ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 189

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
5 juni 2019


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Raad

2019/C 189/01

Resolutie van de Raad en van de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, tot vaststelling van richtsnoeren over de governance van de EU-jongerendialoog — EU-strategie voor jongeren 2019-2027

1

 

AANBEVELINGEN

 

Raad

2019/C 189/02

Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2019 betreffende stelsels voor kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang

4

2019/C 189/03

Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2019 inzake een alomvattende benadering van het onderwijzen en leren van talen

15


 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Raad

2019/C 189/04

Conclusies van de Raad over de uitvoering van de aanbeveling van de Raad tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen

23

2019/C 189/05

Conclusies van de Raad over jongeren en de toekomst van werk

28

2019/C 189/06

Conclusies van de Raad over jonge creatieve generaties

34

 

Europese Commissie

2019/C 189/07

Wisselkoersen van de euro

39

2019/C 189/08

Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

40

2019/C 189/09

Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

41

2019/C 189/10

Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

42

2019/C 189/11

Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

43

2019/C 189/12

Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

44


 

V   Bekendmakingen

 

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

 

Europese Commissie

2019/C 189/13

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak M.9385 — Orange/SecureLink) — Voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak ( 1 )

45


 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Raad

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/1


Resolutie van de Raad en van de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, tot vaststelling van richtsnoeren over de governance van de EU-jongerendialoog

EU-strategie voor jongeren 2019-2027

(2019/C 189/01)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN HAAR LIDSTATEN

BEKLEMTONEN HET VOLGENDE:

1.

De EU-jongerendialoog (EUJD) is een belangrijk instrument voor jongerenparticipatie in de EU-lidstaten en andere Europese landen; de hoofdcomponenten ervan voorzien in een directe dialoog tussen beleidsmakers en jongeren en hun vertegenwoordigers, de raadpleging van jongeren over onderwerpen die voor hen relevant zijn, en een permanent partnerschap voor de governance van het proces op lokaal, nationaal en Europees niveau. Voor de uitvoering van de EUJD moeten de Europese jeugddoelstellingen „als inspiratie en oriëntatie dienen voor de EU, de lidstaten en alle betrokkenen en overheden” (1), in overeenstemming met de EU-strategie voor jongeren (EUJS).

2.

Volgens de EUJS moeten de lidstaten flexibiliteit en manoeuvreerruimte krijgen bij de uitvoering van de EUJD.

3.

De EUJS bevat een aantal handreikingen voor het vormgeven van de uitvoering van de EUJD, te weten:

a.

voortbouwen op de ervaringen van de afgelopen jaren;

b.

streven naar verduidelijking en vereenvoudiging van het proces;

c.

bij voorkeur werkcycli van 18 maanden hanteren;

d.

één thematische prioriteit per cyclus;

e.

het werkplan

f.

flexibiliteit ten aanzien van de actoren die meedoen aan de governance en uitvoering van de EUJD

g.

permanente follow-up om de kwaliteit van de resultaten te monitoren, evenals de impact van het hele proces

h.

erkenning van de rol van nationale werkgroepen Dit zijn de organisaties op het niveau van de lidstaten die tot taak hebben bij te dragen aan de organisatie van raadplegingen, en aan de promotie en impact van de dialoog met jongeren (2). De EUJS moedigt de lidstaten aan om „de deelname van jongeren aan alle stadia van uitvoering van de EU-jeugddialoog mogelijk te maken, door onder meer de nationale jeugdraad een leidende rol in de nationale werkgroepen te geven” (3).

4.

De suggesties van het voorzitterschap van december 2018 over de uitvoering en governance van de EUJD (4) en de mededeling van de Commissie „Jongeren betrekken, verbinden en versterken: een nieuwe EU-strategie voor jongeren” (5) kunnen als leidraden dienen voor iedereen die bij de EUJD betrokken is.

STREVEN NAAR HET VOLGENDE:

5.

Met deze resolutie wordt getracht richtsnoeren aan te reiken voor de governance van de EUJD, met name over de betrokken actoren, hun rol, het organisatorisch kader waarin hun activiteiten plaatsvinden en uitvoeringsvraagstukken in verband met de governance. De Europese jongerensector neemt een belangrijke plaats in binnen het organisatorisch kader van de EUJD (6).

ZIJN OVERTUIGD VAN HET VOLGENDE:

6.

Het voorzitterschapstrio moet, in nauwe samenwerking met de Europese Commissie en de nationale agentschappen, en met het Europees Jeugdforum en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld voor jongeren (7), de leiding nemen bij de uitvoering van de EUJD.

7.

Het voorzitterschapstrio organiseert zichzelf weliswaar naar eigen goeddunken, maar er moet prioriteit worden gegeven aan het bevorderen van participatie door het jonge maatschappelijk middenveld; dat vormt immers een hoeksteen van goed bestuur van de EUJD en de uitvoering ervan. Op EU-niveau moet het jonge maatschappelijk middenveld bij voorkeur worden geëngageerd via het Europees Jeugdforum en, in voorkomend geval, via andere representatieve belanghebbenden. Op het niveau van het voorzitterschapstrio moet het jonge maatschappelijk middenveld worden vertegenwoordigd door de nationale werkgroepen, bij voorkeur, en voor zover beschikbaar, via de nationale jeugdraden, omdat zij een leidende rol spelen in die structuur.

8.

Ter ondersteuning van de governance van de EUJD dienen er regelmatige uitwisselingen te worden georganiseerd tussen het voorzitterschapstrio en de in de punten 6 en 7 genoemde structuren; die uitwisselingen moeten plaatsvinden binnen een coördinatiegroep, bijvoorbeeld de Europese stuurgroep (ESG).

9.

De ESG heeft de volgende taken:

a.

algemene sturing geven aan de EUJD, met aandacht voor onderwerpen als de thematische prioriteit van de cyclus, raadplegingsinstrumenten en relevante raadplegingsevenementen, waaronder de EU-jongerenconferenties;

b.

waar nodig input, instrumenten en ondersteuning bieden om de kwaliteit van de EUJD en de thematische consistentie binnen een cyclus te waarborgen;

c.

zorgen voor doeltreffende samenwerking met de nationale werkgroepen door waar nodig richtsnoeren, instrumenten en steun te bieden om de kwaliteit van de uitvoering van de EUJD te waarborgen;

d.

zorgen voor een participatieve evaluatie van de cyclus, alsook de monitoring ervan, evenals de follow-up, het gebruik en de brede verspreiding van de resultaten van de EUJD;

e.

zich inzetten voor het behoud van het institutionele geheugen om dit met de steun van de Europese Commissie over te brengen naar het volgende voorzitterschapstrio;

f.

maatregelen nemen om een vlot overgangsproces naar het volgende voorzitterschapstrio te bewerkstelligen;

g.

zorg dragen voor andere aspecten die het voorzitterschapstrio, in overleg met de lidstaten, passend acht.

10.

Het voorzitterschapstrio moet de deelname van vertegenwoordigers van het jonge maatschappelijke middenveld aan de ESG faciliteren. Het ESG is een discussieforum waar gezamenlijke oplossingen moeten worden besproken en aangemoedigd. Het voorzitterschapstrio kan ook andere actoren betrekken bij de ESG, zoals jongerenorganisaties die op Europees en/of nationaal niveau representatief zijn, of onderzoekers, deskundigen enz. De deelname van de bovengenoemde vertegenwoordigers en actoren aan de ESG doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van het voorzitterschapstrio zoals die zijn vastgelegd in de Verdragen en in het reglement van orde van de Raad.

11.

Om de representativiteit van de ESG voor jongeren te waarborgen, moet voor het voorzitterschapstrio als leidend beginsel gelden dat het maatregelen moet overwegen om de stem van alle jongeren te laten horen, ook die van jongeren met minder kansen en van jongeren die niet via jongerenverenigingen zijn georganiseerd.

12.

Om de vlotte werking van de ESG te waarborgen, moeten de operationele taken en werkmethoden van de ESG zo nodig in een werkdocument worden omschreven.

13.

Om te waarborgen dat elke 18-maandelijkse cyclus van de EUJD voorspelbaar functioneert, dient het voorzitterschap de Groep jeugdzaken en de nationale werkgroepen tijdig te informeren over de organisatie en werking van de ESG, de voortgang met de uitvoering van de EUJD, en alle andere aspecten die verband houden met de in paragraaf 9 genoemde aspecten.

14.

Conform de daartoe opgezette EU-subsidies moeten de nationale werkgroepen kunnen beslissen over de configuratie en operationele procedures die het best aansluiten bij hun behoeften, in lijn met de specifieke kenmerken van hun lidstaat en de relevante EUJS-bepalingen, teneinde te waarborgen dat alle doelstellingen van de EUJD-cyclus worden verwezenlijkt en dat beleidsmakers, relevante openbare instellingen, jongeren en hun diverse sociaal-economische achtergronden adequaat vertegenwoordigd zijn (8).

15.

Deze resolutie wordt van kracht op 1 juli 2019 en wordt in voorkomend geval herzien naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie van de EUJS door de Raad in 2024, teneinde deze aan te passen aan mogelijke nieuwe ontwikkelingen en behoeften.

(1)  EU-strategie voor jongeren (PB C 456 van 18.12.2018, blz. 2 (punt 3, derde alinea).

(2)  Zie het jaarlijkse werkprogramma van 2019 voor de uitvoering van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport. Uitvoeringsbesluit C(2018) 6572 van de Europese Commissie van 11 oktober 2018: „2019 annual work programme for the implementation of „Erasmus+”: the Union Programme for Education, Training, Youth and Sport” (EN).

(3)  Bijlage I, punt 4, derde alinea, van de EUJS (blz. 9).

(4)  Doc. 15018/18 REV 1 + COR 1 + COR 2.

(5)  Doc. 9264/18 + ADD 1-8 — COM(2018) 269 final + SWD(2018) 168 en 169 final.

(6)  De term „EU-jongerensector” omvat doorgaans alle organisaties, jeugdwerkers, academici, leden uit het jonge maatschappelijk middenveld, en andere deskundigen die betrokken zijn bij het ontwikkelen van jongerenbeleid en die in de EU activiteiten en projecten uitvoeren die voor jongeren relevant zijn.

(7)  Hierbij wordt gerefereerd aan de nationale agentschappen die belast zijn met het programma Erasmus+ en het Europees Solidariteitskorps, en die gevestigd zijn in de lidstaten die het voorzitterschapstrio vormen.

(8)  Ibidem, voetnoot 2.


AANBEVELINGEN

Raad

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/4


AANBEVELING VAN DE RAAD

van 22 mei 2019

betreffende stelsels voor kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang

(2019/C 189/02)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 165,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

1.

De Europese pijler van sociale rechten (1) bepaalt in het 11e beginsel dat alle kinderen recht hebben op betaalbare en kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie (kleuteronderwijs) en zorg (kinderopvang). Dit stemt overeen met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2), waarin erkend wordt dat onderwijs een recht is, met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind, en met duurzameontwikkelingsdoelstelling 4.2 van de Verenigde Naties, die stelt dat tegen 2030 alle meisjes en jongens in hun vroege kindertijd toegang moeten hebben tot een kwalitatieve ontwikkeling, zorg en voorschoolse educatie.

2.

In de mededeling „De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur” (3) zet de Europese Commissie haar visie voor een Europese onderwijsruimte uiteen, en erkent zij de rol die voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang spelen bij het leggen van een stevige basis voor leren op school en een leven lang leren. In de conclusies van de Raad over ontwikkeling van scholen en uitstekend onderwijs (4) en de aanbeveling van de Raad inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (5) wordt nogmaals gewezen op de sleutelrol die voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kunnen spelen bij het bevorderen van leren voor alle kinderen, hun welzijn en hun ontwikkeling.

3.

Zowel beleidsmakers als onderzoekers erkennen dat kinderen op jonge leeftijd (6) de basis leggen en de vaardigheden verwerven om een leven lang te leren. Leren is een geleidelijk proces: op jonge leeftijd een sterke basis leggen is een eerste voorwaarde om meer competenties te ontwikkelen en succes te boeken in het onderwijs en is evenzeer cruciaal voor de gezondheid en het welzijn van kinderen. Voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang moeten derhalve worden beschouwd als de basis van onderwijs- en opleidingsstelsels en moet integraal deel uitmaken van het onderwijscontinuüm.

4.

Alle kinderen, en in het bijzonder kansarme kinderen, hebben baat bij deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. Het verhindert het ontstaan van vaardigheidskloven in een vroeg stadium en is dus een essentieel instrument om ongelijkheid en onderwijsarmoede te bestrijden. Voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang moeten deel uitmaken van een geïntegreerd pakket beleidsmaatregelen dat berust op de rechten van het kind, om zodoende de resultaten voor kinderen te verbeteren en de overdracht van achterstand van generatie op generatie een halt toe te roepen. Door voorzieningen te verbeteren, wordt derhalve bijgedragen aan de nakoming van de verbintenissen die werden aangegaan in de aanbeveling van de Commissie „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” (7) en de aanbeveling van de Raad van 2013 over doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten (8).

5.

De deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang heeft tal van voordelen (9) voor zowel individuen als de samenleving als geheel, gaande van een beter opleidingsniveau en betere arbeidsmarktresultaten tot minder sociale en educatieve interventies en hechtere en inclusievere samenlevingen. Kinderen die meer dan één jaar deelnamen aan voor- en vroegschoolse educatie, behaalden betere resultaten voor taal en wiskunde in de Pirls- (10) en PISA-studies (11). De deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang blijkt een belangrijke factor te zijn om schooluitval te voorkomen (12).

6.

Educatie en kinderopvang spelen van bij het prille begin een cruciale rol om te leren samenleven in heterogene maatschappijen. Deze voorzieningen kunnen de sociale samenhang en inclusie op verscheidene manieren versterken. Zij kunnen dienen als ontmoetingsplaatsen voor gezinnen. Zij kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van taalcompetenties van kinderen, zowel in de taal van de voorziening als in de eerste taal (13). Aan de hand van ervaringen met voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kunnen kinderen via sociaal-emotioneel leren aanleren hoe zij empathisch moeten zijn en komen zij meer te weten over hun rechten, gelijkheid, tolerantie en diversiteit.

7.

Het rendement van investeringen is het hoogst in de eerste stadia van het onderwijstraject, in het bijzonder voor kinderen uit kansarme milieus (14). Investeringen in voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang is een vroegtijdige investering in menselijk kapitaal met een hoog rendement.

8.

Verder zijn de beschikbaarheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid van kinderopvangfaciliteiten van hoge kwaliteit belangrijke factoren die vrouwen, en ook mannen, met zorgtaken in staat stellen actief te zijn op de arbeidsmarkt, zoals erkend door de Europese Raad van Barcelona van 2002, het Europees pact voor gendergelijkheid (15) en de op 26 april 2017 aangenomen mededeling van de Commissie betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven (16). De arbeidsparticipatie van vrouwen draagt rechtstreeks bij aan een betere sociaal-economische situatie van het gezin en aan de economische groei.

9.

Voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang is pas een goede investering als de voorzieningen van hoge kwaliteit, toegankelijk, betaalbaar en inclusief zijn. Uit gegevens blijkt dat enkel hoogwaardige voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang voordelen opleveren; voorzieningen van lage kwaliteit hebben een aanzienlijke negatieve invloed op kinderen en de samenleving als geheel (17). In het kader van beleidsmaatregelen en -hervormingen moeten kwaliteitsoverwegingen voorrang krijgen.

10.

Lidstaten geven in het algemeen veel minder uit aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang dan aan basisonderwijs. Zoals wordt aangetoond in het voortgangsverslag met betrekking tot de Barcelona-doelstellingen (18), zijn er op dit moment niet voldoende plaatsen beschikbaar in de voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang en is de vraag in bijna alle landen groter dan het aanbod. Het gebrek aan beschikbaarheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid blijkt een van de grootste hinderpalen te zijn voor het gebruik van deze voorzieningen (19).

11.

In zijn Resolutie van 14 september 2017 over een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa (20) verzoekt het Europees Parlement de lidstaten om de kwaliteit van en de toegang tot onderwijs en opvang voor jonge kinderen te verbeteren en iets te doen aan het gebrek aan infrastructuur op het gebied van hoogwaardige en toegankelijke kinderzorg voor alle inkomensniveaus, en te overwegen de toegang gratis te maken voor arme gezinnen en sociaal uitgesloten gezinnen.

12.

In voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang moet het kind centraal staan; kinderen leren het beste in omgevingen die gericht zijn op hun deelname aan en interesse in leeractiviteiten. De organisatie, de keuze van activiteiten en de leerobjecten worden vaak besproken tussen kinderbegeleiders (pedagogisch medewerkers en kleuteronderwijzers) en kinderen. Voorzieningen moeten een veilige, koesterende en zorgzame omgeving scheppen en een sociale, culturele en fysieke ruimte creëren waar kinderen tal van mogelijkheden krijgen om zichzelf te ontplooien. Die voorzieningen worden het best ontworpen op basis van de fundamentele veronderstelling dat educatie en opvang onlosmakelijk verbonden zijn. Hieraan ten grondslag moet het uitgangspunt liggen dat de kindertijd een waarde op zich is en dat kinderen niet alleen moeten worden voorbereid op de schooltijd en het volwassen leven, maar ook ondersteund en gewaardeerd moeten worden op jonge leeftijd.

13.

Binnen een context die wordt vastgelegd door de nationale, regionale of lokale regelgeving moeten gezinnen worden betrokken bij alle aspecten van educatie en opvang voor hun kinderen. Het gezin is de eerste en belangrijkste plek waar kinderen opgroeien en zich ontplooien. Ouders en voogden zijn verantwoordelijk voor het welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van elk kind. Voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang bieden een ideale kans voor een geïntegreerde benadering aangezien daar een eerste persoonlijk contact met de ouders ontstaat. Ouders die problemen ervaren, kunnen individuele begeleiding krijgen tijdens huisbezoeken. Om hen echt te kunnen betrekken, moeten de voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang worden ontworpen in samenspraak met gezinnen en berusten op vertrouwen en wederzijds respect (21).

14.

De deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kan een doeltreffend instrument zijn om kansengelijkheid in het onderwijs te bereiken voor kinderen in een kwetsbare situatie, zoals kinderen uit bepaalde migranten- of minderheidsgroepen (bijvoorbeeld Roma) en vluchtelingenkinderen, kinderen met specifieke behoeften, onder wie kinderen met een beperking, kinderen in alternatieve zorgstelsels en straatkinderen, kinderen van gedetineerde ouders en kinderen uit gezinnen die een groot risico lopen op armoede en sociale uitsluiting, zoals eenoudergezinnen of grote gezinnen. Vluchtelingenkinderen hebben vanwege hun kwetsbare situatie meer ondersteuning nodig. Armoede, fysieke en emotionele stressfactoren, trauma’s en ontbrekende taalvaardigheden kunnen een belemmering vormen voor hun toegang tot onderwijs in de toekomst en succesvolle integratie in een nieuwe samenleving. De deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kan deze risicofactoren helpen beperken.

15.

Inclusieve voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kunnen bijdragen aan het nakomen van de verbintenissen die de lidstaten zijn aangegaan in het kader van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, die door alle lidstaten werden ondertekend.

16.

De publicatie van een voorstel voor de grondbeginselen van een kwaliteitskader (22) in 2014 was de eerste verklaring van Europese deskundigen uit 25 landen over de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. De kwaliteitsindicatoren berusten op vijf dimensies: toegang; personeel; curriculum; toezicht en evaluatie; en beheer en financiering. In totaal werden tien kwaliteitsindicatoren uitgewerkt met het oog op het verhogen van de kwaliteit van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. Dit document werd in tal van landen gedeeld door lokale belanghebbenden die betrokken zijn bij beleidscampagnes en onderzoeks- en opleidingsinitiatieven. Het ontwerpkader diende in die landen als een krachtige katalysator voor verandering doordat het een bijdrage leverde aan het raadplegingsproces over het beleid dat de bestaande hervormingstrajecten ondersteunt.

17.

Alle vijf dimensies van het kwaliteitskader zijn cruciaal om de hoge kwaliteit van de voorzieningen te waarborgen. Met name het werk van de beroepsbeoefenaars in de sector van voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang heeft een langdurige impact op het leven van kinderen. In vele landen is het beroep echter eerder onzichtbaar en heeft het eerder een lage status (23).

18.

Om hun professionele taken bij de ondersteuning van kinderen en hun gezin te kunnen uitvoeren, moeten personeelsleden die belast zijn met voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang complexe kennis, vaardigheden en competenties bezitten, een grondig inzicht hebben in de ontwikkeling van het kind evenals kennis bezitten over de pedagogie van het jonge kind. De professionalisering van personeelsleden is van groot belang omdat er een positieve correlatie bestaat tussen hogere niveaus van voorbereiding en een kwaliteitsvollere voorziening, kwalitatief hoogwaardigere interacties tussen personeel en kind en derhalve een betere ontwikkeling van kinderen (24).

19.

Heel wat dienstverleners werken met assistenten die in de eerste plaats ondersteuning bieden aan de kinderbegeleiders en daarbij rechtstreeks met kinderen en gezinnen werken. Zij zijn vaak lager opgeleid dan kinderbegeleiders en in vele landen bestaat er geen opleidingsvereiste om assistent te worden. De professionalisering van personeelsleden, met inbegrip van assistenten, is derhalve noodzakelijk (25). Permanente bijscholing is onmisbaar om de competenties van assistenten naar een hoger niveau te tillen.

20.

Een kwaliteitskader of gelijkwaardig document kan een doeltreffend element van goed beheer zijn in voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. Volgens een advies van deskundigen en een recente beleidsevaluatie (26) hanteren landen die kwaliteitskaders hebben uitgewerkt en in gebruik genomen een meer holistische en consequente aanpak voor hervormingen. Het is belangrijk dat de relevante belanghebbenden en beroepsbeoefenaren betrokken zijn bij het ontwerp van het kwaliteitskader en dat ze zich er verantwoordelijk voor voelen.

21.

Lidstaten hebben benchmarks en doelen vastgesteld voor de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. In 2002 bepaalde (27) de Europese Raad van Barcelona dat minstens 90 % van de kinderen in de Unie tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd toegang moest hebben tot formele kinderopvang, en dat minstens 33 % van de kinderen onder drie jaar toegang moest hebben tegen 2010. Deze doelstellingen werden opnieuw bevestigd in het Europees pact voor gendergelijkheid 2011-2020. Het verslag van de Commissie over de Barcelona-doelstellingen bevat een analyse van de vooruitgang die ten aanzien van deze benchmarks werd geboekt (28). In het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (29) wordt ten aanzien van kinderen tussen vier jaar en de leerplichtige leeftijd voor het basisonderwijs een deelnemingspercentage van 95 % vastgelegd.

22.

De lidstaten boekten de afgelopen jaren in het algemeen goede vooruitgang wat de beschikbaarheid van de voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang betreft. De benchmark Onderwijs en opleiding 2020 en de Barcelona-doelstelling voor kinderen onder drie jaar werden al verwezenlijkt. De Barcelona-doelstelling voor kinderen van drie jaar tot de leerplichtige leeftijd werd nog niet bereikt, ondanks de vooruitgang die sinds 2011 werd geboekt. In 2016 nam 86,3 % van de kinderen in die leeftijdsgroep deel aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. Achter deze gemiddelden gaan echter grote verschillen tussen lidstaten, regio’s en sociale groepen schuil (30). Er moeten meer inspanningen worden geleverd opdat alle jonge kinderen toegang hebben tot voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang van hoge kwaliteit zodra ouders daarom verzoeken. Er zijn meer bepaald specifieke maatregelen vereist om een betere toegang te bieden aan kinderen uit kansarme milieus (31).

23.

In de aanbeveling wordt getracht om tot een gezamenlijk inzicht te komen over wat in het stelsel voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang wordt verstaan onder kwaliteit. Er worden mogelijke acties uiteengezet die overheden in overweging kunnen nemen, naargelang hun specifieke situatie. Deze aanbeveling richt zich eveneens tot ouders, instellingen en organisaties, waaronder sociale partners, maatschappelijke organisaties en onderzoekers die de sector trachten te versterken.

24.

Onder „voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang” wordt in deze aanbeveling (32) elke regeling voor educatie en opvang voor kinderen vanaf de geboorte tot de leerplichtige leeftijd verstaan — ongeacht het bestel, de financiering, het werk- of lesrooster of de programma-inhoud — met inbegrip van dagopvang in kinderdagverblijven en gezinnen, met private en publieke middelen gefinancierde voorzieningen, en voorschoolse voorzieningen en voorzieningen voor kleuteronderwijs.

25.

Deze aanbeveling is volledig in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en van evenredigheid.

BEVEELT AAN DAT DE LIDSTATEN:

Overeenkomstig de nationale en Europese wetgeving, beschikbare bronnen en nationale omstandigheden, en in nauwe samenwerking met alle relevante belanghebbenden:

1.

de toegang tot stelsels voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang van hoge kwaliteit verbeteren in overeenstemming met de indicatoren in het in de bijlage bij deze aanbeveling opgenomen „Quality framework for early childhood education and care”, en in overeenstemming met het 11e beginsel van de Europese pijler van sociale rechten;

2.

alles in het werk stellen opdat voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang toegankelijk, betaalbaar en inclusief zijn. Zij kunnen daarbij het volgende overwegen:

a)

de ontwikkeling van kinderen consistent ondersteunen, en daarmee zo vroeg mogelijk beginnen door gebruik te maken van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang;

b)

het aanbod en de vraag van gezinnen analyseren om het aanbod van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang beter af te stemmen op hun behoeften, rekening houdend met de keuze van de ouders;

c)

de obstakels analyseren en wegwerken die gezinnen kunnen tegenkomen wanneer zij toegang krijgen tot en gebruikmaken van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang, zoals kosten, armoedegerelateerde obstakels, geografische locatie, inflexibele openingsuren, obstakels die verband houden met onaangepaste voorzieningen voor kinderen met specifieke behoeften, culturele en talige obstakels, discriminatie en gebrek aan informatie;

d)

contact opnemen en samenwerken met gezinnen, vooral uit kwetsbare en kansarme milieus, om hen te informeren over de mogelijkheden en voordelen van deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang en, in voorkomend geval, over de beschikbare steun, en op die manier vertrouwen in de voorzieningen op te bouwen en deelname vanaf een jonge leeftijd aan te moedigen;

e)

waarborgen dat alle gezinnen die gebruik willen maken van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang, toegang hebben tot betaalbare en hoogwaardige voor- en vroegschoolse educatie en opvang, idealiter door op het passende bestuursniveau te werken aan het recht op een plaats in een voorziening voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang van hoge kwaliteit;

f)

inclusieve voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang aanreiken aan alle kinderen, ook aan kinderen met uiteenlopende achtergronden en specifieke onderwijsbehoeften, met inbegrip van kinderen met een beperking, waarbij segregatie wordt tegengegaan en hun deelname wordt aangemoedigd, ongeacht de arbeidsstatus van hun ouders of verzorgers;

g)

ondersteuning bieden aan alle kinderen bij het leren van de onderwijstaal en tegelijk rekening houden met en respect tonen voor hun eerste taal;

h)

preventieve acties versterken, moeilijkheden vroeg opsporen en passende voorzieningen aanbieden voor kinderen met specifieke behoeften en hun gezinnen, waarbij alle relevante actoren zoals dienstverleners op onderwijs-, sociaal en gezondheidsgebied, en ouders worden betrokken;

3.

ondersteuning bieden bij de professionalisering van personeelsleden die belast zijn met voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang, met inbegrip van leiders. Voorbeelden van geslaagde inspanningen, afhankelijk van de bestaande vakbekwaamheid en arbeidsomstandigheden, zijn:

a)

de status van het beroep in de sector voor- en vroegschoolse educatie en opvang naar een hoger niveau tillen dankzij het vaststellen van hoge professionele normen, door kinderbegeleiders die belast zijn met voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang een aantrekkelijke professionele status en carrièrevooruitzichten aan te bieden, waarbij gestreefd wordt naar een beter genderevenwicht en door professionaliseringstrajecten voor laagopgeleide of niet-opgeleide personeelsleden te ontwikkelen en specifieke trajecten voor de opleiding van assistenten uit te werken;

b)

de basisopleiding en permanente bijscholing verbeteren teneinde ten volle rekening te houden met het welzijn en de leer- en ontwikkelingsbehoeften van kinderen, relevante maatschappelijke ontwikkelingen en gendergelijkheid, en een volledig inzicht te krijgen in de rechten van het kind;

c)

personeelsleden de tijd geven voor professionele activiteiten zoals reflectie, planning, contacten met ouders en samenwerking met andere beroepsbeoefenaars en collega’s;

d)

personeelsleden de nodige competenties aanleren om te kunnen inspelen op de individuele behoeften van kinderen met een andere achtergrond en met specifieke onderwijsbehoeften, met inbegrip van kinderen met een beperking, personeelsleden voorbereiden om met diverse groepen te kunnen omgaan;

4.

de ontwikkeling van curricula voor jonge kinderen verbeteren teneinde in te spelen op de interesses van kinderen, hun welzijn te bevorderen en te voldoen aan de unieke behoeften et het potentieel van elk kind, met inbegrip van kinderen met specifieke behoeften of uit kwetsbare of kansarme milieus. Benaderingen die holistisch leren en de ontwikkeling van het kind ondersteunen, kunnen:

a)

een evenwicht waarborgen tussen sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling, waarbij het belang van spel, het contact met de natuur, de rol van muziek, kunst en lichamelijke beweging wordt erkend;

b)

deelname, initiatief, autonomie, probleemoplossend denken en creativiteit bevorderen, en leeropstellingen aanmoedigen die aanzetten tot redeneren, onderzoeken en samenwerken;

c)

empathie, medeleven, wederzijds respect en bewustzijn van gelijkheid en diversiteit bevorderen;

d)

mogelijkheden bieden om het kind spelenderwijs bloot te stellen aan taal en leren; en

e)

waar mogelijk, nadenken over meertalige programma’s op maat voor jonge kinderen, die ook rekening houden met de specifieke behoeften van twee- of meertalige kinderen;

f)

dienstverleners advies verstrekken over het gebruik van digitale hulpmiddelen en opkomende nieuwe technologieën die geschikt zijn voor de verschillende leeftijden;

g)

de verdere integratie van voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang in het onderwijscontinuüm aanmoedigen, de samenwerking tussen personeelsleden die belast zijn met voor- en vroegschoolse educatie en opvang en personeelsleden die belast zijn met het basisonderwijs, ouders en adviesdiensten ondersteunen, om een vlotte overgang voor kinderen naar het basisonderwijs te waarborgen;

h)

een inclusieve, democratische en participatieve leeromgeving bevorderen, waarbij de stem van elk kind wordt gehoord en meetelt;

5.

de transparante en coherente monitoring en evaluatie van de voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang op het passende niveau aanmoedigen, met het oog op de beleidsvorming en -toepassing. Voorbeelden van doeltreffende benaderingen zijn:

a)

het gebruik van zelfbeoordelingsinstrumenten, vragenlijsten en observatierichtsnoeren in het kader van het kwaliteitsbeheer van de stelsels en voorzieningen;

b)

het gebruik van adequate en leeftijdsgeschikte methoden om de deelname van kinderen te bevorderen en gehoor te geven aan hun mening, bezorgdheden en ideeën, en om rekening te houden met hun standpunt bij het beoordelingsproces;

c)

het in gebruik nemen van bestaande instrumenten om voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang inclusiever te maken, zoals het instrument voor zelfreflectie over de inclusieve leeromgeving van voor- en vroegschoolse educatie dat werd ontwikkeld door het Europees Agentschap Ontwikkeling van onderwijs voor leerlingen met specifieke behoeften;

6.

streven naar afdoende financiering en een rechtskader voor de voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. Zij kunnen daarbij het volgende overwegen:

a)

de investeringen in voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang verhogen, waarbij de nadruk ligt op beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid, onder meer door, in voorkomend geval, gebruik te maken van de financieringskansen die worden geboden door de Europese structuur- en investeringsfondsen;

b)

op maat gemaakte nationale of regionale kwaliteitskaders uitwerken en onderhouden;

c)

een betere samenwerking tussen of verdere integratie van de diensten voor gezinnen en kinderen bevorderen, vooral wat betreft gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening en scholen, op nationaal, regionaal en lokaal niveau;

d)

een gedegen beleid voor de bescherming/vrijwaring van kinderen verankeren in het stelsel voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang, om zodoende kinderen te beschermen tegen elke vorm van geweld;

e)

een stelsel ontwikkelen dat streeft naar:

(1)

een sterke dialoog- en reflectiecultuur, teneinde een continu ontwikkelings- en leerproces tussen de actoren op alle niveaus aan te moedigen;

(2)

een hoogwaardige infrastructuur voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang en een passende geografische spreiding in verhouding tot de leefomgeving van de kinderen;

7.

aan de hand van de bestaande kaders en instrumenten verslag uitbrengen over ervaringen en vooruitgang met betrekking tot de toegang tot en kwaliteit van stelsels voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang.

IS INGENOMEN MET HET VOORNEMEN VAN DE COMMISSIE OM:

8.

de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken tussen lidstaten in het licht van het strategisch kader voor samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding en daaropvolgende regelingen, alsook in het Comité voor sociale bescherming, te vergemakkelijken;

9.

de samenwerking tussen lidstaten te ondersteunen op basis van hun vraag, door collegiaal leren en collegiale advisering te organiseren;

10.

de samenwerking met het OESO-netwerk inzake voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang te ondersteunen teneinde de verspreiding van de resultaten te vergemakkelijken en overlappingen te voorkomen;

11.

de ontwikkeling van hoogwaardige, inclusieve voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang te ondersteunen door financiële middelen van de EU beschikbaar te stellen, met name in het kader van het Erasmus+-programma en, in voorkomend geval, de Europese structuur- en investeringsfondsen, zoals Interreg, zonder daarbij afbreuk te doen aan onderhandelingen over het volgende meerjarig financieel kader;

12.

na overleg met de lidstaten, een geactualiseerde Europese benchmark of doelstelling voor de voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang voor te stellen, in overeenstemming met de herziene „ET 2020”-benchmark en de Barcelona-doelstellingen. Dit voorstel voor een benchmark moet samen met de andere voorgestelde Europese benchmarks voor onderwijs en opleiding worden besproken door de Raad, die er tevens een besluit over moet nemen in het kader van het opstellen van het nieuwe strategisch kader op het gebied van onderwijs en opleiding na 2020;

13.

verslag uit te brengen aan de Raad over de opvolging van de aanbeveling in overeenstemming met de verslagleggingsmodaliteiten van de bestaande kaders en instrumenten.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2019.

Voor de Raad

De voorzitter

C. B. MATEI


(1)  Document 13129/17.

(2)  PB C 326 van 26.10.2012, blz. 391.

(3)  Document COM(2017) 673 final.

(4)  PB C 421 van 8.12.2017, blz. 2.

(5)  PB C 189 van 4.6.2018, blz. 1.

(6)  „Op jonge leeftijd” wordt gedefinieerd als zijnde de leeftijd vanaf de geboorte tot doorgaans 6 jaar, wat overeenstemt met onderwijsniveau ISCED 0.

(7)  PB L 59 van 2.3.2013, blz. 5.

(8)  PB C 378 van 24.12.2013, blz. 1.

(9)  „Benefits of early childhood education and care and the conditions for obtaining them”, verslag van het Europees netwerk van economen en sociale wetenschappers inzake onderwijs (Eenee).

(10)  The Progress in International Reading Literacy Study (Pirls).

(11)  The Programme for International Student Assessment (PISA), OESO (2016), „Education at a Glance”.

(12)  Europese Commissie (2014), „Study on the effective use of early childhood education and care in preventing early school leaving”.

(13)  Eerste taal: in de vroege kinderjaren (vóór de leeftijd van twee of drie jaar ongeveer) verworven taalvariëteit(en) waarin het menselijke vermogen tot taalverwerving voor het eerst tot uiting komt. Deze term wordt verkozen boven de term moedertaal, die vaak onjuist wordt gebruikt, aangezien de eerste taal niet noodzakelijk alleen de taal van de moeder is.

(14)  „The Economics of Human Development and Social Mobility”. Annual Reviews of Economics, Vol. 6 (2014), 689-733.

(15)  PB C 155 van 25.5.2011, blz. 10.

(16)  Document COM(2017) 252 final.

(17)  „A Review of Research on the Effects of Early Childhood Education and Care on Child Development”, CARE projectverslag (2015).

(18)  Document COM(2018) 273 final.

(19)  OESO (2017), „Starting Strong 2017: Key OECD Indicators on Early Childhood Education and Care”. Eurofound (2015) Early childhood care: Accessibility and quality of services.

(20)  Document P8_TA(2017)0360.

(21)  Beleidsnota van Children in Europe (2008), „Young children and their services: developing a European approach”.

(22)  „Proposal for key principles of a Quality Framework for Early Childhood Education and Care” (2014), verslag van de werkgroep voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang onder auspiciën van de Europese Commissie.

(23)  Eurofound (2015), „Voor- en vroegschoolse opvang: arbeidsomstandigheden, opleiding en kwaliteit van de dienstverlening — een systematische evaluatie”.

(24)  European Commission (2011), CoRe: Competence Requirements in Early Childhood Education and Care.

(25)  Professionalisation of Childcare Assistants in Early Childhood Education and Care (ECEC): Pathways towards Qualification, NESET II report (2016).

(26)  „The current state of national ECEC quality frameworks, or equivalent strategic policy documents, governing ECEC quality in EU Member States”, Neset II verslag (4.2017).

(27)  Document SN 100/1/02 REV 1.

(28)  Document COM(2018) 273 final.

(29)  PB C 417 van 15.12.2015, blz. 25.

(30)  Document COM(2018) 273 final.

(31)  Europese Commissie (2017), „Onderwijs- en opleidingsmonitor”.

(32)  ISCED 0.1 en ISCED 0.2.


BIJLAGE

„Kinderen hebben recht op betaalbare en kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie.”

De Europese pijler van sociale rechten

Vanaf hun geboorte beginnen kinderen te leren en zich te ontwikkelen. Het leven van kinderen krijgt het meeste vorm tijdens de eerste levensjaren aangezien in die periode de basis wordt gelegd voor hun levenslange ontwikkeling. Berustend op goede praktijken in de EU-lidstaten en het meest recente onderzoek, verschaft dit kwaliteitskader grondbeginselen en een Europese benadering voor stelsels voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang van hoge kwaliteit. Het bevat tien kwaliteitsindicatoren die zijn gestructureerd volgens vijf ruimere kwaliteitsdimensies: toegang, personeel, curriculum, toezicht en evaluatie, en beheer en financiering. De tien kwaliteitsindicatoren beschrijven de belangrijkste kenmerken van voorzieningen van hoge kwaliteit, zoals zij in de praktijk worden vastgesteld. Het kwaliteitskader is een bestuursinstrument dat gericht is op het aansturen van de ontwikkeling en de handhaving van stelsels voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang.

Hoofddoelstelling van het kader is om een stelsel te beschrijven, evenals de ontwikkeling van een dergelijk stelsel, dat kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang aan alle kinderen kan bieden; het stelt de volgende beginselen voorop:

voorzieningen van hoge kwaliteit zijn van wezenlijk belang om de ontwikkeling en het leerproces van kinderen te bevorderen, en om op lange termijn hun onderwijskansen te vergroten;

het is cruciaal dat ouders worden betrokken als partner van dergelijke voorzieningen — het gezin is de belangrijkste plek waar kinderen opgroeien en zich ontplooien, en ouders (en voogden) zijn verantwoordelijk voor het welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van elk kind;

voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang moeten het kind centraal stellen, kinderen actief betrekken en gehoor geven aan hun mening.

HET EU-KWALITEITSKADER VOOR VOOR- EN VROEGSCHOOLSE EDUCATIE EN KINDEROPVANG

TOEGANG tot voorzieningen voor kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang voor alle kinderen draagt bij aan een gezonde ontwikkeling en succes in het onderwijs, en helpt om sociale ongelijkheden terug te dringen en om de vaardigheidskloof tussen kinderen met een verschillende sociaal-economische achtergrond te dichten. Eerlijke toegang is eveneens cruciaal opdat ouders, en met name vrouwen, de flexibiliteit krijgen om (opnieuw) actief te worden op de arbeidsmarkt.

Kwaliteitsindicatoren:

1.   Voorzieningen die voor alle gezinnen en hun kinderen toegankelijk en betaalbaar zijn

Het universele wettelijke recht op voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang vormt een sterke grondslag opdat alle kinderen toegang krijgen tot deze voorzieningen. Demografische gegevens en enquêtes bij ouders over de vraag naar plaatsen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kunnen als basis dienen om de verdere behoeften in te schatten en de capaciteit aan te passen.

Voorzieningen kunnen barrières die de deelname van gezinnen en kinderen in de weg staan, wegwerken. Zo kunnen de gevraagde prijzen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang worden aangepast opdat ook gezinnen met een laag inkomen toegang krijgen. Het is ook gebleken dat flexibele openingsuren en andere regelingen kunnen zorgen voor de deelname van met name kinderen met werkende moeders, uit éénoudergezinnen en uit minderheden of kansarme milieus.

Voorzieningen die gelijk verdeeld zijn tussen stedelijke en landelijke gebieden, tussen welvarende en achtergestelde buurten en tussen regio’s, kunnen de toegang voor kansarme groepen in de samenleving verruimen. De toegankelijkheid en betaalbaarheid van voorzieningen van hoge kwaliteit in buurten waar arme gezinnen, minderheden of migranten- of vluchtelingengezinnen wonen, blijken de grootste positieve impact te hebben op rechtvaardigheid en sociale integratie.

2.   Voorzieningen die de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang aanmoedigen, de sociale integratie verstevigen en diversiteit omarmen

Inrichtingen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kunnen de deelname actief aanmoedigen door ouders, gezinnen en verzorgers bij de besluitvormingsprocessen te betrekken (bv. in oudercomités). Wanneer gezinnen — en in het bijzonder éénoudergezinnen, kansarme gezinnen, gezinnen uit minderheden of migrantengezinnen — met gerichte initiatieven worden betrokken, kunnen zij uiting geven aan hun behoeften en kunnen voorzieningen met die behoeften rekening houden wanneer zij hun diensten afstemmen op de vraag van lokale gemeenschappen.

De werving van personeelsleden uit gemarginaliseerde groepen, migrantengroepen of minderheden kan worden aangemoedigd aangezien is gebleken dat het voordelen kan opleveren als de samenstelling van het personeelsbestand in inrichtingen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang de diversiteit van de gemeenschap weerspiegelt.

Een warme omgeving waarin de taal, cultuur en achtergrond van kinderen worden gewaardeerd, draagt bij aan de ontwikkeling van hun samenhorigheidsgevoel. De juiste permanente bijscholing bereidt personeelsleden dan weer voor om tweetalige kinderen te verwelkomen en te ondersteunen.

Inrichtingen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang kunnen goede praktijken in gezinnen ontwikkelen om de overgang van de thuisomgeving naar de inrichting zo vlot mogelijk te laten verlopen, en kunnen ouders zo veel mogelijk betrekken door specifieke initiatieven te organiseren.

PERSONEEL vormt de belangrijkste factor voor het welzijn, het leerproces en de ontwikkeling van kinderen. Arbeidsomstandigheden en de professionele ontwikkeling van personeelsleden worden derhalve beschouwd als essentiële onderdelen van kwaliteit.

Kwaliteitsindicatoren:

3.   Goed opgeleide personeelsleden die dankzij hun basisopleiding en permanente bijscholing hun professionele taken kunnen uitvoeren

In doeltreffende stelsels voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang wordt overwogen de professionele status van personeelsleden, die in ruime kring als een van de belangrijke kwaliteitsfactoren wordt beschouwd, naar een hoger niveau te tillen door de opleidingsniveaus te verhogen, een aantrekkelijke professionele status en flexibele carrièrevooruitzichten te bieden en assistenten alternatieve trajecten aan te reiken. Zorgen voor pedagogisch personeel dat, naast assistenten, bestaat uit hooggekwalificeerde beroepsbeoefenaars die beschikken over een alomvattende vakbekwaamheid en die gespecialiseerd zijn in voor- en vroegschoolse educatie, kan dit kracht bijzetten.

De meest recente initiële onderwijsprogramma’s zijn ontworpen in samenwerking met praktijkmensen en bieden een goed evenwicht tussen theorie en praktijk. Het is ook een troef als onderwijsprogramma’s het personeel voorbereiden om in groep te werken en hun reflectievaardigheden te versterken. Dergelijke programma’s kunnen er voordeel uit halen dat personeelsleden worden opgeleid om te werken met taalkundig en cultureel diverse groepen, afkomstig van gezinnen uit minderheden, migrantengezinnen en gezinnen met een laag inkomen.

Personeelsleden die de ontwikkelingsbehoeften, de interesses en het potentieel van jonge kinderen kunnen opvolgen en mogelijke ontwikkelings- en leerproblemen kunnen opsporen, kunnen de ontwikkeling en het leren van kinderen beter ondersteunen. Alle personeelsleden, ook assistenten en hulppersoneel, hebben er baat bij om op regelmatige tijdstippen de kans te krijgen om zich bij te scholen aan de hand van opleidingen op maat.

Wat de noodzakelijke elementen van de ontwikkeling en psychologie van het kind betreft, moeten de competenties van personeelsleden, in overeenstemming met de diverse opleidingsstructuren in de lidstaten, ook kennis over kinderbeschermingsstelsels en, algemener, de rechten van het kind bestrijken.

4.   Gunstige arbeidsomstandigheden, waaronder een professioneel leiderschap dat kansen creëert voor observatie, reflectie, planning, teamwerk en samenwerking met ouders

Stelsels voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang die erop gericht zijn de arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de loonniveaus, te verbeteren, kunnen de werkgelegenheid in de sector voor- en vroegschoolse educatie en opvang aantrekkelijker maken voor hoger opgeleid personeel dat op zoek is naar de juiste carrièremogelijkheden.

De omvang van groepen en de verhouding tussen volwassenen en kinderen worden bij voorkeur afgestemd op de leeftijd en samenstelling van de groep kinderen, aangezien jongere kinderen meer aandacht en opvang vereisen.

Professionele leergemeenschappen, voor zover die bestaan in en tussen voorzieningen, blijken een positieve invloed te hebben doordat ze personeelsleden tijd en ruimte geven voor collegiale praktijken en gezamenlijk werk.

Begeleiding en supervisie voor nieuw aangeworven personeelsleden tijdens hun integratie kan hen helpen om hun professionele rol snel te kunnen vervullen.

Een CURRICULUM is een krachtig instrument dat het welzijn, de ontwikkeling en het leren van kinderen bevordert. Een uitgebreid pedagogisch kader zet de beginselen uiteen om de ontwikkeling en het leren van kinderen te ondersteunen aan de hand van onderwijs- en opvangpraktijken die inspelen op de interesses, behoeften en mogelijkheden van kinderen.

Kwaliteitsindicatoren:

5.   Een curriculum op basis van pedagogische doelstellingen, waarden en benaderingen dat kinderen in staat stelt om zich volledig te ontplooien en gericht is op hun sociale, emotionele, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling en hun welzijn

Pedagogische benaderingen waarin het kind centraal staat, kunnen de algemene ontwikkeling van kinderen beter ondersteunen, dragen bij tot hun leerstrategieën en bevorderen hun cognitieve en niet-cognitieve ontwikkeling door systematischer te vertrouwen op ervaringsleren, spelenderwijs leren en sociale interacties.

Er zijn sterke aanwijzingen dat een duidelijk curriculum een troef is, aangezien het een coherent kader kan bieden voor opvang, onderwijs en socialisatie als integrale onderdelen van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang. Idealiter worden in een dergelijk kader pedagogische doelstellingen vastgelegd, waarbij kinderbegeleiders de mogelijkheid krijgen hun aanpak af te stemmen op de afzonderlijke behoeften van kinderen, en kunnen in het kader richtsnoeren worden verstrekt voor een leeromgeving van hoge kwaliteit. Er wordt voldoende aandacht geschonken aan de beschikbaarheid van boeken en ander drukwerk dat bijdraagt aan de leesontwikkeling van kinderen.

Een doeltreffend curriculum dat inzet op diversiteit, gelijkheid en taalkundige vaardigheden, bevordert de integratie van migranten en vluchtelingen. Het kan de ontwikkeling van zowel de eerste taal als de onderwijstaal stimuleren.

6.   Een curriculum waarbij personeelsleden moeten samenwerken met kinderen, collega’s en ouders, en moeten nadenken over hun eigen werkwijze

Een curriculum kan helpen om ouders, belanghebbenden en personeelsleden meer te betrekken en om te waarborgen dat er beter wordt ingespeeld op de behoeften, interesses en het potentieel van kinderen.

Een curriculum kan personeelsleden een beschrijving geven van taken en processen met het oog op regelmatige samenwerking met ouders en collega’s uit andere voorzieningen voor kinderen (zoals de sectoren gezondheidszorg, sociale hulpverlening en onderwijs).

Waar mogelijk kan het curriculum richtsnoeren aanreiken aan personeelsleden die belast zijn met voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang om samen met het schoolpersoneel te werken aan de overgang van kinderen naar het lager en/of kleuteronderwijs.

TOEZICHT EN EVALUATIE ondersteunen kwaliteit. Door sterke en zwakke punten aan het licht te brengen, kunnen de procedures ervan belangrijk zijn om de kwaliteit van stelsels voor voor- en vroegschoolse educatie te verbeteren. Zij kunnen belanghebbenden en beleidsmakers ondersteunen bij initiatieven die inspelen op de behoeften van kinderen, ouders en lokale gemeenschappen.

Kwaliteitsindicatoren:

7.   Toezicht en evaluatie verschaffen informatie op het desbetreffende lokale, regionale en/of nationale niveau die bijdraagt aan de voortdurende verbetering van de kwaliteit van het beleid en de werkwijzen.

Transparante informatie over voorzieningen en personeelsleden of over de tenuitvoerlegging van het curriculum op het gepaste — nationale, regionale en lokale — niveau kan de kwaliteit helpen verbeteren.

Periodieke terugkoppeling van informatie kan de beleidsevaluatie vergemakkelijken, onder meer door analyse van het gebruik van overheidsmiddelen en van welke beleidslijnen in welke context doeltreffend zijn, mogelijk te maken.

Leidinggevenden uit voor- en vroegschoolse educatie kunnen beter tijdig de relevante gegevens verzamelen teneinde de leerbehoeften van personeelsleden vast te stellen en de juiste beslissingen te nemen over de manier waarop de kwaliteit van de voorzieningen en de beroepsontwikkeling het best kunnen worden verbeterd.

8.   Toezicht en evaluatie in het belang van het kind

Om de rechten van het kind te beschermen, moet een gedegen beleid voor de bescherming/vrijwaring van kinderen worden verankerd in het stelsel voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang om zodoende kinderen te beschermen tegen elke vorm van geweld. Een doeltreffend kinderbeschermingsbeleid moet vier ruime gebieden bestrijken: 1) beleid, 2) mensen, 3) procedures en 4) verantwoordelijkheid. Meer informatie over deze gebieden kan worden teruggevonden in „Child safeguarding standards and how to implement them”, uitgegeven door Keeping Children Safe.

De toezicht- en evaluatieprocedures kunnen de actieve betrokkenheid van en samenwerking tussen alle belanghebbenden bevorderen. Iedereen die betrokken is bij de kwaliteitsontwikkeling kan bijdragen aan — en profiteren van — de werkwijzen voor toezicht en evaluatie.

Beschikbare gegevens tonen aan dat met een mix van toezichtmethoden (bv. observatie, documentatie, beschrijvende beoordeling van de competenties en het leren van kinderen) nuttige informatie kan worden verkregen en verslag kan worden uitgebracht over de ervaringen en ontwikkeling van kinderen, en onder meer kan worden bijgedragen tot een vlotte overgang naar het basisonderwijs.

Toezichtinstrumenten en participatieve evaluatieprocedures kunnen worden uitgewerkt om kinderen de kans te geven gehoord te worden en zich uit te spreken over hun leer- en socialisatie-ervaringen binnen inrichtingen.

BEHEER EN FINANCIERING zijn cruciaal opdat voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling en het leren van kinderen, aan het verkleinen van de vaardigheidskloof en het bevorderen van de sociale samenhang. Kwaliteitsvolle resultaten van een alomvattend en coherent overheidsbeleid bestaan erin dat voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang wordt gekoppeld aan andere voorzieningen voor het welzijn van jonge kinderen en hun gezinnen.

Kwaliteitsindicatoren:

9.   Belanghebbenden hebben een duidelijke en gedeelde opvatting over hun taken en verantwoordelijkheden, en weten dat van hen wordt verwacht dat ze samenwerken met partnerorganisaties.

Voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang trekken voordeel van nauwe samenwerking met alle diensten die zich inzetten voor kinderen, zoals maatschappelijke en gezondheidsdiensten, scholen en lokale belanghebbenden. Deze samenwerkingsverbanden tussen verschillende instanties blijken doeltreffender te zijn als ze worden beheerst door een coherent beleidskader dat de samenwerking en langetermijninvestering in lokale gemeenschappen proactief bevordert.

De betrokkenheid van belanghebbenden blijkt cruciaal te zijn bij het ontwerp en de tenuitvoerlegging van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang.

De integratie en coördinatie van diensten die met verschillende regelingen inzake voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang zijn belast, kan een positief effect hebben op de kwaliteit van het stelsel.

10.   Wetgeving, regelgeving en/of financiering ondersteunen de vooruitgang in de richting van een universeel recht op betaalbare en kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang, en over die vooruitgang wordt regelmatig verslag uitgebracht aan belanghebbenden.

Een hogere kwaliteit van de dienstverlening aan alle kinderen kan beter worden bereikt door het universele wettelijke recht geleidelijk aan op te bouwen. Dit houdt onder meer in dat de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang vanaf jonge leeftijd wordt aangemoedigd. Het kan nuttig zijn te beoordelen of marktgerichte voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang een ongelijke toegang creëren of de kwaliteit voor kinderen uit kansarme milieus verlagen en, indien nodig, de nodige corrigerende maatregelen voor te bereiden.

Een nauw verband met het arbeids-, gezondheids- en maatschappelijk beleid zou duidelijk een troef vormen aangezien dit een efficiëntere herverdeling van de middelen kan bevorderen door extra geld uit te trekken voor kansarme groepen en buurten.

Image 1

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/15


AANBEVELING VAN DE RAAD

van 22 mei 2019

inzake een alomvattende benadering van het onderwijzen en leren van talen

(2019/C 189/03)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 165 en 166,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de mededeling „De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur” (1) presenteert de Europese Commissie de visie van een Europese onderwijsruimte waar kwalitatief hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en onderzoek niet door grenzen worden belemmerd; waar het standaardpraktijk is geworden om in een andere lidstaat te studeren, te leren of te werken; waar veel meer mensen naast hun moedertaal nog twee andere talen spreken, en de mensen een sterk gevoel hebben van hun identiteit als Europeanen, evenals een besef van het gedeeld cultureel en taalkundig erfgoed en de verscheidenheid van Europa.

(2)

Tijdens de informele werkvergadering op de top van Göteborg voor eerlijke banen en groei hebben de staatshoofden en regeringsleiders een debat gevoerd over de rol van onderwijs en cultuur voor de toekomst van Europa. In de conclusies van de Europese Raad van 14 december 2017 (2) wordt de lidstaten, de Raad en de Commissie verzocht om, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, verder te werken op dit terrein.

(3)

In de op 15 en 16 maart 2002 in Barcelona aangenomen conclusies van de Europese Raad wordt aangedrongen op verdere onderwijsmaatregelen ter „verbetering van de beheersing van basisvaardigheden, met name door het onderwijs van ten minste twee vreemde talen vanaf zeer jonge leeftijd”.

(4)

Geletterdheid en meertaligheid (competentie in meerdere talen) behoren tot de acht sleutelcompetenties in de aanbeveling van de Raad inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (3).

(5)

In de visie van een Europese onderwijsruimte staat meertaligheid (4) (als competentie) centraal. Gelet op de toenemende mobiliteit op het gebied van onderwijs, opleiding en werk in de Unie, de toenemende migratie uit derde landen naar de Unie, en de samenwerking in de wereld in het algemeen, moeten onderwijs- en opleidingsstelsels zich opnieuw beraden op de uitdagingen bij het onderwijzen en leren van talen en op de kansen die de taalverscheidenheid in Europa biedt.

(6)

Door het leren en het onderwijzen van talen te verbeteren en te intensiveren, kunnen onderwijs en opleiding een sterkere Europese dimensie krijgen. Het kan de ontwikkeling van een Europese identiteit in al haar diversiteit bevorderen — in aanvulling op lokale, regionale en nationale identiteiten en tradities — en meer begrip kweken voor de Unie en haar lidstaten. Competentie in meerdere talen leidt tot een beter begrip van andere culturen en draagt op die manier bij tot de ontwikkeling van burgerschaps- en democratische competenties.

(7)

Bijna de helft van de Europeanen (5) geeft aan dat zij geen gesprek in een andere taal dan hun eerste taal kunnen voeren (6). Onvoldoende competentie in meerdere talen veroorzaakt problemen en bemoeilijkt — vooral in grensgebieden — zinvolle grensoverschrijdende contacten tussen overheden en burgers (7).

(8)

Slechts vier op de tien leerlingen in het middelbaar onderwijs bereikt het niveau van „onafhankelijk gebruiker” in hun eerste vreemde taal, oftewel het vermogen om een eenvoudig gesprek te voeren. Slechts een kwart bereikt dit niveau in hun tweede vreemde taal (8). Een vergelijkend onderzoek van de talen die in onderwijs en opleiding worden onderwezen, heeft aangetoond dat de meeste lidstaten problemen hebben om op het gebied van talen goede leerresultaten te bewerkstelligen. Hoewel de moeilijkheden zich in alle onderwijssectoren voordoen, zijn zij met name acuut in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding, waar minder nadruk wordt gelegd op het leren van talen.

(9)

Beperkte competentie in meerdere talen blijft een van de grootste belemmeringen om te kunnen profiteren van de kansen die de Europese programma’s voor onderwijs, opleiding en jongeren te bieden hebben. Een betere competentie in meerdere talen daarentegen stelt personen in staat om meer profijt te trekken van de kansen die de interne markt biedt — zoals het vrije verkeer van werknemers — en om met meer kennis van zaken de juiste keuzes te maken over mogelijkheden in ander EU-landen.

(10)

Competentie in meerdere talen versterkt de concurrentiepositie van ondernemingen en werkzoekenden — zolang die competentie maar deel uitmaakt van een breder scala aan nuttige vaardigheden. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de beheersing van vreemde talen en de kans op een baan. Uit de resultaten van de meest recente enquête voortgezette beroepsopleiding (CVTS 2016) blijkt echter dat slechts 7,9 % van de ondernemingen die opleidingen aanbieden aan hun werknemers, hun werknemers ook naar taalcursussen sturen (variërend van 22,1 % in Slowakije tot 0,5 % in Ierland).

(11)

In het licht van de samenleving en het werk van morgen kunnen de huidige levensstandaard en een hoge arbeidsparticipatie alleen worden behouden en kan sociale cohesie alleen worden gestimuleerd als mensen beschikken over de juiste vaardigheden en competenties. Door betere competentie in meerdere talen kunnen mobiliteit en samenwerking binnen de Unie worden bevorderd. Dit is tevens cruciaal voor de volledige integratie van migrantenkinderen, studenten en volwassenen.

(12)

Er moeten nieuwe manieren van leren worden onderzocht voor een maatschappij die steeds mobieler en digitaler wordt. Met name digitale ontwikkelingen bieden kansen om meer talen te leren buiten het klaslokaal of lesprogramma’s. In de huidige beoordelingsprocedures wordt niet volledig rekening gehouden met deze ontwikkelingen.

(13)

Het eerste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten bepaalt dat iedereen recht heeft op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen. Competentie in meerdere talen is een van de sleutelcompetenties die inzetbaarheid, zelfontplooiing, actief burgerschap, intercultureel begrip en sociale inclusie kunnen stimuleren; onder competentie in meerdere talen wordt het vermogen verstaan verschillende talen doeltreffend en passend te gebruiken om te communiceren.

(14)

In meer dan de helft van de lidstaten worden regionale of minderheidstalen erkend voor juridische of administratieve doeleinden, met inbegrip van nationale gebarentalen. Een aantal van die regionale of minderheidstalen wordt in meer dan één land gesproken. De talen van immigranten en vluchtelingen vervolledigen het Europese taallandschap.

(15)

Scholen zien steeds beter in dat alle kinderen, ongeacht hun achtergrond en eerste taal, een zeer goed niveau van de onderwijstaal moet worden bijgebracht, indien nodig met behulp van specifieke ondersteunende maatregelen. Dat draagt immers bij tot gelijkheid en gelijke kansen voor iedereen, en beperkt het risico dat leerlingen het onderwijs voortijdig verlaten.

(16)

Talenbewustzijn in scholen kan onder meer betekenen dat de school zich bewust is van en inzicht heeft in de geletterdheid en de competentie in meerdere talen van alle leerlingen, alsook van kennis van talen die niet op school worden onderwezen. Scholen kunnen een onderscheid maken tussen verschillende niveaus van competentie in meerdere talen, naargelang de context en het doel waarvoor zij nodig zijn en in overeenstemming met de omstandigheden, behoeften, capaciteiten en interesse van de leerders.

(17)

Het gebrek aan leerkrachten voor bepaalde vakken, onder meer moderne vreemde talen, wordt in meer dan de helft van de onderwijsstelsels van de Europese Unie als problematisch beschouwd en diverse lidstaten hebben hervormingen of stimulansen doorgevoerd voor het aanpakken van tekorten aan taalleerkrachten. Deze hervormingen en stimulansen omvatten onder meer beurzen om mensen die een talenstudie hebben afgerond maar andere beroepservaring hebben opgedaan, aan te trekken in het onderwijsvak, en hervormingen van lerarenopleidingen.

(18)

Door initiatieven ter verbetering van sleutelcompetenties in het schoolonderwijs — bijvoorbeeld het beter koppelen van formeel leren aan concrete ervaringen, het gebruik van digitale technologieën en het ondersteunen van innovatie in scholen — ligt er nu een sterkere nadruk op leerresultaten. Daarnaast bevorderden deze initiatieven het verwerven van competentie in meerdere talen.

(19)

Het onderwijzen van vakken in een vreemde taal (Content and Language Integrated Learning) is voor verschillende categorieën leerders efficiënt gebleken, evenals digitale en online-instrumenten voor het leren van talen. Taalleerkrachten in heel Europa zouden voordeel kunnen trekken van bij- en nascholing om hun digitale competentie op niveau te houden en te leren hoe zij hun lespraktijk het beste kunnen ondersteunen met andere methoden en nieuwe technologieën. Een overzicht van open leermiddelen (Open Educational Resources) kan hen hierbij helpen, rekening houdend met het werk van de Raad van Europa.

(20)

Er zijn meerdere initiatieven in Europa die de definitie en ontwikkeling van competentie in meerdere talen ondersteunen. Het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen is een transparant, samenhangend en compleet referentiekader voor het beoordelen en vergelijken van vaardigheidsniveaus dat het leren en onderwijzen van alle talen ondersteunt. Het maakt onderscheid tussen de niveaus „basisgebruiker”, „onafhankelijke gebruiker” en „vaardige gebruiker”; laatstgenoemde kan werken en studeren in de beoordeelde taal. In 2018 is het kader aangevuld met nieuwe beschrijvingen voor bemiddeling, gebarentalen en andere gebieden alsook met collaties van descriptoren voor jonge leerders, met als doel het kader toegankelijk te maken voor een groter publiek.

(21)

Het Europass-taalpaspoort is een gestandaardiseerd zelfbeoordelingsmodel voor taalvaardigheden, dat gebruikmaakt van het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen. Het is een hulpmiddel voor burgers die hun taalvaardigheden kenbaar willen maken tijdens een mobiliteitsperiode, voor onderwijsdoeleinden, werkgelegenheid of opleiding, en dat tegelijkertijd ook werkgevers helpt de taalvaardigheden van de werknemers in te schatten.

(22)

Het Europees Talenlabel (9) beloont excellentie en innovatie in het taalonderwijs in alle deelnemende landen. Het spoort scholen en andere instellingen aan tot het gebruik van nieuwe methoden en strategieën voor het verwezenlijken van lokale, regionale, nationale of Europese prioriteiten. Voorts heeft het meer bekendheid aan de Europese samenwerking op het gebied van het onderwijzen en leren van talen gegeven en de meertaligheidsdynamiek in verschillende onderwijssectoren vergroot.

(23)

Alle lidstaten zijn het erover eens dat de meertaligheid moet worden verbeterd en dat competentie in meerdere talen in de Unie verder moet worden ontwikkeld. De Europese Commissie zal werk maken van een voorstel voor een nieuwe reeks Europese benchmarks voor onderwijs en opleiding, met inbegrip van opties voor het verzamelen van gegevens, waarbij een Europees benchmark betreffende taalcompetenties kan zijn inbegrepen, teneinde een nauwkeuriger beeld te krijgen van competentie in meerdere talen in de Unie. De Raad zal deze benchmarks bespreken en er een besluit over nemen in het kader van het opstellen van een nieuw strategisch kader op het gebied van onderwijs en opleiding na 2020.

(24)

Hoewel het bij competentie in meerdere talen gaat om een levenslang leerproces en er dus in alle levensfases kansen moeten worden geboden, betreft deze aanbeveling in het bijzonder basis- en secundair onderwijs en opleiding, waar mogelijk met inbegrip van voor- en vroegschoolse educatie en opvang en initieel beroepsonderwijs en -opleiding.

(25)

Deze aanbeveling is volledig in overeenstemming met de beginselen subsidiariteit en evenredigheid,

BEVEELT DE LIDSTATEN AAN:

in overeenstemming met nationale en Europese wetgeving, beschikbare middelen en nationale omstandigheden, en in nauwe samenwerking met alle belanghebbenden:

1.

manieren te vinden om alle jongeren te helpen vóór het einde van hun hoger secundair onderwijs en opleiding — naast de onderwijstalen — indien mogelijk in ten minste één andere Europese taal een competentieniveau te verwerven dat hen in staat stelt de taal op effectieve wijze te gebruiken voor maatschappelijke, beroeps- of leerdoeleinden, en om het verwerven van een extra (derde) taal aan te moedigen op een niveau dat de leerders in staat stelt deel te nemen aan een vloeiend gesprek (10);

2.

alomvattende benaderingen te hanteren voor het verbeteren van het onderwijzen en leren van talen op nationaal, regionaal, lokaal of schoolniveau, naargelang het geval, waarbij waar nodig gebruik wordt gemaakt van de beleidsvoorbeelden in de bijlage;

3.

ervoor te zorgen dat alle sectoren van het basis- en secundair onderwijs aan bod komen en daarbij zo vroeg mogelijk te beginnen, met inbegrip van het initiële beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding;

4.

ondersteuning te bieden, als onderdeel van die alomvattende benaderingen, voor de ontwikkeling van talenbewustzijn in scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding door:

a)

de mobiliteit van leerders en leerkrachten actief te ondersteunen en te erkennen, onder meer door de mogelijkheden van de betrokken EU-financieringsprogramma’s te benutten;

b)

de competentie in de onderwijstalen te versterken als basis voor verdere scholing en onderwijsprestaties op school voor alle leerders, en in het bijzonder voor leerders met een migranten- of vluchtelingenachtergrond of uit kansarme milieus;

c)

leerders te helpen bij de uitbreiding van hun competenties in de onderwijstalen door leerkrachten te ondersteunen bij het overdragen van kennis over taalgebruik dat typisch is voor hun vakgebied, en bij het bewustmaken van verschillende taalregisters en specifieke woordenschat;

d)

continuïteit in talenonderwijs tussen de verschillende schoolniveaus te bevorderen;

e)

de taaldiversiteit van leerders te waarderen en als leermiddel te benutten, onder meer door de ouders, andere verzorgers en de bredere lokale gemeenschap bij het talenonderwijs te betrekken;

f)

zich te beraden op mogelijkheden voor het beoordelen en valideren van taalcompetenties die geen deel uitmaken van het onderwijsprogramma, maar het resultaat zijn van informeel leren (bijvoorbeeld in het geval van leerders met een migranten- of vluchtelingenachtergrond of uit tweetalige milieus) of van onderwijs in een formeel schoolsysteem van een ander land waar de leerder eerder heeft gewoond, door bijvoorbeeld uitbreiding van het aantal talen dat aan het schooldiploma van een leerder kan worden toegevoegd;

g)

het gebruik van het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen te versterken, vooral als inspiratiebron voor verdere ontwikkelingen in taalleerplannen, taaltests en de beoordeling van talenkennis;

h)

steun te verlenen aan scholen om hun eigen benadering van taalleren te bepalen, met respect voor nationale wetgeving, en scholen te helpen om hun taalverscheidenheid op een actieve manier te waarderen en te gebruiken;

i)

scholen en opleidingscentra mogelijkheden te bieden om hun Europees perspectief te versterken door bijvoorbeeld de toekenning van het Europees Talenlabel voort te zetten, schoollabels met een specifiek Europees perspectief te ontwikkelen en door de organisatie van nationale evenementen rond taaldiversiteit;

5.

leerkrachten, opleiders, inspecteurs en schoolleiders te ondersteunen bij het ontwikkelen van talenbewustzijn door:

a)

waar nodig te investeren in de initiële en vervolgopleiding van taalleerkrachten om hun competenties te verbeteren en om personeel aan te trekken en vast te houden opdat in basis- en secundair onderwijs en opleiding een breed talenaanbod behouden blijft;

b)

vrijwillige samenwerking tussen instellingen voor de initiële en vervolgopleiding van taalleerkrachten te intensiveren;

c)

voorbereiding op taaldiversiteit in de klas op te nemen in de initiële opleiding en de bij- en nascholing van leerkrachten en schoolleiders;

d)

studenten die een onderwijsdiploma willen behalen, te stimuleren een tijd in het buitenland te gaan studeren, en mobiliteit voor alle leerkrachten, opleiders, inspecteurs en schoolleiders aan te moedigen;

e)

de integratie en erkenning van leermobiliteit in de opleiding van taalleerkrachten te bevorderen, zodat pas afgestudeerde taalleerkrachten voordeel kunnen trekken van een buitenlandse leer- of onderwijservaring van bij voorkeur één semester, in het bijzonder via het programma Erasmus+;

f)

het gebruik van eTwinning (11) en andere vormen van virtuele samenwerking alsook van rechtstreekse netwerkvorming te bevorderen, om de leerervaringen in scholen te verrijken en de competentie in meerdere talen van leerkrachten en leerlingen verder te ontwikkelen;

g)

taalleerkrachten en leerkrachten van andere vakken te stimuleren om gezamenlijk les te geven;

6.

onderzoek naar en gebruik van innovatieve, inclusieve en meertalige onderwijsmethoden aan te moedigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het gebruik van digitale instrumenten, wederzijds begrijpen en manieren om vakken in een vreemde taal te onderwijzen (Content and Language Integrated Learning), evenals een innovatieve eerste opleiding van onderwijsgevenden;

7.

ervoor te zorgen dat de in verschillende stadia van onderwijs en opleiding verworven taalcompetenties worden gemonitord, als aanvulling op bestaande informatie over taalleren;

8.

verslag uit te brengen, via bestaande regelingen en instrumenten, over ervaringen en vooruitgang met het bevorderen van taalleren;

IS INGENOMEN MET HET VOORNEMEN VAN DE COMMISSIE OM:

9.

de follow-up van deze aanbeveling te ondersteunen door wederzijds leren tussen lidstaten te faciliteren en door samen met de lidstaten meertalige instrumenten en hulpmiddelen te ontwikkelen, zoals:

a)

richtsnoeren voor het koppelen van taalonderwijs en -beoordeling aan het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen (12);

b)

op feitenmateriaal gebaseerde richtsnoeren over nieuwe vormen van leren en ondersteunende benaderingen, ook voor talen die geen deel uitmaken van het onderwijsprogramma;

c)

digitale tools voor het leren van talen en de professionele ontwikkeling van onderwijspersoneel, op het gebied van taalleren, zoals open onlinecursussen voor een groot publiek (moocs), instrumenten voor zelfbeoordeling (13) en netwerken, zoals eTwinning en Teacher Academy van de School Education Gateway;

d)

methodologieën en instrumenten voor het monitoren van competentie in meerdere talen in de Unie;

10.

de mobiliteit van scholieren, leerders in beroepsonderwijs en -opleiding en leerkrachten, opleiders, inspecteurs en schoolleiders binnen het programma Erasmus+ te versterken en algemene ondersteuning te bieden aan het gebruik van Uniefinanciering, zoals Erasmus+, Horizon 2020, het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF) of Europese structuur- en investeringsfondsen, indien nodig voor de uitvoering van deze aanbeveling en de bijlage erbij, zonder vooruit te lopen op de onderhandelingen over het volgend meerjarig financieel kader;

11.

de samenwerking met de Raad van Europa en het Europees Centrum voor moderne talen te versterken op het gebied van taalleren, om innovatieve methoden voor het onderwijzen en leren van talen te bevorderen en het bewustzijn omtrent de cruciale rol van taalleren in moderne samenlevingen te vergroten;

12.

verslag uit te brengen, voornamelijk via bestaande kaders en instrumenten, over de follow-up van de uitvoering van de aanbeveling.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2019.

Voor de Raad

De voorzitter

C. B. MATEI


(1)  COM(2017) 673 final.

(2)  EUCO 19/1/17 VER 1.

(3)  PB C 189 van 4.6.2018, blz. 1.

(4)  Hoewel de Raad van Europa de term „veeltaligheid” gebruikt om de meertalige taalcompetenties van personen te beschrijven, wordt in de officiële documenten van de Europese Unie de term „meertaligheid” gehanteerd om zowel individuele competenties als maatschappelijke situaties te beschrijven. Dit komt ten dele omdat het in andere talen dan Engels en Frans soms moeilijk is een onderscheid te maken tussen veeltalig en meertalig.

(5)  Europeans and their languages (De Europeanen en hun talen) — samenvatting van het speciaal verslag van de Eurobarometer (2012).

(6)  Eerste taal: in de vroege kinderjaren (vóór de leeftijd van twee of drie jaar ongeveer) verworven en gebruikte taalvariëteit(en) waarin het menselijke vermogen tot taalverwerving voor het eerst tot uiting komt. Deze term wordt verkozen boven de term moedertaal, die vaak oneigenlijk wordt gebruikt aangezien de eerste taal niet noodzakelijk alleen de taal van de moeder is.

(7)  Mededeling van de Commissie — Groei en cohesie stimuleren in grensregio’s van de EU, COM(2017) 534.

(8)  Europese Commissie (2012) — First European Survey on language competences (eerste Europese onderzoek over taalvaardigheden), samenvatting.

(9)  Het Europees Talenlabel wordt op nationaal niveau toegekend en wordt ondersteund door het programma Erasmus+.

(10)  Het verwerven van klassieke talen als Oudgrieks en Latijn kan ook deel uitmaken van het taalrepertoire van de leerder.

(11)  eTwinning is een community van leerkrachten van het kleuteronderwijs tot het hoger secundair onderwijs, die wordt gehost op een beveiligd internetplatform.

(12)  Op basis van de ervaringen en expertise van de Raad van Europa inzake het opzetten en actualiseren van het kader, en van het Europees Centrum voor moderne talen en de Europese Commissie inzake het toepassen van deze werkzaamheden op de lerarenopleiding via gezamenlijk gefinancierde projecten.

(13)  Europass biedt momenteel een zelfbeoordelingsinstrument voor taalcompetentie; het functioneren en de doeltreffendheid hiervan zullen worden geëvalueerd in het kader van de uitvoering van het Europass-besluit.


BIJLAGE

Talenbewustzijn in scholen — het ontwikkelen van alomvattende benaderingen van het leren van talen

Alomvattende taalbenaderingen kunnen de uitvoering van de aanbeveling over taalleren ondersteunen. Deze bijlage bevat een aantal pedagogische beginselen en goede praktijken die ertoe strekken het algemene talenbewustzijn in scholen te vergroten, met betere resultaten op het gebied van taalleren als uiteindelijk doel.

Het onderwijzen van taal is een belangrijk element voor alle studievakken, gezien de verschillende manieren waarop taal in de klas wordt gebruikt en de cruciale rol die taal speelt bij het leren en begrijpen van de inhoud van studievakken. Een goede beheersing van het betrokken taalregister gaat hand in hand met de ontwikkeling van kennis van en inzicht in studievakken.

Talenbewustzijn in scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen kan bevorderlijk zijn voor de opvatting dat het leren van talen een dynamisch proces en een continuüm is — de verwerving van de eerste taal en haar verschillende registers en stijlen is een permanent proces en is zeer nauw verbonden met het leren van andere talen, op verschillende vaardigheidsniveaus, en volgens de omstandigheden, behoeften en interesses van de individuele leerder.

Talenbewustzijn in scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen kan bevorderlijk zijn voor reflecties over de taaldimensie op alle niveaus van de schoolorganisatie, het onderwijs en de lespraktijk: bij de ontwikkeling van geletterdheid, het leren van vreemde talen, het onderwijzen van studievakken, voor de erkenning van andere talen die door leerlingen worden geïntroduceerd, bij de communicatie met ouders en met de bredere schoolomgeving enz.

Nauwe samenwerking tussen de verschillende leden van de schoolgemeenschap, idealiter in een kader met de school als leerorganisatie of in het kader van een schoolbrede aanpak, kan deze visie op talenbewustzijn bevorderen.

Ter ondersteuning van het talenbewustzijn in instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen worden de onderstaande voorbeelden van goede praktijken vermeld.

1.   Meertaligheid in scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen

Een positieve attitude ten aanzien van taalverscheidenheid kan bijdragen tot een taalvriendelijk klimaat waarin het leren en gebruiken van meerdere talen als een rijkdom en een instrument wordt beschouwd. Het bewustzijn omtrent het belang van taalleren, en omtrent de educatieve, cognitieve, sociale, interculturele, professionele en economische voordelen van een breder gebruik van talen, kan worden vergroot en aangemoedigd.

De ontwikkeling van taalcompetentie en taalkundig bewustzijn kan transversaal in de leerplannen worden geïntegreerd. Door talen en andere vakken te integreren, kunnen authentiekere, op concrete situaties afgestemde leermethoden worden aangeboden.

De motivatie om talen te leren kan worden vergroot door onderwijsinhoud te koppelen aan de leefwereld en interesses van leerders, waarbij informeel leren in aanmerking wordt genomen en synergieën met buitenschoolse activiteiten worden aangemoedigd. Verbanden tussen het alledaagse gebruik van taal en scholen of instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen kunnen worden versterkt door eerder opgedane talenkennis te erkennen en toevoeging aan het schooldiploma mogelijk te maken van competentie in meerdere talen die het resultaat is van informeel leren (bijvoorbeeld in het geval van leerders met een migranten- of vluchtelingenachtergrond of uit tweetalige milieus) of van onderwijs in een formeel schoolsysteem van een ander land waar de leerder eerder heeft gewoond.

Het volledige taalkundige repertoire van leerders kan naar waarde worden geschat en op school worden ondersteund, en kan tevens als pedagogisch instrument worden gebruikt voor het verdere leerproces van alle leerders. Leerlingen kunnen elkaar helpen leren, hun eigen taal of talen aan anderen uitleggen en talen met elkaar vergelijken.

Scholen zouden meer talen kunnen aanbieden naast de voornaamste wereldtalen. De populariteit van talen kan verschillen indien een land twee of meer officiële talen heeft of indien er duidelijke belangstelling is om het leren van de taal van een buurland aan te moedigen.

Door partnerschappen op te zetten tussen scholen en instellingen die voor- en vroegschoolse educatie en opvang aanbieden in grensgebieden, zullen kinderen worden aangemoedigd om vanaf jonge leeftijd de taal van hun buren te leren en zullen taalbarrières in grensoverschrijdende regio’s afnemen.

Scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen kunnen worden aangemoedigd om gebruik te maken van de Europese Dag van de Talen en het Europees Talenlabel teneinde het leren van talen en taalverscheidenheid te bevorderen. Een Europees perspectief voor scholen en opleidingscentra kan worden gestimuleerd met schoollabels met een specifieke Europese dimensie.

2.   Efficiënt en innovatief onderwijs voor het beter leren van talen

Het potentieel van digitale instrumenten kan volledig worden benut om het leren en onderwijzen van talen en het beoordelen van talenkennis te verbeteren. Technologie kan enorm veel steun geven bij het verruimen van het talenaanbod, kansen bieden voor contact met talen, en zeer nuttig zijn voor het ondersteunen van talen die niet in scholen worden onderwezen. De ontwikkeling van kritisch denken en mediageletterdheid en een passend en veilig gebruik van technologie kunnen in dit verband een essentieel onderdeel van het leerproces uitmaken.

Virtuele samenwerking tussen scholen via eTwinning en andere vormen van virtuele samenwerking kunnen jongeren in staat stellen beter talen te leren, met jongeren uit andere landen samen te werken en zich voor te bereiden op mobiliteit om in het buitenland te studeren, een opleiding te volgen of vrijwilligerswerk te doen.

Mobiliteit van leerlingen, onder meer via Erasmus +, kan uitgroeien tot een regulier onderdeel van het leerproces. Dit dient ook te gelden voor de virtuele en bredere mobiliteit van personeel.

Leerkrachten, opleiders en leerders kunnen een mix van diagnostische, formatieve en summatieve beoordelingsmethoden gebruiken om taalontwikkeling te monitoren en te evalueren; individuele taalportfolio’s worden gebruikt om de vooruitgang te volgen, bijvoorbeeld via het Europees Taalportfolio of het Europass-taalpaspoort.

3.   Ondersteuning van leerkrachten en opleiders

Leerkrachten moderne talen kunnen worden aangemoedigd deel te nemen aan uitwisselingen met landen waar hun doeltaal wordt gesproken, als onderdeel van hun initiële opleiding en/of verdere professionele ontwikkeling. Elke pas afgestudeerde taalleerkracht zou bij voorkeur één semester in het buitenland kunnen hebben gestudeerd of lesgegeven.

Leerkrachten en opleiders voor andere vakken dan moderne talen kunnen talenbewustzijn ontwikkelen, kennis van taaldidactiek opdoen en strategieën ter ondersteuning van leerders aanleren.

Taalassistenten kunnen bij het talenonderwijs worden betrokken, gebruikmakend van de mogelijkheden van uitwisselingsregelingen tussen de lidstaten.

Mogelijkheden voor verdere professionele ontwikkeling kunnen worden geboden aan leerkrachten (via netwerken, praktijkgemeenschappen, grootschalige online taalcursussen, expertisecentra, samenwerkend online leren, gezamenlijk actieonderzoek („collaborative action research”) enz.) teneinde hen op de hoogte te houden van de meest recente pedagogische innovaties en hen bij te scholen.

4.   Partnerschappen en verbanden in de bredere schoolomgeving ter ondersteuning van het leren van talen

Scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen kunnen samen met ouders manieren zoeken om hun kinderen te ondersteunen bij het leren van talen, in het bijzonder wanneer kinderen opgroeien met meerdere talen of thuis een andere taal spreken dan de onderwijstaal.

Scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen kunnen partnerschappen ontwikkelen met talencentra/talenpractica, openbare bibliotheken, culturele centra of andere culturele verenigingen, universiteiten en onderzoekscentra om aantrekkelijkere leeromgevingen tot stand te brengen, het aanleren van talen te verrijken en de lespraktijk te verbeteren en te vernieuwen.

Scholen, instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen en gemeenten kunnen middelen bundelen om talencentra met een groter talenaanbod op te zetten, met het oog op het behoud van minder gesproken talen en/of talen die niet op school worden onderwezen.

Samenwerking met werkgevers in de regio of daarbuiten kan bijdragen tot een beter begrip van het belang van competentie in meerdere talen in het beroepsleven en kan er mede voor zorgen dat daadwerkelijk verworven competentie in meerdere talen de inzetbaarheid bevordert.

Grensoverschrijdende partnerschappen tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen in grensregio’s kunnen worden aangemoedigd. De mobiliteit van studenten, leerkrachten, opleiders en administratief personeel, alsmede promovendi en onderzoekers kan worden gefaciliteerd door informatie en cursussen aan te bieden in de talen die in het buurland worden gesproken. De bevordering van meertaligheid in deze grensoverschrijdende partnerschappen kan afgestudeerden voorbereiden op de arbeidsmarkt aan weerszijden van de grens.

Samenwerking tussen instellingen voor lerarenopleidingen kan worden bevorderd.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Raad

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/23


Conclusies van de Raad over de uitvoering van de aanbeveling van de Raad tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen

(2019/C 189/04)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

1.

ONDER VERWIJZING NAAR de politieke achtergrond van dit onderwerp, zoals deze in de bijlage bij deze conclusies wordt toegelicht, en meer bepaald naar hetgeen volgt:

a)

de sociale dimensie van onderwijs komt tot uiting in het eerste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten, dat luidt dat iedereen recht heeft op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen (1);

b)

de vierde VN-doelstelling voor duurzame ontwikkeling houdt in dat wordt gestreefd naar inclusief en gelijkwaardig kwaliteitsonderwijs en kansen voor een leven lang leren voor iedereen. Zoals in de discussienota van de Commissie „Naar een duurzaam Europa in 2030” is opgemerkt, „[…] verandert [alles] voor iedereen. […] Onderwijs, wetenschap, technologie, onderzoek en innovatie zijn voorwaarden om een duurzame EU-economie te bereiken, die aan de SDG’s [de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de VN] voldoet.”;

c)

de Raad heeft op 22 mei 2018 conclusies aangenomen over toewerken naar een visie op een Europese onderwijsruimte (2), waarin hij stelt dat een Europese onderwijsruimte moet worden geschraagd door het continuüm van een leven lang leren en beklemtoont dat initiatieven in het kader van een Europese onderwijsruimte betrekking moeten hebben op alle niveaus en soorten van onderwijs en opleiding, met inbegrip van volwassenenonderwijs en beroepsonderwijs en -opleiding.

d)

de vergrijzing van de bevolking in Europa, de toenemende levensverwachting in de maatschappij en de noodzaak intergenerationele samenwerking te stimuleren, de steeds snellere veranderingen op de arbeidsmarkt, opkomende vormen van werk en het doordringen van digitale technologieën in alle aspecten van het dagelijks leven resulteren in een toenemende vraag naar nieuwe vaardigheden en vaardigheden, kennis en competenties van een hoger niveau; dat maakt het des te dringender te voorzien in de bij- of omscholing van alle mensen die de basisvaardigheden niet beheersen of geen kwalificatie hebben behaald die hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en actief burgerschap kan waarborgen;

e)

in het licht van de grootscheepse veranderingen die zich thans op de arbeidsmarkten voordoen, hebben inclusief en hoogwaardig onderwijs en inclusieve en hoogwaardige opleiding — in alle levensfasen — nog meer aan belang gewonnen, en de Unie wordt geconfronteerd met een dwingende noodzaak tot bij- en omscholing waarvoor strategische benaderingen van een leven lang leren en ontwikkelen van vaardigheden nodig zijn; uit bepaalde gegevens blijkt dat reeds in 2022 54 % van alle werknemers aanzienlijke bij- en omscholing nodig zal hebben (3);

f)

het volwassenenonderwijs in het kader van onderwijs en opleiding 2020 (ET 2020) is de laatste tien jaar op hetzelfde niveau gebleven ten opzichte van de benchmark: in 2017 had 10,9 % van de volwassenen recentelijk een of andere vorm van leeractiviteit ondernomen, terwijl de benchmark voor 2020 15 % bedraagt (4);

g)

in de landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester gelden bijscholing, omscholing en een leven lang leren als een cruciale uitdaging die verscheidene lidstaten in de toekomst moeten opnemen;

h)

in 2017 waren er in de Unie 61 miljoen volwassenen van 25 tot 64 jaar die hun officiële onderwijsprogramma hebben stopgezet voordat zij het hoger secundair onderwijs hadden voltooid (5); tegelijk bedroeg het percentage voortijdige verlaters van onderwijs en opleiding 10,6 % in 2017 en ligt het nu dicht bij het streefcijfer voor 2020, namelijk minder dan 10 %, met dien verstande dat de percentages grote onderlinge verschillen tussen landen vertonen; 43 % van de bevolking van de Unie heeft onvoldoende digitale vaardigheden, en 17 % van de bevolking heeft er helemaal geen (6); en ongeveer 20 % van de volwassen bevolking in landen die deelnemen aan het onderzoek naar de vaardigheden van volwassenen („PIAAC”) (7) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft het moeilijk met basisvaardigheden zoals geletterdheid en rekenvaardigheid. Bijgevolg moet dringend worden voorzien in opleiding voor deze volwassenen;

i)

voor dit probleem zijn er geen kant-en-klare oplossingen; werkenden, werklozen en inactieven en de vele verschillende subgroepen hebben alle specifieke behoeften; het is zaak de vaardigheden en competenties van legaal verblijvende migranten en vluchtelingen te beoordelen en te valideren, en hun bij- en omscholing zal hun intrede op de arbeidsmarkt en hun vlotte integratie in hun nieuwe gemeenschappen bespoedigen;

j)

investeren in bij- en omscholing kan een krachtig economisch effect hebben, waaronder een hogere productiviteit en een hogere economische groei, een beter geschoolde en meer competente bevolking die in staat is innovatie en technologische vooruitgang te stimuleren (8), hogere belastinginkomsten en lagere overheidsuitgaven, wegens een betere gezondheid en een grotere maatschappelijke betrokkenheid en burgerzin van individuen, alsook een geringere mate van betrokkenheid bij criminele activiteiten (9);

k)

voor individuen kan bij- en omscholing resulteren in een grotere inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, een hoger inkomen, een betere gezondheid en meer welbevinden, een actiever burgerschap en meer sociale inclusie. Het is evenwel mogelijk dat individuen en werkgevers deze effecten onvoldoende onderkennen en daarom te weinig investeren in bij- en omscholing, hetgeen noopt tot een oproep om te voorzien in de juiste bewustmakingsmaatregelen en stimuleringsmaatregelen voor het bevorderen van vervolgonderwijs en -opleiding;

l)

in het licht hiervan heeft de Raad op 19 december 2016 de aanbeveling aangenomen tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen („de aanbeveling”) (10), waarin wordt opgeroepen tot een strategische en gecoördineerde aanpak voor het aanbieden van geïntegreerde leermogelijkheden aan de 61 miljoen (11) laaggeschoolde en/of laaggekwalificeerde volwassenen in de Unie, die erop gericht is volwassenen met weinig vaardigheden en een laag opleidingsniveau ondersteuning te bieden voor het verbeteren van hun basisvaardigheden, namelijk geletterdheid, rekenvaardigheid en digitale competenties, en/of voor het verwerven van een breder scala van vaardigheden, kennis en competenties en aldus te evolueren naar een hoger opleidingsniveau;

m)

in de aanbeveling tot invoering van bijscholingstrajecten wordt de lidstaten aanbevolen laaggeschoolde en/of laaggekwalificeerde volwassenen toegang te verlenen tot laagdrempelige bijscholingstrajecten die gebaseerd zijn op drie elementen: het beoordelen van vaardigheden om de bestaande vaardigheden en de behoeften aan bijscholing in kaart te brengen, een leer- en mentoringaanbod op maat, om hen in staat te stellen hun vaardigheden bij te spijkeren en leemtes aan te vullen, en het valideren en erkennen van verworven vaardigheden, kennis en competenties, zodat zij een kwalificatie kunnen verwerven of toegang kunnen krijgen tot werk.

2.

NEEMT NOTA VAN het werkdocument van de Commissie (12) waarin de balans wordt opgemaakt van de uitvoeringsmaatregelen, dat conform de aanbeveling is bekendgemaakt.

3.

NEEMT NOTA van de gemaakte vorderingen, en neemt met name nota van het volgende:

a)

in sommige lidstaten is in het verlengde van de goedkeuring van de aanbeveling een nationaal debat gehouden en werden de bestaande programma’s aan een kritische evaluatie onderworpen;

b)

sommige lidstaten zetten nieuwe beleidsagenda’s in de steigers ter ondersteuning van de bij- en omscholing van de volwassen bevolking, zulks in overeenstemming met de doelstellingen van de aanbeveling;

c)

bij de meeste gerapporteerde maatregelen ligt de klemtoon weliswaar op werkloze volwassenen, maar enkele lidstaten richten hun aandacht ook op laaggeschoolde werkenden, die een belangrijk aandeel van de doelgroep vertegenwoordigen;

d)

vele lidstaten doen hun voordeel met de verschillende vormen van door de Unieprogramma’s geboden steun.

4.

ONDERSTREEPT dat hij vastbesloten is naar de in de aanbeveling opgenomen doelstelling toe te werken en ROEPT de lidstaten ertoe OP om, in het licht van de aanbeveling en in overeenstemming met de nationale wetgeving, omstandigheden en beschikbare middelen, en in nauwe samenwerking met de sociale partners en aanbieders van onderwijs en opleiding, indien mogelijk:

a)

duurzame langetermijnmaatregelen voor bij- en omscholing van volwassenen vast te stellen als onderdeel van een bredere strategische aanpak van het ontwikkelen van vaardigheden, een leven lang;

b)

een samenhangende strategische aanpak vast te stellen voor het aanbieden van basisvaardigheden aan laaggeschoolde en/of laaggekwalificeerde volwassenen, op basis van coördinatie en partnerschappen tussen alle relevante actoren die daar in het kader van holistische strategieën of actieplannen inzake vaardigheden bij zijn betrokken;

c)

partnerschappen te bevorderen teneinde een holistische benadering te kunnen volgen, waarbij relevante actoren, waaronder sociale partners, uit alle beleidsgebieden (sociale zaken, werkgelegenheid en onderwijs en opleiding) worden betrokken, zodat het aanbod van basisvaardigheden geïntegreerd wordt in het geheel van op laaggeschoolde en/of laaggekwalificeerde volwassenen gerichte diensten;

d)

de werkgevers — met name kleine en middelgrote ondernemingen — bewuster te maken van het belang van bij- en omscholing en van de beschikbare steunmechanismen voor de ontwikkeling van vaardigheden bij volwassenen, en hen aan te moedigen de opleidingsmogelijkheden bij hun werknemers bekend te maken en hun werknemers die mogelijkheden aan te bieden;

e)

het aanbod specifiek te richten op het helpen van de begunstigden bij het verwerven van ten minste een minimumniveau van de drie basisvaardigheden, namelijk geletterdheid, rekenvaardigheid en digitale competentie, alsmede andere kerncompetenties die relevant zijn voor actieve deelname aan een duurzame samenleving en voor duurzame werkgelegenheid;

f)

er in voorkomend geval voor te zorgen dat dat aanbod drie elementen omvat: het beoordelen van vaardigheden, een toegesneden en flexibel opleidingsaanbod en het valideren en erkennen van vaardigheden, kennis en competenties;

g)

een leeraanbod aan te bieden dat specifiek is toegesneden op de individuele leerbehoeften van de begunstigden, zoals deze uit de beoordeling van de vaardigheden naar voren zijn gekomen, en dat is vormgegeven op grond van informatie over de kansen op de arbeidsmarkt;

h)

te zorgen voor outreach-, bewustmakings-, sturings- en steunmaatregelen, inclusief stimuleringsmaatregelen om te waarborgen dat het initiatief een succes wordt;

i)

te overwegen synergieën te ontwikkelen tussen doeltreffende beleidsmaatregelen en acties waarmee beoogd wordt voortijdig schoolverlaten terug te dringen en het percentage laaggeschoolde en/of laaggekwalificeerde volwassenen te verminderen, bijvoorbeeld synergieën tussen de maatregelen in het kader van de jongerengarantie en de bijscholingstrajecten;

j)

een evaluatie te maken van het effect van hun acties op vorderingen die de doelgroep heeft gemaakt in de richting van het behalen van de in de aanbeveling omschreven vaardigheden en kwalificaties.

5.

VERZOEKT de Commissie:

a)

door te gaan met het ondersteunen van de uitvoering van de Aanbeveling tot invoering van bijscholingstrajecten, onder meer middels wederzijds leren tussen de lidstaten en de relevante belanghebbenden, alsook middels gerichte oproepen tot het indienen van voorstellen, waarmee met name beoogd wordt de lidstaten te helpen de uitdagingen aan te gaan die uit het overzichtsverslag naar voren komen en het potentieel van een sterkere en innovatieve rol voor de nationale coördinatoren voor volwassenenonderwijs te verkennen;

b)

de sectordoorsnijdende samenwerking en coördinatie op Europees niveau te vergemakkelijken door te voorzien in koppelingen met andere initiatieven en financieringsprogramma’s van de Unie en door het uitwisselen van goede praktijken in het kader van georganiseerde activiteiten van wederzijds leren en via instrumenten zoals het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa (EPALE) en/of Europass;

c)

bij het formuleren van beleidsvoorstellen, onder meer voor een kader voor samenwerking voor de periode na 2020, ook rekening te houden met de langetermijnuitdaging van het volwassenenonderwijs en het probleem van de volwassenen wier vaardigheden of kwalificaties verouderd of ontoereikend zijn en die dus toegang moeten krijgen tot bijscholingstrajecten;

d)

samen te werken met en voort te bouwen op de deskundigheid van instanties van de Unie (Cedefop, ETF) en internationale organisaties zoals de OESO, VN en Unesco om de uitdaging van de bij- en omscholing aan te gaan, mede door relevant onderzoek en relevante analyses over volwasseneneducatie en de beoordeling van vaardigheden (bijvoorbeeld PIAAC).


(1)  Doc. 13129/17.

(2)  PB C 195 van 7.6.2018, blz. 7.

(3)  World Economic Forum: Future of Jobs Report 2018.

(4)  Arbeidskrachtenenquête, 2018.

(5)  Arbeidskrachtenenquête, 2018.

(6)  Verslag over digitale inclusie en vaardigheden, Europese Commissie, gegevens 2017.

(7)  Oostenrijk, België (Vlaanderen), Tsjechië, Duitsland, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Litouwen, Nederland, Polen, Zweden, Slovenië, Slowakije, Verenigd Koninkrijk en Hongarije.

(8)  OESO, PIAAC, 2016.

(9)  „Skills Matter”, OESO, 2016.

(10)  PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.

(11)  In 2017 hadden 61,3 miljoen mensen van 25 tot 64 jaar ten hoogste lager secundair onderwijs genoten (Eurostat, Arbeidskrachtenenquête, 2018). In 2012, het jaar waarin de PIAAC-gegevens werden verzameld, kwam uit de Arbeidskrachtenenquête naar voren dat 70 miljoen mensen van 25 tot 64 jaar ten hoogste lager secundair onderwijs hadden genoten. Dat cijfer is sindsdien elk jaar gedaald, met name omdat: a) het opleidingsniveau van de personen die de leeftijd van 25 jaar bereiken, hoger is, aangezien meer jongeren hoger secundair onderwijs of een equivalent onderwijsniveau voltooien, en b) personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, algemeen gesproken een lager onderwijsniveau hebben, met dien verstande dat enkele Oost-Europese landen daarop een uitzondering vormen.

(12)  „Aanbeveling van de Raad van 19 december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen: balans van de uitvoeringsmaatregelen”, werkdocument van de Commissie SWD(2019) 89 final.


BIJLAGE

Politieke achtergrond

1.

Aanbeveling 2008/867/EG van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (1)

2.

Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen op 21 november 2008, over betere integratie van levenslange begeleiding in de strategieën voor een leven lang leren (2)

3.

Aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten (3)

4.

Resolutie van de Raad betreffende een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie (4)

5.

Aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (5)

6.

Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (6)

7.

Gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (7)

8.

Aanbeveling van de Raad van 15 februari 2016 betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt (8)

9.

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa: samenwerken ter versterking van het menselijk kapitaal, de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het concurrentievermogen (10 juni 2016).

10.

Aanbeveling van de Raad van 19 december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen (9)

11.

Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2017 inzake het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren en tot intrekking van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (10)

12.

Besluit (EU) 2018/646 van het Europees Parlement en de Raad van 18 april 2018 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verstrekken van betere diensten voor vaardigheden en kwalificaties (Europass) en houdende intrekking van Beschikking nr. 2241/2004/EG (11)

13.

Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2018 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (12)

14.

Conclusies van de Raad over toewerken naar een visie op een Europese onderwijsruimte (13)

(1)  PB L 307 van 18.11.2008, blz. 53.

(2)  PB C 319 van 13.12.2008, blz. 1.

(3)  PB C 191 van 1.7.2011, blz. 1.

(4)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 1.

(5)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(6)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(7)  PB C 417 van 15.12.2015, blz. 25.

(8)  PB C 67 van 20.2.2016, blz. 1.

(9)  PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.

(10)  PB C 189, 15.6.2017, blz. 2.

(11)  PB L 112 van 2.5.2018, blz. 42.

(12)  PB C 189 van 4.6.2018, blz. 1.

(13)  PB C 195 van 7.6.2018, blz. 1.


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/28


Conclusies van de Raad over jongeren en de toekomst van werk

(2019/C 189/05)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1.

In de EU-strategie voor jongeren wordt onderkend dat jongeren zelf vormgeven aan hun leven, bijdragen tot positieve maatschappelijke verandering en de ambities van de EU verrijken, en dat jeugdbeleid een omgeving kan helpen creëren waar jongeren kansen kunnen benutten en zich in de Europese waarden kunnen vinden. In het licht van de veranderende arbeidsmarkt moet de Europese Unie jongeren steunen in hun persoonlijke ontwikkeling en op hun weg naar zelfstandigheid, en moet zij hen weerbaarder maken en hun de middelen verschaffen die ze nodig hebben om aan de samenleving te kunnen deelnemen, met als doel armoede onder jongeren en alle vormen van discriminatie te helpen uitroeien, en om sociale inclusie te bevorderen.

2.

„De toekomst van werk” is een overkoepelende term die wordt gebruikt om te beschrijven hoe banen op middellange tot lange termijn veranderen onder invloed van bepaalde tendensen. In de uiteenlopende jeugdcontext van de EU wordt „de toekomst van werk” onder meer bepaald door:

a)

demografische veranderingen, in die zin dat de economische vergrijzing in de EU degenen die de arbeidsmarkt betreden onder druk zal zetten de productiviteit te verhogen om het uittreden van een ervaren beroepsbevolking te compenseren en om bij te dragen aan het bekostigen van de hogere sociale uitgaven, die ook een gevolg zijn van een groter aantal ouderen. Deze ontwikkelingen creëren weliswaar kansen in de zorgeconomie, maar kunnen ook een dialoog vergen over gelijke lastenverdeling tussen de generaties;

b)

verwacht wordt dat de vooruitgang op het gebied van technologie en innovatie, zoals ook ondersteund door de EU-initiatieven op het gebied van de digitale interne markt en onderzoek en ontwikkeling, ertoe zal leiden dat in de economie intensiever gebruik wordt gemaakt van digitale technologie en dat bepaalde banen overbodig worden, terwijl er in andere economische sectoren werkgelegenheidskansen kunnen ontstaan. Om van deze veranderingen te kunnen profiteren, moeten alle jonge Europeanen, ook degenen met minder kansen, toegang hebben tot inclusief en hoogwaardig formeel en niet-formeel onderwijs dat hun volledige arsenaal aan vaardigheden zal verbeteren;

c)

vraag naar hogere vaardigheden op de arbeidsmarkt. Werkgevers ondervinden nu al moeilijkheden om vacatures voor banen op hoger en middenkaderniveau in te vullen, terwijl de beroepsbevolking drie keer meer laaggeschoolden telt dan er in basisberoepen banen beschikbaar zijn (1). Aangezien de vraag naar laaggeschoolde werknemers verder afneemt — afhankelijk van de lidstaat is dit in verschillende mate het geval — zullen jongeren die de arbeidsmarkt betreden een hoger onderwijs- en opleidingsniveau nodig hebben opdat zij beschikken over de sleutelcompetenties voor een leven lang leren, alsmede over de specifieke digitale, professionele en persoonlijke vaardigheden die hen zullen helpen bij het uitbouwen van hun uiteenlopende toekomstige loopbaantrajecten;

d)

de noodzaak om de klimaatverandering aan te pakken, waarbij de ambities van de EU om over te schakelen op een concurrerende koolstofarme economie kunnen leiden tot een grotere vraag op de arbeidsmarkt naar vaardigheden die nodig zijn in sectoren als hernieuwbare energie, duurzaam bouwen en renoveren of duurzame landbouw;

e)

toename in mondiale waardeketens, waarbij goederen en diensten verspreid over verschillende continenten worden geproduceerd, respectievelijk geleverd. Het proces wordt verder vergemakkelijkt door de komst van nieuwe vormen van werkgelegenheid die ontstaan dankzij bijvoorbeeld de platformeconomie, welke van invloed is op de traditionele verhouding tussen werkgever en werknemer, de ontwikkeling van de arbeidsmarkt en de arbeidswetgeving. Problemen als inkomensonzekerheid, gebrek aan sociale bescherming, armoede onder werkenden, onzekere arbeidsomstandigheden en pesterijen op het werk moeten worden aangepakt.

3.

Jongeren in de Europese Unie zien hun toekomstige beroepsleven vaak met angst of onzekerheid tegemoet (2). Dit onbehagen — vooral als het gepaard gaat met mislukte sollicitaties, werk dat onvoldoende passend is, onzeker werk of sociale druk om een baan te vinden of te behouden — kan de emotionele toestand van jongeren negatief beïnvloeden en daardoor mogelijk leiden tot problemen met de mentale en fysieke gezondheid of toenemende bezorgdheid onder jonge Europeanen (3).

4.

De huidige ervaring met nieuwe vormen van werk leert dat er in de toekomst meer flexibele vormen van arbeidsovereenkomsten kunnen ontstaan die mogelijk positief zullen zijn voor de spreiding van het arbeidspotentieel en het persoonlijke welzijn van personen die een bestaan als freelancer leiden. Andersom geldt dat terwijl dit soort banen doorgaans door jongeren wordt ingenomen, en dan vooral kansarme jongeren, er een verhoogd risico is dat zij vast komen te zitten in laagbetaalde tijdelijke banen, met weinig sociale bescherming en een geringe kans op professionele ontwikkeling.

5.

Om op een geslaagde manier hun intrede op de arbeidsmarkt te kunnen doen, van werk te veranderen en een lonende carrière uit te bouwen, kunnen jongeren gebaat zijn bij een solide basis van vaardigheden en passende begeleiding, geschraagd door inzicht in kwaliteitsvaardigheden en hoogwaardige, aanpasbare onderwijs- en opleidingsstelsels die inspelen op de behoeften, waarbij ook een leven lang leren wordt bevorderd.

6.

Voor het waarborgen van een solide cognitieve basis is het een absolute vereiste dat in de toekomstige werkomgeving het verwerven van vaardigheden wordt aangemoedigd die een doeltreffend gebruik van en inzicht in technologie mogelijk maken. Deze vaardigheden mogen niet alleen gericht zijn op het beheersen van nieuwe technologieën, maar men moet ook in staat zijn te begrijpen hoe deze hulpmiddelen de samenleving kunnen helpen beïnvloeden. Wanneer men jonge Europeanen beter in staat wil stellen voordeel te halen uit de veranderende aard van werk, moeten zij ook worden toegerust met sleutelcompetenties op het gebied van zachte vaardigheden die onder meer verband houden met probleemoplossing, communicatie, ondernemersvaardigheden, kritisch en creatief denken, zelfpresentatie, zelfexpressie en onderhandelen.

7.

Op grond van de Europese pijler van sociale rechten heeft iedereen recht op „tijdige en op maat gesneden hulp bij het verbeteren van zijn of haar vooruitzichten om een baan te vinden of zich als zelfstandige te vestigen. Hieronder valt het recht op ondersteuning bij het zoeken van werk en bij opleiding en herscholing. Iedereen die van baan wisselt, heeft er recht op dat opgebouwde sociale en opleidingsrechten worden overgedragen” en heeft recht op „billijke en gelijke behandeling wat betreft arbeidsvoorwaarden, toegang tot sociale bescherming en opleiding”. Wanneer de jongeren op de toekomst van werk worden voorbereid, is het daarom cruciaal dat „binnen vier maanden nadat jongeren werkloos zijn geworden of het onderwijs hebben verlaten, zij […] recht [hebben] op voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel, een stageplaats of een geschikt baanaanbod” (4).

8.

De opvattingen en visie van de Europese jeugd op werkgerelateerde kwesties, zoals deze tot uiting komen in de jongerendoelstellingen, in het bijzonder nr. 7 „Hoogwaardige werkgelegenheid voor iedereen”, zijn opgenomen in de EU-strategie voor jongeren 2019-2027 en het bijbehorende werkplan 2019-2021.

ONDERSTREEPT HET VOLGENDE:

9.

De toekomstige generaties van jonge Europeanen zullen toetreden tot een werklandschap vol kansen en uitdagingen, en dit in een mondiale context waarin de EU zich zal inspannen om de levenskwaliteit van haar burgers te verbeteren en dus haar economisch concurrentievermogen, de arbeidsproductiviteit en vaardigheden van de beroepsbevolking zal verbeteren en ervoor zal zorgen dat de doelstellingen, verwachtingen en ambities van jongeren kunnen worden waargemaakt.

10.

De veranderende aard van werk kan een positieve invloed hebben op het leven van jonge Europeanen en toekomstige generaties. Tegelijkertijd moet aandacht worden besteed aan de punten van zorg hieromtrent en de implicaties — onder meer in verband met de arbeidsvormen en de arbeidsstatus — die dergelijke veranderingen met zich meebrengen, in bijzonderheid wat betreft kansarme jongeren die mogelijk laaggeschoold zijn. In dit verband moeten jongeren beter worden voorgelicht en bewuster worden gemaakt van de implicaties van de verschillende arbeidsvormen en arbeidsstatus.

11.

De Europese jongeren zijn van mening dat werkgelegenheid een van de drie topprioriteiten van de EU moet zijn, en ook een van de gebieden waarop de EU actie moet ondernemen om jongeren aan te moedigen solidariteit te tonen (5). Hieruit blijkt dat jongeren geneigd zijn menselijke aspecten een centrale plaats te geven in hun toekomstige beroepsleven.

12.

De eerste baan moet de basis creëren voor een lonende carrière die de sociale mobiliteit bevordert, meer bepaald voor kansarme jongeren, waaronder ook jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben (NEET-jongeren). In overeenstemming met de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, in het bijzonder met duurzameontwikkelingsdoelstelling 8, en met jongerendoelstelling 7, moet waardig werk als een legitieme ambitie van jongeren worden behandeld, te beginnen met hun allereerste betaalde beroepservaring.

13.

Verwacht wordt dat voortijdige schoolverlaters en laagopgeleide jongeren kwetsbaar zullen blijven in een toekomstige arbeidscontext, daar de loonverschillen tussen laag- en middelhooggeschoolde arbeidskrachten naar verwachting zullen toenemen. Dit kan mogelijk de armoede onder werkenden vergroten. Hoewel het aantal (6) NEET-jongeren afneemt, blijven ze kwetsbaar en zullen ze ook in de toekomst worden geholpen met de jongerengarantie (7). Voor degenen die toch uit de boot vallen, moet het initiatief Bijscholingstrajecten (8) kansen bieden om hun basisvaardigheden aan te scherpen en hen de kwalificaties te helpen verwerven die op de arbeidsmarkt nodig zijn.

14.

Een soepele overgang van school naar werk en van werk naar werk, in combinatie met het bevorderen van de werkgelegenheid voor jongeren, met inbegrip van het verminderen van de perioden van werkloosheid, zijn van essentieel belang om te voorkomen dat er een schaduw over hun loopbaan komt te liggen (9).

15.

Er moet meer nadruk worden gelegd op waarden en beleidsmaatregelen ter bevordering van werk dat de levenskwaliteit van jongeren zelf verbetert maar ook zinvol bijdraagt aan het algemene welzijn van de sociale en fysieke omgeving waarin zij leven. Beleid met het oog op de toekomst van werk moeten daarom ingebed zijn in duurzame ontwikkeling.

16.

Het blijft noodzakelijk dat gelijke toegang voor jongeren tot hoogwaardige banen in de toekomst wordt gestimuleerd, en dat er maatregelen worden genomen tegen alle vormen van stereotypering die invloed hebben op de professionele ambities van de kinderen van vandaag en ertoe leiden dat discriminatie en ongelijkheid in het kader van onderwijs, opleidingen en de arbeidsmarkt blijven bestaan.

17.

Jeugdwerk zorgt niet alleen voor de ontwikkeling van vaardigheden maar heeft ook een positieve invloed op het leven van jongeren, met name van kansarme jongeren, ook wanneer het gaat om problemen met de geestelijke gezondheid of emotionele problemen die verband houden met werkloosheid of tegenslagen bij het zoeken naar werk.

VERZOEKT DE LIDSTATEN OM OVEREENKOMSTIG HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL EN OP DE PASSENDE NIVEAUS DE VOLGENDE MAATREGELEN TE NEMEN:

18.

Bijzondere aandacht besteden aan jongeren die het risico lopen te worden gemarginaliseerd of gediscrimineerd op basis van elementen als hun etnische afkomst, geslacht, seksuele geaardheid, beperking, geloof, levensbeschouwing, of politieke mening, zodat alle jongeren in de toekomst toegang kunnen krijgen tot de arbeidsmarkt.

19.

De volledige uitvoering van de aanbeveling inzake de jongerengarantie steunen en daarbij rekening houden met nationale omstandigheden, beleid en maatregelen, voor zover van toepassing.

20.

Waar nodig stimuleren en voorrang geven aan hervormingen van zowel het formele als het niet-formele onderwijs en de opleidingssector, en daarbij de nadruk leggen op de ontwikkeling en validering van sleutelcompetenties die jongeren in verschillende leeromgevingen hebben verworven — hetzij in het onderwijs, in het kader van vrijwilligerswerk, een stage of een baan — zodat deze vaardigheden makkelijker kunnen worden afgestemd op de arbeidsmarkt en de toekomstige vraag naar arbeidskrachten.

21.

Verbeteren van de samenwerking met als algemeen doel de verwezenlijking van het recht op kwaliteitsvolle en inclusieve vormen van onderwijs alsmede opleidingen en een leven lang leren voor alle kinderen en jongeren, in het bijzonder met het oog op het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en het vergroten van de kansen op gelijke toegang tot onderwijs en werk voor alle jongeren, met inbegrip van jongeren die met hun gezin mee verhuizen wanneer het zich voor werkdoeleinden in een andere EU-lidstaat vestigt (10).

22.

Tijdens het overleg met jongeren in en/of buiten de EU-jongerendialoog voldoende plaats inruimen voor thema’s die met werkgelegenheid te maken hebben, om de zorgen, belangen, verwachtingen en capaciteiten van jongeren beter te begrijpen. Het is even belangrijk dat de resultaten van dergelijke raadplegingen toegankelijk worden gemaakt voor jongeren, beleidsmakers en werkgevers zodat zij daarop kunnen voortbouwen.

23.

Ondernemerschap onder jongeren bevorderen, waarbij men zich onder andere focust op ondernemingsgericht onderwijs en dito opleidingen, advisering, mentorschap of coachingdiensten voor jongeren, en in voorkomend geval op relevante activiteiten op het gebied van jongerenwerk. Ook sociaal en inclusief ondernemerschap worden als haalbare alternatieven beschouwd voor het creëren van banen voor jongeren door jongeren en het aldus bevorderen van solidariteitsacties.

24.

Het gebruik bevorderen van de middelen die beschikbaar worden gesteld in het kader van het Europees Sociaal Fonds, het EU-programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie, het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, Erasmus+ of het Europees Solidariteitskorps en de opvolgers daarvan. Waar passend in deze context, richtsnoeren bieden aan potentiële begunstigden over de wijze waarop gebruik kan worden gemaakt van synergieën en complementariteit tussen deze programma’s.

25.

Waar relevant gebruikmaken van EU-instrumenten voor jeugdbeleid, zoals de jongerenwiki of toekomstige nationale actieplanners en activiteiten op het vlak van wederzijds leren, om goede praktijken uit te wisselen met het oog op het bevorderen van concrete beleidsoplossingen in de context van de toekomstige overgang van jongeren naar de arbeidsmarkt.

26.

Jongerenorganisaties en andere relevante actoren ondersteunen wanneer zij jongeren helpen om op een doeltreffende manier deel te nemen aan de jongerendialoog en om begunstigden van jongerenwerk te worden.

27.

Steun blijven verlenen aan jongeren wanneer ze door werkloosheid, verwachtingen ten aanzien van het werk of professionele/onderwijskeuzes mogelijk doelwit worden van generationele stereotyperingen.

28.

Bevorderen van een sectoroverschrijdende beleidsbenadering van jongerenwerkgelegenheidskwesties, zowel op nationaal als op Europees niveau en in het kader van de samenwerking tussen de lidstaten.

29.

In het licht van de nationale omstandigheden de toegang van jongeren tot sociale bescherming verbeteren door er waar nodig voor te zorgen dat de socialebeschermingsstelsels zich beter kunnen aanpassen aan de reële werkgelegenheidsvooruitzichten van jongeren, door rekening te houden met de behoeften van jongeren die geen baan hebben.

VERZOEKT DE EUROPESE COMMISSIE OM;

30.

voort te bouwen op de positieve ervaring die is opgedaan met het raamwerk van de Europass (11) en de Youthpass (12), die zijn bedoeld voor het vermelden en kenbaar maken van de vaardigheden en kwalificaties van jongeren, teneinde de voorlichting van Europese jongeren, met name kansarme jongeren, te bevorderen en hen te helpen hun vaardigheden onder de aandacht te brengen en passende banen te vinden;

31.

sturing te geven aan nationale beheersstructuren om potentiële begunstigden beter bewust te maken van de wijze waarop zij bij het bevorderen van Europese financieringsmogelijkheden voor jongeren beter gebruik kunnen maken van synergieën en complementariteit;

32.

voorrang te geven aan systemen die uitvoering geven aan het eerste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten, dat stelt dat „iedereen recht heeft op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen” (13);

33.

meer kwalitatief, kwantitatief en empirisch onderbouwde onderzoeken te blijven voeren op basis van naar geslacht uitgesplitste gegevens over de sociale mobiliteit binnen en tussen generaties, met bijzondere aandacht voor jongeren, alsook meer kwalitatief onderzoek naar de attitudes en zorgen van jongeren ten aanzien van de overgang naar de arbeidsmarkt, met als doel de doeltreffendheid van het EU-jongerenbeleid inzake werkgelegenheidskwesties te ondersteunen;

34.

activiteiten voor wederzijds leren of evenementen te organiseren met vertegenwoordigers van de jongerensector, vakbonden, bedrijfsorganisaties en overheden om vanuit een sectoroverschrijdend perspectief het hoofd te bieden aan de uitdagingen en kansen die de toekomst van werk voor jonge Europeanen met zich meebrengt;

35.

alle relevante EU-instrumenten te gebruiken, met inbegrip van de EU-jongerencoördinator, met betrekking tot de trends die van invloed zijn op de aard van het werk, met als doel de sectoroverschrijdende beleidsvorming op EU-niveau in te bedden in een jeugdperspectief en de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen.

VERZOEKT DE EU-JONGERENSECTOR OM (14):

36.

een actieve benadering te hanteren opdat jongeren op doeltreffende wijze worden vertegenwoordigd in en deelnemen aan de EU-jongerendialoog en de sociale dialoog, zowel op het niveau van de Europese Unie als op het niveau van de lidstaten en op subnationaal niveau, en zo goed samenwerken met overheidsinstanties en sociale en economische partners met betrekking tot aspecten die verband houden met het beroepsleven van jongeren;

37.

bij te dragen tot de inspanningen die worden geleverd om jonge werknemers bewust te maken van hun rechten en verantwoordelijkheden, onder meer wat betreft pesterijen op het werk en alle vormen van discriminatie, met het oog op de bescherming van hun opleiding in het kader van de behoeften op de arbeidsmarkt;

38.

rekening te houden met de arbeidsmarkt en een intelligente omgang met vaardigheden om de werkmethoden van het jongerenwerk constant te verbeteren, teneinde de doeltreffendheid van jongerenwerk als instrument voor de ontwikkeling van vaardigheden voor jongeren te vergroten;

39.

jongerenwerkactiviteiten te bevorderen onder alle jongeren, met inbegrip van degenen die het gevaar lopen op de arbeidsmarkt te worden gemarginaliseerd ten gevolge van armoede en sociale uitsluiting;

40.

met belanghebbenden samen te werken om partnerschappen op nationaal niveau tot stand te brengen en zo mee uitvoering te geven aan de jongerengarantie;

41.

gebruik te maken van de beschikbare mogelijkheden op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau om jongeren bij de toegang tot de arbeidsmarkt betere arbeidsmogelijkheden te geven.

(1)  Eurostat (2018), EU-arbeidskrachtenenquête.

(2)  Internationale Arbeidsorganisatie (2018), Addressing the situation and aspirations of youth, opgesteld voor de tweede vergadering van de wereldcommissie over de toekomst van werk.

(3)  Structured Dialogue Cycle VI Thematic report on Youth Goal no. 5 Mental Health and Wellbeing (2018).

(4)  Europese pijler van sociale rechten, hoofdstuk I, beginsel 4 (Actieve ondersteuning bij het vinden van werk) https://ec.europa.eu/commission/priorities/deeper-and-fairer-economic-and-monetary-union/european-pillar-social-rights/european-pillar-social-rights-20-principles_nl. De Europese pijler van sociale rechten is op 17 november 2017 tijdens de sociale top voor eerlijke banen en groei in Göteborg (Zweden) gezamenlijk ondertekend door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

(5)  Flash Eurobarometer 455 on European Youth (2018), onderzoek uitgevoerd door „TNS political & social” op verzoek van de Europese Commissie, directoraat-generaal Onderwijs, Jongerenzaken, Sport en Cultuur.

(6)  Het NEET-percentage bij jongeren van 15 tot 29 jaar is gedaald van een recordpeil van 15,9 % in 2012 naar 13,4 % in 2017, volgens Eurostat (Sustainable Development in the European Union: Eurostat 2018 Monitoring report on progress towards the SDG’s in an EU context).

(7)  Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1).

(8)  Aanbeveling van de Raad van 19 december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen (PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1).

(9)  Eurofound (2017), „Long-term unemployed youth: Characteristics and policy responses”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg.

(10)  Europese pijler van sociale rechten, hoofdstuk I, beginsel 1 (Onderwijs, opleiding en een leven lang leren) (ibidem voetnoot 4).

(11)  https://europass.cedefop.europa.eu/

(12)  https://www.youthpass.eu/en/

(13)  Ibidem voetnoot 10.

(14)  De „EU-jongerensector” slaat doorgaans op het geheel van organisaties, jongerenwerkers, wetenschappers, het maatschappelijk middenveld voor jongeren of andere deskundigen die bij de ontwikkeling van jeugdbeleid betrokken zijn en die voor jongeren relevante activiteiten en projecten in de EU verwezenlijken.


BIJLAGE

Bij het aannemen van deze conclusies wijst de Raad met name op de volgende resolutie, conclusies en aanbevelingen:

1.

Aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie (1)

2.

Resolutie van de Raad over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken: de EU-strategie voor jongeren 2019-2027 (2)

3.

Conclusies van de Raad over de rol van de jeugd bij het aanpakken van de demografische uitdagingen in de Europese Unie (3)

4.

Conclusies over de toekomst van werk: een levensloopbenadering (4)

5.

Conclusies van de Raad over de toekomst van werk: making it e-Easy (5)

6.

Conclusies van de Raad over de rol van jeugdwerk bij het bevorderen van de ontwikkeling bij jongeren van essentiële levensvaardigheden die hun geslaagde overgang naar volwassenheid, actief burgerschap en beroepsleven versoepelen (6)

7.

Conclusies van de Raad over slim jeugdwerk (7)

8.

Aanbeveling inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (8)

9.

Aanbeveling van de Raad inzake het volgen van afgestudeerden (9)

10.

Aanbeveling van de Raad betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (10)

11.

Conclusies van de Raad over toewerken naar een visie op een Europese onderwijsruimte (11)

12.

Aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen (12)

13.

Conclusies van de Raad over het stimuleren van ondernemerschap bij jongeren om de sociale inclusie van jongeren te bevorderen (13)


(1)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(2)  PB C 456 van 18.12.2018, blz. 1.

(3)  PB C 196 van 8.6.2018, blz. 16.

(4)  Doc. 10134/18.

(5)  Doc. 15506/17.

(6)  PB C 189 van 15.6.2017, blz. 30.

(7)  PB C 418 van 7.12.2017, blz. 2.

(8)  PB C 189 van 4.6.2018, blz. 1.

(9)  PB C 423 van 9.12.2017, blz. 1.

(10)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(11)  PB C 195 van 7.6.2018, blz. 7.

(12)  Doc. 10134/18.

(13)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 18.


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/34


Conclusies van de Raad over jonge creatieve generaties

(2019/C 189/06)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

GELET OP WAT VOLGT:

de politieke achtergrond, die het belang onderstreept van de totstandbrenging van een Unie waarin jongeren het best mogelijke onderwijs en de best mogelijke opleiding krijgen en overal op het continent kunnen studeren en werk kunnen vinden, en welke wijst op de noodzaak om jongeren betere kansen te bieden door middel van concrete maatregelen en versterkte EU-programma’s, zoals in de bijlage wordt uiteengezet;

de nieuwe Europese agenda voor cultuur, die in mei 2018 door de Europese Commissie is aangenomen en waarin het belang van cultuur en creativiteit voor de samenleving en voor het concurrentievermogen van de Europese economie wordt onderstreept;

de doelstellingen van het werkplan voor cultuur 2019-2022, dat op 27 november 2018 is aangenomen, en de erkenning dat een sterkere gerichtheid op de behoeften van specifieke groepen, zoals jongeren, noodzakelijk is voor een betere cohesie en welzijn;

IS ZICH BEWUST VAN HET VOLGENDE:

het erbij betrekken van jongeren moet een hoeksteen van het toekomstige beleid zijn en het is de komende jaren dan ook van essentieel belang dat hun stem wordt gehoord;

kinderen en jongeren staan in de huidige gemondialiseerde wereld voor veel uitdagingen, waardoor het belangrijk is dat zij culturele waarden en diversiteit begrijpen terwijl zij zich voorbereiden op het leven als wereldburger;

digitale ontwikkelingen hebben de creatie, productie, verspreiding, overdracht en consumptie van culturele en creatieve werken veranderd en het mondiale bereik van deze werken vergroot. De digitale wereld heeft vormgegeven aan vernieuwende patronen voor de toegang tot cultuur, en voor persoonlijke herinterpretatie en zelfexpressie, wat grote belangstelling onder jongeren wekt en waarbij zij als actieve doelgroepen worden betrokken;

jongeren hebben nieuwe vaardigheden nodig om het hoofd te kunnen bieden aan specifieke problemen als werkloosheid, sociale uitsluiting, migratie en nieuwe technologieën, die, ondanks de voordelen die zij met zich meebrengen, ook ongelijkheid in de hand kunnen werken en culturele en economische verschillen kunnen versterken;

de ontwikkeling van artistieke en creatieve vaardigheden en de bevordering van talent nemen een centrale plaats binnen de culturele en creatieve sector in, en deze zijn de drijvende kracht achter innovatie — met inbegrip van sociale innovatie — om slimme, duurzame en inclusieve groei te bereiken;

talenkennis in de Europese Unie is van essentieel belang voor de mobiliteit op het gebied van onderwijs, opleiding, toegang tot cultuur en toegang tot de Europese arbeidsmarkt;

IS HET VOLGENDE OORDEEL TOEGEDAAN:

Het is in het licht van het voorgaande van belang verdere stappen te ondernemen om werk te maken van de volgende vijf prioriteiten:

bevorderen van een betere toegang tot en deelname aan cultuur voor kinderen en jongeren;

versterken van de sectoroverschrijdende samenwerking, met bijzondere aandacht voor de synergie tussen cultuur en onderwijs;

gemakkelijker maken van het ondernemerschap bij jongeren in de culturele en creatieve sector;

bevorderen van de opkomst van nieuw talent;

bevorderen van digitale vaardigheden en mediageletterdheid;

WIJST OP HET VOLGENDE:

culturele organisaties, onderwijsinstellingen en jeugdwerk spelen een sleutelrol bij het leggen van de basis voor creativiteit, wat van cruciaal belang is voor de ontwikkeling van de samenleving als geheel;

er is een meer strategische benadering van de participatie van jongeren en kinderen in de cultuur nodig om hun creativiteit en kritisch denken te bevorderen en hen te helpen vaardigheden te ontwikkelen die belangrijk zijn voor hun welzijn, leren, saamhorigheidsgevoel, actief burgerschap, sociale inclusie en toekomstige inzetbaarheid op de arbeidsmarkt of hun vermogen om een bedrijf te starten;

de culturele en creatieve vaardigheden die worden verworven via formeel, niet-formeel en informeel onderwijs, onder meer door deelname aan culturele en creatieve activiteiten, verschaffen jongeren het instrumentarium om creatief en inventief te zijn, problemen op te lossen en samen en experimenteel te werken. Experimentele benaderingen zijn van cruciaal belang voor de bevordering van creativiteit en innovatie. Artistiek en cultureel onderwijs, dat deel uitmaakt van een gespecialiseerde of interdisciplinaire aanpak, speelt daarom een doorslaggevende rol, zowel bij het creëren van verdere kansen voor de jongere generaties, waardoor zij beter zijn toegerust om toekomstige uitdagingen aan te gaan, als bij het bevorderen van empowerment, persoonlijke ontwikkeling en wederzijds cultureel begrip;

het is tevens van belang maatregelen aan te moedigen die een vlotte overgang van het onderwijsstelsel naar de arbeidsmarkt vergemakkelijken, onder meer door het ondersteunen van het ondernemerschap bij jongeren, stages en leerlingplaatsen in de culturele en creatieve sector;

jongeren vormen geen homogene groep wat betreft hun vaardigheden, opleidingsniveau, paraatheid voor de toekomst en verwachtingen. Initiatieven en acties die erop gericht zijn de vaardigheden die nodig zijn om de arbeidsmarkt te betreden of ondernemer te worden — en voor het leven als volwassene in het algemeen — te koesteren en te verbeteren, moeten worden afgestemd op de capaciteiten waarover de jonge generaties reeds beschikken;

ongelijkheid en economische of sociale barrières die de toegang van jongeren tot en hun deelname aan cultuur als makers, consumenten en ondernemers, of hun toegang tot nieuwe technologieën kunnen belemmeren, moeten in kaart gebracht en aangepakt worden om ervoor te zorgen dat de input en de participatie van alle jongeren, met inbegrip van kansarme groepen, volledig kan worden benut;

er moet daarom bijzondere aandacht worden besteed aan jongeren die het risico lopen gemarginaliseerd te worden vanwege hun etnische afkomst, geslacht, seksuele geaardheid, handicap, godsdienst, overtuiging of politieke overtuiging, zodat alle jongeren kansen krijgen;

dat er dankzij de digitale ontwikkeling een rijk cultureel aanbod voorhanden is, vormt niet noodzakelijk een garantie voor de toegang tot meertalige culturele inhoud van hoge kwaliteit. Het is daarom van essentieel belang dat het cultuurbeleid ter bevordering van gelijke kansen voor jongeren wordt geconsolideerd, zodat zij allemaal cultuur kunnen ervaren en hun creatieve en kritische denkwijze alsook hun kritische en analytische vaardigheden kunnen ontwikkelen, die voor hen van cruciaal belang zijn om toegang te krijgen tot en gebruik te maken van digitale culturele inhoud;

digitale technologieën hebben een positief effect op de ontwikkeling van creativiteit, aangezien zij nieuwe vormen van expressie, communicatie, culturele participatie en kritiek mogelijk maken. Bovendien is voor digitale technologieën een belangrijke rol weggelegd om technologie en digitale diensten gebruiksvriendelijker te maken. De humanisatie van technologieën kan er zo voor zorgen dat deze ten dienste staan van mensen en in menselijke behoeften voorzien. Als cultuurmakers en cultuurconsumenten geven de jonge generaties — vaak „digital natives” — de voorkeur aan nieuwe bedrijfsmodellen die vroeger niet bestonden. Zo bezien kunnen innovatieve financiële mechanismen het ondernemerschap bevorderen en een essentiële bijdrage leveren aan de huidige concurrerende, duurzame en door innovatie gedreven creatieve economie.

Het is gezien de resultaten van het verslag „Rol van het overheidsbeleid in de ontwikkeling van het ondernemers- en innovatiepotentieel in de culturele en de creatieve sector” van de Werkgroep open-coördinatiemethode van cruciaal belang rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de culturele en de creatieve sector, meer bepaald de verscheidenheid van de waardeketens en het feit dat de meeste bedrijven in deze sectoren kleine of micro-ondernemingen zijn of uit zelfstandigen bestaan. Maatregelen ter ondersteuning van de creativiteit en het ondernemerschap van jonge generaties moeten daarom rekening houden met deze specifieke kenmerken.

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE OM BINNEN HET KADER VAN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN EN MET INACHTNEMING VAN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL WERK TE MAKEN VAN DE VOLGENDE VIJF PRIORITEITEN:

1.   Bevorderen van een betere toegang tot en deelname aan cultuur voor kinderen en jongeren

De lidstaten en de Commissie wordt verzocht:

i)

kansen te blijven creëren voor kinderen en jongeren, met name voor kinderen en jongeren uit kansarme milieus, waarmee zij toegang kunnen krijgen tot en deelnemen aan cultuur, teneinde verschillen en sociale ongelijkheid terug te dringen en een zo breed mogelijk publiek te bereiken; te zorgen voor gelijke kansen voor kinderen en jongeren, zowel in steden als op het platteland, om belemmeringen voor gelijke toegang tot en deelname aan cultuur weg te werken, en dit via culturele organisaties en evenementen of via digitale middelen;

ii)

actieve deelname aan cultuur te vergemakkelijken door cocreatie en meertaligheid te bevorderen;

iii)

culturele organisaties aan te moedigen de inhoud die zij aanbieden onder de aandacht te brengen en aan te passen, onder meer door middel van digitale technologieën, zodat zij kinderen en jongeren beter kunnen bereiken en hun belangstelling voor cultuur, artistieke expressie en wetenschap wordt vergroot;

iv)

een empirisch onderbouwd beleid te bevorderen door het contact met cultuur, het gedrag en de voorkeuren van kinderen en jongeren, alsmede hun prestaties op het gebied van creativiteit en taalvaardigheid regelmatig in kaart te brengen;

v)

lezen bij kinderen en jongeren te blijven promoten als een essentieel middel om cultuur in al haar verschijningsvormen en uitingen te ontdekken.

De Commissie wordt verzocht:

i)

de uitwisseling van goede praktijken en peer-learningactiviteiten tussen de lidstaten te ondersteunen;

ii)

steun te verlenen aan initiatieven die erop gericht zijn jonge generaties een betere toegang tot cultuur te geven en hen te helpen er beter aan deel te nemen als maker, consument of ondernemer.

2.   Versterken van de sectoroverschrijdende samenwerking, met bijzondere aandacht voor de synergie tussen cultuur en onderwijs

De lidstaten en de Commissie wordt verzocht:

i)

kunst- en cultuuronderwijs te ondersteunen, en aldus de ervaringen met en de deelname aan culturele activiteiten te bevorderen, en het potentieel van digitale technologieën te ontsluiten om de toegang tot cultuur en talen te vergemakkelijken;

ii)

de samenwerking aan te moedigen tussen scholen, kunstenaars, andere culturele beroepsbeoefenaren en culturele organisaties in het kader van leeractiviteiten die toegespitst zijn op kinderen en jongeren;

iii)

onderwijs en opleiding van leerkrachten en andere beroepsbeoefenaren aan te moedigen om de creativiteit van kinderen en jongeren te stimuleren;

iv)

sectoroverschrijdende acties op het gebied van cultureel bewustzijn en culturele expressie te ondersteunen en de verwerving van competenties en vaardigheden, waaronder artistieke en taalvaardigheden, te bevorderen.

De Commissie wordt verzocht:

i)

projecten en acties te ontwikkelen die de creativiteit in het onderwijs bevorderen, onder meer door samen te werken met internationale organisaties zoals de OESO, de Raad van Europa en de Unesco, en de aandacht voor creatief en kritisch denken uit te breiden tot alle niveaus van onderwijs en opleiding, onder meer door het bevorderen van STEAM (wetenschap, technologie, engineering, kunst en wiskunde);

ii)

de resultaten van bovengenoemde initiatieven onder de aandacht te brengen en te verspreiden, zowel binnen de bevoegde voorbereidende instanties van de Raad als onder een breder publiek.

3.   Jongeren helpen ondernemer te worden in de culturele en creatieve sector

De lidstaten wordt verzocht:

i)

te overwegen om, waar dat dienstig is, de beschikbare middelen optimaal in te zetten voor projecten op het gebied van creativiteit en ondernemerschap voor jongeren;

ii)

de ontwikkeling van culturele en creatieve starterscentra, residenties, business accelerators, clusters en creatieve hubs en culturele digitale platforms aan te moedigen en sectoroverschrijdende partnerschappen en netwerken te bevorderen;

iii)

ondernemingscultuur, creativiteit en innovatie te bevorderen door middel van een leven lang leren — en dit vanaf een vroeg stadium en via formeel, niet-formeel en informeel onderwijs — en daarbij veel aandacht te besteden aan het gebruik van designdenken en opleidingsmogelijkheden, bijvoorbeeld in de vorm van ondernemersinitiatieven vóór en na de uitvoering van een ondernemingsplan;

iv)

na te gaan hoe gunstige voorwaarden kunnen worden geschapen voor door jongeren geleide startende ondernemingen in de culturele sector, waarbij sectoroverschrijdende innovatie wordt ondersteund.

De Commissie wordt verzocht:

i)

cultureel en creatief ondernemerschap en sectoroverschrijdende netwerken tussen jongeren te bevorderen, waarbij de nadruk wordt gelegd op hun potentieel om de ontwikkeling van culturele en creatieve beroepsbeoefenaren te stimuleren door middel van mobiliteit, met inbegrip van uitwisselingen, samenwerking en cocreatie, studiebezoeken en activiteiten op het gebied van peer-learning;

ii)

steun te verlenen aan partnerschappen tussen culturele en creatieve beroepsbeoefenaren en sectoren, onder meer door startende ondernemingen, creatieve hubs en incubatienetwerken op weg te helpen, teneinde geavanceerde technologie en wetenschap in te bedden in creativiteit, kunst en design.

4.   Bevorderen van de opkomst van nieuw talent

De lidstaten wordt verzocht:

i)

te overwegen de samenwerking tussen belanghebbenden op het gebied van cultuur en onderwijs te versterken teneinde creatief talent te ondersteunen, de concurrentie op het gebied van innovatie aan te moedigen en creativiteit in de culturele sector te belonen;

ii)

de toegang tot nieuwe technologieën te verruimen, ook voor kansarme jongeren, om getalenteerde jongeren meer mogelijkheden te geven.

De Commissie wordt verzocht:

i)

cultuur en creativiteit te bevorderen, onder meer door middel van kunstonderwijs in het kader van de relevante EU-programma’s;

ii)

de ontwikkeling van jong creatief talent te ondersteunen door middel van meertalige platforms, mobiliteitsregelingen en beleidsmaatregelen.

5.   Bevorderen van digitale vaardigheden en mediageletterdheid

De lidstaten wordt verzocht:

i)

digitale vaardigheden, mediageletterdheid en creatief en kritisch denken te stimuleren, onder meer via EU-programma’s en -fondsen, aangezien deze van vitaal belang zijn om de inzetbaarheid van de jongere generatie en hun vermogen om zich aan te passen aan structurele veranderingen in digitale technologieën te waarborgen. Publiek-private partnerschappen kunnen dienen als schakel tussen onderwijs, maatschappelijke organisaties en bedrijven;

ii)

het creatieve gebruik van technologie, creatief en kritisch denken en analytische vaardigheden stimuleren door middel van formeel, niet-formeel en informeel onderwijs, met inbegrip van vrije leermiddelen, teneinde het vermogen van jongeren om informatie te beoordelen te ontwikkelen;

iii)

de uitwisseling van beste praktijken en onderzoek tussen deskundigen en beleidsmakers voort te zetten teneinde de verwerving van mediageletterdheid te bevorderen.

De lidstaten en de Commissie wordt verzocht:

i)

ondersteuning te verlenen aan maatregelen op het gebied van mediageletterdheid, die van enorm belang zijn voor het gebruik van digitale technologieën door jongeren en die een aanzienlijke invloed hebben op hun creatieve en kritische denken, hun toegang tot cultuur, hun begrip van culturele verschijnselen en hun vermogen om inhoud te creëren;

ii)

de opleiding van leerkrachten en jongerenwerkers op het gebied van formeel, niet-formeel en informeel onderwijs te ondersteunen opdat zij goed zijn toegerust om werk te maken van mediageletterdheid bij kinderen en jongeren.

De Commissie wordt verzocht:

i)

voort te overleggen met de deskundigen in de lidstaten over de beste manieren om bestaande initiatieven te bundelen en te bevorderen — onder meer door middel van passende onlinehulpmiddelen — teneinde daarop voort te bouwen en jongeren bewuster te maken van aandachtspunten in verband met het digitale medialandschap, zoals participatie en creativiteit, geloofwaardigheid, kritisch denken en weloverwogen keuzes, en respect voor de persoonlijke levenssfeer.

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE om gebruik te maken van de beschikbare middelen om de jonge creatieve generaties voor te bereiden op de kansen en uitdagingen van de toekomst.


BIJLAGE

Europese Raad

De verklaring van Rome van 25 maart 2017

Conclusies van de Europese Raad van 14 december 2017 (EUCO 19/1/17 REV 1)

Conclusies van de Europese Raad van 15 december 2016 (EUCO 34/16)

Conclusies van de bijeenkomst van de Europese Raad op 20 en 21 oktober 2016, (EUCO 31/16)

Verklaring van Bratislava van 16 september 2016

Raad

Conclusies van de Raad over culturele en creatieve kruisbestuiving ter stimulering van innovatie, economische duurzaamheid en sociale inclusie (PB C 172 van 27.5.2015, blz. 13)

Conclusies van de Raad over het stimuleren van creativiteit en innoverend potentieel bij jongeren (PB C 169 van 15.6.2012, blz. 1)

Conclusies van de Raad over culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van het intellectueel kapitaal van Europa (PB C 372 van 20.12.2011, blz. 19)

Conclusies van de Raad betreffende het stimuleren van een creatieve generatie: de creativiteit en het innovatievermogen van kinderen en jongeren ontwikkelen door middel van culturele expressie en ruimere toegang tot cultuur (PB C 301 van 11.12.2009, blz. 9)

Resolutie van de Raad van de Europese Unie en van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen over een kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken: De EU-strategie voor jongeren 2019-2027 (PB C 456 van 18.12.2018, blz. 1)

Commissie

Mededeling van de Commissie „Een nieuwe Europese agenda voor cultuur” van 22 mei 2018 (COM(2018) 267 final)

Commissiemededeling „Jongeren betrekken, verbinden en versterken: een nieuwe EU-strategie voor jongeren” van 22 mei 2018, (COM(2018) 269 final)

Mededeling van de Commissie „De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur” van 14 november 2017 (COM(2017) 673 final)

Verslagen open coördinatiemethode over:

Handboek cultureel bewustzijn en culturele expressie (2016)

Bevorderen van de toegang tot cultuur langs digitale weg: beleidsmaatregelen en strategieën voor publieksontwikkeling (2017)

De rol van het overheidsbeleid bij het ontwikkelen van het ondernemers- en innovatiepotentieel van de culturele en creatieve sectoren (2018)


Europese Commissie

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/39


Wisselkoersen van de euro (1)

4 juni 2019

(2019/C 189/07)

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,1244

JPY

Japanse yen

121,62

DKK

Deense kroon

7,4679

GBP

Pond sterling

0,88738

SEK

Zweedse kroon

10,6260

CHF

Zwitserse frank

1,1178

ISK

IJslandse kroon

139,30

NOK

Noorse kroon

9,7860

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

25,744

HUF

Hongaarse forint

322,00

PLN

Poolse zloty

4,2802

RON

Roemeense leu

4,7353

TRY

Turkse lira

6,5295

AUD

Australische dollar

1,6116

CAD

Canadese dollar

1,5111

HKD

Hongkongse dollar

8,8143

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,7062

SGD

Singaporese dollar

1,5396

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 330,90

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

16,4791

CNY

Chinese yuan renminbi

7,7686

HRK

Kroatische kuna

7,4210

IDR

Indonesische roepia

15 992,34

MYR

Maleisische ringgit

4,6886

PHP

Filipijnse peso

58,207

RUB

Russische roebel

73,3390

THB

Thaise baht

35,188

BRL

Braziliaanse real

4,3638

MXN

Mexicaanse peso

22,1603

INR

Indiase roepie

77,8740


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/40


Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

(2019/C 189/08)

Image 2

Nationale zijde van de nieuwe, voor circulatie bestemde herdenkingsmunt van twee euro die door Slowakije wordt uitgegeven

Voor circulatie bestemde euromunten hebben in de gehele eurozone de status van wettig betaalmiddel. Om zowel degenen die beroepsmatig met euromunten omgaan als het grote publiek op de hoogte te houden, publiceert de Commissie alle nieuwe ontwerpen van euromunten (1). Volgens de conclusies van de Raad van 10 februari 2009 (2) is het de lidstaten van de eurozone en de landen die met de Europese Unie een monetaire overeenkomst hebben gesloten volgens welke zij euromuntstukken mogen uitgeven, toegestaan voor circulatie bestemde euroherdenkingsmunten uit te geven, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, met name dat alleen het muntstuk van twee euro wordt gebruikt. Deze munten hebben dezelfde technische kenmerken als gewone voor circulatie bestemde munten van twee euro, maar hebben aan de nationale zijde een speciale herdenkingsafbeelding met een grote nationale of Europese symboolwaarde.

Uitgevende staat : Slowakije

Onderwerp van de herdenkingsmunt : de honderdste verjaardag van het overlijden van Milan Rastislav Štefánik

Beschrijving van het ontwerp : op de munt is een portret van Milan Rastislav Štefánik afgebeeld. Links van het portret staan — boven elkaar — het geboortejaar „1880” en het overlijdensjaar „1919” van Štefánik. Aan de linkerzijde van het binnenste gedeelte van de munt staan in de vorm van een halve cirkel de naam „MILAN RASTISLAV ŠTEFÁNIK” en de naam van de uitgevende staat „SLOVENSKO”. Het jaar van uitgifte „2019” staat tussen het portret en de rechterzijde. Onder het jaar staan de gestileerde letters „PV” — de initialen van de ontwerper, Peter Valach — en daaronder staat het muntteken van de munt van Kremnica (Mincovňa Kremnica), bestaande uit de initialen „MK” tussen twee muntstempels.

Langs de buitenrand van de munt zijn de twaalf sterren van de Europese vlag afgebeeld.

Oplage :

1 000 000

Datum van uitgifte : april 2019


(1)  Voor een overzicht van alle nationale zijden die in 2002 zijn uitgegeven, zie PB C 373 van 28.12.2001, blz. 1.

(2)  Zie de conclusies van de Raad Economische en Financiële Zaken van 10 februari 2009 en de Aanbeveling van de Commissie van 19 december 2008 betreffende gemeenschappelijke richtsnoeren voor de nationale zijde en de uitgifte van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PB L 9 van 14.1.2009, blz. 52).


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/41


Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

(2019/C 189/09)

Image 3

Nationale zijde van de nieuwe, voor circulatie bestemde herdenkingsmunt van twee euro die door Frankrijk wordt uitgegeven

Voor circulatie bestemde euromunten hebben in de gehele eurozone de status van wettig betaalmiddel. Om zowel degenen die beroepsmatig met euromunten omgaan als het grote publiek op de hoogte te houden, publiceert de Commissie alle nieuwe ontwerpen van euromunten (1). Volgens de conclusies van de Raad van 10 februari 2009 (2) is het de lidstaten van de eurozone en de landen die met de Europese Unie een monetaire overeenkomst hebben gesloten volgens welke zij euromuntstukken mogen uitgeven, toegestaan voor circulatie bestemde euroherdenkingsmunten uit te geven, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, met name dat alleen het muntstuk van twee euro wordt gebruikt. Deze munten hebben dezelfde technische kenmerken als gewone voor circulatie bestemde munten van twee euro, maar hebben aan de nationale zijde een speciale herdenkingsafbeelding met een grote nationale of Europese symboolwaarde.

Uitgevende staat : Frankrijk

Onderwerp van de herdenkingsmunt : de zestigste verjaardag van Asterix

Beschrijving van het ontwerp : Asterix is al zestig jaar een echte icoon van de Franse cultuur. Dit in 1959 door scenarioschrijver René Goscinny en striptekenaar Albert Uderzo gecreëerde personage vormt met zijn Gallische identiteit en met zijn pienterheid en scherpzinnigheid de belichaming van de Fransman. Los van de artistieke aspecten brengt de humoristische uitbeelding van de huidige samenleving Asterix al vele jaren grote internationale bekendheid. Sinds het allereerste begin is Asterix in alle EU-talen vertaald en kent de strip een enorm succes. Asterix is bijvoorbeeld in Duitsland even befaamd als in Frankrijk. Ook in het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Spanje, Portugal, Italië en Scandinavië is hij al jarenlang een bekend figuur. Asterix is niet alleen een Franse icoon, maar ook een ware vertegenwoordiger van de Europese stripwereld.

Op de munt wordt Asterix met zijn gevleugelde helm in profiel afgebeeld. Hij wordt omringd door lauwerkransen en Romeinse opschriften die naar zijn zestigste verjaardag verwijzen. Bovenaan staat het opschrift „ASTERIX” met daaronder de verwijzing naar de uitgevende staat, „RF” (voor „République française”). Het jaar van uitgifte „2019” wordt onderaan vermeld, samen met het Franse muntteken en muntmeestersteken.

Langs de buitenrand van de munt zijn de twaalf sterren van de Europese vlag afgebeeld.

Oplage :

310 000

Datum van uitgifte :

28 mei 2019

(1)  Voor een overzicht van alle nationale zijden die in 2002 zijn uitgegeven, zie PB C 373 van 28.12.2001, blz. 1.

(2)  Zie de conclusies van de Raad Economische en Financiële Zaken van 10 februari 2009 en de Aanbeveling van de Commissie van 19 december 2008 betreffende gemeenschappelijke richtsnoeren voor de nationale zijde en de uitgifte van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PB L 9 van 14.1.2009, blz. 52).


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/42


Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

(2019/C 189/10)

Image 4

Nationale zijde van de nieuwe, voor circulatie bestemde herdenkingsmunt van twee euro die door Monaco wordt uitgegeven

Voor circulatie bestemde euromunten hebben in de gehele eurozone de status van wettig betaalmiddel. Om zowel degenen die beroepsmatig met euromunten omgaan als het grote publiek op de hoogte te houden, publiceert de Commissie alle nieuwe ontwerpen van euromunten (1). Volgens de conclusies van de Raad van 10 februari 2009 (2) is het de lidstaten van de eurozone en de landen die met de Europese Unie een monetaire overeenkomst hebben gesloten volgens welke zij euromuntstukken mogen uitgeven, toegestaan voor circulatie bestemde euroherdenkingsmunten uit te geven, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, met name dat alleen het muntstuk van twee euro wordt gebruikt. Deze munten hebben dezelfde technische kenmerken als gewone voor circulatie bestemde munten van twee euro, maar hebben aan de nationale zijde een speciale herdenkingsafbeelding met een grote nationale of Europese symboolwaarde.

Uitgevende staat : Monaco

Onderwerp van de herdenkingsmunt : De tweehonderdste verjaardag van de troonsbestijging van prins Honorius V

Beschrijving van het ontwerp : een beeltenis van prins Honorius V. Links staat de inscriptie „HONORÉ V” en rechts de naam van het uitgevende land, „MONACO”. Onderaan staat in een halve cirkel de inscriptie „1819 — Avènement — 2019”.

Langs de buitenrand van de munt zijn de twaalf sterren van de Europese vlag afgebeeld.

Oplage :

15 000

Datum van uitgifte :

1 juni 2019

(1)  Voor een overzicht van alle nationale zijden die in 2002 zijn uitgegeven, zie PB C 373 van 28.12.2001, blz. 1.

(2)  Zie de conclusies van de Raad Economische en Financiële Zaken van 10 februari 2009 en de aanbeveling van de Commissie van 19 december 2008 betreffende gemeenschappelijke richtsnoeren voor de nationale zijde en de uitgifte van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PB L 9 van 14.1.2009, blz. 52).


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/43


Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

(2019/C 189/11)

Image 5

Nationale zijde van de nieuwe, voor circulatie bestemde herdenkingsmunt van twee euro die door Griekenland wordt uitgegeven

Voor circulatie bestemde euromunten hebben in de gehele eurozone de status van wettig betaalmiddel. Om zowel degenen die beroepsmatig met euromunten omgaan als het grote publiek op de hoogte te houden, publiceert de Commissie alle nieuwe ontwerpen van euromunten (1). Volgens de conclusies van de Raad van 10 februari 2009 (2) is het de lidstaten van de eurozone en de landen die met de Europese Unie een monetaire overeenkomst hebben gesloten volgens welke zij euromuntstukken mogen uitgeven, toegestaan voor circulatie bestemde euroherdenkingsmunten uit te geven, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, met name dat alleen het muntstuk van twee euro wordt gebruikt. Deze munten hebben dezelfde technische kenmerken als gewone voor circulatie bestemde munten van twee euro, maar hebben aan de nationale zijde een speciale herdenkingsafbeelding met een grote nationale of Europese symboolwaarde.

Uitgevende staat : Griekenland.

Onderwerp van de herdenkingsmunt : honderdste verjaardag van de geboorte van Manolis Andronicos.

Beschrijving van het ontwerp : Manolis Andronicos (1919-1992) was een van de grootste archeologen van Griekenland. Zijn ontdekking van de koninklijke graven van Vergina in 1977 bracht prachtige vondsten aan het licht die getuigen van de pracht van de oude Macedonische beschaving.

Het ontwerp bevat een portret van Manolis Andronicos. Langs de binnenzijde links staat de naam „MANOLIS ANDRONICOS 1919-1992”, samen met het jaar van uitgifte en een palmet (het muntteken van het Griekse munthuis). Langs de binnenzijde rechts staan de woorden „HELLEENSE REPUBLIEK”. Rechts is ook het monogram van de ontwerper (George Stamatopoulos) zichtbaar.

Langs de buitenrand van de munt zijn de twaalf sterren van de Europese vlag afgebeeld.

Oplage : 750 000.

Datum van uitgifte : juni 2019.


(1)  Voor een overzicht van alle nationale zijden die in 2002 zijn uitgegeven, zie PB C 373 van 28.12.2001, blz. 1.

(2)  Zie de conclusies van de Raad Economische en Financiële Zaken van 10 februari 2009 en de Aanbeveling van de Commissie van 19 december 2008 betreffende gemeenschappelijke richtsnoeren voor de nationale zijde en de uitgifte van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PB L 9 van 14.1.2009, blz. 52).


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/44


Nieuwe nationale zijde van voor circulatie bestemde euromuntstukken

(2019/C 189/12)

Image 6

Nationale zijde van de nieuwe, voor circulatie bestemde herdenkingsmunt van twee euro die door Griekenland wordt uitgegeven

Voor circulatie bestemde euromunten hebben in de gehele eurozone de status van wettig betaalmiddel. Om zowel degenen die beroepsmatig met euromunten omgaan als het grote publiek op de hoogte te houden, publiceert de Commissie alle nieuwe ontwerpen van euromunten (1). Volgens de conclusies van de Raad van 10 februari 2009 (2) is het de lidstaten van de eurozone en de landen die met de Europese Unie een monetaire overeenkomst hebben gesloten volgens welke zij euromuntstukken mogen uitgeven, toegestaan voor circulatie bestemde euroherdenkingsmunten uit te geven, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, met name dat alleen het muntstuk van twee euro wordt gebruikt. Deze munten hebben dezelfde technische kenmerken als gewone voor circulatie bestemde munten van twee euro, maar hebben aan de nationale zijde een speciale herdenkingsafbeelding met een grote nationale of Europese symboolwaarde.

Uitgevende staat : Griekenland

Onderwerp van de herdenkingsmunt : 150e verjaardag van het overlijden van Andreas Kalvos.

Beschrijving van het ontwerp : Andreas Kalvos (1792-1869), geboren in Zante, is een van de belangrijkste moderne Griekse dichters. Door in zijn werk een degelijke neoclassicistische opleiding te combineren met de hoge idealen van de romantiek en met Oud- en Nieuwgriekse elementen, drukte hij zowel de revolutionaire ideeën van zijn tijd als zijn persoonlijke visie uit.

De nationale zijde van de munt toont een portret van Andreas Kalvos. Langs de binnenzijde links staat de naam „ANDREAS KALVOS 1792-1869”, samen met het jaar van uitgifte en een palmet (het muntteken van het Griekse munthuis). Langs de binnenzijde rechts staan de woorden „HELLEENSE REPUBLIEK”. Rechts is ook het monogram van de ontwerper (George Stamatopoulos) te zien.

Langs de buitenrand van de munt zijn de twaalf sterren van de Europese vlag afgebeeld.

Oplage :

750 000

Datum van uitgifte : juni 2019


(1)  Voor een overzicht van alle nationale zijden die in 2002 zijn uitgegeven, zie PB C 373 van 28.12.2001, blz. 1.

(2)  Zie de conclusies van de Raad Economische en Financiële Zaken van 10 februari 2009 en de Aanbeveling van de Commissie van 19 december 2008 betreffende gemeenschappelijke richtsnoeren voor de nationale zijde en de uitgifte van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PB L 9 van 14.1.2009, blz. 52).


V Bekendmakingen

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

Europese Commissie

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 189/45


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak M.9385 — Orange/SecureLink)

Voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak

(Voor de EER relevante tekst)

(2019/C 189/13)

1.   

Op 24 mei 2019 heeft de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) ontvangen.

Deze aanmelding betreft de volgende ondernemingen:

Orange SA („Orange”, Frankrijk);

SL Bidco B.V. („SecureLink”, Nederland).

Orange verkrijgt uitsluitende zeggenschap in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van de concentratieverordening over het geheel van SecureLink.

De concentratie komt tot stand door de verwerving van aandelen.

2.   

De activiteiten van de betrokken ondernemingen zijn:

—   Orange: aanbieder van elektronische communicatiediensten hoofdzakelijk op het gebied van vaste, mobiele en internettelefonie in een aantal landen over de hele wereld;

—   SecureLink: aanbieder van infrastructuur en beheerde diensten op het gebied van cyberveiligheid voor ondernemingen en institutionele klanten.

3.   

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde transactie binnen het toepassingsgebied van de concentratieverordening kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden.

Er zij op gewezen dat deze zaak in aanmerking komt voor de vereenvoudigde procedure zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (2).

4.   

De Commissie verzoekt belanghebbenden haar hun eventuele opmerkingen over de voorgenomen concentratie kenbaar te maken.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na de datum van deze bekendmaking hebben bereikt. De volgende referentie moet altijd worden vermeld:

M.9385 — Orange/SecureLink

Opmerkingen kunnen per e-mail, per fax of per post aan de Commissie worden toegezonden. Gelieve de onderstaande contactgegevens te gebruiken:

E-mail: COMP-MERGER-REGISTRY@ec.europa.eu

Fax +32 22964301

Postadres:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

1049 Brussel

BELGIË


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1 („de concentratieverordening”).

(2)  PB C 366 van 14.12.2013, blz. 5.