.

3.9.

Het EESC pleit voor meer investeringen in de technologie en infrastructuur die nodig is voor KI(-toepassingen), waaronder krachtige computers en 5G-netwerken, samen met maatregelen ter verbetering van de cyberbeveiliging. Verder moet de EU vooroplopen bij de ontwikkeling van kwantumtechnologie, met name kwantumcomputing en kwantumcommunicatie.

3.10.

Aangezien KI in de eerste plaats afhankelijk is van data, acht het EESC het van cruciaal belang dat de kwaliteit, de beschikbaarheid, de toegankelijkheid, de interoperabiliteit en de vlotte doorstroming van gegevens gewaarborgd worden, maar evenzeer de bescherming van die gegevens en de privacy. Een naar behoren functionerende interne markt voor gegevens wordt steeds belangrijker, aangezien deze in verband staat met de interne markt voor goederen, kapitaal en diensten.

3.11.

Het EESC steunt de initiatieven van de Commissie voor het creëren van een gemeenschappelijke Europese gegevensruimte. Het dringt erop aan dat big data die de overheid genereert, worden opengesteld (en de toegang ertoe wordt gefaciliteerd) voor alle gebruikers en applicatieprogramma-interfaces (API’s) worden versterkt. Het EESC pleit ook voor gunstige voorwaarden voor de oprichting van Europese platforms voor het delen van gegevens. Een betere toegang tot gegevens en het hergebruik ervan moeten gepaard gaan met eerlijke concurrentie en een passende bescherming van gegevens en intellectuele eigendom.

3.12.

Bedrijfsmodellen op basis van gegevens, platforms en ecosystemen worden „het nieuwe normaal”. Terwijl „business-to-consumer”-platforms momenteel hoofdzakelijk worden gedomineerd door grote niet-Europese bedrijven, heeft de EU een groot potentieel om met succes te concurreren op het gebied van „government-to-citizen”- en „business-to-business”-platforms. Een gelijk speelveld met buitenlandse concurrenten is hoe dan ook cruciaal.

3.13.

Het EESC pleit voor een faciliterend kader dat innovatie bevordert en de ontwikkeling van KI niet in de weg staat door overdreven gedetailleerde regels en vereisten, en tegelijkertijd betrouwbare KI waarborgt. Ook verzoekt het EESC de Commissie om samen met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden na te gaan of er regelgeving is die de ontwikkeling of invoering van betrouwbare KI mogelijk belemmert. Hierbij moet onder meer de geschiktheid van het mededingingsrecht worden onderzocht.

3.14.

Het EESC verzoekt de beleidsmakers ook om beleidsinstrumenten te betrachten vanuit het oogpunt van de sector in kwestie. „One-size-fits-all”-oplossingen zijn er niet, want de verschillende sectoren hebben verschillende noden en uitdagingen. De mogelijkheden van normalisatie moeten ten volle worden benut, bijvoorbeeld om de interoperabiliteit te bevorderen, gelet op de snelheid van de veranderingen en de noodzaak van voortdurende verbetering.

4.   Mensen in staat stellen om zich voor te bereiden op de toekomst

4.1.

Het is duidelijk dat burgers zich niet in ruime mate bewust zijn van de kansen die KI met zich meebrengt om hun het leven makkelijker te maken, terwijl de bezorgdheid over de controle van mens over machine manifest is. Het EESC is daarom van mening dat er behoefte is aan bewustmaking over de kansen die KI biedt voor de samenleving als geheel. Meer kennis van en inzicht in de aard en werking van KI is ook noodzakelijk om het vertrouwen van de burgers te vergroten door hen in staat te stellen kritisch te denken. Het EESC dringt aan op betere statistische gegevens en meer onderzoek naar de gevolgen van KI voor werkgelegenheid en werk, waaronder studies over de impact op specifieke sectoren.

4.2.

Aangezien KI potentieel belangrijke gevolgen zal hebben voor het dagelijks leven van mensen als consumenten, alsook voor de ontwikkeling van werk en werkgelegenheid, is het cruciaal om mensen de nodige kennis en vaardigheden aan te reiken om ze op die veranderingen voor te bereiden. De sociale partners spelen een essentiële rol bij het anticiperen op veranderingen op het gebied van werk en werkgelegenheid, het bevorderen van digitale vaardigheden en het vergroten van de inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt.

4.3.

De uitrol van KI heeft beduidende gevolgen voor de vraag naar vaardigheden. Door het ingrijpende karakter en de snelheid waarmee KI zich ontwikkelt, moeten zowel de onmiddellijke als de langetermijnbehoeften op het vlak van opleiding en onderwijs in kaart worden gebracht. Het onderwijs moet kunnen voldoen aan de behoeften aan zowel elementaire als geavanceerde digitale vaardigheden. Naast elementaire KI-geletterdheid dienen mensen over algemene vaardigheden te beschikken om KI te kunnen toepassen bij het zoeken naar en benutten van innovatieve oplossingen in hun dagelijkse leven en werk, waarbij bijvoorbeeld te denken valt aan de samenwerking tussen mens en robot.

4.4.

Het EESC roept de lidstaten op om op de vraag naar nieuwe vaardigheden in te spelen door middel van aanpassingen in hun onderwijsstelsels. Het benadrukt ook het belang van samenwerking tussen overheden, onderwijsinstellingen, de sociale partners, consumentenorganisaties en andere betrokken maatschappelijke organisaties bij zowel het ontwerpen als het implementeren van nieuwe onderwijs- en opleidingsprogramma’s, teneinde vaardigheden te versterken die relevant zijn op de arbeidsmarkt en in de samenleving in het algemeen. KI dient ook te worden ingezet bij het beoordelen van de behoeften aan vaardigheden en het organiseren en verstrekken van inhoud voor onderwijs en opleidingen.

4.5.

In dit verband zijn aanpassingen nodig in de leerplannen, van lagere scholen tot universiteiten. Een sterke basis op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde is noodzakelijk, hoewel zowel de ontwikkeling als het gebruik van KI ruime vaardigheden vereisen. Dit wijst op het belang van onderricht in onder meer sociale en alfawetenschappen.

4.6.

Naast aandacht voor het basisonderwijs is er ook een duidelijke nood aan om- of bijscholing, ook voor leraren. Een leven lang leren en permanente bijscholing zijn een noodzaak voor iedereen die de huidige en toekomstige ontwikkelingen bij wil houden. Leren zal meer en meer plaatsvinden in het kader van werk en gebaseerd zijn op individuele ambities.

4.7.

Het EESC meent dat investeringen in onderwijs en opleidingen een centraal onderdeel moeten zijn van nationale KI-strategieën, en dat goede praktijkvoorbeelden van nationale initiatieven uitgewisseld moeten worden op Europees niveau. Het EESC pleit voor meer EU-middelen ter ondersteuning van zowel hervormingen als nieuwe initiatieven op het gebied van onderwijs en opleiding.

4.8.

Het is ook belangrijk adequaat om te gaan met de structurele veranderingen in regio’s en bedrijfstakken die de grootste gevolgen ondervinden van de uitrol van KI. De lidstaten dienen methoden uit te werken om de vaardighedenkloof te dichten en negatieve sociale gevolgen te beperken, bijvoorbeeld door mensen te beschermen die niet op de arbeidsmarkt kunnen worden ingeschakeld. Om te voorkomen dat een digitale kloof ontstaat, moet de toegang tot internet overal gegarandeerd worden. Het EESC ziet de door de Commissie voorgestelde versterking van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering als een stap in de richting van een volwaardig Europees overgangsfonds om de digitale transformatie op een sociaal verantwoorde manier in goede banen te leiden.

5.   Meer vertrouwen in KI bevorderen

5.1.

Het EESC is ervan overtuigd dat, om de kansen van KI te grijpen, er ook sprake moet zijn van een sterk vertrouwen in KI. Consumenten en werknemers, maar ook werkgevers, ondernemers, investeerders en financiers, verwachten betrouwbaarheid.

5.2.

De bezorgdheid over KI zal vermoedelijk afnemen naarmate mensen meer inzicht krijgen in wat KI is, hoe het kan worden toegepast en hoe besluiten op dit gebied genomen worden. Op die manier kan het vertrouwen in KI worden vergroot door in te zetten op kritisch denken en door oog te hebben voor fundamentele kwesties als „de controle van mens over machine”en het vooruitzicht dat mensen de controle over hun leven behouden. Anderzijds is vertrouwen afhankelijk van zeer praktische aspecten zoals gebruiksvriendelijkheid.

5.3.

De Europese deskundigengroep op hoog niveau inzake KI heeft onlangs ethische richtsnoeren voor betrouwbare KI afgekondigd. Het EESC neemt nota van deze richtsnoeren en wijst op het cruciale belang van open, adequate en betrouwbare gegevens, transparantie bij besluiten inzake KI en een inclusieve ontwikkeling en invoering van KI. Het EESC roept ook op tot brede discussies over kwesties als de gevolgen van profiling en de voorwaarden voor het aanvechten van door KI genomen besluiten.

5.4.

Vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling hebben de ethische aspecten die thans het voorwerp van discussie zijn vooral betrekking op mensgerelateerde kwesties, waardoor ze onder de sociale dimensie van duurzaamheid vallen. Daarnaast moet bij KI rekening worden gehouden met milieuaspecten, zoals die in verband met de klimaatverandering of de natuurlijke hulpbronnen, waaronder een duurzaam energie- en grondstoffengebruik en het voorkomen van voortijdige veroudering van producten. Voorts vereist economische duurzaamheid dat KI-oplossingen economisch gezond zijn, dat wil zeggen productief, rendabel en concurrerend.

5.5.

Ook de impact van KI-toepassingen is een element van vertrouwen. Indien KI nuttig is voor de samenleving — in de geest van duurzame ontwikkeling — doordat KI economische welvaart, sociaal en lichamelijk welzijn en milieuvoordelen genereert, kan het als „heilzaam”worden beschouwd.

5.6.

Het EESC meent dat het vertrouwen in KI kan worden versterkt via een op de burger gericht beleid en door vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld te betrekken bij het uitwerken van beleid en maatregelen op het vlak van KI. De overheid kan het vertrouwen in KI ook versterken door een op de burger gericht bestuur, waar KI een beduidende rol kan spelen door administratieve procedures te vereenvoudigen en beter op individuele behoeften af te stemmen. Daarnaast dient te worden onderzocht welke mogelijkheden bijvoorbeeld blockchaintechnologieën bieden om digitale diensten betrouwbaarder te maken.

5.7.

De ontwikkeling en de invoering van KI moeten plaatsvinden met volledige inachtneming van de wetgeving, ongeacht of het consumenten-, arbeids- of ondernemingsrecht betreft. Er bestaat veel wetgeving die relevant is voor de ontwikkeling en de inzet van KI. Het EESC roept de Commissie op om haar beoordeling van de relevante wetgeving af te ronden en aan te vullen, bijvoorbeeld op het gebied van veiligheid en aansprakelijkheid, met aandacht voor de doelmatigheid ervan met betrekking tot betrouwbare KI. Ook de haalbaarheid van relevante sectorale regelgeving zou geëvalueerd moeten worden.

5.8.

Het is echter van het grootste belang dat de benadering en principes van betrouwbare KI worden omarmd en ingevoerd als een integraal onderdeel van de cultuur van iedere afzonderlijke organisatie, zowel in de particuliere als in de publieke sector. KI-ethiek dient niet te worden beschouwd als iets dat losstaat van of verschilt van ethiek in het algemeen. Organisaties dienen ethiek op het vlak van KI in hun algemene strategieën, algemene gedragscodes en gebruikelijke bestuurspraktijken te integreren. Daaronder vallen onder meer het informeren en raadplegen van werknemers, alsook monitoring- en auditsystemen.

5.9.

Betrouwbare KI kan proactief worden bevorderd door ethische aspecten te integreren in onderwijs en opleidingen voor KI-ontwikkelaars en -gebruikers, alsmede door ethische richtsnoeren op te stellen en ten uitvoer te leggen. Het EESC is bereid om informatie omtrent ethische aspecten te verspreiden onder de actoren van het maatschappelijk middenveld.

Brussel, 15 mei 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 51.

(2)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 292.

(3)  PB C 288 van 31.8.2017, blz. 43; PB C 440 van 6.12.2018, blz. 1; PB C 345 van 13.10.2017, blz. 52; PB C 190 van 5.6.2019, blz. 17.

(4)  COM(2018) 795 final, bijlage.