ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 213

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
24 juni 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

CDJ

2019/C 213/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

CDJ

2019/C 213/02

Zaak C-768/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2018 door Michal Harvilik — HYDRA tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 september 2018 in zaak T-365/18, Michal Harvilik — HYDRA/Tsjechische Republiek en Europees Hof voor de Rechten van de Mens

2

2019/C 213/03

Zaak C-115/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door China Construction Bank Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 6 december 2018 in zaak T-665/17, China Construction Bank/EUIPO

2

2019/C 213/04

Zaak C-116/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door Gregor Schneider tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 4 december 2018 in zaak T-560/16, Gregor Schneider/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

4

2019/C 213/05

Zaak C-190/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 27 februari 2019 — MG, NH/Germanwings GmbH

5

2019/C 213/06

Zaak C-220/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana (Spanje) op 11 maart 2019 — Promociones Oliva Park S.L./Tribunal Económico Administrativo Regional (TEAR) de la Comunidad Valenciana

6

2019/C 213/07

Zaak C-227/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 14 maart 2019 — DX

7

2019/C 213/08

Zaak C-245/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) op 20 maart 2019 — Staat van het Groothertogdom Luxemburg/B

8

2019/C 213/09

Zaak C-246/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) op 20 maart 2019 — Staat van het Groothertogdom Luxemburg/B, C, D, F.C.

9

2019/C 213/10

Zaak C-248/19: Beroep ingesteld op 20 maart 2019 — Europese Commissie/Republiek Cyprus

10

2019/C 213/11

Zaak C-256/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 26 maart 2019 — S.A.D. Maler und Anstreicher OG

11

2019/C 213/12

Zaak C-284/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 april 2019 door Andrew Clarke tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 maart 2019 in zaak T-731/18, Clarke/Commissie

13

2019/C 213/13

Zaak C-290/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Trnave (Slowakije) op 9 april 2019 — RN/Home Credit Slovakia a.s.

14

2019/C 213/14

Zaak C-298/19: Beroep ingesteld op 11 april 2019 — Europese Commissie/Helleense Republiek

15

2019/C 213/15

Zaak C-299/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Torino (Italië) op 11 april 2019 — Techbau SpA/Azienda Sanitaria Locale AL

16

2019/C 213/16

Zaak C-305/19: Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek

17

2019/C 213/17

Zaak C-306/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 15 april 2019 — Milis Energy SpA/Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE

18

2019/C 213/18

Zaak C-311/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 16 april 2019 — BONVER WIN, a. s./Ministerstvo financí

19

2019/C 213/19

Zaak C-337/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 april 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 14 februari 2019 in de gevoegde zaken T-131/16 en T-263/16, België en Magnetrol International/Commissie

20

2019/C 213/20

Zaak C-348/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2019 door Drex Technologies SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 februari 2019 in zaak T-414/16, Drex Technologies/Raad

21

2019/C 213/21

Zaak C-349/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2019 door Almashreq Investment Fund tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 februari 2019 in zaak T-415/16, Alma shreq Investment Fund/Raad

22

2019/C 213/22

Zaak C-350/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2019 door Souruh SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 februari 2019 in zaak T-440/16, Souruh/Raad

23

2019/C 213/23

Zaak C-371/19: Beroep ingesteld op 10 mei 2019 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

24

 

GCEU

2019/C 213/24

Zaak T-748/16: Arrest van het Gerecht van 2 mei 2019 — QH/Parlement (Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Artikel 24 van het Ambtenarenstatuut — Verzoek om bijstand — Artikel 12 bis van het Ambtenarenstatuut — Psychisch geweld — Afwijzing van het verzoek om bijstand — Beginselen van objectiviteit en onpartijdigheid — Recht op behoorlijk bestuur — Recht om te worden gehoord)

26

2019/C 213/25

Zaak T-49/17: Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Spanje/Commissie (ELGF en Elfpo — Van financiering uitgesloten uitgaven — Financiële correcties — Begrip,producent’ — Investeringen buiten de gebouwen van een producentenorganisatie — Controles voorafgaand aan de goedkeuring van een operationeel programma — Controle van betalingsopdrachten — Eenmalige financiële correctie — Forfaitaire financiële correctie — Evenredigheid — Motiveringsplicht)

27

2019/C 213/26

Zaak T-135/17: Arrest van het Gerecht van 6 mei 2019 — Scor/Commissie (Staatssteun — Markt voor de herverzekering van natuurrampenrisico’s — Steun in de vorm van een onbeperkte staatsgarantie aan de CCR — Besluit waarbij de steun na de inleidende onderzoeksfase verenigbaar wordt verklaard met de interne markt — Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU — Beroep tot nietigverklaring — Procesbevoegdheid — Geen substantiële aantasting van de concurrentiepositie — Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid — Procedurele rechten van de belanghebbenden — Status van belanghebbende — Geen ernstige moeilijkheden)

27

2019/C 213/27

Zaak T-239/17: Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Duitsland/Commissie (ELGF en Elfpo — Aan financiering onttrokken uitgaven — Door Duitsland verrichte uitgaven — Toepassing van een forfaitaire financiële correctie op grond dat de essentiële controles met onvoldoende regelmaat waren verricht — Verplichting om jaarlijks de rente te berekenen en in de boekhouding te registreren — Artikelen 31 en 32 van verordening (EG) nr. 1290/2005 — Artikel 6, onder h), van verordening (EG) nr. 885/2006 — Motiveringsplicht — Evenredigheid)

28

2019/C 213/28

Zaak T-737/17: Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Wattiau/Parlement (Openbare dienst — Sociale zekerheid — GSZV — Vergoeding van ziektekosten — Tussen met name de Unie, Luxemburg, en de Entente des hôpitaux luxembourgeois gesloten overeenkomst over de tarieven voor ziekenhuisbehandeling die de aangeslotenen bij het GSZV ontvangen — Exceptie van onwettigheid — Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit — Artikel 18, eerste alinea, VWEU — Artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten — Artikel 39 van de gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren)

29

2019/C 213/29

Zaak T-136/18: Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Kuota International/EUIPO — Sintema Sport (K) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk K — Absolute nietigheidsgrond — Kwade trouw — Artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

30

2019/C 213/30

Zaken T-152/18 tot en met T-155/18: Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Sona Nutrition/EUIPO — Solgar Holdings (SOLGAR Since 1947 MultiPlus WHOLEFOOD CONCENTRATE MULTIVITAMIN FORMULA) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvragen voor Uniebeeldmerken SOLGAR Since 1947 MultiPlus WHOLEFOOD CONCENTRATE MULTIVITAMIN FORMULA — Ouder nationaal woordmerk MULTIPLUS — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

31

2019/C 213/31

Zaak T-214/18: Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Briois/Parlement (Voorrechten en immuniteiten — Lid van het Europees Parlement — Besluit tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid — Verband met het ambt van parlementslid — Gelijke behandeling — Beginsel van behoorlijk bestuur — Rechten van de verdediging — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

32

2019/C 213/32

Zaak T-271/18: Arrest van het Gerecht van 6 mei 2019 — Mauritsch/INEA (Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Overeenkomst voor bepaalde tijd — Aanvankelijke afwijzing door verzoeker van het aanbod om de overeenkomst te verlengen — Ontslagname — Weigering van het recht op een werkloosheidsuitkering — Aansprakelijkheid)

32

2019/C 213/33

Zaak T-407/18: Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — WP/EUIPO (Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Overeenkomst voor bepaalde tijd — Besluit tot niet-verlenging — Kennelijke beoordelingsfout — Zorgplicht — Gelijke behandeling — Regel van overeenstemming tussen het verzoekschrift en de klacht)

33

2019/C 213/34

Zaak T-423/18: Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Fissler/EUIPO (vita) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk vita — Absolute weigeringsgronden — Geen onderscheidend vermogen — Beschrijvend karakter — Begrip kenmerk — Kleurnaam — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001)

34

2019/C 213/35

Zaak T-558/18: Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Lupu/EUIPO — Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam (Djili DS) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Djili DS — Ouder nationaal woordmerk DJILI — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001)

34

2019/C 213/36

Zaak T-353/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — Promeco/EUIPO — Aerts (vaatwerk) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Intrekking van de vordering tot nietigverklaring — Afdoening zonder beslissing)

35

2019/C 213/37

Zaak T-381/18: Beschikking van het Gerecht van 29 april 2019 — Engel/EUIPO — F. Engel (ENGEL) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

36

2019/C 213/38

Zaak T-495/18: Beschikking van het Gerecht van 29 april 2019 — Dermatest/EUIPO (DERMATEST) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk DERMATEST — Weigering van inschrijving — Intrekking van de inschrijvingsaanvraag — Afdoening zonder beslissing)

37

2019/C 213/39

Zaak T-530/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — Roemenië/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — ELGF en Elfpo — Uitvoeringsbesluit van de Commissie — Kennisgeving aan de adressaat — Bekendmaking van het besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie — Beroepstermijn — Beginpunt — Tardiviteit — Niet-ontvankelijkheid)

37

2019/C 213/40

Zaak T-145/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 2 mei 2019 — Jap Energéticas y Medioambientales/Commissie (Kort geding — Milieu — Financieringsinstrument voor het milieu (LIFE) — Programma LIFE 11 ENV/ES/000593-H2AL RECYCLING — Terugvordering van de betaalde bedragen — Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

38

2019/C 213/41

Zaak T-114/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Pavel/EUIPO — bugatti (B)

39

2019/C 213/42

Zaak T-190/19: Beroep ingesteld op 4 april 2019 — BF/Commissie

40

2019/C 213/43

Zaak T-196/19: Beroep ingesteld op 4 april 2019 — AZ/Commissie

41

2019/C 213/44

Zaak T-198/19: Beroep ingesteld op 4 april 2019 — BA/Commissie

42

2019/C 213/45

Zaak T-200/19: Beroep ingesteld op 5 april 2019 — BB/Commissie

44

2019/C 213/46

Zaak T-201/19: Beroep ingesteld op 5 april 2019 — BC/Commissie

45

2019/C 213/47

Zaak T-205/19: Beroep ingesteld op 5 april 2019 — BD/Commissie

47

2019/C 213/48

Zaak T-210/19: Beroep ingesteld op 5 april 2019 — Società Agricola Tenuta di Rimale e.a./Commissie

48

2019/C 213/49

Zaak T-231/19: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Klöckner Pentaplast/Commissie

49

2019/C 213/50

Zaak T-232/19: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — H&R Ölwerke Schindler/Commissie

50

2019/C 213/51

Zaak T-233/19: Beroep ingesteld op 9 April 2019 — Infineon Technologies Dresden/Commissie

52

2019/C 213/52

Zaak T-234/19: Beroep ingesteld op 9 april 2019 — Infineon Technologies/Commissie

53

2019/C 213/53

Zaak T-237/19: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — GTP/Commissie

54

2019/C 213/54

Zaak T-238/19: Beroep ingesteld op 9 april 2019 — Wepa Hygieneprodukte e.a./Commissie

55

2019/C 213/55

Zaak T-240/19: Beroep ingesteld op 9 april 2019 — A9.com/EUIPO (Pictogram van een klok)

56

2019/C 213/56

Zaak T-246/19: Beroep ingesteld op 10 april 2019 — Cambodja en CRF/Commissie

57

2019/C 213/57

Zaak T-248/19: Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Bilde/Parlement

58

2019/C 213/58

Zaak T-251/19: Beroep ingesteld op 15 april 2019 — Wieland-Werke/Commissie

59

2019/C 213/59

Zaak T-252/19: Beroep ingesteld op 15 april 2019 — Pech/Raad

60

2019/C 213/60

Zaak T-253/19: Beroep ingesteld op 15 april 2019 — BG/Parlement

62

2019/C 213/61

Zaak T-260/19: Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Al-Tarazi/Raad

62

2019/C 213/62

Zaak T-268/19: Beroep ingesteld op 22 april 2019 — Imagina Media Audiovisual e.a./Commissie

63

2019/C 213/63

Zaak T-269/19: Beroep ingesteld op 22 april 2019 — Imagina Media Audiovisual/Commissie

65

2019/C 213/64

Zaak T-270/19: Beroep ingesteld op 23 april 2019 — Amazon Technologies/EUIPO (ring)

66

2019/C 213/65

Zaak T-272/19: Beroep ingesteld op 25 april 2019 — TO/EDEO

67

2019/C 213/66

Zaak T-274/19: Beroep ingesteld op 24 april 2019 — Target Ventures Group/EUIPO — Target Partners (TARGET VENTURES)

68

2019/C 213/67

Zaak T-275/19: Beroep ingesteld op 24 april 2019 — PNB Banka e.a./ECB

69

2019/C 213/68

Zaak T-277/19: Beroep ingesteld op 26 april 2019 — BK/Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

71

2019/C 213/69

Zaak T-278/19: Beroep ingesteld op 26 april 2019 — Aurora/CPVO — SESVanderhave (M 02205)

71

2019/C 213/70

Zaak T-280/19: Beroep ingesteld op 30 april 2019 — Highgate Capital Management/Commissie

73

2019/C 213/71

Zaak T-281/19: Beroep ingesteld op 30 april 2019 — Cyprus/EUIPO — Filotas Bellas & Yios (Halloumi Vermion grill cheese M BELAS PREMIUM GREEK DAIRY SINCE 1927)

74

2019/C 213/72

Zaak T-282/19: Beroep ingesteld op 30 april 2019 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — Filotas Bellas & Yios ((Halloumi χαλλούμι Vermion grill cheese M BELAS PREMIUM GREEK DAIRY SINCE 1927)

75

2019/C 213/73

Zaak T-285/19: Beroep ingesteld op 2 mei 2019 — SGI Studio Galli Ingegneria/Commissie

76

2019/C 213/74

Zaak T-286/19: Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Azarov/Raad

78

2019/C 213/75

Zaak T-288/19: Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Divaro/EUIPO — Grendene (IPANEMA)

79

2019/C 213/76

Zaak T-290/19: Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Stada Arzneimittel/EUIPO (Weergave van twee boven elkaar geplaatste, gebogen rode lijnen)

80

2019/C 213/77

Zaak T-295/19: Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Klymenko/Raad

80

2019/C 213/78

Zaak T-296/19: Beroep ingesteld op 6 mei 2019 — Sumol + Compal Marcas/EUIPO — Heretat Mont-Rubi (SUM011)

82

2019/C 213/79

Zaak T-508/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — OLX/EUIPO — Stra (STRADIA)

83

2019/C 213/80

Zaak T-543/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — XK/Commissie

83

2019/C 213/81

Zaak T-546/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — XM e.a./Commissie

83

2019/C 213/82

Zaak T-570/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — YQ/Commissie

84

2019/C 213/83

Zaak T-571/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — YR/Commissie

84

2019/C 213/84

Zaak T-572/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — YS/Commissie

84

2019/C 213/85

Zaak T-746/18: Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — Bronckers/Commissie

85


NL

 

Op grond van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid kan bepaalde in deze uitgave verschenen informatie niet langer openbaar worden gemaakt. Derhalve is een nieuwe authentieke versie gepubliceerd.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

CDJ

24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 213/01)

Laatste publicatie

PB C 206 van 17.6.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 187 van 3.6.2019

PB C 182 van 27.5.2019

PB C 172 van 20.5.2019

PB C 164 van 13.5.2019

PB C 155 van 6.5.2019

PB C 148 van 29.4.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

CDJ

24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/2


Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2018 door Michal Harvilik — HYDRA tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 september 2018 in zaak T-365/18, Michal Harvilik — HYDRA/Tsjechische Republiek en Europees Hof voor de Rechten van de Mens

(Zaak C-768/18 P)

(2019/C 213/02)

Procestaal: Slowaaks

Partijen

Rekwirant: Michal Harvilik — HYDRA (vertegenwoordiger: A. Wagner, avocat)

Andere partijen in de procedure: Tsjechische Republiek en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Bij beschikking van 19 maart 2019 heeft het Hof (Zevende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/2


Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door China Construction Bank Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 6 december 2018 in zaak T-665/17, China Construction Bank/EUIPO

(Zaak C-115/19 P)

(2019/C 213/03)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: China Construction Bank Corp. (vertegenwoordigers: A. Carboni, J. Gibbs, Solicitors)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Groupement des cartes bancaires

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 6 december 2018 in zaak T-665/17 vernietigen;

de zaak definitief afdoen met betrekking tot artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 (1) of de zaak terugverwijzen naar het Gerecht, en

het EUIPO en alle interveniënten in de onderhavige hogere voorziening verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van rekwirante van deze hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht in zaak T-665/17.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert drie middelen aan tegen het bestreden arrest, stellende dat het Gerecht:

1.

artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 heeft geschonden; en

2.

geen motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat het oudere merk dat interveniënte inroept („ouder merk”) een groot onderscheidend vermogen had met betrekking tot „financiële zaken, monetaire zaken, bankzaken”, en/of

3.

de feiten onjuist heeft opgevat zowel bij de beoordeling van het oudere merk en het litigieuze merk als bij de vaststelling van dat groot onderscheidend vermogen.

Rekwirantes middel inzake schending van artikel 8, lid 1, onder b), kan verder worden onderverdeeld in de volgende onjuiste opvattingen van het Gerecht bij de beoordeling van de zaak:

1.

het Gerecht hield rekening met de bekendheid van het oudere merk tijdens de eerste fase van beoordeling van de overeenstemming van de merken, alsook bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, wat een onjuiste benadering is en resulteerde in een ontoelaatbare „dubbele inaanmerkingneming” ervan;

2.

het Gerecht vatte het oudere merk en het litigieuze merk onjuist op als zijnde in wezen woordmerken, waarbij onvoldoende aandacht werd besteed aan het figuratieve aspect ervan, wat de beoordeling van zowel de visuele als de auditieve overeenstemming van de betrokken merken en ook het relatieve gewicht dat aan elk ervan moest worden gegeven negatief heeft beïnvloed;

3.

het Gerecht heeft op verschillende punten blijk gegeven van een onjuiste opvatting wat betreft de aanduiding van de diensten van klasse 36 waarvoor het oordeelde dat het oudere merk bekend was en dus onderscheidend vermogen had, en

4.

ten gevolge van de bovengenoemde onjuiste opvattingen en tevens van het niet in aanmerking nemen van aanvullende belangrijke factoren, heeft het Gerecht geen degelijke globale beoordeling van het gevaar voor verwarring tussen het oudere merk en het litigieuze merk verricht.


(1)  Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/4


Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door Gregor Schneider tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 4 december 2018 in zaak T-560/16, Gregor Schneider/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-116/19 P)

(2019/C 213/04)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Gregor Schneider (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Vierde kamer) van 4 december 2018 in zaak T-560/16 vernietigen;

2.

de in die procedure geformuleerde vorderingen van verzoeker toewijzen, en dus

de beslissing van het EUIPO (voordien BHIM) van 2 oktober 2014, waarbij verzoeker wordt overgeplaatst van de afdeling Internationale Samenwerking en Juridische Zaken naar de afdeling „Operationele Zaken”, vernietigen;

subsidiair: de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie na vernietiging van bovengenoemd arrest;

3.

het EUIPO verwijzen in de kosten van de gehele procedure — d.w.z. de procedure bij het Gerecht en de hogere voorziening bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening berust op negen middelen.

Ten eerste: het Gerecht heeft in het bestreden arrest het beginsel van „overeenstemming” tussen de klacht in de zin van artikel 91, lid 2, van het Ambtenarenstatuut en het daaropvolgende beroep onjuist uitgelegd, voor zover het een middel in beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van het overeenstemmingsbeginsel, aangezien verzoeker dit op het moment van het instellen van klacht niet kon aanvoeren wegens een toen nog steeds niet toegewezen takenpakket.

Ten tweede: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de criteria voor de beoordeling van misbruik van bevoegdheid door als rechtsregel te stellen dat er geen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid wanneer een overplaatsingsmaatregel niet onverenigbaar is bevonden met het dienstbelang. Deze rechtsregel is onjuist, aangezien daardoor in wezen alle situaties van misbruik van bevoegdheid worden uitgesloten waarin de administratie een plausibel dienstbelang aanvoert zonder dat zij dit belang daadwerkelijk nastreeft. Het zijn juist de gevallen van intelligent geconstrueerd misbruik van bevoegdheid die niet in het algemeen door een aldus geformuleerde rechtsregel mogen worden uitgesloten van rechterlijke toetsing.

Ten derde: het Gerecht heeft de vereisten voor een hoorzitting, die wordt gewaarborgd door het recht van de verzoeker om te worden gehoord (tevens verankerd in artikel 41, lid 1, juncto lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), onjuist uitgelegd door te oordelen dat een hoorzitting slechts noodzakelijk is als de bestreden individuele maatregel vanuit het oogpunt van de bestuurlijke overheid nadelige gevolgen kan hebben voor de betrokken persoon. Het horen en verlenen van het recht om te worden gehoord moet echter juist tot doel hebben standpunten en gevolgen van voorgenomen besluiten aan het licht te brengen waarmee de bestuurlijke overheid zelf nog geen rekening heeft gehouden.

Ten vierde: het Gerecht heeft verschillende keren het recht van verzoeker om te worden gehoord geschonden doordat het onder meer het tijdens de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aangevoerde nieuwe betoog niet in aanmerking heeft genomen, het desbetreffende aanbod van getuigen niet heeft behandeld en evenmin een beslissing heeft genomen krachtens artikel 85, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering. Het Gerecht heeft verzoekers recht om te worden gehoord eveneens geschonden doordat het de al in het verzoekschrift aangeboden getuigen niet heeft gehoord en tegelijkertijd verzoeker een gebrek aan bewijs verwijt.

Hiermee heeft het Gerecht, ten vijfde, de grondbeginselen van een eerlijk proces in een rechtsstaat in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten geschonden en laat het twijfel rijzen over de doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming.

Ten zesde heeft het Gerecht meermaals de voor hem aangevoerde feiten verdraaid.

Ten zevende wordt ontoereikende opheldering van de feiten, ten achtste, een motiveringsgebrek en ten negende schending van de beginselen van de logica aangevoerd.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 27 februari 2019 — MG, NH/Germanwings GmbH

(Zaak C-190/19)

(2019/C 213/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: MG, NH

Verwerende partij: Germanwings GmbH

Prejudiciële vraag

Kan er ook een recht op compensatie in de zin van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 bestaan wanneer een luchtreiziger wegens een relatief geringe vertraging bij aankomst een rechtstreeks aansluitende vlucht mist en dit tot een vertraging van drie uur of meer op de eindbestemming leidt, met dien verstande dat de vluchten door verschillende luchtvaartmaatschappijen zijn uitgevoerd en de boekingsbevestiging is afgegeven door een reisbureau dat de vluchten voor zijn klant heeft samengesteld?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana (Spanje) op 11 maart 2019 — Promociones Oliva Park S.L./Tribunal Económico Administrativo Regional (TEAR) de la Comunidad Valenciana

(Zaak C-220/19)

(2019/C 213/06)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Promociones Oliva Park S.L.

Verwerende partij: Tribunal Económico Administrativo Regional (TEAR) de la Comunidad Valenciana

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nominaal directe belasting zoals de IVPEE, die naar haar aard eigenlijk een indirecte belasting is zonder ander specifiek doel dan het innen van belastinggeld, waarvan de kwalificatie naar nationaal recht niet kan primeren op de door het Unierecht verstrekte uitlegging, die gebaseerd is op de doelstellingen die eigen zijn aan de rechtsorde van de Unie en op de objectieve eigenschappen van de heffing?

2)

Dient de IVPEE, hoewel deze heffing als een milieubelasting wordt gekwalificeerd, in wezen enkel om belastinginkomsten te genereren, doordat de productie van elektriciteit en de injectie ervan in het elektriciteitsnet op dezelfde wijze worden belast, ongeacht de intensiteit ervan en de invloed op het milieu, wat in strijd is met artikel 1, artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 3, lid 3, onder a), dit laatste gelezen in samenhang met artikel 2, onder k), van richtlijn 2009/28/EG (2)?

3)

Moet het beginsel van vrije mededinging en bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de IVPEE, voor zover energie uit niet-hernieuwbare bronnen dezelfde fiscale behandeling geniet als energie uit hernieuwbare bronnen, waardoor deze laatste wordt gediscrimineerd en inbreuk wordt gemaakt op de steunregeling als bedoeld in artikel 2, onder k), en overeenkomstige bepalingen van richtlijn 2009/28/EG?

4)

Staan, tot slot, voornoemd beginsel van vrije mededinging en de artikelen 32, 33 en 34 (HOOFDSTUK VIII, ORGANISATIE VAN DE TOEGANG TOT HET SYSTEEM) van richtlijn 2009/72/EG (3) in de weg aan de IVPEE op basis van de overweging dat positieve discriminatie van buitenlandse elektriciteitsproducenten ten nadele van de Spaanse producenten mogelijk is, waardoor de interne markt voor elektriciteit en de toegang tot het net worden verstoord?


(1)  Richtlijn van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12).

(2)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 14 maart 2019 — DX

(Zaak C-227/19)

(2019/C 213/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DX

Verwerende partij: Bürgermeister der Stadt Graz

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loondocumenten of het niet aanmelden bij de centrale coördinatiedienst (ZKO-aanmelding), voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU, richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de oplegging van cumulatieve geldboeten zonder absolute maximumgrenzen bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) op 20 maart 2019 — Staat van het Groothertogdom Luxemburg/B

(Zaak C-245/19)

(2019/C 213/08)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cours administrative

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Staat van het Groothertogdom Luxemburg

Verwerende partij: B

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 7, 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eventueel gelezen in samenhang met artikel 47 van dat Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, in het kader van de regeling voor de procedure inzake de uitwisseling van inlichtingen op verzoek, die met name is ingevoerd ter uitvoering van richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG (1), elk beroep, met name in rechte, van de derde-bezitter van de inlichtingen tegen een besluit waarbij de bevoegde autoriteit van die lidstaat hem gelast haar informatie te verstrekken om gevolg te geven aan een van een andere lidstaat uitgaand verzoek om inlichtingen, is uitgesloten?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 1, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 2011/16, eventueel rekening houdend met de evolutieve aard van de uitlegging van artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag, dan aldus worden uitgelegd dat een verzoek om uitwisseling, samen met een daartoe uitgevaardigd bevel van de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, beantwoordt aan het criterium van het niet kennelijk ontbreken van een verwacht belang, indien de verzoekende lidstaat de identiteit van de betrokken belastingplichtige, het tijdvak waarop het onderzoek in de verzoekende lidstaat betrekking heeft en de identiteit van de bezitter van de bedoelde inlichtingen vermeldt wanneer hij verzoekt om inlichtingen met betrekking tot overeenkomsten, en de bijbehorende facturering en betalingen, die niet nader zijn bepaald maar worden afgebakend door criteria die verband houden met, ten eerste, het feit dat zij zijn gesloten door de geïdentificeerde bezitter van de inlichtingen, ten tweede, de toepasselijkheid ervan in de belastingjaren waarop het onderzoek van de autoriteiten van de verzoekende staat betrekking heeft en, ten derde, het verband met de geïdentificeerde betrokken belastingplichtige?


(1)  PB 2011, L 64, blz. 1.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) op 20 maart 2019 — Staat van het Groothertogdom Luxemburg/B, C, D, F.C.

(Zaak C-246/19)

(2019/C 213/09)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Staat van het Groothertogdom Luxemburg

Verwerende partijen: B, C, D, F.C.

Andere partij: A

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 7, 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eventueel gelezen in samenhang met artikel 47 van dat Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, in het kader van de regeling voor de procedure inzake de uitwisseling van inlichtingen op verzoek, die met name is ingevoerd ter uitvoering van richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG (1), elk beroep, met name in rechte, van de derde-bezitter van de inlichtingen tegen een besluit waarbij de bevoegde autoriteit van die lidstaat hem gelast haar informatie te verstrekken om gevolg te geven aan een van een andere lidstaat uitgaand verzoek om inlichtingen, is uitgesloten?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 1, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 2011/16, eventueel rekening houdend met de evolutieve aard van de uitlegging van artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag, dan aldus worden uitgelegd dat een verzoek om uitwisseling, samen met een daartoe uitgevaardigd bevel van de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, beantwoordt aan het criterium van het niet kennelijk ontbreken van een verwacht belang, indien de verzoekende lidstaat de identiteit van de betrokken belastingplichtige, het tijdvak waarop het onderzoek in de verzoekende lidstaat betrekking heeft en de identiteit van de bezitter van de bedoelde inlichtingen vermeldt wanneer hij verzoekt om inlichtingen met betrekking tot overeenkomsten, en de bijbehorende facturering en betalingen, die niet nader zijn bepaald maar worden afgebakend door criteria die verband houden met, ten eerste, het feit dat zij zijn gesloten door de geïdentificeerde bezitter van de inlichtingen, ten tweede, de toepasselijkheid ervan in de belastingjaren waarop het onderzoek van de autoriteiten van de verzoekende staat betrekking heeft en, ten derde, het verband met de geïdentificeerde betrokken belastingplichtige?


(1)  PB 2011, L 64, blz. 1.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/10


Beroep ingesteld op 20 maart 2019 — Europese Commissie/Republiek Cyprus

(Zaak C-248/19)

(2019/C 213/10)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Cyprus

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof vast te stellen dat:

door niet te voorzien in een opvangsysteem voor water in 31 agglomeraties (Aradippou, Ipsonas, Dali, Varoklini, Deryneia, Sotira, Xylofagou, Pervolia, Kolossi, Poli Chrysochous, Leivadia, Dromolaxia, Pera Chorio-Nisou, Liopetri, Avgorou, Paliometocho, Kiti, Frenaros, Ormideia, Kokkinotrimithia, Trachoni, Episkopi, Xylotympou, Pano Polemidia, Pyla, Lympia, Parekklisia, Kakopetria, Achna, Meneou en Pyrgos), zoals evenwel is vereist in artikel 3 van richtlijn [91/271/EEG] en bijlage I, punt A, daarbij, en

door er niet voor te zorgen dat in deze agglomeraties het stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt, vóór lozing aan een secundaire of gelijkwaardige behandeling wordt onderworpen, zoals evenwel is vereist in de artikelen 4, 10 en 15 van richtlijn [91/271/EEG] en bijlage I, punten B en D, daarbij,

de Republiek Cyprus de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3, 4, 10 en 15 van richtlijn 91/271/EEG (1) inzake de behandeling van stedelijk afvalwater en bijlage I daarbij, en

de Republiek Cyprus te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Door niet te voorzien in een geïntegreerd en functioneel opvangsysteem heeft de Republiek Cyprus de in richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater vastgestelde termijn van 31 december 2012 (zoals verlengd bij het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Cyprus tot de Europese Unie) niet in acht genomen, wat betreft de opvang (artikel 3) en bijgevolg de secundaire behandeling van afvalwater (artikel 4), alsmede de infrastructuur en het toezicht op een dergelijke behandeling (artikelen 10 en 15), in vier agglomeraties met meer dan 10 000 inwonerequivalenten.

2.

Door niet te voorzien in een geïntegreerd en functioneel opvangsysteem heeft de Republiek Cyprus de in richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater vastgestelde termijn van 31 december 2012 (zoals verlengd bij het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Cyprus tot de Europese Unie) niet in acht genomen, wat betreft de opvang (artikel 3) en bijgevolg de secundaire behandeling van afvalwater (artikel 4), alsmede de infrastructuur en het toezicht op een dergelijke behandeling (artikelen 10 en 15), in 27 agglomeraties met 2 000 tot 10 000 inwonerequivalenten.


(1)  Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB 1991, L 135, blz. 40).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 26 maart 2019 — S.A.D. Maler und Anstreicher OG

(Zaak C-256/19)

(2019/C 213/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: S.A.D. Maler und Anstreicher OG

Verwerende partij: Magistrat der Stadt Wien

Andere partij in de procedure: Bauarbeiter Urlaubs- und Abfertigungskasse

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat de wetgever moet waarborgen dat deze garantie doeltreffend en niet slechts theoretisch van aard is?

1 a)

Aanvullende vraag — indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Schrijven artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel in een nationale rechtsorde waarin het grondrecht op een vaste zaakverdeling is opgenomen in de grondwet, voor dat op de wetgever bepaalde waarborgingsverplichtingen rusten, en zo ja, welke?

1 b)

Aanvullende vragen — indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt:

1b - 1)

Schrijven artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde waarin het grondrecht op een vaste zaakverdeling is opgenomen in de grondwet, voor dat een instructie respectievelijk handeling met betrekking tot de toewijzing van een zaak aan een rechter buiten beschouwing moet worden gelaten door een volgens de wet niet tot deze instructie respectievelijk handeling bevoegde instantie?

1b - 2)

Schrijven artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde waarin het grondrecht op een vaste zaakverdeling is opgenomen in de grondwet, voor dat het binnen een rechterlijke instantie geldende reglement van orde aan een instantie dat verantwoordelijk is voor de toewijzing van gerechtelijke dossiers, slechts een reeds vooraf bepaalde beperkte beoordelingsmarge inzake toewijzing mag toekennen, als er al een beoordelingsmarge bestaat?

2)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat een rechter die bezwaren heeft tegen l) de rechtmatigheid van een binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake zaakverdeling respectievelijk 2) de rechtmatigheid van een interne beslissing (inzonderheid een beslissing over de toewijzing van zaken) die de binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake zaakverdeling ten uitvoer legt en die het werk van deze rechter rechtstreeks raakt, gelet op deze bezwaren een (deze rechter vooral niet financieel belastende) rechtsmiddel kan instellen bij een andere rechter die beschikt over de volledige bevoegdheid tot toetsing van de rechtmatigheid van de als onrechtmatig aangemerkte handeling?

Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een rechter over de mogelijkheid beschikt om af te dwingen dat op rechtmatige wijze wordt voldaan aan de hem betreffende wettelijke bepalingen inzake de naleving van de wettelijke (met name binnen een rechterlijke instantie geldende) voorschriften betreffende de toewijzing van zaken?

3)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat een partij in een gerechtelijke procedure die bezwaren heeft tegen 1) de rechtmatigheid van een voor de beslechting van haar zaak nadelige bepaling van de binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake de zaakverdeling respectievelijk 2) de rechtmatigheid van de toewijzing van deze procedure aan een bepaalde rechter, reeds voorafgaand aan de rechterlijke beslissing gelet op deze bezwaren een (deze partij financieel niet bovenmatig belastend) rechtsmiddel moet kunnen instellen bij een andere rechter die beschikt over de volledige bevoegdheid tot toetsing van de rechtmatigheid van de als onrechtmatig aangemerkte handeling?

Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een partij reeds voorafgaand aan de rechterlijke beslissing over de mogelijkheid beschikt om af te dwingen dat haar grondrecht dat de „bij wet aangewezen rechter” met haar zaak wordt belast, op rechtmatige wijze wordt geëerbiedigd?

4)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat de interne zaakverdeling en de interne registratie van indiening van zaken dermate transparant en begrijpelijk zijn dat de rechter respectievelijk een partij zonder veel kosten of moeite de mogelijkheid heeft te onderzoeken of de concrete toewijzing van de zaak aan een rechter respectievelijk een bepaalde kamer overeenstemt met de bepalingen van de binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake de zaakverdeling?

Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een rechter respectievelijk een partij over de mogelijkheid beschikt om zich ervan te vergewissen dat een bepaalde zaak op rechtmatige wijze is toegewezen?

5)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat de partijen en de rechter in een gerechtelijke procedure zonder eigen toedoen over de mogelijkheid moeten beschikken de regels inzake de zaakverdeling inhoudelijk te begrijpen, alsmede dat de partijen en de rechter zodoende de rechtmatigheid van de toewijzing van de zaak aan een rechter respectievelijk een bepaalde kamer moeten kunnen toetsen?

Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een rechter respectievelijk een partij over de mogelijkheid beschikt om zich ervan te vergewissen dat een bepaalde zaak op rechtmatige wijze is toegewezen?

6)

Tot welke handelingen is een rechter gezien zijn Unierechtelijke verplichting tot naleving van de Unierechtelijke procedurele regels verplicht, als hij op grond van een (buitengerechtelijke of gerechtelijke) handeling waartegen hij niet kan opkomen, wordt verplicht om te handelen in strijd met het Unierecht en met de rechten van partijen?


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/13


Hogere voorziening ingesteld op 3 april 2019 door Andrew Clarke tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 maart 2019 in zaak T-731/18, Clarke/Commissie

(Zaak C-284/19 P)

(2019/C 213/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Andrew Clarke (vertegenwoordiger: E. Lock, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak met inachtneming van het arrest van het Hof;

gelasten dat uiterlijk op 12 april 2019 (of enige andere datum tot waarop het in artikel 50 VEU bepaalde tijdvak kan worden verlengd)

a)

het Gerecht de zaak behandelt volgens een tijdschema en op een wijze dat het in staat is deze zaak definitief af te doen;

b)

de Commissie, bij wijze van voorlopige maatregel, aan het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies uitbrengt waarin zij haar standpunt uiteenzet over de inbreuken op het Unierecht die kunnen worden afgeleid uit haar brief aan rekwirant van 25 oktober 2018;

gelasten dat de partijen zich tot het Gerecht mogen wenden voor eventueel nadere instructies;

de Commissie verwijzen in de kosten van rekwirant.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant één enkel middel aan.

Het Gerecht heeft in zijn beschikking van 25 maart 2019 de strekking van het beroep van rekwirant onjuist opgevat en ten onrechte geoordeeld dat hij niet bevoegd was om beroep in te stellen, alsook dat het niet bevoegd was kennis te nemen van dat beroep.

Rekwirant vorderde niet dat de Commissie een inbreukprocedure tegen het Verenigd Koninkrijk (hierna: „VK”) zou inleiden. Hij verzocht om nietigverklaring van twee besluiten van de Commissie, waarvan het Gerecht er één ten onrechte heeft bevestigd. De door het Gerecht aangehaalde rechtspraak ondersteunt immers niet het doel waarvoor het daarnaar heeft verwezen, of is irrelevant. Rekwirant kan om nietigverklaring van die besluiten verzoeken aangezien zij tot hem waren gericht en/of hem rechtstreeks en individueel raakten. Bovendien kan rekwirant subsidiair verzoeken om een beschikking op grond van artikel 265 VWEU aangezien de Commissie heeft nagelaten het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies te doen toekomen, hoewel zij daartoe verplicht was volgens artikel 258, eerste alinea, VWEU, gelet op de impliciete aanname in dat tweede besluit dat zij op grond van artikel 258, tweede alinea, VWEU kon concluderen dat het VK het Unierecht had geschonden. Aldus zou het met redenen omklede advies ook aan rekwirant moeten worden gericht en/of zou het hem rechtstreeks en individueel raken. Rekwirant kan in het kader van zijn beroep op grond van artikel 265 VWEU tevens verzoeken om een dwangbevel en voorlopige maatregelen vorderen.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Trnave (Slowakije) op 9 april 2019 — RN/Home Credit Slovakia a.s.

(Zaak C-290/19)

(2019/C 213/13)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Krajský súd v Trnave

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RN

Verwerende partij: Home Credit Slovakia a.s.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 10, lid 1, onder g), van richtlijn 2008/48/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat de consumentenkredietovereenkomst aan het in deze bepaling gestelde vereiste voldoet indien het daarin vermelde jaarlijkse kostenpercentage niet is aangeduid met een specifiek percentage, maar met een bereik tussen twee waarden (van — tot)?


(1)  PB 2008, L 133, blz. 66.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/15


Beroep ingesteld op 11 april 2019 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-298/19)

(2019/C 213/14)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2015 in zaak C-149/14, Commissie/Helleense Republiek (1), de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling van de voorgestelde dwangsom van 23 753,25 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest in zaak C-149/14, vanaf de datum van de uitspraak van het arrest in die zaak tot de datum waarop het arrest in die zaak is uitgevoerd;

de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som van 2 639,25 EUR per dag vanaf de dag van de uitspraak van het arrest in zaak C-149/14 tot de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak of tot de dag van uitvoering van het arrest in zaak C-149/14, indien deze datum vroeger valt, en, voor zover voornoemd bedrag niet hoger is, een forfaitair minimumbedrag van 1 310 000 EUR op te leggen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Krachtens artikel 260, lid 1, VWEU is de Helleense Republiek gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-149/14. De Helleense Republiek heeft echter niet alle maatregelen genomen die nodig zijn ter uitvoering van het dictum van dit arrest. De Helleense Republiek heeft met name geen actieprogramma’s opgesteld voor kwetsbare zones die worden gekenmerkt door de aanwezigheid van grond- of oppervlaktewater dat verontreinigd is met nitraten uit agrarische bronnen. De Commissie heeft daarom besloten de zaak voor het Hof van Justitie te brengen.

2.

Met haar beroep verzoekt de Commissie het Hof de Helleense Republiek een forfaitaire dwangsom van 2 639,25 EUR per dag en een dwangsom van 23 753,25 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van de hoogte van de forfaitaire som en de hoogte van de dwangsom is rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk en de afschrikkende werking, op basis van de financiële draagkracht van die lidstaat.


(1)  1EU:C:2015:264.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Torino (Italië) op 11 april 2019 — Techbau SpA/Azienda Sanitaria Locale AL

(Zaak C-299/19)

(2019/C 213/15)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Torino

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Techbau SpA

Verwerende partij: Azienda Sanitaria Locale AL

Prejudiciële vraag

Staat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/35/EG (1) in de weg aan een nationale bepaling als artikel 2, lid 1, onder a), van decreto legislativo nr. 231 van 9 oktober 2002, die opdrachten voor de uitvoering van werken, van openbare dan wel particuliere aard, en inzonderheid overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken in de zin van richtlijn 93/37/EEG (2), uitsluit van het begrip „handelstransacties” — gedefinieerd als opdrachten die „uitsluitend of in hoofdzaak betrekking hebben op de levering van goederen of de verrichting van diensten tegen vergoeding” — en dus van de eigen werkingssfeer?


(1)  Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35).

(2)  Richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB 1993, L 199, blz. 54).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/17


Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek

(Zaak C-305/19)

(2019/C 213/16)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Ondrůšek, K. Talabér-Ritz, gemachtigden)

Verwerende partij: Tsjechische Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 13, lid 2, van richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (1), door er niet voor te zorgen dat energieprestatiecertificaten worden geafficheerd in gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 die veelvuldig door het publiek worden bezocht en waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 1, van deze richtlijn een energieprestatiecertificaat is afgegeven;

de Tsjechische Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2010/31/EU legt de verplichting op om het overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de richtlijn afgegeven energieprestatiecertificaat te afficheren wanneer een gebouw met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 veelvuldig door het publiek wordt bezocht.

2.

Het Tsjechische recht [artikel 7a van de zákon č. 406/2000 Sb., o hospodaření energií (wet nr. 406/2000 inzake energiebeheer), zoals gewijzigd] voorziet alleen in de verplichting om het energieprestatiecertificaat of -paspoort voor dergelijke gebouwen te afficheren indien deze door een overheidsinstantie worden bezet. Het Tsjechische recht voorziet derhalve niet in een verplichting om het energieprestatiepaspoort te afficheren wanneer dergelijke gebouwen door andere entiteiten dan overheidsinstanties worden bezet en veelvuldig door het publiek worden bezocht. De nodige wetgeving is momenteel in voorbereiding.

3.

Tsjechië heeft er dus niet voor gezorgd dat energieprestatiecertificaten worden geafficheerd in gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 die veelvuldig door het publiek worden bezocht en waarvoor overeenkomstig artkel 12, lid 1, van deze richtlijn een energieprestatiecertificaat is afgegeven, en is derhalve de krachtens artikel 13, lid 2, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.


(1)  PB 2010, L 153, blz. 13.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 15 april 2019 — Milis Energy SpA/Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE

(Zaak C-306/19)

(2019/C 213/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Milis Energy SpA

Verwerende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE

Prejudiciële vraag

Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals in wet omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?

In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht inzake gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG (1) en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?


(1)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 16 april 2019 — BONVER WIN, a. s./Ministerstvo financí

(Zaak C-311/19)

(2019/C 213/18)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot cassatie: BONVER WIN, a. s.

Verweerder in cassatie: Ministerstvo financí

Prejudiciële vragen

1)

Zijn de artikelen 56 e.v. van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing op een nationale wettelijke regeling (een bindende handeling van algemene strekking in de vorm van een gemeentelijk besluit) die een bepaalde dienst in een deel van een gemeente verbiedt op grond van het enkele feit dat sommige klanten van een dienstverrichter waarop deze regeling van toepassing is, mogelijk of daadwerkelijk uit een andere lidstaat van de Unie afkomstig zijn?

Zo ja, volstaat de loutere bewering dat er mogelijk klanten uit een andere lidstaat aanwezig zijn, opdat artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing wordt, of is de dienstverrichter verplicht te bewijzen dat daadwerkelijk diensten zijn verricht ten behoeve van klanten die uit andere lidstaten afkomstig zijn?

2)

Is het voor het antwoord op de eerste vraag van enig belang dat:

a)

de mogelijke restrictie van de vrijheid van dienstverrichting zowel geografisch als inhoudelijk erg beperkt is (mogelijke toepasselijkheid van een de-minimisuitzondering);

b)

de positie van entiteiten die hoofdzakelijk diensten verrichten ten behoeve van burgers van andere lidstaten van de Unie enerzijds en die van entiteiten die zich richten op binnenlandse klanten anderzijds door de nationale wettelijke regeling de jure of de facto niet op verschillende wijze lijkt te worden geregeld?


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/20


Hogere voorziening ingesteld op 24 april 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 14 februari 2019 in de gevoegde zaken T-131/16 en T-263/16, België en Magnetrol International/Commissie

(Zaak C-337/19 P)

(2019/C 213/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. J. Loewenthal, F. Tomat, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Koninkrijk België, Magnetrol International, Ierland

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 14 februari 2019 in de gevoegde zaken T-131/16 en T-263/16, België en Magnetrol International/Commissie, EU:T:2019:91, vernietigen voor zover daarin wordt geoordeeld dat besluit (EU) 2016/1699 (1) van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd, de regeling inzake „overwinst” onterecht als een regeling in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 (2) aanmerkt;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een beslissing over de nog niet beoordeelde middelen, en

de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door te oordelen dat de rulingpraktijk „overwinstbelasting”, die door België ten uitvoer is gelegd tussen 2004 en 2014, onterecht als een regeling in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 is aangemerkt.

Het Gerecht heeft de eerste voorwaarde van artikel 1, onder d), verkeerd uitgelegd en de overwegingen 94 tot en met 110 van het litigieuze besluit verkeerd opgevat door te oordelen dat volgens de Commissie slechts de in overweging 99 opgesomde wetgevingshandelingen de grondslag van de regeling inzake „overwinst” vormen.

Het Gerecht heeft de tweede voorwaarde van artikel 1, onder d), verkeerd uitgelegd en de overwegingen 100 tot en met 108 van het litigieuze besluit verkeerd opgevat door te oordelen dat voor de toekenning van de vrijstelling van „overwinst” verdere uitvoeringsmaatregelen moeten worden vastgesteld.

Het Gerecht heeft de derde voorwaarde van artikel 1, onder d), verkeerd uitgelegd en de overwegingen 66, 102, 103, 109, 139 en 140 van het litigieuze besluit verkeerd opgevat door te oordelen dat ter identificatie van de begunstigden van de vrijstelling van „overwinst” verdere uitvoeringsmaatregelen noodzakelijk zijn.

Ten slotte heeft het Gerecht nagelaten rekening te houden met de ratio legis van artikel 1, onder d), door te oordelen dat de Commissie de regeling inzake „overwinst” onterecht als een regeling in de zin van die bepaling heeft aangemerkt.


(1)  PB 2016, L 260, blz. 61.

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/21


Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2019 door Drex Technologies SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 februari 2019 in zaak T-414/16, Drex Technologies/Raad

(Zaak C-348/19 P)

(2019/C 213/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Drex Technologies SA (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

dientengevolge het arrest van 28 februari 2019 (T-414/16) vernietigen.

En opnieuw uitspraak doen als volgt:

besluit (GBVB) 2016/850 van 27 mei 2016 (1) en de daaruit voortvloeiende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij rekwirante betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert rekwirante drie middelen aan.

Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht van rekwirante om te worden gehoord vóór de vaststelling van de nieuwe beperkende maatregelen, heeft geschonden.

Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten, aangezien het Gerecht is voorbijgegaan aan de artikelen die rekwirante ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft ingediend om aan te tonen dat zij het Syrische regime niet heeft gesteund.

Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht niet heeft geoordeeld dat de artikelen 27 en 28 van besluit 2013/255/GBVB, volgens welke het behoren tot de familie Al-Assad of de familie Makhlouf een autonoom criterium is dat het opleggen van een sanctie rechtvaardigt, en dus de bewijslast omkeert, onrechtmatig zijn.


(1)  Besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië(PB 2016, L 141, blz. 125).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/22


Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2019 door Almashreq Investment Fund tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 februari 2019 in zaak T-415/16, Alma shreq Investment Fund/Raad

(Zaak C-349/19 P)

(2019/C 213/21)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Almashreq Investment Fund (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

dientengevolge het arrest van 28 februari 2019 (T-415/16) vernietigen.

En opnieuw uitspraak doen als volgt:

besluit (GBVB) 2016/850 van 27 mei 2016 (1) en de daaruit voortvloeiende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij rekwirant betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert rekwirant drie middelen aan.

Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht van rekwirant om te worden gehoord vóór de vaststelling van de nieuwe beperkende maatregelen, heeft geschonden.

Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten, aangezien het Gerecht is voorbijgegaan aan de artikelen die rekwirant ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring heeft ingediend om aan te tonen dat hij het Syrische regime niet heeft gesteund.

Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht niet heeft geoordeeld dat de artikelen 27 en 28 van besluit 2013/255/GBVB, volgens welke het behoren tot de familie Al-Assad of de familie Makhlouf een autonoom criterium is dat het opleggen van een sanctie rechtvaardigt, en dus de bewijslast omkeert, onrechtmatig zijn.


(1)  Besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/23


Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2019 door Souruh SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 februari 2019 in zaak T-440/16, Souruh/Raad

(Zaak C-350/19 P)

(2019/C 213/22)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Souruh SA (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

dientengevolge het arrest van 28 februari 2019 (T-440/16) vernietigen.

En opnieuw uitspraak doen als volgt:

besluit (GBVB) 2016/850 van 27 mei 2016 (1) en de daaruit voortvloeiende uitvoeringshandelingen nietig verklaren, voor zover zij rekwirante betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert rekwirante drie middelen aan.

Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht van rekwirante om te worden gehoord vóór de vaststelling van de nieuwe beperkende maatregelen, heeft geschonden.

Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten, aangezien het Gerecht is voorbijgegaan aan de artikelen die rekwirante ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft ingediend om aan te tonen dat zij het Syrische regime niet heeft gesteund.

Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht niet heeft geoordeeld dat de artikelen 27 en 28 van besluit 2013/255/GBVB, volgens welke het behoren tot de familie Al-Assad of de familie Makhlouf een autonoom criterium is dat het opleggen van een sanctie rechtvaardigt, en dus de bewijslast omkeert, onrechtmatig zijn.


(1)  Besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PBO 2016, L 141, blz. 125).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/24


Beroep ingesteld op 10 mei 2019 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-371/19)

(2019/C 213/23)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Jokubauskaitė en R. Pethke, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

vast stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 170 en 171 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) en krachtens artikel 5 van richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn (2), door stelselmatig te weigeren de gegevens op te vragen die ontbreken in verzoeken om teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde en in plaats daarvan de teruggaafverzoeken onmiddellijk af te wijzen indien deze gegevens enkel nog na de uiterste datum — 30 september — kunnen worden verstrekt;

de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de Europese Commissie drie middelen aan:

1.

Eerste middel: schending van het beginsel van btw-neutraliteit

De Bondsrepubliek Duitsland heeft het in de artikelen 170 en 171 van richtlijn 2006/112 en artikel 5 van richtlijn 2008/9 neergelegde beginsel van btw-neutraliteit geschonden, volgens hetwelk bij de aankoop van goederen en de ontvangst van diensten de voorbelasting ten voordele van de belastingplichtige moet worden verrekend.

Het beginsel van neutraliteit van de omzetbelasting vereist dat elk verzoek om teruggaaf wordt toegewezen wanneer is voldaan aan de materiële voorwaarden. Indien er twijfel bestaat of de materiële voorwaarden voor terugbetaling zijn vervuld, kunnen teruggaafverzoeken op grond van artikel 5 juncto artikel 21, eerste alinea, eerste zin, van richtlijn 2008/9 alleen worden afgewezen wanneer de krachtens artikel 20 van deze richtlijn door de lidstaat van teruggaaf gedane verzoeken om gegevens zonder resultaat zijn gebleven.

2.

Tweede middel: schending van het beginsel dat het verzoek om teruggaaf van de btw praktisch doeltreffend moet zijn

De door de Bondsrepubliek Duitsland gegeven uitlegging van artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9 belemmert de daadwerkelijke uitoefening van het recht op btw-teruggaaf door niet in de lidstaat van teruggaaf gevestigde belastingplichtigen. De administratieve praktijk van de Duitse belastingautoriteiten doet hierdoor afbreuk aan de rechten van deze belastingplichtigen uit hoofde van de artikelen 170 en 171 van richtlijn 2006/112 en artikel 5 van richtlijn 2008/9.

De praktische doeltreffendheid van de richtlijnen 2006/112 en 2008/9 vereist dat materieel bestaande rechten op teruggaaf van btw kunnen worden uitgeoefend, teneinde zo veel mogelijk recht te doen aan het neutraliteitsbeginsel. De regelgeving beoogde een volledige verrekening van de voorbelasting bij de aankoop van goederen en de ontvangst van diensten en beoogde daarmee, ook in het geval van grensoverschrijdende handelingen grotendeels gelijke mededingingsvoorwaarden voor alle belastingplichtigen te scheppen. Daartoe moeten alle redelijke administratieve maatregelen worden genomen waarin de richtlijn voorziet om de uitoefening van het recht op teruggaaf van de btw mogelijk te maken.

3.

Derde middel: schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen

De stelselmatige weigering van de Bondsrepubliek Duitsland om op grond van artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9 om aanvullende informatie en bewijsstukken te verzoeken, is in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Na ontvangst van de bevestiging dat het teruggaafverzoek is ontvangen, moet iedere belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat zijn verzoek overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn zal worden behandeld. Gebeurt dit niet, dan wordt het vertrouwen van de belastingplichtige in de toepassing van de wettelijke procedures ondermijnd.


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.

(2)  PB 2008, L 44, blz. 23.


GCEU

24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/26


Arrest van het Gerecht van 2 mei 2019 — QH/Parlement

(Zaak T-748/16) (1)

(„Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Artikel 24 van het Ambtenarenstatuut - Verzoek om bijstand - Artikel 12 bis van het Ambtenarenstatuut - Psychisch geweld - Afwijzing van het verzoek om bijstand - Beginselen van objectiviteit en onpartijdigheid - Recht op behoorlijk bestuur - Recht om te worden gehoord”)

(2019/C 213/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: QH (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Lhoëst en S. Michiels, vervolgens N. Lhoëst, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en Í. Ní Riagáin Düro, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 26 januari 2016 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van die instelling het door verzoeker op 11 december 2014 ingediende verzoek om bijstand heeft afgewezen en van het besluit van 12 juli 2016 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag verzoekers klacht heeft afgewezen, en ten tweede tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden door de onregelmatigheden van dat gezag bij de behandeling van zijn verzoek om bijstand

Dictum

1)

Het besluit van het Europees Parlement van 26 januari 2016 tot afwijzing van het verzoek om bijstand van QH, zoals bevestigd bij het besluit van 12 juli 2016 tot afwijzing van de klacht, wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/27


Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Spanje/Commissie

(Zaak T-49/17) (1)

(„ELGF en Elfpo - Van financiering uitgesloten uitgaven - Financiële correcties - Begrip,producent’ - Investeringen buiten de gebouwen van een producentenorganisatie - Controles voorafgaand aan de goedkeuring van een operationeel programma - Controle van betalingsopdrachten - Eenmalige financiële correctie - Forfaitaire financiële correctie - Evenredigheid - Motiveringsplicht”)

(2019/C 213/25)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk V. Ester Casas, abogado del Estado, vervolgens S. Jiménez García, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Lewis en M. Morales Puerta, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2018 van de Commissie van 15 november 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2016, L 312, blz. 26)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 95 van 27.3.2017.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/27


Arrest van het Gerecht van 6 mei 2019 — Scor/Commissie

(Zaak T-135/17) (1)

(„Staatssteun - Markt voor de herverzekering van natuurrampenrisico’s - Steun in de vorm van een onbeperkte staatsgarantie aan de CCR - Besluit waarbij de steun na de inleidende onderzoeksfase verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU - Beroep tot nietigverklaring - Procesbevoegdheid - Geen substantiële aantasting van de concurrentiepositie - Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid - Procedurele rechten van de belanghebbenden - Status van belanghebbende - Geen ernstige moeilijkheden”)

(2019/C 213/26)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Scor SE (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: N. Baverez, N. Autet, M. Béas en G. Marson, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky, A. Bouchagiar en K. Blanck, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Colas, B. Fodda, E. de Moustier en J. Bousin, vervolgens D. Colas, B. Fodda, P. Dodeller, R. Coesme en E. de Moustier, gemachtigden) en Caisse centrale de réassurance (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J.-P. Gunther, A. Giraud en S. Petit, vervolgens A. Giraud en S. Petit, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2016) 5995 final van de Commissie van 26 september 2016 betreffende de door Frankrijk ten uitvoer gelegde maatregelen SA.37649 en SA.45860, voor zover de Commissie daarin de onbeperkte garantie die aan de CCR is verleend voor haar herverzekeringsactiviteiten van natuurrampenrisico’s verenigbaar met de interne markt heeft verklaard.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Scor SE zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Europese Commissie en de Caisse centrale de réassurance (CCR), met inbegrip van de kosten in verband met het verzoek om vertrouwelijke behandeling.

3)

De Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen, met inbegrip van de kosten in verband met het verzoek om vertrouwelijke behandeling.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/28


Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-239/17) (1)

(„ELGF en Elfpo - Aan financiering onttrokken uitgaven - Door Duitsland verrichte uitgaven - Toepassing van een forfaitaire financiële correctie op grond dat de essentiële controles met onvoldoende regelmaat waren verricht - Verplichting om jaarlijks de rente te berekenen en in de boekhouding te registreren - Artikelen 31 en 32 van verordening (EG) nr. 1290/2005 - Artikel 6, onder h), van verordening (EG) nr. 885/2006 - Motiveringsplicht - Evenredigheid”)

(2019/C 213/27)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Klebs en T. Henze, vervolgens D. Klebs, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en M. Zalewski, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, dat strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/264 van de Commissie van 14 februari 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2017, L 39, blz. 12), voor zover dit uitvoeringsbesluit betrekking heeft op de Bondsrepubliek Duitsland.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 195 van 19.6.2017.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/29


Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Wattiau/Parlement

(Zaak T-737/17) (1)

(„Openbare dienst - Sociale zekerheid - GSZV - Vergoeding van ziektekosten - Tussen met name de Unie, Luxemburg, en de Entente des hôpitaux luxembourgeois gesloten overeenkomst over de tarieven voor ziekenhuisbehandeling die de aangeslotenen bij het GSZV ontvangen - Exceptie van onwettigheid - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit - Artikel 18, eerste alinea, VWEU - Artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten - Artikel 39 van de gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren”)

(2019/C 213/28)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Francis Wattiau (Bridel, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Rantala en J. Van Pottelberge, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Association des seniors de la fonction publique européenne (SFPE) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van het Luxemburgse afwikkelingsbureau voor het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Unie, zoals dat volgt uit betalingsoverzicht nr. 244 van 25 januari 2017, waarin werd vastgesteld dat een bedrag van 843,01 EUR voor rekening van verzoeker kwam, en, ten tweede, het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 2 augustus 2017, waarbij hij, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, dat besluit heeft bevestigd

Dictum

1)

Het besluit van het Luxemburgse afwikkelingsbureau voor het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Unie, zoals dat volgt uit betalingsoverzicht nr. 244 van 25 januari 2017, waarin werd vastgesteld dat een bedrag van 843,01 EUR — dat overeenstemt met 15 % van de medische factuur van 30 mei 2016 — voor rekening van Francis Wattiau kwam, wordt nietig verklaard.

2)

Het Europees Parlement wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in de kosten van Wattiau.

3)

De Association des seniors de la fonction publique européenne (SFPE) draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 32 van 29.1.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/30


Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Kuota International/EUIPO — Sintema Sport (K)

(Zaak T-136/18) (1)

(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk K - Absolute nietigheidsgrond - Kwade trouw - Artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 213/29)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Kuota International Corp. Ltd (Road Town, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: C. Herissay Ducamp, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Sintema Sport Srl (Albiate, Italië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 (zaak R 3111/2014-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Kuota International en Sintema Sport

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 15 december 2017 (zaak R 3111/2014-1) wordt vernietigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 166 van 14.5.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/31


Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Sona Nutrition/EUIPO — Solgar Holdings (SOLGAR Since 1947 MultiPlus WHOLEFOOD CONCENTRATE MULTIVITAMIN FORMULA)

(Zaken T-152/18 tot en met T-155/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvragen voor Uniebeeldmerken SOLGAR Since 1947 MultiPlus WHOLEFOOD CONCENTRATE MULTIVITAMIN FORMULA - Ouder nationaal woordmerk MULTIPLUS - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 213/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sona Nutrition Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Solgar Holdings, Inc. (Ronkonkoma, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: K. Neefs en S. Cubitt, advocaten)

Voorwerp

Beroepen tegen de beslissingen van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 december 2017 (zaken R 1319/2017-4, R 1321/2017-4, R 1322/2017-4 en R 1323/2017-4) inzake oppositieprocedures tussen Sona Nutrition en Solgar Holdings

Dictum

1)

De zaken T-152/18 tot en met T-155/18 worden gevoegd voor het onderhavige arrest.

2)

De beslissingen van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 20 december 2017 (zaken R 1319/2017-4, R 1321/2017-4, R 1322/2017-4 en R 1323/2017-4) worden vernietigd.

3)

Het EUIPO en Solgar Holdings, Inc. zullen hun eigen kosten dragen alsmede elk de helft van de kosten van Sona Nutrition Ltd.


(1)  PB C 152 van 30.4.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/32


Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Briois/Parlement

(Zaak T-214/18) (1)

(„Voorrechten en immuniteiten - Lid van het Europees Parlement - Besluit tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid - Verband met het ambt van parlementslid - Gelijke behandeling - Beginsel van behoorlijk bestuur - Rechten van de verdediging - Niet-contractuele aansprakelijkheid”)

(2019/C 213/31)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Steeve Briois (Hénin-Beaumont, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz en S. Alonso de León, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit P8_TA(2018)0020 van het Parlement van 6 februari 2018 tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van verzoeker, en verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Steeve Briois draagt zijn eigen kosten en die van het Europees Parlement.


(1)  PB C 211 van 18.6.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/32


Arrest van het Gerecht van 6 mei 2019 — Mauritsch/INEA

(Zaak T-271/18) (1)

(„Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Aanvankelijke afwijzing door verzoeker van het aanbod om de overeenkomst te verlengen - Ontslagname - Weigering van het recht op een werkloosheidsuitkering - Aansprakelijkheid”)

(2019/C 213/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Walter Mauritsch (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap voor Innovatie en Netwerken (vertegenwoordigers: I. Ramallo, gemachtigde, bijgestaan door A. Duron, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van INEA van 24 januari 2018 tot afwijzing van verzoekers klacht van 4 oktober 2017, ten tweede tot nietigverklaring van het besluit van INEA van 2 augustus 2017 tot afwijzing van zijn verzoek tot schadevergoeding van 10 april 2017, en ten derde tot vergoeding van de schade die hij door die besluiten zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Walter Mauritsch wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/33


Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — WP/EUIPO

(Zaak T-407/18) (1)

(„Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Besluit tot niet-verlenging - Kennelijke beoordelingsfout - Zorgplicht - Gelijke behandeling - Regel van overeenstemming tussen het verzoekschrift en de klacht”)

(2019/C 213/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: WP (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė en K. Tóth, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het EUIPO van 6 oktober 2017 houdende weigering om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris voor een tweede keer te verlengen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

WP wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 319 van 10.9.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/34


Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Fissler/EUIPO (vita)

(Zaak T-423/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk vita - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Begrip kenmerk - Kleurnaam - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 213/34)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fissler GmbH (Idar-Oberstein, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Hasselblatt en K. Middelhoff, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: W. Schramek en D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 maart 2018 (zaak R 1326/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken vita als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 28 maart 2018 (zaak R 1326/2017-5) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 20.8.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/34


Arrest van het Gerecht van 30 april 2019 — Lupu/EUIPO — Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam (Djili DS)

(Zaak T-558/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Djili DS - Ouder nationaal woordmerk DJILI - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 213/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Victor Lupu (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: P. Acsinte, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam (Dulovo, Bulgarije) (vertegenwoordiger: C-R. Romițan, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 juni 2018 (zaak R 2391/2017-5) inzake een oppositieprocedure tussen Lupu en Djili Soy Dzhihangir Ibryam

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Victor Lupu wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 408 van 12.11.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/35


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — Promeco/EUIPO — Aerts (vaatwerk)

(Zaak T-353/18) (1)

(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Intrekking van de vordering tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 213/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Promeco NV (Kortrijk, België) (vertegenwoordigers: H. Hartwig en A. von Mühlendahl, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Aerts NV (Geel, België) (vertegenwoordigers: G. Glas en T. Carmeliet, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de grote kamer van beroep van het EUIPO van 16 februari 2018 (zaak R 459/2016-G) inzake een nietigheidsprocedure tussen Promeco NV en Aerts NV

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Promeco NV wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).

3)

Aerts NV draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 259 van 23.7.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/36


Beschikking van het Gerecht van 29 april 2019 — Engel/EUIPO — F. Engel (ENGEL)

(Zaak T-381/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 213/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Engel GmbH (Pfullingen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Pfitzer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: F. Engel K/S (Haderslev, Denemarken) (vertegenwoordiger: L. Elmgaard Sørensen, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 maart 2018 (zaak R 1423/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen F. Engel en Engel

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Engel GmbH en F. Engel K/S worden verwezen in hun eigen kosten en Engel GmbH wordt verwezen in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 276 van 6.8.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/37


Beschikking van het Gerecht van 29 april 2019 — Dermatest/EUIPO (DERMATEST)

(Zaak T-495/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk DERMATEST - Weigering van inschrijving - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 213/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dermatest Gesellschaft für allergologische Forschung u. Vertrieb von Körperpflegemitteln mbH (Münster, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Bühling en D. Graetsch, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: W. Schramek, D. Hanf en D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 juni 2018 (zaak R 426/2018-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken DERMATEST als Uniemerk

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Dermatest Gesellschaft für allergologische Forschung u. Vertrieb von Körperpflegemitteln mbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 352 van 1.10.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/37


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — Roemenië/Commissie

(Zaak T-530/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - ELGF en Elfpo - Uitvoeringsbesluit van de Commissie - Kennisgeving aan de adressaat - Bekendmaking van het besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie - Beroepstermijn - Beginpunt - Tardiviteit - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 213/39)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Roemenië (vertegenwoordigers: C.-R. Canțăr, E. Gane, C.-M. Florescu en O.-C. Ichim, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Aquilina en L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 van de Commissie van 13 juni 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2018, L 152, blz. 29), voor zover daarbij bepaalde door Roemenië verrichte uitgaven worden uitgesloten

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Roemenië wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 408 van 12.11.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/38


Beschikking van de president van het Gerecht van 2 mei 2019 — Jap Energéticas y Medioambientales/Commissie

(Zaak T-145/19 R)

(„Kort geding - Milieu - Financieringsinstrument voor het milieu (LIFE) - Programma LIFE 11 ENV/ES/000593-H2AL RECYCLING - Terugvordering van de betaalde bedragen - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)

(2019/C 213/40)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Jap Energéticas y Medioambientales, S.L. (Valencia, Spanje) (vertegenwoordiger: G. Alabau Zabal, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà en S. Izquierdo Pérez, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot de opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit BUDG/DGA 1/C4/CB/3241812545 van de Commissie van 14 januari 2019 betreffende de terugvordering van verzoekster van een bedrag van 82 750,96 EUR, vermeerderd met vertragingsrente

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/39


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Pavel/EUIPO — bugatti (B)

(Zaak T-114/19)

(2019/C 213/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dan-Gabriel Pavel (Oradea, Roemenië) (vertegenwoordiger: E. Nedelcu, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: bugatti GmbH (Herford, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoeker voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk B — Uniemerk nr. 13 545 181

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2018 in de gevoegde zaken R 49/2018-1 en R 85/2018-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en behoud van het geldig ingeschreven merk EUTM-013545181 zoals het op 5 mei 2016 is ingeschreven voor alle waren en diensten;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

niet-toepasselijkheid van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

ontbreken van bewijs inzake schending van het algemeen belang.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/40


Beroep ingesteld op 4 april 2019 — BF/Commissie

(Zaak T-190/19)

(2019/C 213/42)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: BF (vertegenwoordigers: S. Gesterkamp en professor C. König)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

voor recht verklaren dat verweerster sinds 18 december 2018, de datum waarop verzoeksters tweede aanmaningsbrief elektronisch is betekend, door stilzitten is tekortgeschoten in de op haar rustende verplichting om een aan verzoekster als klager te verzenden besluit vast te stellen waarmee het eerste onderzoek wordt afgesloten in staatssteunprocedure SA.48706 (RVV Rostocker Versorgungs- und Verkehrs-Holding GmbH und Nordwasser GmbH), namelijk ofwel een besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ofwel een besluit om deze procedure niet in te leiden;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure;

bij wijze van voorzorgsmaatregel en subsidiair, voor het geval dat hangende het onderhavige beroep aan verweersters stilzitten een einde komt, verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep worden de volgende middelen aangevoerd.

Om te beginnen voert verzoekster aan dat voldaan is aan de voorwaarden voor het welslagen van een beroep wegens nalaten, met name omdat de feiten het op de datum waarop de tweede aanmaningsbrief is betekend, mogelijk maakten om een besluit als bedoeld in verordening (EU) 2015/1589 (1) te nemen waarmee het eerste onderzoek wordt afgesloten.

Voorts hekelt verzoekster het feit dat verweerster in haar administratieve brief van 17 december 2018 alleen normatieve overwegingen heeft gewijd aan het bestaan van een wettelijk monopolie ten gunste van de via een inhouseprocedure aangewezen opdrachtnemer Nordwasser GmbH, waardoor kan worden uitgesloten dat er sprake is van een vervalsing van de mededinging in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, zonder dat verweerster in die brief aandacht heeft besteed aan feitelijke kwesties, zoals die welke verband houden met het criterium van begunstiging.

Bovendien betoogt verzoekster dat zij met haar klachten reeds in een vroeg stadium van de procedure heeft weerlegd dat een wettelijk monopolie in het leven is geroepen op een wijze die in overeenstemming is met het Unierecht. Hoe dan ook had verweerster haar standpunt op basis van de vaststaande feiten puur juridisch moeten uiteenzetten en dienovereenkomstig uiterlijk vanaf december 2018 op zijn minst moeten overgaan tot de vaststelling van een appellabel besluit om de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden als bedoeld in artikel 4, lid 2, van verordening (EU) 2015/1589.


(1)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/41


Beroep ingesteld op 4 april 2019 — AZ/Commissie

(Zaak T-196/19)

(2019/C 213/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: AZ (vertegenwoordigers: F. Wagner en N. Voß, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 %, voor bandlastverbruikers met minstens 7 500 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 15 % en voor bandlastverbruikers met minstens 8 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 10 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast,

nog meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat verweerster met haar besluit louter nabetalingsplichten heeft vastgesteld voor bandlastverbruikers die in 2012 en 2013 volledig van nettarieven waren vrijgesteld. Daardoor zijn deze bandlastverbruikers anders behandeld dan — en ten onrechte benadeeld ten opzichte van — bandlastverbruikers die in datzelfde tijdvak konden profiteren van forfaitaire verminderingen van de nettarieven en voor wie geen nabetalingsplichten zijn vastgesteld.

Daarnaast wordt gesteld dat verweerster in verband met de ongelijke behandeling de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet is nagekomen. Bovendien schendt de ongelijke behandeling het in artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG (1) vervatte non-discriminatiebeginsel.

3.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het derde middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/42


Beroep ingesteld op 4 april 2019 — BA/Commissie

(Zaak T-198/19)

(2019/C 213/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: BA (vertegenwoordigers: F. Wagner en N. Voß, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 %, voor bandlastverbruikers met minstens 7 500 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 15 % en voor bandlastverbruikers met minstens 8 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 10 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast,

nog meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat verweerster met haar besluit louter nabetalingsplichten heeft vastgesteld voor bandlastverbruikers die in 2012 en 2013 volledig van nettarieven waren vrijgesteld. Daardoor zijn deze bandlastverbruikers anders behandeld dan — en ten onrechte benadeeld ten opzichte van — bandlastverbruikers die in datzelfde tijdvak konden profiteren van forfaitaire verminderingen van de nettarieven en voor wie geen nabetalingsplichten zijn vastgesteld.

Daarnaast wordt gesteld dat verweerster in verband met de ongelijke behandeling de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet is nagekomen. Bovendien schendt de ongelijke behandeling het in artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG (1) vervatte non-discriminatiebeginsel.

3.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het derde middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/44


Beroep ingesteld op 5 april 2019 — BB/Commissie

(Zaak T-200/19)

(2019/C 213/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: BB (vertegenwoordigers: F. Wagner en N. Voß, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 %, voor bandlastverbruikers met minstens 7 500 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 15 % en voor bandlastverbruikers met minstens 8 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 10 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast,

nog meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat verweerster met haar besluit louter nabetalingsplichten heeft vastgesteld voor bandlastverbruikers die in 2012 en 2013 volledig van nettarieven waren vrijgesteld. Daardoor zijn deze bandlastverbruikers anders behandeld dan — en ten onrechte benadeeld ten opzichte van — bandlastverbruikers die in datzelfde tijdvak konden profiteren van forfaitaire verminderingen van de nettarieven en voor wie geen nabetalingsplichten zijn vastgesteld.

Daarnaast wordt gesteld dat verweerster in verband met de ongelijke behandeling de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet is nagekomen. Bovendien schendt de ongelijke behandeling het in artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG (1) vervatte non-discriminatiebeginsel.

3.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het derde middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/45


Beroep ingesteld op 5 april 2019 — BC/Commissie

(Zaak T-201/19)

(2019/C 213/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: BC (vertegenwoordigers: F. Wagner en N. Voß, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 %, voor bandlastverbruikers met minstens 7 500 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 15 % en voor bandlastverbruikers met minstens 8 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 10 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast,

nog meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat verweerster met haar besluit louter nabetalingsplichten heeft vastgesteld voor bandlastverbruikers die in 2012 en 2013 volledig van nettarieven waren vrijgesteld. Daardoor zijn deze bandlastverbruikers anders behandeld dan — en ten onrechte benadeeld ten opzichte van — bandlastverbruikers die in datzelfde tijdvak konden profiteren van forfaitaire verminderingen van de nettarieven en voor wie geen nabetalingsplichten zijn vastgesteld.

Daarnaast wordt gesteld dat verweerster in verband met de ongelijke behandeling de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet is nagekomen. Bovendien schendt de ongelijke behandeling het in artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG (1) vervatte non-discriminatiebeginsel.

3.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het derde middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/47


Beroep ingesteld op 5 april 2019 — BD/Commissie

(Zaak T-205/19)

(2019/C 213/47)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: BD (vertegenwoordigers: F. Wagner en N. Voß, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 %, voor bandlastverbruikers met minstens 7 500 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 15 % en voor bandlastverbruikers met minstens 8 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 10 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast,

nog meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat verweerster met haar besluit louter nabetalingsplichten heeft vastgesteld voor bandlastverbruikers die in 2012 en 2013 volledig van nettarieven waren vrijgesteld. Daardoor zijn deze bandlastverbruikers anders behandeld dan — en ten onrechte benadeeld ten opzichte van — bandlastverbruikers die in datzelfde tijdvak konden profiteren van forfaitaire verminderingen van de nettarieven en voor wie geen nabetalingsplichten zijn vastgesteld.

Daarnaast wordt gesteld dat verweerster in verband met de ongelijke behandeling de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet is nagekomen. Bovendien schendt de ongelijke behandeling het in artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG (1) vervatte non-discriminatiebeginsel.

3.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het derde middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/48


Beroep ingesteld op 5 april 2019 — Società Agricola Tenuta di Rimale e.a./Commissie

(Zaak T-210/19)

(2019/C 213/48)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Società Agricola Tenuta di Rimale Ss (Fidenza, Italië) en 9 overige verzoekers (vertegenwoordigers: M. Libertini, A. Scognamiglio en M. Spolidoro, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekers verzoeken het Gerecht de bestreden nota van verweerster nietig te verklaren en de in het verzoekschrift aangevoerde redenen opnieuw te onderzoeken. Dit nieuwe onderzoek moet worden gebaseerd op een andere en correctere uitlegging van artikel 150 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (1), en op een grondiger onderzoek, dat aan het licht zal brengen dat de redenen die het consortium aanvoert om voor onbeperkte duur de discriminerende en ongerechtvaardigde regulering voor het aanbod van melk voor de productie van kaas met de beschermde oorsprongsbenaming (BOB) Parmigiano Reggiano te bevestigen, onsamenhangend en incoherent zijn.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de nota van de Europese Commissie — Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling — van 6 februari 2019, waarbij werd besloten de klacht die verzoekers op 5 februari 2018 hadden ingediend en waarin zij zich beklaagden over de onrechtmatigheid van besluit nr. 6762 van het ministerie van Landbouw-, Voedsel- en Bosbouwbeleid van 15 december 2016 houdende goedkeuring van het plan voor de regulering van het aanbod van Parmigiano-Reggiano-kaas voor de driejarige periode 2017-2019, alsmede van besluit nr. 5320 van datzelfde ministerie van 19 september 2017, waarbij de wijzigingen van het plan voor de regulering van het aanbod van Parmigiano-Reggiano-kaas voor de driejarige periode 2017-2019 werden goedgekeurd.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de onjuiste uitlegging van artikel 150 van verordening (EU) nr. 1308/2013, wat betreft de vaststelling van een gekwalificeerde meerderheid van de producenten waarop het voorstel tot regulering van het aanbod betrekking heeft.

2.

Tweede middel, ontleend aan de onjuiste uitlegging van artikel 150 van verordening (EU) nr. 1308/2013, wat betreft de noodzaak om de materiële voorwaarden voor marktonevenwichten vast te stellen met het oog op de vaststelling van tijdelijke maatregelen tot regulering van het aanbod, en een adequate motivering daarvan.

3.

Derde middel, ontleend aan de onjuiste uitlegging van artikel 150 van verordening (EU) nr. 1308/2013, wat betreft het verbod van plannen tot regulering van het aanbod waarvan de inhoud discriminerend is.


(1)  PB 2013, L 347, blz. 608.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/49


Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Klöckner Pentaplast/Commissie

(Zaak T-231/19)

(2019/C 213/49)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Klöckner Pentaplast GmbH (Heiligenroth, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Voß en D. Fouquet, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het tweede middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/50


Beroep ingesteld op 8 april 2019 — H&R Ölwerke Schindler/Commissie

(Zaak T-232/19)

(2019/C 213/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: H&R Ölwerke Schindler GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Voß en D. Fouquet, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 %, voor bandlastverbruikers met minstens 7 500 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 15 % en voor bandlastverbruikers met minstens 8 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 10 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast,

nog meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat verweerster met haar besluit louter nabetalingsplichten heeft vastgesteld voor bandlastverbruikers die in 2012 en 2013 volledig van nettarieven waren vrijgesteld. Daardoor zijn deze bandlastverbruikers anders behandeld dan — en ten onrechte benadeeld ten opzichte van — bandlastverbruikers die in datzelfde tijdvak konden profiteren van forfaitaire verminderingen van de nettarieven en voor wie geen nabetalingsplichten zijn vastgesteld.

Daarnaast wordt gesteld dat verweerster in verband met de ongelijke behandeling de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet is nagekomen. Bovendien schendt de ongelijke behandeling het in artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG (1) vervatte non-discriminatiebeginsel.

3.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het derde middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/52


Beroep ingesteld op 9 April 2019 — Infineon Technologies Dresden/Commissie

(Zaak T-233/19)

(2019/C 213/51)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Infineon Technologies Dresden GmbH & Co. KG (Dresden, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Assmann en M. Peiffer, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van verweerster betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) van 28 mei 2018 betreffende steunmaatregel SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van Duitsland voor bandlastverbruikers volgens § 19 van de Stromnetzentgeltverordnung (hierna: „StromNEV”) nietig verklaren, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een middel aan, volgens hetwelk het litigieuze besluit onrechtmatig is, aangezien de vrijstelling van nettarieven overeenkomstig § 19, lid 2, tweede zin, StromNEV geen steunmaatregel in de zin van de artikelen 107 e.v. VWEU vormt.

Dienaangaande voert verzoekster voorts aan dat de op grond van § 19, lid 2, StromNEV verleende vrijstelling van nettarieven niet overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU met staatsmiddelen is bekostigd, maar door de Duitse exploitanten van elektriciteitsnetten, die privaatrechtelijk zijn georganiseerd en niet als overheidsorgaan kunnen worden beschouwd. Ook is de litigieuze heffing niet van gelijke werking als een belasting op het stroomverbruik in Duitsland. Bovendien heeft de Bondsrepubliek Duitsland geen zeggenschap over de met het beheer van die middelen belaste transmissiesysteembeheerders.

Verder wordt gesteld dat de op grond van § 19, lid 2, StromNEV verleende vrijstelling van nettarieven op belangrijke punten verschilt van de omstandigheden in de zaken C-206/06, Essent Netwerk Noord e.a., en C-262/12, Assocation Vent De Colère! e.a. De onderhavige zaak is echter vergelijkbaar met de heffing in zaak C-405/16 P, Duitsland/Commissie, en kan derhalve niet als staatssteun worden aangemerkt.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/53


Beroep ingesteld op 9 april 2019 — Infineon Technologies/Commissie

(Zaak T-234/19)

(2019/C 213/52)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Infineon Technologies AG (Neubiberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Assmann en M. Peiffer, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van verweerster betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) van 28 mei 2018 betreffende steunmaatregel SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van Duitsland voor bandlastverbruikers volgens § 19 van de Stromnetzentgeltverordnung (hierna: „StromNEV”) nietig verklaren, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een middel aan, volgens hetwelk het litigieuze besluit onrechtmatig is, aangezien de vrijstelling van nettarieven overeenkomstig § 19, lid 2, tweede zin, StromNEV geen steunmaatregel in de zin van de artikelen 107 e.v.VWEU vormt.

Dienaangaande voert verzoekster voorts aan dat de op grond van § 19, lid 2, StromNEV verleende vrijstelling van nettarieven niet overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU met staatsmiddelen is bekostigd, maar door de Duitse exploitanten van elektriciteitsnetten, die privaatrechtelijk zijn georganiseerd en niet als overheidsorgaan kunnen worden beschouwd. Ook is de litigieuze heffing niet van gelijke werking als een belasting op het stroomverbruik in Duitsland. Bovendien heeft de Bondsrepubliek Duitsland geen zeggenschap over de met het beheer van die middelen belaste transmissiesysteembeheerders.

Verder wordt gesteld dat de op grond van § 19, lid 2, StromNEV verleende vrijstelling van nettarieven op belangrijke punten verschilt van de omstandigheden in de zaken C-206/06, Essent Netwerk Noord e.a., en C-262/12, Association Vent De Colère! e.a. De onderhavige zaak is echter vergelijkbaar met de heffing in zaak C-405/16 P, Duitsland/Commissie, en kan derhalve niet als staatssteun worden aangemerkt.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/54


Beroep ingesteld op 8 april 2019 — GTP/Commissie

(Zaak T-237/19)

(2019/C 213/53)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: GTP — Glastechnik Piesau GmbH & Co. KG (Neuhaus am Rennweg, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Wagner en N. Voß, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren met betrekking tot de jaren 2012 en 2013,

meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 %, voor bandlastverbruikers met minstens 7 500 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 15 % en voor bandlastverbruikers met minstens 8 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 10 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast,

nog meer subsidiair, besluit SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van 28 mei 2018 betreffende C(2018) 3166 ten aanzien van verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij voor bandlastverbruikers met minstens 7 000 jaarlijkse verbruiksuren de terugbetaling van meer dan 20 % van de gepubliceerde nettarieven wordt gelast, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van advocaten- en reiskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Onjuiste aanname dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat verweerster bij haar toetsing van de litigieuze vrijstelling van nettarieven ten onrechte ervan is uitgegaan dat daarvoor staatsmiddelen zijn gebruikt.

Bovendien is bij de toetsing van de voorwaarde „selectiviteit” het referentiestelsel onjuist en onvolledig vastgesteld.

Voorts wordt aangevoerd dat verweerster vanwege de onvolledige vaststelling van het referentiestelsel de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

2.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

In het kader van het tweede middel wordt gesteld dat verweerster met haar besluit louter nabetalingsplichten heeft vastgesteld voor bandlastverbruikers die in 2012 en 2013 volledig van nettarieven waren vrijgesteld. Daardoor zijn deze bandlastverbruikers anders behandeld dan — en ten onrechte benadeeld ten opzichte van — bandlastverbruikers die in datzelfde tijdvak konden profiteren van forfaitaire verminderingen van de nettarieven en voor wie geen nabetalingsplichten zijn vastgesteld.

Daarnaast wordt gesteld dat verweerster in verband met de ongelijke behandeling de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet is nagekomen. Bovendien schendt de ongelijke behandeling het in artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG (1) vervatte non-discriminatiebeginsel.

3.

Schending van het vertrouwensbeginsel

Met het derde middel wordt aangevoerd dat verzoekster op basis van de concrete omstandigheden erop mocht vertrouwen dat zij de verleende speciale nettarieven mocht behouden.


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/55


Beroep ingesteld op 9 april 2019 — Wepa Hygieneprodukte e.a./Commissie

(Zaak T-238/19)

(2019/C 213/54)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Wepa Hygieneprodukte GmbH (Arnsberg, Duitsland), Wepa Leuna GmbH (Leuna, Duitsland), Wepa Papierfabrik Sachsen GmbH (Arnsberg) (vertegenwoordigers: H. Janssen en A. Vallone, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Europese Commissie betreffende C(2018) 3166 (PB 2019, L 14, blz. 1) van 28 mei 2018 in de zaak „steunmaatregel SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van Duitsland voor bandlastverbruikers volgens § 19 van de Stromnetzentgeltverordnung” nietig verklaren, en

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters een middel aan, namelijk dat de vrijstelling van nettarieven geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is.

Dienaangaande stellen verzoeksters voorts dat bij de vrijstelling van nettarieven geen staatsmiddelen of door de staat verleende middelen zijn gebruikt. Bovendien wordt gesteld dat verweerster ten onrechte ervan is uitgegaan dat de § 19-heffing een door de staat aan eindverbruikers opgelegde „heffing” dan wel „parafiscale heffing” vormt in de zin van het arrest van 17 juli 2008 Essent Netwerk Noord e.a. (C-206/06, EU:C:2008:413).

Voorts wordt gesteld dat bandlastverbruikers geen selectief voordeel is verschaft.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/56


Beroep ingesteld op 9 april 2019 — A9.com/EUIPO (Pictogram van een klok)

(Zaak T-240/19)

(2019/C 213/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: A9.com, Inc. (Palo Alto, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Klett en C. Mikyska, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een pictogram van een klok) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 868 712

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 februari 2019 in zaak R 1309/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedures voor het Gerecht en de kamer van beroep met inbegrip van verzoeksters noodzakelijke kosten in beide procedures.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/57


Beroep ingesteld op 10 april 2019 — Cambodja en CRF/Commissie

(Zaak T-246/19)

(2019/C 213/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Koninkrijk Cambodja en Cambodia Rice Federation (CRF) (Phnom-Penh, Cambodja) (vertegenwoordigers: R. Antonini, E. Monard en B. Maniatis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) 2019/67 van de Commissie van 16 januari 2019 (1) nietig verklaren, en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de beperking van het begrip producenten in de Europese Unie tot de producenten die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen met gebruik van grondstoffen (padierijst) uit de Europese Unie, is in strijd met de artikelen 22, lid 1, en 23 van verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012. (2) Subsidiair schendt het handelen van verweerster artikel 22, lid 2, van verordening 978/2012.

2.

Tweede middel: door zich te baseren op onjuiste of onnauwkeurige gegevens, dan wel gegevens die niet specifiek in verband staan met een soortgelijk product, heeft verweerster in strijd met artikel 23 van verordening nr. 978/2012 nagelaten om de „ernstige moeilijkheden” naar behoren te beoordelen. Daardoor is het onmogelijk om naar behoren te onderzoeken of de in artikel 22, lid 1, van verordening nr. 978/2012 neergelegde voorwaarden zijn vervuld met betrekking tot het soortgelijke product in de zin van artikel 22, lid 2, van verordening nr. 978/2012,

3.

Derde middel: de vergelijking die verweerster maakte van de Cambodjaanse invoerprijzen met de prijzen in de Europese Unie schendt artikelen 22, lid 1, en 23 van verordening nr. 978/2012.

4.

Vierde middel: het onderzoek door verweerster van het causaal verband schendt artikel 22, lid 1, van verordening nr. 978/2012 aangezien de ernstige moeilijkheden van de bedrijfstak in de Europese Unie geen voldoende rechtstreeks gevolg zijn van de omvang en de prijs van de invoer uit Cambodja. Ook indien verordening 2019/67 zou uitgaan van een cumulatief onderzoek, is er nog sprake van een schending van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 978/2012.

5.

Vijfde middel: verweerster liet na om meerdere van de voornaamste feiten en overwegingen, of gegevens die aan de basis lagen van dergelijke feiten of overwegingen, kenbaar te maken, in strijd met de artikelen 17, leden 1 tot en met 4, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1083/2013 van de Commissie van 28 augustus 2013, (3) artikel 38 van verordening 978/2012 en de rechten van verdediging van verzoekers.

6.

Zesde middel: het samengestelde dossier is in grote mate gebrekkig en belangrijke informatie ontbreekt. Dit maakt een schending uit van artikel 14 van de gedelegeerde verordening nr. 1083/2013 van de Commissie, artikel 38 van verordening 978/2012 en van de rechten van verdediging van verzoekers.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/67 van de Commissie van 16 januari 2019 tot instelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van Indica-rijst van oorsprong uit Cambodja en Myanmar (PB 2019, L 15, blz. 5).

(2)  Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (PB 2012, L 303, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1083/2013 van de Commissie van 28 augustus 2013 tot vaststelling van regels voor de procedure voor tijdelijke intrekking van tariefpreferenties en voor instelling van algemene vrijwaringsmaatregelen in het kader van verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (PB 2013, L 293, blz. 16).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/58


Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Bilde/Parlement

(Zaak T-248/19)

(2019/C 213/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Dominique Bilde (Lagarde, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van besluit P8_TA-PROV(2019)0137 van het Europees Parlement van 12 maart 2019 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van verzoekster 2018/2267(IMM), bij welk besluit de immuniteit van verzoekster daadwerkelijk is opgeheven;

verwijzing van het Europees Parlement in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 266), van artikel 5, leden 1 en 5, van het Reglement van het Europees Parlement (PB 2005, L 44, blz. 1) en van de mededelingen aan de leden nr. 11/2003 en nr. 11/2016.

2.

Tweede middel: misbruik van procedure, met name schending van artikel 43 van mededeling aan de leden nr. 11/2016, aangezien de vervolging erop is gericht om verzoekster in haar politieke activiteiten te belemmeren, met als gevolg dat er ten aanzien van haar sprake is van fumus persecutionis.

3.

Derde middel: schending van de algemene Unierechtelijke beginselen ne bis in idem en una via, misbruik van procedure en misbruik van bevoegdheid.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/59


Beroep ingesteld op 15 april 2019 — Wieland-Werke/Commissie

(Zaak T-251/19)

(2019/C 213/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wieland-Werke AG (Ulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Soltész, C. von Köckritz en K. Winkelmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Europese Commissie van 5 februari 2019 in zaak M.8900 — Wieland/Aurubis Rolled Products/Schwermetall, nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij elf middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de Commissie door het bestreden besluit te baseren op het gebrekkige begrip van het zogenaamde „hogere” marktsegment in plaats van het bestreden besluit te baseren op de relevante markt voor gewalst koper zoals door haarzelf gedefinieerd.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft het zogenaamde „hogere” marktsegment, waarop zij haar beoordeling ten onrechte baseerde, niet gedefinieerd en evenmin duidelijk afgebakend. De aanpak van de Commissie was kennelijk onjuist en speculatief.

3.

Derde middel: de Commissie heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door in te gaan tegen haar eigen bevindingen in het goedkeuringsbesluit in zaak M.8909 — KME/MKM.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft een onhoudbare en precedentloze sui generis „theory of harm” toegepast, waarbij zij ten onrechte de horizontale en niet-horizontale gevolgen met elkaar in verband bracht, en de duidelijke en strikte aanwijzingen uit de richtsnoeren voor de beoordeling van fusies door elkaar haalde.

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft kennelijke onjuistheden begaan in de concurrentierechtelijke beoordeling van haar vermeende horizontale zorgen, waarbij zij overduidelijk naliet om voor de hand liggende feiten te onderzoeken bij het bepalen van het concurrentieveld in de relevante markt.

6.

Zesde middel: de beoordeling van de Commissie inzake de omschakelmogelijkheden van de klanten is kennelijk onjuist.

7.

Zevende middel: de Commissie maakt gewag van prijsverhogingen door de transactie terwijl zij daar geen bewijs voor aandraagt.

8.

Achtste middel: de beoordeling door de Commissie van de wijziging van gezamenlijke naar uitsluitende zeggenschap over Schwermetall bevat kennelijke onjuistheden. In het bijzonder heeft de Commissie niet de noodzakelijke onderzoeksstappen genomen.

9.

Negende middel: de Commissie heeft kennelijke fouten gemaakt in de beoordeling van de door verzoekster aangeboden verbintenissen.

10.

Tiende middel: de door de Commissie gevolgde procedure met betrekking tot de verbintenissen en de marktraadpleging was niet in overeenstemming met een eerlijk proces.

11.

Elfde middel: de Commissie heeft wezenlijke vormvoorschriften en het recht op een eerlijk proces geschonden. Zij heeft geweigerd om voor de eerste twee verbintenissen de markt te raadplegen en zij heeft de marktraadpleging te laat in de procedure in gang gezet.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/60


Beroep ingesteld op 15 april 2019 — Pech/Raad

(Zaak T-252/19)

(2019/C 213/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laurent Pech (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: O. Brouwer en T. McGrath, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het besluit van de Raad vervat in een aan verzoeker gerichte brief van 12 februari 2019, waarin op grond van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening 1049/2001 (1) volledige toegang wordt geweigerd tot document ST 13593 2018 INIT (juridisch advies van de juridische dienst van de Raad van 25 oktober 2018), nietig verklaren;

subsidiair: de Raad te gelasten om op grond van artikel 4, lid 6, van verordening 1049/2001, ruimere gedeeltelijke toegang geven tot document ST 13593 2018 INIT; en

de Raad verwijzen in de kosten van verzoeker, met inbegrip van de kosten van eventuele interveniërende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste toepassing van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening 1049/2001.

De Raad heeft niet aangetoond dat het document waarom werd verzocht juridisch advies bevatte.

De Raad heeft artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening 1049/2001 onjuist uitgelegd en toegepast door geen rekening te houden met de in het verzoek opgesomde bepalingen van het primaire Unierecht alsmede het beginsel dat wetgevende handelingen van de Europese Unie het voorwerp moeten uitmaken van een zo ruim mogelijke toegang, terwijl om niet-openbaarmaking te rechtvaardigen ook een beroep werd gedaan op vage en subjectieve begrippen die geen grondslag hebben in het Unierecht.

De Raad heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de toets van het hoger openbaar belang onjuist toegepast.

2.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste toepassing van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening 1049/2001.

de Raad heeft niet aangetoond dat de volledige openbaarmaking het betrokken besluitvormingsproces specifiek en daadwerkelijk zou ondermijnen.

De Raad heeft artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening 1049/2001 en de rechtspraak van de Unierechter onjuist uitgelegd en toegepast door voorbij te gaan aan de in het verzoek opgesomde bepalingen van het primaire Unierecht en het beginsel dat wetgevende handelingen van de Unie het voorwerp moeten uitmaken van een zo ruim mogelijke toegang.

De Raad heeft het openbaar belang van openbaarmaking niet deugdelijk onderzocht.

3.

Derde, subsidiaire middel: indien de uitzonderingen waarop beroep werd gedaan al van toepassing zouden zijn voor het document waarom werd verzocht, heeft de Raad artikel 4, lid 6, van verordening 1049/2001 geschonden door duidelijk niet te voldoen aan zijn verplichting om (passende en vereiste) gedeeltelijke toegang te verlenen tot het gevraagde document op grond van artikel 4, lid 6, en door de toegang te ontzeggen tot het gehele onderdeel inzake de juridische analyse.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz.43).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/62


Beroep ingesteld op 15 april 2019 — BG/Parlement

(Zaak T-253/19)

(2019/C 213/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BG (vertegenwoordigers: L. Levi, A. Champetier en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van het Europees Parlement van 18 mei 2018 tot beëindiging van haar overeenkomst nietig te verklaren;

voor zover nodig, het besluit van het Europees Parlement van 4 januari 2019 tot afwijzing van haar klacht van 16 augustus 2018, waarvan is kennisgegeven op 9 januari 2019, nietig te verklaren;

de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die zij door de fout van de verwerende partij heeft geleden, welke op 50 000 wordt begroot;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de procedurele regels die bij de beëindiging van de betrokken overeenkomst gelden.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut en in dit verband schending van het recht op een onpartijdige en eerlijke behandeling, niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en kennelijke beoordelingsfout.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/62


Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Al-Tarazi/Raad

(Zaak T-260/19)

(2019/C 213/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mazen Al-Tarazi (Shuwaikh, Koeweit) (vertegenwoordigers: G. Beck en A. Khan, barristers, en S. Patel, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 (1) en artikel 1 van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 (2) op verzoeker niet-toepasselijk verklaren;

uitvoeringsverordening 2019/85 van de Raad en uitvoeringsbesluit 2019/87 van de Raad nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreffen;

gelasten dat verzoekers naam in de bijlage (nummer 266 daarvan) bij uitvoeringsverordening 2019/85 van de Raad en in de bijlage (nummer 266 daarvan) bij uitvoeringsbesluit 2019/87 van de Raad wordt geschrapt, en

verweerder verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Met het eerste middel stelt verzoeker dat verweerster onvoldoende of ongegronde redenen heeft aangevoerd voor zijn opname in de betrokken bijlagen.

2.

Met het tweede middel stelt verzoeker dat zijn opname in de betrokken bijlagen berust op een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, voor zover verweerder geen bewijzen heeft geleverd van de gestelde feiten die de motivering van de genomen maatregelen ondersteunen of zouden ondersteunen, of voor zover verweerder uit deze feiten een onredelijke conclusie heeft getrokken.

3.

Met het derde middel stelt verzoeker dat verweerder, door verzoeker in de betrokken bijlagen op te nemen, verzoekers recht van verweer heeft geschonden.

4.

Met het vierde middel stelt verzoeker dat verweerder, door verzoeker in de betrokken bijlagen op te nemen, verzoekers eigendomsrechten, zijn recht om handel te drijven en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 18I, 21.1.2019, blz. 4).

(2)  Uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 18I, 21.1.2019, blz. 13).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/63


Beroep ingesteld op 22 april 2019 — Imagina Media Audiovisual e.a./Commissie

(Zaak T-268/19)

(2019/C 213/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Imagina Media Audiovisual, SA (Barcelona, Spanje), Imagina EU (Brussel, België), dpa Deutsche Presse-Agentur GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Kuypers, N. Groot, B. Vitez, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 12 februari 2019 met referentie Ares(2019)856949 betreffende de uitsluiting van IMAGINA MEDIA AUDIOVISUAL SL van deelname aan aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van subsidies die onder verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (1) vallen voor zover dit besluit het Imagina/dpa-consortium heeft uitgesloten of de offertes ervan heeft afgewezen;

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 9 april 2019 met referentie Ares(2019)2494476 voor zover het moet worden beschouwd als het besluit om het consortium uit te sluiten van deelname aan de aanbesteding met referentienummer PO/2018 05/A4 of de offertes van het consortium verwierp;

nietigverklaring van de handeling(en) waarbij de Commissie de overeenkomsten toewijst of een andere partij dan het Imagina/dpa-consortium toestaat om in te staan voor de audiovisuele berichtgeving over de actualiteit in de EU met betrekking tot de percelen I, III en VI, zoals beschreven in de aanbesteding;

veroordeling van de Commissie tot betaling aan het consortium van een vergoeding voor de schade die zij heeft berokkend door het consortium te beletten de overeenkomsten voor de percelen I, III en VI uit te voeren;

verwijzing van de Commissie in de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door niet te erkennen dat de uitsluiting van Imagina Media Audiovisual SL — een van de leden van het consortium — geen gevolgen heeft voor de uitvoering van de overeenkomst betreffende de percelen I, III en VI van de aanbesteding door het consortium. De uitsluiting van Imagina Media Audiovisual SL heeft evenmin gevolgen voor de besluiten waarbij de Commissie deze overeenkomsten aan het consortium heeft gegund.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door de aanbestedingsdocumenten onjuist toe te passen. Bijgevolg heeft de Commissie niet van het consortium verlangd dat het Imagina Media Audiovisual SL vervangt door een andere entiteit in het consortium op te nemen, zoals in de aanbestedingsdocumenten was vereist.

3.

Derde middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door artikel 136, lid 9, van verordening 2018/1046 onjuist toe te passen. Bijgevolg heeft de ordonnateur van de Commissie niet van het consortium verlangd dat het Imagina Media Audiovisual SL vervangt door een andere entiteit in het consortium op te nemen, zoals door verordening 2018/1046 was vereist.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft het recht van het consortium op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. De Commissie heeft op onrechtmatige wijze gebruik gemaakt van haar besluit van 12 februari 2019 met referentie Ares(2019) 856949 betreffende de uitsluiting van Imagina Media Audiovisual SL of van haar brief van 9 april 2019 met referentie Ares(2019) 2494476 om het consortium uit te sluiten van deelname aan de aanbesteding met referentie PO/2018-05/A4.

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft het recht van het consortium op een doeltreffende voorziening in rechte, haar motiveringsplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. De Commissie heeft procedurefouten gemaakt en de overeenkomsten voor de percelen I, III en VI van de aanbesteding met referentienummer PO/2018 05/A4 onrechtmatig gegund aan een andere inschrijver dan het consortium.

6.

Zesde middel: de Commissie heeft het consortium schade berokkend door haar onrechtmatige gedraging als gevolg waarvan het consortium de overeenkomsten voor de percelen I, III en VI van de aanbesteding met referentienummer PO/2018-05/A4 niet kan uitvoeren.


(1)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/65


Beroep ingesteld op 22 april 2019 — Imagina Media Audiovisual/Commissie

(Zaak T-269/19)

(2019/C 213/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Imagina Media Audiovisual, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: P. Kuypers, N. Groot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit Ares(2019)856949 van de Commissie, waarbij zij verzoekster een uitsluiting van twee jaar heeft opgelegd en haar in de databank voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting heeft ingeschreven (1);

veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van het bestreden besluit heeft geleden;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen eigen onderzoek of analyse uit te voeren, door zich uitsluitend te baseren op de bevindingen van het Amerikaanse ministerie van Justitie zonder eigen toetsing en door de bevindingen van het Amerikaanse ministerie van Justitie onjuist uit te leggen. Bijgevolg heeft de Commissie de feiten onjuist beoordeeld en aldus de zorgvuldigheidsplicht geschonden.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft verzoekster ten onrechte uitgesloten en derhalve artikel 136, lid 1, onder c), van verordening 2018/1046 en de rechten van de verdediging van verzoekster geschonden door niet duidelijk aan te geven wat precies een ernstige beroepsfout is. Voorts heeft de Commissie ten onrechte gesteld dat verzoekster ook is uitgesloten van lopende aanbestedingen, aangezien dit niet voortvloeit uit het dispositief van het bestreden besluit, heeft zij haar ten onrechte uitgesloten voor gedragingen die verband houden met media- en marketingrechten op het gebied van sport in het kader van een aanbesteding voor audiovisuele berichtgeving over de actualiteit in de EU, aangezien dit verschillende markten zijn die geen invloed op elkaar hebben, zodat de betrouwbaarheid van verzoekster in overeenkomsten voor de Europese Unie kan worden aangetoond, en heeft zij ten onrechte besloten dat verzoekster moet worden uitgesloten, aangezien de Commissie niet over voldoende bewijs beschikte om het bestreden besluit vast te stellen en in de tussen verzoekster en het Amerikaanse ministerie van Justitie gesloten niet-vervolgingsovereenkomst niet wordt vermeld dat verzoekster of haar CEO schuldig is.

3.

Derde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de uitsluiting evenredig is in de zin van artikel 136, lid 3, van verordening 2018/1046 en aldus voorbij te gaan aan het feit dat er geen gevolgen zijn voor de financiële belangen en het imago van de Unie, alsook aan de tijd die is verstreken sinds de gedragingen.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft ten onrechte besloten dat, gelet op artikel 136, lid 6, onder a), juncto artikel 136, lid 7, van verordening 2018/1046, de door verzoekster genomen corrigerende maatregelen voorlopig en ontoereikend zijn.

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft het fundamentele beginsel van gelijke behandeling geschonden door verzoekster anders te behandelen dan andere inschrijvers die met het Amerikaanse ministerie van Justitie een niet-vervolgingsovereenkomst hebben gesloten.

6.

Zesde middel: de Commissie heeft verzoekster schade berokkend door ten onrechte te besluiten dat verzoekster moet worden uitgesloten van deelname aan aanbestedingsprocedures [en] procedures voor de toekenning van subsidies die onder verordening 2018/1046 vallen.


(1)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/66


Beroep ingesteld op 23 april 2019 — Amazon Technologies/EUIPO (ring)

(Zaak T-270/19)

(2019/C 213/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Amazon Technologies, Inc. (Seattle, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Klett en C. Mikyska, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk „ring” — inschrijvingsaanvraag nr. 1 401 009

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 februari 2019 in zaak R 2211/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedures voor het Gerecht en de kamer van beroep van het EUIPO met inbegrip van verzoeksters noodzakelijke kosten in beide procedures.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep bescherming van het betrokken merk heeft geweigerd.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/67


Beroep ingesteld op 25 april 2019 — TO/EDEO

(Zaak T-272/19)

(2019/C 213/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: TO (vertegenwoordiger: G. Generet, advocaat)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van het TAOBG van EDEO van 15 juni 2018 tot vaststelling dat zij niet voldoet aan alle aanstellingsvoorwaarden van artikel 82 RAP en dat zij bij EDEO niet kan worden aangesteld als arbeidscontractant in de zin van artikel 3 ter RAP;

nietig te verklaren het besluit van het TAOBG van EDEO van 14 januari 2019 tot afwijzing van haar klacht van 14 september 2018;

EDEO te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 36 992,52 EUR aan haar, welk bedrag overeenstemt met één jaar bezoldiging van een arbeidscontractant van de functiegroep II volgens de vanaf 1 november 2017 geldende salarisschalen, onder voorbehoud van aanpassing in de loop van de procedure;

EDEO te veroordelen tot berekening van het verlies aan pensioenrechten als gevolg van haar niet-aanwerving;

EDEO te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 15 000 EUR aan haar voor de immateriële schade als gevolg van de aantasting van haar waardigheid en haar beroepsreputatie;

EDEO te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 15 000 EUR aan haar voor de immateriële schade als gevolg van de aantasting van haar gezondheid en evenwicht;

EDEO te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 15 000 EUR aan haar voor de immateriële schade als gevolg van de schending door EDEO van verordening nr. 45/2001 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens;

EDEO te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 10 000 EUR aan haar voor de immateriële schade als gevolg van de schending van het medisch geheim en de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens in haar medisch dossier;

EDEO te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 15 000 EUR aan haar voor de immateriële schade als gevolg van laster en smaad jegens haar;

EDEO te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de artikelen 82 en 83 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, van de beginselen van evenredigheid en hoor en wederhoor, van het recht op behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de zorgplicht, schending van het discriminatieverbod, van het recht op een onpartijdige en eerlijke behandeling en van het verbod van psychisch geweld.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1), en van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/68


Beroep ingesteld op 24 april 2019 — Target Ventures Group/EUIPO — Target Partners (TARGET VENTURES)

(Zaak T-274/19)

(2019/C 213/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Target Ventures Group Ltd (Road Town, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordigers: T. Dolde, P. Homann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Target Partners GmbH (München, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Aanvraag voor Uniewoordmerk TARGET VENTURES — inschrijvingsaanvraag nr. 13 685 565

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 februari 2019 in zaak R 1685/2017-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, met inbegrip van de kosten die zijn opgekomen in de procedure voor de nietigheidsafdeling en de tweede kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 53, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/69


Beroep ingesteld op 24 april 2019 — PNB Banka e.a./ECB

(Zaak T-275/19)

(2019/C 213/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: PNB Banka AS (Riga, Letland),  CR (*1) en  CT (*1) (vertegenwoordigers: O. Behrends en M. Kirchner, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de ECB van 14 februari 2019 om een inspectie ter plaatse in de bedrijfsruimten van PNB Banka en de vennootschappen van haar concern te verrichten;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen tien middelen aan.

1.

Eerste middel: de ECB was wat PNB Banka betreft niet de bevoegde toezichthouder toen het besluit werd genomen om een inspectie ter plaatse te verrichten.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit was niet „nodig” in de zin van artikel 12 van de GTM-verordening (1).

3.

Derde middel: de ECB heeft niet naar behoren gebruikgemaakt van haar beoordelingsvrijheid uit hoofde van artikel 12, lid 1, van de GTM-verordening.

4.

Vierde middel: de ECB heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden.

5.

Vijfde middel: het recht van de verzoekende partijen om te worden gehoord is door de ECB geschonden.

6.

Zesde middel: de ECB heeft niet voldaan aan de verplichting om alle relevante aspecten van de zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en te beoordelen.

7.

Zevende middel: de ECB heeft niet voldaan aan de verplichting om haar besluit voldoende te onderbouwen.

8.

Achtste middel: de ECB heeft het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

9.

Negende middel: de ECB heeft het gelijkheidsbeginsel geschonden en de verzoekende partijen gediscrimineerd.

10.

Tiende middel: de ECB heeft zich niet gehouden aan artikel 19 en overweging 75 van de GTM-verordening en heeft zich schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.


(*1)  Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.

(1)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/71


Beroep ingesteld op 26 april 2019 — BK/Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

(Zaak T-277/19)

(2019/C 213/68)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: BK (vertegenwoordigers: B. Christianos, A. Skoulikis, D. Karagkounis, advocaten)

Verwerende partij: Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG), waarvan de inhoud is vermeld in de e-mail van 20 september 2018 van het hoofd Administratie, alsmede het stilzwijgende besluit van het TABG tot afwijzing van verzoeksters klacht, nietig te verklaren. Bijgevolg zal EASO met terugwerkende kracht de nodige maatregelen moeten nemen om de beslissing van het Gerecht ten uitvoer te leggen, overeenkomstig artikel 266 VWEU;

verweerder te verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen.

2.

Tweede middel, ontleend aan een motiveringsgebrek en bijgevolg aan schending van een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU.

3.

Derde middel, ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden besluit, dat een materiële vergissing bevat.

4.

Vierde middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het besluit geen rekening houdt met het belang van de dienst en de zorgplicht van het bestuur ten aanzien van haar personeelsleden.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/71


Beroep ingesteld op 26 april 2019 — Aurora/CPVO — SESVanderhave (M 02205)

(Zaak T-278/19)

(2019/C 213/69)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aurora Srl (Padua, Italië) (vertegenwoordiger: L.-B. Buchman, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: SESVanderhave NV (Tienen, België)

Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO

Houder van het betrokken communautair kwekersrecht: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken communautair kwekersrecht: communautair kwekersrecht nr. EU 15118, suikerbietras M 02205

Procedure voor het CPVO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 27 februari 2019 in zaak R A010/2013-RENV

Conclusies

verklaren dat in de bestreden beslissing een onjuiste toepassing is gemaakt van het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 23 november 2017 in zaak T-140/15;

de bestreden beslissing wijzigen, beslissing NN010 van het CPVO van 23 september 2013 herzien en de door verzoekster op 28 augustus 2012 aangevoerde betwisting van de geldigheid van communautair kwekersrecht nr. EU 15118 toewijzen;

en bijgevolg:

communautair kwekersrecht nr. EU 15118 ab initio nietig verklaren;

verweerder overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in verzoeksters kosten, alsmede in de kosten van eventuele interveniënten.

Aangevoerde middelen

Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel;

Plichtsverzuim en rechtsweigering.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/73


Beroep ingesteld op 30 april 2019 — Highgate Capital Management/Commissie

(Zaak T-280/19)

(2019/C 213/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Highgate Capital Management LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Struys, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afwijzing van verzoeksters klacht (zaak SA.53105 — vermeende steun aan Eurobank Ergasias door de verkoop van Piraeus Bank Bulgaria), tenminste voor zover het betrekking heeft op het niet nakomen van de herstructureringsverplichtingen in zaak SA.43364 en zaak SA.43363;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft wezenlijke vormvoorschriften geschonden en is met zijn besluit voorbijgegaan aan:

artikel 24, lid 2, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (1) en punt 72 van de Gedragscode voor een goed verloop van de staatssteunprocedures (2);

verzoeksters recht om te worden gehoord;

de motiveringsplicht als neergelegd in artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

verzoeksters recht om in beroep te gaan als neergelegd in artikel 47 van het Handvest.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft ten onrechte geconcludeerd dat (i) de verplichtingen die zijn aangegaan in zaak SA.43364 betreffende de door Piraeus Bank ontvangen staatssteun en (ii) de verplichtingen die zijn aangegaan in zaak SA.43363 betreffende de door Eurobank Ergasias ontvangen staatssteun, ratione temporis niet van toepassing zijn aangezien de definitieve verkoop van Piraeus Bank Bulgaria na 31 december 2018 zal plaatsvinden.


(1)  PB 2015, L 248, blz. 9.

(2)  PB 2018, C 253, blz. 14.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/74


Beroep ingesteld op 30 april 2019 — Cyprus/EUIPO — Filotas Bellas & Yios (Halloumi Vermion grill cheese M BELAS PREMIUM GREEK DAIRY SINCE 1927)

(Zaak T-281/19)

(2019/C 213/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Cyprus [vertegenwoordigers: S. Malynicz QC (Queen’s Counsel), S. Baran, barrister, en V. Marsland, solicitor]

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Filotas Bellas & Yios AE (Alexandreia Imathias, Griekenland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk Halloumi χαλούμι Vermion grill cheese/grill est/grill kase M BELAS PREMIUM GREEK DAIRY SINCE 1927 — Uniemerk nr. 12 172 276

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2019 in zaak R 2298/2017-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van verweerder in zijn eigen kosten, en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

Schending van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/75


Beroep ingesteld op 30 april 2019 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — Filotas Bellas & Yios ((Halloumi χαλλούμι Vermion grill cheese M BELAS PREMIUM GREEK DAIRY SINCE 1927)

(Zaak T-282/19)

(2019/C 213/72)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (Nicosia, Cyprus) [vertegenwoordigers: S. Malynicz QC (Queen’s Counsel), S. Baran, barrister, en V. Marsland, solicitor]

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Filotas Bellas & Yios AE (Alexandreia Imathias, Griekenland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk Halloumi χαλλούμι Vermion grill cheese/grill est/grill kase M BELAS PREMIUM GREEK DAIRY SINCE 1927 — Uniemerk nr. 12 172 276

Procedure voor het EUIPO: Nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: Beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2019 in zaak R 2295/2017-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van verweerder in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

Schending van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/76


Beroep ingesteld op 2 mei 2019 — SGI Studio Galli Ingegneria/Commissie

(Zaak T-285/19)

(2019/C 213/73)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: SGI Studio Galli Ingegneria Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: F. Marini, V. Catenacci en R. Viglietta, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen en verklaren dat verzoekster niet gehouden is om aan de Europese Commissie de bedragen te betalen waarom deze laatste heeft verzocht bij de op 22 februari 2019 ontvangen debetnota nr. 3241902288 en laatstelijk bij de op 29 april 2019 ontvangen nota — ref. Ares(2019)2858540, waarbij de Europese Commissie terugbetaling van de bijdrage en schadevergoeding vordert op grond van vermeende niet-nakoming door Studio Galli Ingegneria van de „Grant Agreement” (subsidie-overeenkomst) nr. 619120 betreffende het project „MARSOL”.

vaststellen en verklaren dat geen sprake is van de door de Commissie verweten contractuele tekortkomingen.

vaststellen en verklaren dat de vooraankondigingsbrief van 19 december 2018, het inspectieverslag van het OLAF, de debetnota van 22 februari 2019, de daaropvolgende aanmaningsbrief van 2 april 2019 en de definitieve nota van 29 april 2019 waarbij het gevorderde bedrag opnieuw is vastgesteld en de aanvullende verzoeken van SGI zijn afgewezen — ref. Ares(2019)2858540, onwettig, ongeldig en in ieder geval ongegrond zijn.

vaststellen en verklaren dat de vordering van de Commissie niet bestaat.

vaststellen en verklaren dat verzoekster recht heeft op de bijdrage die door de Commissie daadwerkelijk is verstrekt op grond van subsidie-overeenkomst nr. 619120 betreffende het project „MARSOL”.

subsidiair, vaststellen en verklaren dat de door de Commissie teruggevorderde som niet meer dan 100 044,99 EUR kan bedragen.

meer subsidiair, de Commissie wegens onrechtmatige verrijking veroordelen om aan SGI de ter uitvoering van het project MARSOL gemaakte kosten te betalen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten, van het recht op verdediging na afsluiting van het onderzoek, van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van het recht op behoorlijk bestuur krachtens artikel 41 van het Handvest, van het recht van inzage in documenten krachtens artikel 42 van het Handvest, alsmede schending van artikel II. 22 van de subsidie-overeenkomst en artikel 134 van het Belgisch burgerlijk wetboek.

Verzoekster voert in dat verband aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het door verzoekster ingediende verzoek om schorsing van de procedure en toegang tot de stukken van het inspectiedossier van het OLAF, maar dat zij toch de debetnota heeft vastgesteld en de daaropvolgende aanmaningsbrieven heeft toegezonden, niettegenstaande het feit dat de vennootschap wegens interne problemen materieel gezien niet in staat was om te antwoorden op het eindverslag van het OLAF, wat schending van het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten en van het recht op een effectieve verdediging zowel tijdens de procedure als voor het Gerecht oplevert.

2.

Het tweede middel berust op het niet-bestaan van de verweten niet-nakoming, het niet-bestaan van de vordering van de Europese Commissie, de onwettigheid en ongegrondheid van het inspectieverslag van het OLAF en dientengevolge van de vooraankondigingsbrief en de debetnota van de Commissie, schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld tot het tegendeel is bewezen en van het in verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 vervatte billijkheidsbeginsel, alsmede op het bestaan van een fout bij de beoordeling van het bewijs en schending van artikel 1315 van het Belgisch burgerlijk wetboek.

Dienaangaande stelt verzoekster dat alle tekortkomingen waarop het verzoek van de Commissie tot terugvordering is gebaseerd ongegrond zijn, zoals uit de aan de rechter overgelegde stukken blijkt. De werkuren en personeelskosten met betrekking tot alle voor het project ingezette middelen zijn correct opgegeven en stemmen overeen met hetgeen aan de Commissie is gevraagd. Er is geen sprake van overlappingen tussen middelen en andere gesubsidieerde projecten. Alle andere verweten tekortkomingen bestaan niet. De aantijgingen van het OLAF, waarop de Commissie het verzoek tot terugvordering baseert, hebben telkens betrekking op andere projecten. De bewijslast is niet omgedraaid.

3.

Derde middel: schending van de beginselen van evenredigheid, billijkheid en uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten en schending van artikel II. 22 van de subsidie-overeenkomst.

Met dit middel betoogt verzoekster dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de aan verzoekster verstrekte bijdrage in zijn geheel terug te vorderen, hoewel er tijdens de inspectieprocedure slechts ten aanzien van twee bij het project betrokken vaklui incoherenties waren vastgesteld. Tevens worden alle andere extra directe kosten dan de personeelskosten en alle indirecte kosten teruggevorderd.

4.

Het vierde, subsidiair aangevoerde middel is gebaseerd op het recht op schadeloosstelling wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Europese Commissie.

Volgens verzoekster is namelijk voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van de vordering, namelijk verrijking van de ene contractpartij en verarming van de andere contractpartij, en een oorzakelijk verband tussen de verrijking en de verarming.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/78


Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Azarov/Raad

(Zaak T-286/19)

(2019/C 213/74)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mykola Yanovych Azarov (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordigers: G. Lansky en A. Egger, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 7) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 1) nietig verklaren overeenkomstig artikel 263 VWEU, voor zover zij verzoeker betreffen;

overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalde maatregelen tot organisatie van de procesgang nemen en meer in het bijzonder

a)

de Raad verzoeken om overlegging van documenten met betrekking tot de verificatie of de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming zijn gerespecteerd, alsook met betrekking tot het onderzoek naar de gegrondheid van de verwijten;

b)

de EDEO verzoeken om overlegging van documenten met betrekking tot de verificatie of de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming zijn gerespecteerd; en

de Raad overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep berust op één middel, te weten dat bij de vaststelling van de bestreden rechtshandelingen een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt.

Om te beginnen hekelt verzoeker het feit dat verweerder de op hem rustende formele onderzoeksverplichtingen niet is nagekomen, met name wat betreft het autonome onderzoek, de toetsing van de bevoegdheid en de eerbiediging van zowel de rechten van de verdediging als het recht op effectieve rechtsbescherming. In zoverre heeft verweerder niet voldaan aan de door het Hof in zijn arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C-530/17 P, EU:C:2018:1031), geformuleerde vereisten.

Voorts voert verzoeker aan dat verweerder zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, omdat verweerder de gegrondheid van de tot verzoeker gerichte verwijten niet heeft onderzocht.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/79


Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Divaro/EUIPO — Grendene (IPANEMA)

(Zaak T-288/19)

(2019/C 213/75)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Divaro, SA (Oviedo, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Santos Quintana en M. A. Fernández Munárriz, abogados)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Grendene, SA (Sobral, Brazilië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: Uniebeeldmerk IPANEMA — inschrijvingsaanvraag nr. 14 180 038

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 februari 2019 in zaak R 1785/2018-2

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 februari 2019 in zaak R 1785/2018-2;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 10 juli 2018 (oppositie B 2 598 285);

toewijzing van inschrijvingsaanvraag nr. 14 180 038 voor alle in de merkaanvraag vermelde waren;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/80


Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Stada Arzneimittel/EUIPO (Weergave van twee boven elkaar geplaatste, gebogen rode lijnen)

(Zaak T-290/19)

(2019/C 213/76)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Stada Arzneimittel AG (Bad Vilbel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk (Weergave van twee boven elkaar geplaatste, gebogen rode lijnen) — inschrijvingsaanvraag nr. 1 375 540

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 februari 2019 in zaak R 1918/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/80


Beroep ingesteld op 3 mei 2019 — Klymenko/Raad

(Zaak T-295/19)

(2019/C 213/77)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Klymenko (Moskou, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Phelippeau, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep van Oleksandr Viktorovych Klymenko ontvankelijk verklaren;

besluit 2019/354 van de Raad van de Europese Unie van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie overeenkomstig de artikelen 87 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht aangezien de bestreden handelingen ontoereikend zijn gemotiveerd.

2.

Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, welke rechten worden gewaarborgd door de fundamentele beginselen van het Europees recht en zijn neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

3.

Derde middel: ontbreken van een rechtsgrondslag daar artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet de rechtsgrondslag van de tegen verzoeker getroffen beperkende maatregel kan vormen.

4.

Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling aangezien de door verzoeker aangevoerde elementen aantonen dat de feitelijke grondslag ontoereikend is om enigerlei strafprocedure te rechtvaardigen.

5.

Vijfde middel: schending van het recht op eerbiediging van eigendom, een fundamenteel beginsel van het Unierecht dat wordt beschermd door artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/82


Beroep ingesteld op 6 mei 2019 — Sumol + Compal Marcas/EUIPO — Heretat Mont-Rubi (SUM011)

(Zaak T-296/19)

(2019/C 213/78)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sumol + Compal Marcas, SA (Carnaxide, Portugal) (vertegenwoordigers: J. Pimenta en A. Sebastião, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Heretat Mont-Rubi, SA (Font-Rubi, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SUM011 — Inschrijvingsaanvraag nr. 13 761 168

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 februari 2019 in zaak R 1662/2018-5

Conclusies

wijziging van de bestreden beslissing en weigering van Uniemerkaanvraag nr. 13 761 168 SUM011 bevelen voor de overige diensten van de klassen 35 en 39;

verwijzing van de andere partijen in de kosten van de onderhavige procedure, alsook in de kosten van de oppositie- en de beroepsprocedure bij het EUIPO.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/83


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — OLX/EUIPO — Stra (STRADIA)

(Zaak T-508/18) (1)

(2019/C 213/79)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 373 van 15.10.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/83


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — XK/Commissie

(Zaak T-543/18) (1)

(2019/C 213/80)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/83


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — XM e.a./Commissie

(Zaak T-546/18) (1)

(2019/C 213/81)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/84


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — YQ/Commissie

(Zaak T-570/18) (1)

(2019/C 213/82)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 408 van 12.11.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/84


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — YR/Commissie

(Zaak T-571/18) (1)

(2019/C 213/83)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 408 van 12.11.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/84


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — YS/Commissie

(Zaak T-572/18) (1)

(2019/C 213/84)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 408 van 12.11.2018.


24.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/85


Beschikking van het Gerecht van 30 april 2019 — Bronckers/Commissie

(Zaak T-746/18) (1)

(2019/C 213/85)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 72 van 25.2.2019.