ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 164

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
13 mei 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 164/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

CDJ

2019/C 164/02

Zaak C-700/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 november 2018 door Hungary Restaurant Company Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (Hungary Restaurant Company Kft.) en Evolution Gaming Advisory Kft. tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 12 oktober 2018 in zaak T-416/18, Hungary Restaurant Company Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (Hungary Restaurant Company Kft.) en Evolution Gaming Advisory Kft./Europese Commissie

2

2019/C 164/03

Zaak C-722/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 19 november 2018 — KROL — Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych Sp. z o.o., S. k./Porr S.A.

2

2019/C 164/04

Zaak C-745/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 27 november 2018 — JA/Skarb Państwa — Sejm Rzeczypospolitej Polskiej, Senat Rzeczypospolitej Polskiej, Prezes Rady Ministrów, Minister Sprawiedliwości, Minister Finansów

3

2019/C 164/05

Zaak C-779/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich (Polen) op 12 december 2018 — Mikrokasa S.A. w Gdyni, Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie/XO

4

2019/C 164/06

Zaak C-824/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 28 december 2018 — A.B., C.D., E.F., G.H., I.J./Krajowa Rada Sądownictwa

5

2019/C 164/07

Zaak C-3/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 3 januari 2019 — Asmel società consortile a r.l./A.N.A.C. — Autorità Nazionale Anticorruzione

6

2019/C 164/08

Zaak C-11/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 7 januari 2019 — Azienda ULSS n. 6 Euganea/Pia Opera Croce Verde Padova

7

2019/C 164/09

Zaak C-14/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 januari 2019 door het Satellietcentrum van de Europese Unie (SatCen) tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 25 oktober 2018 in zaak T-286/15, KF/SatCen

8

2019/C 164/10

Zaak C-15/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 10 januari 2019 — A.m.a. — Azienda Municipale Ambiente SpA/Consorzio Laziale Rifiuti — Co.La.Ri.

9

2019/C 164/11

Zaak C-16/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Krakowie (Polen) op 2 januari 2019 — VL/Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie

10

2019/C 164/12

Zaak C-25/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (Polen) op 15 januari 2019 — Corporis Sp. z o.o./Gefion Insurance A/S

11

2019/C 164/13

Zaak C-26/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Modena (Italië) op 15 januari 2019 — Azienda USL di Modena/Comune di Sassuolo

11

2019/C 164/14

Zaak C-28/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 16 januari 2019 — Ryanair Ltd, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust e. a.

12

2019/C 164/15

Zaak C-61/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal București (Roemenië) op 29 januari 2019 — Orange România S.A./Autoritatea Națională de Supraveghere a Prelucrării Datelor cu Caracter Personal

13

2019/C 164/16

Zaak C-62/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal București (Roemenië) op 29 januari 2019 — Star Taxi App SRL/Unitatea Administrativ Teritorială Municipiul București prin Primarul General, Consiliul General al Municipiului București

14

2019/C 164/17

Zaak C-70/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 januari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 november 2018 in zaak T-587/16, HM/Europese Commissie.

15

2019/C 164/18

Zaak C-75/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Mureș (Roemenië) op 31 januari 2019 — MF/BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București, Secapital Sàrl

16

2019/C 164/19

Zaak C-84/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (Polen) op 31 januari 2019 — Profi Credit Polska S.A./QJ

17

2019/C 164/20

Zaak C-85/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 6 februari 2019 — Agencia Estatal de la Administración Tributaria/RK

18

2019/C 164/21

Zaak C-86/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 9 de Barcelona (Spanje) op 6 februari 2019 — SL/Vueling Airlines, S.A.

19

2019/C 164/22

Zaak C-114/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 februari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 29 november 2018 in zaak T-811/16, Di Bernardo/Commissie

20

2019/C 164/23

Zaak C-133/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 19 februari 2019 — B. M. M., B. S./Belgische Staat

21

2019/C 164/24

Zaak C-136/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 20 februari 2019 — B. M. M., B. M./Belgische Staat

21

2019/C 164/25

Zaak C-137/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 20 februari 2019 — B. M. O./Belgische Staat

22

2019/C 164/26

Zaak C-152/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 februari 2019 door Deutsche Telekom AG tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-827/14, Deutsche Telekom AG/Europese Commissie

23

2019/C 164/27

Zaak C-154/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Eparchiako Dikastirio Larnakas (Cyprus) op 22 februari 2019 — Centrale autoriteit Cyprus/GA

24

2019/C 164/28

Zaak C-172/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 13 december 2018 in zaak T-739/17, Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) e.a./Europese Commissie

25

2019/C 164/29

Zaak C-192/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) op 27 februari 2019 — Rensen Shipbuilding BV, andere partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane

27

2019/C 164/30

Zaak C-194/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 28 februari 2019 — H. A./Belgische Staat

27

2019/C 164/31

Zaak C-197/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Mylan Laboratories Ltd, Mylan, Inc. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 12 december 2018 in zaak T-682/14, Mylan Laboratories en Mylan/Commissie

28

2019/C 164/32

Zaak C-198/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Teva UK Ltd, Teva Pharmaceuticals Europe BV en Teva Pharmaceutical Industries Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 12 december 2018 in zaak T-679/14, Teva UK Ltd e.a./Commissie

29

2019/C 164/33

Zaak C-199/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi (Polen) op 27 februari 2019 — RL sp. z o.o./J.M.

30

2019/C 164/34

Zaak C-200/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Trgovački sud u Zagrebu (Kroatië) op 1 maart 2019 — INA-INDUSTRIJA NAFTE d.d. e.a./LJUBLJANSKA BANKA d.d.

31

2019/C 164/35

Zaak C-202/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-111/15, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

32

2019/C 164/36

Zaak C-203/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-165/15, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

33

2019/C 164/37

Zaak C-204/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-53/16, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

34

2019/C 164/38

Zaak C-205/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-165/16, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

36

2019/C 164/39

Zaak C-212/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 6 maart 2019 — Ministre de l'Agriculture et de l'Alimentation/Compagnie des pêches de Saint-Malo

37

2019/C 164/40

Zaak C-213/19: Beroep ingesteld op 7 maart 2019 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

38

2019/C 164/41

Zaak C-215/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 8 maart 2019 — Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö

39

2019/C 164/42

Zaak C-233/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 18 maart 2019 — B./Centre public d’action sociale de Liège (CPAS)

40

 

GCEU

2019/C 164/43

Zaak T-433/16: Arrest van het Gerecht van 28 maart 2019 — Pometon/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt voor staalgrit voor staalstralen — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld — Onderlinge afstemming van de prijzen in de volledige EER — In de tijd gespreide,hybride’ procedure — Vermoeden van onschuld — Beginsel van onpartijdigheid — Handvest van de grondrechten — Bewijs van de inbreuk — Eén enkele voortdurende inbreuk — Mededingingsbeperkende strekking — Duur van de inbreuk — Geldboete — Uitzonderlijke aanpassing van het basisbedrag — Motiveringsplicht — Evenredigheid — Gelijke behandeling — Volledige rechtsmacht)

42

2019/C 164/44

Zaak T-766/16: Arrest van het Gerecht van 20 maart 2019 — Hércules Club de Fútbol/Commissie (Staatssteun — Steun van Spanje ten gunste van bepaalde professionele voetbalclubs — Garantie — Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Voordeel — Motiveringsplicht)

43

2019/C 164/45

Zaak T-582/17: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Boshab e.a./Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in het licht van de situatie in de Democratische Republiek Congo — Lijst van personen en entiteiten op wie de bevriezing van tegoeden en economische middelen en het verbod op binnenkomst en doorreis van toepassing zijn — Plaatsing van de naam van de verzoekende partijen op de lijst — Rechten van de verdediging — Recht te worden gehoord — Motiveringsplicht — Kennelijke beoordelingsfout — Recht op doeltreffende rechterlijke bescherming)

43

2019/C 164/46

Zaak T-725/17: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Clestra Hauserman/Parlement (Overheidsopdrachten voor werken — Aanbestedingsprocedure — Werkzaamheden betreffende Verwijderbare wanden-deuren in het kader van het project voor de uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer van het Parlement in Luxemburg — Afwijzing van de offerte van een inschrijver — Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver — Motiveringsplicht — Abnormaal lage offerte — Kennelijke beoordelingsfout — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

44

2019/C 164/47

Zaak T-787/17: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Parfümerie Akzente/EUIPO (GlamHair) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk GlamHair — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001])

45

2019/C 164/48

Zaak T-829/17: Arrest van het Gerecht van 28 maart 2019 — Coesia/EUIPO (Weergave van twee schuine rode kromme lijnen) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat twee schuine rode kromme lijnen weergeeft — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001))

46

2019/C 164/49

Zaak T-105/18: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Deray/EUIPO — Charles Claire (LILI LA TIGRESSE) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk LILI LA TIGRESSE — Ouder Uniewoordmerk TIGRESS — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

46

2019/C 164/50

Zaak T-265/18: Arrest van het Gerecht van 27 maart 2019 — Biernacka-Hoba/EUIPO — Formata Bogusław Hoba (Formata) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk Formata — Ouder internationaal beeldmerk Formata — Relatieve nietigheidsgrond — Artikel 60, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001 — Regel 37 van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 12 van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] — Voorwaarden voor vertegenwoordiging van het oudere merk — Regel 19 van verordening nr. 2868/95 (thans artikel 7 van gedelegeerde verordening 2018/625) — Gewettigd vertrouwen — Terugbetaling van de kosten voor vertegenwoordiging — Artikel 109 van verordening 2017/1001 en regel 94 van verordening nr. 2868/95 (thans artikel 109 van verordening 2017/1001))

47

2019/C 164/51

Zaak T-276/18: Arrest van het Gerecht van 28 maart 2019 — Julius-K9/EUIPO — El Corte Inglés (K9 UNIT) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk K9 UNIT — Ouder Uniebeeldmerk unit — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

48

2019/C 164/52

Zaak T-239/18: Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2019 — SKS Import Export/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Vrij verkeer van kapitaal — Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering (AML/CFT) — Richtlijn (EU) 2015/849 — Gedelegeerde verordening (EU) 2018/212 — Inschrijving van Tunesië op de lijst van derde landen met een hoog risico — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

49

2019/C 164/53

Zaak T-410/18: Beschikking van het Gerecht van 15 maart 2019 — Silgan Closures en Silgan Holdings/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor metaalverpakkingen — Besluit om een onderzoek te openen — Niet voor beroep vatbare handeling — Niet-ontvankelijkheid)

50

2019/C 164/54

Zaak T-503/18: Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2019 — Haba Trading/EUIPO — Vida (vidaXL) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Intrekking van de oppositie — Afdoening zonder beslissing)

50

2019/C 164/55

Zaak T-75/19: Beschikking van het Gerecht van 13 maart 2019 — Comune di Milano/Parlement en Raad (Onbevoegdverklaring)

51

2019/C 164/56

Zaak T-1/19: Beroep ingesteld op 7 januari 2019 — CJ/Hof van Justitie van de Europese Unie

52

2019/C 164/57

Zaak T-136/19: Beroep ingesteld op 1 maart 2019 — Bulgarian Energy Holding e.a./Commissie

53

2019/C 164/58

Zaak T-148/19: Beroep ingesteld op 7 maart 2019 — PKK/Raad

55

2019/C 164/59

Zaak T-163/19: Beroep ingesteld op 14 maart 2019 — Mersinis/ESMA

56

2019/C 164/60

Zaak T-164/19: Beroep ingesteld op 14 maart 2019 — AQ/EU-LISA

57

2019/C 164/61

Zaak T-166/19: Beroep ingesteld op 14 maart 2019 — Bronckers/Commissie

58

2019/C 164/62

Zaak T-175/19: Beroep ingesteld op 18 maart 2019 — Vereinigung der Bayerischen Wirtschaft/EUIPO (eVoter)

59

2019/C 164/63

Zaak T-180/19: Beroep ingesteld op 26 maart 2019 — Bibita Group/EUIPO — Benkomers (Drinkflessen)

60

2019/C 164/64

Zaak T-336/18: Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2019 — Eagle IP/EUIPO — Consolidated Artists (LILLY e VIOLETTA)

61

2019/C 164/65

Zaak T-470/18: Beschikking van het Gerecht van 21 maart 2019 — Telenet/Commissie

61


 

Rectificaties

2019/C 164/66

Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad betreffende zaak T-45/19 ( PB C 122 van 1.4.2019 )

62


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 164/01)

Laatste publicatie

PB C 155 van 6.5.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 148 van 29.4.2019

PB C 139 van 15.4.2019

PB C 131 van 8.4.2019

PB C 122 van 1.4.2019

PB C 112 van 25.3.2019

PB C 103 van 18.3.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

CDJ

13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/2


Hogere voorziening ingesteld op 7 november 2018 door Hungary Restaurant Company Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (Hungary Restaurant Company Kft.) en Evolution Gaming Advisory Kft. tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 12 oktober 2018 in zaak T-416/18, Hungary Restaurant Company Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (Hungary Restaurant Company Kft.) en Evolution Gaming Advisory Kft./Europese Commissie

(Zaak C-700/18 P)

(2019/C 164/02)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Hungary Restaurant Company Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (Hungary Restaurant Company Kft.), Evolution Gaming Advisory Kft. (vertegenwoordiger: P. Ruth, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zevende kamer) heeft bij beschikking van 14 maart 2019 de hogere voorziening afgewezen en rekwirantes verwezen in hun eigen kosten.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 19 november 2018 — KROL — Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych Sp. z o.o., S. k./Porr S.A.

(Zaak C-722/18)

(2019/C 164/03)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KROL — Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych Sp. z o.o., S. k.

Verwerende partij: Porr S.A.

Prejudiciële vraag

Bieden de Unierechtelijke bepalingen, inzonderheid de overwegingen 13, 20 en 22 van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (1) en het in artikel 18 VWEU neergelegde beginsel van non-discriminatie de mogelijkheid tot uitsluiting van schadeloosstelling met betrekking tot betalingsachterstanden bij transacties die geheel of gedeeltelijk zijn gefinancierd uit de structuurfondsen en het Cohesiefonds van de Europese Unie, zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, onder c), van de ustawa o terminach zapłaty w transakcjach handlowych [wet op de betalingstermijnen bij handelstransacties (Dz. U. 2003, nr. 139, volgnr. 1323)]?


(1)  PB 2000, L 200, blz. 35.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 27 november 2018 — JA/Skarb Państwa — Sejm Rzeczypospolitej Polskiej, Senat Rzeczypospolitej Polskiej, Prezes Rady Ministrów, Minister Sprawiedliwości, Minister Finansów

(Zaak C-745/18)

(2019/C 164/04)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JA

Verwerende partij: Skarb Państwa — Sejm Rzeczypospolitej Polskiej, Senat Rzeczypospolitej Polskiej, Prezes Rady Ministrów, Minister Sprawiedliwości, Minister Finansów

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 73 en artikel 78, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) en de daaraan voorafgaande bepalingen van artikel 11, A, lid 1, onder a), en artikel 11, A, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (2), uitgelegd in het licht van de algemene beginselen van de aansprakelijkheid van de lidstaten als vastgesteld in de rechtspraak van het Hof (met name in de arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428, en 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79), aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, met ingang van die datum verplichten om regels vast te stellen die voorzien in de toekenning van een vergoeding aan curatoren in een faillissement, vermeerderd met de daarover verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde (btw)?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.

(2)  PB 1977, L 145, blz. 1.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich (Polen) op 12 december 2018 — Mikrokasa S.A. w Gdyni, Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie/XO

(Zaak C-779/18)

(2019/C 164/05)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mikrokasa S.A. w Gdyni, Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie

Verwerende partij: XO

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (1) (PB 2008, L 133, [blz. 66,] zoals gewijzigd), en met name artikel 3, onder g), artikel 10, lid 1, en artikel 22, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan het onderscheiden van zogenaamde „niet-rentekosten van het krediet”, die forfaitair worden vastgesteld volgens de wettelijk voorgeschreven formule van artikel 36a van de ustawa o kredycie konsumenckim (wet op het consumentenkrediet) van 12 mei 2011 (Dz. U. 2018, volgnr. 993, geconsolideerde tekst), van de zogenaamde „totale kosten van het krediet voor de consument” als bedoeld in de hierboven genoemde richtlijn, zodanig dat de werkelijke door de ondernemer gedragen niet-rentekosten van het krediet voor de consument kunnen worden verhuld?

2)

Moeten de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (2) (PB 1993, L 95, blz. 29, zoals gewijzigd), en met name artikel 1, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toetsing van bedingen in consumentenkredietovereenkomsten in het licht van de voorwaarden van artikel 3 van deze richtlijn, voor zover zij zogenaamde niet-rentekosten van het krediet omvatten, waarvan de vaststellingscriteria worden beschreven in artikel 36a van de ustawa o kredycie konsumenckim van 12 mei 2011 (Dz. U. 2018, volgnr. 993, geconsolideerde tekst)?


(1)  PB 2008, L 133, blz. 66.

(2)  PB 1993, L 95, blz. 29.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 28 december 2018 — A.B., C.D., E.F., G.H., I.J./Krajowa Rada Sądownictwa

(Zaak C-824/18)

(2019/C 164/06)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: A.B., C.D., E.F., G.H., I.J.

Verwerende partij: Krajowa Rada Sądownictwa

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 2 in samenhang met artikel 4, lid 3, derde volzin, artikel 6, lid 1, artikel 19, lid 1, VEU in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad alsmede artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat

er sprake is van een schending van het beginsel van de rechtsstaat en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en effectieve rechterlijke bescherming indien de nationale wetgever weliswaar voorziet in het recht van beroep in individuele zaken betreffende de bekleding van het ambt van rechter bij de rechterlijke instantie in laatste aanleg van een lidstaat (de Sąd Najwyższy), maar het besluit betreffende de gemeenschappelijke evaluatie en de beoordeling van alle kandidaten voor de functie van rechter bij de Sąd Najwyższy tijdens de selectieprocedure, welk besluit voorafgaat aan het voorstel tot benoeming van kandidaten in de functie van rechter bij het genoemde gerecht, definitief wordt en in werking treedt wanneer dit niet wordt betwist door alle deelnemers aan de selectieprocedure, waaronder ook een kandidaat die geen belang heeft bij de betwisting van dat besluit omdat hij voor die functie is voorgedragen, wat bijgevolg:

de doeltreffendheid van het rechtsmiddel en de mogelijkheid van een daadwerkelijke toetsing van het verloop van de genoemde selectieprocedure door de bevoegde rechter ondermijnt?

en indien deze procedure eveneens betrekking heeft op die posten van rechter bij de Sąd Najwyższy die tot dusver werden bekleed door rechters op wie een nieuwe, lagere pensioenleeftijd is toegepast, zonder dat de betrokken rechters uiteindelijk konden beslissen van de lagere pensioenleeftijd gebruik te maken, in de context van het beginsel van de onafzetbaarheid van rechters — indien ervan uitgegaan dat daardoor aan dit beginsel is afgedaan — ook niet zonder gevolgen blijft voor de reikwijdte en de uitkomst van de rechterlijke toetsing van de genoemde selectieprocedure?

2)

Moeten artikel 2 in samenhang met artikel 4, lid 3, derde volzin, en artikel 6, lid 1, VEU in samenhang met artikel 15, lid 1, en artikel 20, in samenhang met artikel 21, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, in samenhang met artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a), en artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78/EG en artikel 267, derde alinea, VWEU, aldus worden uitgelegd

dat er sprake is van schending van het beginsel van de rechtsstaat, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van de gelijke en onder dezelfde voorwaarden geregelde toegang tot de openbare dienst — het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy — indien in individuele zaken betreffende de bekleding van het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy weliswaar beroep bij de bevoegde rechter openstaat, maar als gevolg van de in de eerste prejudiciële vraag beschreven regeling van de onherroepelijkheid, de benoeming in het ambt van rechter bij Sąd Najwyższy, die een vacante post betreft, kan plaatsvinden zonder toetsing van het verloop van de genoemde selectieprocedure door de bevoegde rechter — voor zover een dergelijke toetsing wordt ingeleid — en dit ontbreken van een toetsingsmogelijkheid in strijd is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en derhalve tevens ingaat tegen het recht op gelijke toegang tot de openbare dienst, hetgeen indruist tegen het algemeen belang,

en dat de situatie waarin de autoriteit van de lidstaat die moet waken over de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en van de rechters (de Krajowa Rada Sądownictwa), waarbij de procedure betreffende de bekleding van het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy aanhangig is, aldus wordt samengesteld dat de vertegenwoordigers van de rechterlijke macht in die autoriteit worden gekozen door de wetgevende macht, niet leidt tot schending van het beginsel van het institutionele evenwicht?


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 3 januari 2019 — Asmel società consortile a r.l./A.N.A.C. — Autorità Nazionale Anticorruzione

(Zaak C-3/19)

(2019/C 164/07)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Asmel società consortile a r.l.

Geïntimeerde: A.N.A.C. — Autorità Nazionale Anticorruzione

Prejudiciële vragen

1)

Staat het Unierecht in de weg aan een nationale regeling zoals die van artikel 33, lid 3-bis, van decreto legislativo nr. 163 van 12 april 2006, dat de keuzemogelijkheid van gemeenten bij het gebruik van een aankoopcentrale beperkt tot slechts twee organisatiemodellen, te weten een reeds bestaande vereniging van gemeenten of een op te richten consortium van gemeenten?

2)

Hoe het ook zij, staat het Unierecht, inzonderheid de beginselen van vrij verkeer van diensten en maximale openstelling voor mededinging in het kader van openbare aanbestedingen van diensten, in de weg aan een nationale regeling zoals die van artikel 33, lid 3-bis, van decreto legislativo nr. 163 van 12 april 2006, dat, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 25, van datzelfde decreto legislativo, ten aanzien van het organisatiemodel van consortia van gemeenten bepaalt dat deze geen privaatrechtelijke rechtsvorm mogen hebben, zoals een consortium naar gemeen recht waaraan ook particulieren deelnemen?

3)

Tot slot, staat het Unierecht, inzonderheid de beginselen van vrij verkeer van diensten en maximale openstelling voor mededinging in het kader van openbare aanbestedingen van diensten, in de weg aan een nationale regeling zoals die van artikel 33, lid 3-bis, dat, indien het aldus wordt uitgelegd dat consortia van gemeenten die als aankoopcentrale fungeren een werkterrein hebben dat overeenkomt met het grondgebied van de daarbij aangesloten gemeenten, als één geheel beschouwd — en dat dus ten hoogste het grondgebied van een provincie beslaat —, het werkterrein van deze aankoopcentrales beperkt?


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 7 januari 2019 — Azienda ULSS n. 6 Euganea/Pia Opera Croce Verde Padova

(Zaak C-11/19)

(2019/C 164/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Azienda ULSS n. 6 Euganea

Verwerende partij: Pia Opera Croce Verde Padova

Prejudiciële vragen

1)

Staan de achtentwintigste overweging, artikel 10 en artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU (1), in het geval dat beide partijen openbare instellingen zijn, in de weg aan de toepassing van artikel 5 van de legge regionale Veneto 26/2012, gelezen in samenhang met de artikelen 1, 2, 3 en 4 van deze wet, op basis van de publiek-publieke samenwerking als bedoeld in het voornoemde artikel 12, lid 4, en aan artikel 5, lid 6, van het decreto legislativo 50/2016 en artikel 15 van de legge 241/1990?

2)

Staan de achtentwintigste overweging, artikel 10 en artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU in de weg aan de toepassing van de bepalingen van de legge regionale Veneto 26/2012 op basis van de publiek-publieke samenwerking als bedoeld in het voornoemde artikel 12, lid 4, en aan artikel 5, lid 6, van het decreto legislativo 50/2016 en artikel 15 van legge 241/1990, voor zover de aanbestedende dienst daarbij verplicht wordt zijn keuze om de dienst voor gewoon ziekenvervoer niet rechtstreeks te gunnen maar middels een aanbesteding te gunnen, te motiveren?


(1)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/8


Hogere voorziening ingesteld op 10 januari 2019 door het Satellietcentrum van de Europese Unie (SatCen) tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 25 oktober 2018 in zaak T-286/15, KF/SatCen

(Zaak C-14/19 P)

(2019/C 164/09)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Satellietcentrum van de Europese Unie (SatCen) (vertegenwoordiger: A. Guillerme, avocate)

Andere partijen in de procedure: KF, Raad van de Europese Unie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert SatCen de volgende middelen aan:

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verklaren dat het bevoegd was om te oordelen over de vorderingen van verzoekster in eerste aanleg, aangezien het (i) niet heeft beoordeeld of was voldaan aan de voorwaarden voor zijn bevoegdheid, en het (ii) het beginsel van gelijke behandeling onjuist heeft uitgelegd;

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen over dit geschil was gebaseerd op de artikelen 263 en 268 VWEU;

het Gerecht heeft de feiten onjuist opgevat bij het onderzoek van KF’s vorderingen met betrekking tot het voeren van het administratief onderzoek;

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 1 van bijlage IX bij het personeelsreglement van SatCen en van het begrip „rechten van de verdediging”.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 10 januari 2019 — A.m.a. — Azienda Municipale Ambiente SpA/Consorzio Laziale Rifiuti — Co.La.Ri.

(Zaak C-15/19)

(2019/C 164/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A.m.a. — Azienda Municipale Ambiente SpA

Verwerende partij: Consorzio Laziale Rifiuti — Co.La.Ri.

Prejudiciële vragen

1)

Is de uitlegging door de Corte d'appello, die de artikelen 15 en 17 van decreto legislativo 36/2003, waarbij de artikelen 10 en 14 van richtlijn 1999/31/EG (1) in nationaal recht zijn omgezet, met terugwerkende kracht heeft willen toepassen, met als gevolg dat reeds bestaande stortplaatsen die al over een vergunning beschikken onvoorwaardelijk onderworpen worden aan de daarbij opgelegde verplichtingen, met name voor zover daarbij is vastgesteld dat de nazorg wordt verlengd van 10 jaar tot 30 jaar na de sluiting ervan, verenigbaar met die bepalingen [van Unierecht]?

2)

Is inzonderheid de uitlegging door de Corte d'appello, die de artikelen 15 en 17 van decreto legislativo 36/2003 heeft willen toepassen op reeds bestaande stortplaatsen die al over een vergunning beschikken, verenigbaar met de artikelen 10 en 14 van richtlijn 1999/31/EG, waarbij de lidstaten zijn uitgenodigd om respectievelijk „maatregelen [te treffen] om ervoor te zorgen dat alle kosten voor de inrichting en exploitatie van een stortplaats, voor zover mogelijk met inbegrip van de in artikel 8, onder a), iv), bedoelde kosten voor het stellen van de financiële zekerheid of het equivalent daarvan, alsmede de geraamde kosten voor het sluiten en de nazorg van de stortplaats voor een periode van ten minste 30 jaar worden gedekt door de prijs die door de exploitant moet worden aangerekend voor het storten van alle afvalsoorten op die stortplaats” en „maatregelen [te treffen] om ervoor te zorgen dat de exploitatie van stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend of die op het tijdstip van de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht reeds in gebruik zijn, […] wordt voortgezet”, hoewel artikel 17 bij wijze van uitvoeringsmaatregel van de aldus opgelegde verplichtingen, ook met betrekking tot deze stortplaatsen, enkel voorziet in een overgangsperiode en geen enkele maatregel bevat om de financiële impact van de verlenging voor de „houder” in te dammen?

3)

Is de uitlegging door de Corte d'appello, die de artikelen 15 en 17 van decreto legislativo 36/2003 heeft willen toepassen op reeds bestaande stortplaatsen die al over een exploitatievergunning beschikken, verenigbaar met de artikelen 10 en 14 van richtlijn 1999/31/EG, ook met betrekking tot de financiële lasten die voortvloeien uit de aldus opgelegde verplichtingen en inzonderheid uit de verlenging van de nazorg van 10 tot 30 jaar na de sluiting ervan, zodat deze op de „houder” drukken en zodoende de wijziging van de tarieven ten nadele van de houder in de overeenkomsten waarbij de verwerking is geregeld, wordt gelegitimeerd?

4)

Is, tot slot, de uitlegging door de Corte d'appello, die de artikelen 15 en 17 van decreto legislativo 36/2003 heeft willen toepassen op reeds bestaande stortplaatsen die al over een exploitatievergunning beschikken, verenigbaar met de artikelen 10 en 14 van richtlijn 1999/31/EG, ook met betrekking tot de financiële lasten die voortvloeien uit de aldus opgelegde verplichtingen en inzonderheid uit de verlenging van de nazorg van 10 tot 30 jaar na de sluiting ervan, en vaststelt dat voor de bepaling van die lasten niet alleen afval in aanmerking moet worden genomen dat na inwerkingtreding van de uitvoeringsbepalingen wordt gestort, maar ook afval dat voor die datum is gestort?


(1)  Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB 1999, L 182, blz. 1).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Krakowie (Polen) op 2 januari 2019 — VL/Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie

(Zaak C-16/19)

(2019/C 164/11)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Krakowie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VL

Verwerende partij: Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie

Prejudiciële vraag

Moet artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1) aldus worden opgevat dat een onderscheid tussen personen binnen een groep die wordt onderscheiden door een beschermd kenmerk (handicap) een vorm van schending van het beginsel van gelijke behandeling is, als een werkgever binnen die groep een onderscheid maakt op grond van een ogenschijnlijk neutrale maatstaf, deze maatstaf echter niet objectief kan worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn?


(1)  PB L 303, blz. 16.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (Polen) op 15 januari 2019 — Corporis Sp. z o.o./Gefion Insurance A/S

(Zaak C-25/19)

(2019/C 164/12)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Poznaniu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Corporis Sp. z o.o., Bielsko Biała

Verwerende partij: Gefion Insurance A/S, Kopenhagen

Prejudiciële vraag

Moet artikel 152, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met artikel 151 van richtlijn 2009/138/EG (1) en overweging 8 van verordening nr. 1393/2007 (2), aldus worden uitgelegd dat de vertegenwoordiging van een schadeverzekeringsonderneming door de aangestelde vertegenwoordiger ook betrekking heeft op de ontvangst van een stuk waarmee een procedure tot schadevergoeding naar aanleiding van een verkeersongeval is ingeleid?


(1)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Modena (Italië) op 15 januari 2019 — Azienda USL di Modena/Comune di Sassuolo

(Zaak C-26/19)

(2019/C 164/13)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione tributaria provinciale di Modena

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Azienda USL di Modena

Verwerende partij: Comune di Sassuolo

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 9, lid 8, van decreto legislativo nr. 23/2011 [van 14 maart 2011], waarbij is bepaald dat de onroerende zaken van eenheden van de Italiaanse nationale gezondheidsdienst die uitsluitend zijn bestemd voor institutionele taken, zijn vrijgesteld van de Imposta Municipale Unica (gemeentebelasting), in overeenstemming met artikel 107 VWEU, waarbij staatssteun „in welke vorm ook” wordt verboden, indien die nationale bepaling aldus wordt uitgelegd dat het voordeel ook toekomt aan een AUSL die een onroerende zaak heeft verhuurd aan een commerciële vennootschap waarvan het kapitaal deels in handen is van de overheid (51 %, gehouden door de AUSL zelf) en deels in handen van particulieren, die in deze onroerende zaak zorgdiensten verstrekt en daarbij concurreert met andere zorginrichtingen met een volledig particulier kapitaal, zodat de AUSL een belastingvoordeel geniet dat als staatssteun moet worden gekwalificeerd en waardoor de regels van de vrije markt worden verstoord?

2)

Is de Italiaanse ruling die is neergelegd in artikel 11 van wet nr. 212/2000 [van 27 juli 2000] — die belet dat artikel 9, lid 8, van decreto legislativo nr. 23/2011 overeenkomstig de rechtspraak van de Corte di cassazione over de Imposta Comunale sugli Immobili (ICI, de voormalige onroerendgoedbelasting) aldus wordt uitgelegd dat een AUSL geen aanspraak heeft op vrijstelling van de IMU indien de onroerende zaak wordt gebruikt door een vennootschap op aandelen (zij het dat het overheidslichaam daarin zelf deelneemt) die daarin gezondheidsdiensten verstrekt en daarbij concurreert met andere commerciële vennootschappen met een volledig particulier kapitaal, die eveneens gezondheidsdiensten verstrekken, zodat de AUSL een belastingvoordeel geniet dat als staatssteun moet worden gekwalificeerd en waardoor de regels van de vrije markt worden verstoord — in overeenstemming met het Verdrag, dat wil zeggen met artikel 107 VWEU, waarbij staatssteun „in welke vorm ook” wordt verboden?


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 16 januari 2019 — Ryanair Ltd, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust e. a.

(Zaak C-28/19)

(2019/C 164/14)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Appellanten: Ryanair Ltd, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust

Geïntimeerden: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust, Ryanair Ltd, Ryanair DAC

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 23, lid 1, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (1) aldus worden uitgelegd dat de kosten voor online inchecken en de „administratiekosten” voor aankopen met een creditcard, die bovenop de prijs van de tickets komen, alsook de btw die over de tarieven en de facultatieve toeslagen voor nationale vluchten wordt geheven, vallen onder de categorie onvermijdbare, voorzienbare dan wel facultatieve prijstoeslagen?

2)

Moet artikel 23, lid 1, vierde volzin, van verordening nr. 1008/2008 aldus worden uitgelegd dat met de term „facultatief” wordt bedoeld dat deze kosten door de meeste consumenten kunnen worden vermeden?


(1)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (Herziening) (PB 2008, L 293, blz. 3).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal București (Roemenië) op 29 januari 2019 — Orange România S.A./Autoritatea Națională de Supraveghere a Prelucrării Datelor cu Caracter Personal

(Zaak C-61/19)

(2019/C 164/15)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul București

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Orange România S.A.

Verwerende partij: Autoritatea Națională de Supraveghere a Prelucrării Datelor cu Caracter Personal

Prejudiciële vragen

1)

Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een wilsuiting te kunnen beschouwen als een specifieke en op informatie berustende wilsuiting in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (1)?

2)

Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een wilsuiting te kunnen beschouwen als een vrije wilsuiting in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens?


(1)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal București (Roemenië) op 29 januari 2019 — Star Taxi App SRL/Unitatea Administrativ Teritorială Municipiul București prin Primarul General, Consiliul General al Municipiului București

(Zaak C-62/19)

(2019/C 164/16)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul București

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Star Taxi App SRL

Verwerende partijen: Unitatea Administrativ Teritorială Municipiul București prin Primar General, Consiliul General al Municipiului București

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van richtlijn 98/34/EG (1) (artikel l, punt 2), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG (2), en van richtlijn 2000/31/EG (3) [artikel 2, onder a)], volgens welke een dienst van de informatiemaatschappij bestaat uit „een dienst die tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”, aldus worden uitgelegd dat een activiteit zoals verricht door Star Taxi App SRL (namelijk de dienst waarmee taxigebruikers door middel van een elektronische applicatie rechtstreeks in contact worden gebracht met taxichauffeurs) moet worden beschouwd als een dienst van de informatiemaatschappij en van de deeleconomie (gelet op het feit dat Star Taxi App SRL niet voldoet aan de door het Hof in punt 39 van zaak C-434/15 inzake Uber genoemde voorwaarden om als vervoerder te worden beschouwd)?

2)

Indien Star Taxi App SRL als dienst van de informatiemaatschappij wordt beschouwd, valt de activiteit van Star Taxi App SRL dan volgens artikel 4 van richtlijn 2000/31/EG, de artikelen 9, 10 en 16 van richtlijn 2006/123/EG (4), en artikel 56 VWEU onder het beginsel van de vrijheid van dienstverrichting, en zo ja, verzetten deze bepalingen zich dan tegen een regeling zoals opgenomen in de artikelen I, II, III, IV en V van HCGMB nr. 626/19.12.2017 pentru modificarea și completarea HCGMB nr. 178/2008 privind aprobarea Regulamentului-cadru, a caietului de sarcini și a contractului de atribuire în gestiune delegată pentru organizarea și executarea serviciului public de transport local în regim de taxi (besluit nr. 626/19.12.2017 van de gemeenteraad van Boekarest tot wijziging en aanvulling van besluit nr. 178/2008 van de gemeenteraad van Boekarest tot goedkeuring van de kaderregeling, de aanbestedingsstukken en de overeenkomst tot toewijzing van het gedelegeerd beheer van de organisatie en de uitvoering van openbare lokale taxidiensten)?

3)

Indien richtlijn 2000/31/EG van toepassing is op de door Star Taxi App SRL verrichte dienst, zijn de beperkingen op het vrij verrichten van elektronische diensten die een lidstaat instelt door het opleggen van een vergunnings- of licentieplicht voor deze dienst dan maatregelen die afwijken van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31/EG in de zin van artikel 3, lid 4, van deze richtlijn?

4)

Verzet artikel 5 van richtlijn 2015/1535 (5) zich tegen de vaststelling van een regeling zoals opgenomen in de artikelen I, II, III, IV en V van HCGMB nr. 626/19.12.2017 pentru modificarea și completarea HCGMB nr. 178/2008 privind aprobarea Regulamentului-cadru, a caietului de sarcini și a contractului de atribuire în gestiune delegată pentru organizarea și executarea serviciului public de transport local în regim de taxi, zonder dat deze regeling vooraf aan de Europese Commissie wordt meegedeeld?


(1)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).

(2)  Richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van richtlijn 98/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 217, blz. 18).

(3)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (Richtlijn inzake elektronische handel) (PB 2000, L 178, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36).

(5)  Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/15


Hogere voorziening ingesteld op 30 januari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 november 2018 in zaak T-587/16, HM/Europese Commissie.

(Zaak C-70/19 P)

(2019/C 164/17)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. S. Bohr, G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: HM

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 21 november 2018 in zaak T-587/16, HM/Commissie, vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

de beslissing over de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan.

Met haar eerste middel, dat uit drie onderdelen bestaat, voert de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling tussen de jury en het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO).

Eerste onderdeel: het Gerecht heeft de bestreden handeling, namelijk de beslissing van EPSO van 17 augustus 2015 om het verzoek van verzoekster tot heronderzoek niet over te maken aan de jury wegens laattijdigheid, rechtens onjuist gekwalificeerd. Deze mededeling heeft plaatsgevonden in het kader van de in punt 3.1.3 van de algemene bepalingen voor algemene vergelijkende onderzoeken aan EPSO toegekende bevoegdheid om alle correspondentie met de kandidaten te voeren.

Tweede onderdeel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de algemene bepalingen. De Commissie betoogt dat punt 3.4.3 van deze algemene bepalingen niet alleen in samenhang met punt 3.1.3 moet worden gelezen, maar eveneens in het licht van de geest en het doel van punt 3.4.3, dat aan EPSO de bevoegdheid toekent voor de interne heronderzoeksprocedure.

Derde onderdeel: het Gerecht heeft artikel 7 van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren onjuist uitgelegd. De bestreden mededeling is volgens de Commissie een administratieve ordemaatregel om te verzekeren dat uniforme maatstaven worden toegepast bij selectieprocedures overeenkomstig het genoemde artikel 7, lid 1. Dit is ook in lijn met de rol van assistent van de jury die EPSO vervult, waarop het Gerecht heeft gewezen in zaak T-361/10 P, Kommission/Pachitis (1).

Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het middel inzake de onbevoegdheid van de auteur van de handeling. Het Gerecht heeft in casu niet onderzocht of, indien het bevoegdheidsgebrek zou zijn verholpen, een handeling met dezelfde inhoud of met een andere inhoud zou zijn vastgesteld. Zonder een dergelijk onderzoek kon het Gerecht de bestreden handeling niet nietig verklaren.


(1)  ECLI:EU:T:2011:742


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Mureș (Roemenië) op 31 januari 2019 — MF/BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București, Secapital Sàrl

(Zaak C-75/19)

(2019/C 164/18)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunal Specializat Mureș

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MF

Verwerende partijen: BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București, Secapital Sàrl

Prejudiciële vragen

1)

Staan de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), in het bijzonder de twaalfde, de eenentwintigste en de drieëntwintigste overweging van de richtlijn en de artikelen 6, lid 1, 7, lid 2, en 8 van de richtlijn, in de weg aan een door de nationale rechters gegeven uitlegging volgens welke de consument, nadat een gedwongen tenuitvoerlegging tegen hem is ingeleid, in het kader van verzet tegen de tegenuitvoerlegging — dat naar nationaal recht een bijzonder rechtsmiddel is dat slechts binnen bepaalde termijnen en onder bepaalde beperkende voorwaarden kan worden aangewend — niet kan vorderen dat wordt vastgesteld dat de met de verkoper gesloten kredietovereenkomst, die volgens de wet een uitvoerbare titel vormt en op grond waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging tegen de consument is ingeleid, oneerlijke bedingen bevat, op grond dit in het kader van dit rechtsmiddel niet ontvankelijk is onder verwijzing naar het nationale recht, dat voorziet in een rechtsmiddel van gemeen recht waarvoor geen verjaringstermijn geldt, waarmee de consument op elk moment kan vorderen dat wordt vastgesteld dat er sprake is van oneerlijke bedingen en dat deze geen gevolgen hebben, zonder dat de in het kader van een dergelijke procedure gegeven beslissing rechtstreekse gevolgen heeft voor de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, waarbij het gevaar bestaat dat de gedwongen tenuitvoerlegging al heeft plaatsgevonden vóór een beslissing op die procedure van gemeen recht is verkregen?

2)

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staan dezelfde bepalingen van de richtlijn in de weg aan een bepaling van nationaal recht die voorziet in een termijn van 15 dagen vanaf de mededeling van de eerste handelingen van gedwongen tenuitvoerlegging (een dwingende bepaling van openbare orde waarvan de niet-inachtneming leidt tot afwijzing van de vordering op grond dat deze te laat is ingesteld) waarbinnen de consument-opposant (de schuldenaar die het voorwerp van gedwongen tenuitvoerlegging is) de aanwezigheid van oneerlijke bedingen in de met de verkoper gesloten kredietovereenkomst geldend moet maken, mede gelet op het feit dat in het nationale recht dezelfde regeling geldt voor het aanvoeren van soortgelijke middelen die als materieelrechtelijke excepties worden beschouwd, en op het feit dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie de nationale rechter verplicht is de aanwezigheid van oneerlijke contractuele bedingen ambtshalve te onderzoeken zodra hij beschikt over de gegevens, rechtens en feitelijk, die daartoe noodzakelijk zijn?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (Polen) op 31 januari 2019 — Profi Credit Polska S.A./QJ

(Zaak C-84/19)

(2019/C 164/19)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Profi Credit Polska S.A.

Verwerende partij: QJ

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is bij de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van bijzondere contractuele bedingen die betrekking hebben op de niet-rentekosten van een krediet, indien krachtens de in de lidstaat geldende wettelijke bepalingen een bovengrens voor deze kosten geldt en de uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende niet-rentekosten van het krediet niet verschuldigd zijn voor zover deze meer bedragen dan de ingevolge de wettelijke bepalingen berekende maximale niet-rentekosten van het krediet of het totale kredietbedrag?

2)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding dat de niet-rentekosten regelt die de kredietnemer, naast het krediet, bovenop de rente draagt en betaalt in verband met de sluiting van de overeenkomst en de verstrekking van het krediet (in de vorm van vergoedingen, commissielonen en andere kosten), niet is onderworpen aan de krachtens deze bepaling vereiste toetsing van het eventuele oneerlijke karakter daarvan, indien dat beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd?

3)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen krachtens welke er verschillende soorten kosten in verband met de verstrekking van een krediet worden ingevoerd, niet „duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd”, indien zij niet aangeven in ruil voor welke specifieke tegenprestaties zij worden geïnd en zij de consument niet in staat stellen de verschillen tussen deze kosten vast te stellen?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 6 februari 2019 — Agencia Estatal de la Administración Tributaria/RK

(Zaak C-85/19)

(2019/C 164/20)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agencia Estatal de la Administración Tributaria

Verwerende partij: RK

Prejudiciële vraag

Staan clausule 4, leden 1 en 2, van de Europese raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 (1), en artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (2) in de weg aan een bepaling in een collectieve overeenkomst en aan een werkgeverspraktijk op grond waarvan, met het oog op het toekennen van toelagen en promotie, bij de berekening van de anciënniteit van een vrouwelijke deeltijdwerker van wie de werkdagen op jaarbasis verticaal zijn verdeeld, enkel rekening wordt gehouden met de tijd waarin werkzaamheden worden verricht?


(1)  Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 9 de Barcelona (Spanje) op 6 februari 2019 — SL/Vueling Airlines, S.A.

(Zaak C-86/19)

(2019/C 164/21)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil no 9 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SL

Verwerende partij: Vueling Airlines, S.A.

Prejudiciële vraag

Dient de luchtvaartmaatschappij, indien het verlies van de koffer is erkend, de passagier altijd en in alle gevallen de maximale schadevergoeding van 1 131 bijzondere trekkingsrechten te betalen, aangezien het de meest ernstige van de in artikel 17, lid 2, en artikel 22, lid 2, van het Verdrag van Montreal van 28 mei 1999 vermelde situaties betreft, of gaat het hier om een maximale aansprakelijkheidsgrens, die gelet op de omstandigheden door de rechter kan worden gematigd, ook [omissis] wanneer het gaat om het verlies van de koffer, waardoor de 1 131 bijzondere trekkingsrechten alleen worden toegekend indien de passagier met de naar recht toegestane middelen aantoont dat de waarde van de persoonlijke bezittingen en goederen in de aangegeven bagage en van de voorwerpen die hij heeft moeten aankopen om ze te vervangen die maximale aansprakelijkheidsgrens bereikt, of waarbij de rechter, indien dat niet mogelijk is, ook andere criteria in overweging kan nemen, zoals het aantal kilo bagage of het feit dat het verlies van de bagage zich tijdens de heenvlucht of tijdens de terugvlucht heeft voorgedaan, om het bedrag vast te stellen van de immateriële schade die is geleden door het ongemak dat voortvloeit uit het verlies van de bagage?


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/20


Hogere voorziening ingesteld op 8 februari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 29 november 2018 in zaak T-811/16, Di Bernardo/Commissie

(Zaak C-114/19 P)

(2019/C 164/22)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin, G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Danilo Di Bernardo

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 29 november 2018 (Zevende kamer), Di Bernardo/Commissie, T-811/16, vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

de beslissing omtrent de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 41 tot en met 53, laatste zin, van het bestreden arrest, is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de omschrijving van de omvang van de motiveringsplicht die rust op de jury van een vergelijkend onderzoek wanneer deze een beslissing neemt om een kandidaat niet op de reservelijst te plaatsen. In de eerste plaats betoogt de Commissie dat het Gerecht is afgeweken van de vaste rechtspraak van het Hof waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de beslissingen over het onderzoek van de sollicitaties, zoals die betreffende de kwalificaties of de ervaring van de sollicitant, en de beslissingen over de beoordeling van de verdiensten van de sollicitanten na deelname aan de testen. Bij de eerste soort beslissingen moet de jury precies aangeven wat in de sollicitatie ontbreekt, gelet op de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek verlangde kwalificaties. Zowel in zijn oorspronkelijke beslissing als in zijn antwoord op het verzoek om heroverweging heeft de jury in casu voldaan aan de vereisten van de rechtspraak, en in strijd met deze rechtspraak heeft het Gerecht zijn toetsing uitgebreid tot de door de jury vastgestelde selectiecriteria en de jury gelast zich uit te spreken over alle in het sollicitatieformulier vermelde gegevens. Het feit dat de jury zijn beslissing heeft gemotiveerd in antwoord op een verzoek om heroverweging, kan deze motiveringsverplichting niet uitbreiden. In de tweede plaats heeft het Gerecht de motiveringsvereiste, ongeacht de waarde ervan, verward met de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de genomen beslissing betreft.

Het tweede middel, dat betrekking heeft op de punten 37, 38 en 53 tot en met 56 van het bestreden arrest, is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting die erin bestaat voorbij te gaan aan de plicht van de rechter om ambtshalve de naleving van de motiveringsplicht vast te stellen. Het Gerecht is afgeweken van de vaste rechtspraak volgens welke, in geval van ontoereikende motivering, in de loop van het geding steeds nadere preciseringen kunnen worden gegeven, waardoor het middel tot nietigverklaring wegens schending van de motiveringsverplichting niet langer gegrond is. Door uit te sluiten dat de motivering kan worden aangevuld wanneer deze „nagenoeg volledig” ontbreekt en door het „nagenoeg volledig” ontbreken van motivering gelijk te stellen met het volledig ontbreken van motivering, heeft het Gerecht het immers onmogelijk gemaakt om de motivering in de loop van het geding aan te vullen. Een dergelijke gelijkstelling vindt geen grondslag in de rechtspraak van het Hof. Door de regularisatiemogelijkheden in de loop van het geding te beperken, heeft het Gerecht de taken en bevoegdheden van de rechter beperkt, die in de omstandigheden van de onderhavige zaak de nietigverklaring van de bestreden beslissing wegens schending van de motiveringsverplichting had kunnen verhinderen.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 19 februari 2019 — B. M. M., B. S./Belgische Staat

(Zaak C-133/19)

(2019/C 164/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: B. M. M., B. S.

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (1), teneinde de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen en de uitoefening van het recht op gezinshereniging, welk recht volgens verzoekster door die bepaling aan haar wordt toegekend, niet onmogelijk te maken, aldus te worden uitgelegd dat het kind van een gezinshereniger aanspraak kan maken op het recht op gezinshereniging wanneer het tijdens de gerechtelijke procedure tegen het besluit waarbij dat kind dit recht wordt geweigerd, welk besluit is genomen toen het kind nog minderjarig was, meerderjarig wordt?

2)

Dienen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 18 van richtlijn 2003/86/EG aldus te worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld tegen de weigering om een minderjarig kind een recht op gezinshereniging toe te kennen, niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat dit kind tijdens de gerechtelijke procedure meerderjarig is geworden, aangezien dit het kind de mogelijkheid zou ontnemen een uitspraak te verkrijgen op zijn beroep tegen dat besluit en zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte zou aantasten?


(1)  PB L 251, blz. 12.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 20 februari 2019 — B. M. M., B. M./Belgische Staat

(Zaak C-136/19)

(2019/C 164/24)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: B. M. M., B. M.

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, teneinde de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen en de uitoefening van het recht op gezinshereniging (1) — welk recht volgens verzoekster door deze bepaling aan haar wordt toegekend — niet onmogelijk te maken, aldus worden uitgelegd dat het kind van de gezinshereniger aanspraak kan maken op het recht op gezinshereniging wanneer het meerderjarig wordt tijdens de gerechtelijke procedure tegen het besluit waarbij het kind dit recht is ontzegd en dat genomen is toen het nog minderjarig was?

2)

Moeten artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 18 van richtlijn 2003/86/EG aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld tegen de ontzegging van het recht op gezinshereniging aan een minderjarig kind, niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het kind tijdens de gerechtelijke procedure meerderjarig is geworden, aangezien daardoor het kind de mogelijkheid zou worden ontnomen een uitspraak te verkrijgen op zijn beroep tegen dat besluit en afbreuk zou worden gedaan aan zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte?


(1)  PB L 251, blz. 12.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 20 februari 2019 — B. M. O./Belgische Staat

(Zaak C-137/19)

(2019/C 164/25)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B. M. O.

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vraag

Moet artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (1), in voorkomend geval juncto artikel 16, lid 1, van dezelfde richtlijn, aldus worden uitgelegd dat van een onderdaan van een derde land wordt vereist dat hij niet alleen op het tijdstip waarop een verzoek om een verblijfsvergunning wordt ingediend, maar ook op het tijdstip waarop de administratie uiteindelijk over dat verzoek beslist, „minderjarig” moet zijn?


(1)  PB L 251, blz. 12.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/23


Hogere voorziening ingesteld op 21 februari 2019 door Deutsche Telekom AG tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-827/14, Deutsche Telekom AG/Europese Commissie

(Zaak C-152/19 P)

(2019/C 164/26)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Deutsche Telekom AG (vertegenwoordigers: D. Schroeder en K. Apel, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Slovanet, a.s.

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 13 december 2018 in zaak T-827/14 vernietigen voor zover het beroep daarbij is afgewezen;

besluit C(2014) 7465 final van de Commissie van 15 oktober 2014 inzake een procedure op grond van de artikelen 102 VWEU en 54 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39523 — Slovak Telekom) in de door besluiten C(2014) 10119 final en C(2015) 2484 final van de Commissie van 16 december 2014 en 17 april 2015 verbeterde versie geheel of gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover dit besluit rekwirante betreft, en subsidiair de haar opgelegde geldboetes intrekken of verder verlagen;

subsidiair, de zaak ter hernieuwde afdoening terugverwijzen naar het Gerecht;

de Commissie verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure en de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening de volgende vier middelen aan.

Ten eerste heeft het Gerecht de rechtsregel volgens welke toegangsweigering zich pas kan voordoen in een feitenkader waarin is voldaan aan het vereiste dat de gewenste toegang onontbeerlijk is voor de activiteit op een stroomafwaartse markt, onjuist uitgelegd en dientengevolge niet en derhalve onjuist toegepast.

Ten tweede heeft het Gerecht de rechtsregel volgens welke aan een moedermaatschappij het gedrag van haar dochteronderneming slechts kan worden toegerekend indien eerstgenoemde ook daadwerkelijk een beslissende invloed heeft gehad, verkeerd uitgelegd en onjuist toegepast.

Ten derde heeft het Gerecht de rechtsregel volgens welke aan een moedermaatschappij het gedrag van haar dochteronderneming slechts kan worden toegerekend, indien laatstgenoemde hoofdzakelijk de haar door de moedermaatschappij gegeven instructies heeft gevolgd, niet en derhalve onjuist toegepast.

Ten vierde heeft het Gerecht de rechtsregel volgens welke in bestuurlijke procedures het recht om te worden gehoord moet worden geëerbiedigd, niet juist toegepast.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Eparchiako Dikastirio Larnakas (Cyprus) op 22 februari 2019 — Centrale autoriteit Cyprus/GA

(Zaak C-154/19)

(2019/C 164/27)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Eparchiako Dikastirio Larnakas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Centrale autoriteit Cyprus

Verwerende partij: GA

Prejudiciële vragen

1)

Moet de onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht, van een officier van justitie die overeenkomstig zijn nationale recht een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt, worden beoordeeld volgens zijn positie in de toepasselijke nationale rechtsorde? Zo nee, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht moet worden beoordeeld?

2)

Is de officier van justitie van Hamburg, die volgens het Duitse recht geen deel uitmaakt van de rechterlijke maar van de uitvoerende macht, hiërarchisch ondergeschikt is aan de nationale minister van Justitie en verplicht is om strafbare feiten te vervolgen wanneer hij dit op basis van alle, belastende zowel als ontlastende, feiten nodig acht, een voldoende onafhankelijk orgaan dat deelneemt aan de rechtsbedeling om te kunnen worden aangemerkt als „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten?

3)

Zo ja, moet de officier van justitie van Hamburg dan tevens, met betrekking tot elke onderzochte zaak, functioneel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende macht en wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die functionele onafhankelijkheid moet worden beoordeeld?

4)

Is een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de officier van justitie van Hamburg, gezien het feit dat dit overeenkomstig het Duitse recht niet direct aan rechterlijke toetsing is onderworpen maar alleen indirect, door betwisting van de signalering met het oog op aanhouding in het Schengeninformatiesysteem (SIS), een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, die in overeenstemming is met het in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit verankerde beginsel van wederzijdse erkenning?


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/25


Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 13 december 2018 in zaak T-739/17, Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) e.a./Europese Commissie

(Zaak C-172/19 P)

(2019/C 164/28)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) (vertegenwoordigers: W. Spieth en N. Hellermann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Deutscher Braunkohlen-Industrie-Verein e.V., Lausitz Energie Kraftwerke AG, Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft mbH, eins energie in sachsen GmbH & Co. KG

Conclusies

1.

a)

de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 13 december 2018 in zaak T-739/17 vernietigen;

b)

het beroep ontvankelijk verklaren en indien de zaak volgens het Hof van Justitie in toereikende mate in staat van wijzen is, overeenkomstig de volledig gehandhaafde vorderingen uit het beroep van 7 november 2017

het uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (1), nietig verklaren voor zover daarbij BBT-geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN’s) zijn aangenomen en vastgelegd voor NOX-emissies (artikel 1, bijlage punt 2.1.3, tabel 3) en voor kwikemissies (artikel 1, bijlage punt 2.1.6, tabel 7) die bij verbranding van steen- en/of bruinkool ontstaan;

subsidiair uitvoeringsbesluit 2017/1442 in zijn geheel nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure;

c)

indien en voor zover het Hof van Justitie niet meent dat de onder 1. b) genoemde vorderingen in staat van wijzen zijn, de zaak ter beslissing terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie;

2.

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert de hierna volgende twee middelen aan.

Ten eerste liggen aan de beschikking van het Gerecht onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht ten grondslag waardoor aan de belangen van rekwirante afbreuk is gedaan (artikel 58, eerste alinea, tweede volzin, tweede mogelijkheid van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie). Het Gerecht heeft zich in zijn beschikking niet uitgesproken over het voor toetsing vatbare standpunt van rekwirante volgens hetwelk haar procesbevoegdheid volgt uit de onjuiste waardering van haar positie in de procedure inzake de cruciale informatie-uitwisseling bij de opstelling van de met het beroep aangevochten BBT-conclusies. Rekwirante was niet alleen daadwerkelijk betrokken bij de procedure, maar nam daaraan deel op grond van specifieke juridische omstandigheden waar zij zich in rechte op kon beroepen en waaraan zij een bepaalde positie in de procedure ontleende. Louter op deze gronden is al een beroepsrecht voor rekwirante te baseren. De beschikking van het Gerecht ontbeert elke inhoudelijke toetsing, beoordeling of andersoortige motivering met betrekking tot rekwirantes standpunt. Derhalve is sprake van niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 36, eerste volzin juncto artikel 53, eerste alinea van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Hiermee worden onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht gestaafd alsmede — tegelijkertijd — schending van de algemene Unierechtelijke beginselen van effectieve rechtsbescherming en van het recht op een procedure op tegenspraak.

Ten tweede is door de beschikking van het Gerecht ook sprake van schending van het Unierecht in de zin van artikel 58, eerste alinea, tweede volzin, derde mogelijkheid, van het Statuut. Het Gerecht heeft met zijn beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de klacht van rekwirante niet-ontvankelijk te verklaren. Dat rekwirante de voorwaarden voor ontvankelijkheid van haar beroep vervulde, omdat zij in de zin van artikel 263, lid 4, VWEU op gekwalificeerde wijze werd geraakt, wordt door het Gerecht miskend op een zodanige wijze dat daardoor het Unierecht wordt geschonden. De gekwalificeerde geraaktheid en derhalve de procesbevoegdheid volgen uit de onjuiste waardering van haar positie in de procedure inzake het traject tot opstelling van de met het beroep aangevochten BBT-conclusies. Rekwirante is niet alleen daadwerkelijk betrokken bij de procedure tot vaststelling van de BBT-conclusies, maar neemt daaraan deel op grond van specifieke juridische omstandigheden waarop zij zich in rechte kan beroepen en waaraan zij een bepaalde positie in de procedure ontleent. Zij beschikt daarom over een beroepsrecht voor zover aan de orde is of haar rechten in de procedure zijn toegepast. Deze ter bescherming van rekwirante dienende procedurele waarborgen zijn bij de opstelling van de BBT-conclusies van de Commissie geschonden, met name doordat haar recht op raadpleging en deelname werd ingeperkt alsook doordat de Commissie heeft nagelaten te voldoen aan haar evaluatieverplichting. Daarom is wegens de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep sprake van een onjuiste rechtsopvatting over de toepassing van het Unierecht.


(1)  PB 2017, L 212, blz. 1.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) op 27 februari 2019 — Rensen Shipbuilding BV, andere partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane

(Zaak C-192/19)

(2019/C 164/29)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof te Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Rensen Shipbuilding BV

Andere partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane

Prejudiciële vraag

Aanvullende aantekening 1 op Hoofdstuk 89 van de Gecombineerde Nomenclatuur bepaalt dat (onder meer) de GN-onderverdelingen 89012010 en 89019010, luidende „zeeschepen”, alleen betrekking hebben op schepen, ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee. Wat dient in dit verband te worden verstaan onder „de vaart in volle zee”?


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 28 februari 2019 — H. A./Belgische Staat

(Zaak C-194/19)

(2019/C 164/30)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: H. A.

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vraag

Moet artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (1) (herschikking), zowel afzonderlijk als in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter de verplichting oplegt om, teneinde het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel te waarborgen, in voorkomend geval rekening te houden met elementen die dateren van na het besluit tot „Dublin-overdracht”?


(1)  PB 2013, L 180, blz. 31.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/28


Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Mylan Laboratories Ltd, Mylan, Inc. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 12 december 2018 in zaak T-682/14, Mylan Laboratories en Mylan/Commissie

(Zaak C-197/19 P)

(2019/C 164/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Mylan Laboratories Ltd, Mylan, Inc. (vertegenwoordigers: C. Firth, S. Kon, C. Humpe, Solicitors, V. Adamis, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-682/14, Mylan Laboratories Ltd en Mylan Inc./Commissie vernietigen voor zover daarbij hun verzoek werd afgewezen om het besluit van de Commissie van 9 juli 2014 (1) in zaak AT.39612 — Perindopril (Servier) nietig te verklaren voorzover het op hen betrekking heeft; of

de boete intrekken of aanzienlijk verlagen; en/of

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht om te oordelen overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie; en

de Commissie verwijzen in de kosten van rekwiranten met betrekking tot deze zaak, daaronder begrepen de kosten van alle maatregelen die het Hof van Justitie zou gelasten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening rekwiranten vijf middelen aan, die worden ondersteund door de volgende grieven.

1.

Eerste middel: het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Matrix en Les Laboratoires Servier op het tijdstip van de schikking potentiële concurrenten waren.

Eerste grief: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie op grond van de Niche/Matrix-overeenkomst Matrix en Niche als potentiële concurrenten kon aanmerken.

Tweede grief: het Gerecht heeft de juridische toets voor potentiële concurrentie onjuist toegepast door te oordelen dat Matrix en Servier potentiële concurrenten waren toen zij de schikking troffen.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de schikking tot doel had om de concurrentie te beperken.

Eerste grief: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat een octrooischikking ook tot doel kan hebben om de mededinging te beperken wanneer de voorwaarden van de schikking binnen de reikwijdte van het octrooi blijven.

Tweede grief: het Gerecht heeft ten onrechte uit de vermeende aansporing door de betaling aan Matrix door Servier afgeleid dat er sprake is van een beperking die tot doel heeft de mededinging te beperken.

Derde grief: het Gerecht heeft uit de door Matrix ontvangen betaling op onjuiste wijze afgeleid dat er sprake was van een aansporing.

3.

Derde middel: het Gerecht heeft zich ten onrechte niet uitgesproken over de door de Commissie uitgevoerde kwalificatie van de schikking als beperking met mededingingsbeperkende gevolgen.

4.

Vierde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat Mylan Inc. in de betrokken periode beslissende invloed had op het gedrag van Matrix.

5.

Vijfde middel: het Gerecht heeft artikel 23 van verordening 1/2003 (2), alsmede de beginselen van nullum crimen nula poena sine lege en rechtszekerheid geschonden door te oordelen dat aan de rekwiranten een boete kon worden opgelegd.


(1)  Samenvatting van het besluit van de Commissie van 9 juli 2014 inzake een procedure op grond van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Zaak AT.39612 — Perindopril (Servier)) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 4955) (PB 2016, C 393, blz. 7).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/29


Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Teva UK Ltd, Teva Pharmaceuticals Europe BV en Teva Pharmaceutical Industries Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 12 december 2018 in zaak T-679/14, Teva UK Ltd e.a./Commissie

(Zaak C-198/19 P)

(2019/C 164/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Teva UK Ltd, Teva Pharmaceuticals Europe BV en Teva Pharmaceutical Industries Ltd (vertegenwoordigers: D. Tayar, avocat, en A. Richard, avocate)

Andere partijen in de procedure: European Generic medicines Association AISBL (EGA) en Europese Commissie

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof:

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het arrest van het Gerecht van 12 december 2018 in zaak T-679/14 te vernietigen;

de zaak naar het Gerecht te verwijzen voor een nieuwe uitspraak, tenzij het Hof zich voldoende ingelicht acht om besluit COMP/AT.39612 (1)„Perindopril (Servier)” van de Commissie van 9 juli 2014 nietig te verklaren, voor zover daarin is geoordeeld dat Teva UK limited, Teva Pharmaceuticals Europe B.V. en Teva Pharmaceutical Industries Limited artikel 101 VWEU hebben geschonden, en om de aan Teva UK limited, Teva Pharmaceuticals Europe B.V. en Teva Pharmaceutical Industries Limited opgelegde geldboete nietig te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure, waaronder mede begrepen de kosten van rekwirantes bij het Hof en bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van de hogere voorziening voeren rekwirantes drie middelen aan:

1.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting bij het criterium dat is gehanteerd om te beoordelen of Teva een potentiële concurrent van Servier was.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door de overeenkomst te kwalificeren als een mededingingsbeperking naar strekking in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

3.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting bij het toepassen van artikel 101, lid 3, VWEU.


(1)  Samenvatting van het besluit van de Commissie van 9 juli 2014 inzake een procedure op grond van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [zaak AT.39612 — Perindopril (Servier)] [kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 4955] (PB 2016, C 393, blz. 7).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi (Polen) op 27 februari 2019 — RL sp. z o.o./J.M.

(Zaak C-199/19)

(2019/C 164/33)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RL sp. z o.o.

Verwerende partij: J.M.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 2, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (1), in Pools recht omgezet bij artikel 4, lid 1, van de ustawa o terminach zapłaty w transakcjach handlowych (wet betreffende de betalingstermijnen bij handelstransacties) van 8 maart 2013 (geconsolideerde tekst Dz. U. 2019, volgnr. 118), aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het leveren van goederen voor tijdelijk gebruik tegen vergoeding (bijvoorbeeld huur- of pachtovereenkomsten) eveneens moeten worden beschouwd als transacties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding (handelstransacties)?

2)

In geval van een bevestigend antwoord op de eerste prejudiciële vraag: moet artikel 5 van de hierboven genoemde richtlijn, in Pools recht omgezet bij artikel 11, lid 1, van de hierboven genoemde wet betreffende de betalingstermijnen bij handelstransacties, aldus worden uitgelegd dat onder een door de partijen bij een handelstransactie overeengekomen betalingsregeling met betaling in termijnen ook moet worden verstaan een overeengekomen periodieke geldelijke prestatie van de schuldenaar, ook indien de overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt gesloten?


(1)  PB 2011, L 48, blz. 1.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Trgovački sud u Zagrebu (Kroatië) op 1 maart 2019 — INA-INDUSTRIJA NAFTE d.d. e.a./LJUBLJANSKA BANKA d.d.

(Zaak C-200/19)

(2019/C 164/34)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Trgovački sud u Zagrebu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: INA-INDUSTRIJA NAFTE d.d., CROATIA osiguranje d.d., REPUBLIKA HRVATSKA, Croatia Airlines d.d., GRAD ZAGREB, HRVATSKA ELEKTROPRIVREDA d.d., HRVATSKE ŠUME d.o.o., KAPITAL d.o.o. u stečaju, PETROKEMIJA d.d., Đuro Đaković Holding d.d., ENERGOINVEST d.d., TELENERG d.o.o., ENERGOCONTROL d.o.o., UDRUGA POSLODAVACA U ZDRAVSTVU, HRVATSKI ZAVOD ZA MIROVINSKO OSIGURANJE, ZAGREPČANKA-POSLOVNI OBJEKTI d.d., BRODOGRADILIŠTE VIKTOR LENAC d.d., INOVINE d.d., MARAT INŽENJERING d.o.o., GOYA — COMPANY d.o.o., METROPOLIS PLAN d.o.o., Dalekovod d.d., INFRATERRA d.o.o., Citat d.o.o., STAROSTA d.o.o., METALKA METALCOM d.o.o., I.Š., B.C., Z.N., D.G., M.R., A.T.

Verwerende partij: LJUBLJANSKA BANKA d.d.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012, er rekening mee houdend dat verweerster niet heeft deelgenomen aan de vaststelling van de overeenkomsten met de overige mede-eigenaren, noch heeft ingestemd met hetgeen is besloten, aldus worden uitgelegd dat de bij wet voorgeschreven verplichting van verweerster, waarvan het bedrag, de uiterste betaaldatum en andere voorwaarden evenwel in onderling overleg worden bepaald door de eigenaren die meer dan de helft van de aandelen in de mede-eigendom van het gebouw bezitten, moet worden aangemerkt als een verbintenis uit overeenkomst?

2)

Moet artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat de niet-nakoming van een bij wet voorgeschreven verplichting ten aanzien van de overige mede-eigenaren van het gebouw, die de nakoming ervan langs gerechtelijke weg kunnen eisen, moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, er in het bijzonder rekening mee houdend dat de niet-nakoming van de wettelijke verplichting door verweerster kan leiden tot extra schade (naast het financiële verlies in termen van de reserve) voor zowel de overige mede-eigenaren als derden?

3)

Moet artikel 7, lid 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012, er rekening mee houdend dat de verplichting in kwestie in deze zaak voortvloeit uit het feit dat verweerster eigenares is van bedrijfsruimten waarin zij activiteiten ontplooit, dat wil zeggen ruimten waarin een filiaal is gevestigd, aldus worden uitgelegd dat het hier gaat om een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging?


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/32


Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-111/15, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

(Zaak C-202/19 P)

(2019/C 164/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd (vertegenwoordigers: E. Vahida, advocaat, I.-G. Metaxas-Maranghidis, Δικηγόρος, G. Berrisch, Rechtsanwalt, B. Byrne, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 13 december 2018 in zaak T-111/15; en

nietigverklaring van de artikelen 1, lid 2, 2, lid 4, 3, 4 en 5 van besluit (EU) 2015/1226 (1) van de Commissie van 23 juli 2014 betreffende steunmaatregel SA.33963 (2012/C) (ex 2012/NN), of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, en in elk geval

verwijzing van de Commissie in de kosten van rekwirantes in hogere voorziening en in de procedure voor het Gerecht in zaak T-111/15.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes voeren aan dat het bestreden arrest moet worden vernietigd op de volgende gronden.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuiste toepassing gemaakt van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de rechten van verdediging van rekwirantes in de procedure bij de Commissie. Het Gerecht heeft ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de specifieke rechten van artikel 41, lid 2, van het Handvest en het algemene recht op behoorlijk bestuur van artikel 41, lid 1, van het Handvest. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de in artikel 41, lid 2, van het Handvest neergelegde rechten niet toepasselijk zijn op staatssteunonderzoeken. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest en de artikelen 107 en 108 VWEU en het heeft ten onrechte geoordeeld dat rekwirantes enkel konden worden beschouwd als een bron van informatie tijdens het onderzoek.

Ten tweede heeft het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door een onjuiste uitlegging van het begrip „voordeel”. Het Gerecht heeft ten onrechte beslist dat er voor de toepassing van het criterium van de markdeelnemer in een markteconomie geen hiërarchie van methodologieën bestaat tussen de vergelijkende analyse en andere methodes. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie mocht afwijken van de vergelijkende analyse en dat zij het door rekwirantes overgelegde vergelijkende bewijsmateriaal terzijde mocht schuiven. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat de Commissie bij toepassing van het criterium van de incrementele winstgevendheid niet hoeft na te gaan of de verwachte incrementele kosten en de verwachte incrementele niet-luchtvaartgebonden inkomsten weergeven hoe een marktdeelnemer in een markteconomie de luchthaven zou hebben geëxploiteerd.

Ten derde heeft het Gerecht de toerekenbaarheid aan de staat onjuist beoordeeld door te bevestigen dat het niet nodig was om te specificeren of de co-exploitant van de luchthaven „SMAC” al dan niet een overheidsonderneming was, door de „Stardust Marine”-indicatoren niet toe te passen om een onderscheid te maken tussen autonomie en toerekenbaarheid en door onvoldoende te motiveren waarom het in die zin heeft geoordeeld.


(1)  Besluit (EU) 2015/1226 van de Commissie van 23 juli 2014 betreffende steunmaatregel SA.33963 (2012/C) (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd ten gunste van de Chambre de commerce et d’industrie d’Angoulême, de SNC-Lavalin, Ryanair en Airport Marketing Services (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 5080) (PB 2015, L 201, blz. 48).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/33


Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-165/15, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

(Zaak C-203/19 P)

(2019/C 164/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd (vertegenwoordigers: E. Vahida, advocaat, I.-G. Metaxas-Maranghidis, Δικηγόρος, G. Berrisch, Rechtsanwalt, B. Byrne, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 13 december 2018 in zaak T-165/15; en

nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 2, en (voor zover zij betrekking hebben op artikel 1, leden 1 en 2) de artikelen 3, 4 en 5 van besluit (EU) 2015/1227 (1) van de Commissie van 23 juli 2014 betreffende de steunmaatregel SA.22614 (C 53/07), of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, en in elk geval

verwijzing van de Commissie in de kosten van rekwirantes in hogere voorziening en in de procedure voor het Gerecht in zaak T-165/15.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes voeren aan dat het bestreden arrest moet worden vernietigd op de volgende gronden.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuiste toepassing gemaakt van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de rechten van verdediging van rekwirantes in de procedure bij de Commissie. Het Gerecht heeft ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de specifieke rechten van artikel 41, lid 2, van het Handvest en het algemene recht op behoorlijk bestuur van artikel 41, lid 1, van het Handvest. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de in artikel 41, lid 2, van het Handvest neergelegde rechten niet toepasselijk zijn op staatssteunonderzoeken. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest en de artikelen 107 en 108 VWEU en het heeft ten onrechte geoordeeld dat rekwirantes enkel konden worden beschouwd als een bron van informatie tijdens het onderzoek.

Ten tweede heeft het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door een onjuiste uitlegging van het begrip „voordeel”. Het Gerecht heeft ten onrechte beslist dat er voor de toepassing van het criterium van de markdeelnemer in een markteconomie geen hiërarchie van methodologieën bestaat tussen de vergelijkende analyse en andere methodes. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie mocht afwijken van de vergelijkende analyse en dat zij het door rekwirantes overgelegde vergelijkende bewijsmateriaal terzijde mocht schuiven. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat de Commissie bij toepassing van het criterium van de incrementele winstgevendheid niet hoeft na te gaan of de verwachte incrementele kosten en de verwachte incrementele niet-luchtvaartgebonden inkomsten weergeven hoe een marktdeelnemer in een markteconomie de luchthaven zou hebben geëxploiteerd.


(1)  Besluit (EU) 2015/1227 van de Commissie van 23 juli 2014 betreffende de steunmaatregel SA.22614 (C 53/07), ten uitvoer gelegd door Frankrijk ten gunste van de chambre de commerce et d’industrie de Pau-Béarn, Ryanair, Airport Marketing Services en Transavia (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 5085) (PB 2015, L 201, blz. 109).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/34


Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-53/16, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

(Zaak C-204/19 P)

(2019/C 164/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd (vertegenwoordigers: E. Vahida, advocaat, I.-G. Metaxas-Maranghidis, Δικηγόρος, G. Berrisch, Rechtsanwalt, B. Byrne, Solicitor)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 13 december 2018 in zaak T-53/16; en

nietigverklaring van de artikelen 1, 4, 5 en 6 van besluit (EU) 2016/633 (1) van de Commissie van 23 juli 2014 betreffende steunmaatregel SA.33961 (2012/C) (ex 2012/NN), of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, en in elk geval

verwijzing van de Commissie in de kosten van rekwirantes in hogere voorziening en in de procedure voor het Gerecht in zaak T-53/16.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes voeren aan dat het bestreden arrest moet worden vernietigd op de volgende gronden.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuiste toepassing gemaakt van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de rechten van verdediging van rekwirantes in de procedure bij de Commissie. Het Gerecht heeft ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de specifieke rechten van artikel 41, lid 2, van het Handvest en het algemene recht op behoorlijk bestuur van artikel 41, lid 1, van het Handvest. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de in artikel 41, lid 2, van het Handvest neergelegde rechten niet toepasselijk zijn op staatssteunonderzoeken. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest en de artikelen 107 en 108 VWEU en het heeft ten onrechte geoordeeld dat rekwirantes enkel konden worden beschouwd als een bron van informatie tijdens het onderzoek.

Ten tweede heeft het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door een onjuiste uitlegging van het begrip „voordeel”. Het Gerecht heeft ten onrechte beslist dat er voor de toepassing van het criterium van de markdeelnemer in een markteconomie geen hiërarchie van methodologieën bestaat tussen de vergelijkende analyse en andere methodes. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie mocht afwijken van de vergelijkende analyse en dat zij het door rekwirantes overgelegde vergelijkende bewijsmateriaal terzijde mocht schuiven. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat de Commissie bij toepassing van het criterium van de incrementele winstgevendheid niet hoeft na te gaan of de verwachte incrementele kosten en de verwachte incrementele niet-luchtvaartgebonden inkomsten weergeven hoe een marktdeelnemer in een markteconomie de luchthaven zou hebben geëxploiteerd en het heeft ten onrechte geoordeeld dat verminderde winstgevendheid, en niet het ontbreken van winstgevendheid, voldoende is om te besluiten dat er sprake is van staatssteun.

Ten derde heeft het Gerecht de toerekenbaarheid aan de staat onjuist beoordeeld door te oordelen dat de exploitant van de luchthaven — „SMAN” — een „staatsorgaan” was, door de „Stardust Marine”-indicatoren niet toe te passen en door onvoldoende te motiveren waarom het in die zin heeft geoordeeld. Het Gerecht heeft ook ten onrechte bevestigd dat de beslissingen van de particuliere onderneming VTAN toerekenbaar waren aan de staat.


(1)  Besluit (EU) 2016/633 van de Commissie van 23 juli 2014 betreffende steunmaatregel SA.33961 (2012/C) (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd ten gunste van de Chambre de commerce et d’industrie de Nîmes-Uzès-Le Vigan, Veolia Transport Aéroport de Nîmes, Ryanair Limited en Airport Marketing Services Limited (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 5078) (PB 2016, L 113, blz. 32).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/36


Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2019 door Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-165/16, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

(Zaak C-205/19 P)

(2019/C 164/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd, Airport Marketing Services Ltd (vertegenwoordigers: E. Vahida, advocaat, I.-G. Metaxas-Maranghidis, Δικηγόρος, G. Berrisch, Rechtsanwalt, B. Byrne, Solicitor)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 13 december 2018 in zaak T-165/16; en

nietigverklaring van de artikelen 1, lid 4, en 2 tot en met 4 van besluit (EU) 2016/287 (1) van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.26500 (2012/C) (ex 2011/NN, ex CP 227/2008) of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, en in elk geval

verwijzing van de Commissie in de kosten van rekwirantes in hogere voorziening en in de procedure voor het Gerecht in zaak T-165/16.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes voeren aan dat het bestreden arrest moet worden vernietigd op de volgende gronden.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuiste toepassing gemaakt van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de rechten van verdediging van rekwirantes in de procedure bij de Commissie. Het Gerecht heeft ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de specifieke rechten van artikel 41, lid 2, van het Handvest en het algemene recht op behoorlijk bestuur van artikel 41, lid 1, van het Handvest. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de in artikel 41, lid 2, van het Handvest neergelegde rechten niet toepasselijk zijn op staatssteunonderzoeken. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest en de artikelen 107 en 108 VWEU en het heeft ten onrechte geoordeeld dat rekwirantes enkel konden worden beschouwd als een bron van informatie tijdens het onderzoek.

Ten tweede heeft het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door een onjuiste uitlegging van het begrip „voordeel”. Het Gerecht heeft ten onrechte beslist dat er voor de toepassing van het criterium van de markdeelnemer in een markteconomie geen hiërarchie van methodologieën bestaat tussen de vergelijkende analyse en andere methodes. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie mocht afwijken van de vergelijkende analyse en dat zij het door rekwirantes overgelegde vergelijkende bewijsmateriaal terzijde mocht schuiven. Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geoordeeld dat de Commissie bij toepassing van het criterium van de incrementele winstgevendheid niet hoeft na te gaan of de verwachte incrementele kosten en de verwachte incrementele niet-luchtvaartgebonden inkomsten weergeven hoe een marktdeelnemer in een markteconomie de luchthaven zou hebben geëxploiteerd.


(1)  Besluit (EU) 2016/287 van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.26500 (2012/C) (ex 2011/NN, ex CP 227/2008) door Duitsland toegekend aan Flugplatz Altenburg-Nobitz GmbH en Ryanair Ltd (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 7369) (PB 2016, L 59, blz. 22).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 6 maart 2019 — Ministre de l'Agriculture et de l'Alimentation/Compagnie des pêches de Saint-Malo

(Zaak C-212/19)

(2019/C 164/39)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministre de l'Agriculture et de l'Alimentation

Verwerende partij: Compagnie des pêches de Saint-Malo

Prejudiciële vragen

1)

Moet de beschikking van de Commissie van 14 juli 2004 (1) aldus worden uitgelegd dat daarbij enkel de verlichting van de werkgeversbijdragen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, daar de verlichting van de werknemersbijdragen niet aan de ondernemingen ten goede komt en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan vallen, dan wel dat daarbij ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar wordt verklaard?

2)

Indien het Hof oordeelt dat de beschikking van de Commissie aldus moet worden uitgelegd dat daarbij ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar wordt verklaard, moeten de ondernemingen dan worden geacht baat te hebben gehad bij alle lastenverlichtingen, dan wel slechts bij een deel ervan? Hoe moet, in dit laatste geval, dat deel worden begroot? Dient de lidstaat de betrokken werknemers te gelasten het deel van de steun dat hun ten goede is gekomen, geheel of gedeeltelijk terug te betalen?


(1)  Beschikking van de Commissie van 14 juli 2004 betreffende bepaalde door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van viskwekers en vissers (2005/239/EG) (PB 2005, L 74, blz. 49).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/38


Beroep ingesteld op 7 maart 2019 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-213/19)

(2019/C 164/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

verklaren dat:

1.

door met betrekking tot bepaalde invoer van textiel en schoeisel uit de Volksrepubliek China niet de correcte bedragen aan douanerechten in rekening te brengen en evenmin het correcte bedrag aan traditionele eigen middelen (TEM) en btw-middelen ter beschikking te stellen, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 2 en 8 van besluit 2014/335 van de Raad (1), de artikelen 2 en 8 van besluit 2007/436 van de Raad (2), de artikelen 2, 6, 9, 10, 12 en 13, van verordening 609/2014 (3) van de Raad, de artikelen 2, 6, 9, 10, 11 en 17, van verordening 1150/2000 van de Raad (4), artikel 2 van verordening 1553/89 van de Raad (5), en artikel 105, lid 3, van verordening 952/2013 van de Raad (6), en artikel 220, lid 1, van verordening 2913/92 van de Raad (7);

als gevolg van de niet-nakoming van de verplichtingen krachtens artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de artikelen 325 en 310, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de artikelen 3 en 46 van verordening 952/2013, artikel 13 van verordening 2913/92 van de Raad, artikel 248, lid 1, van verordening 2454/93 van de Commissie (8), artikel 244 van uitvoeringsverordening 2015/2447 van de Commissie (9), en artikel 2, lid 1, onder b) en d), en de artikelen 83, 85 tot en met 87 en 143, lid 1, onder d), en lid 2, van richtlijn 2006/112/EC van de Raad (10),

bedragen de overeenstemmende verliezen van traditionele eigen middelen die beschikbaar dienen te worden gemaakt aan de begroting van de Unie (verminderd met inningskosten):

496 025 324,30 EUR in 2017 (tot en met 11 oktober 2017);

646 809 443,80 EUR in 2016;

535 290 329,16 EUR in 2015;

480 098 912,45 EUR in 2014;

325 230 822,55 EUR in 2013;

173 404 943,81 EUR in 2012;

22 777 312,79 EUR in 2011.

2.

door niet alle informatie te verschaffen waarom de diensten van de Commissie hebben verzocht en die noodzakelijk is voor het vaststellen van het bedrag van de TEM-verliezen, en door, ondanks het verzoek daartoe, de inhoud van de juridische beoordeling door de juridische dienst van HMRC of de motivering van het besluit dat heeft geleid tot de annulering van de vastgestelde douaneschulden niet te verschaffen, het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 2, lid 2, en 3, onder d), van verordening 608/2014 van de Raad (11); en

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ondanks herhaalde waarschuwingen door OLAF en de Commissie met betrekking tot het frauderisico, heeft het Verenigd Koninkrijk tot 12 oktober 2017 nagelaten om een risicogebaseerde benadering bij de douanecontrole in te voeren om te vermijden dat ondergewaardeerde goederen in het vrij verkeer terecht kwamen (in het bijzonder schoeisel en textiel uit de Volksrepubliek China).

Door dit stilzitten — ondanks herhaalde waarschuwingen — heeft het Verenigd Koninkrijk niet de risicogebaseerde maatregelen genomen die vereist zijn op basis van de Uniewetgeving inzake douane en eigen middelen. Dit verzuim om de nodige maatregelen te nemen heeft eveneens negatieve gevolgen gehad voor de correcte toepassing van de btw-regels van de Unie. De schending van het Unierecht door het Verenigd Koninkrijk en de daaruit voortvloeiende invoer van grote hoeveelheden ondergewaardeerde goederen in deze lidstaat hebben geleid tot uitzonderlijk hoge verliezen voor de Uniebegroting. Aangezien het Verenigd Koninkrijk, in tegenstelling tot andere lidstaten, de aanbevelingen van de Commissie niet heeft opgevolgd, heeft het Verenigd Koninkrijk meer ondergewaardeerde handel aangetrokken. Deze uitzonderlijk hoge verliezen hebben tevens de billijke verdeling van de lasten tussen de lidstaten zwaar aangetast, omdat zij moesten worden gecompenseerd door hogere BNI-bijdragen door de andere lidstaten aan de Unie.


(1)  Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (PB 2014, L 168, blz. 105).

(2)  Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17).

(3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (Herschikking) (PB 2014, L 168, blz. 39).

(4)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 130, blz. 1).

(5)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (PB 1989, L 155, blz. 9).

(6)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1).

(7)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1).

(8)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1).

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558).

(10)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).

(11)  Verordening (EU, Euratom) nr. 608/2014 van de Raad van 26 mei 2014 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (PB 2014, L 168, blz. 29).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 8 maart 2019 — Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö

(Zaak C-215/19)

(2019/C 164/41)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö

Verwerende partij: A Oy

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de artikelen 13 ter en 31 bis van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 (1) houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG (2) betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1042/2013 (3) van de Raad van 7 oktober 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 wat betreft de plaats van een dienst, aldus te worden uitgelegd dat een colocatiedienst zoals die in het hoofdgeding, waarbij een ondernemer aan zijn klanten serverkasten in colocatieruimtes met bijbehorende voorzieningen aanbiedt voor het plaatsen van hun servers, moet worden aangemerkt als verhuur van onroerend goed?

2)

Moeten, bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag, artikel 47 van btw-richtlijn 2006/112 en artikel 31 bis van bovengenoemde uitvoeringsverordening niettemin zo worden uitgelegd dat een colocatiedienst van het soort als dat in het hoofdgeding dient te worden aangemerkt als een dienst die betrekking heeft op onroerend goed, waarbij de plaats van de dienst de plaats is waar het onroerend goed is gelegen?


(1)  PB 2011, L 77, blz. 1.

(2)  PB 2006, L 347, blz. 1.

(3)  PB 2013, L 284, blz. 1.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour du travail de Liège (België) op 18 maart 2019 — B./Centre public d’action sociale de Liège (CPAS)

(Zaak C-233/19)

(2019/C 164/42)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B.

Verwerende partij: Centre public d’action sociale de Liège (CPAS)

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 5 en 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (1), gelezen in het licht van de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 14, lid 1, onder b), van deze richtlijn, gelezen in het licht van het arrest C-562/13 van 18 december 2014 van de Grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij schorsende werking verlenen aan een beroep tegen een beslissing waarbij een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt gelast het grondgebied van een lidstaat te verlaten, met dien verstande dat de indiener van het beroep betoogt dat de uitvoering van deze beslissing voor hem een ernstig risico kan inhouden dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert,

zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het beroep, omdat de enkele instelling ervan volstaat om de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, te schorsen,

of na een marginale toetsing betreffende het bestaan van een verdedigbare grief of het ontbreken van een grond voor niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid van het beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen,

of na een volledige toetsing, waarbij de arbeidsgerechten nagaan of de uitvoering van deze beslissing voor de indiener van het beroep wel degelijk een ernstig risico kan inhouden dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert?


(1)  PB 2008, L 348, blz. 98.


GCEU

13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/42


Arrest van het Gerecht van 28 maart 2019 — Pometon/Commissie

(Zaak T-433/16) (1)

(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor staalgrit voor staalstralen - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Onderlinge afstemming van de prijzen in de volledige EER - In de tijd gespreide,hybride’ procedure - Vermoeden van onschuld - Beginsel van onpartijdigheid - Handvest van de grondrechten - Bewijs van de inbreuk - Eén enkele voortdurende inbreuk - Mededingingsbeperkende strekking - Duur van de inbreuk - Geldboete - Uitzonderlijke aanpassing van het basisbedrag - Motiveringsplicht - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Volledige rechtsmacht”)

(2019/C 164/43)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Pometon SpA (Maerne di Martellago, Italië) (vertegenwoordigers: E. Fabrizi, V. Veneziano en A. Molinaro, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rossi en B. Mongin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2016) 3121 final van de Commissie van 25 mei 2016 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39792 — Staalgrit voor staalstralen)

Dictum

1)

Artikel 2 van besluit C(2016) 3121 final van de Commissie van 25 mei 2016 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39792 — Staalgrit voor staalstralen) wordt nietig verklaard.

2)

De aan Pometon SpA opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 3 873 375 EUR.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 371 van 10.10.2016.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/43


Arrest van het Gerecht van 20 maart 2019 — Hércules Club de Fútbol/Commissie

(Zaak T-766/16) (1)

(„Staatssteun - Steun van Spanje ten gunste van bepaalde professionele voetbalclubs - Garantie - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Voordeel - Motiveringsplicht”)

(2019/C 164/44)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Hércules Club de Fútbol, SAD (Alicante, Spanje) (vertegenwoordigers: S. Rating en Y. Martínez Mata, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Luengo, B. Stromsky en P. Němečková, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Gavela Llopis en M.J. García-Valdecasas Dorrego, vervolgens M.J. García-Valdecasas Dorrego, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (EU) 2017/365 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de staatssteun SA.36387 (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2013/CP) van Spanje ten gunste van Valencia Club de Fútbol Sociedad Anónima Deportiva, Hércules Club de Fútbol Sociedad Anónima Deportiva en Elche Club de Fútbol Sociedad Anónima Deportiva (PB 2017, L 55, blz. 12).

Dictum

1)

Besluit (EU) 2017/365 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de staatssteun SA.36387 (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2013/CP) van Spanje ten gunste van Valencia Club de Fútbol Sociedad Anónima Deportiva, Hércules Club de Fútbol Sociedad Anónima Deportiva en Elche Club de Fútbol Sociedad Anónima Deportiva, wordt nietig verklaard voor zover het Hércules Club de Fútbol, SAD, betreft.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Hércules Club de Fútbol.

3)

Het Koninkrijk Spanje zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 6 van 9.1.2017.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/43


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Boshab e.a./Raad

(Zaak T-582/17) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in het licht van de situatie in de Democratische Republiek Congo - Lijst van personen en entiteiten op wie de bevriezing van tegoeden en economische middelen en het verbod op binnenkomst en doorreis van toepassing zijn - Plaatsing van de naam van de verzoekende partijen op de lijst - Rechten van de verdediging - Recht te worden gehoord - Motiveringsplicht - Kennelijke beoordelingsfout - Recht op doeltreffende rechterlijke bescherming”)

(2019/C 164/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Évariste Boshab (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) en de zeven andere verzoekende partijen wier namen in bijlage bij het arrest zijn opgenomen (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Chansay Wilmotte, A. Kalambay Ndaya en P. Okito Omole, vervolgens T. Bontinck, M. Forgeois, P. De Wolf en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Veiga en B. Driessen, vervolgens B. Driessen en J. P. Hix, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/904 van de Raad van 29 mei 2017 tot uitvoering van artikel 9, lid 2, van verordening (EG) nr. 1183/2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2017, L 138 I, blz. 1) en uitvoeringsbesluit (GBVB) 2017/905 van de Raad van 29 mei 2017 tot uitvoering van besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2017, L 138 I, blz. 6), voor zover die handelingen verzoekers betreffen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Évariste Boshab en de andere verzoekende partijen wier namen in bijlage zijn opgenomen, worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 374 van 6.11.2017.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/44


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Clestra Hauserman/Parlement

(Zaak T-725/17) (1)

(„Overheidsopdrachten voor werken - Aanbestedingsprocedure - Werkzaamheden betreffende „Verwijderbare wanden-deuren” in het kader van het project voor de uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer van het Parlement in Luxemburg - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Motiveringsplicht - Abnormaal lage offerte - Kennelijke beoordelingsfout - Niet-contractuele aansprakelijkheid”)

(2019/C 164/46)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Clestra Hauserman (Illkirch Graffenstaden, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Gehin, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: V. Naglič en B. Schäfer, gemachtigden)

Voorwerp

In de eerste plaats een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 24 augustus 2017 in het kader van de aanbestedingsprocedure INLO-D-UPIL-T 16-AO8 voor perceel nr. 55, getiteld „Verwijderbare wanden — deuren”, het project tot uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer van het Parlement in Luxemburg, waarbij verzoeksters offerte is afgewezen en de opdracht aan een andere inschrijver is gegund, en in de tweede plaats een op artikel 268 VWEU gebaseerde vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Clestra Hauserman draagt haar eigen kosten en die van het Europees Parlement


(1)  PB C 13 van 15.1.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/45


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Parfümerie Akzente/EUIPO (GlamHair)

(Zaak T-787/17) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk GlamHair - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001]”)

(2019/C 164/47)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Parfümerie Akzente GmbH (Pfedelbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch en M. Alber, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 september 2017 (zaak R 82/2017-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken GlamHair als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Parfümerie Akzente GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 32 van 29.1.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/46


Arrest van het Gerecht van 28 maart 2019 — Coesia/EUIPO (Weergave van twee schuine rode kromme lijnen)

(Zaak T-829/17) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat twee schuine rode kromme lijnen weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001)”)

(2019/C 164/48)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Coesia SpA (Bologna, Italië) (vertegenwoordiger: S. Rizzo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 september 2017 (zaak R 1272/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een beeldteken dat twee schuine rode kromme lijnen weergeeft

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Coesia SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 63 van 19.2.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/46


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Deray/EUIPO — Charles Claire (LILI LA TIGRESSE)

(Zaak T-105/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk LILI LA TIGRESSE - Ouder Uniewoordmerk TIGRESS - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 164/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: André Deray (Bry-sur-Marne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: S. Santos Rodríguez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Charles Claire LLP (Weybridge Surrey, Verenigd Koninkrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2017 (zaak R 1244/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Charles Claire en André Deray

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

André Deray wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 134 van 16.4.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/47


Arrest van het Gerecht van 27 maart 2019 — Biernacka-Hoba/EUIPO — Formata Bogusław Hoba (Formata)

(Zaak T-265/18) (1)

(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Formata - Ouder internationaal beeldmerk Formata - Relatieve nietigheidsgrond - Artikel 60, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001 - Regel 37 van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 12 van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625] - Voorwaarden voor vertegenwoordiging van het oudere merk - Regel 19 van verordening nr. 2868/95 (thans artikel 7 van gedelegeerde verordening 2018/625) - Gewettigd vertrouwen - Terugbetaling van de kosten voor vertegenwoordiging - Artikel 109 van verordening 2017/1001 en regel 94 van verordening nr. 2868/95 (thans artikel 109 van verordening 2017/1001)”)

(2019/C 164/50)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Ilona Biernacka-Hoba (Aleksandrów Łódzki, Polen) (vertegenwoordiger: R. Rumpel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Formata Bogusław Hoba (Aleksandrów Łódzki, Polen)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 februari 2018 (zaak R 2032/2017-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen I. Biernacka-Hoba en Formata Bogusław Hoba

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 13 februari 2018 (zaak R 2032/2017-4) wordt vernietigd voor zover Ilona Biernacka-Hoba daarbij is verwezen in de kosten die Formata Bogusław Hoba heeft gemaakt voor de nietigheidsprocedure en de beroepsprocedure en het door Biernacka-Hoba aan Formata Bogusław Hoba te betalen bedrag daarbij is vastgesteld op 1 000 EUR, en aldus gewijzigd dat Biernacka-Hoba niet wordt verwezen in dat bedrag aan kosten.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/48


Arrest van het Gerecht van 28 maart 2019 — Julius-K9/EUIPO — El Corte Inglés (K9 UNIT)

(Zaak T-276/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk K9 UNIT - Ouder Uniebeeldmerk unit - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 164/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Julius-K9 Zrt (Szigetszentmiklós, Hongarije (vertegenwoordiger: G. Jambrik, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J.L. Rivas Zurdo, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 februari 2018 (zaak R1432/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Hipercor, SA en Julius-K9

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 februari 2018 (zaak R 1432/2017-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Julius-K9 Zrt.

3)

El Corte Inglés, SA wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/49


Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2019 — SKS Import Export/Commissie

(Zaak T-239/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Vrij verkeer van kapitaal - Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering (AML/CFT) - Richtlijn (EU) 2015/849 - Gedelegeerde verordening (EU) 2018/212 - Inschrijving van Tunesië op de lijst van derde landen met een hoog risico - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 164/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Société Kammama Saber (SKS) Import Export (Sousse Jawhara, Tunesië) (vertegenwoordiger: H. Chelly, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, A. Bouquet en T. Scharf, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2018/212 van de Commissie van 13 december 2017 houdende wijziging van gedelegeerde verordening (EU) 2016/1675 tot aanvulling van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad, met betrekking tot de toevoeging van Sri Lanka, Trinidad en Tobago en Tunesië aan de in punt I van de bijlage opgenomen tabel (PB 2018, L 41, blz. 4).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Société Kammana Saber (SKS) Import Export wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/50


Beschikking van het Gerecht van 15 maart 2019 — Silgan Closures en Silgan Holdings/Commissie

(Zaak T-410/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor metaalverpakkingen - Besluit om een onderzoek te openen - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 164/53)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Silgan Closures GmbH (München, Duitsland), Silgan Holdings, Inc. (Stamford, Connecticut, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: H. Wollmann, D. Seeliger, R. Grafunder en V. Weiss, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou, B. Ernst, G. Meessen, C. Vollrath en L. Wildpanner, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2018) 2466 final van de Commissie van 19 april 2018 waarbij de Commissie op grond van artikel 101 VWEU een procedure heeft ingeleid in zaak AT.40522 — Pandora.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen

2)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de verzoeken tot interventie van de Bondsrepubliek Duitsland en de Raad van de Europese Unie.

3)

Silgan Closures GmbH en Silgan Holdings, Inc. dragen hun eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie.

4)

De Bondsrepubliek Duitsland en de Raad dragen hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 285 van 13.8.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/50


Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2019 — Haba Trading/EUIPO — Vida (vidaXL)

(Zaak T-503/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 164/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Haba Trading BV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: B. Schneiders en A. Brittner, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Vida AB (Alvesta, Zweden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 juni 2018 (zaak R 190/2016-5) inzake een oppositieprocedure tussen Vida AB en Haba Trading BV

Dictum

1)

Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Haba Trading BV wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 373 van 15.10.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/51


Beschikking van het Gerecht van 13 maart 2019 — Comune di Milano/Parlement en Raad

(Zaak T-75/19) (1)

(„Onbevoegdverklaring”)

(2019/C 164/55)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Comune di Milano (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, M. Condinanzi en A. Neri, advocaten)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Visaggio, I. Anagnostopoulou en A. Tamás, gemachtigden) en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, F. Florindo Gijón en E. Rebasti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van verordening (EU) 2018/1718 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van verordening (EG) nr. 726/2004 wat betreft de zetel van het Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2018, L 291, blz. 3) en verzoek tot buiteneffectstelling van een besluit dat beweerdelijk door de Raad is vastgesteld op 20 november 2017.

Dictum

1)

Het Gerecht verwijst zaak T-75/19 naar het Hof voor uitspraak op het beroep.

2)

De beslissing omtrent het verzoek van Comune di Milano om uitspraak te doen op dit beroep volgens de versnelde procedure wordt aangehouden.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 112 van 25.3.2019.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/52


Beroep ingesteld op 7 januari 2019 — CJ/Hof van Justitie van de Europese Unie

(Zaak T-1/19)

(2019/C 164/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CJ (vertegenwoordiger: V. Kolias, advocaat)

Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie

Conclusies

voor recht verklaren dat verwerende partij in strijd met de Verdragen heeft gehandeld door niet te zorgen voor anonimisering van de door het Gerecht en het voormalige Gerecht voor ambtenarenzaken op het internet gepubliceerde processtukken waarin hij met naam wordt genoemd, en subsidiair door de niet-geanonimiseerde versies van deze documenten niet ontoegankelijk te maken voor zoekmachines op het internet;

verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In dit verband stelt verzoeker met name:

dat hij bij het voormalige Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht vorderingen tegen zijn voormalige werkgever heeft ingesteld;

dat processtukken betreffende die vorderingen zijn gepubliceerd met vermelding van verzoekers naam, en dat deze stukken toegankelijk zijn voor zoekmachines op het internet, zoals Google;

dat de toegankelijkheid voor dergelijke zoekmachines iedere internetgebruiker ter wereld, met inbegrip van huidige en toekomstige werkgevers, in staat stelt om een profiel van verzoeker op te stellen;

dat door het opstellen van een dergelijk profiel het risico bestaat dat verzoeker wordt gediscrimineerd;

dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist om steeds over te gaan tot anonimisering van de gepubliceerde processtukken van alle verzoeken om een prejudiciële beslissing die natuurlijke personen betreffen en die na 1 juli 2018 zijn ontvangen;

dat de anonimisering van gepubliceerde processtukken voor alle andere soorten op de Verdragen gebaseerde vorderingen volledig afhankelijk blijft van het goeddunken van de rechtelijke instanties van de Europese Unie;

dat natuurlijke personen die betrokken zijn bij verzoeken om een prejudiciële beslissing die na 1 juli 2018 bij het Hof zijn ingediend, anders worden behandeld dan verzoeker.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden. In dit verband stelt verzoeker met name:

dat het doel van de publicatie van processtukken volgens de bewoordingen van het Hof van Justitie erin bestaat „te zorgen voor de voorlichting van de burgers en de openbaarheid van de rechtspraak”;

dat het voor het bereiken van dat doel onnodig is om processtukken te publiceren waarin verzoeker met naam wordt genoemd of, subsidiair, om dergelijke versies toegankelijk te maken voor zoekmachines op het internet, zoals Google;

dat het feit dat het Gerecht geen einde heeft gemaakt aan dergelijke praktijken een schending vormt van de artikelen 4, lid 1, onder c), en 5, onder a), van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (1), subsidiair van de artikelen 4, lid 1), onder c), en 5, onder a), van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (2).


(1)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB 2018, L 295, blz. 39).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/53


Beroep ingesteld op 1 maart 2019 — Bulgarian Energy Holding e.a./Commissie

(Zaak T-136/19)

(2019/C 164/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Bulgarian Energy Holding EAD (Sofia, Bulgarije), Bulgartransgaz EAD (Sofia), Bulgargaz EAD (Sofia) (vertegenwoordigers: K. Struckmann, lawyer, M. Powell en A. Kadri, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht om:

vaststelling van de in sectie 3.6 van het verzoekschrift genoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie, dan wel andere maatregelen die het Gerecht noodzakelijk acht;

gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2018) 8806 final van de Commissie van 17 december 2018 betreffende een procedure op grond van artikel 102 VWEU (AT.39849 — BEH Gas);

intrekking van de opgelegde geldboete of verlaging ervan;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zeven middelen aan.

1.

De verwerende partij is voorbijgegaan aan wezenlijke vormvoorschriften, en heeft bijgevolg de rechten van verdediging van de verzoekende partijen geschonden.

2.

De definitie die in het bestreden besluit wordt gegeven van de relevante markt bevat juridische en feitelijke fouten, is het resultaat van het verzuim om een marktonderzoek uit te voeren en is niet naar behoren gemotiveerd.

3.

Met de vaststelling in het bestreden besluit dat Bulgargaz EAD, als een van de verzoekende partijen, of de verzoekende partijen samen een dominante positie innamen op de markt voor capaciteitsdiensten, geeft de verwerende partij blijk van een onjuiste rechtsopvatting en van een onjuiste beoordeling van de feiten.

4.

Het bestreden besluit is in strijd met de Verdragen van de Europese Unie doordat, gelet op de onjuiste toepassing van het recht en de onjuiste beoordeling van de feiten, niet genoegzaam wordt aangetoond dat de erin beschreven gedraging een inbreuk vormt op artikel 102 VWEU.

5.

Met de vaststelling in het bestreden besluit aangaande de duur van de vermeende inbreuk geeft de verwerende partij blijk van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste beoordeling van de feiten.

6.

Met de vaststelling van een besluit op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 (1) zijn de Unieverdragen geschonden.

7.

De geldboete moet worden ingetrokken of verlaagd in het licht van het feit dat in het bestreden besluit de richtsnoeren van de verwerende partij voor de berekening van geldboeten niet in acht zijn genomen dan wel, subsidiair, op grond van de volledige rechtsmacht waarover het Gerecht overeenkomstig artikel 261 VWEU beschikt, aangezien de geldboete in elk opzicht onevenredig is aan het gedrag dat wordt bestraft.


(1)  Verordening betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, 4.1.2003, blz. 1).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/55


Beroep ingesteld op 7 maart 2019 — PKK/Raad

(Zaak T-148/19)

(2019/C 164/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kurdistan Workers’ Party (PKK) (vertegenwoordigers: A. van Eik en T. Buruma, lawyers)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2019/25 van de Raad van 8 januari 2019 (1) nietig verklaren voor zover het verzoeker betreft (terwijl verzoekster betwist dat Kadek en Kongra Gel haar aliassen zijn);

subsidiair, verklaren dat een minder belastende maatregel gerechtvaardigd is dan verzoekster te handhaven op de lijst van terroristische organisaties van de Europese Unie;

verweerder te verwijzen in de kosten, vermeerderd met rente.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

1.

Besluit 2019/25 van de Raad is nietig voor zover het verzoekster betreft aangezien verzoekster niet kon worden aangemerkt als een terroristische organisatie in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van 27 december 2001. (2)

Verweerder heeft niet aangetoond dat verzoekster een gestructureerde groep is die in onderling overleg optreedt om terroristische aanslagen te plegen. Bovendien kunnen de meeste van de in de motivering genoemde handelingen niet aan verzoekster worden toegeschreven, zijn zij niet opgenomen in de beperkende lijst van handelingen in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad en/of kunnen zij een land geen ernstige schade toebrengen. Ten slotte was verzoeksters doel geen „terroristisch doel” in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad. Dit doel moet in het bijzonder worden gezien in het licht van het gewapende conflict met het oog op zelfbeschikking.

2.

Besluit 2019/25 van de Raad is nietig voor zover het verzoekster betreft aangezien geen beslissing door een bevoegde instantie is genomen, zoals is vereist in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad.

3.

Besluit 2019/25 van de Raad is nietig voor zover het verzoekster betreft aangezien verweerder de plaatsing op de lijst niet naar behoren opnieuw heeft bezien, zoals is vereist in artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad.

Uit de motivering is niet gebleken dat de plaatsing op de lijst naar behoren opnieuw is bezien, noch op nationaal niveau noch door de verwerende partij zelf. De informatie die verzoekster in eerdere procedures over het vredesproces, de strijd tegen ISIS/Da’esh en de autocratische ontwikkelingen in Turkije heeft verstrekt, is niet naar behoren in aanmerking genomen.

4.

Besluit 2019/25 van de Raad is nietig voor zover het verzoekster betreft aangezien het besluit in strijd is met de vereisten van evenredigheid en subsidiariteit.

Met name de Koerdische diaspora wordt onevenredig zwaar getroffen door de plaatsing op de lijst.

5.

Besluit 2019/25 van de Raad is nietig voor zover het verzoekster betreft aangezien het in strijd is met de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht.

Het Gerecht heeft in zijn arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T-316/14, EU:T:2018:788), op basis van precies dezelfde gronden een soortgelijke conclusie getrokken.

6.

Besluit 2019/25 van de Raad is nietig voor zover het verzoekster betreft aangezien het verzoeksters rechten van verdediging en haar recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming heeft geschonden.

In het bijzonder is verweerder voorbij gegaan aan het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T-316/14, EU:T:2018:788) en de procedure die tot dat arrest heeft geleid.


(1)  Besluit (GBVB) 2019/25 van de Raad van 8 januari 2019 tot wijziging en actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk qtandpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/1084 (PB L 6, 9.1.2019, blz. 6).

(2)  Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, 28.12.2001, blz. 93).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/56


Beroep ingesteld op 14 maart 2019 — Mersinis/ESMA

(Zaak T-163/19)

(2019/C 164/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Michail Mersinis (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: P. Pafitis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van de verwerende partij van 23 mei 2018 om haar niet te selecteren voor de post van de in vacature ESMA/2017/VAC19/AD7 bedoelde functie van senior juridisch medewerker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de onrechtmatige samenstelling van het selectiecomité.

2.

Tweede middel, ontleend aan vooringenomenheid ten gunste van de kandidaat die voor de betrokken post is gekozen.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/57


Beroep ingesteld op 14 maart 2019 — AQ/EU-LISA

(Zaak T-164/19)

(2019/C 164/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: AQ (vertegenwoordigers: L. Levi en N. Flandin, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (EU-LISA)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van EU-LISA van 8 mei 2018 tot onmiddellijke beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met EU-LISA en, voor zover nodig, het besluit van EU-LISA van 4 december 2018 tot afwijzing van haar klacht;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door haar geleden schade;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een procedurele onregelmatigheid en schending van de rechten van verdediging, met name van het recht om te worden gehoord.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de artikelen 16 en 48 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie.

3.

Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht.

4.

Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht.

5.

Vijfde middel, ontleend aan schending van de artikelen 31 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

6.

Zesde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/58


Beroep ingesteld op 14 maart 2019 — Bronckers/Commissie

(Zaak T-166/19)

(2019/C 164/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Marco Bronckers (Brussel, België) (vertegenwoordiger: P. Kreijger, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 januari 2019 op grond van verordening (EG) 1049/2001 (1), houdende afwijzing van verzoekers bevestigend verzoek om toegang tot documenten die zijn vermeld in de notulen van het gemengd comité voor gedistilleerde dranken, dat is opgericht bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Mexicaanse Staten betreffende de wederzijdse erkenning en bescherming van de benamingen van gedistilleerde dranken (2);

verwijzing van de Commissie in de kosten, met inbegrip van verzoekers kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Eerste middel: de afwijzing door de Commissie van het verzoek om toegang vormt een onjuiste toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), derde streepje, van verordening (EG) 1049/2001, en/of schendt artikel 296 VWEU.

2.

Tweede middel: de afwijzing door de Commissie van het verzoek om toegang vormt een onjuiste toepassing van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) 1049/2001 en/of schendt artikel 296 VWEU, aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat de toegang tot alle gevraagde documenten leidt tot ondermijning van de commerciële belangen van de Consejo Regulador del Tequila (CRT) of de leden daarvan.

3.

Derde middel: de Commissie is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat verzoeker er niet in is geslaagd aan te tonen dat een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

4.

Vierde middel: de afwijzing door de Commissie van gedeeltelijke toegang vormt een onjuiste toepassing van artikel 4, lid 6, en/of artikel 4, lid 7, van verordening (EG) 1049/2001, en/of schendt artikel 296 VWEU.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

(2)  1 Zie besluit van de Raad van 27 mei 1997 inzake de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Mexicaanse Staten betreffende de wederzijdse erkenning en bescherming van de benamingen van gedistilleerde dranken (PB 1997, L 152, blz. 15).


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/59


Beroep ingesteld op 18 maart 2019 — Vereinigung der Bayerischen Wirtschaft/EUIPO (eVoter)

(Zaak T-175/19)

(2019/C 164/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vereinigung der Bayerischen Wirtschaft eV (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: L. Genz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk eVoter — inschrijvingsaanvraag nr. 17 900 152

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 11 januari 2019 in zaak R 1983/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen die welke zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

strijdigheid met de bestuurspraktijk van het EUIPO;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/60


Beroep ingesteld op 26 maart 2019 — Bibita Group/EUIPO — Benkomers (Drinkflessen)

(Zaak T-180/19)

(2019/C 164/63)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bibita Group SHPK (Tirana, Albanië) (vertegenwoordiger: C. Seyfert, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Benkomers OOD (Sofia, Bulgarije)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 3797 091-0001 (drinkflessen)

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 14 januari 2019 in zaak R 1070/2018-3

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het bestreden gemeenschapsmodel nr. 3797 091-0001 ongeldig verklaren op grond van de in het verzoekschrift uiteengezette middelen;

de verweerder en de houder overeenkomstig artikel 190 van het Reglement van procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten van de procedure voor de derde kamer van beroep;

het EUIPO en de mogelijke andere partij in de huidige procedure verwijzen in alle kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 6, lid 1, en artikel 25, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/61


Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2019 — Eagle IP/EUIPO — Consolidated Artists (LILLY e VIOLETTA)

(Zaak T-336/18) (1)

(2019/C 164/64)

Procestaal: Engels

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 268 van 30.7.2018.


13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/61


Beschikking van het Gerecht van 21 maart 2019 — Telenet/Commissie

(Zaak T-470/18) (1)

(2019/C 164/65)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 364 van 8.10.2018.


Rectificaties

13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/62


Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad betreffende zaak T-45/19

( Publicatieblad van de Europese Unie C 122 van 1 april 2019 )

(2019/C 164/66)

Bladzijde 20, de mededeling in het PB in zaak T-45/19, Acron e.a./Commissie, dient te worden gelezen als volgt:

Beroep ingesteld op 24 januari 2019 – Acron e.a./Commissie

(Zaak T-45/19)

(2019/C 164/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Acron PAO (Veliki Novgorod, Rusland), Dorogobuzh PAO (Dorogobuzh, Rusland), Acron Switzerland AG (Baar, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. De Meese, J. Stuyck en A. Nys, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1703 van de Commissie van 12 november 2018 nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster is haar internationale verplichtingen niet nagekomen, zodat zij het Verdrag heeft geschonden, en zij heeft haar vaststelling dat de Russische Federatie de in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, ontoereikend gemotiveerd.

Verzoeksters voeren aan dat verweerster de toetreding van de Russische Federatie tot de WTO niet in aanmerking heeft genomen als een omstandigheid die relevant is voor de wijziging in de berekening van de dumpingmarge van verzoeksters. Verweerster is verplicht om bij het tussentijds nieuw onderzoek betreffende de rechten die van toepassing zijn op de invoer van ammoniumnitraat, rekening te houden met de door de Russische Federatie gedane toezeggingen in verband met de gasprijs. Aangezien verweerster heeft betoogd dat de Russische Federatie niet in overeenstemming met haar eigen toetredingsprotocol heeft gehandeld, heeft zij zowel artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel als artikel II van de WTO-antidumpingovereenkomst geschonden. Dientengevolge is verweerster haar internationale verplichtingen niet nagekomen, zodat zij het Verdrag heeft geschonden.

2.

Tweede middel: verweerster heeft bij haar vaststelling dat de door verzoeksters aangevoerde wijziging van omstandigheden niet van blijvende aard was, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en die vaststelling ontoereikend gemotiveerd waardoor inbreuk is gemaakt op de rechten van verdediging van verzoeksters.

Verzoeksters stellen dat er in het kader van het tweede middel twee afzonderlijke gronden zijn voor nietigverklaring van het bestreden besluit. Beide gronden houden verband met de onjuiste gevolgtrekking dat de wijziging van omstandigheden niet van blijvende aard was.

Verweerster is hoe dan ook tekortgeschoten in de krachtens artikel 296 VWEU op haar rustende motiveringplicht, omdat zij het bestreden besluit niet op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft gemotiveerd.

3.

Derde middel: verweerster heeft artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad alsook de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden en voor rechtsonzekerheid gezorgd door haar dumpingberekening niet over te leggen.

Verweerster heeft de eindberekening van de dumpingmarge niet aan verzoeksters meegedeeld, hoewel deze berekening ten grondslag lag aan de vaststellingen met betrekking tot de voortzetting en het bestaan van dumping, de blijvende aard van de wijziging van omstandigheden en de beëindiging van het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek. Indien verweerster de berekening had meegedeeld, zouden verzoeksters hun rechten in verband met de dumpingberekening en met de vaststellingen inzake dumping in hun geheel, ook als het gaat om het argument betreffende de berekeningsmethode die in het oorspronkelijke onderzoek is gehanteerd, doeltreffender hebben kunnen verdedigen, wat een aanzienlijke invloed had kunnen hebben op hun juridische situatie.

Verzoeksters stellen dat verweerster artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 2, van verordening 2016/1036 alsook hun rechten van verdediging en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij hun geen relevante samenvatting van het tijdens het onderzoek verzamelde bewijsmateriaal heeft bezorgd, noch hun heeft meegedeeld op basis van welke overwegingen zij heeft voorgesteld hun antidumpingmarge te wijzigen. Verzoeksters voeren aan dat verweerster hun rechten van verdediging heeft geschonden en inbreuk heeft gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel door te weigeren haar berekening van de dumpingmarge aan hen te bezorgen.”.