ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 187

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
3 juni 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 187/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

CDJ

2019/C 187/02

Zaak C-377/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 — Koninkrijk Spanje/Europees Parlement (Beroep tot nietigverklaring — Regeling van het taalgebruik — Procedure voor de selectie van arbeidscontractanten — Oproep tot het indienen van blijken van belangstelling — Chauffeurs — Functiegroep I — Talenkennis — Beperking van de keuze van taal 2 van de selectieprocedure tot het Engels, het Frans en het Duits — Communicatietaal — Verordening nr. 1 — Ambtenarenstatuut — Regeling andere personeelsleden — Discriminatie op grond van taal — Rechtvaardiging — Dienstbelang)

2

2019/C 187/03

Zaak C-405/16 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 maart 2019 — Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie (Hogere voorziening — Staatssteun — Steun die is toegekend bij een aantal bepalingen van de gewijzigde Duitse wet betreffende hernieuwbare energiebronnen (EEG 2012) — Steunregeling voor producenten van EEG-eletric-teit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen — Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Begrip staatssteun — Voordeel — Staatsmiddelen — Overheidscontrole op de middelen — Maatregel die kan worden gelijkgesteld met een belasting op het elektriciteitsverbruik)

3

2019/C 187/04

Zaak C-620/16: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Artikel 258 VWEU — Besluit 2014/699/EU — Beginsel van loyale samenwerking — Artikel 4, lid 3, VEU — Ontvankelijkheid — Gevolgen van het verweten gedrag bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn — Aanhoudende gevolgen voor de eenheid en de samenhang van het internationale optreden van de Europese Unie — Vraag of de maatregelen die de betrokken lidstaat heeft genomen om te voldoen aan het met redenen omkleed advies, toereikend zijn — De Bondsrepubliek Duitsland stemt tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) tegen het in besluit 2014/699/EU bepaalde Uniestandpunt en verzet zich publiekelijk tegen dit standpunt en tegen de in dit besluit met betrekking tot de uitoefening van het stemrecht gemaakte afspraken)

3

2019/C 187/05

Zaak C-621/16 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek, Republiek Litouwen (Hogere voorziening — Regeling van het taalgebruik — Algemene vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van administrateurs — Aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken — Administrateurs (AD 5) — Administrateurs (AD 6) op het gebied van gegevensbescherming — Talenkennis — Beperking van de keuze van de tweede taal van algemene vergelijkende onderzoeken tot Engels, Frans en Duits — Taal voor de communicatie met het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) — Verordening nr. 1 — Ambtenarenstatuut — Discriminatie op grond van taal — Rechtvaardiging — Dienstbelang — Rechterlijke toetsing)

4

2019/C 187/06

Zaak C-680/16 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel, Remedia d.o.o./Europese Commissie (Hogere voorziening — Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Richtlijn 2001/83/EG — Artikel 30, lid 1 — Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Voorlegging aan het Comité onderworpen aan de voorwaarde dat niet vooraf een nationaal besluit is genomen — Werkzame stof estradiol — Besluit van de Europese Commissie waarbij de lidstaten wordt gelast nationale vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen voor lokale toepassing met 0,01 % m/m estradiol in te trekken en te wijzigen)

5

2019/C 187/07

Gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Supremo en de Juzgado de Primera Instancia no 1 de Barcelona — Spanje) — Abanca Corporación Bancaria SA/Alberto García Salamanca Santos (C-70/17), Bankia SA/Alfonso Antonio Lau Mendoza, Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez (C-179/17) (Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Richtlijn 93/13/EEG — Artikelen 6 en 7 — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Beding inzake vervroegde opeisbaarheid van de h pothecaire lening — Vaststelling van het deels oneerlijke karakter van het beding — Bevoegdheden van de nationale rechter met betrekking tot een als,oneerlijk’ gekwalificeerd beding — Vervanging van het oneerlijke beding door een bepaling van nationaal recht)

6

2019/C 187/08

Zaak C-127/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 — Europese Commissie/Republiek Polen (Niet-nakoming — Vervoer — Richtlijn 96/53/EG — Internationaal vervoer — Voertuigen in overeenstemming met de in deze richtlijn gedefinieerde grenswaarden voor gewicht en afmetingen — Gebruik van dergelijke voertuigen, die in een lidstaat zijn ingeschreven of in het verkeer zijn gebracht, op het grondgebied van een andere lidstaat — Systeem van speciale vergunning — Artikelen 3 en 7 — Toetredingsakte van 2003 — Overgangsbepalingen — Bijlage XII, punt 8, lid 3)

7

2019/C 187/09

Zaak C-163/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg — Duitsland) — Abubacarr Jawo/Bundesrepublik Deutschland (Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Dublin-systeem — Verordening (EU) nr. 604/2013 — Overdracht van de asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming — Begrip onderduiken — Bepalingen inzake verlenging van de overdrachtstermijn — Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling na afloop van de asielprocedure — Levensomstandigheden in die lidstaat van personen die internationale bescherming genieten)

7

2019/C 187/10

Zaak C-236/17 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Canadian Solar Emea GmbH e.a./Raad van de Europese Unie, Europese Commissie (Hogere voorziening — Dumping — Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China — Definitief antidumpingrecht — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 3, lid 7 — Artikel 9, lid 4 — Temporele werkingssfeer van verordening (EU) nr. 1168/2012)

9

2019/C 187/11

Zaak C-237/17 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Canadian Solar Emea GmbH e.a./Raad van de Europese Unie, Europese Commissie (Hogere voorziening — Subsidies — Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China — Definitief compenserend recht — Verordening (EG) nr. 597/2009)

9

2019/C 187/12

Gevoegde zaken C-266/17 en C-267/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Rhein-Sieg-Kreis (C-266/17), Rhenus Veniro GmbH & Co. KG (C-267/17)/Verkehrsbetrieb Hüttebräucker GmbH, BVR Busverkehr Rheinland GmbH (C-266/17), Kreis Heinsberg (C-267/17) (Prejudiciële verwijzing — Vervoer — Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg — Verordening (EG) nr. 1370/2007 — Artikel 5, leden 1 en 2 — Onderhandse gunning — Opdrachten voor openbaar personenvervoer per bus en tram — Voorwaarden — Richtlijn 2004/17/EG — Richtlijn 2004/18/EG)

10

2019/C 187/13

Gevoegde zaken C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bashar Ibrahim (C-297/17), Mahmud Ibrahim e.a. (C-318/17), Nisreen Sharqawi, Yazan Fattayrji, Hosam Fattayrji (C-319/17)/Bundesrepublik Deutschland, Bundesrepublik Deutschland/Taus Magamadov (C-438/17) (Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming — Richtlijn 2013/32/EU — Artikel 33, lid 2, onder a) — Afwijzing door de autoriteiten van een lidstaat van een asielverzoek wegens niet-ontvankelijkheid op grond dat in een andere lidstaat reeds subsidiaire bescherming is toegekend — Artikel 52 — Werkingssfeer ratione temporis van deze richtlijn — Artikelen 4 en 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Structurele tekortkomingen in de asielprocedure in die andere lidstaat — Systematische afwijzing van de asielverzoeken — Reëel en bewezen risico op onmenselijke of vernederende behandeling — Levensomstandigheden van personen die subsidiaire bescherming in laatstgenoemde staat genieten)

11

2019/C 187/14

Gevoegde zaken C-350/17 en C-351/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Mobit Soc.cons.arl (C-350/17), Autolinee Toscane SpA (C-351/17)/Regione Toscana (Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1370/2007 — Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg — Artikel 5 — Gunning van openbaredienstcontracten — Artikel 5, lid 2 — Onderhandse gunning — Begrip interne exploitant — Overheid die vergelijkbare zeggenschap uitoefent — Artikel 8, lid 2 — Overgangsregeling — Looptijd van onderhandse gunning)

13

2019/C 187/15

Zaak C-427/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 maart 2019 — Europese Commissie/Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 91/271/EEG — Opvang en behandeling van stedelijk afvalwater — Uitzonderlijke omstandigheden — Meest geavanceerde technische kennis, zonder dat dit buitensporige kosten meebrengt — Beginsel van evenredigheid van de kosten — Bewijslast — Bewijsmiddelen)

14

2019/C 187/16

Zaak C-443/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk) — Abraxis Bioscience LLC/Comptroller General of Patents (Prejudiciële verwijzing — Geneesmiddel voor menselijk gebruik — Aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen — Verordening (EG) nr. 469/2009 — Artikel 3, onder d) — Voorwaarden voor afgifte — Verkrijging van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product als geneesmiddel — Vergunning voor een product als geneesmiddel dat bestaat in een nieuwe formulering van een reeds toegestane werkzame stof)

15

2019/C 187/17

Zaak C-444/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Préfet des Pyrénées-Orientales/Abdelaziz Arib, Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Montpellier, Procureur général près la cour d’appel de Montpellier (Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Grenstoezicht, asiel en immigratie — Verordening (EU) 2016/399 — Artikel 32 — Tijdelijke herinvoering door een lidstaat van het grenstoezicht aan zijn binnengrenzen — Illegale binnenkomst van een derdelander — Gelijkstelling van binnengrenzen met buitengrenzen — Richtlijn 2008/115/EG — Werkingssfeer — Artikel 2, lid 2, onder a))

15

2019/C 187/18

Zaak C-465/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Falck Rettungsdienste GmbH, Falck A/S/Stadt Solingen (Prejudiciële verwijzing — Plaatsen van overheidsopdrachten — Richtlijn 2014/24/EU — Artikel 10, onder h) — Specifieke uitsluitingen voor opdrachten voor diensten — Diensten inzake civiele verdediging, civiele bescherming en risicopreventie — Non-profitorganisaties en -verenigingen — Ziekenvervoer per ambulance — Gekwalificeerd ziekenvervoer)

16

2019/C 187/19

Gevoegde zaken C-487/17 tot en met C-489/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 maart 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Strafzaken tegen Alfonso Verlezza e.a. (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Richtlijn 2008/98/EG en beschikking 2000/532/EG — Afvalstoffen — Indeling als gevaarlijke afvalstoffen — Afvalstoffen die kunnen worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstoffen en als niet-gevaarlijke afvalstoffen)

17

2019/C 187/20

Zaak C-498/17: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 maart 2019 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 1999/31/EG — Artikel 14, onder b) en c) — Storten van afvalstoffen — Bestaande stortplaatsen — Schending)

18

2019/C 187/21

Zaak C-545/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Mariusz Pawlak/Prezes Kasy Rolniczego Ubezpieczenia Społecznego (Prejudiciële verwijzing — Interne markt voor postdiensten — Richtlijnen 97/67/EG en 2008/6/EG — Artikel 7, lid 1 — Begrip exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten — Artikel 8 — Recht van de lidstaten om de dienst voor aangetekende zendingen waarvan gebruik wordt gemaakt in het kader van gerechtelijke procedures, te organiseren — Termijn voor indiening van processtukken bij een rechterlijke instantie — Met het Unierecht conforme uitlegging van het nationale recht — Grenzen — Rechtstreekse werking ingeroepen door een emanatie van een lidstaat in het kader van een geschil met een particulier)

19

2019/C 187/22

Zaak C-578/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) –Procedure ingeleid door Oy Hartwall Ab (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Merken — Richtlijn 2008/95/EG — Artikel 2 en artikel 3, lid 1, onder b) — Weigering van inschrijving of nietigheid — Beoordeling van het onderscheidend vermogen in concreto — Kwalificatie van een merk — Invloed — Kleurmerk of beeldmerk — Grafische voorstelling van een merk in de vorm van een afbeelding — Voorwaarden voor inschrijving — Onvoldoende duidelijke en nauwkeurige grafische voorstelling)

20

2019/C 187/23

Zaak C-590/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Henri Pouvin, Marie Dijoux, echtgenote Pouvin/Electricité de France (EDF) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Werkingssfeer — Artikel 2, onder b) en c) — Begrippen consument en verkoper — Financiering voor het verwerven van een hoofdverblijf — Vastgoedlening toegekend door een werkgever aan zijn werknemer en diens echtgenoot of echtgenote, hoofdelijk verbonden medekredietnemer)

21

2019/C 187/24

Zaak C-637/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa — Portugal) — Cogeco Communications Inc/Sport TV Portugal SA, Controlinveste-SGPS SA, NOS-SGPS SA (Prejudiciële verwijzing — Artikel 102 VWEU — Gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel — Richtlijn 2014/104/EU — Artikel 9, lid 1 — Artikel 10, leden 2 tot en met 4 — Artikelen 21 en 22 — Vorderingen tot schadevergoeding volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie — Doorwerking van nationale beslissingen — Verjaringstermijnen — Omzetting — Toepassing in de tijd)

21

2019/C 187/25

Zaak C-681/17: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — slewo — schlafen leben wohnen GmbH/Sascha Ledowski (Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 2011/83/EU — Artikel 6, lid 1, onder k), en artikel 16, onder e) — Op afstand gesloten overeenkomst — Herroepingsrecht — Uitzonderingen — Begrip verzegelde goederen die niet geschikt zijn om te worden teruggezonden om redenen van gezondheidsbescherming of hygiëne en waarvan de verzegeling na de levering is verbroken — Matras waarvan de bescherming door de consument is verwijderd na levering)

22

2019/C 187/26

Zaak C-702/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Unareti SpA/Ministero dello Sviluppo Economico e. a. (Prejudiciële verwijzing — Interne markt voor aardgas — Openbaredienstconcessies voor distributie — Voortijdige beëindiging van concessies na afloop van een overgangsperiode — Door de nieuwe concessiehouder aan de vertrekkende concessiehouder verschuldigde terugbetaling — Rechtszekerheidsbeginsel)

23

2019/C 187/27

Zaak C-60/18: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus — Estland) — AS Tallinna Vesi/Keskkonnaamet (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Afvalstoffen — Richtlijn 2008/98/EG — Hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen — Specifieke criteria voor de einde-afvalfase van zuiveringsslib dat een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan — Geen Unierechtelijk of nationaalrechtelijk neergelegde criteria)

24

2019/C 187/28

Zaak C-101/18: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Idi Srl/Arcadis — Agenzia Regionale Campana Difesa Suolo (Prejudiciële verwijzing — Coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten — Richtlijn 2004/18/EG — Artikel 45, lid 2, eerste alinea, onder b) — Persoonlijke situatie van de gegadigde of inschrijver — Mogelijkheid voor de lidstaten om iedere ondernemer tegen wie een procedure van akkoord aanhangig is gemaakt uit te sluiten van deelneming aan de overheidsopdracht — Nationale wetgeving die voorziet in de uitsluiting van personen tegen wie een procedure voor een preventief akkoord aanhangig is, tenzij het saneringsplan voorziet in de voortzetting van de bedrijfsvoering — Ondernemer die een verzoek om een preventief akkoord heeft ingediend en zich daarbij de mogelijkheid heeft voorbehouden om een plan voor de voortzetting van de activiteiten in te dienen)

25

2019/C 187/29

Zaak C-129/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — SM/Entry Clearance Officer, UK Visa Section (Prejudiciële verwijzing — Burgerschap van de Europese Unie — Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de Unieburgers en hun familieleden — Richtlijn 2004/38/EG — Familieleden van de Unieburger — Artikel 2, punt 2, onder c) — Begrip rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn — Kind dat uit hoofde van het Algerijnse kafala-stelsel (zorgverstrekking) onder vaste wettelijke voogdij staat — Artikel 3, lid 2, onder a) — Andere familieleden — Artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Familie- en gezinsleven — Belangen van het kind)

26

2019/C 187/30

Zaak C-144/18 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 maart 2019 — River Kwai International Food Industry Co. Ltd/Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD), Raad van de Europese Unie en Europese Commissie (Hogere voorziening — Dumping — Definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand — Tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009)

27

2019/C 187/31

Zaak C-201/18: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Mons — België) — Mydibel NV/Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Harmonisatie van de belastingwetgeving — Aftrek van de voorbelasting — Onroerend investeringsgoed — Sale-and-leaseback — Herziening van de btw-aftrek — Beginsel van btw-neutraliteit — Beginsel van gelijke behandeling)

27

2019/C 187/32

Zaak C-245/18: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Udine — Italië) — Tecnoservice Int. Srl, in staat van faillissement/Poste Italiane SpA (Prejudiciële verwijzing — Betalingsdiensten in de interne markt — Richtlijn 2007/64/EG — Artikel 74, lid 2 — Betalingsopdracht per overschrijving — Onjuiste unieke identificator die door de betaler is verstrekt — Uitvoering van de betalingstransactie op basis van de unieke identificator — Aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde)

28

2019/C 187/33

Zaak C-275/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Milan Vinš/Odvolací finanční ředitelství (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 131 en artikel 146, lid 1, onder a) — Vrijstelling voor leveringen van goederen die zijn verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de Europese Unie — Vrijstellingsvoorwaarde waarin het nationale recht voorziet — Plaatsing van goederen onder een bepaalde douaneregeling — Bewijs van plaatsing onder de regeling uitvoer)

29

2019/C 187/34

Zaak C-312/18 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 maart 2019 — Eco-Bat Technologies Ltd, Berzelius Metall GmbH en Société traitements chimiques des métaux/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Markt voor de recycling van accu’s — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd — Besluit tot rectificatie waarbij de in het originele besluit niet genoemde waarde van de aankopen van de ontvangers wordt toegevoegd — Beroepstermijn — Aanvang — Tardiviteit — Niet-ontvankelijkheid)

30

2019/C 187/35

Zaak C-81/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj (Roemenië) op 1 februari 2019 — NG, OH/SC Banca Transilvania SA

30

2019/C 187/36

Zaak C-83/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Olt (Roemenië) op 5 februari 2019 — Asociația Forumul Judecătorilor din România/Inspecția Judiciară

31

2019/C 187/37

Zaak C-127/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Pitești (Roemenië) op 18 februari 2019 — Asociația Forumul Judecătorilor din România, Asociația Mișcarea pentru Apărarea Statutului Procurorilor/Consiliul Superior al Magistraturii

32

2019/C 187/38

Zaak C-138/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 20 februari 2019 — DY

33

2019/C 187/39

Zaak C-139/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 20 februari 2019 — DY

34

2019/C 187/40

Zaak C-140/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark  Oostenrijk) op 20 februari 2019 — EX

36

2019/C 187/41

Zaak C-141/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 20 februari 2019 — EX

37

2019/C 187/42

Zaak C-184/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Curtea de Apel București (Roemenië) op 26 februari 2019 — Hecta Viticol SRL/Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF) — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Biroul Vamal de Interior Buzău, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Galați

38

2019/C 187/43

Zaak C-187/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Europese Dienst voor extern optreden tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 december 2018 in zaak T-537/17, De Loecker/EDEO

39

2019/C 187/44

Zaak C-195/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București (Roemenië) op 28  februari 2019 — PJ/QK

40

2019/C 187/45

Zaak C-211/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Miskolci Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 6 maart 2019 — UO/Készenléti Rendőrség

41

2019/C 187/46

Zaak C-223/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Wiener Neustadt (Oostenrijk) op 13 maart 2019 — YS/NK

42

2019/C 187/47

Zaak C-225/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 14 maart 2019 — R.N.N.S. tegen Minister van Buitenlandse Zaken

43

2019/C 187/48

Zaak C-226/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 14 maart 2019 — K.A. tegen Minister van Buitenlandse Zaken

44

2019/C 187/49

Zaak C-229/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) op 14 maart 2019 — Dexia Nederland BV tegen XXX

46

2019/C 187/50

Zaak C-237/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 19 maart 2019 — Gömböc Kutató, Szolgáltató és Kereskedelmi Kft./Szellemi Tulajdon Nemzeti Hivatala

46

2019/C 187/51

Zaak C-241/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 maart 2019 door George Haswani tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 januari 2019 in zaak T-477/17, Haswani/Raad

47

2019/C 187/52

Zaak C-258/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 27 maart 2019 — EUROVIA Ipari, Kereskedelmi, Szállítmányozási és Idegenforgalmi Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Iga gatósága

48

2019/C 187/53

Zaak C-260/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 maart 2019 door Bena Properties Co. SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 januari 2019 in zaak T-412/16, Bena Properties/Raad

49

2019/C 187/54

Zaak C-261/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 maart 2019 door Cham Holding Co. SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 januari 2019 in zaak T-413/16, Cham/Raad

50

2019/C 187/55

Zaak C-262/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Polymeles Protodikeio Athinon (Griekenland) op 8 maart 2019 — RM, SN/Agrotiki Trapeza tis Ellados AE

51

2019/C 187/56

Zaak C-272/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden (Duitsland) op 1 april 2019 — VQ/Land Hessen

52

2019/C 187/57

Zaak C-277/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski sud u Zadru (Kroatië) op 2 april 2019 — R. D., A. D./Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

53

2019/C 187/58

Zaak C-281/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Paris (Frankrijk) op 3 april 2019 — XS/Recteur de l’académie de Paris

55

2019/C 187/59

Zaak C-316/19: Beroep ingesteld op 16 april 2019 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

55

 

GCEU

2019/C 187/60

Zaak T-388/11: Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Deutsche Post/Commissie (Staatssteun — Postsector — Financiering van de meerkosten op het gebied van lonen en sociale uitgaven voor een gedeelte van het personeel van Deutsche Post door middel van subsidies en inkomsten uit diensten met gereguleerde tarieven — Besluit om de formele onderzoeksprocedure uit te breiden — Besluit waarbij het bestaan van nieuwe steun na afloop van de fase van het vooronderzoek wordt vastgesteld — Beroep tot nietigverklaring — Handeling waartegen kan worden opgekomen — Procesbelang — Ontvankelijkheid — Gevolgen van de nietigverklaring van het definitieve besluit — Motiveringsplicht)

57

2019/C 187/61

Zaak T-182/15: Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Sopra Steria Group/Parlement (Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Verlening van IT-diensten aan het Parlement en andere instellingen en organen van de Unie — Uitsluiting van de aanbestedingsprocedures — Mogelijk belangenconflict — Niet verstrekken van de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen — Artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement — Transparantie — Evenredigheid — Gelijke behandeling — Artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement)

58

2019/C 187/62

Zaak T-259/15: Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Close en Cegelec/Parlement (Overheidsopdrachten voor werken — Aanbestedingsprocedure — Bouw van een energiecentrale — Uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer in Luxemburg — Afwijzing van de offerte van een inschrijver — Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver — Selectiecriteria — Financiële en economische draagkracht — Technische en professionele bekwaamheid — Motiveringsplicht — Kennelijk onjuiste beoordeling)

58

2019/C 187/63

Zaak T-492/15: Arrest van het Gerecht van 12 april 2019 — Deutsche Lufthansa/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Maatregelen die Duitsland ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven Frankfurt Hahn en de luchtvaartmaatschappijen die van die luchthaven gebruikmaken — Besluit waarbij de maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt Hahn zijn gekwalificeerd als staatssteun die verenigbaar is met de interne markt en is vastgesteld dat geen sprake is van staatssteun ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die van die luchthaven gebruikmaken — Niet individueel geraakt — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

59

2019/C 187/64

Zaak T-300/16: Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (Subsidies — Invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer van oorsprong uit India — Uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 — Instelling van een definitief compenserend recht — Indiase regeling tot instelling van een uitvoerrecht op ijzererts en een tweeledig spoorvrachttarief dat nadelig is voor het vervoer van voor uitvoer bestemd ijzererts — Artikel 3, punt 1, onder a), iv), van verordening (EG) nr. 597/2009 [vervangen door verordening (EU) 2016/1037] — Financiële bijdrage — Levering van goederen — Handeling die erin bestaat aan een particulier lichaam een functie toe te vertrouwen, waardoor een financiële bijdrage tot stand komt — Artikel 4, lid 2, onder a), van verordening nr. 597/2009 — Specificiteit van een subsidie — Artikel 6, onder d), van verordening nr. 597/2009 — Berekening van het voordeel — Schade voor de bedrijfstak van de Unie — Berekening van de prijsonderbieding en de schademarge — Causaal verband — Toegang tot vertrouwelijke gegevens van het antisubsidieonderzoek — Rechten van de verdediging)

60

2019/C 187/65

Zaak T-301/16: Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (Dumping — Invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer van oorsprong uit India — Uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 — Verordening (EG) nr. 1225/2009 [vervangen door verordening (EU) 2016/1036] — Dumpingmarge — Vaststelling van de uitvoerprijs — Associatie tussen de exporteur en de importeur — Betrouwbare uitvoerprijs — Berekening van de uitvoerprijs — Redelijke marge voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten — Redelijke winstmarge — Schade voor de bedrijfstak van de Unie — Berekening van de prijsonderbieding en de schademarge — Causaal verband — Toegang tot vertrouwelijke gegevens van het antidumpingonderzoek — Rechten van de verdediging)

61

2019/C 187/66

Zaak T-643/16: Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Gamaa Islamya Égypte/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Maatregelen tegen bepaalde personen, groepen en entiteiten met het oog op de bestrijding van terrorisme — Bevriezing van tegoeden — Mogelijkheid voor een autoriteit van een derde land om te worden aangemerkt als bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB — Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden — Motiveringsplicht — Authentisatie van de handelingen van de Raad)

62

2019/C 187/67

Zaken T-910/16 en T-911/16: Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — Hesse en Wedl & Hofmann/EUIPO (TESTA ROSSA) (Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Uniebeeldmerk TESTA ROSSA — Gedeeltelijke vervallenverklaring — Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] — Bewijs van het gebruik — Extern gebruik van het betwiste merk — Gelijke behandeling)

64

2019/C 187/68

Zaak T-5/17: Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — Sharif/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Syrië — Bevriezing van tegoeden — Rechten van verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Kennelijk onjuiste beoordeling — Recht op eigendom — Evenredigheid — Aantasting van de reputatie)

64

2019/C 187/69

Zaak T-51/17: Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Polen/Commissie (ELGF en Elfpo — Van financiering uitgesloten uitgaven — Fruit- en groentensector — Steun aan producentengroeperingen — Uitgaven door Polen — Zwakke punten in de essentiële controles — Controles van de erkenningsprogramma’s en erkenningscriteria — Controles met betrekking tot de steunaanvragen — Economische samenhang — Redelijk karakter van de uitgaven — Systeemfouten — Risico voor ELGF — Forfaitaire correcties ten belope van 25 %)

65

2019/C 187/70

Zaak T-108/17: Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — ClientEarth/Commissie (REACH — Verordening (EG) nr. 1907/2006 — bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) — Afwijzing van een verzoek tot interne herziening van een besluit tot verlening van een autorisatie voor het in de handel brengen — Onjuiste rechtsopvatting — Kennelijk onjuiste beoordeling — Artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006)

66

2019/C 187/71

Zaak T-223/17: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Adapta Color/EUIPO — Coatings Foreign IP (ADAPTA POWDER COATINGS) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk ADAPTA POWDER COATINGS — Nietigverklaring door de kamer van beroep — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] — Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) — Schending van het recht om te worden gehoord — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001) — Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal)

67

2019/C 187/72

Zaak T-224/17: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Adapta Color/EUIPO — Coatings Foreign IP (Bio proof ADAPTA) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk Bio proof ADAPTA — Nietigverklaring door de kamer van beroep — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] — Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) — Schending van het recht om te worden gehoord — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001) — Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal)

68

2019/C 187/73

Zaak T-225/17: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Adapta Color/EUIPO — Coatings Foreign IP (Bio proof ADAPTA) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk Bio proof ADAPTA — Gedeeltelijke nietigverklaring door de kamer van beroep — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] — Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) — Schending van het recht om te worden gehoord — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001) — Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal)

69

2019/C 187/74

Zaak T-229/17: Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Duitsland/Commissie (Harmonisatie van de wetgevingen — Verordening (EU) nr. 305/2011 — Verordening (EU) nr. 1025/2012 — Bouwmaterialen — Geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006 — Motiveringsplicht)

70

2019/C 187/75

Zaak T-319/17: Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Aldridge e.a./Commissie (Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — OLAF — Overeenkomst voor onbepaalde tijd — Besluit van de directeur van OLAF tot invoering van een enkele herindeling in de hogere rang — Verzoek om een jaarlijkse he indelingsronde in te voeren — Maatregel van algemene strekking — Beroepstermijn — Aanvang — Bekendmaking op internet — Niet-ontvankelijkheid)

71

2019/C 187/76

Zaak T-371/17: Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie (Mededinging — Markt voor baseband chipsets die worden gebruikt in digitale consumentenelektronica — Administratieve procedure — Artikel 18, lid 3, en artikel 24, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 1/2003 — Besluit tot een verzoek om inlichtingen — Motiveringsplicht — Noodzakelijkheid van de gevraagde inlichtingen — Evenredigheid — Bewijslast — Recht om niet tegen zichzelf te hoeven getuigen — Beginsel van behoorlijk bestuur)

72

2019/C 187/77

Zaak T-655/17: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Inditex/EUIPO — Ansell (ZARA TANZANIA ADVENTURES) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk ZARA TANZANIA ADVENTURES — Oudere Uniewoordmerken ZARA — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] — Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken — Afbreuk aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken)

73

2019/C 187/78

Zaak T-765/17: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Kiku/CPVO — Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Pinova) (Kwekersrecht — Nietigheidsprocedure — Appelras Pinova — Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring — Nieuwheid van het ras — Artikel 10 van verordening (EG) nr. 2100/94 — Bewijslast — Artikel 76 van verordening nr. 2100/94 — Ambtshalve onderzoek van de feiten door het CPVO)

74

2019/C 187/79

Zaak T-277/18: Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Zitro IP/EUIPO (PICK & WIN MULTISLOT) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk PICK & WIN MULTISLOT — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

74

2019/C 187/80

Zaak T-303/18 RENV: Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — AV/Europese Commissie (Openbare dienst — Tijdelijke functionarissen — Aanstelling — Artikel 13 van de RAP — Medisch onderzoek vóór de aanstelling — Onvolledige verklaringen tijdens het medische onderzoek — Geen vermelding door de betrokkene van een ziekte — Latere ontdekking door het TAOBG — Artikel 32 van de RAP — Toepassing met terugwerkende kracht van een medisch voorbehoud van vijf jaar — Inschakeling van de invaliditeitscommissie — Redelijke termijn — Aansprakelijkheid — Immateriële schade)

75

2019/C 187/81

Zaak T-323/18: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Fomanu/EUIPO — Fujifilm Imaging Germany (Afbeelding van een vlinder) (Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Uniebeeldmerk dat een vlinder afbeeldt — Normaal gebruik van het merk — Gedeeltelijke vervallenverklaring — Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 — Artikel 58, lid 1, onder a), en lid 2, van verordening 2017/1001)

76

2019/C 187/82

Zaak T-403/18: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Pharmadom/EUIPO — Objectif Pharma (WS wellpharma shop) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk WS wellpharma shop — Ouder nationaal woordmerk WELL AND WELL — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

77

2019/C 187/83

Zaak T-468/18: Arrest van het Gerecht van 3 april 2019 — NSC Holding/EUIPO — Ibercondor (CONDOR SERVICE, NSC) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk CONDOR SERVICE, NSC — Ouder  Uniewoordmerk IBERCONDOR — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Relevant publiek — Soortgelijke diensten — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

77

2019/C 187/84

Zaak T-477/18: Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Užstato sistemos administratorius/EUIPO — DPG Deutsche Pfandsystem (Weergave van een fles en een pijl) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat een fles en een pijl afbeeldt — Ouder Uniebeeldmerk dat een blik, een fles en een pijl afbeeldt — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

78

2019/C 187/85

Zaak T-555/18: Arrest van het Gerecht van 3 april 2019 — Medrobotics/EUIPO (See More. Reach More. Treat More.) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk See More. Reach More. Treat More. — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

79

2019/C 187/86

Zaak T-701/18: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — SJ/Commissie

80

2019/C 187/87

Zaak T-177/19: Beroep ingesteld op 21 maart 2019 — Exxonmobil Petroleum & Chemical/ECHA

80

2019/C 187/88

Zaak T-186/19: Beroep ingesteld op 29 maart 2019 — Zubedi/Raad

82

2019/C 187/89

Zaak T-189/19: Beroep ingesteld op 3 april 2019 — Haikal/Raad

82

2019/C 187/90

Zaak T-211/19: Beroep ingesteld op 5 april 2019 — Le Pen/Parlement

84

2019/C 187/91

Zaak T-213/19: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — AW/Parlement

85

2019/C 187/92

Zaak T-239/19: Beroep ingesteld op 9 april 2019 — Vinos de Arganza/EUIPO — Nordbrand Nordhausen (ENCANTO)

85

2019/C 187/93

Zaak T-241/19: Beroep ingesteld op 10 april 2019 — Spanje/Commissie

86

2019/C 187/94

Zaak T-249/19: Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Karpeta-Kovalyova/Commissie

87

2019/C 187/95

Zaak T-250/19: Beroep ingesteld op 15 april 2019 — Tradición CZ/EUIPO — Rivero Argudo (TRADICIÓN CZ, S.L.)

88

2019/C 187/96

Zaak T-255/19: Beroep ingesteld op 18 april 2019 — Baustoffwerke Gebhart & Söhne/EUIPO (BIOTON)

89


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 187/01)

Laatste publicatie

PB C 182 van 27.5.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 172 van 20.5.2019

PB C 164 van 13.5.2019

PB C 155 van 6.5.2019

PB C 148 van 29.4.2019

PB C 139 van 15.4.2019

PB C 131 van 8.4.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

CDJ

3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 — Koninkrijk Spanje/Europees Parlement

(Zaak C-377/16) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Regeling van het taalgebruik - Procedure voor de selectie van arbeidscontractanten - Oproep tot het indienen van blijken van belangstelling - Chauffeurs - Functiegroep I - Talenkennis - Beperking van de keuze van taal 2 van de selectieprocedure tot het Engels, het Frans en het Duits - Communicatietaal - Verordening nr. 1 - Ambtenarenstatuut - Regeling andere personeelsleden - Discriminatie op grond van taal - Rechtvaardiging - Dienstbelang)

(2019/C 187/02)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: M. J. García-Valdecasas Dorrego en M. A. Sampol Pucurull, gemachtigden)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Nessaf, C. Burgos en M. Rantala, gemachtigden)

Dictum

1)

De oproep tot het indienen van blijken van belangstelling Arbeidscontractanten — Functiegroep I — Chauffeurs (m/v) — EP/CAST/S/16/2016 wordt nietig verklaard.

2)

De op grond van de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling Arbeidscontractanten — Functiegroep I — Chauffeurs (m/v) — EP/CAST/S/16/2016 aangelegde databank wordt nietig verklaard.

3)

Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 314 van 29.8.2016.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 maart 2019 — Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie

(Zaak C-405/16 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun die is toegekend bij een aantal bepalingen van de gewijzigde Duitse wet betreffende hernieuwbare energiebronnen (EEG 2012) - Steunregeling voor producenten van EEG-eletric-teit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen - Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Begrip „staatssteun” - Voordeel - Staatsmiddelen - Overheidscontrole op de middelen - Maatregel die kan worden gelijkgesteld met een belasting op het elektriciteitsverbruik)

(2019/C 187/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en R. Kanitz, gemachtigden, bijgestaan door T. Lübbig, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 mei 2016, Duitsland/Commissie (T-47/15, EU:T:2016:281), wordt vernietigd.

2)

Besluit (EU) 2015/1585 van de Commissie van 25 november 2014 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen) wordt nietig verklaard.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van zowel de procedure in hogere voorziening als die in eerste aanleg.


(1)  PB C 326 van 5.9.2016.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-620/16) (1)

(Niet-nakoming - Artikel 258 VWEU - Besluit 2014/699/EU - Beginsel van loyale samenwerking - Artikel 4, lid 3, VEU - Ontvankelijkheid - Gevolgen van het verweten gedrag bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn - Aanhoudende gevolgen voor de eenheid en de samenhang van het internationale optreden van de Europese Unie - Vraag of de maatregelen die de betrokken lidstaat heeft genomen om te voldoen aan het met redenen omkleed advies, toereikend zijn - De Bondsrepubliek Duitsland stemt tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) tegen het in besluit 2014/699/EU bepaalde Uniestandpunt en verzet zich publiekelijk tegen dit standpunt en tegen de in dit besluit met betrekking tot de uitoefening van het stemrecht gemaakte afspraken)

(2019/C 187/04)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls, L. Havas, J. Hottiaux en J. Norris-Usher, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Liudvinaviciute-Cordeiro en J.-P. Hix, gemachtigden)

Dictum

1)

Door tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) tegen het standpunt te stemmen dat was bepaald in besluit 2014/699/EU van de Raad van 24 juni 2014 tot vaststelling van het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF ten aanzien van bepaalde amendementen op het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (Cotif) en op de aanhangsels daarvan, en door zich publiekelijk te verzetten tegen zowel dit standpunt als de in dit besluit bepaalde wijze van uitoefening van het stemrecht, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens dit besluit en artikel 4, lid 3, VEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 22 van 22.1.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek, Republiek Litouwen

(Zaak C-621/16 P) (1)

(Hogere voorziening - Regeling van het taalgebruik - Algemene vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van administrateurs - Aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken - Administrateurs (AD 5) - Administrateurs (AD 6) op het gebied van gegevensbescherming - Talenkennis - Beperking van de keuze van de tweede taal van algemene vergelijkende onderzoeken tot Engels, Frans en Duits - Taal voor de communicatie met het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) - Verordening nr. 1 - Ambtenarenstatuut - Discriminatie op grond van taal - Rechtvaardiging - Dienstbelang - Rechterlijke toetsing)

(2019/C 187/05)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin en G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato), Republiek Litouwen

Interveniënt aan de zijde van de andere partij in de procedure: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. J. García-Valdecasas Dorrego, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Italiaanse Republiek.

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/5


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel, Remedia d.o.o./Europese Commissie

(Zaak C-680/16 P) (1)

(Hogere voorziening - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Richtlijn 2001/83/EG - Artikel 30, lid 1 - Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Voorlegging aan het Comité onderworpen aan de voorwaarde dat niet vooraf een nationaal besluit is genomen - Werkzame stof estradiol - Besluit van de Europese Commissie waarbij de lidstaten wordt gelast nationale vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen voor lokale toepassing met 0,01 % m/m estradiol in te trekken en te wijzigen)

(2019/C 187/06)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel, Remedia d.o.o. (vertegenwoordigers: P. Klappich en C. Schmidt, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B.-R. Killmann, A. Sipos en M. Šimerdová, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 oktober 2016, August Wolff en Remedia/Commissie (T-672/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:623), wordt vernietigd.

2)

Uitvoeringsbesluit C(2014) 6030 final van de Commissie van 19 augustus 2014 betreffende de vergunningen voor het in de handel brengen van voor lokale toepassing bestemde geneesmiddelen voor menselijk gebruik die een hoge concentratie estradiol bevatten, in het kader van artikel 31 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad, wordt nietig verklaard voor zover de lidstaten daarbij worden verplicht om voor de al dan niet in bijlage I bij dit besluit opgenomen geneesmiddelen voor lokale toepassing met 0,01 % m/m estradiol, waarvoor Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel en Remedia d.o.o. een vergunning hebben, te voldoen aan de bij dat besluit opgelegde verplichtingen, met uitzondering van de beperking dat in die bijlage genoemde geneesmiddelen voor lokale toepassing met 0,01 % m/m estradiol alleen nog intravaginaal mogen worden toegediend.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening, met uitzondering van de kosten van de kortgedingprocedure, die zullen worden gedragen door Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel en Remedia d.o.o.


(1)  PB C 78 van 13.3.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Supremo en de Juzgado de Primera Instancia no 1 de Barcelona — Spanje) — Abanca Corporación Bancaria SA/Alberto García Salamanca Santos (C-70/17), Bankia SA/Alfonso Antonio Lau Mendoza, Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez (C-179/17)

(Gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Artikelen 6 en 7 - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Beding inzake vervroegde opeisbaarheid van de h pothecaire lening - Vaststelling van het deels oneerlijke karakter van het beding - Bevoegdheden van de nationale rechter met betrekking tot een als,oneerlijk’ gekwalificeerd beding - Vervanging van het oneerlijke beding door een bepaling van nationaal recht)

(2019/C 187/07)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo, Juzgado de Primera Instancia no 1 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Abanca Corporación Bancaria SA (C-70/17), Bankia SA (C-179/17)

Verwerende partijen: Alberto García Salamanca Santos (C-70/17), Alfonso Antonio Lau Mendoza, Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez (C-179/17)

Dictum

De artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij ten eerste eraan in de weg staan dat een als oneerlijk aangemerkt beding inzake vervroegde opeisbaarheid van een hypothecaire lening gedeeltelijk wordt gehandhaafd mits de onderdelen waardoor dat beding oneerlijk is, worden geschrapt, wanneer een dergelijke schrapping neerkomt op een herziening van de inhoud van dat beding, en ten tweede niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter de nietigheid van een dergelijk oneerlijk beding verhelpt door dit beding te vervangen door de nieuwe tekst van de wettelijke bepaling waarop dat beding is geïnspireerd en die van toepassing is wanneer de contractanten dit zijn overeengekomen, voor zover de hypothecaire leningsovereenkomst in kwestie niet kan voortbestaan wanneer dat oneerlijke beding wordt geschrapt en de consument door de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel wordt geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017

PB C 231 van 17.7.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-127/17) (1)

(Niet-nakoming - Vervoer - Richtlijn 96/53/EG - Internationaal vervoer - Voertuigen in overeenstemming met de in deze richtlijn gedefinieerde grenswaarden voor gewicht en afmetingen - Gebruik van dergelijke voertuigen, die in een lidstaat zijn ingeschreven of in het verkeer zijn gebracht, op het grondgebied van een andere lidstaat - Systeem van speciale vergunning - Artikelen 3 en 7 - Toetredingsakte van 2003 - Overgangsbepalingen - Bijlage XII, punt 8, lid 3)

(2019/C 187/08)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Hottiaux en W. Mölls, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, M. Kamejsza-Kozłowska, J. Sawicka, gemachtigden, bijgestaan door J. Waszkiewicz, deskundige)

Dictum

1)

Door te bepalen dat transportondernemingen over speciale vergunningen moeten beschikken om op bepaalde openbare wegen aan het verkeer te mogen deelnemen, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 3 juncto artikel 7 van richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015, gelezen in samenhang met de punten 3.1 en 3.4 van bijlage I bij die richtlijn 96/53.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 151 van 15.5.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg — Duitsland) — Abubacarr Jawo/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-163/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Dublin-systeem - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Overdracht van de asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming - Begrip „onderduiken” - Bepalingen inzake verlenging van de overdrachtstermijn - Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling na afloop van de asielprocedure - Levensomstandigheden in die lidstaat van personen die internationale bescherming genieten)

(2019/C 187/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Abubacarr Jawo

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Dictum

1)

Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.

Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 dient aldus te worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door aan te voeren dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.

2)

Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn tot maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt.

3)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de vraag of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van verordening nr. 604/2013 wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer de verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming heeft verkregen in die lidstaat zou worden geconfronteerd.

Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke overdracht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, tenzij de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, vaststelt dat dit risico voor die verzoeker daadwerkelijk bestaat aangezien hij in geval van overdracht, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie kan terechtkomen.


(1)  PB C 318 van 25.9.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Canadian Solar Emea GmbH e.a./Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

(Zaak C-236/17 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China - Definitief antidumpingrecht - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 3, lid 7 - Artikel 9, lid 4 - Temporele werkingssfeer van verordening (EU) nr. 1168/2012)

(2019/C 187/10)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc., Csi Cells Co. Ltd, Csi Solar Power Group Co. Ltd, voorheen Csi Solar Power (China) Inc. (vertegenwoordigers: J. Bourgeois en A. Willems, avocats, S. De Knop, M. Meulenbelt en B. Natens, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată), Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Kuplewatzky, J.-F. Brakeland en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., Csi Cells Co. Ltd en Csi Solar Power Group Co. Ltd worden verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten van de principale hogere voorziening.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

5)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten van de incidentele hogere voorziening.


(1)  PB C 239 van 24.7.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 — Canadian Solar Emea GmbH e.a./Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

(Zaak C-237/17 P) (1)

(Hogere voorziening - Subsidies - Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China - Definitief compenserend recht - Verordening (EG) nr. 597/2009)

(2019/C 187/11)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc., Csi Cells Co. Ltd, Csi Solar Power Group Co. Ltd, voorheen Csi Solar Power (China) Inc. (vertegenwoordigers: J. Bourgeois en A. Willems, avocats, S. De Knop en M. Meulenbelt, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, bijgestaan door N. Tuminen, avocată), Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche, J.-F. Brakeland en N. Kuplewatzky, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., Csi Cells Co. Ltd en Csi Solar Power Group Co. Ltd worden verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten van de principale hogere voorziening.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

5)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten van de incidentele hogere voorziening.


(1)  PB C 239 van 24.7.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Rhein-Sieg-Kreis (C-266/17), Rhenus Veniro GmbH & Co. KG (C-267/17)/Verkehrsbetrieb Hüttebräucker GmbH, BVR Busverkehr Rheinland GmbH (C-266/17), Kreis Heinsberg (C-267/17)

(Gevoegde zaken C-266/17 en C-267/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Artikel 5, leden 1 en 2 - Onderhandse gunning - Opdrachten voor openbaar personenvervoer per bus en tram - Voorwaarden - Richtlijn 2004/17/EG - Richtlijn 2004/18/EG)

(2019/C 187/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

(Zaak C-266/17)

Verzoekende partij: Rhein-Sieg-Kreis

Verwerende partijen: Verkehrsbetrieb Hüttebräucker GmbH, BVR Busverkehr Rheinland GmbH

in tegenwoordigheid van: Regionalverkehr Köln GmbH (C-266/17),

(Zaak C-267/17)

Verzoekende partij: Rhenus Veniro GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Kreis Heinsberg

in tegenwoordigheid van: WestVerkehr GmbH (C-267/17)

Dictum

Artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg, is niet van toepassing op de onderhandse gunning van opdrachten voor openbaar vervoer per bus die niet de vorm aannemen van contracten voor dienstenconcessies in de zin van de richtlijnen 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten.


(1)  PB C 283 van 28.8.2017

PB C 269 van 14.8.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/11


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bashar Ibrahim (C-297/17), Mahmud Ibrahim e.a. (C-318/17), Nisreen Sharqawi, Yazan Fattayrji, Hosam Fattayrji (C-319/17)/Bundesrepublik Deutschland, Bundesrepublik Deutschland/Taus Magamadov (C-438/17)

(Gevoegde zaken C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 33, lid 2, onder a) - Afwijzing door de autoriteiten van een lidstaat van een asielverzoek wegens niet-ontvankelijkheid op grond dat in een andere lidstaat reeds subsidiaire bescherming is toegekend - Artikel 52 - Werkingssfeer ratione temporis van deze richtlijn - Artikelen 4 en 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Structurele tekortkomingen in de asielprocedure in die andere lidstaat - Systematische afwijzing van de asielverzoeken - Reëel en bewezen risico op onmenselijke of vernederende behandeling - Levensomstandigheden van personen die subsidiaire bescherming in laatstgenoemde staat genieten)

(2019/C 187/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Bashar Ibrahim (C-297/17), Mahmud Ibrahim, Fadwa Ibrahim, Bushra Ibrahim, Mohammad Ibrahim, Ahmad Ibrahim (C-318/17), Nisreen Sharqawi, Yazan Fattayrji, Hosam Fattayrji (C-319/17), Bundesrepublik Deutschland (C-438/17)

Verwerende partijen: Bundesrepublik Deutschland (C-297/17, C-318/17, C-319/17), Taus Magamadov (C-438/17)

Dictum

1)

Artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat mag bepalen dat de nationale bepaling waarbij artikel 33, lid 2, onder a), van die richtlijn wordt omgezet, onmiddellijk van toepassing is op asielverzoeken waarop nog geen definitief besluit is genomen, die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en vóór de inwerkingtreding van die nationale bepaling. Artikel 52, eerste alinea, gelezen in het licht van met name genoemd artikel 33, verzet zich daarentegen tegen een dergelijke onmiddellijke toepassing in een situatie waarin zowel het asielverzoek als het verzoek tot terugname is ingediend vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32 en, overeenkomstig artikel 49 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, nog ten volle valt onder verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend.

2)

In een situatie als aan de orde in de zaken C-297/17, C-318/17 en C-319/17, moet artikel 33 van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een asielverzoek niet-ontvankelijk mogen verklaren op grond van artikel 33, lid 2, onder a), zonder dat zij bij voorrang gebruik moeten of kunnen maken van de procedures tot overname of terugname die zijn neergelegd in verordening nr. 604/2013.

3)

Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die subsidiaire bescherming geniet in die andere lidstaat, hem niet blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De omstandigheid dat personen die een dergelijke subsidiaire bescherming genieten, in die lidstaat geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of voorzieningen genieten die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, zonder dat zij evenwel anders worden behandeld dan de onderdanen van die lidstaat, kan alleen dan leiden tot de vaststelling dat de verzoeker er wordt blootgesteld aan een dergelijk risico, wanneer die omstandigheid tot gevolg heeft dat de verzoeker vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, zou terechtkomen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie.

Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat diezelfde bevoegdheid uitoefent wanneer de asielprocedure in de andere lidstaat die de verzoeker subsidiaire bescherming heeft toegekend, ertoe leidt dat de vluchtelingenstatus systematisch, zonder dat er een werkelijk onderzoek wordt gevoerd, wordt geweigerd aan personen die om internationale bescherming verzoeken en die voldoen aan de voorwaarden van de hoofdstukken II en III van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.


(1)  PB C 309 van 18.9.2017.

PB C 347 van 16.10.2017


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/13


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Mobit Soc.cons.arl (C-350/17), Autolinee Toscane SpA (C-351/17)/Regione Toscana

(Gevoegde zaken C-350/17 en C-351/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg - Artikel 5 - Gunning van openbaredienstcontracten - Artikel 5, lid 2 - Onderhandse gunning - Begrip „interne exploitant” - Overheid die vergelijkbare zeggenschap uitoefent - Artikel 8, lid 2 - Overgangsregeling - Looptijd van onderhandse gunning)

(2019/C 187/14)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

(Zaak C-350/17)

Verzoekende partij: Mobit Soc. cons. arl

Verwerende partijen: Regione Toscana

in tegenwoordigheid van: Autolinee Toscane SpA, Régie Autonome des Transports Parisiens (RATP) (C-350/17)

(Zaak C-351/17)

Verzoekende partij: Autolinee Toscane SpA

Verwerende partijen: Mobit Soc. cons. arl,

in tegenwoordigheid van: Regione Toscana, Régie Autonome des Transports Parisiens (RATP) (C-351/17)

Dictum

Artikel 5 en artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat artikel 5 van deze verordening niet van toepassing is op een gunningsprocedure die vóór 3 december 2019 is gehouden, zodat een bevoegde instantie die bij een beslissing tot beëindiging van een aanbestedingsprocedure vóór deze datum een concessieovereenkomst voor lokaal personenvervoer over de weg gunt, niet gehouden is om te voldoen aan artikel 5 van die verordening.


(1)  PB C 330 van 2.10.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/14


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 maart 2019 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-427/17) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 91/271/EEG - Opvang en behandeling van stedelijk afvalwater - Uitzonderlijke omstandigheden - Meest geavanceerde technische kennis, zonder dat dit buitensporige kosten meebrengt - Beginsel van evenredigheid van de kosten - Bewijslast - Bewijsmiddelen)

(2019/C 187/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Mifsud-Bonnici en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: J. Quaney, M. Browne en M. A. Joyce, gemachtigden, bijgestaan door S. Kingston, BL, C. Toland, SC, en B. Murray, SC)

Dictum

1)

Ierland is zijn verplichtingen:

krachtens artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1137/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008, en deel A en voetnoot 1 van bijlage I bij deze richtlijn, zoals gewijzigd, niet nagekomen door er niet voor te zorgen dat het in een gecombineerd systeem voor stedelijk afval- en regenwater opgevangen water in de agglomeraties Athlone, Cork City, Enniscorthy — met uitzondering van het stadsdeel Killagoley — Fermoy, Mallow, Midleton, Ringaskiddy en Roscommon Town overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn, zoals gewijzigd, wordt vastgehouden en voor behandeling wordt afgevoerd;

krachtens artikel 4, leden 1 en/of 3, van richtlijn 91/271, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1137/2008, juncto artikel 10 en deel B van bijlage I bij deze richtlijn, zoals gewijzigd, niet nagekomen door in de agglomeraties Arklow, Athlone, Ballybofey/Stranorlar, Cobh, Cork City, Enfield, Enniscorthy, Fermoy, Killybegs, Mallow, Midleton, Passage/Monkstown, Rathcormac, Ringaskiddy, Ringsend, Roscommon Town, Shannon Town, Tubbercurry en Youghal niet te voorzien in een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces;

krachtens artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 91/271, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1137/2008, juncto artikel 10 en deel B van bijlage I bij deze richtlijn, zoals gewijzigd, niet nagekomen door er niet voor te zorgen dat het stedelijk afvalwater dat in de opvangsystemen van de agglomeraties Athlone, Cork City, Dundalk, Enniscorthy — met uitzondering van het stadsdeel Killagoley — Fermoy, Killarney, Killybegs, Longford, Mallow, Midleton, Navan, Nenagh, Portarlington, Ringsend, Roscrea en Tralee terechtkomt, vóór lozing in kwetsbare gebieden aan een behandeling wordt onderworpen die verder gaat dan de behandeling als bedoeld in artikel 4 van deze richtlijn, als gewijzigd, en die in overeenstemming is met de voorschriften van deel B van bijlage I bij deze richtlijn, als gewijzigd, en

krachtens artikel 12 van richtlijn 91/271, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1137/2008, niet nagekomen door er niet voor te zorgen dat de lozing van afvalwater van de stedelijke waterzuiveringsinstallaties in de agglomeraties Arklow en Castlebridge aan voorafgaande voorschriften en/of specifieke vergunningen wordt onderworpen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 293 van 4.9.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/15


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk) — Abraxis Bioscience LLC/Comptroller General of Patents

(Zaak C-443/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Geneesmiddel voor menselijk gebruik - Aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen - Verordening (EG) nr. 469/2009 - Artikel 3, onder d) - Voorwaarden voor afgifte - Verkrijging van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product als geneesmiddel - Vergunning voor een product als geneesmiddel dat bestaat in een nieuwe formulering van een reeds toegestane werkzame stof)

(2019/C 187/16)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (Chancery Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Abraxis Bioscience LLC

Verwerende partij: Comptroller General of Patents

Dictum

Artikel 3, onder d), van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, juncto artikel 1, onder b), van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 3, onder b), van deze verordening bedoelde vergunning voor het in de handel brengen waarop een aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat wordt gebaseerd die betrekking heeft op een nieuwe formulering van een bestaande werkzame stof, niet kan worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken product als geneesmiddel wanneer voor deze werkzame stof als zodanig al eerder een dergelijke vergunning is afgegeven.


(1)  PB C 309 van 18.9.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/15


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Préfet des Pyrénées-Orientales/Abdelaziz Arib, Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Montpellier, Procureur général près la cour d’appel de Montpellier

(Zaak C-444/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Grenstoezicht, asiel en immigratie - Verordening (EU) 2016/399 - Artikel 32 - Tijdelijke herinvoering door een lidstaat van het grenstoezicht aan zijn binnengrenzen - Illegale binnenkomst van een derdelander - Gelijkstelling van binnengrenzen met buitengrenzen - Richtlijn 2008/115/EG - Werkingssfeer - Artikel 2, lid 2, onder a))

(2019/C 187/17)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Préfet des Pyrénées-Orientales

Verwerende partijen: Abdelaziz Arib, Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Montpellier, Procureur général près la cour d’appel de Montpellier

Dictum

Artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 32 van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel niet van toepassing is op de situatie waarin een derdelander vlak bij een binnengrens is aangehouden en illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en dat dit zelfs geldt wanneer deze lidstaat krachtens artikel 25 van deze verordening het toezicht aan deze grens heeft heringevoerd wegens een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid van deze lidstaat.


(1)  PB C 330 van 2.10.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/16


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Falck Rettungsdienste GmbH, Falck A/S/Stadt Solingen

(Zaak C-465/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Plaatsen van overheidsopdrachten - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 10, onder h) - Specifieke uitsluitingen voor opdrachten voor diensten - Diensten inzake civiele verdediging, civiele bescherming en risicopreventie - Non-profitorganisaties en -verenigingen - Ziekenvervoer per ambulance - Gekwalificeerd ziekenvervoer)

(2019/C 187/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Falck Rettungsdienste GmbH, Falck A/S

Verwerende partij: Stadt Solingen

Dictum

1)

Artikel 10, onder h), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG moet aldus worden uitgelegd dat de uitzondering op de toepassing van de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten waarin die bepaling voorziet, zowel geldt voor de bijstand en de verzorging die in een reddingsvoertuig aan spoedpatiënten worden verstrekt door een ambulancehulpverlener/ambulanceverpleegkundige, welke diensten onder CPV-code [CPV: Common Procurement Vocabulary, gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten] 75252000-7 (reddingsdiensten) vallen, als voor het gekwalificeerde ziekenvervoer, dat naast het vervoer bijstand aan en verzorging van patiënten in een ambulance door een ambulanceverpleegkundige, bijgestaan door een ambulancemedewerker, omvat en onder CPV-code 85143000-3 (ambulancediensten) valt, mits het daadwerkelijk wordt uitgevoerd door personeel dat naar behoren is opgeleid om eerste hulp te verlenen en wordt verricht ten behoeve van een patiënt bij wie het risico bestaat dat zijn gezondheidstoestand tijdens het vervoer achteruitgaat.

2)

Artikel 10, onder h), van richtlijn 2014/24 moet enerzijds aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat instellingen van algemeen nut die in het nationale recht zijn erkend als organisaties voor civiele bescherming en verdediging worden beschouwd als „non-profitorganisaties of -verenigingen” in de zin van die bepaling voor zover het nationale recht aan de erkenning als instelling van algemeen nut niet de voorwaarde verbindt dat de betrokken organisatie geen winst nastreeft, en anderzijds dat organisaties of verenigingen die tot doel hebben sociale opdrachten te vervullen, die geen commerciële werkzaamheden vervullen en die eventuele winst herinvesteren om het doel van de organisatie of de vereniging te verwezenlijken, „non-profitorganisaties of -verenigingen” in de zin van die bepaling zijn.


(1)  PB C 330 van 2.10.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/17


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 maart 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Strafzaken tegen Alfonso Verlezza e.a.

(Gevoegde zaken C-487/17 tot en met C-489/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2008/98/EG en beschikking 2000/532/EG - Afvalstoffen - Indeling als gevaarlijke afvalstoffen - Afvalstoffen die kunnen worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstoffen en als niet-gevaarlijke afvalstoffen)

(2019/C 187/19)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in de strafzaak

Alfonso Verlezza, Riccardo Traversa, Irene Cocco, Francesco Rando, Carmelina Scaglione, Francesco Rizzi, Antonio Giuliano, Enrico Giuliano, Refecta Srl, E. Giovi Srl, Vetreco Srl, SE.IN Srl

Dictum

1)

Bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1357/2014 van de Commissie van 18 december 2014, en de bijlage bij beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen, zoals gewijzigd bij besluit 2014/955/EU van de Commissie van 18 december 2014, moeten aldus worden uitgelegd dat de houder van een afvalstof die kan worden ingedeeld onder ofwel codes die overeenkomen met gevaarlijke afvalstoffen, ofwel codes die overeenkomen met niet-gevaarlijke afvalstoffen, maar waarvan de samenstelling niet meteen bekend is, met het oog op deze indeling die samenstelling moet vaststellen en, teneinde na te gaan of die afvalstof gevaarlijke eigenschappen bezit, onderzoek moet doen naar de gevaarlijke stoffen die deze afvalstof redelijkerwijs kan bevatten, en dat hij hiertoe gebruik kan maken van de bemonsteringen, chemische analyses en tests die zijn vastgesteld in verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), of enige andere internationaal erkende bemonstering, chemische analyse en test.

2)

Het voorzorgsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat wanneer, na een risicobeoordeling die gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval zo volledig mogelijk is, het voor de houder van een afvalstof die kan worden ingedeeld onder ofwel codes die overeenkomen met gevaarlijke afvalstoffen, ofwel codes die overeenkomen met niet-gevaarlijke afvalstoffen, praktisch onmogelijk is om de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen vast te stellen of de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstof te beoordelen, die afvalstof moet worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstof.


(1)  PB C 374 van 6.11.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/18


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 maart 2019 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-498/17) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 1999/31/EG - Artikel 14, onder b) en c) - Storten van afvalstoffen - Bestaande stortplaatsen - Schending)

(2019/C 187/20)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, F. Thiran en E. Sanfrutos Cano, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato)

Dictum

1)

De Italiaanse Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, onder b) en c), van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen door met betrekking tot de stortplaatsen van Avigliano (Serre Le Brecce), Ferrandina (Venita), Genzano di Lucania (Matinella), Latronico (Torre), Lauria (Carpineto), Maratea (Montescuro), Moliterno (Tempa La Guarella), de twee stortplaatsen van Potenza (Montegrosso-Pallareta), de stortplaatsen van Rapolla (Albero in Piano), Roccanova (Serre), Sant’Angelo Le Fratte (Farisi), Campotosto (Reperduso), Capistrello (Trasolero), Francavilla (Valle Anzuca), L’Aquila (Ponte delle Grotte), Andria (D’Oria G. & C. Snc), Canosa (CO.BE.MA), Bisceglie (CO.GE.SER), Andria (F.lli Acquaviva), Trani (BAT-Igea Srl), Torviscosa (società Caffaro), Atella (Cafaro), Corleto Perticara (Tempa Masone), Marsico Nuovo (Galaino), Matera (La Martella), Pescopagano (Domacchia), Rionero in Volture (Ventaruolo), Salandra (Piano del Governo), San Mauro Forte (Priati), Senise (Palomabara), Tito (Aia dei Monaci), Tito (Valle del Forno), Capestrano (Tirassegno), Castellalto (Colle Coccu), Castelvecchio Calvisio (Termine), Corfinio (Cannucce), Corfinio (Case querceto), Mosciano S. Angelo (Santa Assunta), S. Omero (Ficcadenti), Montecorvino Pugliano (Parapoti), San Bartolomeo in Galdo (Serra Pastore), Trivigano (voorheen Cava Zof) en Torviscosa (La Valletta), niet alle maatregelen te hebben getroffen die noodzakelijk zijn om de stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13 van deze richtlijn, of niet de maatregelen te hebben getroffen die noodzakelijk zijn om de stortplaatsen waarvoor wel een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, in overeenstemming te brengen met deze richtlijn, onverminderd de voorwaarden van bijlage I, punt 1, bij deze richtlijn.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 338 van 9.10.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/19


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Mariusz Pawlak/Prezes Kasy Rolniczego Ubezpieczenia Społecznego

(Zaak C-545/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Interne markt voor postdiensten - Richtlijnen 97/67/EG en 2008/6/EG - Artikel 7, lid 1 - Begrip „exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten” - Artikel 8 - Recht van de lidstaten om de dienst voor aangetekende zendingen waarvan gebruik wordt gemaakt in het kader van gerechtelijke procedures, te organiseren - Termijn voor indiening van processtukken bij een rechterlijke instantie - Met het Unierecht conforme uitlegging van het nationale recht - Grenzen - Rechtstreekse werking ingeroepen door een emanatie van een lidstaat in het kader van een geschil met een particulier)

(2019/C 187/21)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mariusz Pawlak

Verwerende partij: Prezes Kasy Rolniczego Ubezpieczenia Społecznego

Dictum

1)

Artikel 7, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008//EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, gelezen in samenhang met artikel 8 van de richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging wegens redenen van openbare orde of openbare veiligheid bestaat, alleen de afgifte van een processtuk in een postkantoor van de enige voor de universele postdienst aangewezen aanbieder erkent als gelijkwaardig aan de indiening van het processtuk bij de betrokken rechterlijke instantie.

2)

Een overheidsinstantie die als een emanatie van een lidstaat wordt aangemerkt, kan richtlijn 97/67, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6, niet als zodanig inroepen jegens een particulier.


(1)  PB C 13 van 15.1.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/20


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) –Procedure ingeleid door Oy Hartwall Ab

(Zaak C-578/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Merken - Richtlijn 2008/95/EG - Artikel 2 en artikel 3, lid 1, onder b) - Weigering van inschrijving of nietigheid - Beoordeling van het onderscheidend vermogen in concreto - Kwalificatie van een merk - Invloed - Kleurmerk of beeldmerk - Grafische voorstelling van een merk in de vorm van een afbeelding - Voorwaarden voor inschrijving - Onvoldoende duidelijke en nauwkeurige grafische voorstelling)

(2019/C 187/22)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Oy Hartwall Ab

in tegenwoordigheid van: Patentti- ja rekisterihallitus

Dictum

1)

Artikel 2 en artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moeten aldus worden uitgelegd dat de door de aanvrager bij inschrijving aan een teken gegeven kwalificatie als „kleurmerk” of „beeldmerk” een van de relevante elementen vormt voor de beoordeling of dit teken een merk kan vormen in de zin van artikel 2 van deze richtlijn en of, in voorkomend geval, dit teken onderscheidend vermogen heeft in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van deze richtlijn, maar dat deze kwalificatie de bevoegde merkenrechtelijke autoriteit niet ontheft van haar verplichting om over te gaan tot een concrete en globale analyse van het onderscheidend vermogen van het betrokken merk, hetgeen betekent dat die autoriteit de inschrijving van een teken als merk niet kan weigeren op de loutere grond dat dit teken geen onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik dat ervan is gemaakt voor de geclaimde waren of diensten.

2)

Artikel 2 van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat het in omstandigheden als die in het hoofdgeding in de weg staat aan de inschrijving van een teken als merk wegens het bestaan van een tegenstrijdigheid in de inschrijvingsaanvraag, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 412 van 4.12.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/21


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Henri Pouvin, Marie Dijoux, echtgenote Pouvin/Electricité de France (EDF)

(Zaak C-590/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Werkingssfeer - Artikel 2, onder b) en c) - Begrippen „consument” en „verkoper” - Financiering voor het verwerven van een hoofdverblijf - Vastgoedlening toegekend door een werkgever aan zijn werknemer en diens echtgenoot of echtgenote, hoofdelijk verbonden medekredietnemer)

(2019/C 187/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Henri Pouvin, Marie Dijoux, echtgenote Pouvin

Verwerende partij: Electricité de France (EDF)

Dictum

Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming en zijn echtgenoot of echtgenote die met die onderneming een primair aan het personeel van die onderneming voorbehouden kredietovereenkomst sluiten ter financiering van de aankoop van een onroerend goed voor privédoeleinden, moeten worden aangemerkt als „consument” in de zin van die bepaling.

Artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat deze onderneming als een „verkoper” in de zin van die bepaling moet worden beschouwd wanneer zij een dergelijke kredietovereenkomst in het kader van haar beroepsactiviteit sluit, zelfs indien het verlenen van kredieten niet haar hoofdactiviteit vormt.


(1)  PB C 437 van 18.12.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/21


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa — Portugal) — Cogeco Communications Inc/Sport TV Portugal SA, Controlinveste-SGPS SA, NOS-SGPS SA

(Zaak C-637/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 102 VWEU - Gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel - Richtlijn 2014/104/EU - Artikel 9, lid 1 - Artikel 10, leden 2 tot en met 4 - Artikelen 21 en 22 - Vorderingen tot schadevergoeding volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie - Doorwerking van nationale beslissingen - Verjaringstermijnen - Omzetting - Toepassing in de tijd)

(2019/C 187/24)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cogeco Communications Inc

Verwerende partijen: Sport TV Portugal SA, Controlinveste-SGPS SA, NOS-SGPS SA

Dictum

1)

Artikel 22 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op het hoofdgeding.

2)

Artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling waarin ten eerste is bepaald dat de verjaringstermijn voor schadevorderingen drie jaar bedraagt en ingaat op de dag waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de aanspraak die hij geldend kan maken, ook al is niet bekend wie aansprakelijk is, en ten tweede niet is voorzien in een mogelijkheid deze termijn gedurende een procedure voor de mededingingsautoriteit te schorsen of te stuiten.


(1)  PB C 32 van 29.1.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/22


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — slewo — schlafen leben wohnen GmbH/Sascha Ledowski

(Zaak C-681/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 2011/83/EU - Artikel 6, lid 1, onder k), en artikel 16, onder e) - Op afstand gesloten overeenkomst - Herroepingsrecht - Uitzonderingen - Begrip „verzegelde goederen die niet geschikt zijn om te worden teruggezonden om redenen van gezondheidsbescherming of hygiëne en waarvan de verzegeling na de levering is verbroken” - Matras waarvan de bescherming door de consument is verwijderd na levering)

(2019/C 187/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: slewo — schlafen leben wohnen GmbH

Verwerende partij: Sascha Ledowski

Dictum

Artikel 16, onder e), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat een goed als een matras, waarvan de bescherming door de consument is verwijderd na de levering ervan, niet valt onder het begrip „verzegelde goederen die niet geschikt zijn om te worden teruggezonden om redenen van gezondheidsbescherming of hygiëne en waarvan de verzegeling na de levering is verbroken” in de zin van die bepaling.


(1)  PB C 112 van 26.3.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/23


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Unareti SpA/Ministero dello Sviluppo Economico e. a.

(Zaak C-702/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Interne markt voor aardgas - Openbaredienstconcessies voor distributie - Voortijdige beëindiging van concessies na afloop van een overgangsperiode - Door de nieuwe concessiehouder aan de vertrekkende concessiehouder verschuldigde terugbetaling - Rechtszekerheidsbeginsel)

(2019/C 187/26)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Unareti SpA

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Presidenza del Consiglio dei Ministri — Dipartimento per gli Affari Regionali, Autorità Garante per l’Energia Elettrica il Gas e il Sistema Idrico — Sede di Milano, Presidenza del Consiglio dei Ministri — Conferenza Stato Regioni ed Unificata, Ministero per gli affari regionali, Dipartimento per gli affari regionali e le autonomie, Conferenza Unificata Stato Regioni e Enti Locali

Dictum

Het Unierecht inzake openbaredienstconcessies, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de referentienormen wijzigt voor de berekening van de terugbetaling waarop houders van zonder openbare aanbesteding verleende aardgasdistributieconcessies recht hebben als gevolg van de voortijdige beëindiging van die concessies, met het oog op een nieuwe toewijzing na een openbare aanbesteding.


(1)  PB C 112 van 26.3.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/24


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus — Estland) — AS Tallinna Vesi/Keskkonnaamet

(Zaak C-60/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Afvalstoffen - Richtlijn 2008/98/EG - Hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen - Specifieke criteria voor de einde-afvalfase van zuiveringsslib dat een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan - Geen Unierechtelijk of nationaalrechtelijk neergelegde criteria)

(2019/C 187/27)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tallinna Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AS Tallinna Vesi

Verwerende partij: Keskkonnaamet

In tegenwoordigheid van: Keskkonnaministeerium

Dictum

Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen moet aldus worden uitgelegd dat:

het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de vaststelling van de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort de einde-afvalfase afhankelijk is van de vraag of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor die afvalsoort zijn vastgesteld, en

de houder van afvalstoffen daaraan in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet het recht ontleent om de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van de lidstaat te verzoeken om de einde-afvalfase vast te stellen.


(1)  PB C 142 van 23.4.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/25


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Idi Srl/Arcadis — Agenzia Regionale Campana Difesa Suolo

(Zaak C-101/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 45, lid 2, eerste alinea, onder b) - Persoonlijke situatie van de gegadigde of inschrijver - Mogelijkheid voor de lidstaten om iedere ondernemer tegen wie een procedure van akkoord aanhangig is gemaakt uit te sluiten van deelneming aan de overheidsopdracht - Nationale wetgeving die voorziet in de uitsluiting van personen tegen wie een procedure voor een preventief akkoord „aanhangig” is, tenzij het saneringsplan voorziet in de voortzetting van de bedrijfsvoering - Ondernemer die een verzoek om een preventief akkoord heeft ingediend en zich daarbij de mogelijkheid heeft voorbehouden om een plan voor de voortzetting van de activiteiten in te dienen)

(2019/C 187/28)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Idi Srl

Verwerende partij: Arcadis — Agenzia Regionale Campana Difesa Suolo

in tegenwoordigheid van: Regione Campania

Dictum

Artikel 45, lid 2, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een ondernemer kan worden uitgesloten van een procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten indien hij ten tijde van de uitsluitingsbeslissing reeds een verzoek had ingediend om een preventief akkoord te mogen sluiten en zich daarbij de mogelijkheid had voorbehouden om een plan in te dienen dat voorziet in de voortzetting van de activiteiten.


(1)  PB C 166 van 14.5.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/26


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — SM/Entry Clearance Officer, UK Visa Section

(Zaak C-129/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Europese Unie - Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de Unieburgers en hun familieleden - Richtlijn 2004/38/EG - Familieleden van de Unieburger - Artikel 2, punt 2, onder c) - Begrip „rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn” - Kind dat uit hoofde van het Algerijnse kafala-stelsel (zorgverstrekking) onder vaste wettelijke voogdij staat - Artikel 3, lid 2, onder a) - Andere familieleden - Artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Familie- en gezinsleven - Belangen van het kind)

(2019/C 187/29)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SM

Verwerende partijen: Entry Clearance Officer, UK Visa Section

in tegenwoordigheid van: Coram Children’s Legal Centre (CCLC), AIRE Centre

Dictum

Het begrip „rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn” van een Unieburger in artikel 2, punt 2, onder c), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet aldus worden uitgelegd dat het niet ziet op een kind dat uit hoofde van de Algerijnse kafala onder vaste wettelijke voogdij van een Unieburger is geplaatst, omdat deze plaatsing geen afstammingsrelatie in het leven roept tussen hen.

De bevoegde nationale autoriteiten dienen evenwel de binnenkomst en het verblijf van een dergelijk kind als ander familielid van een Unieburger te vergemakkelijken overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder a), van deze richtlijn, gelezen in het licht van artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de gronderechten van de Europese Unie, door een evenwichtige en redelijke beoordeling te maken van alle actuele en relevante omstandigheden van het individuele geval, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende in het geding zijnde belangen en in het bijzonder het belang van het betrokken kind. Ingeval na deze beoordeling komt vast te staan dat het kind en zijn voogd, die Unieburger is, daadwerkelijk een gezinsleven zullen leiden en dat het kind afhankelijk is van zijn voogd, verlangen de eisen in verband met het grondrecht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, samen met de verplichting om rekening te houden met het belang van het kind, in beginsel dat aan dat kind een recht van binnenkomst en verblijf wordt verleend, teneinde het kind in staat te stellen met zijn voogd in de gastlidstaat van laatstgenoemde te leven.


(1)  PB C 134 van 16.4.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/27


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 maart 2019 — River Kwai International Food Industry Co. Ltd/Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD), Raad van de Europese Unie en Europese Commissie

(Zaak C-144/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand - Tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009)

(2019/C 187/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: River Kwai International Food Industry Co. Ltd (vertegenwoordigers: F. Graafsma en J. Cornelis, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD) (vertegenwoordigers: A. Willems en C. Zimmermann, avocats, en S. De Knop, advocaat), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Boelaert, gemachtigde) en Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Demeneix, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

River Kwai International Food Industry Co. Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD) en van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 142 van 23.4.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/27


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 27 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Mons — België) — Mydibel NV/Belgische Staat

(Zaak C-201/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Harmonisatie van de belastingwetgeving - Aftrek van de voorbelasting - Onroerend investeringsgoed - „Sale-and-leaseback” - Herziening van de btw-aftrek - Beginsel van btw-neutraliteit - Beginsel van gelijke behandeling)

(2019/C 187/31)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mydibel NV

Verwerende partij: Belgische Staat

Dictum

1)

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechterlijke instantie moeten de artikelen 184, 185, 187 en 188 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009, aldus worden uitgelegd dat deze artikelen er niet toe verplichten de voor een gebouw verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde (btw) die oorspronkelijk correct was afgetrokken, te herzien wanneer dit gebouw in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding het voorwerp is geweest van een niet aan btw onderworpen „sale-and-leaseback”-transactie.

2)

Een uitlegging van de artikelen 184, 185, 187 en 188 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162, volgens welke deze artikelen ertoe verplichten de in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding oorspronkelijk correct afgetrokken belasting over de toegevoegde waarde (btw) te herzien, is in overeenstemming met de beginselen van btw-neutraliteit en gelijke behandeling.


(1)  PB C 182 van 28.5.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/28


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Udine — Italië) — Tecnoservice Int. Srl, in staat van faillissement/Poste Italiane SpA

(Zaak C-245/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Betalingsdiensten in de interne markt - Richtlijn 2007/64/EG - Artikel 74, lid 2 - Betalingsopdracht per overschrijving - Onjuiste unieke identificator die door de betaler is verstrekt - Uitvoering van de betalingstransactie op basis van de unieke identificator - Aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde)

(2019/C 187/32)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Udine

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tecnoservice Int. Srl, in staat van faillissement

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Dictum

Artikel 74, lid 2, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een betalingsopdracht wordt uitgevoerd overeenkomstig de door de betalingsdienstgebruiker verstrekte unieke identificator, maar deze niet overeenstemt met de door diezelfde gebruiker vermelde naam van de begunstigde, de beperking van de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder als bedoeld in deze bepaling zowel geldt voor de betalingsdienstaanbieder van de betaler als voor de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde.


(1)  PB C 249 van 16.7.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/29


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Milan Vinš/Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-275/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 131 en artikel 146, lid 1, onder a) - Vrijstelling voor leveringen van goederen die zijn verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de Europese Unie - Vrijstellingsvoorwaarde waarin het nationale recht voorziet - Plaatsing van goederen onder een bepaalde douaneregeling - Bewijs van plaatsing onder de regeling uitvoer)

(2019/C 187/33)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Milan Vinš

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Dictum

Artikel 146, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met artikel 131 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale wettelijke bepaling de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd naar een plaats buiten de Europese Unie afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze goederen onder de douaneregeling uitvoer zijn geplaatst, wanneer is aangetoond dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de vrijstelling, met name aan de voorwaarde dat de betrokken goederen het grondgebied van de Unie daadwerkelijk hebben verlaten.


(1)  PB C 221 van 25.6.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/30


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 maart 2019 — Eco-Bat Technologies Ltd, Berzelius Metall GmbH en Société traitements chimiques des métaux/Europese Commissie

(Zaak C-312/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Markt voor de recycling van accu’s - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd - Besluit tot rectificatie waarbij de in het originele besluit niet genoemde waarde van de aankopen van de ontvangers wordt toegevoegd - Beroepstermijn - Aanvang - Tardiviteit - Niet-ontvankelijkheid)

(2019/C 187/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Eco-Bat Technologies Ltd, Berzelius Metall GmbH en Société traitements chimiques des métaux (vertegenwoordigers: M. Brealey QC, I. Vandenborre, advocaat, en S. Dionnet, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Conte, I. Rogalski, J. Szczodrowski en F. van Schaik, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Eco-Bat Technologies Ltd, Berzelius Metall GmbH en Société traitements chimiques des métaux (STCM) worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj (Roemenië) op 1 februari 2019 — NG, OH/SC Banca Transilvania SA

(Zaak C-81/19)

(2019/C 187/35)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: NG, OH

Verwerende partij: SC Banca Transilvania SA

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel l[, lid] 2, van richtlijn 93/13/EEG (1) aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een contractueel beding wordt onderzocht vanuit het oogpunt van de oneerlijke aard ervan, wanneer daarin een bepaling van aanvullend recht is overgenomen waar de partijen van konden afwijken, maar waar zij in de praktijk niet van zijn afgeweken aangezien er niet over is onderhandeld, zoals in het concreet onderzochte geval geldt voor het beding volgens hetwelk het krediet dient te worden terugbetaald in de vreemde munt waarin het is toegekend?

2)

Kan, in de omstandigheid dat er bij de toekenning van het krediet in een vreemde munt geen berekeningen/ramingen aan de consument zijn voorgelegd met betrekking tot de economische impact van een eventuele schommeling van de wisselkoers op de totale uit het contract voortvloeiende betalingsverplichtingen, op goede gronden worden aangevoerd dat een dergelijk beding, volgens hetwelk het valutarisico volledig door de consument wordt gedragen (uit hoofde van het beginsel van het nominalisme), duidelijk en begrijpelijk is en dat de verkoper/de bank in goed vertrouwen heeft voldaan aan de verplichting de kredietnemer te informeren, in aanmerking genomen dat de door de Banca Națională a României (Nationale Bank van Roemenië) vastgestelde maximale schuldenlast van de consumenten is berekend op basis van de wisselkoers zoals die gold op het moment dat het krediet werd toegekend?

3)

Verzetten richtlijn 93/13/EEG en de op basis daarvan ontwikkelde rechtspraak alsmede het doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen dat het contract ongewijzigd wordt voortgezet nadat is vastgesteld dat een beding aangaande de toewijzing van het valutarisico oneerlijk is? Welke aanpassing zou het mogelijk maken om het oneerlijke beding buiten toepassing te laten en het doeltreffendheidsbeginsel in acht te nemen?


(1)  Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Olt (Roemenië) op 5 februari 2019 — Asociația „Forumul Judecătorilor din România”/Inspecția Judiciară

(Zaak C-83/19)

(2019/C 187/36)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunal Olt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asociația „Forumul Judecătorilor din România”

Verwerende partij: Inspecția Judiciară

Prejudiciële vragen

1)

Dient het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 (1) ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing te worden beschouwd als een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267 VEU, die ter uitlegging kan worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie?

2)

Behoren de inhoud, de aard en de looptijd van het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing tot de werkingssfeer van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, dat op 25 april 2005 in Luxemburg door Roemenië is ondertekend? Zijn de vereisten die zijn geformuleerd in de in het kader van dat mechanisme opgestelde verslagen bindend voor Roemenië?

3)

Dient artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn de nodige maatregelen vast te stellen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, waaronder waarborgen inzake een onpartijdige tuchtprocedure voor Roemeense rechters, om zo alle risico’s te vermijden van politieke inmenging in het verloop van dergelijke procedures, zoals de rechtstreekse benoeming door de regering van het bestuur van de Inspecția Judiciară (gerechtelijke inspectie, Roemenië), zelfs indien het om een voorlopige benoeming gaat?

4)

Dient artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten bij procedures waarbij de regering het bestuur van de Inspecția Judiciară (gerechtelijke inspectie, Roemenië) rechtstreeks benoemt, zelfs indien het om een voorlopige benoeming gaat, gehouden zijn de beginselen van de rechtsstaat te eerbiedigen, welke beginselen ook worden genoemd in de verslagen die worden opgesteld in het kader van het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing?


(1)  Beschikking tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Pitești (Roemenië) op 18 februari 2019 — Asociația „Forumul Judecătorilor din România”, Asociația „Mișcarea pentru Apărarea Statutului Procurorilor”/Consiliul Superior al Magistraturii

(Zaak C-127/19)

(2019/C 187/37)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Pitești

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Asociația „Forumul Judecătorilor din România”, Asociația „Mișcarea pentru Apărarea Statutului Procurorilor”

Verwerende partij: Consiliul Superior al Magistraturii

Prejudiciële vragen

1)

Dient het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 (1) ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing te worden beschouwd als een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU, die ter uitlegging kan worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie?

2)

Behoren de inhoud, de aard en de looptijd van het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing tot de werkingssfeer van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, dat op 25 april 2005 in Luxemburg door Roemenië is ondertekend? Zijn de vereisten die zijn geformuleerd in de in het kader van dat mechanisme opgestelde verslagen bindend voor Roemenië?

3)

Dient artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, aldus te worden uitgelegd dat de verplichting voor Roemenië om zich te houden aan de vereisten in de verslagen die worden opgesteld in het kader van het bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing, valt onder de verplichting van de lidstaat om de beginselen van de rechtsstaat te eerbiedigen?

4)

Staat artikel 2 VEU, in het bijzonder de verplichting om de waarden van de rechtsstaat te eerbiedigen, in de weg aan wetgeving betreffende de oprichting en organisatie van de afdeling die bij het parket van de Înalta Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) is belast is met het onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat, vanwege de mogelijkheid om indirecte druk uit te oefenen op rechters?

5)

Staat het beginsel van de onafhankelijkheid van rechters, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117), in de weg aan de oprichting van de afdeling die bij het parket van de Înalta Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) is belast is met het onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat, gelet op de wijze van benoeming/ontzetting van aanklagers die deel uitmaken van die afdeling, de wijze van uitoefening van de functie binnen de afdeling alsmede de wijze waarop de bevoegdheid wordt vastgesteld, in verband met het geringe aantal functies binnen deze afdeling?


(1)  Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 20 februari 2019 — DY

(Zaak C-138/19)

(2019/C 187/38)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DY

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU en richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat zonder absolute bovengrens cumulatieve geldboeten worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die ertoe verplicht in geval van een voortijdige beëindiging en/of onderbreking van de tijdelijke werkzaamheden in het gastland een wijziging aan de centrale coördinatiedienst te melden?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die geen redelijke termijn bevat waarbinnen de wijziging moet zijn gemeld?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat met het nasturen binnen een redelijke termijn van geschikte en relevante documenten, niet wordt voldaan aan de eis om bewijsstukken te overleggen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat buitenlandse dienstverleners meer bewijsstukken moeten overleggen dan de documenten die in artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU staan vermeld, terwijl deze extra bewijsstukken — zoals salarisstrookjes, salarisafrekeningen, salarisregisters, loonbelastingverklaringen, aan- en afmelding, verzekeringsbewijs voor ziektekosten, overzichten van aanmeldingen en toeslagverrekeningen, documenten betreffende de salarisschaal alsmede getuigschriften — noch relevant noch geschikt zijn en in het nationale recht niet nader worden omschreven?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 20 februari 2019 — DY

(Zaak C-139/19)

(2019/C 187/39)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DY

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU en richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat zonder absolute bovengrens cumulatieve geldboeten worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die ertoe verplicht in geval van een voortijdige beëindiging en/of onderbreking van de tijdelijke werkzaamheden in het gastland een wijziging aan de centrale coördinatiedienst te melden?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die geen redelijke termijn bevat waarbinnen de wijziging moet zijn gemeld?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat met het nasturen binnen een redelijke termijn van geschikte en relevante documenten, niet wordt voldaan aan de eis om bewijsstukken te overleggen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat buitenlandse dienstverleners meer bewijsstukken moeten overleggen dan de documenten die in artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU staan vermeld, terwijl deze extra bewijsstukken — zoals salarisstrookjes, salarisafrekeningen, salarisregisters, loonbelastingverklaringen, aan- en afmelding, verzekeringsbewijs voor ziektekosten, overzichten van aanmeldingen en toeslagverrekeningen, documenten betreffende de salarisschaal alsmede getuigschriften — noch relevant noch geschikt zijn en in het nationale recht niet nader worden omschreven?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark Oostenrijk) op 20 februari 2019 — EX

(Zaak C-140/19)

(2019/C 187/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EX

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 66 VWEU en richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat zonder absolute bovengrens cumulatieve geldboeten worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die ertoe verplicht in geval van een voortijdige beëindiging en/of onderbreking van de tijdelijke werkzaamheden in het gastland een wijziging aan de centrale coördinatiedienst te melden?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die geen redelijke termijn bevat waarbinnen de wijziging moet zijn gemeld?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat met het nasturen binnen een redelijke termijn van geschikte en relevante documenten, niet wordt voldaan aan de eis om bewijsstukken te overleggen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat buitenlandse dienstverleners meer bewijsstukken moeten overleggen dan de documenten die in artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU staan vermeld, terwijl deze extra bewijsstukken — zoals salarisstrookjes, salarisafrekeningen, salarisregisters, loonbelastingverklaringen, aan- en afmelding, verzekeringsbewijs voor ziektekosten, overzichten van aanmeldingen en toeslagverrekeningen, documenten betreffende de salarisschaal alsmede getuigschriften — noch relevant noch geschikt zijn en in het nationale recht niet nader worden omschreven?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 20 februari 2019 — EX

(Zaak C-141/19)

(2019/C 187/41)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EX

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU en richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat zonder absolute bovengrens cumulatieve geldboeten worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die ertoe verplicht in geval van een voortijdige beëindiging en/of onderbreking van de tijdelijke werkzaamheden in het gastland een wijziging aan de centrale coördinatiedienst te melden?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die geen redelijke termijn bevat waarbinnen de wijziging moet zijn gemeld?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat met het nasturen binnen een redelijke termijn van geschikte en relevante documenten, niet wordt voldaan aan de eis om bewijsstukken te overleggen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat buitenlandse dienstverleners meer bewijsstukken moeten overleggen dan de documenten die in artikel 9 van richtlijn 2014/67/EU staan vermeld, terwijl deze extra bewijsstukken — zoals salarisstrookjes, salarisafrekeningen, salarisregisters, loonbelastingverklaringen, aan- en afmelding, verzekeringsbewijs voor ziektekosten, overzichten van aanmeldingen en toeslagverrekeningen, documenten betreffende de salarisschaal alsmede getuigschriften — noch relevant noch geschikt zijn en in het nationale recht niet nader worden omschreven?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/38


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Curtea de Apel București (Roemenië) op 26 februari 2019 — Hecta Viticol SRL/Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF) — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Biroul Vamal de Interior Buzău, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Galați

(Zaak C-184/19)

(2019/C 187/42)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel București

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hecta Viticol SRL

Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF) — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Biroul Vamal de Interior Buzău, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Galați

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de artikelen 7, 11 en 15 van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (1) en artikel 5 van richtlijn 92/84/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken (2) zich tegen de bepalingen van artikel I, punt 21, en artikel IV, eerste alinea, van Ordonanța de urgență nr. 54 din 23 iunie 2010 privind unele măsuri pentru combaterea evaziunii fiscale (noodverordening nr. 54 van 23 juni 2010 houdende maatregelen ter bestrijding van belastingontduiking)?

2)

Verzetten de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen zich tegen de regeling van artikel I, punt 21, en artikel IV, eerste alinea, van Ordonanța de urgență nr. 54 din 23 iunie 2010 privind unele măsuri pentru combaterea evaziunii fiscale, voor zover daarbij het accijnstarief voor andere niet-mousserende gegiste dranken dan bier en wijn is gewijzigd?


(1)  PB 1992, L 316, blz. 21.

(2)  PB 1992, L 316, blz. 29.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/39


Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Europese Dienst voor extern optreden tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 december 2018 in zaak T-537/17, De Loecker/EDEO

(Zaak C-187/19 P)

(2019/C 187/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt, R. Spac, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Stéphane De Loecker

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

het verzoek ongegrond verklaren voor zover wordt verzocht om nietigverklaring van het besluit van 10 oktober 2016 houdende afwijzing van de klacht betreffende psychisch geweld tegen de toenmalige Chief Operating Officer van EDEO;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen de punten 57, 58 en 65 van het bestreden arrest. Volgens EDEO heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 65 te oordelen dat EDEO het arrest van 16 december 2015, De Loecker/EDEO (F-34/15) niet correct heeft uitgevoerd, en het recht van verzoeker om te worden gehoord heeft geschonden door hem niet te horen in het kader van het voorlopig onderzoek voorafgaand aan het inleiden van een administratief onderzoek.

In dit verband betoogt EDEO dat het Gerecht de feiten van de zaak rechtens onjuist heeft beoordeeld door de gevolgde procedure onjuist op te vatten en voorbij te gaan aan het feit dat EDEO verzoeker heeft gehoord, waarbij hij in de gelegenheid werd gesteld om elementen toe te voegen aan zijn oorspronkelijke klacht alvorens het dossier werd overgemaakt aan de diensten van de Commissie met het oog op het voorlopig onderzoek.

Het arrest De Loecker/EDEO (F-34/15) is bovendien ten onrechte aldus uitgelegd, dat er voor EDEO een verplichting uit volgt om verzoeker reeds te horen in de fase van het voorlopig onderzoek (punten 55-57 van het bestreden arrest).

Ten slotte betoogt EDEO dat het Gerecht een procedurele beoordelingsfout heeft gemaakt door op deze zaak de conclusies van het arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie (T-270/16 P, aangehaald in punt 58 van het bestreden arrest), te transponeren. Het Gerecht houdt geen rekening met het feit dat het in de onderhavige zaak slechts ging om een voorlopig onderzoek en niet om een administratief onderzoek.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București (Roemenië) op 28 februari 2019 — PJ/QK

(Zaak C-195/19)

(2019/C 187/44)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel București

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PJ

Verwerende partij: QK

Prejudiciële vragen

1)

Zijn het mechanisme voor samenwerking en toetsing dat is ingesteld bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 (1) en de vereisten die zijn neergelegd in de verslagen die in het kader van dit mechanisme zijn opgesteld, verplicht voor Roemenië?

2)

Verzetten artikel 67, lid 1, VWEU alsmede artikel 2, eerste volzin, en artikel 9, eerste volzin, VEU zich ertegen dat bij nationale regeling een parketafdeling wordt opgericht die als enige bevoegd is om onderzoek te verrichten naar alle soorten strafbare feiten die zijn gepleegd door rechters of aanklagers?

3)

Verzet het beginsel van de voorrang van het Europees recht, zoals neergelegd in het arrest van 15 juli 1964, Costa, C-6/64, EU:C:1964:66, en de latere vaste rechtspraak van het Hof, zich ertegen dat het een politiek-rechterlijke instantie, zoals de Curtea Constituțională a României (grondwettelijk hof, Roemenië), bij nationale regeling wordt toegestaan op dit beginsel inbreuk te maken met beslissingen waartegen geen enkel rechtsmiddel kan worden ingesteld?


(1)  Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/41


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Miskolci Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 6 maart 2019 — UO/Készenléti Rendőrség

(Zaak C-211/19)

(2019/C 187/45)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Miskolci Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Miskolc, Hongarije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UO

Verwerende partij: Készenléti Rendőrség

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 1, lid 3, van richtlijn [2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd] (1) aldus worden uitgelegd dat de personele werkingssfeer van deze richtlijn wordt bepaald door artikel 2 van richtlijn [89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk] (2)?

2)

Zo ja, moet artikel 2, lid 2, van richtlijn [89/391] aldus worden uitgelegd dat artikel 2, punten 1 en 2, van richtlijn [2003/88] niet van toepassing is op politieambtenaren in vaste dienst van de interventiepolitie?


(1)  PB 2003, L 299, blz. 9.

(2)  PB 1989, L 183, blz. 1.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/42


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Wiener Neustadt (Oostenrijk) op 13 maart 2019 — YS/NK

(Zaak C-223/19)

(2019/C 187/46)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Wiener Neustadt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: YS

Verwerende partij: NK

Prejudiciële vragen

1)

Vallen regelingen van een lidstaat die tot gevolg hebben dat ten aanzien van een aanzienlijk groter aantal bedrijfspensioengerechtigde mannen dan bedrijfspensioengerechtigde vrouwen, bij de uitbetaling van deze bedrijfspensioenen, geldbedragen door de voormalige werkgever dienen te worden ingehouden die door hem vrij mogen worden gebruikt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (1) en/of van richtlijn 2006/54/EG van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (2), en zijn dergelijke voorschriften discriminerend in de zin van deze richtlijnen?

2)

Vallen regelingen van een lidstaat die discrimineren op grond van leeftijd omdat zij uitsluitend ouderen met een privaatrechtelijke aanspraak op de uitkering van een als een directe prestatietoezegging overeengekomen bedrijfspensioen financieel belasten, terwijl jongere en jonge personen die bedrijfspensioenovereenkomsten hebben gesloten niet financieel worden belast, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (3)?

3)

Moeten de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de daarin vervatte discriminatieverboden in de artikelen 20 en 21, ook worden toegepast op bedrijfspensioenen wanneer de regelingen van een lidstaat geen discriminaties bevatten die op grond van richtlijnen 79/7/EEG, 2000/78/EG en 2006/54/EG zijn verboden?

4)

Moeten de artikelen 20 en volgende van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen van een lidstaat die Unierecht in de zin van artikel 51 van het Handvest ten uitvoer brengen en personen met een privaatrechtelijke aanspraak op een bedrijfspensioen op grond van geslacht, leeftijd, vermogen of op een andere grond, zoals bijvoorbeeld de eigendomsstructuur waarin hun voormalige werkgever zich thans bevindt, discrimineren ten opzichte van andere personen die aanspraak maken op een bedrijfspensioen, en verbiedt het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dergelijke discriminaties?

5)

Leveren nationale voorschriften die slechts een kleine groep personen met contractuele aanspraken op een bedrijfspensioen in de vorm van een directe prestatietoezegging tot financiële bijdragen aan hun voormalige werkgever verplichten, te weten enkel personen met hogere bedrijfspensioenen, ook discriminatie op grond van vermogen in de zin van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op?

6)

Moet artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regelingen van een lidstaat die voorzien in een direct bij wet verrichte en tot onteigening zonder schadeloosstelling leidende inmenging in een tussen twee particulieren gesloten overeenkomst over een bedrijfspensioen in de vorm van een directe prestatietoezegging, welke inmenging in het nadeel is van een voormalige werknemer van een onderneming die voorzorgsmaatregelen voor de betaling van het bedrijfspensioen heeft getroffen en niet in economische moeilijkheden verkeert?

7)

Vormt een wettelijke verplichting van de voormalige werkgever van een bedrijfspensioengerechtigde persoon om delen van de overeengekomen tegenprestatie (van het overeengekomen bedrijfspensioen) niet uit te betalen, als inbreuk op de contractuele vrijheid een aantasting van het eigendomsrecht van de werkgever?

8)

Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regelingen van een lidstaat die direct bij wet onteigenen en volgens welke de onteigening alleen kan worden aangevochten door tegen de begunstigde van de onteigening (de voormalige werkgever en schuldenaar in het kader van de pensioenovereenkomst) een rechtsvordering tot schadevergoeding en restitutie van het onteigende geldbedrag in te stellen?


(1)  PB 1979, L 6, blz. 24.

(2)  PB 2006, L 204, blz. 23.

(3)  PB 2000, L 303, blz. 16.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/43


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 14 maart 2019 — R.N.N.S. tegen Minister van Buitenlandse Zaken

(Zaak C-225/19)

(2019/C 187/47)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: R.N.N.S.

Verweerder: Minister van Buitenlandse Zaken

Prejudiciële vragen

1)

Is in geval van een beroep als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Visumcode (1) tegen een definitieve beslissing tot weigering van een visum op de grond genoemd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode, sprake van een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het EU Handvest onder de volgende omstandigheden:

in de motivering van de beslissing heeft de lidstaat volstaan met: „u wordt door één of meer lidstaten beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid, als omschreven in artikel 2, negentiende, althans eenentwintigste, lid, van de Schengengrenscode of de internationale betrekkingen van één of meer van de lidstaten”;

bij de beslissing of in het beroep vermeldt de lidstaat niet welke specifieke grond of gronden van die vier gronden uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode wordt tegengeworpen;

in het beroep verstrekt de lidstaat geen nadere inhoudelijke informatie of onderbouwing van de grond of gronden die ten grondslag liggen aan het bezwaar van de andere lidstaat (of lidstaten)?

2)

Is onder de in vraag 1) geschetste omstandigheden sprake van behoorlijk bestuur in de zin van artikel 41 van het EU Handvest, met name vanwege de plicht van de betrokken diensten hun beslissingen met redenen te omkleden?

3)

a.

Moeten de vragen 1) en 2) anders worden beantwoord als de lidstaat in het definitieve besluit over het visum verwijst naar een daadwerkelijk bestaande en daarbij voldoende duidelijk gespecificeerde beroepsmogelijkheid in de andere lidstaat tegen de met name genoemde verantwoordelijke autoriteit in die andere lidstaat (of lidstaten) die het in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi) van de Visumcode bedoelde bezwaar heeft (of hebben) gemaakt, waarin die weigeringsgrond aan de orde kan worden gesteld?

b.

Is voor een bevestigende beantwoording van vraag 1) in verband met vraag 3) a. vereist dat de beslissing in het beroep in en tegen de lidstaat die de definitieve beslissing heeft genomen, wordt opgeschort totdat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad van de beroepsmogelijkheid in de andere lidstaat (of lidstaten) gebruik te maken en, indien de aanvrager daar gebruik van maakt, de (definitieve) beslissing op dat beroep is verkregen?

4)

Maakt het voor de beantwoording van de vragen uit of (de autoriteit in) de lidstaat (of de lidstaten) die het bezwaar tegen de afgifte van het visum heeft (of hebben) gemaakt de gelegenheid kan worden geboden in het beroep tegen de definitieve beslissing over het visum als tweede wederpartij op te treden en uit dien hoofde in de gelegenheid gesteld kan (of kunnen) worden een onderbouwing van de grond of gronden in te brengen, die ten grondslag liggen aan zijn bezwaar?


(1)  Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB 2009, L 243, blz. 1).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/44


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 14 maart 2019 — K.A. tegen Minister van Buitenlandse Zaken

(Zaak C-226/19)

(2019/C 187/48)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: K.A.

Verweerder: Minister van Buitenlandse Zaken

Prejudiciële vragen

1)

Is in geval van een beroep als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Visumcode (1) tegen een definitieve beslissing tot weigering van een visum op de grond genoemd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode, sprake van een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het EU Handvest onder de volgende omstandigheden:

in de motivering van de beslissing heeft de lidstaat volstaan met: „u wordt door één of meer lidstaten beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid, als omschreven in artikel 2, negentiende, althans eenentwintigste, lid, van de Schengengrenscode of de internationale betrekkingen van één of meer van de lidstaten”;

bij de beslissing of in het beroep vermeldt de lidstaat niet welke specifieke grond of gronden van die vier gronden uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode wordt tegengeworpen;

in het beroep verstrekt de lidstaat geen nadere inhoudelijke informatie of onderbouwing van de grond of gronden die ten grondslag liggen aan het bezwaar van de andere lidstaat (of lidstaten)?

2)

Is onder de in vraag 1) geschetste omstandigheden sprake van behoorlijk bestuur in de zin van artikel 41 van het EU Handvest, met name vanwege de plicht van de betrokken diensten hun beslissingen met redenen te omkleden?

3)

a.

Moeten de vragen 1) en 2) anders worden beantwoord als de lidstaat in het definitieve besluit over het visum verwijst naar een daadwerkelijk bestaande en daarbij voldoende duidelijk gespecificeerde beroepsmogelijkheid in de andere lidstaat tegen de met name genoemde verantwoordelijke autoriteit in die andere lidstaat (of lidstaten) die het in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a), sub vi) van de Visumcode bedoelde bezwaar heeft (of hebben) gemaakt, waarin die weigeringsgrond aan de orde kan worden gesteld?

b.

Is voor een bevestigende beantwoording van vraag 1) in verband met vraag 3) a. vereist dat de beslissing in het beroep in en tegen de lidstaat die de definitieve beslissing heeft genomen, wordt opgeschort totdat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad van de beroepsmogelijkheid in de andere lidstaat (of lidstaten) gebruik te maken en, indien de aanvrager daar gebruik van maakt, de (definitieve) beslissing op dat beroep is verkregen?

4)

Maakt het voor de beantwoording van de vragen uit of (de autoriteit in) de lidstaat (of de lidstaten) die het bezwaar tegen de afgifte van het visum heeft (of hebben) gemaakt de gelegenheid kan worden geboden in het beroep tegen de definitieve beslissing over het visum als tweede wederpartij op te treden en uit dien hoofde in de gelegenheid gesteld kan (of kunnen) worden een onderbouwing van de grond of gronden in te brengen, die ten grondslag liggen aan zijn bezwaar?


(1)  Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB 2009, L 243, blz. 1).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/46


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) op 14 maart 2019 — Dexia Nederland BV tegen XXX

(Zaak C-229/19)

(2019/C 187/49)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof te Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Dexia Nederland BV

Verweerster: XXX

Prejudiciële vraag

Dient richtlijn 93/13 (1) aldus te worden uitgelegd dat een beding uit oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria reeds als oneerlijk dient te worden aangemerkt, als dat beding, beoordeeld naar alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, de enkele mogelijkheid van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in zich draagt afhankelijk van de omstandigheden die zich gedurende de looptijd van de overeenkomst voordoen, in het bijzonder doordat het beding een mogelijk voordeel dat op het moment van vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst voor de verkoper ontstaat bij voorbaat fixeert op een bepaald percentage van de resterende leasesom, in afwijking van de toepasselijke regels van nationaal recht waarbij dat voordeel niet bij voorbaat is gefixeerd maar dient te worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden rond de beëindiging van de overeenkomst, in het bijzonder de hoogte van het rentepercentage waartegen een vervroegd ontvangen bedrag gedurende de resterende looptijd kan worden uitgezet?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/46


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 19 maart 2019 — Gömböc Kutató, Szolgáltató és Kereskedelmi Kft./Szellemi Tulajdon Nemzeti Hivatala

(Zaak C-237/19)

(2019/C 187/50)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gömböc Kutató, Szolgáltató és Kereskedelmi Kft.

Verwerende partij: Szellemi Tulajdon Nemzeti Hivatala

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus te worden uitgelegd dat wanneer een teken uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar

a)

uitsluitend op grond van de in het register opgenomen grafische voorstelling onderzocht kan worden of de vorm noodzakelijk is om een bepaalde technische uitkomst te verkrijgen, of

b)

kan in dat geval tevens rekening worden gehouden met de perceptie van het doelpubliek?

Met andere woorden; kan er rekening mee worden gehouden dat voor het doelpubliek bekend is dat de vorm waarvoor bescherming wordt aangevraagd noodzakelijk is om een bepaalde technische uitkomst te verkrijgen?

2)

Dient artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus te worden uitgelegd dat de weigeringsgrond van toepassing is op tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar en waarvan, rekening houdend met de perceptie van de grafisch afgebeelde waar door het doelpubliek en de bekendheid van het doelpubliek met de waar, kan worden vastgesteld dat de vorm een wezenlijke waarde aan de waar geeft?

3)

Dient artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus te worden uitgelegd dat de weigeringsgrond van toepassing is op tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm

a)

die op basis van het eigen karakter modellenbescherming geniet, of

b)

waarvan de esthetische verschijning het enige is waaraan de betreffende waar zijn waarde ontleent?


(1)  PB 2008, L 299, blz. 25.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/47


Hogere voorziening ingesteld op 18 maart 2019 door George Haswani tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 januari 2019 in zaak T-477/17, Haswani/Raad

(Zaak C-241/19 P)

(2019/C 187/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: George Haswani (vertegenwoordiger: G. Karouni, avocat)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie en Europese Commissie

Conclusies

het arrest van 16 januari 2019 in zaak T-477/17 in zijn geheel vernietigen;

de schrapping van de naam van George Haswani van de bijlagen bij de voor het Gerecht bestreden handelingen gelasten;

de zaak zelf afdoen en:

besluit 2015/1836 en verordening 2015/1828 nietig verklaren;

de Raad veroordelen tot betaling van een bedrag van 100 000 EUR aan George Haswani ter vergoeding van zijn immateriële schade;

de Raad verwijzen in zijn eigen kosten en in de kosten die de rekwirant in de procedures voor het Gerecht en voor het Hof zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting, schending van besluit 2015/1836 (overweging 6) en van besluit 2013/255 (overweging 5), zoals gewijzigd bij besluit 2015/1836, een omkering van de bewijslast en een schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld.

Het tweede middel betreft een schending van de motiveringsplicht en een ontoereikende motivering.

Het derde middel betreft een schending van het evenredigheidsbeginsel en een ontoereikende motivering.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/48


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 27 maart 2019 — EUROVIA Ipari, Kereskedelmi, Szállítmányozási és Idegenforgalmi Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Iga gatósága

(Zaak C-258/19)

(2019/C 187/52)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EUROVIA Ipari, Kereskedelmi, Szállítmányozási és Idegenforgalmi Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Staan het beginsel van fiscale neutraliteit en de formele voorwaarden voor het recht op btw-aftrek in de weg aan de praktijk van een lidstaat waarbij voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek uitsluitend het tijdstip in aanmerking wordt genomen waarop het belastbare feit heeft plaatsgevonden, zonder dat rekening wordt gehouden met het feit dat er tussen partijen een — langs gerechtelijke weg beslecht — civielrechtelijk geschil bestond over de mate waarin de betrokken handelingen daadwerkelijk waren verricht, en evenmin met de omstandigheid dat de factuur pas is opgemaakt nadat er daarover uitspraak is gedaan bij een onherroepelijke beslissing?

2)

Indien dat het geval is, mag de verjaringstermijn voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek, die in de wettelijke regeling van de lidstaat is vastgesteld op vijf jaar vanaf het tijdstip waarop de diensten zijn verricht, dan worden overschreden?

3)

Indien dat het geval is, is de gedraging van de ontvanger van de factuur in deze zaak, die de aan de aannemer te betalen vergoeding, zoals vastgesteld bij een onherroepelijke beslissing, pas heeft betaald nadat de aannemer een invorderingsprocedure tegen hem had ingeleid en de factuur om die reden pas is opgemaakt nadat de verjaringstermijn was verstreken, dan van invloed op de uitoefening van het recht op btw-aftrek?


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/49


Hogere voorziening ingesteld op 26 maart 2019 door Bena Properties Co. SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 januari 2019 in zaak T-412/16, Bena Properties/Raad

(Zaak C-260/19 P)

(2019/C 187/53)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Bena Properties Co. SA (vertegenwoordigers: E. Ruchat, avocat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg het arrest van 16 januari 2019, Bena Properties/Raad, T-412/16 vernietigen;

en opnieuw uitspraak doen als volgt:

besluit (GBVB) 2016/850 van 27 mei 2016 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren voor zover zij rekwirante betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht voorbij is gegaan aan het recht van rekwirante om te worden gehoord alvorens verdere beperkende maatregelen worden getroffen, welk recht is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten.

Het tweede middel betreft een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste voorstelling van de feiten doordat het Gerecht voorbij is gegaan aan de artikelen die rekwirante ter onderbouwing van haar beroep tot nietigverklaring heeft overgelegd om aan te tonen dat zij het Syrische regime niet steunde.

Het derde middel betreft een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht de artikelen 27 en 28 van besluit 2013/255/GBVB, volgens welke het behoren tot de familie Al-Assad of de familie Makhlouf een autonoom criterium uitmaakt dat de oplegging van een sanctie rechtvaardigt, niet onrechtmatig heeft verklaard en aldus de bewijslast heeft omgekeerd.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/50


Hogere voorziening ingesteld op 26 maart 2019 door Cham Holding Co. SA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 januari 2019 in zaak T-413/16, Cham/Raad

(Zaak C-261/19 P)

(2019/C 187/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Cham Holding Co. SA (vertegenwoordigers: E. Ruchat, avocat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg het arrest van 16 januari 2019, Cham/Raad, T-413/16 vernietigen;

en opnieuw uitspraak doen als volgt:

besluit (GBVB) 2016/850 van 27 mei 2016 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen nietig verklaren voor zover zij rekwirante betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht voorbij is gegaan aan het recht van rekwirante om te worden gehoord alvorens verdere beperkende maatregelen worden getroffen, welk recht is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten.

Het tweede middel betreft een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste voorstelling van de feiten doordat het Gerecht voorbij is gegaan aan de artikelen die rekwirante ter onderbouwing van haar beroep tot nietigverklaring heeft overgelegd om aan te tonen dat zij het Syrische regime niet steunde.

Het derde middel betreft een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht de artikelen 27 en 28 van besluit 2013/255/GBVB, volgens welke het behoren tot de familie Al-Assad of de familie Makhlouf een autonoom criterium uitmaakt dat de oplegging van een sanctie rechtvaardigt, niet onrechtmatig heeft verklaard en aldus de bewijslast heeft omgekeerd.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/51


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Polymeles Protodikeio Athinon (Griekenland) op 8 maart 2019 — RM, SN/Agrotiki Trapeza tis Ellados AE

(Zaak C-262/19)

(2019/C 187/55)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Polymeles Protodikeio Athinon

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: RM, SN

Verwerende partij: Agrotiki Trapeza tis Ellados AE

Prejudiciële vragen

1)

Dient te worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [hierna: „VWEU”] de regeling van artikel 70, lid 1, van wet 4235/2014, volgens welke „[…] bij hypotheken of vooraankondigingen van hypotheken die zijn ingeschreven in de desbetreffende hypotheekregisters en, in voorkomend geval, in het desbetreffende kadaster ten gunste van de bank „ΑGROTIKI ΤRAPEZA TIS ELLADOS Α.Ε.” (thans in bijzondere liquidatie; hierna: „bank”) en die zijn gegeven door landbouwers (natuurlijke personen) of derde landbouwers (natuurlijke personen) op hun onroerende landbouwgoederen of productie-inrichtingen als zekerheidsstelling voor schuldvorderingen van de bank voortvloeiend uit leningen (zoals geleend kapitaal, rente, vertragingsrente, met inbegrip van samengestelde rente, bijdragen, kosten en uitgaven en andere in de desbetreffende leningsovereenkomst vermelde posten) met het oog op de toekenning door de bank van korte- of middellange-termijnkredieten aan landbouwers (natuurlijke personen) uitsluitend voor hun landbouwactiviteiten, en die leningen inmiddels geheel of gedeeltelijk achterstallig zijn, het bedrag van de lening waarvoor een hypotheek of vooraankondiging van hypotheek is ingeschreven, wordt beperkt tot honderdtwintig procent (120 %) van het geleend kapitaal wanneer de totale som van de bedoelde, uit de lening voortvloeiende schuldvorderingen van de bank niet meer bedraagt (met inbegrip van de reeds betaalde bedragen) dan het dubbele van het oorspronkelijke geleende kapitaal; dat bedrag wordt beperkt tot het dubbele van het ontvangen geleend kapitaal wanneer de totale som van die vorderingen bij de inwerkingtreding van dit artikel meer bedraagt dan het dubbele van dat kapitaal en de lening wordt op die datum verschuldigd voor zover dat nog niet het geval was en opeisbaar. Wanneer hypotheken of vooraankondigingen van hypotheken zijn ingeschreven op meerdere onroerende landbouwgoederen van een landbouwer (natuurlijk persoon) of een derde (natuurlijke persoon), brengt de bank deze terug tot het onroerende goed of de onroerende goederen waarmee de vorderingen tot deze maximale bedragen worden zeker gesteld, en in de eerste plaats tot de onroerende goederen die de betrokken landbouwer of derde niet dienen tot hoofdverblijf en/of hoofdopslagplaats voor landbouwuitrusting”?

2)

Is die regeling van artikel 70, lid 1, van wet 4235/2014 verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 2, VWEU?

3)

Kan die regeling van artikel 70, lid 1, van wet 4235/2014 als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd in de zin van artikel 107, lid 3, VWEU?


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/52


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden (Duitsland) op 1 april 2019 — VQ/Land Hessen

(Zaak C-272/19)

(2019/C 187/56)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Wiesbaden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VQ

Verwerende partij: Land Hessen

Prejudiciële vragen

1)

Is verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming — AVG) (1) — in casu artikel 15 AVG, betreffende het recht van inzage van de betrokkene — van toepassing op de commissie van een parlement van een deelstaat van een lidstaat, indien deze commissie verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekschriften van burgers — in casu de commissie verzoekschriften van de Hessische Landtag —, en moet deze commissie in dat opzicht worden behandeld als een overheidsinstantie in de zin van artikel 4, punt 7, AVG?

2)

Gaat het bij de verwijzende rechter om een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU juncto artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?


(1)  PB 2016, L 119, blz. 1.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/53


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski sud u Zadru (Kroatië) op 2 april 2019 — R. D., A. D./Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

(Zaak C-277/19)

(2019/C 187/57)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Općinski sud u Zadru

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: R. D., A. D.

Verwerende partij: Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

Prejudiciële vragen

1)

Wat is de omvang en de draagwijdte van de consumentenbescherming die wordt geboden door richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (1), en door richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen (2) en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG (3) en 2013/36/EU (4) en verordening (EU) nr. 1093/2010? (5)

2)

Zijn verzoekers consumenten in de zin van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, en van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010, gelet op het feit dat verweerder hen niet als consumenten beschouwt?

3)

Is een nationale regeling als artikel 3, lid 1, onder a), van de wet op het consumentenkrediet […] in strijd met artikel 4 van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010, met artikel 3 van richtlijn 2008/48/EG en met de overige doelstellingen van consumentenbescherming als vervat in de preambule van richtlijn 2014/17/EU, voor zover zij de maximumlimiet voor consumentenbescherming vaststelt op een bepaald bedrag, namelijk 1 000 000, 00 kuna?

4)

Moet […] artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 aldus worden uitgelegd dat het feit dat verweerder een in de Republiek Oostenrijk ingeschreven kredietcoöperatie is die in 2007 en 2008 niet in het bezit was van een vergunning van de nationale bank van Kroatië voor het verstrekken van consumentenkrediet, noch over een bijzondere vergunning van het ministerie van Financiën beschikte uit hoofde van artikel 22 [van de Kroatische wet op het consumentenkrediet], noch een vertegenwoordiger of dochteronderneming heeft die is ingeschreven in de Republiek Kroatië, een grond voor nietigverklaring van de kredietovereenkomst vormt en in strijd is met de bepalingen van de richtlijn, omdat op die manier de rechten van de consument als natuurlijke persoon op het grondgebied van de Republiek Kroatië (in voorkomend geval) rechtstreeks in gevaar worden gebracht, aangezien verweerder niet onderworpen was aan het wettelijke toezicht om de consument te beschermen en eenvormige voorschriften en criteria vast te stellen voor het verstrekken van consumentenkrediet in het geval van hypothecaire kredieten, zoals in de preambule van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 is vermeld?

5)

Kan ervan worden uitgegaan dat deze situatie in strijd is met de artikelen 18, 19 en 20 van richtlijn 2014/17/EU, gelet op het feit dat de beginselen van goede trouw en loyale samenwerking een juridisch criterium vormen, met andere woorden dat voornoemde richtlijn bij het aangaan van de kredietovereenkomst is geschonden omdat het krediet werd verstrekt tegen een effectieve rentevoet van 9,4 %, terwijl verweerder nationale consumenten met de Oostenrijkse nationaliteit een rente van 4 % aanbiedt — artikel 1000 van het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”) —, welke rentevoet bovendien variabel is, en verweerder deze als kredietinstelling bijgevolg unilateraal verandert, en omdat laatstgenoemde alleen hypothecaire kredieten verstrekt?

6)

Kan ervan worden uitgegaan dat richtlijn 2014/17/EU, gelezen in samenhang met de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010, is geschonden, gelet op de artikelen 2 en 5, lid 1, punt 2, van de wet inzake kredietinstellingen, als verweerder als vennootschap naar Oostenrijks recht de mogelijkheid heeft om zonder vergunning of toezicht van de nationale autoriteiten consumentenkredieten te verstrekken aan Kroatische staatsburgers op het grondgebied van de Republiek Kroatië, en mag worden aangenomen dat de vermelde nationale bepalingen natuurlijke personen als consument in een dergelijke situatie niet de afdoende bescherming bieden als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2014/17/EU — bevoegde autoriteiten — en dat verweerder niet heeft gehandeld naar de beginselen van goede trouw en loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4 [van de Kroatische wet inzake verbintenisrechtelijke betrekkingen], wat tot nietigheid van het bepaalde in de kredietovereenkomst zou leiden?

7)

Is er sprake van een formele onregelmatigheid bij het aangaan van de kredietovereenkomst, met andere woorden, zijn in het hoofdgeding de artikelen 13, 14 en 16 van richtlijn 2014/17/EU geschonden doordat beding A van de kredietovereenkomst met eenmalige aflossing — bladzijde 2 — het volgende bepaalt: „Effectieve jaarlijkse rentevoet van 9,4 %. Voor de notionele jaarlijkse rentevoet bij vertraging in de terugbetaling, zie de affiche aan het loket”?

8)

Kan ervan worden uitgegaan dat een situatie als in het hoofdgeding aan de orde in strijd is met de artikelen 13, 14 en 16 van richtlijn 2014/17/EU, gelet op het feit dat de bestreden kredietovereenkomsten standaardtoetredingsovereenkomsten zijn op basis van vooraf door verweerder opgestelde formulieren, die zijn afgedrukt in het Duits en niet volledig zijn vertaald naar de moedertaal van verzoekers, en gelet op het feit dat voor de overeenkomst reclame is gemaakt via een netwerk van bemiddelaars van verweerder (coöperatie) in de Republiek Kroatië, die in overeenstemming met de Kroatische regeling net zoals verweerder noch een vergunning van de nationale bank van Kroatië voor kredietverrichtingen, noch een vergunning van het ministerie van Financiën voor het verstrekken van consumentenkrediet op het grondgebied van de Republiek Kroatië bezaten?

9)

Kan ervan worden uitgegaan dat een situatie als in het hoofdgeding aan de orde in strijd is met de bepalingen van richtlijn 2014/17/EU, gelezen in samenhang met de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010, wanneer de nationale bepalingen, met name artikel 2, leden 1, 2 en 3, en artikel 5, lid 1, punten 1 en 2, van de wet inzake kredietinstellingen verweerder, als kredietinstelling naar Oostenrijks recht, in de mogelijkheid stellen om zonder vergunning van de Kroatische nationale toezichthoudende autoriteit consumentenkrediet te verstrekken aan Kroatische staatsburgers op het grondgebied van de Republiek Kroatië, en mag worden aangenomen dat de vermelde nationale bepalingen natuurlijke personen als consument in een dergelijke situatie niet de afdoende bescherming bieden als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2014/17/EU — bevoegde autoriteiten — en dat verweerder niet heeft gehandeld naar de beginselen van goede trouw en loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4 [van de Kroatische wet inzake verbintenisrechtelijke betrekkingen], wat tot nietigheid van het bepaalde in de kredietovereenkomst zou leiden?

10

Heeft het gebrek, op het ogenblik dat de kredietovereenkomsten in de jaren 2007 en 2008 zijn gesloten, aan passende uitvoeringsregels in de Kroatische rechtsorde tot grondige regeling van de mogelijkheden en de voorwaarden voor Kroatische staatsburgers om in het buitenland leningen aan te gaan, een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de positie van enerzijds de kredietnemers en anderzijds de banken veroorzaakt, en heeft deze leemte in het recht geleid tot een gebrek aan bescherming van voornoemde kredietnemers, wat in strijd zou zijn met richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 en, in het bijzonder, met artikel 13 ervan?


(1)  Richtlijn 2011/83/EU (PB 2011, L 304, blz. 64).

(2)  1 Richtlijn 2014/17/ЕU (PB 2014, L 60, blz. 34).

(3)  2 Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

(4)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).

(5)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/55


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Paris (Frankrijk) op 3 april 2019 — XS/Recteur de l’académie de Paris

(Zaak C-281/19)

(2019/C 187/58)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XS

Verwerende partij: Recteur de l’académie de Paris

Prejudiciële vraag

Schendt de Franse regeling waarbij voor de herindeling in het lerarenkorps geen rekening wordt gehouden met de dienstanciënniteit van een personeelslid van de Europese Commissie of, ruimer, een instelling van de Europese Unie, terwijl die regeling met name bepaalt dat eerdere beroepsbezigheden bij een overheidsinstantie van een lidstaat van de Europese Unie wel in aanmerking worden genomen, de verplichtingen en de reikwijdte van artikel 45 VWEU?


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/55


Beroep ingesteld op 16 april 2019 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

(Zaak C-316/19)

(2019/C 187/59)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en B. Rous Demiri)

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vast te stellen dat de Republiek Slovenië, door in de kantoren van de Bank van Slovenië eenzijdig documenten in beslag te nemen die verband houden met de vervulling van de taken van het ESCB en het Eurosysteem en door in deze zaak op oneerlijke wijze met de ECB samen te werken, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 343 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 39 van Protocol (Nr. 4) betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de ECB, de artikelen 2, 18 en 22 van Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

De Commissie verzoekt het Hof tevens de Republiek Slovenië te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De huiszoeking en inbeslagneming in de Bank van Slovenië op 6 juli 2016 heeft de onschendbaarheid van de archieven van de Unie ondermijnd in de zin van artikel 343 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 39 van Protocol (Nr. 4), de artikelen 2 en 22 van Protocol (Nr. 7), gelezen in samenhang met artikel 18 van dat Protocol, artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De huiszoeking en de inbeslagneming zijn eenzijdig uitgevoerd, zonder toestemming van de ECB en, in geval van onenigheid tussen de ECB en de Sloveense organen, zonder een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Ondanks herhaalde waarschuwingen hebben de Sloveense inbeslagnemingsinstanties niet getracht de documenten van de archieven van de Unie gescheiden te houden en hebben zij geen constructief overleg over de kwestie gevoerd met de ECB.


GCEU

3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/57


Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Deutsche Post/Commissie

(Zaak T-388/11) (1)

(„Staatssteun - Postsector - Financiering van de meerkosten op het gebied van lonen en sociale uitgaven voor een gedeelte van het personeel van Deutsche Post door middel van subsidies en inkomsten uit diensten met gereguleerde tarieven - Besluit om de formele onderzoeksprocedure uit te breiden - Besluit waarbij het bestaan van nieuwe steun na afloop van de fase van het vooronderzoek wordt vastgesteld - Beroep tot nietigverklaring - Handeling waartegen kan worden opgekomen - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Gevolgen van de nietigverklaring van het definitieve besluit - Motiveringsplicht”)

(2019/C 187/60)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Post AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Sedemund, T. Lübbig en M. Klasse, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Grespan, T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: UPS Europe SPRL/BVBA, voorheen UPS Europe NV/SA (Brussel, België) en United Parcel Service Deutschland Sàrl & Co. OHG, voorheen UPS Deutschland Inc. & Co. OHG (Neuss, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Ottervanger en E. Henny, vervolgens T. Ottervanger en ten slotte R. Wojtek, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2011) 3081 final van de Commissie van 10 mei 2011 houdende uitbreiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU tot de door de Bondsrepubliek Duitsland aan Deutsche Post verleende staatssteun C 36/2007 (ex NN 25/07), waarvan een samenvatting is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2011, C 263, blz. 4).

Dictum

1)

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

2)

Besluit C(2011) 3081 final van de Commissie van 10 mei 2011 houdende uitbreiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU tot de door de Bondsrepubliek Duitsland aan Deutsche Post verleende staatssteun C 36/2007 (ex NN 25/07) wordt nietig verklaard.

3)

De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Deutsche Post AG.

4)

UPS Europe SPRL/BVBA en United Parcel Service Deutschland Sàrl & Co. OHG worden elk verwezen in hun eigen kosten.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/58


Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Sopra Steria Group/Parlement

(Zaak T-182/15) (1)

(„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verlening van IT-diensten aan het Parlement en andere instellingen en organen van de Unie - Uitsluiting van de aanbestedingsprocedures - Mogelijk belangenconflict - Niet verstrekken van de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen - Artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement - Transparantie - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement”)

(2019/C 187/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sopra Steria Group SA (Annecy-le-Vieux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Verlinden, R. Martens en J. Joossen, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: B. Simon en L. Tapper Brandberg, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: CGI Luxembourg SA (Bertrange, Luxemburg), en Intrasoft International SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten van het Parlement om, in het kader van aanbestedingsprocedure PE/ITEC-ITS14 voor het verlenen van IT-diensten aan het Parlement en andere instellingen en organen van de Europese Unie, de inschrijvingen voor de percelen nrs. 2 en 3 van de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, af te wijzen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sopra Steria Group SA draagt haar eigen kosten en die van het Europees Parlement.

3)

CGI Luxembourg SA en Intrasoft International SA dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/58


Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Close en Cegelec/Parlement

(Zaak T-259/15) (1)

(„Overheidsopdrachten voor werken - Aanbestedingsprocedure - Bouw van een energiecentrale - Uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer in Luxemburg - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Selectiecriteria - Financiële en economische draagkracht - Technische en professionele bekwaamheid - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling”)

(2019/C 187/62)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: SA Close (Harzé-Aywaille, België), Cegelec (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-M. Rikkers en J.-L. Teheux, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Rantala en M. Mraz, vervolgens J.-M. Stenier, B. Schäfer en M. Mraz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 19 maart 2015 waarbij de offerte is afgewezen die verzoeksters hadden ingediend in het kader van aanbesteding INLO-D-UPIL-T 14-AO 4 inzake de overheidsopdracht voor werken betreffende perceel nr. 73 (energiecentrale) van het project voor de uitbreiding en de modernisering van het gebouw Konrad Adenauer in Luxemburg, en waarbij dat perceel aan een andere inschrijver is gegund.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

SA Close en Cegelec, enerzijds, en het Europees Parlement, anderzijds, dragen hun eigen kosten, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure.


(1)  PB C 236 van 20.7.2015.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/59


Arrest van het Gerecht van 12 april 2019 — Deutsche Lufthansa/Commissie

(Zaak T-492/15) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Maatregelen die Duitsland ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven Frankfurt Hahn en de luchtvaartmaatschappijen die van die luchthaven gebruikmaken - Besluit waarbij de maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt Hahn zijn gekwalificeerd als staatssteun die verenigbaar is met de interne markt en is vastgesteld dat geen sprake is van staatssteun ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die van die luchthaven gebruikmaken - Niet individueel geraakt - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 187/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Martin-Ehlers, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann, T. Maxian Rusche en S. Noë, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Land Rheinland-Pfalz (Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Koenig, professeur); Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: G. Berrisch, avocat, en B. Byrne, solicitor)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/789 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.21121 (C29/08) (ex NN 54/07) met betrekking tot de financiering van de luchthaven Frankfurt-Hahn en de financiële betrekkingen tussen de luchthaven en Ryanair (PB 2016, L 134, blz. 46).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Deutsche Lufthansa AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 363 van 3.11.2015.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/60


Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie

(Zaak T-300/16) (1)

(„Subsidies - Invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer van oorsprong uit India - Uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 - Instelling van een definitief compenserend recht - Indiase regeling tot instelling van een uitvoerrecht op ijzererts en een tweeledig spoorvrachttarief dat nadelig is voor het vervoer van voor uitvoer bestemd ijzererts - Artikel 3, punt 1, onder a), iv), van verordening (EG) nr. 597/2009 [vervangen door verordening (EU) 2016/1037] - Financiële bijdrage - Levering van goederen - Handeling die erin bestaat aan een particulier lichaam een functie „toe te vertrouwen”, waardoor een financiële bijdrage tot stand komt - Artikel 4, lid 2, onder a), van verordening nr. 597/2009 - Specificiteit van een subsidie - Artikel 6, onder d), van verordening nr. 597/2009 - Berekening van het voordeel - Schade voor de bedrijfstak van de Unie - Berekening van de prijsonderbieding en de schademarge - Causaal verband - Toegang tot vertrouwelijke gegevens van het antisubsidieonderzoek - Rechten van de verdediging”)

(2019/C 187/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Jindal Saw Ltd (New Delhi, India), Jindal Saw Italia SpA (Triëst, Italië) (vertegenwoordigers: R. Antonini en E. Monard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en G. Luengo, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Saint-Gobain Pam (Pont-à-Mousson, Frankrijk) (vertegenwoordigers: O. Prost, A. Coelho Dias en C. Bouvarel, advocaten)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief compenserend recht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 1), voor zover deze verordening betrekking heeft op verzoeksters.

Dictum

1)

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief compenserend recht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India, wordt nietig verklaard voor zover deze betrekking heeft op Jindal Saw Ltd.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede die van Jindal Saw en Jindal Saw Italia SpA.

3)

Saint-Gobain Pam draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 314 van 29.8.2016.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/61


Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie

(Zaak T-301/16) (1)

(„Dumping - Invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer van oorsprong uit India - Uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 - Verordening (EG) nr. 1225/2009 [vervangen door verordening (EU) 2016/1036] - Dumpingmarge - Vaststelling van de uitvoerprijs - Associatie tussen de exporteur en de importeur - Betrouwbare uitvoerprijs - Berekening van de uitvoerprijs - Redelijke marge voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten - Redelijke winstmarge - Schade voor de bedrijfstak van de Unie - Berekening van de prijsonderbieding en de schademarge - Causaal verband - Toegang tot vertrouwelijke gegevens van het antidumpingonderzoek - Rechten van de verdediging”)

(2019/C 187/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Jindal Saw Ltd (New Delhi, India), Jindal Saw Italia SpA (Triëst, Italië) (vertegenwoordigers: R. Antonini en E. Monard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en G. Luengo, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Saint-Gobain Pam (Pont-à-Mousson, Frankrijk) (vertegenwoordigers: O. Prost, A. Coelho Dias en C. Bouvarel, advocaten)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 53), voor zover deze verordening betrekking heeft op verzoeksters.

Dictum

1)

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India, wordt nietig verklaard voor zover deze betrekking heeft op Jindal Saw Ltd.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede die van Jindal Saw en Jindal Saw Italia SpA.

3)

Saint-Gobain Pam draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 314 van 29.8.2016.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/62


Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Gamaa Islamya Égypte/Raad

(Zaak T-643/16) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Maatregelen tegen bepaalde personen, groepen en entiteiten met het oog op de bestrijding van terrorisme - Bevriezing van tegoeden - Mogelijkheid voor een autoriteit van een derde land om te worden aangemerkt als bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden - Motiveringsplicht - Authentisatie van de handelingen van de Raad”)

(2019/C 187/66)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Al-Gama’a al-Islamiyya Egypt (Gamaa Islamya, Egypte) (vertegenwoordiger: L. Glock, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Étienne en H. Marcos Fraile, vervolgens H. Marcos Fraile, B. Driessen en V. Piessevaux en tenslotte H. Marcos Fraile, B. Driessen en A. Sikora-Kalėda, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Norris, L. Havas, R. Tricot en L. Baumgart, vervolgens R. Tricot, C. Zadra en A. Tizzano, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2016/1136 van de Raad van 12 juli 2016 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2015/2430 (PB 2016, L 188, blz. 21), en uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425 (PB 2016, L 188, blz. 1), ten tweede, besluit (GBVB) 2017/154 van de Raad van 27 januari 2017 van de Raad van 27 januari 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2016/1136 (PB 2017, L 23, blz. 21), en uitvoeringsverordening (EU) 2017/150 van de Raad van 27 januari 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2016/1127 (PB 2017, L 23, blz. 3), ten derde, besluit (GBVB) 2017/1426 van de Raad van 4 augustus 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2017/154 (PB 2017, L 204, blz. 95), en uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 van de Raad van 4 augustus 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/150 (PB 2017, L 204, blz. 3), ten vierde, besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2017/1426 (PB 2018, L 79, blz. 26), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/1420 (PB 2018, L 79, blz. 7),ten vijfde, besluit (GBVB) 2018/1084 van de Raad van 30 juli 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2018/475 (PB 2018, L 194, blz. 144), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 van de Raad van 30 juli 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2018/468 (PB 2018, L 194, blz. 23), voor zover die handelingen verzoekster betreffen.

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2016/1136 van de Raad van 12 juli 2016 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2015/2430, uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425, besluit (GBVB) 2017/154 van de Raad van 27 januari 2017 van de Raad van 27 januari 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2016/1136, uitvoeringsverordening (EU) 2017/150 van de Raad van 27 januari 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2016/1127, besluit (GBVB) 2017/1426 van de Raad van 4 augustus 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2017/154, uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 van de Raad van 4 augustus 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/150, besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2017/1426, uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/1420, besluit (GBVB) 2018/1084 van de Raad van 30 juli 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2018/475) en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 van de Raad van 30 juli 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2018/468, worden nietig verklaard, voor zover die handelingen „Gama’a al-Islamiyya” (alias „Al Gama’a al-Islamiyya”) („groupe islamique”—„GI”) betreffen”.

2)

De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten en die van Al-Gama’a al-Islamiyya Egypt (Gamaa Islamya Égypte) dragen.

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 419 van 14.11.2016.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/64


Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — Hesse en Wedl & Hofmann/EUIPO (TESTA ROSSA)

(Zaken T-910/16 en T-911/16) (1)

(„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniebeeldmerk TESTA ROSSA - Gedeeltelijke vervallenverklaring - Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] - Bewijs van het gebruik - Extern gebruik van het betwiste merk - Gelijke behandeling”)

(2019/C 187/67)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij in zaak T-910/16: Kurt Hesse (Neurenberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Krogmann, advocaat)

Verzoekende partij in zaak T-911/16: Wedl & Hofmann GmbH (Mils, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: T. Raubal, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht in zaak T-910/16, respectievelijk zaak T-911/16: Wedl & Hofmann GmbH en Kurt Hesse

Voorwerp

Beroepen tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 5 oktober 2016 (zaak R 68/2016-1) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Hesse en Wedl & Hofmann

Dictum

1)

De zaken T-910/16 en T-911/16 worden gevoegd voor het arrest.

2)

De beroepen worden verworpen.

3)

In zaak T-910/16 wordt Kurt Hesse verwezen in de kosten.

4)

In zaak T-911/16 wordt Wedl & Hofmann GmbH verwezen in de kosten.


(1)  PB C 53 van 20.2.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/64


Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — Sharif/Raad

(Zaak T-5/17) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Rechten van verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Kennelijk onjuiste beoordeling - Recht op eigendom - Evenredigheid - Aantasting van de reputatie”)

(2019/C 187/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ammar Sharif (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: B. Kennelly, QC, en J. Pobjoy, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, P. Mahnič en V. Piessevaux, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Havas en J. Norris, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2016/1897 van de Raad van 27 oktober 2016 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 293, blz. 36), uitvoeringsverordening (EU) 2016/1893 van de Raad van 27 oktober 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2016, L 293, blz. 25), besluit (GBVB) 2017/917 van de Raad van 29 mei 2017 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2017, L 139, blz. 62), uitvoeringsverordening (EU) 2017/907 van de Raad van 29 mei 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2017, L 139, blz. 15), besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2018, L 131, blz. 16), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/774 van de Raad van 28 mei 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2018, L 131, blz. 1), voor zover die handelingen verzoeker betreffen, en, subsidiair, een verzoek krachtens artikel 277 VWEU strekkende tot het niet-toepasselijk verklaren van artikel 28, lid 2, onder a), van besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2013, L 147, blz. 14), zoals gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/1836 van de Raad van 12 oktober 2015 (PB 2015, L 266, blz. 75), en artikel 15, lid 1 bis, onder a), van verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening nr. 442/2011 (PB 2012, L 16, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/1828 van de Raad van 12 oktober 2015 (PB 2015, L 266, blz. 1), voor zover die bepalingen op verzoeker van toepassing zijn.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ammar Sharif draagt zijn eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 53 van 20.2.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/65


Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Polen/Commissie

(Zaak T-51/17) (1)

(„ELGF en Elfpo - Van financiering uitgesloten uitgaven - Fruit- en groentensector - Steun aan producentengroeperingen - Uitgaven door Polen - Zwakke punten in de essentiële controles - Controles van de erkenningsprogramma’s en erkenningscriteria - Controles met betrekking tot de steunaanvragen - Economische samenhang - Redelijk karakter van de uitgaven - Systeemfouten - Risico voor ELGF - Forfaitaire correcties ten belope van 25 %”)

(2019/C 187/69)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, K. Straś, M. Pawlicka en B. Paziewska, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Skelly en A. Stobiecka-Kuik, vervolgens A. Stobiecka-Kuik en D. Milanowska, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2018 van de Commissie van 15 november 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2016, L 312, blz. 26), wat de ten aanzien van de Republiek Polen toegepaste forfaitaire correcties betreft.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in haar eigen kosten en drie vierden van de kosten van de Europese Commissie.

3)

De Commissie draagt een vierde van haar eigen kosten.


(1)  PB C 86 van 20.3.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/66


Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — ClientEarth/Commissie

(Zaak T-108/17) (1)

(„REACH - Verordening (EG) nr. 1907/2006 - bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) - Afwijzing van een verzoek tot interne herziening van een besluit tot verlening van een autorisatie voor het in de handel brengen - Onjuiste rechtsopvatting - Kennelijk onjuiste beoordeling - Artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006”)

(2019/C 187/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: A. Jones, barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, R. Lindenthal en K. Mifsud-Bonnici, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä en W. Broere, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 7 december 2016 waarbij deze instelling een op 2 augustus 2016 door verzoekster ingediend verzoek heeft afgewezen dat strekte tot interne herziening van uitvoeringsbesluit C(2016) 3549 final van de Commissie van 16 juni 2016 tot verlening van een autorisatie voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat overeenkomstig verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

ClientEarth wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)

Het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/67


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Adapta Color/EUIPO — Coatings Foreign IP (ADAPTA POWDER COATINGS)

(Zaak T-223/17) (1)

(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk ADAPTA POWDER COATINGS - Nietigverklaring door de kamer van beroep - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) - Schending van het recht om te worden gehoord - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001) - Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal”)

(2019/C 187/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Adapta Color, S.L. (Peníscola, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Macías Bonilla, G. Marín Raigal, en E. Armero Lavie, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Markakis, A. Söder en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Coatings Foreign IP Co. LLC (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Rajendra, solicitor, en S. Malynicz, QC)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2017 (zaak R 2522/2015-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Coatings Foreign IP en Adapta Color

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Adapta Color, S.L. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 202 van 26.6.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/68


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Adapta Color/EUIPO — Coatings Foreign IP (Bio proof ADAPTA)

(Zaak T-224/17) (1)

(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Bio proof ADAPTA - Nietigverklaring door de kamer van beroep - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) - Schending van het recht om te worden gehoord - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001) - Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal”)

(2019/C 187/72)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Adapta Color, S.L. (Peníscola, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Macías Bonilla, G. Marín Raigal en E. Armero Lavie, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Markakis, A. Söder en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Coatings Foreign IP Co. LLC (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Rajendra, solicitor, en S. Malynicz, QC)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2017 (zaak R 2521/2015-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Coatings Foreign IP en Adapta Color

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Adapta Color, S.L. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 202 van 26.6.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/69


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Adapta Color/EUIPO — Coatings Foreign IP (Bio proof ADAPTA)

(Zaak T-225/17) (1)

(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Bio proof ADAPTA - Gedeeltelijke nietigverklaring door de kamer van beroep - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) - Schending van het recht om te worden gehoord - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001) - Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal”)

(2019/C 187/73)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Adapta Color, S.L. (Peníscola, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Macías Bonilla, G. Marín Raigal en E. Armero Lavie, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Markakis, A. Söder en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Coatings Foreign IP Co. LLC (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Rajendra, solicitor, en S. Malynicz, QC)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2017 (zaak R 311/2016-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Coatings Foreign IP en Adapta Color

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Adapta Color, S.L. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 202 van 26.6.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/70


Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-229/17) (1)

(„Harmonisatie van de wetgevingen - Verordening (EU) nr. 305/2011 - Verordening (EU) nr. 1025/2012 - Bouwmaterialen - Geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006 - Motiveringsplicht”)

(2019/C 187/74)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze en J. Möller, vervolgens J. Möller, gemachtigden, bijgestaan door M. Winkelmüller, F. van Schewick en M. Kottmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Zavvos en C. Hermes, vervolgens C. Hermes en M. Huttunen, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Finland (vertegenwoordiger: S. Hartikainen, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (EU) 2017/133 van de Commissie van 25 januari 2017 betreffende de handhaving, met een beperking, in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 14342:2013 „Houten vloeren — Eigenschappen, conformiteitsbeoordeling en merken” overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 21, blz. 113); ten tweede, besluit (EU) 2017/145 van de Commissie van 25 januari 2017 betreffende de handhaving, met een beperking, in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 14904:2006 „Sportvloeren en sportvelden — Binnensportvloeren voor verschillende sporten: Specificatie” overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 22, blz. 62): ten derde, de mededeling van de Commissie van 10 maart 2017 in het kader van de uitvoering van verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2017, C 76, blz. 32), voor zover zij verwijst naar geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006; ten vierde, de mededeling van de Commissie van 11 augustus 2017 in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 (PB 2017, C 267, blz. 16), voor zover zij verwijst naar geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006; ten vijfde, de mededeling van de Commissie van 15 december 2017 in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 (PB 2017, C 435, blz. 41), voor zover zij betrekking heeft op geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006, en, ten zesde, de mededeling van de Commissie van 9 maart 2018 in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 (PB 2018, C 92, blz. 139), voor zover zij verwijst naar geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

3)

De Republiek Finland zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 195 van 19.6.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/71


Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Aldridge e.a./Commissie

(Zaak T-319/17) (1)

(„Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - OLAF - Overeenkomst voor onbepaalde tijd - Besluit van de directeur van OLAF tot invoering van een enkele herindeling in de hogere rang - Verzoek om een jaarlijkse he indelingsronde in te voeren - Maatregel van algemene strekking - Beroepstermijn - Aanvang - Bekendmaking op internet - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 187/75)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Adam Aldridge (Schaerbeek, België) en 32 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, A. Tymen en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Radu Bouyon en M. Mensi, vervolgens L. Radu Bouyon en G. Berscheid, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 15 juli 2016 tot afwijzing van verzoekers’ verzoek om invoering van een jaarlijkse herindelingsronde en van het besluit van de directeur-generaal van OLAF van 13 februari 2017 tot afwijzing van de klacht tegen het besluit van 15 juli 2016, en ten tweede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekers zouden hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen

2)

Adam Aldridge en de andere (voormalig) tijdelijk functionarissen van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) wier namen voorkomen in de bijlage dragen hun eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 249 van 31.7.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/72


Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie

(Zaak T-371/17) (1)

(„Mededinging - Markt voor baseband chipsets die worden gebruikt in digitale consumentenelektronica - Administratieve procedure - Artikel 18, lid 3, en artikel 24, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 1/2003 - Besluit tot een verzoek om inlichtingen - Motiveringsplicht - Noodzakelijkheid van de gevraagde inlichtingen - Evenredigheid - Bewijslast - Recht om niet tegen zichzelf te hoeven getuigen - Beginsel van behoorlijk bestuur”)

(2019/C 187/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Qualcomm, Inc. (San Diego, Californië, Verenigde Staten) en Qualcomm Europe, Inc. (Sacramento, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Pinto de Lemos Fermiano Rato en M. Davilla, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, G. Conte, M. Farley en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2017) 2258 final van de Commissie van 31 maart 2017 betreffende een procedure krachtens artikel 18, lid 3, en artikel 24, lid 1, onder d), van verordening nr. 1/2003 van de Raad in zaak AT.39711 — Qualcomm (afbraakprijzen)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Qualcomm, Inc. en Qualcomm Europe, Inc. worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in kort geding.


(1)  PB C 256 van 7.8.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/73


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Inditex/EUIPO — Ansell (ZARA TANZANIA ADVENTURES)

(Zaak T-655/17) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ZARA TANZANIA ADVENTURES - Oudere Uniewoordmerken ZARA - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] - Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken - Afbreuk aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken”)

(2019/C 187/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Industria de Diseño Textil, S.A. (Inditex) (Arteixo, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Marín Raigal, G. Macías Bonilla, P. López Ronda en E. Armero Lavie, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Zainab Ansell en Roger Ansell (Moshi, Tanzania)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 5 juli 2017 (gevoegde zaken R 2330/2011-2 en R 2369/2011-2) inzake een oppositieprocedure tussen Industria de Diseño Textil enerzijds en Zainab Ansell en Roger Ansell anderzijds

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 5 juli 2017 (gevoegde zaken R 2330/2011-2 en R 2369/2011-2) wordt vernietigd voor zover de kamer van beroep het door Zainab Ansell en Roger Ansell ingestelde beroep gedeeltelijk heeft toegewezen (zaak R 2369/2011-2) en de inschrijving van het aangevraagde merk heeft toegestaan voor de in punt 3 van het dictum van deze beslissing genoemde diensten die behoren tot de klassen 39 en 43 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Industria de Diseño Textil, S.A. (Inditex) in de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.


(1)  PB C 402 van 27.11.2017.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/74


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Kiku/CPVO — Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Pinova)

(Zaak T-765/17) (1)

(„Kwekersrecht - Nietigheidsprocedure - Appelras Pinova - Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring - Nieuwheid van het ras - Artikel 10 van verordening (EG) nr. 2100/94 - Bewijslast - Artikel 76 van verordening nr. 2100/94 - Ambtshalve onderzoek van de feiten door het CPVO”)

(2019/C 187/78)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kiku GmbH (Girlan, Italië) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) (vertegenwoordigers: M. Ekvad, F. Mattina en O. Lamberti, gemachtigden, bijgestaan door A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het CPVO, interveniërend voor het Gerecht: Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Dresden, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Leidereiter, vervolgens B. Lorenzen, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 16 augustus 2017 (zaak A 005/2016) inzake een nietigheidsprocedure tussen Kiku en het Sächsische Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kiku GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 22 van 22.1.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/74


Arrest van het Gerecht van 9 april 2019 — Zitro IP/EUIPO (PICK & WIN MULTISLOT)

(Zaak T-277/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk PICK & WIN MULTISLOT - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 187/79)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Zitro IP Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: A. Canela Giménez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 maart 2018 (zaak R 978/2017-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken PICK & WIN MULTISLOT als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Zitro IP Sàrl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/75


Arrest van het Gerecht van 10 april 2019 — AV/Europese Commissie

(Zaak T-303/18 RENV) (1)

(„Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Aanstelling - Artikel 13 van de RAP - Medisch onderzoek vóór de aanstelling - Onvolledige verklaringen tijdens het medische onderzoek - Geen vermelding door de betrokkene van een ziekte - Latere ontdekking door het TAOBG - Artikel 32 van de RAP - Toepassing met terugwerkende kracht van een medisch voorbehoud van vijf jaar - Inschakeling van de invaliditeitscommissie - Redelijke termijn - Aansprakelijkheid - Immateriële schade”)

(2019/C 187/80)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AV (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en L. Vernier, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 16 september 2014 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van deze instelling heeft beslist om jegens verzoeker toepassing te geven aan het medische voorbehoud dat is neergelegd in artikel 32 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie en om verzoeker geen invaliditeitsuitkering toe te kennen, en voorts tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van dat besluit.

Dictum

1)

De vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van 3 000 EUR aan AV.

3)

De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen voor het overige.

4)

AV en de Commissie dragen elk hun eigen kosten die verband houden met de aanvankelijke procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie in zaak F-91/15, en met de onderhavige terugverwijzingsprocedure in zaak T-303/18 RENV.

5)

AV draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Commissie in verband met de procedure in hogere voorziening in zaak T-701/16 P.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-91/15, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/76


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Fomanu/EUIPO — Fujifilm Imaging Germany (Afbeelding van een vlinder)

(Zaak T-323/18) (1)

(„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniebeeldmerk dat een vlinder afbeeldt - Normaal gebruik van het merk - Gedeeltelijke vervallenverklaring - Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 58, lid 1, onder a), en lid 2, van verordening 2017/1001”)

(2019/C 187/81)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fomanu AG (Neustadt an der Waldnaab, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Reichart, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Manea en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Fujifilm Imaging Germany GmbH & Co. KG (Willich, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2018 (zaak R 2241/2016-2) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Fujifilm Imaging Germany en Fomanu

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fomanu AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 240 van 9.7.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/77


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Pharmadom/EUIPO — Objectif Pharma (WS wellpharma shop)

(Zaak T-403/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk WS wellpharma shop - Ouder nationaal woordmerk WELL AND WELL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 187/82)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Pharmadom (Boulogne-Billancourt, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M.-P. Dauquaire, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Pétrequin en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Objectif Pharma (Vandoeuvre-lès-Nancy, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Nappey, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2018 (zaak R 1448/2017-5) inzake een oppositieprocedure tussen Pharmadom en Objectif Pharma

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pharmadom wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 301 van 27.8.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/77


Arrest van het Gerecht van 3 april 2019 — NSC Holding/EUIPO — Ibercondor (CONDOR SERVICE, NSC)

(Zaak T-468/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk CONDOR SERVICE, NSC - Ouder Uniewoordmerk IBERCONDOR - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Relevant publiek - Soortgelijke diensten - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 187/83)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: NSC Holding GmbH & Cie. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Eichhorst, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ibercondor, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Canela Giménez, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 mei 2018 (zaak R 2440/2017-4) inzake een oppositieprocedure tussen Ibercondor Barcelona SA en NSC Holding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

NSC Holding GmbH & Cie. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 328 van 17.9.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/78


Arrest van het Gerecht van 11 april 2019 — Užstato sistemos administratorius/EUIPO — DPG Deutsche Pfandsystem (Weergave van een fles en een pijl)

(Zaak T-477/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat een fles en een pijl afbeeldt - Ouder Uniebeeldmerk dat een blik, een fles en een pijl afbeeldt - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 187/84)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Užstato sistemos administratorius VšĮ (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: I. Lukauskienė, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: DPG Deutsche Pfandsystem GmbH (Berlijn, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 mei 2018 (zaak R 2203/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen DPG Deutsche Pfandsystem en Užstato sistemos administratorius

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Užstato sistemos administratorius VšĮ wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 341 van 24.9.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/79


Arrest van het Gerecht van 3 april 2019 — Medrobotics/EUIPO (See More. Reach More. Treat More.)

(Zaak T-555/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk See More. Reach More. Treat More. - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 187/85)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Medrobotics Corp. (Raynham, Massachusetts, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: B. Bittner en U. Heinrich, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en H. O’Neill, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 18 juli 2018 (zaak R 463/2018-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken See More. Reach More. Treat More. als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Medrobotics Corp. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/80


Beroep ingesteld op 8 april 2019 — SJ/Commissie

(Zaak T-701/18)

(2019/C 187/86)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SJ (vertegenwoordigers: J. MacGuill, Solicitor en E. Martin-Vignerte, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de weigering van de Europese Commissie om uit hoofde van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) toegang te verlenen tot documenten, welke voortvloeit uit bevestigend besluit C(2018) 6642 final van 4 oktober 2018, waarvan aan verzoeker kennis is gegeven op 8 oktober 2018;

verwijzing van elke partij in haar eigen kosten dan wel verwijzing van verweerster in verzoekers kosten indien hij in het gelijk wordt gesteld.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: door zich te baseren op het algemene vermoeden van niet-openbaarmaking heeft verweerster in strijd met de aangehaalde rechtspraak de bewijslast omgekeerd en aan verzoeker een onmogelijke bewijslast opgelegd om het vermoeden te weerleggen.

2.

Tweede middel: een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het bestaan van een hoger algemeen belang, in strijd met de beginselen van de relevante rechtspraak.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/80


Beroep ingesteld op 21 maart 2019 — Exxonmobil Petroleum & Chemical/ECHA

(Zaak T-177/19)

(2019/C 187/87)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Exxonmobil Petroleum & Chemical BVBA (Antwerpen, België) (vertegenwoordigers: M. Navin-Jones, Solicitor, en A. Kołtunowska, advocaat)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen

Conclusies

het verzoek ontvankelijk en gegrond verklaren;

het op 15 januari 2019 bekendgemaakte besluit ED/88/2018 van het ECHA betreffende de opname van zeer zorgwekkende stoffen in de kandidaatlijst voor mogelijke opname in bijlage XIV nietig verklaren voor zover het fenantreen betreft;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerder heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de beoordeling van de zeer persistente eigenschappen van fenantreen, zijn bevoegdheden overschreden, alsook inbreuk gemaakt op artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (1) door:

zich te baseren op bevindingen van het ondersteunende document van het Comité lidstaten van 2009 inzake de zeer persistente eigenschappen van fenantreen als bestanddeel van koolteerpek, hoge temperatuur, zonder de beschikbare informatie zelf te beoordelen, en door zodoende de gebreken in het ondersteunende document over te nemen;

conclusies te trekken over de zeer persistente eigenschappen van fenantreen die niet hadden kunnen worden onderbouwd door het bewijs waarop werd gesteund;

voorbij te gaan aan beschikbaar bewijs dat ernstige vraagtekens had kunnen plaatsen bij de betrouwbaarheid en het extreem conservatieve karakter van de watersedimenten simulatiestudie OESO 308 betreffende fenantreen;

voorbij te gaan aan informatie die vraagtekens plaatst bij het gebruik van een berekening waarmee de resultaten van de OESO 308 studie worden aangepast om rekening te houden met de temperatuur;

het nieuwe bewijs met betrekking tot de persistentie van fenantreen dat tijdens de publieke consultatie ter beschikking is gesteld, niet te onderzoeken; en

niet alle relevante informatie in beschouwing te nemen bij het wegen van het bewijs voor het bepalen van de persistente eigenschappen van fenantreen, meer bepaald met betrekking tot fotodegradatie, oplossing en vervluchtiging van fenantreen.

2.

Tweede middel: door de bestreden handeling vast te stellen heeft verweerder het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/82


Beroep ingesteld op 29 maart 2019 — Zubedi/Raad

(Zaak T-186/19)

(2019/C 187/88)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Khaled Zubedi (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: M. Lester, QC, en M. O’Kane, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 (1) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 (2) nietig verklaren voor zover zij van toepassing zijn op verzoeker;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker één enkel middel aan: verweerder heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door verzoeker op te nemen in de beperkende maatregelen van de Europese Unie met betrekking tot Syrië.

Verzoeker werd opgenomen door uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad en uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad omdat hij deel uitmaakt van een groep succesvolle zakenlui in Syrië die volgens verweerder allen grote winst maken en steun verlenen aan het regime van president Assad door samenwerkingsverbanden aan te gaan met door de staat gesteunde ondernemingen om land te ontwikkelen dat werd ontnomen aan mensen die door het conflict in Syrië ontheemd zijn. Dit is wat verzoeker betreft geheel onjuist, de criteria voor opname in de maatregelen zijn niet vervuld en de zaak van verweerder heeft een onvoldoende deugdelijke grondslag.


(1)  Uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2009, L 181, blz. 13).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2009, L 181, blz. 4).


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/82


Beroep ingesteld op 3 april 2019 — Haikal/Raad

(Zaak T-189/19)

(2019/C 187/89)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Maen Haikal (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: Stanislav Koev, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het onderhavige beroep in zijn geheel ontvankelijk en gegrond verklaren, alsook alle daarin aangevoerde middelen gegrond verklaren;

vaststellen dat de bestreden handelingen gedeeltelijk nietig kunnen worden verklaard;

besluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover deze betrekking heeft op Maen Haikal;

uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover deze betrekking heeft op Maen Haikal;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in alle proceskosten van verzoeker, alsmede in alle uitgaven, honoraria en andere kosten in verband met de vertegenwoordiging in rechte.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan.

1.

De Raad heeft zijn motiveringsplicht geschonden — artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 41van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2.

Schending van het legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen — artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming — artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 215 VWEU en artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

4.

Beoordelingsfouten van de Raad.

5.

Schending van het eigendomsrecht, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van economische vrijheid — artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

6.

Schending van het recht op normale levensomstandigheden — artikelen 2 en 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese unie en artikelen 3 en 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens.

7.

Ernstige schending van het recht op bescherming van de goede naam — artikel 8 en artikel 10, lid 2, EVRM.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/84


Beroep ingesteld op 5 april 2019 — Le Pen/Parlement

(Zaak T-211/19)

(2019/C 187/90)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jean-Marie Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit P8_TA-PROV(2019)0136 van het Europees Parlement van 12 maart 2019 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van verzoeker, 2018/2247(IMM), waarbij verzoekers immuniteit daadwerkelijk is opgeheven, nietig te verklaren;

het Parlement te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 9 van Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 266), artikel 5, leden 1 en 5, van het Reglement van orde van het Europees Parlement (PB 2005, L 44, blz. 1) en mededelingen aan de leden nrs. 11/2003 en 11/2016.

2.

Tweede middel, ontleend aan misbruik van procedure. Verzoeker is van mening dat het Parlement, door de opheffing van zijn parlementaire immuniteit te aanvaarden, de Franse onderzoeksrechter toestaat om in de plaats te treden van de secretaris-generaal van het Parlement voor de periode 2009-2014, in strijd met artikel 68, lid 1, van de bepalingen ter uitvoering van het statuut van de leden van het Europees Parlement, dat die secretaris-generaal de exclusieve bevoegdheid verleent om te beslissen over onverschuldigd uitgekeerde betalingen en om een executoriale titel tegen het betrokken lid van het Europees Parlement te gelasten.

3.

Derde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, misbruik van procedure en schending van de redelijke termijn voor het instellen van vervolging. Verzoeker voert aan dat het Parlement misbruik heeft gemaakt van de procedure, die de uitoefening van zijn rechten van verdediging aantast, aangezien verzoeker na bijna drie mandaten zonder klacht van de secretaris-generaal van het Parlement het niet nodig heeft geacht om de bewijzen van het werk van zijn medewerkers bij te houden en hij niet in staat is om de rechter te antwoorden.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 43 van de mededeling aan de leden nr. 11/2016, aangezien de vervolging tot doel heeft de werkzaamheden van leden van een van de belangrijkste oppositiepartijen in het Parlement te bemoeilijken.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/85


Beroep ingesteld op 8 april 2019 — AW/Parlement

(Zaak T-213/19)

(2019/C 187/91)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AW (vertegenwoordigers: L. Levi en S. Rodrigues, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

nietig te verklaren de besluiten van de verwerende partij van 7 augustus 2018 tot afwijzing van haar verzoeken om te erkennen dat twee ziekten (door stress veroorzaakte nekpijn en netelroos) door het beroep zijn veroorzaakt alsmede, voor zover nodig, het besluit van de verwerende partij van 19 februari 2019 tot afwijzing van de klacht die zij op 16 oktober 2018 tegen de besluiten van 7 augustus 2018 heeft ingediend;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 22, lid 3, van de gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten (hierna: „gemeenschappelijke regeling”), wegens procedurele onregelmatigheden door de medische commissie.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 22 van de gemeenschappelijke regeling juncto artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, daar de medische commissie niet onafhankelijk maar volgens de instructies van het Parlement heeft gehandeld.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/85


Beroep ingesteld op 9 april 2019 — Vinos de Arganza/EUIPO — Nordbrand Nordhausen (ENCANTO)

(Zaak T-239/19)

(2019/C 187/92)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vinos de Arganza, SL (Toral de los Vados, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Broschat García, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nordbrand Nordhausen GmbH (Nordhausen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ENCANTO — inschrijvingsaanvraag nr. 15 542 251

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 17 januari 2019 in zaak R 392/2018-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

afwijzing van de oppositie;

toewijzing van de merkaanvraag;

verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/86


Beroep ingesteld op 10 april 2019 — Spanje/Commissie

(Zaak T-241/19)

(2019/C 187/93)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 19 december 2018, inzake steunmaatregel SA. 34914 (2013/C) die ten uitvoer is gelegd door het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot het vennootschapsbelastingstelsel in Gibraltar te vernietigen.

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU, wegens onjuiste toepassing van het criterium van territoriale selectiviteit

In dit verband wordt betoogd dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit beschikte over gegevens en informatie die het bestaan van uit territoriaal oogpunt selectieve staatssteun aantonen, waardoor zij had moeten twijfelen over het selectieve bereik van de steun. Door zich te beperken tot het criterium van de materiële selectiviteit is de Commissie tot onjuiste conclusies gekomen, aangezien er sprake is of kan zijn van meer steun dan in het bestreden besluit daadwerkelijk is vastgesteld.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 296 VWEU, wegens het formele gebrek aan motivering en aan de vereiste beoordeling van de selectiviteit van het bestreden besluit

In dit verband wordt aangevoerd dat de Commissie geen enkele reden aanvoert waarom zij de argumenten inzake territoriale selectiviteit die het Koninkrijk Spanje gedurende de hele procedure heeft aangevoerd, niet aanvaardt. De handeling is materieel niet gemotiveerde als gevolg van de onjuiste uitlegging van het arrest van het Gerecht van 18 december 2008, Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk/Commissie, T-211/04 en T-215/04, EU:T:2008:595. Aangezien het Hof van Justitie dit arrest heeft vernietigd (arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), is het criterium van beschikking 2005/261/EG van de Commissie van 30 [maart] 2004 opnieuw ingevoerd, zonder dat die wijziging van criterium is gemotiveerd.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/87


Beroep ingesteld op 12 april 2019 — Karpeta-Kovalyova/Commissie

(Zaak T-249/19)

(2019/C 187/94)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Marina Karpeta-Kovalyova (Sint Pieters Woluwe, België) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beide bestreden besluiten nietig te verklaren, zodat de Europese Commissie haar positie zal herzien en haar de ontheemdingstoeslag, de dagvergoeding, de inrichtingsvergoeding, de vergoeding van de reiskosten bij haar indiensttreding en van de verhuiskosten zal toekennen;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen die van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut betreffende de definitie van de gewone verblijfplaats, gelet op het feit dat in de bestreden besluiten geen rekening wordt gehouden met de diplomatieke status van haar echtgenoot gedurende het grootste gedeelte van de periode van vijf jaar die zes maanden vóór haar indiensttreding afliep, en daarin rekening wordt gehouden met haar tijdelijke overeenkomsten, terwijl haar gezinsleden teruggingen naar hun land van herkomst.

2.

Tweede middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling in de bestreden besluiten, aangezien daarin geen rekening wordt gehouden met feiten die ontegenzeglijk aantonen dat haar hele gezin van Brussel is terugverhuisd naar het land van herkomst, en wel op basis van ongefundeerde veronderstellingen.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/88


Beroep ingesteld op 15 april 2019 — Tradición CZ/EUIPO — Rivero Argudo (TRADICIÓN CZ, S.L.)

(Zaak T-250/19)

(2019/C 187/95)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Tradición CZ, SL (Jerez de la Frontera, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Aznar Alonso, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: María Dolores Rivero Argudo (Jerez de la Frontera, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk TRADICIÓN CZ, S.L. — inschrijvingsaanvraag nr. 14 977 045

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 februari 2019 in zaak R 257/2018-2

Conclusies

De behandeling van de onderhavige zaak schorsen tot er een definitieve uitspraak is in de voor het EUIPO aanhangige vervallenverklaringsprocedure 33785-C tegen oppositiemerk nr. 7272594 RIVERO CZ.

Het eerste middel van het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen op grond dat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.

Subsidiair en cumulatief het tweede middel van het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen op grond dat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat met betrekking tot de diensten van verkoop van azijn en most van klasse 35.

Het EUIPO en de andere partij in de beroepsprocedure, indien zij in de onderhavige procedure intervenieert, verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


3.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 187/89


Beroep ingesteld op 18 april 2019 — Baustoffwerke Gebhart & Söhne/EUIPO (BIOTON)

(Zaak T-255/19)

(2019/C 187/96)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Baustoffwerke Gebhart & Söhne GmbH & Co. KG (Aichstetten, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. Strauß, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk BIOTON — inschrijvingsaanvraag nr. 17 746 009

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2019 in zaak R 1887/2018-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en de publicatie toestaan van de Uniemerkaanvraag BIOTON voor alle geclaimde waren;

subsidiair, de zaak naar het EUIPO terugverwijzen met als aanwijzing de bestreden beslissing te wijzigen en de inschrijving van Uniemerk nr. 17 746 009 BIOTON toe te wijzen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.