ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 139

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
15 april 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 139/01

Laatste publicatiesvan het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatiebladvan de Europese Unie

1

 

GCEU

2019/C 139/02

Toevoeging van de rechters aan de kamers

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

CDJ

2019/C 139/03

Gevoegde zaken C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret, Vestre Landsret — Denemarken) — N Luxembourg 1 (C-115/16), X Denmark A/S (C-118/16), C Danmark I (C-119/16), Z Denmark ApS (C-299/16)/Skatteministeriet (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten — Richtlijn 2003/49/EG — Uiteindelijk gerechtigde tot de interest en royalty’s — Artikel 5 — Rechtsmisbruik — In een lidstaat gevestigde vennootschap die aan een in een andere lidstaat gevestigde verbonden vennootschap interest uitkeert die vervolgens volledig of grotendeels wordt doorgesluisd naar een vennootschap die buiten het grondgebied van de Europese Unie is gevestigd — Dochteronderneming die verplicht is de belasting over de interest aan de bron in te houden)

5

2019/C 139/04

Gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — Skatteministeriet/T Danmark (C-116/16), Y Denmark Aps (C-117/16) (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten — Richtlijn 90/435/EEG — Vrijstelling van de winst die door vennootschappen van een lidstaat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten — Uiteindelijk gerechtigde tot de uitgekeerde winst — Rechtsmisbruik — In een lidstaat gevestigde vennootschap die aan een in een andere lidstaat gevestigde verbonden vennootschap dividenden uitkeert die vervolgens volledig of grotendeels worden doorgesluisd naar een vennootschap die buiten het grondgebied van de Europese Unie is gevestigd — Dochteronderneming die verplicht is de belasting over de winst aan de bron in te houden)

7

2019/C 139/05

Zaak C-465/16 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 februari 2019 — Raad van de Europese Unie/Growth Energy, Renewable Fuels Association, Europese Commissie, ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol (Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 — Invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika — Definitief antidumpingrecht — Dumpingmarge die voor het gehele land geldt — Beroep tot nietigverklaring — Verenigingen die producenten die geen exporteur zijn en handelaren-mengers vertegenwoordigen — Procesbevoegdheid — Rechtstreekse geraaktheid — Individuele geraaktheid)

8

2019/C 139/06

Zaak C-466/16 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 februari 2019 — Raad van de Europese Unie/Marquis Energy LLC, Europese Commissie, ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol (Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 — Invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika — Definitief antidumpingrecht — Dumpingmarge die voor het gehele land geldt — Beroep tot nietigverklaring — Producent die geen exporteur is — Procesbevoegdheid — Rechtstreekse geraaktheid)

9

2019/C 139/07

Zaak C-135/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — X-GmbH/Finanzamt Stuttgart — Körperschaften (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van kapitaal — Kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen — ,Standstillbepaling’ — Nationale wettelijke regeling van een lidstaat betreffende de in een derde land gevestigde tussenvennootschappen — Wijziging van deze regeling, gevolgd door de herinvoering van de vorige regeling — Inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap uit vorderingen op een in een lidstaat gevestigde vennootschap — Opneming van die inkomsten in de heffingsgrondslag van een belastingplichtige die zijn fiscale woonplaats in een lidstaat heeft — Beperking van het vrij verkeer van kapitaal — Rechtvaardiging)

10

2019/C 139/08

Zaak C-388/17: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstolen — Zweden) — Konkurrensverket/SJ AB (Prejudiciële verwijzing — Procedures voor het plaatsen van opdrachten in de vervoerssector — Richtlijn 2004/17/EG — Werkingssfeer — Artikel 5 — Activiteiten die het ter beschikking stellen of exploiteren van netten bestemd voor openbare dienstverlening op het gebied van vervoer per trein beogen — Gunning, door een nationaal overheidsbedrijf dat spoorvervoersdiensten verricht, van contracten voor de schoonmaak van zijn treinen — Geen voorafgaande bekendmaking)

11

2019/C 139/09

Zaak C-497/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d'appel de Versailles — Frankrijk) — Oeuvre d’assistance aux bêtes d’abattoirs (OABA)/Ministre de l'Agriculture et de l'Alimentation, Bionoor, Ecocert France, Institut national de l’origine et de la qualité (INAO) (Prejudiciële verwijzing — Artikel 13 VWEU — Dierenwelzijn — Verordening (EG) nr. 1099/2009 — Bescherming van dieren bij het doden — Speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten — Verordening (EG) nr. 834/2007 — Artikel 3 en artikel 14, lid 1, onder b), viii) — Verenigbaarheid met biologische productie — Verordening (EG) nr. 889/2008 — Artikel 57, eerste alinea — Logo voor biologische productie van de Europese Unie)

12

2019/C 139/10

Zaak C-505/17 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 28 februari 2019 — Groupe Léa Nature/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Debonair Trading Internacional Lda (Hogere voorziening — Uniemerk — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5 — Beeldmerk met de woordelementen SO’BiO ētic — Communautaire en nationale woord- en beeldmerken met het woordelement SO… ? — Oppositie door de houder — Weigering van inschrijving)

13

2019/C 139/11

Zaak C-563/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Associação Peço a Palavra e.a./Conselho de Ministros (Prejudiciële verwijzing — Vrijheid van vestiging — Verordening (EG) nr. 1008/2008 — Luchtvaartmaatschappij — Herprivatisering — Verkoop van maximaal 61 % van het aandelenkapitaal — Voorwaarden — Verplichting tot behoud van het hoofdkantoor en van de feitelijke leiding in een lidstaat — Openbaredienstverplichtingen — Verplichting tot behoud en verdere ontwikkeling van de bestaande nationale hub)

13

2019/C 139/12

Zaak C-567/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Republiek Litouwen) — Bene Factum UAB/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Accijns — Richtlijn 92/83/EEG — Artikel 27, lid 1, onder b) — Vrijstellingen — Begrip niet voor menselijke consumptie bestemde producten — Beoordelingscriteria)

14

2019/C 139/13

Zaak C-579/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeits- und Sozialgericht Wien — Oostenrijk) — BUAK Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse/Gradbeništvo Korana d.o.o. (Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Artikel 1, lid 1 — Werkingssfeer — Burgerlijke en handelszaken — Artikel 1, lid 2 — Uitgesloten zaken — Sociale zekerheid — Artikel 53 — Verzoek tot afgifte van het certificaat waaruit blijkt dat de door het gerecht van oorsprong gegeven beslissing uitvoerbaar is — Uitspraak betreffende een vordering inzake toeslagen op vakantiegeld die een socialezekerheidsorgaan uit hoofde van de detachering van werknemers heeft op een werkgever — Uitoefening van een rechtsprekende activiteit door het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt)

15

2019/C 139/14

Zaak C-581/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg — Duitsland) — Martin Wächtler/Finanzamt Konstanz (Prejudiciële verwijzing — Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over het vrije verkeer van personen — Overbrenging van de woonplaats van een natuurlijke persoon van een lidstaat naar Zwitserland — Belasting over de latente meerwaarden op de aandelen van een vennootschap — Directe belastingen — Vrij verkeer van zelfstandigen — Gelijke behandeling)

16

2019/C 139/15

Zaak C-670/17 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 februari 2019 — Helleense Republiek/Europese Commissie (Hogere voorziening — Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL) — Afdeling Oriëntatie — Vermindering van financiële bijstand — Verordening (EG) nr. 1260/1999 — Operationeel programma — Financiële correcties — Artikel 39 — Rechtsgrondslag — Overgangsbepalingen)

17

2019/C 139/16

Zaak C-9/18: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Karlsruhe — Duitsland) — Strafzaak tegen Detlef Meyn (Prejudiciële verwijzing — Vervoer — Richtlijn 2006/126/EG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Weigering om een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen — Op grond van een rijbewijs vastgestelde rijbevoegdheid)

18

2019/C 139/17

Zaak C-14/18 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2019 — Alfamicro — Sistemas de computadores, Sociedade Unipessoal, Lda/Europese Commissie (Hogere voorziening — Arbitragebeding — Artikel 272 VWEU — Begrip declaratoire vordering — Artikel 263 VWEU — Begrip administratieve beslissing — Subsidieovereenkomst gesloten in het kader van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) (2007-2013) — Auditrapporten waarin wordt vastgesteld dat bepaalde gedeclareerde kosten niet subsidiabel zijn)

18

2019/C 139/18

Gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 — Ilmārs Rimšēvičs (C-202/18), Europese Centrale Bank (ECB) (C-238/18)/Republiek Letland (Europees Stelsel van Centrale Banken — Beroep wegens schending van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank — Besluit van een nationale autoriteit om de president van de nationale centrale bank tijdelijk van zijn ambt te ontheffen)

19

2019/C 139/19

Zaak C-278/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Manuel Jorge Sequeira Mesquita/Fazenda Pública (Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Vrijstelling — Artikel 13, B, onder b) — Verpachting en verhuur van onroerende goederen — Begrip — Overeenkomst tot overdracht van de agrarische exploitatie van landbouwgronden bestaande uit wijngaarden)

20

2019/C 139/20

Zaak C-771/18: Beroep ingesteld op 7 december 2018 — Europese Commissie/Hongarije

20

2019/C 139/21

Zaak C-777/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 11 december 2018 – WO/Vas Megyei Kormányhivatal

22

2019/C 139/22

Zaak C-807/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 20 december 2018 — Telenor Magyarország Zrt./Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság Elnöke

23

2019/C 139/23

Zaak C-811/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Canarias (Spanje) op 21 december 2018 — KA/Instituto Nacional de la Seguridad (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

24

2019/C 139/24

Zaak C-836/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 28 december 2018 — Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real/RH

25

2019/C 139/25

Zaak C-21/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) op 15 januari 2019 — Strafzaak tegen XN

26

2019/C 139/26

Zaak C-22/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) op 15 januari 2019 — Strafzaak tegen YO

27

2019/C 139/27

Zaak C-23/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) op 15 januari 2019 — Strafzaak tegen P.F. Kamstra Recycling BV

28

2019/C 139/28

Zaak C-24/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad voor Vergunningsbetwistingen (België) op 15 januari 2019 — A, B, C, D, E tegen Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen

29

2019/C 139/29

Zaak C-39/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 23 januari 2019 — Telenor Magyarország Zrt./Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság Elnöke

31

2019/C 139/30

Zaak C-40/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 23 januari 2019 — EY/Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

32

2019/C 139/31

Zaak C-42/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 24 januari 2019 — SONAECOM SGPS S.A./Autoridade Tributária e Aduaneira

33

2019/C 139/32

Zaak C-43/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 24 januari 2019 — Vodafone Portugal — Comunicações Pessoais, SA/Autoridade Tributária e Aduaneira

34

2019/C 139/33

Zaak C-66/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 29 januari 2019 — JC/Kreissparkasse Saarlouis

35

2019/C 139/34

Zaak C-67/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 30 januari 2019 — KD/Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

36

2019/C 139/35

Zaak C-73/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 31 januari 2019 — Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse handel, Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Directeur-Generaal van de Algemene Directie Economische Inspectie, Directeur-Generaal van de Algemene Directie Economische Inspectie tegen Movic BV, Events Belgium BV, Leisure Tickets & Activities International BV

36

2019/C 139/36

Zaak C-176/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 12 december 2018 in zaak T-691/14, Servier e.a./Commissie

37

2019/C 139/37

Zaak C-201/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Servier SAS, Servier Laboratories Ltd, Les Laboratoires Servier SA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 12 december 2018 in zaak T-691/14, Servier e.a./Commissie

39

2019/C 139/38

Zaak C-207/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Biogaran tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 12 december 2018 in zaak T-677/14, Biogaran/Commissie

40

 

Gerecht

2019/C 139/39

Zaak T-289/15: Arrest van het Gerecht van 6 maart 2019 — Hamas/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op de strijd tegen terrorisme — Bevriezing van tegoeden — Mogelijkheid voor een autoriteit van een derde land om te worden aangemerkt als bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB — Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden — Motiveringsplicht — Beoordelingsfout — Eigendomsrecht)

42

2019/C 139/40

Zaak T-69/16: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Ateknea Solutions Catalonia/Commissie (Arbitragebeding — Overeenkomsten gesloten in het kader van het zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (2002-2006) — Terugbetaling van de door de verzoekende partij gedragen kosten vermeerderd met moratoire intresten — Subsidiabele kosten — Contractuele aansprakelijkheid)

43

2019/C 139/41

Zaak T-414/16: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Drex Technologies/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Syrië — Bevriezen van tegoeden — Rechten van de verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Motiveringsplicht — Beoordelingsfout — Recht op bescherming van de eer en goede naam — Eigendomsrecht — Vermoeden van onschuld — Evenredigheid)

43

2019/C 139/42

Zaak T-415/16: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Almashreq Investment Fund/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Syrië — Bevriezen van tegoeden — Rechten van de verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Motiveringsplicht — Beoordelingsfout — Recht op bescherming van de eer en goede naam — Eigendomsrecht — Vermoeden van onschuld — Evenredigheid)

44

2019/C 139/43

Zaak T-440/16: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Souruh/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Syrië — Bevriezen van tegoeden — Rechten van de verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Motiveringsplicht — Beoordelingsfout — Recht op bescherming van de eer en goede naam — Eigendomsrecht — Vermoeden van onschuld — Evenredigheid)

45

2019/C 139/44

Zaak T-865/16: Arrest van het Gerecht van 26 februari 2019 — Fútbol Club Barcelona/Commissie (Staatssteun — Steun door de Spaanse autoriteiten aan bepaalde professionele voetbalclubs — Preferentieel belastingtarief voor de inkomsten van clubs die het statuut van entiteit zonder winstoogmerk mogen gebruiken — Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Vrijheid van vestiging — Voordeel)

46

2019/C 139/45

Zaak T-169/17: Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Pethke/EUIPO (Openbare dienst — Ambtenaren — Tewerkstelling — Overplaatsing van een hoofd van de dienst naar een functie van hoofdadministrateur — Artikel 7, lid 1, van het Statuut — Dienstbelang — Gelijkwaardigheid van ambten — Discriminatie op grond van geslacht — Evenredigheid — Beroep tot schadevergoeding — Niet-ontvankelijkheid — Niet eerbiediging van de precontentieuze procedure)

46

2019/C 139/46

Zaak T-439/17: Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Yellow Window/EIGE (Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Verrichten van diensten voor de uitvoering van de studie over genitale verminking van vrouwen — Afwijzing van de offerte van een inschrijver — Motiveringsplicht — Samenhang tussen de opmerkingen en de cijferscore — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

47

2019/C 139/47

Zaak T-450/17: Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Eurosupport — Fineurop support/EIGE (Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Verrichten van diensten voor de uitvoering van een onderzoek over vrouwelijke genitale verminking — Afwijzing van de offerte van een inschrijver — Motiveringsplicht — Coherentie tussen de commentaren en de in cijfers uitgedrukte beoordeling — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

48

2019/C 139/48

Zaak T-107/18: Arrest van het Gerecht van 27 februari 2019 — Aytekin/EUIPO — Dienne Salotti (Dienne) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Dienne — Ouder Uniebeeldmerk ENNE — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

49

2019/C 139/49

Zaak T-216/18: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Pozza/Parlement (Openbare dienst — Ambtenaren — Bezoldiging — Ontheemdingstoelage — Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut — Plaats waar de voornaamste beroepsbezigheid wordt uitgeoefend — Overplaatsing naar een andere instelling — Besluit om geen ontheemdingstoelage meer te betalen — Bevoegdheid — Gewettigd vertrouwen)

50

2019/C 139/50

Zaak T-263/18: Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Meblo Trade/EUIPO — Meblo Int (MEBLO) (Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Uniebeeldmerk MEBLO — Normaal gebruik van het merk — Artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 — Bewijs van normaal gebruik)

50

2019/C 139/51

Zaak T-321/18: Arrest van het Gerecht van 6 maart 2019 — Serenity Pharmaceuticals/EUIPO — Gebro Holding (NOCUVANT) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk NOCUVANT — Oudere woordmerken NOCUTIL — Bewijs van normaal gebruik — Artikel 47, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001)

51

2019/C 139/52

Zaak T-459/18: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Lotte/EUIPO — Générale Biscuit-Glico France (PEPERO original) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk PEPERO original — Ouder driedimensionaal nationaal merk — Vorm van een langwerpige koek die gedeeltelijk bedekt is met chocolade — Nietigverklaring — Artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 — Normaal gebruik van het oudere merk — Ouder vormmerk — Gebruik als merk — Geen wijziging van het onderscheidend vermogen)

52

2019/C 139/53

Zaak T-870/16: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Miserini Johansson/EIB (Openbare dienst — Personeel van de EIB — Verlengde of herhaaldelijke afwezigheid wegens ziekte die of ongeval dat niet door het beroep is veroorzaakt — Verminderde bezoldiging na twaalf maanden afwezigheid — Artikel 33 van het personeelsreglement van de EIB — Procedure om te erkennen dat de ziekte door het beroep is veroorzaakt)

53

2019/C 139/54

Zaak T-836/17: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Sports Group Denmark/EUIPO — K&L (WHISTLER) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Intrekking van de oppositie — Afdoening zonder beslissing)

53

2019/C 139/55

Zaak T-25/18: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — PAN Europe/Commissie (Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Verordening (EG) nr. 1367/2006 — Documenten betreffende hormoonontregelaars — Intrekking van het besluit tot afwijzing van toegang — Openbaarmaking na de instelling van het beroep — Geding zonder voorwerp geraakt — Afdoening zonder beslissing)

54

2019/C 139/56

Zaak T-178/18: Beschikking van het Gerecht van 28 februari 2019 — Brussels Hoofdstedelijk Gewest/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Gewasbeschermingsmiddelen — Werkzame stof glyfosaat — Verlenging van de vermelding in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 — Niet individueel geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

55

2019/C 139/57

Zaak T-375/18: Beschikking van het Gerecht van 28 februari 2019 — Gollnisch/Parlement (Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding — Institutioneel recht — Europees Parlement — Werkzaamheden van een delegatie buiten de Unie — Besluit van de voorzitter van de delegatie voor de betrekkingen met Japan — Lijst van de personen die mogen deelnemen aan een interparlementaire bijeenkomst in Japan waarop verzoekers naam niet is opgenomen — Beroepstermijn — Tardiviteit — Handeling die niet voor beroep vatbaar is — Schending van vormvereisten — Niet-ontvankelijkheid)

56

2019/C 139/58

Zaak T-401/18: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — SFIE-PE/Parlement (Beroep tot nietigverklaring — Institutioneel recht — Staking van tolken — Door het Europees Parlement vastgestelde maatregelen om tolken op te roepen — Niet voor beroep vatbare handeling — Niet individueel geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

57

2019/C 139/59

Zaak T-460//18: Beschikking van het Gerecht van 28 februari 2019 — eSlovensko Bratislava/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Overheidsopdrachten — Verrekening van vorderingen — Wegvallen van het voorwerp van het geschil — Afdoening zonder beslissing)

57

2019/C 139/60

Zaak T-581/18: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — ND (*1)  en OE (*1) /Commissie (Verzoek tot nietigverklaring — Vermeende discriminatie tussen Europese ambtenaren en andere ingezetenen van een lidstaat wat betreft de berekeningswijze van het nettoloon voor de vaststelling van de hoogte van bepaalde sociale voorzieningen — Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels — Terzijdelegging van een klacht — Niet-inleiding van een niet-nakomingsprocedure — Niet-ontvankelijkheid)

58

2019/C 139/61

Zaak T-675/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 5 februari 2019 — Trifolio-M e.a./EFSA (Verzoek in kort geding — Gewasbeschermingsmiddelen — Procedure tot herziening van de goedkeuring van de werkzame stof azadirachtin — Afwijzing van het verzoek om vertrouwelijke behandeling — Geen fumus boni iuris)

59

2019/C 139/62

Zaak T-55/19: Beroep ingesteld op 30 januari 2019 — Cham Holding en Bena Properties/Raad

60

2019/C 139/63

Zaak T-56/19: Beroep ingesteld op 30 januari 2019 — Syriatel Mobile Telecom/Raad

61

2019/C 139/64

Zaak T-57/19: Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Makhlouf/Raad

61

2019/C 139/65

Zaak T-58/19: Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Othman/Raad

62

2019/C 139/66

Zaak T-59/19: Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Makhlouf/Raad

63

2019/C 139/67

Zaak T-61/19: Beroep ingesteld op 3 februari 2019 — Drex Technologies/Raad

64

2019/C 139/68

Zaak T-62/19: Beroep ingesteld op 3 februari 2019 — Almashreq Investment Fund/Raad

65

2019/C 139/69

Zaak T-72/19: Beroep ingesteld op 5 februari 2019 — CRIA en CCCMC/Commissie

66

2019/C 139/70

Zaak T-84/19: Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (We IntelliGence the World)

67

2019/C 139/71

Zaak T-87/19: Beroep ingesteld op 15 februari 2019 — Broughton/Eurojust

68

2019/C 139/72

Zaak T-88/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (currencymachineassistant)

69

2019/C 139/73

Zaak T-89/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (robodealer)

70

2019/C 139/74

Zaak T-90/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (currencyassistant)

72

2019/C 139/75

Zaak T-91/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (tradingcurrencyassistant)

73

2019/C 139/76

Zaak T-92/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (CKPL)

74

2019/C 139/77

Zaak T-93/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (AI moneypersonalassistant)

75

2019/C 139/78

Zaak T-94/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (moneyassistant)

76

2019/C 139/79

Zaak T-95/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (AI currencypersonalassistant)

77

2019/C 139/80

Zaak T-96/19: Beroep ingesteld op 14 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (CNTX Trading)

78

2019/C 139/81

Zaak T-97/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (AIdealer)

79

2019/C 139/82

Zaak T-98/19: Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (CNTX)

81

2019/C 139/83

Zaak T-100/19: Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — L. Oliva Torras/EUIPO — Mecánica del Frío (Koppelingen voor voertuigen)

82

2019/C 139/84

Zaak T-102/19: Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — Garriga Polledo e.a./Parlement

83

2019/C 139/85

Zaak T-103/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Mende Omalanga/Raad

84

2019/C 139/86

Zaak T-104/19: Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — Dermavita/EUIPO — Allergan Holdings France (JUVÉDERM)

85

2019/C 139/87

Zaak T-105/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Louis Vuitton Malletier/EUIPO — Wisniewski (Weergave van een ruitmotief)

86

2019/C 139/88

Zaak T-107/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — ACRE/Parlement

87

2019/C 139/89

Zaak T-108/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kerry Luxembourg/EUIPO — Döhler (TasteSense By Kerry)

90

2019/C 139/90

Zaak T-109/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kerry Luxembourg/EUIPO — Döhler (TasteSense)

91

2019/C 139/91

Zaak T-110/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kazembe Musonda/Raad

92

2019/C 139/92

Zaak T-111/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Boshab/Raad

92

2019/C 139/93

Zaak T-112/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kibelisa Ngambasai/Raad

93

2019/C 139/94

Zaak T-113/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kampete/Raad

94

2019/C 139/95

Zaak T-115/19: Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — Bacardi/EUIPO — La Fée (ANGEL’S ENVY)

95

2019/C 139/96

Zaak T-116/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kande Mupompa/Raad

96

2019/C 139/97

Zaak T-117/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kahimbi Kasagwe/Raad

96

2019/C 139/98

Zaak T-118/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Amisi Kumba/Raad

97

2019/C 139/99

Zaak T-119/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Mutondo/Raad

98

2019/C 139/100

Zaak T-120/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Numbi/Raad

99

2019/C 139/101

Zaak T-121/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Ruhorimbere/Raad

99

2019/C 139/102

Zaak T-122/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Ramazani Shadary/Raad

100

2019/C 139/103

Zaak T-123/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kanyama/Raad

101

2019/C 139/104

Zaak T-124/19: Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Ilunga Luyoyo/Raad

102

2019/C 139/105

Zaak T-127/19: Beroep ingesteld op 21 februari 2019 — Dyson e.a./Commissie

102

2019/C 139/106

Zaak T-130/19: Beroep ingesteld op 26 februari 2019 — Spadafora/Commissie

104

2019/C 139/107

Zaak T-133/19: Beroep ingesteld op 28 februari 2019 — Off-White/EUIPO (OFF-WHITE)

105

2019/C 139/108

Zaak T-139/19: Beroep ingesteld op 4 maart 2019 — Pilatus Bank/ECB

106

2019/C 139/109

Zaak T-144/19: Beroep ingesteld op 7 maart 2019 — Kludi/EUIPO — Adlon Brand (ADLON)

107

2019/C 139/110

Zaak T-674/16: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Seigneur/ECB

108

2019/C 139/111

Zaak T-677/16: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Bowles/ECB

108

2019/C 139/112

Zaak T-783/16: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Government of Gibraltar/Commissie

109


 


NL

 

Op grond van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid kan bepaalde in deze uitgave verschenen informatie niet langer openbaar worden gemaakt. Derhalve is een nieuwe authentieke versie gepubliceerd.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 139/01)

Laatste publicatie

PB C 131 van 8.4.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 122 van 1.4.2019

PB C 112 van 25.3.2019

PB C 103 van 18.3.2019

PB C 93 van 11.3.2019

PB C 82 van 4.3.2019

PB C 72 van 25.2.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


GCEU

15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/2


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2019/C 139/02)

Na de ambtsaanvaarding van rechter R. Frendo heeft de voltallige vergadering van het Gerecht op 20 maart 2019, op voorstel van de president overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten om over te gaan tot wijziging van het besluit tot toevoeging van de rechters aan de kamers van 21 september 2016 (1), zoals gewijzigd op 8 juni 2017 (2), 4 oktober 2017 (3) en 11 oktober 2018 (4), voor de periode van 20 maart 2019 tot en met 31 augustus 2019, en om de rechters aan de kamers toe te voegen als volgt:

 

Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

Mevrouw Pelikánová, kamerpresident, de heer Valančius, de heer Nihoul, de heer Svenningsen en de heer Öberg, rechters.

 

Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

Mevrouw Pelikánová, kamerpresident;

a)

de heer Nihoul en de heer Svenningsen, rechters;

b)

de heer Valančius en de heer Öberg, rechters.

 

Tweede kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Prek, kamerpresident, de heer Buttigieg, de heer Schalin, de heer Berke en mevrouw Costeira, rechters.

 

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Prek, kamerpresident;

a)

de heer Schalin en mevrouw Costeira, rechters;

b)

de heer Buttigieg en de heer Berke, rechters.

 

Derde kamer— uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Forrester, mevrouw Półtorak en de heer Perillo, rechters.

 

Derde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident;

a)

de heer Forrester en de heer Perillo, rechters;

b)

de heer Kreuschitz en mevrouw Półtorak, rechters.

 

Vierde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident, de heer Schwarcz, de heer Iliopoulos, de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en mevrouw Reine, rechters.

 

Vierde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident;

a)

de heer Schwarcz en de heer Iliopoulos, rechters;

b)

de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en mevrouw Reine, rechters.

 

Vijfde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Gratsias, kamerpresident, mevrouw Labucka, de heer Dittrich, de heer Ulloa Rubio en mevrouw Frendo, rechters.

 

Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Gratsias, kamerpresident;

a)

de heer Dittrich en mevrouw Frendo, rechters;

b)

mevrouw Labucka en de heer Ulloa Rubio, rechters.

 

Zesde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Berardis, kamerpresident, de heer Papasavvas, de heer Spielmann, de heer Csehi en mevrouw Spineanu-Matei, rechters.

 

Zesde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Berardis, kamerpresident;

a)

de heer Papasavvas en mevrouw Spineanu-Matei, rechters;

b)

de heer Spielmann en de heer Csehi, rechters.

 

Zevende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident, de heer Bieliūnas, mevrouw Marcoulli, de heer Passer en de heer Kornezov, rechters.

 

Zevende kamer, zetelend met drie rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident;

a)

de heer Bieliūnas en de heer Kornezov, rechters;

b)

de heer Bieliūnas en mevrouw Marcoulli, rechters;

c)

mevrouw Marcoulli en de heer Kornezov, rechters.

 

Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Collins, kamerpresident, mevrouw Kancheva, de heer Barents, de heer Passer en de heer De Baere, rechters.

 

Achtste kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Collins, kamerpresident;

a)

de heer Barents en de heer Passer, rechters;

b)

mevrouw Kancheva en de heer De Baere, rechters.

 

Negende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident, de heer Madise, de heer da Silva Passos, mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Mac Eochaidh, rechters.

 

Negende kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident;

a)

de heer Madise en de heer da Silva Passos, rechters;

b)

mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Mac Eochaidh, rechters.


(1)  PB 2016, C 392, blz. 2.

(2)  PB 2017, C 213, blz. 2.

(3)  PB 2017, C 382, blz. 2.

(4)  PB 2018, C 408, blz. 2.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

CDJ

15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret, Vestre Landsret — Denemarken) — N Luxembourg 1 (C-115/16), X Denmark A/S (C-118/16), C Danmark I (C-119/16), Z Denmark ApS (C-299/16)/Skatteministeriet

(Gevoegde zaken C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten - Richtlijn 2003/49/EG - Uiteindelijk gerechtigde tot de interest en royalty’s - Artikel 5 - Rechtsmisbruik - In een lidstaat gevestigde vennootschap die aan een in een andere lidstaat gevestigde verbonden vennootschap interest uitkeert die vervolgens volledig of grotendeels wordt doorgesluisd naar een vennootschap die buiten het grondgebied van de Europese Unie is gevestigd - Dochteronderneming die verplicht is de belasting over de interest aan de bron in te houden)

(2019/C 139/03)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret, Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: N Luxembourg 1 (C-115/16), X Denmark A/S (C-118/16), C Danmark I (C-119/16), Z Denmark ApS (C-299/16)

Verwerende partij: Skatteministeriet

Dictum

1)

De zaken C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16 worden gevoegd voor het arrest.

2)

Artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde vrijstelling van alle belastingen over uitkeringen van interest uitsluitend toekomt aan de uiteindelijk gerechtigden tot deze interest, namelijk de entiteiten die uit economisch oogpunt daadwerkelijk het genot hebben van deze interest en dus vrij kunnen beslissen over het gebruik ervan.

Het algemene Unierechtelijke beginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/49 bedoelde vrijstelling van alle belastingen over uitkeringen van interest moeten weigeren aan een belastingplichtige in geval van fraude of misbruik, ook indien de nationale wet of de verdragen niet voorzien in bepalingen van die strekking.

3)

Voor het bewijs van misbruik is het vereist dat er sprake is van, ten eerste, een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden van de Unieregeling weliswaar formeel zijn nageleefd, maar dat het door deze regeling nagestreefde doel niet werd bereikt, en, ten tweede, een subjectief element dat bestaat in het verlangen een uit de Unieregeling voortvloeiend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder dat voordeel ontstaat. Rechtsmisbruik kan worden aangetoond aan de hand van een reeks aanwijzingen, voor zover deze objectief zijn en onderling overeenstemmen. Dergelijke aanwijzingen zijn onder meer het bestaan van doorstroomvennootschappen zonder economische rechtvaardiging alsook het louter formele karakter van het concern, de financiële constructie en de leningen.

De omstandigheid dat de lidstaat waaruit de interest afkomstig is een verdrag heeft gesloten met de derde staat waarin de onderneming is gevestigd die de uiteindelijk gerechtigde tot deze interest is, is niet relevant voor de eventuele vaststelling van rechtsmisbruik.

4)

Een nationale autoriteit is niet verplicht de entiteit of de entiteiten te identificeren die volgens haar de uiteindelijk gerechtigde of gerechtigden tot de interest zijn, om te kunnen weigeren een onderneming te erkennen als uiteindelijk gerechtigde tot de interest of om aan te tonen dat sprake is van rechtsmisbruik.

5)

Artikel 3, onder a), van richtlijn 2003/49 moet aldus worden uitgelegd dat een société en commandite par actions (SCA) (commanditaire vennootschap op aandelen) die over een vergunning als société d’investissement en capital à risque (SICAR) (beleggingsvennootschap in risicokapitaal) naar Luxemburgs recht beschikt, niet kan worden aangemerkt als een onderneming van een lidstaat in de zin van deze richtlijn die in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 1, lid 1, ervan wanneer de interest die deze SICAR in een situatie zoals in het hoofdgeding heeft ontvangen, is vrijgesteld van impôt sur les revenus des collectivités (belasting over de inkomsten van collectiviteiten) in Luxemburg, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

6)

Indien de in richtlijn 2003/49 neergelegde regeling voor vrijstelling van bronbelasting voor de interest die een in een lidstaat gevestigde vennootschap heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap niet van toepassing is doordat fraude of misbruik in de zin van artikel 5 van deze richtlijn is vastgesteld, kunnen de in het Verdrag neergelegde vrijheden niet worden ingeroepen om op te komen tegen de regeling van de eerstbedoelde lidstaat inzake de heffing van belasting over die interest.

Buiten dat geval moet artikel 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat het:

in beginsel niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een ingezeten vennootschap die interest uitkeert aan een niet-ingezeten vennootschap over deze interest bronbelasting dient in te houden, terwijl zij daartoe niet verplicht is wanneer de vennootschap die de interest ontvangt eveneens een ingezeten vennootschap is, maar wel in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan bronbelasting moet worden ingehouden wanneer een ingezeten vennootschap interest uitkeert aan een niet-ingezeten vennootschap, terwijl een ingezeten vennootschap die interest ontvangt van een andere ingezeten vennootschap tijdens de eerste twee belastingjaren niet verplicht is voorheffing op de vennootschapsbelasting te betalen en dus pas vennootschapsbelasting over die interest dient te betalen op een beduidend later tijdstip dan dat waarop de bronbelasting wordt geheven;

in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een ingezeten vennootschap die bronbelasting moet inhouden over de interest die zij heeft uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap, in geval van niet-tijdige betaling van deze bronbelasting, verplicht is tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die van toepassing is in geval van niet-tijdige betaling van de vennootschapsbelasting, die onder meer wordt geheven over de interest die een ingezeten vennootschap ontvangt van een andere ingezeten vennootschap;

in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat wanneer een ingezeten vennootschap bronbelasting dient in te houden over de interest die zij uitkeert aan een niet-ingezeten vennootschap, geen rekening wordt gehouden met de rente-uitgaven die rechtstreeks verbonden zijn met de kredietverlening in kwestie en die de ontvanger van de interest heeft moeten dragen, terwijl een ingezeten vennootschap die van een andere ingezeten vennootschap interest ontvangt die uitgaven volgens de nationale regeling van haar belastbare inkomen kan aftrekken.


(1)  PB C 270 van 25.7.2016

PB C 279 van 1.8.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — Skatteministeriet/T Danmark (C-116/16), Y Denmark Aps (C-117/16)

(Gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten - Richtlijn 90/435/EEG - Vrijstelling van de winst die door vennootschappen van een lidstaat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten - Uiteindelijk gerechtigde tot de uitgekeerde winst - Rechtsmisbruik - In een lidstaat gevestigde vennootschap die aan een in een andere lidstaat gevestigde verbonden vennootschap dividenden uitkeert die vervolgens volledig of grotendeels worden doorgesluisd naar een vennootschap die buiten het grondgebied van de Europese Unie is gevestigd - Dochteronderneming die verplicht is de belasting over de winst aan de bron in te houden)

(2019/C 139/04)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteministeriet

Verwerende partijen: T Danmark (C-116/16), Y Denmark Aps (C-117/16)

Dictum

1)

De zaken C-116/16 en C-117/16 worden gevoegd voor het arrest.

2)

Het algemene Unierechtelijke beginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de vrijstelling van bronbelasting over winsten die door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij worden uitgekeerd, waarin is voorzien in artikel 5 van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003, moeten weigeren aan een belastingplichtige in geval van fraude of misbruik, ook indien de nationale wet of de verdragen niet voorzien in bepalingen van die strekking.

3)

Voor het bewijs van misbruik is vereist dat er sprake is van, ten eerste, een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden van de Unieregeling weliswaar formeel zijn nageleefd, maar dat het door deze regeling nagestreefde doel niet werd bereikt, en, ten tweede, een subjectief element dat bestaat in het verlangen een uit de Unieregeling voortvloeiend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Rechtsmisbruik kan worden aangetoond aan de hand van een reeks aanwijzingen, voor zover deze objectief zijn en onderling overeenstemmen. Dergelijke aanwijzingen zijn onder meer het bestaan van doorstroomvennootschappen zonder economische rechtvaardiging alsook het louter formele karakter van het concern, de financiële constructie en de leningen.

4)

Een nationale autoriteit is niet verplicht de entiteit of de entiteiten te identificeren die volgens haar de uiteindelijk gerechtigde of gerechtigden tot de dividenden zijn, om te kunnen weigeren een onderneming te erkennen als uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden of om aan te tonen dat sprake is van rechtsmisbruik.

5)

Indien de regeling inzake vrijstelling van bronbelasting over de dividenden die een in een lidstaat gevestigde vennootschap heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, die is neergelegd in richtlijn 90/435, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123, niet van toepassing is doordat fraude of misbruik in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn is vastgesteld, kunnen de in het VWEU neergelegde vrijheden niet worden ingeroepen om op te komen tegen de regeling van de eerstbedoelde lidstaat inzake de heffing van belasting over deze dividenden.


(1)  PB C 270 van 25.7.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 februari 2019 — Raad van de Europese Unie/Growth Energy, Renewable Fuels Association, Europese Commissie, ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol

(Zaak C-465/16 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 - Invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika - Definitief antidumpingrecht - Dumpingmarge die voor het gehele land geldt - Beroep tot nietigverklaring - Verenigingen die producenten die geen exporteur zijn en handelaren-mengers vertegenwoordigen - Procesbevoegdheid - Rechtstreekse geraaktheid - Individuele geraaktheid)

(2019/C 139/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert, gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată)

Andere partijen in de procedure: Growth Energy, Renewable Fuels Association (vertegenwoordigers: P. Vander Schueren, advocaat, bijgestaan door N. Mizulin en M. Peristeraki, avocats), Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en M. França, gemachtigden), ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol (vertegenwoordigers: O. Prost en A. Massot, avocats)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad (T-276/13, EU:T:2016:340), wordt vernietigd, behalve voor zover daarbij het beroep dat Growth Energy en Renewable Fuels Association op individuele basis als belanghebbende partijen in de procedure hebben ingesteld, is verworpen.

2)

Het beroep tot nietigverklaring van Growth Energy en Renewable Fuels Association wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij dit hebben ingesteld in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de belangen van de Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol.

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie ter afdoening van het beroep tot nietigverklaring van Growth Energy en Renewable Fuels Association voor zover zij dit hebben ingesteld in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de belangen van de handelaren-mengers Murex en CHS.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 402 van 31.10.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 februari 2019 — Raad van de Europese Unie/Marquis Energy LLC, Europese Commissie, ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol

(Zaak C-466/16 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 - Invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika - Definitief antidumpingrecht - Dumpingmarge die voor het gehele land geldt - Beroep tot nietigverklaring - Producent die geen exporteur is - Procesbevoegdheid - Rechtstreekse geraaktheid)

(2019/C 139/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert, gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată)

Andere partijen in de procedure: Marquis Energy LLC (vertegenwoordigers: P. Vander Schueren, advocaat, bijgestaan door N. Mizulin en M. Peristeraki, advocaten), Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en M. França, gemachtigden), ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol (vertegenwoordigers: O. Prost en A. Massot, advocaten)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juni 2016, Marquis Energy/Raad, (T-277/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:343), wordt vernietigd.

2)

Het beroep tot nietigverklaring van Marquis Energy LLC wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Marquis Energy LLC wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Raad van de Europese Unie in eerste aanleg en in hogere voorziening.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening.


(1)  PB C 402 van 31.10.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — X-GmbH/Finanzamt Stuttgart — Körperschaften

(Zaak C-135/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen - ,Standstillbepaling’ - Nationale wettelijke regeling van een lidstaat betreffende de in een derde land gevestigde tussenvennootschappen - Wijziging van deze regeling, gevolgd door de herinvoering van de vorige regeling - Inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap uit vorderingen op een in een lidstaat gevestigde vennootschap - Opneming van die inkomsten in de heffingsgrondslag van een belastingplichtige die zijn fiscale woonplaats in een lidstaat heeft - Beperking van het vrij verkeer van kapitaal - Rechtvaardiging)

(2019/C 139/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X-GmbH

Verwerende partij: Finanzamt Stuttgart — Körperschaften

Dictum

1)

De „standstillbepaling” in artikel 64, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat artikel 63, lid 1, VWEU geen afbreuk doet aan de toepassing van een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, die in wezen op 31 december 1993 bestond uit hoofde van een wettelijke regeling van een lidstaat, hoewel de omvang van deze beperking na deze datum was verruimd tot deelnemingen die geen verband houden met een directe investering.

2)

De „standstillbepaling” in artikel 64, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het verbod in artikel 63, lid 1, VWEU van toepassing is op een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, wanneer de aan die beperking ten grondslag liggende nationale belastingregeling na 31 december 1993 ingrijpend is gewijzigd ingevolge de vaststelling van een wet die in werking is getreden maar nog voordat hij in de praktijk is toegepast, is vervangen door een regeling die in wezen identiek was aan de regeling die op 31 december 1993 van toepassing was, tenzij de toepasbaarheid van deze wet uit hoofde van het nationale recht is uitgesteld, zodat hij, niettegenstaande de inwerkingtreding ervan, niet van toepassing is geweest op het in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde grensoverschrijdende kapitaalverkeer, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

3)

Artikel 63, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap die niet afkomstig zijn van een eigen activiteit van deze vennootschap, zoals de inkomsten die als „tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen” in de zin van deze regeling worden aangemerkt, pro rata van de aangehouden deelneming worden opgenomen in de belastinggrondslag van een in deze lidstaat ingezeten belastingplichtige, wanneer deze belastingplichtige een deelneming van minstens 1 % in die vennootschap heeft en deze inkomsten in dat derde land worden onderworpen aan een belastingniveau dat lager is dan het belastingniveau in de betrokken


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/11


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstolen — Zweden) — Konkurrensverket/SJ AB

(Zaak C-388/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Procedures voor het plaatsen van opdrachten in de vervoerssector - Richtlijn 2004/17/EG - Werkingssfeer - Artikel 5 - Activiteiten die het ter beschikking stellen of exploiteren van netten bestemd voor openbare dienstverlening op het gebied van vervoer per trein beogen - Gunning, door een nationaal overheidsbedrijf dat spoorvervoersdiensten verricht, van contracten voor de schoonmaak van zijn treinen - Geen voorafgaande bekendmaking)

(2019/C 139/08)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta förvaltningsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Konkurrensverket

Verwerende partij: SJ AB

Dictum

1)

Artikel 5, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, moet aldus worden uitgelegd dat sprake is van een net op het gebied van spoorvervoersdiensten in de zin van deze bepaling wanneer er, overeenkomstig een nationale regeling ter uitvoering van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte, vervoersdiensten worden verleend op een spoorweginfrastructuur die wordt beheerd door een nationale instantie die de capaciteit van deze infrastructuur toewijst, zelfs al is zij daarbij gehouden de aanvragen van de spoorwegondernemingen in te willigen zolang de grens van de capaciteit niet is bereikt.

2)

Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2004/17 moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit van een spoorwegonderneming die erin bestaat dat aan het publiek vervoersdiensten worden geleverd door een gebruiksrecht op het spoorwegnet uit te oefenen, het „exploiteren van netten” in de zin van deze richtlijn inhoudt.


(1)  PB C 293 van 4.9.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/12


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d'appel de Versailles — Frankrijk) — Oeuvre d’assistance aux bêtes d’abattoirs (OABA)/Ministre de l'Agriculture et de l'Alimentation, Bionoor, Ecocert France, Institut national de l’origine et de la qualité (INAO)

(Zaak C-497/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 13 VWEU - Dierenwelzijn - Verordening (EG) nr. 1099/2009 - Bescherming van dieren bij het doden - Speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten - Verordening (EG) nr. 834/2007 - Artikel 3 en artikel 14, lid 1, onder b), viii) - Verenigbaarheid met biologische productie - Verordening (EG) nr. 889/2008 - Artikel 57, eerste alinea - Logo voor biologische productie van de Europese Unie)

(2019/C 139/09)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative d'appel de Versailles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Oeuvre d’assistance aux bêtes d’abattoirs (OABA)

Verwerende partijen: Ministre de l'Agriculture et de l'Alimentation, Bionoor, Ecocert France, Institut national de l’origine et de la qualité (INAO)

Dictum

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2092/91, met name artikel 3 en artikel 14, lid 1, onder b), viii), ervan, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat deze niet toestaat dat het logo voor biologische productie van de Europese Unie, dat is vermeld in artikel 57, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 834/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 271/2010 van 24 maart 2010, wordt aangebracht op producten van dieren die ritueel zijn geslacht zonder voorafgaande bedwelming volgens de voorwaarden van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, met name artikel 4, lid 4, ervan.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/13


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 28 februari 2019 — Groupe Léa Nature/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Debonair Trading Internacional Lda

(Zaak C-505/17 P) (1)

(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5 - Beeldmerk met de woordelementen „SO’BiO ētic” - Communautaire en nationale woord- en beeldmerken met het woordelement „SO… ?” - Oppositie door de houder - Weigering van inschrijving)

(2019/C 139/10)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Groupe Léa Nature (vertegenwoordiger: E. Baud, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: K. Markakis en D. Botis, gemachtigden), Debonair Trading Internacional Lda (vertegenwoordiger: T. Alkin, Barrister)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Groupe Léa Nature SA wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Debonair Trading Internacional Lda en van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 437 van 18.12.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Associação Peço a Palavra e.a./Conselho de Ministros

(Zaak C-563/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Verordening (EG) nr. 1008/2008 - Luchtvaartmaatschappij - Herprivatisering - Verkoop van maximaal 61 % van het aandelenkapitaal - Voorwaarden - Verplichting tot behoud van het hoofdkantoor en van de feitelijke leiding in een lidstaat - Openbaredienstverplichtingen - Verplichting tot behoud en verdere ontwikkeling van de bestaande nationale hub)

(2019/C 139/11)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Associação Peço a Palavra, João Carlos Constantino Pereira Osório, Maria Clara Marques Pires Sarmento Franco, Sofia da Silva Santos Arauz en Maria João Galhardas Fitas

Verwerende partij: Conselho de Ministros

in tegenwoordigheid van: Parpública — Participações Públicas SGPS SA en TAP — Transportes Aéreos Portugueses SGPS SA,

Dictum

1)

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat zij niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of van strijdigheid met het Unierecht sprake is bij bepaalde eisen die betrekking hebben op de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij en die worden opgelegd aan degene die een gekwalificeerde deelneming in die luchtvaartmaatschappij verwerft, en met name bij de eis dat de verwerver van die deelneming openbaredienstverplichtingen uitvoert en de nationale hub van de luchtvaartmaatschappij behoudt en verder ontwikkelt.

2)

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat in de biedingsvoorwaarden met betrekking tot de herprivatisering van een luchtvaartmaatschappij eisen worden opgenomen op grond waarvan:

de verwerver van de deelneming waarop die herprivatisering betrekking heeft, in staat moet zijn om ervoor te zorgen dat de openbaredienstverplichtingen van die luchtvaartmaatschappij worden uitgevoerd, en

die verwerver het hoofdkantoor en de feitelijke leiding van de luchtvaartmaatschappij moet behouden in de betrokken lidstaat, wanneer de verplaatsing van de hoofdvestiging van die luchtvaartmaatschappij naar elders tot gevolg zou hebben dat de luchtvaartmaatschappij de verkeersrechten verliest die zij heeft op grond van bilaterale overeenkomsten die die lidstaat heeft gesloten met derde landen waarmee hij bijzondere historische, culturele en sociale banden onderhoudt, hetgeen ter beoordeling staat van de verwijzende rechter.

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in die biedingsvoorwaarden de eis wordt opgenomen dat de verwerver van de deelneming ervoor zorgt dat de bestaande nationale hub behouden blijft en verder wordt ontwikkeld.


(1)  PB C 424 van 11.12.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/14


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Republiek Litouwen) — „Bene Factum” UAB/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

(Zaak C-567/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Accijns - Richtlijn 92/83/EEG - Artikel 27, lid 1, onder b) - Vrijstellingen - Begrip „niet voor menselijke consumptie bestemde producten” - Beoordelingscriteria)

(2019/C 139/12)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UAB „Bene Factum”

Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

Dictum

1)

Artikel 27, lid 1, onder b), van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op overeenkomstig de voorschriften van een lidstaat gedenatureerde ethylalcohol in cosmetica of producten voor mondhygiëne die, hoewel zij als zodanig niet daarvoor zijn bestemd, door bepaalde personen niettemin als alcoholhoudende drank worden geconsumeerd.

2)

Artikel 27, lid 1, onder b), van de richtlijn 92/83 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op overeenkomstig de voorschriften van een lidstaat gedenatureerde ethylalcohol in cosmetica of producten voor mondhygiëne die, hoewel zij als zodanig niet daarvoor zijn bestemd, door bepaalde personen niettemin als alcoholhoudende drank worden geconsumeerd, wanneer de persoon die deze producten uit een lidstaat invoert om ze in de lidstaat van bestemming door andere personen te doen distribueren aan eindverbruikers en hij ermee bekend is dat de betrokken producten ook worden geconsumeerd als alcoholhoudende drank, die producten juist laat vervaardigen en etiketteren met inaanmerkingneming van dat gegeven om er zo veel mogelijk van te verkopen.


(1)  PB C 402 van 27.11.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/15


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeits- und Sozialgericht Wien — Oostenrijk) — BUAK Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse/Gradbeništvo Korana d.o.o.

(Zaak C-579/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 1, lid 1 - Werkingssfeer - Burgerlijke en handelszaken - Artikel 1, lid 2 - Uitgesloten zaken - Sociale zekerheid - Artikel 53 - Verzoek tot afgifte van het certificaat waaruit blijkt dat de door het gerecht van oorsprong gegeven beslissing uitvoerbaar is - Uitspraak betreffende een vordering inzake toeslagen op vakantiegeld die een socialezekerheidsorgaan uit hoofde van de detachering van werknemers heeft op een werkgever - Uitoefening van een rechtsprekende activiteit door het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt)

(2019/C 139/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeits- und Sozialgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BUAK Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse

Verwerende partij: Gradbeništvo Korana d.o.o.

Dictum

Artikel 1 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot betaling van een schuld bestaande uit toeslagen voor de uitkering van vakantiegeld die een collectief publiekrechtelijk orgaan heeft jegens een werkgever uit hoofde van de detachering in een lidstaat van werknemers die daar niet hun vaste werkplek hebben of in het kader van een terbeschikkingstelling in deze lidstaat van arbeidskrachten, dan wel jegens buiten deze lidstaat gevestigde werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die hun vaste werkplek in deze lidstaat hebben, onder het toepassingsgebied van deze verordening valt mits de nadere regels voor de geldendmaking van deze vordering niet afwijken van de regels van gemeen recht en met name de aangezochte rechter de mogelijkheid niet ontnemen om de juistheid te toetsen van de gegevens waarop de vaststelling van deze vordering berust, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 424 van 11.12.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/16


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg — Duitsland) — Martin Wächtler/Finanzamt Konstanz

(Zaak C-581/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over het vrije verkeer van personen - Overbrenging van de woonplaats van een natuurlijke persoon van een lidstaat naar Zwitserland - Belasting over de latente meerwaarden op de aandelen van een vennootschap - Directe belastingen - Vrij verkeer van zelfstandigen - Gelijke behandeling)

(2019/C 139/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Martin Wächtler

Verwerende partij: Finanzamt Konstanz

Dictum

De bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling van een lidstaat die, in een situatie waarin een onderdaan van een lidstaat, een natuurlijke persoon die een economische activiteit uitoefent op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat, zijn woonplaats overbrengt van de lidstaat van de betrokken belastingregeling naar Zwitserland, voorziet in de inning, op het tijdstip van die overdracht, van de belasting die is verschuldigd over de latente meerwaarden op aandelen die in het bezit van die onderdaan zijn, terwijl de belasting, indien de woonplaats in diezelfde lidstaat wordt behouden, eerst wordt geïnd op het tijdstip waarop die meerwaarden zijn gerealiseerd, te weten bij de overdracht van de betrokken aandelen.


(1)  PB C 13 van 15.1.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/17


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 februari 2019 — Helleense Republiek/Europese Commissie

(Zaak C-670/17 P) (1)

(Hogere voorziening - Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL) - Afdeling Oriëntatie - Vermindering van financiële bijstand - Verordening (EG) nr. 1260/1999 - Operationeel programma - Financiële correcties - Artikel 39 - Rechtsgrondslag - Overgangsbepalingen)

(2019/C 139/15)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, A. Vasilopoulou en I. Pachi, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en J. Aquilina, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 september 2017, Griekenland/Commissie (T-327/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:631), wordt vernietigd.

2)

Uitvoeringsbesluit C(2015) 1936 final van de Commissie van 25 maart 2015 inzake de toepassing van financiële correcties op de bijstand van het EOGFL, afdeling Oriëntatie, toegewezen aan het operationeel programma CCI 2000GR061PO021 (Griekenland — Doelstelling 1 — Plattelandsreconstructie), wordt nietig verklaard.

3)

De Europese Commissie wordt zowel in de procedure in eerste aanleg als in de hogere voorziening verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Helleense Republiek.


(1)  PB C 42 van 5.2.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/18


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Karlsruhe — Duitsland) — Strafzaak tegen Detlef Meyn

(Zaak C-9/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Richtlijn 2006/126/EG - Onderlinge erkenning van rijbewijzen - Weigering om een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen - Op grond van een rijbewijs vastgestelde rijbevoegdheid)

(2019/C 139/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Karlsruhe

Partij in de strafzaak

Detlef Meyn

Dictum

Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs, moet aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat een lidstaat weigert om een rijbewijs te erkennen waarvan de houder zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft en dat door een andere lidstaat zonder onderzoek van de rijgeschiktheid is afgegeven op grond van een door nog een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, dat zelf was verstrekt na inwisseling van een door een derde staat afgegeven rijbewijs.


(1)  PB C 134 van 16.4.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/18


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2019 — Alfamicro — Sistemas de computadores, Sociedade Unipessoal, Lda/Europese Commissie

(Zaak C-14/18 P) (1)

(Hogere voorziening - Arbitragebeding - Artikel 272 VWEU - Begrip „declaratoire vordering” - Artikel 263 VWEU - Begrip „administratieve beslissing” - Subsidieovereenkomst gesloten in het kader van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) (2007-2013) - Auditrapporten waarin wordt vastgesteld dat bepaalde gedeclareerde kosten niet subsidiabel zijn)

(2019/C 139/17)

Procestaal: Portugees

Partijen

Rekwirante: Alfamicro — Sistemas de computadores, Sociedade Unipessoal, Lda (vertegenwoordigers: G. Gentil Anastácio en D. Pirra Xarepe, advogados)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà en M. M. Farrajota, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Alfamicro — Sistemas de computadores, Sociedade Unipessoal, Lda wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 72 van 26.2.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/19


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 februari 2019 — Ilmārs Rimšēvičs (C-202/18), Europese Centrale Bank (ECB) (C-238/18)/Republiek Letland

(Gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18) (1)

(Europees Stelsel van Centrale Banken - Beroep wegens schending van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank - Besluit van een nationale autoriteit om de president van de nationale centrale bank tijdelijk van zijn ambt te ontheffen)

(2019/C 139/18)

Procestaal: Lets

Partijen

Verzoekende partijen: Ilmārs Rimšēvičs (vertegenwoordigers: S. Vārpiņš, M. Kvēps en I. Pazare, advokāti) (C-202/18), Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: C. Zilioli, K. Kaiser en C. Kroppenstedt, gemachtigden, bijgestaan door D. Sarmiento Ramírez-Escudero, abogado, en V. Čuske-Jurjeva, advokāte) (C-238/18)

Verwerende partij: Republiek Letland (vertegenwoordigers: I. Kucina en J. Davidoviča, gemachtigden)

Dictum

1)

De zaken C-202/18 en C-238/18 worden gevoegd voor het arrest.

2)

Het besluit van de Korupcijas novēršanas un apkarošanas birojs (bureau voor corruptiepreventie en -bestrijding, Letland) van 19 februari 2018 wordt nietig verklaard voor zover het Ilmārs Rimšēvičs verbiedt zijn ambt van president van de centrale bank van Letland uit te oefenen.

3)

De Republiek Letland wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Europese Centrale Bank (ECB).


(1)  PB C 161 van 7.5.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/20


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Manuel Jorge Sequeira Mesquita/Fazenda Pública

(Zaak C-278/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Vrijstelling - Artikel 13, B, onder b) - Verpachting en verhuur van onroerende goederen - Begrip - Overeenkomst tot overdracht van de agrarische exploitatie van landbouwgronden bestaande uit wijngaarden)

(2019/C 139/19)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Manuel Jorge Sequeira Mesquita

Verwerende partij: Fazenda Pública

Dictum

Artikel 13, B, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde btw-vrijstelling voor de verpachting en verhuur van onroerende goederen van toepassing is op een voor de duur van één jaar gesloten overeenkomst voor de overdracht van de agrarische exploitatie van landbouwgronden bestaande uit wijngaarden, aan een vennootschap die actief is in de wijnbouw, welke overeenkomst automatisch kan worden verlengd en waarvoor als tegenprestatie aan het einde van elk jaar huur moet worden betaald.


(1)  PB C 259 van 23.7.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/20


Beroep ingesteld op 7 december 2018 — Europese Commissie/Hongarije

(Zaak C-771/18)

(2019/C 139/20)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en K. Talabér-Ritz, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije

Conclusies

vaststellen dat Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 (1), en artíkel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1775/2005 (2), door geen rekening te houden met de werkelijke kosten van de netbeheerders.

vaststellen dat Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 37, lid 17, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (3), en artikel 41, lid 17, van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (4), door geen geschikt mechanisme vast te stellen dat het recht van beroep tegen besluiten van de nationale regelgevende instantie waarborgt, zoals neergelegd in bovengenoemde bepalingen van de richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG.

Hongarije verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 714/2009 en artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 715/2009 is het beginsel vastgesteld dat de tarieven voor het gebruik van netwerken kostengeoriënteerd moeten zijn.

De elektriciteitswet en de aardgaswet die in Hongarije van kracht zijn, staan de nationale regelgevende instantie echter niet toe om bij de vaststelling van de netwerktarieven rekening te houden met alle kosten die daadwerkelijk door de netwerkexploitanten worden gedragen, zoals de bijzondere belasting op energienetwerken en de kosten ter vergoeding van bankactiviteiten.

De Commissie is van mening dat er geen objectieve reden is waarom de nationale regelgevende instantie bij de vaststelling van de netwerktarieven geen rekening kan houden met deze kosten.

Bovendien moeten de lidstaten overeenkomstig artikel 37, lid 17, van richtlijn 2009/72/EG en artikel 41, lid 17, van richtlijn 2009/73/EG ervoor zorgen dat er geschikte mechanismen op nationaal niveau bestaan krachtens welke een partij die getroffen wordt door een besluit van een regulerende instantie beroep kan aantekenen bij een instantie die onafhankelijk is van de betrokken partijen en van regeringen.

Volgens de Commissie heeft Hongarije geen geschikt mechanisme vastgesteld dat het recht van beroep tegen besluiten van de nationale regelgevende instantie waarborgt.


(1)  PB 2009, L 211, blz. 15.

(2)  PB 2009, L 211, blz. 36.

(3)  PB 2009, L 211, blz. 55.

(4)  PB 2009, L 211, blz. 94.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 11 december 2018 – WO/Vas Megyei Kormányhivatal

(Zaak C-777/18)

(2019/C 139/21)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WO

Verwerende partij: Vas Megyei Kormányhivatal

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, die in het kader van de vergoeding van de kosten van grensoverschrijdende gezondheidszorg uitsluit dat achteraf toestemming wordt verleend voor in een andere lidstaat zonder voorafgaande toestemming ontvangen gezondheidszorg, zelfs wanneer het reële risico bestaat dat als de voorafgaande toestemming wordt afgewacht de gezondheid van de patiënt onomkeerbare schade oploopt, een met artikel 56 VWEU strijdige beperking?

2)

Is een nationaal systeem van toestemmingverlening dat in het kader van de vergoeding van de kosten van grensoverschrijdende gezondheidszorg uitsluit dat achteraf toestemming wordt verleend, zelfs wanneer het reële risico bestaat dat als de voorafgaande toestemming wordt afgewacht de gezondheid van de patiënt onomkeerbare schade oploopt, verenigbaar met de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid die zijn neergelegd in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (1), en met het beginsel van het vrije verkeer van patiënten?

3)

Is een nationale regeling die ongeacht de gezondheidsstatus van de patiënt aan het bevoegde orgaan een beslistermijn van 31 dagen voorschrijft om de voorafgaande toestemming te verlenen en een termijn van 23 dagen om deze te weigeren, verenigbaar met de in artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/24 vervatte eis van een redelijke behandelingstermijn waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke gezondheidstoestand, de urgentie en individuele omstandigheden van de patiënt? Bij de beoordeling van het verzoek kan het bevoegde orgaan onderzoeken of de betrokken zorg binnen het socialezekerheidsstelsel voor vergoeding in aanmerking komt en zo ja, of deze binnen een medisch verantwoorde termijn door een door de overheid gefinancierde zorgaanbieder kan worden verstrekt. Wanneer dat niet het geval is, onderzoekt het bevoegde orgaan de kwaliteit, de veiligheid en de kostenefficiëntie van de zorg die de door de patiënt aangewezen zorgaanbieder levert.

4)

Dient artikel 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (2) aldus te worden uitgelegd dat de kosten van grensoverschrijdende gezondheidszorg uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen wanneer de patiënt een verzoek om voorafgaande toestemming indient bij het bevoegde orgaan? Of is het zo dat artikel 20, lid 1, van verordening nr. 883/2004 de mogelijkheid van het achteraf indienen van een verzoek om toestemming in verband met de vergoeding van de kosten niet bij voorbaat uitsluit?

5)

Dient artikel 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aldus te worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan zich uitstrekt tot een geval waarin de patiënt, op het moment dat hij zich naar een andere lidstaat begeeft, reeds een concrete afspraak heeft voor een medisch onderzoek en op de dag na de datum van het medisch onderzoek een voorwaardelijke afspraak voor een eventueel uit te voeren operatie of medische ingreep, en de betreffende operatie of medische ingreep, gelet op de gezondheidstoestand van de patiënt, daadwerkelijk wordt uitgevoerd? Laat artikel 20, lid 1, van verordening nr. 883/2004 in een dergelijk geval het achteraf indienen van een verzoek om toestemming in verband met de vergoeding van de kosten toe?

6)

Valt een geval waarin de patiënt, op het moment dat hij zich naar een andere lidstaat begeeft, reeds een concrete afspraak heeft voor een medisch onderzoek en op de dag na de datum van het medisch onderzoek een voorwaardelijke afspraak voor een eventueel uit te voeren operatie of medische ingreep, en de betreffende operatie of medische ingreep, gelet op de gezondheidstoestand van de patiënt, daadwerkelijk wordt uitgevoerd, onder de werkingssfeer van de geplande geneeskundige verzorging als bedoeld in artikel 26 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (3)? Kan in een dergelijk geval overeenkomstig artikel 26 van verordening nr. 987/2009 achteraf een verzoek om toestemming in verband met de vergoeding van de kosten worden ingediend? Eist de regeling ook in een geval van dringende levensreddende behandeling als bedoeld in artikel 26, lid 3, van verordening nr. 987/2009 voorafgaande toestemming volgens artikel 26, lid 1?


(1)  PB 2011, L 88, blz. 45.

(2)  PB 2004, L 166, blz. 1.

(3)  PB 2009, L 284, blz. 1.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 20 december 2018 — Telenor Magyarország Zrt./Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság Elnöke

(Zaak C-807/18)

(2019/C 139/22)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Telenor Magyarország Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság Elnöke

Prejudiciële vragen

1)

Moet een commerciële overeenkomst tussen een aanbieder van internettoegangsdiensten en een eindgebruiker op grond waarvan de dienstenaanbieder voor bepaalde applicaties een nultarief hanteert (voor het dataverkeer van en naar bepaalde applicaties wordt dus geen dataverbruik in rekening gebracht en de snelheid wordt ook niet verlaagd bij meerverbruik) en er zijdens die dienstenaanbieder sprake is van een onderscheid dat uitsluitend betrekking heeft op de voorwaarden van de met de eindgebruiker gesloten commerciële overeenkomst en dat alleen jegens die eindgebruiker wordt gemaakt, maar niet jegens eindgebruikers die geen partij zijn bij die commerciële overeenkomst, worden uitgelegd in het licht van artikel 3, lid 2, van verordening (EU) 2015/2120 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van maatregelen betreffende open-internettoegang en tot wijziging van richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten en verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (1) (hierna: „verordening”)?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 3, van de verordening dan aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling of er sprake is van een schending, mede gelet op overweging 7 van de verordening, een effect- en marktbeoordeling moet worden uitgevoerd om te bepalen of de door de aanbieder van internettoegangsdiensten getroffen maatregelen de door artikel 3, lid 1, van de verordening aan eindgebruikers toegekende rechten daadwerkelijk beperken en zo ja, in welke mate?

3)

Moet — los van de eerste en de tweede prejudiciële vraag — artikel 3, lid 3, van de verordening aldus worden uitgelegd dat het daarin neergelegde verbod algemeen en objectief is, zodat op grond van dit verbod alle verkeersbeheersmaatregelen die een onderscheid maken tussen inhoud op internet verboden zijn, ongeacht of de aanbieder van internettoegangsdiensten dergelijke maatregelen treft middels een overeenkomst, een commerciële praktijk of anderszins?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan, reeds omdat er sprake is van een onderscheid, worden geoordeeld dat artikel 3, lid 3, van de verordening is geschonden, zonder dat ook een markt- en effectbeoordeling hoeft te worden uitgevoerd, waardoor het niet nodig is dat een beoordeling overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, van de verordening plaatsvindt?


(1)  PB 2015, L 310, blz. 1.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Canarias (Spanje) op 21 december 2018 — KA/Instituto Nacional de la Seguridad (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

(Zaak C-811/18)

(2019/C 139/23)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Canarias

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KA

Verwerende partijen: Instituto Nacional de la Seguridad (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 157 VWEU aldus worden uitgelegd dat een regeling als die in het hoofdgeding, die uitkeringsgerechtigde vaders die kunnen bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, absoluut en onvoorwaardelijk uitsluit van een „moederschapstoeslag” op uitkeringen wegens pensionering, weduwschap of duurzame arbeidsongeschiktheid die berusten op premie- of bijdragebetaling, discriminatie tussen werkende moeders en werkende vaders oplevert op het gebied van beloning?

2)

Moet het verbod op discriminatie op grond van geslacht dat is neergelegd in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (1), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 60 van koninklijk wetgevend besluit 8/2015 van 30 oktober 2015 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de algemene wet op de sociale verzekeringen, die uitkeringsgerechtigde vaders die kunnen bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, absoluut en onvoorwaardelijk uitsluit van de daarin vastgestelde bonificatie voor de berekening van uitkeringen wegens pensionering, weduwschap of duurzame arbeidsongeschiktheid?

3)

Moeten artikel 2 (leden 2, 3 en 4) en artikel 5 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (2) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een maatregel als die in het hoofdgeding, die uitkeringsgerechtigde vaders die kunnen bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, absoluut en onvoorwaardelijk uitsluit van de daarin vastgestelde bonificatie voor de berekening van uitkeringen wegens pensionering, weduwschap of duurzame arbeidsongeschiktheid?

4)

Is de omstandigheid dat verzoeker wordt uitgesloten van de bonificatie die voortvloeit uit de „moederschapstoeslag”, in strijd met het verbod van discriminatie dat is neergelegd in artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01)?


(1)  PB 1979, L 6, blz. 24.

(2)  PB 1976, L 39, blz. 40.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 28 december 2018 — Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real/RH

(Zaak C-836/18)

(2019/C 139/24)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha

Partijen in het hoofdgeding

Eisende partij in hoger beroep: Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real

Gedaagde partij in hoger beroep: RH

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 20 VWEU zich tegen de eis dat een Spaanse burger die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van koninklijk besluit 240/2007 als noodzakelijke voorwaarde voor de erkenning van het verblijfsrecht van zijn echtgenoot van buiten de Europese Unie overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat koninklijk besluit, indien de Spaanse burger ten gevolge van de weigering van dat recht gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten?

Dit alles gelet op het feit dat echtgenoten volgens artikel 68 van het Spaanse burgerlijk wetboek moeten samenwonen.

2)

Staat artikel 20 VWEU er in de hierboven beschreven situatie daarnaast in elk geval aan in de weg dat de Spaanse staat automatisch de regeling uit artikel 7 van koninklijk besluit 240/2007 toepast en een familielid van de Unieburger die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend het verblijfsrecht weigert op de enkele grond dat de Unieburger niet voldoet aan de in dat artikel vastgelegde vereisten, zonder dat concreet en op individuele basis is onderzocht of er een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen die burger van de Unie en de derdelander bestaat dat de betrokken burger van de Unie bij weigering van het recht van verblijf aan de derdelander, om welke reden dan ook en gelet op de omstandigheden, niet kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is en gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten?

Dit alles gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest van 8 mei 2018, C-82/16, K.A. e.a. tegen Belgische Staat (1)


(1)  Arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (gezinshereniging in België) (C-82/16, EU:C:2018:308).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) op 15 januari 2019 — Strafzaak tegen XN

(Zaak C-21/19)

(2019/C 139/25)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem

Partij in het hoofdgeding

XN

Prejudiciële vragen

1)

Is een stof die geen bijproduct is in de zin van de kaderrichtlijn afvalstoffen (1) per definitie ook geen dierlijk bijproduct in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009, zodat deze stof niet op grond van artikel 1, derde lid, van de EVOA (2) van de werking van de EVOA is uitgesloten? Of is het niet uitgesloten dat een stof valt onder de definitie van dierlijke bijproducten in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009 als die stof niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen, zodat deze stof niet zonder meer onder de EVOA valt?

2)

Hoe dient de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van verordening (EG) nr. 1774/2002 (3) — nu: verordening (EG) nr. 1069/2009 (4) — in de zin van artikel 1, derde lid, van de EVOA te worden begrepen: is daarmee bedoeld het vervoer (tussen een land en een ander land) van dierlijke bijproducten, ongeacht van welke categorie dat materiaal is? Of is daarmee bedoeld het vervoer van in artikel 48 van de verordening dierlijke bijproducten 2009 (voorheen artikel 8 van de verordening 1774/2002) bedoeld materiaal, dat is beperkt tot dierlijke bijproducten of afgeleide producten in de zin van die bepaling, dus materiaal van categorie 1 en materiaal van categorie 2, en bepaalde daarvan afgeleide producten, inclusief verwerkte dierlijke eiwitten afgeleid van categorie 3-materiaal?

3)

Als met de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van verordening (EG) nr. 1774/2002 nu verordening (EG) nr. 1069/2009 — in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de EVOA moet worden begrepen het vervoer (tussen een land en een ander land) van dierlijke bijproducten, ongeacht van welke categorie dat materiaal is, dient dan artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de EVOA, verder zo te worden gelezen dat daarmee ook overbrengingen van mengsels van dierlijke bijproducten en andere stoffen worden bedoeld en — zo ja — is de mengverhouding tussen de dierlijke bijproducten en de andere stoffen hierbij relevant? Of verliest een dierlijk bijproduct het karakter van dierlijk bijproduct in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009 en wordt dit dierlijke bijproduct een afvalstof in de zin van de EVOA als gevolg van het mengen hiervan met een andere stof?


(1)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3).

(2)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2016 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB 2002, L 273, blz. 1).

(4)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB 2009, L 300, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) op 15 januari 2019 — Strafzaak tegen YO

(Zaak C-22/19)

(2019/C 139/26)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem

Partij in het hoofdgeding

YO

Prejudiciële vragen

1)

Is een stof die geen bijproduct is in de zin van de kaderrichtlijn afvalstoffen (1) per definitie ook geen dierlijk bijproduct in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009, zodat deze stof niet op grond van artikel 1, derde lid, van de EVOA (2) van de werking van de EVOA is uitgesloten? Of is het niet uitgesloten dat een stof valt onder de definitie van dierlijke bijproducten in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009 als die stof niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen, zodat deze stof niet zonder meer onder de EVOA valt?

2)

Hoe dient de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van verordening (EG) nr. 1774/2002 (3) — nu: verordening (EG) nr. 1069/2009 (4) — in de zin van artikel 1, derde lid, van de EVOA te worden begrepen: is daarmee bedoeld het vervoer (tussen een land en een ander land) van dierlijke bijproducten, ongeacht van welke categorie dat materiaal is? Of is daarmee bedoeld het vervoer van in artikel 48 van de verordening dierlijke bijproducten 2009 (voorheen artikel 8 van de verordening 1774/2002) bedoeld materiaal, dat is beperkt tot dierlijke bijproducten of afgeleide producten in de zin van die bepaling, dus materiaal van categorie 1 en materiaal van categorie 2, en bepaalde daarvan afgeleide producten, inclusief verwerkte dierlijke eiwitten afgeleid van categorie 3-materiaal?

3)

Als met de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van verordening (EG) nr. 1774/2002 — nu verordening (EG) nr. 1069/2009 — in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de EVOA moet worden begrepen het vervoer (tussen een land en een ander land) van dierlijke bijproducten, ongeacht van welke categorie dat materiaal is, dient dan artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de EVOA, verder zo te worden gelezen dat daarmee ook overbrengingen van mengsels van dierlijke bijproducten en andere stoffen worden bedoeld en — zo ja — is de mengverhouding tussen de dierlijke bijproducten en de andere stoffen hierbij relevant? Of verliest een dierlijk bijproduct het karakter van dierlijk bijproduct in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009 en wordt dit dierlijke bijproduct een afvalstof in de zin van de EVOA als gevolg van het mengen hiervan met een andere stof?


(1)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3).

(2)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2016 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB 2002, L 273, blz. 1).

(4)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB 2009, L 300, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) op 15 januari 2019 — Strafzaak tegen P.F. Kamstra Recycling BV

(Zaak C-23/19)

(2019/C 139/27)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem

Partij in het hoofdgeding

P.F. Kamstra Recycling BV

Prejudiciële vragen

1)

Is een stof die geen bijproduct is in de zin van de kaderrichtlijn afvalstoffen (1) per definitie ook geen dierlijk bijproduct in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009, zodat deze stof niet op grond van artikel 1, derde lid, van de EVOA (2) van de werking van de EVOA is uitgesloten? Of is het niet uitgesloten dat een stof valt onder de definitie van dierlijke bijproducten in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009 als die stof niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen, zodat deze stof niet zonder meer onder de EVOA valt?

2)

Hoe dient de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van verordening (EG) nr. 1774/2002 (3) — nu: verordening (EG) nr. l069/2009 (4) — in de zin van artikel 1, derde lid, van de EVOA te worden begrepen: is daarmee bedoeld het vervoer (tussen een land en een ander land) van dierlijke bijproducten, ongeacht van welke categorie dat materiaal is? Of is daarmee bedoeld het vervoer van in artikel 48 van de verordening dierlijke bijproducten 2009 (voorheen artikel 8 van de verordening 1774/2002) bedoeld materiaal, dat is beperkt tot dierlijke bijproducten of afgeleide producten in de zin van die bepaling, dus materiaal van categorie 1 en materiaal van categorie 2, en bepaalde daarvan afgeleide producten, inclusief verwerkte dierlijke eiwitten afgeleid van categorie 3-materiaal?

3)

Als met de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van verordening (EG) nr. 1774/2002 — nu verordening (EG) nr. 1069/2009 — in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de EVOA moet worden begrepen het vervoer (tussen een land en een ander land) van dierlijke bijproducten, ongeacht van welke categorie dat materiaal is, dient dan artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de EVOA, verder zo te worden gelezen dat daarmee ook overbrengingen van mengsels van dierlijke bijproducten en andere stoffen worden bedoeld en — zo ja — is de mengverhouding tussen de dierlijke bijproducten en de andere stoffen hierbij relevant? Of verliest een dierlijk bijproduct het karakter van dierlijk bijproduct in de zin van de verordening dierlijke bijproducten 2009 en wordt dit dierlijke bijproduct een afvalstof in de zin van de EVOA als gevolg van het mengen hiervan met een andere stof?


(1)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3).

(2)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2016 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB 2002, L 273, blz. 1).

(4)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB 2009, L 300, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad voor Vergunningsbetwistingen (België) op 15 januari 2019 — A, B, C, D, E tegen Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen

(Zaak C-24/19)

(2019/C 139/28)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad voor Vergunningsbetwistingen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: A, B, C, D, E

Verweerder: Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen

Prejudiciële vragen

Brengen artikel 2, onder a), en artikel 3, tweede lid, onder a) van richtlijn 2001/42/EG (1) (hierna: „SMB-richtlijn”) met zich mee dat artikel 99 van het besluit van de Vlaamse regering van 23 december 2011 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, wat betreft de actualisatie van voormelde besluiten aan de evolutie van de techniek, die afdeling 5.20.6 betreffende de installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie invoert in VLAREM II, en de Omzendbrief „Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines” van 2006 [samen benoemd als de „voorliggende instrumenten”], die allebei verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevatten, waaronder maatregelen inzake veiligheid, en naargelang van de planologische zones gedefinieerde slagschaduw, alsook geluidsnormen, moeten worden gekwalificeerd als een „plan of programma” in de zin van de richtlijnbepalingen? Indien blijkt dat een milieubeoordeling moest worden doorgevoerd voor de vaststelling van de voorliggende instrumenten, kan de Raad de rechtsgevolgen van de onwettige aard van die instrumenten in de tijd moduleren? Hiertoe dienen een aantal subvragen worden gesteld:

1)

Kan een beleidsinstrument zoals de voorliggende omzendbrief, waarvan de bevoegdheid tot opmaak omvat zit in de beoordelingsruimte en beleidsvrijheid van de desbetreffende overheid, waardoor er geen sprake is van een eigenlijk aangeven van de bevoegde overheid om het „plan of programma” op te stellen, en waarvoor ook niet is voorzien in een formele opmaakprocedure, beschouwd worden als een plan of programma in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn?

2)

Is het voldoende dat een beleidsinstrument of algemene regel, zoals de voorliggende instrumenten, gedeeltelijk voorziet in een inperking van de appreciatiemarge van een vergunningverlenende overheid, om beschouwd te kunnen worden als een „plan of programma” in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn, zelfs indien zij niet dienen als vereiste, als noodzakelijke voorwaarde om een vergunning te verlenen of niet de bedoeling hebben om een kader voor toekomstige vergunningverlening te vormen, niettegenstaande de Europese wetgever heeft aangegeven dat deze finaliteit een element van de definitie van „plannen en programma’s” vormt?

3)

Kan een beleidsinstrument, waarvan de opmaak is ingegeven door de rechtszekerheid en dus een volledig vrije beslissing uitmaakt, zoals de voorliggende omzendbrief gedefinieerd worden als een „plan of programma” in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het Hof van Justitie dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?

4)

Kan afdeling 5.20.6 Vlarem II, waar de erin vervatte regels niet verplicht dienden te worden opgesteld, worden gedefinieerd als een „plan of programma” in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het Hof van Justitie dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?

5)

Kunnen een beleidsinstrument en een normatief regeringsbesluit zoals de voorliggende instrumenten, die een beperkte indicatieve waarde kennen, of minstens geen kader vaststellen waaraan enig recht tot het uitvoeren van een project kan afgeleid worden en waaruit geen recht op een kader, een mate waarbinnen projecten mogen worden toegestaan afgeleid kan worden, beschouwd worden als een „plan of programma”„die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen” in de zin van artikel 2, onder a) en 3, tweede lid, van de SMB-richtlijn en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het Hof dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?

6)

Kan een beleidsinstrument zoals Omzendbrief: EME/2006/01- RO/2006/02 dat een louter indicatieve waarde heeft en/of een normatief regeringsbesluit zoals afdeling 5.20.6 Vlarem II dat louter minimumgrenzen vaststelt voor vergunningverlening en daarnaast een volledig autonome werking als algemene regel kent; die beide slechts een beperkt aantal criteria en modaliteiten omvatten; en die geen van beide voor ook maar een enkel criterium of modaliteit alleenbepalend zijn en waarvan aldus kan beargumenteerd worden dat op basis van objectieve gegevens kan uitgesloten worden dat ze significante milieugevolgen kunnen hebben; beschouwd worden als een „plan of programma” in een samenlezing van artikel 2, onder a) en artikel 3, eerste en tweede lid, van de SMB-richtlijn en of ze aldus beschouwd kunnen worden als handelingen die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een heel pakket criteria en modaliteiten vaststellen voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben?

7)

Kan een rechterlijke instantie, indien het antwoord op vorige vraag negatief is, dit zelf vaststellen, nadat het besluit of de pseudo-wetgeving (zoals de voorliggende Vlarem-normen en omzendbrief,) werd vastgesteld?

8)

Kan een rechterlijke instantie, indien die alleen indirect bevoegd is via een exceptie, waarvan het resultaat inter partes geldt en indien uit het antwoord op de prejudiciële vragen blijkt dat de voorliggende instrumenten onwettig zijn, besluiten de gevolgen van het onwettig besluit en/of de onwettige omzendbrief te handhaven indien de onwettige instrumenten bijdragen aan een doel van milieubescherming, zoals dat ook nagestreefd wordt door een richtlijn in de zin van artikel 288 VWEU en voldaan is aan de vereisten die het Unierecht (zoals bepaald in het arrest Association France Nature Environnement) aan dergelijke handhaving stelt?

9)

Kan een rechterlijke instantie, indien het antwoord op vraag 8 negatief is, besluiten de gevolgen van het bestreden project te handhaven om daarmee onrechtstreeks te voldoen aan de vereisten die het Unierecht (zoals bepaald in het arrest Association France Nature Environnement) aan de handhaving van de rechtsgevolgen van het plan of programma dat niet aan de SMB-richtlijn conformeert, stelt?


(1)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB 2001, L 197, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 23 januari 2019 — Telenor Magyarország Zrt./Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság Elnöke

(Zaak C-39/19)

(2019/C 139/29)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Telenor Magyarország Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság Elnöke

Prejudiciële vragen

1)

Moet een commerciële overeenkomst tussen een aanbieder van internettoegangsdiensten en een eindgebruiker op grond waarvan de dienstenaanbieder voor bepaalde applicaties een nultarief hanteert (voor het dataverkeer van en naar bepaalde applicaties wordt dus geen dataverbruik in rekening gebracht en de snelheid wordt ook niet verlaagd bij meerverbruik) en er zijdens die dienstenaanbieder sprake is van een onderscheid dat uitsluitend betrekking heeft op de voorwaarden van de met de eindgebruiker gesloten commerciële overeenkomst en dat alleen jegens die eindgebruiker wordt gemaakt, maar niet jegens eindgebruikers die geen partij zijn bij die commerciële overeenkomst, worden uitgelegd in het licht van artikel 3, lid 2, van verordening (EU) 2015/2120 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van maatregelen betreffende open-internettoegang en tot wijziging van richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en diensten en verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (1) (hierna: „verordening”)?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 3, van de verordening dan aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling of er sprake is van een schending, mede gelet op overweging 7 van de verordening, een effect- en marktbeoordeling moet worden uitgevoerd om te bepalen of de door de aanbieder van internettoegangsdiensten getroffen maatregelen de door artikel 3, lid 1, van de verordening aan eindgebruikers toegekende rechten daadwerkelijk beperken en zo ja, in welke mate?

3)

Moet — los van de eerste en de tweede prejudiciële vraag — artikel 3, lid 3, van de verordening aldus worden uitgelegd dat het daarin neergelegde verbod onvoorwaardelijk, algemeen en objectief is, zodat op grond van dit verbod alle verkeersbeheersmaatregelen die een onderscheid maken tussen inhoud op internet verboden zijn, ongeacht of de aanbieder van internettoegangsdiensten dergelijke maatregelen treft middels een overeenkomst, een commerciële praktijk of anderszins?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan, reeds omdat er sprake is van een onderscheid, worden geoordeeld dat artikel 3, lid 3, van de verordening is geschonden, zonder dat ook een markt- en effectbeoordeling hoeft te worden uitgevoerd, waardoor het niet nodig is dat een beoordeling overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, van de verordening plaatsvindt?


(1)  PB 2015, L 310, blz. 1.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 23 januari 2019 — EY/Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

(Zaak C-40/19)

(2019/C 139/30)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság Hongarije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EY

Verwerende partij: Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten [van de Europese Unie] en artikel 31 van richtlijn 2013/3[2]/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad (bekend als de „procedurerichtlijn”), in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een doeltreffende voorziening in rechte kan waarborgen niettegenstaande dat de rechters van die lidstaat besluiten die in een asielprocedure zijn genomen, niet kunnen wijzigen, maar deze alleen nietig kunnen verklaren en een nieuwe procedure kunnen gelasten?

2)

Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 31 van [de procedurerichtlijn], eveneens in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aldus worden uitgelegd dat de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar is met die bepalingen voor zover zij voorziet in één enkele dwingende termijn van in totaal 60 dagen voor gerechtelijke asielprocedures, ongeacht individuele omstandigheden en zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van de zaak of met eventuele problemen inzake bewijs?


(1)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 24 januari 2019 — SONAECOM SGPS S.A./Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-42/19)

(2019/C 139/31)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SONAECOM SGPS S.A.

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vragen

1)

Is de aftrek van de door verzoekende partij Sonaecom SGPS gedragen belasting over adviesdiensten die verband houden met marktonderzoek met het oog op de verwerving van kapitaaldeelnemingen, welke verwerving evenwel niet heeft plaatsgevonden, verenigbaar met de regels inzake btw-aftrek die zijn neergelegd in de Zesde btw-richtlijn (1), met name in artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 17, leden 1, 2 en 5?

2)

Is de aftrek van de door verzoekende partij Sonaecom SGPS gedragen belasting bij de betaling aan BCP van een commissie voor het regelen en tot stand brengen van een obligatielening die zou zijn aangegaan met het oog op de integratie ervan in de financieringsstructuur van de vennootschappen waarin zij deelnemingen bezit en die, aangezien die investeringen niet hebben plaatsgevonden, uiteindelijk volledig ter beschikking is gesteld van Sonae SGPS, de moedermaatschappij van de groep, verenigbaar met de regels inzake btw-aftrek die zijn neergelegd in de Zesde btw-richtlijn, met name in artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 17, leden 1, 2 en 5?


(1)  Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 24 januari 2019 — Vodafone Portugal — Comunicações Pessoais, SA/Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-43/19)

(2019/C 139/32)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vodafone Portugal — Comunicações Pessoais, SA

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 2, lid 1, onder c), 9, 24, 72 en 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 aldus worden uitgelegd dat er sprake is van aan de btw onderworpen diensten wanneer een aanbieder van elektronische communicatiediensten aan zijn voormalige klanten (aan wie hij gunstige voorwaarden heeft geboden, zoals gratis installatie en activatie, portabiliteit, apparatuur of speciale tarieven in ruil voor het naleven van een bepaalde minimumcontractduur, waaraan zij zich niet hebben gehouden om een aan hen toe te rekenen reden) een bedrag in rekening brengt dat volgens de wet niet hoger mag zijn dan de door de dienstverrichter gemaakte kosten voor ingebruikname en in verhouding moet staan tot het aan de klant geboden voordeel dat als zodanig in de gesloten overeenkomst wordt benoemd en gekwantificeerd, zodat het bedrag niet automatisch overeenkomt met de totale waarde van de op de datum van beëindiging van die overeenkomst nog te betalen abonnementsgelden?

2)

Staat, gelet op de genoemde bepalingen, de omstandigheid dat dergelijke bedragen pas na de beëindiging van de overeenkomst van voormalige klanten worden verlangd, dus wanneer de dienstenaanbieder geen diensten meer verleent, en dat er na de beëindiging van de overeenkomst geen verbruik meer plaatsvindt, eraan in de weg dat zij als tegenprestatie voor verleende diensten worden aangemerkt?

3)

Moet, gelet op de genoemde bepalingen, worden uitgesloten dat het aan de orde zijnde bedrag een tegenprestatie voor verleende diensten is omdat de dienstenaanbieder en zijn voormalige klanten overeenkomstig een wettelijke verplichting in de algemene voorwaarden van de overeenkomst de formule hebben opgenomen om het bedrag te berekenen dat bij niet-naleving van de in de overeenkomst vermelde minimumcontractduur moet worden betaald?

4)

Moet, gelet op de genoemde bepalingen, worden uitgesloten dat het aan de orde zijnde bedrag een tegenprestatie voor verleende diensten is wanneer dat bedrag niet overeenkomt met het bedrag dat de dienstenaanbieder voor de rest van de minimumcontractduur zou hebben ontvangen indien de overeenkomst niet zou zijn beëindigd?


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 29 januari 2019 — JC/Kreissparkasse Saarlouis

(Zaak C-66/19)

(2019/C 139/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Saarbrücken

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JC

Verwerende partij: Kreissparkasse Saarlouis

Prejudiciële vragen

a)

Moet artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (1) aldus worden uitgelegd dat tot de vereiste informatie met betrekking tot de „termijn” of de „andere uitoefeningsvoorwaarden [van het herroepingsrecht]” eveneens de voorwaarden worden gerekend voor het ingaan van de termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen?

b)

Indien de prejudiciële vraag onder a) bevestigend wordt beantwoord:

Staat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad in de weg aan een uitlegging volgens welke informatie met betrekking tot de herroeping „duidelijk” en „beknopt” is, wanneer deze met betrekking tot het ingaan van de termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen, de voor het ingaan van de termijn te verstrekken verplichte informatie niet zelf volledig vermeld, maar dienaangaande verwijst naar een bepaling van nationaal recht — in casu § 492, lid 2, BGB (Bürgerliches Gesetzbuch [burgerlijk wetboek]) in de tot 12 juni 2014 geldende versie —, die harerzijds doorverwijst naar andere bepalingen van nationaal recht — in casu artikel 247, leden 3 tot en met 13, EGBGB (Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche [wet tot invoering van het burgerlijk wetboek]) in de tot 12 juni 2014 geldende versie —, en de consument derhalve verplicht is een groot aantal wettelijke bepalingen in verschillende wetboeken te lezen, om duidelijkheid te verkrijgen aangaande de verplichte informatie die moet zijn verstrekt, opdat de termijn ingaat waarbinnen zijn leningsovereenkomst kan worden herroepen?

c)

Indien de prejudiciële vraag onder b) ontkennend wordt beantwoord (en er tegen een verwijzing naar bepalingen van nationaal recht geen principiële bezwaren bestaan):

Staat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad in de weg aan een uitlegging volgens welke informatie met betrekking tot de herroeping „duidelijk” en „beknopt” is, wanneer de verwijzing naar een bepaling van nationaal recht — in casu § 492, lid 2, BGB in de van 30 juli 2010 tot en met 12 juni 2014 geldende versie — en de doorverwijzing daarin — in casu naar artikel 247, leden 3 tot en met 13, EGBGB in de van 4 augustus 2011 tot en met 12 juni 2014 geldende versie — er onontkoombaar toe leidt dat de consument, naast louter het lezen van wettelijke bepalingen, een juridische subsumptie moet verrichten — bijvoorbeeld of hem de lening is verstrekt tegen de gebruikelijke voorwaarden voor overeenkomsten die worden gewaarborgd door een onroerend goed en de tussentijdse financiering ervan, en of er sprake is van gelieerde overeenkomsten —, om duidelijkheid te verkrijgen welke verplichte informatie moet zijn verstrekt opdat de termijn ingaat waarbinnen zijn leningsovereenkomst kan worden herroepen?


(1)  PB 2008, L 133, blz. 66.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 30 januari 2019 — KD/Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

(Zaak C-67/19)

(2019/C 139/34)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KD

Verwerende partij: Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten [van de Europese Unie] en artikel 31 van richtlijn 2013/3[2]/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad (bekend als de „procedurerichtlijn”), in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een doeltreffende voorziening in rechte kan waarborgen niettegenstaande dat de rechters van die lidstaat besluiten die in een asielprocedure zijn genomen, niet kunnen wijzigen, maar deze alleen nietig kunnen verklaren en een nieuwe procedure kunnen gelasten?

2)

Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 31 van de procedurerichtlijn, eveneens in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aldus worden uitgelegd dat de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar is met die bepalingen voor zover zij voorziet in één enkele dwingende termijn van in totaal 60 dagen voor gerechtelijke asielprocedures, ongeacht individuele omstandigheden en zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van de zaak of met eventuele problemen inzake bewijs?


(1)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 31 januari 2019 — Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse handel, Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Directeur-Generaal van de Algemene Directie Economische Inspectie, Directeur-Generaal van de Algemene Directie Economische Inspectie tegen Movic BV, Events Belgium BV, Leisure Tickets & Activities International BV

(Zaak C-73/19)

(2019/C 139/35)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse handel, Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Directeur-Generaal van de Algemene Directie Economische Inspectie, Directeur-Generaal van de Algemene Directie Economische Inspectie

Verweersters: Movic BV, Events Belgium BV, Leisure Tickets & Activities International BV

Prejudiciële vraag

Is een rechtsgeding betreffende een vordering strekkende tot het doen vaststellen en doen staken van inbreukmakende marktpraktijken en/of handelspraktijken jegens consumenten, ingesteld door de Belgische overheid ten aanzien van Nederlandse vennootschappen die vanuit Nederland via websites zich richten op een hoofdzakelijk Belgisch cliënteel voor de doorverkoop van tickets voor evenementen die plaats vinden in België, op grond van artikel 14 van de wet van 30 juli 2013 betreffende de verkoop van toegangsbewijzen tot evenementen en op grond van artikel XVII.7 WER, een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1, eerste alinea, van de Europese verordening nr. 1215/2012 d.d. 12 december 2012 (1) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en kan een in dergelijk rechtsgeding gewezen rechterlijke beslissing om die reden binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/37


Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 12 december 2018 in zaak T-691/14, Servier e.a./Commissie

(Zaak C-176/19 P)

(2019/C 139/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin, F. Castilla Contreras, J. Norris, C. Vollrath, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Servier SAS, Servier Laboratories Ltd, Les Laboratoires Servier SA, European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA)

Conclusies

De punten 1), 2), en 3), van het [dictum van het] arrest, die strekken tot nietigverklaring van (i) artikel 4 van besluit C(2014) 4955 final van de Commissie van 9 juli 2014 betreffende een procedure op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU [zaak AT.39612 — Périndopril (Servier)] voor zover daarbij wordt vastgesteld dat Servier betrokken is geweest bij overeenkomsten tussen Servier en de vennootschap Krka, (ii) artikel 7, lid 4, onder b), van het besluit waarbij de aan Servier voor het afsluiten van die overeenkomsten opgelegde geldboete wordt vastgesteld, (iii) artikel 6 van het besluit waarbij wordt vastgesteld dat Servier artikel 102 VWEU heeft geschonden en (iv) artikel 7, lid 6, van het besluit waarbij het bedrag van de aan Servier wegens die schending opgelegde geldboete wordt vastgesteld, vernietigen;

Het arrest vernietigen voor zover het de bijlagen A 286 en 287 bij het verzoekschrift en bijlage C 29 bij de repliek ontvankelijk verklaart (punten 1461-1463 van het arrest);

Definitief uitspraak doen op het door Servier ingediende verzoek tot nietigverklaring van het besluit, het verzoek van Servier tot nietigverklaring van artikel 4, artikel 7, lid 4, onder b), artikel 6 en artikel 7, lid 6, van het besluit afwijzen en het verzoek van de Commissie om de bijlagen A 286 en 287 bij het verzoekschrift voor het Gerecht en bijlage C 29 bij de repliek voor het Gerecht niet-ontvankelijk te verklaren, toewijzen (punten 1461-1463 van het arrest);

Servier verwijzen in alle kosten van de onderhavige hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie beroept zich ter onderbouwing van de hogere voorziening op een eerste reeks middelen in verband met schending van artikel 101 VWEU [vernietiging van de punten 1 en 3 van het dictum van het arrest, voor zover deze strekken tot nietigverklaring van artikel 4 en artikel 7, lid 4, onder b), van het besluit, waarbij is vastgesteld dat de drie tussen Servier e.a. en de vennootschap Krka afgesloten overeenkomsten één enkele schending van artikel 101 VWEU vormen en waarbij aan Servier een geldboete is opgelegd]

Eerste middel tot gedeeltelijke nietigverklaring: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat Krka ten tijde van de betrokken overeenkomsten geen bron van concurrentiedruk was voor Servier.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door de inhoud en doelstellingen van de licentieovereenkomst te beschouwen als prikkel voor Krka om in te stemmen met de beperkingen van de minnelijke schikking.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van het begrip „mededingingsbeperking naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

Vierde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de analyse van de intentie van partijen in het kader van de toepassing van artikel 101 VWEU.

Vijfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de mededingingsbevorderende effecten van de licentie voor de markten, die niet binnen de reikwijdte van de in het besluit vastgestelde inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU vallen, in aanmerking te nemen.

Zesde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn analyse van het doel van de overeenkomst tot overdracht.

Zevende middel: onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het begrip „mededingingsbeperking naar gevolg” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

De Commissie beroept zich voorts op een tweede reeks middelen in verband met schending van artikel 102 VWEU (vernietiging van de punten 2 en 3 van het dictum van het arrest, voor zover deze strekken tot nietigverklaring van artikel 6 en artikel 7, lid 6, van het besluit, waarbij is vastgesteld dat Servier artikel 102 VWEU heeft geschonden en waarbij aan Servier een geldboete is opgelegd).

Achtste middel tot vernietiging: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij zijn onderzoek of bij het afbakenen van de markt van eindproducten het criterium „prijs” in aanmerking is genomen.

Negende middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij zijn onderzoek of bij het afbakenen van de markt van eindproducten de therapeutische substitueerbaarheid in aanmerking is genomen.

Tiende middel: bepaalde bijlagen zijn niet-ontvankelijk.

Elfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij zijn analyse van de technologiemarkt.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/39


Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Servier SAS, Servier Laboratories Ltd, Les Laboratoires Servier SA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 12 december 2018 in zaak T-691/14, Servier e.a./Commissie

(Zaak C-201/19 P)

(2019/C 139/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Servier SAS, Servier Laboratories Ltd, Les Laboratoires Servier SA (vertegenwoordigers: M. Utges Manley, Solicitor, A. Robert, advocate, J. Killick, J. Jourdan, T. Reymond, O. de Juvigny, avocats)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA)

Conclusies

Primair, gelet op de middelen 1 tot en met 5 waarbij het bestaan van een schending van artikel 101 VWEU wordt betwist:

De punten 4, 5 en 6 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 12 december 2018 in de zaak T-691/14, Servier/Commissie, vernietigen;

De artikelen 1(b), 2(b), 3(b) en 5(b), en, dientengevolge, de artikelen 7(1)(b), 7(2)(b), 7(3)(b) en 7(5)(b) van Commissiebesluit nr. C(2014) 4955 final van 9 juli 2014 [AT.39.612 — Périndopril (Servier)] nietig verklaren, of anders de zaak terugverwijzen naar het Gerecht opdat het uitspraak doet over de gevolgen van de betrokken overeenkomsten;

Subsidiair, gelet op middel 6:

De punten 4 en 5 van het dictum van het arrest, voor zover daarin de conclusie van het besluit omtrent het bestaan van aparte schendingen en van cumulatieve geldboeten voor de Niche en Matrix overeenkomsten wordt bevestigd, vernietigen en, dientengevolge, de artikelen 1(b), 2(b), 7(1)(b) en 7(2)(b) van het besluit nietig verklaren;

En subsidiair:

De punten 4 en 5 van het dictum van het arrest vernietigen en de artikelen 7(1)(b), 7(2)(b), 7(3)(b) en 7(5)(b) van het besluit nietig verklaren, gelet op de middelen 7.1 en 7.2, waarin principieel bezwaar wordt gemaakt tegen alle geldboeten en de bedragen ervan worden betwist;

Punt 5 van het dictum van het arrest vernietigen en de artikelen 5(b) en 7(5)(b) van het besluit nietig verklaren, gelet op middel 5.4 aangaande de duur van de vermeende inbreuk en de berekening van de geldboete met betrekking tot de overeenkomst tussen Servier en Lupin, en de geldboete daarom in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht vaststellen.

En in ieder geval:

De Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het arrest is aangaande alle bestrafte overeenkomsten rechtens onjuist, aangezien het berust op een ruime opvatting van het begrip „inbreuk naar strekking” die niet overeenstemt met de rechtspraak. Het arrest gaat voorbij aan de afwezigheid van ervaring en van een evidente beperking, en berust op een mechanische beoordeling die abstraheert van de context en ambivalente gevolgen van de betrokken schikkingsovereenkomsten.

Tweede middel: het arrest heeft aangaande alle bestrafte overeenkomsten de rechtspraak betreffende het begrip „potentiële mededinging” verkeerd toegepast en het berust op een ongerechtvaardigde omkering van de bewijslast.

Derde middel: de op dezelfde dag tussen Matrix en haar distributeur Niche afgesloten overeenkomsten zijn niet mededingingsverstorend naar strekking. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die ondernemingen aan te merken als potentiële concurrenten en door de betalingen op te vatten als schadelijk en niet inherent aan de minnelijke schikking.

Vierde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen ten opzichte van de met Teva afgesloten overeenkomst, die evenmin een mededingingsverstorende strekking heeft, gelet op de juridische en economische context en ambivalente gevolgen ervan, en de complimentariteit van partijen, gezien het feit dat Teva — in tegenstelling tot Servier — een distributeur van generieke producten in het Verenigd Koninkrijk is.

Vijfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de overeenkomst met Lupin. Het Gerecht had de gevolgen van de overeenkomst moeten beoordelen op grond van de op zijn minst ambivalente — zo niet mededingingsbevorderende — strekking ervan. Subsidair is de duur van de inbreuk, en derhalve het bedrag van de geldboete, foutief vastgesteld.

Zesde middel: subsidiair had het Gerecht het besluit nietig moeten verklaren voor zover daarin de overeenkomst met Matrix en de overeenkomst met Niche gezamenlijk worden bestraft, terwijl het niet gaat om aparte inbreuken.

Zevende middel: meer subsidiair dient het arrest te worden vernietigd voor zover daarin de wijze van vaststelling van de geldboete wordt bevestigd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/40


Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2019 door Biogaran tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 12 december 2018 in zaak T-677/14, Biogaran/Commissie

(Zaak C-207/19 P)

(2019/C 139/38)

Procestaal: Frans

Parties

Rekwirante: Biogaran (vertegenwoordigers: M. Utges Manley, Solicitor, A. Robert, advocate, O. de Juvigny, T. Reymond, J. Killick, J. Jourdan, avocats)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Het arrest van het Gerecht van 12 december 2018 in zaak T-677/14 in zijn geheel vernietigen;

De artikelen 1 (b) (iv), 7 (1) (b) en 8, van Commissiebesluit C(2014) 4955 final, [zaak AT.39612 — Périndopril (Servier)] nietig verklaren, voor zover deze betrekking hebben op Biogaran;

De Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het arrest geeft blijk van onjuiste rechtsopvattingen voor zover het vaststelt dat de licentie een inbreuk vormt omdat de minnelijke schikking een mededingingsbeperkende strekking heeft. Volgens rekwirante berust het arrest op een ruime opvatting van het begrip „inbreuk naar strekking” en negeert het de afwezigheid van ervaring en van een evidente beperking. Het arrest berust bovendien op een onjuist juridisch criterium, door zowel de context van de minnelijke schikking tussen Servier en Niche, als het feit dat laatstgenoemden geen potentiële concurrenten zijn, buiten beschouwing te laten.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn eigen motivering in de plaats van die van de Commissie te stellen. Het Gerecht overweegt dat de vermeende impuls van Biogaran „doorslaggevend” is geweest, omdat die bepalend is geweest voor het besluit van Niche om niet toe te treden tot de markt. Noch in de mededeling van punten van bezwaar, noch in het besluit is echter betoogd of aangetoond dat die impuls, die enkel als „supplementair” was aangemerkt, „doorslaggevend” was voor de aanvaarding door Niche van de voorwaarden van de minnelijke schikking.

Derde middel: het Gerecht heeft het evenredigheidsbeginsel en de doelstellingen van artikel 101 VWEU geschonden, door Biogaran naast haar moederbedrijf aansprakelijk te stellen. Daar het Gerecht heeft geoordeeld dat het moederbedrijf rechtstreeks heeft deelgenomen aan de inbreuk en haar zeggenschap over haar dochteronderneming dusdanig heeft gebruikt dat deze deelnam aan haar eigen onwettige gedrag, waardoor de dochteronderneming totaal geen autonomie had, kan het Gerecht de dochteronderneming niet naast het moederbedrijf aansprakelijk stellen, zonder verder te gaan dan strikt noodzakelijk is voor de juiste toepassing van de mededingingsregels.

Vierde middel: het arrest moet worden vernietigd voor zover daarin de geldboete op zich alsmede de wijze van berekening ervan, worden bevestigd, ondanks de complexiteit en noviteit van de onderhavige zaak en de afwezigheid van enige doorslaggevende rol van Biogaran.


Gerecht

15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/42


Arrest van het Gerecht van 6 maart 2019 — Hamas/Raad

(Zaak T-289/15) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op de strijd tegen terrorisme - Bevriezing van tegoeden - Mogelijkheid voor een autoriteit van een derde land om te worden aangemerkt als bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden - Motiveringsplicht - Beoordelingsfout - Eigendomsrecht”)

(2019/C 139/39)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Hamas (Doha, Qatar) (vertegenwoordiger: L. Glock, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Driessen en N. Rouam, vervolgens B. Driessen en F. Naert, en tenslotte B. Driessen en F. Naert en A. Sikora-Kalėda, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Castillo de la Torre en R. Tricot, vervolgens F. Castillo de la Torre, L. Baumgart en C. Zadra, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/521 van de Raad van 26 maart 2015 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2014/483/GBVB (PB 2015, L 82, blz. 107), en tevens van uitvoeringsverordening (EU) 2015/513 van de Raad van 26 maart 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 (PB 2015, L 82, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hamas zal haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie dragen.

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/43


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Ateknea Solutions Catalonia/Commissie

(Zaak T-69/16) (1)

(„Arbitragebeding - Overeenkomsten gesloten in het kader van het zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (2002-2006) - Terugbetaling van de door de verzoekende partij gedragen kosten vermeerderd met moratoire intresten - Subsidiabele kosten - Contractuele aansprakelijkheid”)

(2019/C 139/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ateknea Solutions Catalonia, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Troncoso Ferrer, C. Ruixó Claramunt en S. Moya Izquierdo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Grønfeldt en M. Siekierzyńska, vervolgens M. Siekierzyńska en R. Lyal, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 272 VWEU om de Commissie ertoe te veroordelen verzoekster een bedrag van 1 258 533,89 EUR of, subsidiair, een bedrag van 1 025 845,29 EUR te betalen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ateknea Solutions Catalonia, SA, wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 165 van 10.5.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/43


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Drex Technologies/Raad

(Zaak T-414/16) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezen van tegoeden - Rechten van de verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Motiveringsplicht - Beoordelingsfout - Recht op bescherming van de eer en goede naam - Eigendomsrecht - Vermoeden van onschuld - Evenredigheid”)

(2019/C 139/41)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Drex Technologies SA (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Kyriakopoulou, G. Étienne en A. Vitro, vervolgens S. Kyriakopoulou, A. Vitro en V. Piessevaux, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125) en de uitvoeringshandelingen daarvan, besluit (GBVB) 2017/917 van de Raad van 29 mei 2017 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2017, L 139, blz. 62) en besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2018, L 131, blz. 16), voor zover zij verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Drex Technologies SA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 364 van 3.10.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/44


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Almashreq Investment Fund/Raad

(Zaak T-415/16) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezen van tegoeden - Rechten van de verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Motiveringsplicht - Beoordelingsfout - Recht op bescherming van de eer en goede naam - Eigendomsrecht - Vermoeden van onschuld - Evenredigheid”)

(2019/C 139/42)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Almashreq Investment Fund (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Kyriakopoulou, G. Étienne en A. Vitro, vervolgens S. Kyriakopoulou en A. Vitro, en ten slotte S. Kyriakopoulou, A. Vitro en V. Piessevaux, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125) en de uitvoeringshandelingen daarvan, besluit (GBVB) 2017/917 van de Raad van 29 mei 2017 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2017, L 139, blz. 62) en besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2018, L 131, blz. 16), voor zover zij verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Almashreq Investment Fund wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 364 van 3.10.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/45


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Souruh/Raad

(Zaak T-440/16) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezen van tegoeden - Rechten van de verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Motiveringsplicht - Beoordelingsfout - Recht op bescherming van de eer en goede naam - Eigendomsrecht - Vermoeden van onschuld - Evenredigheid”)

(2019/C 139/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Souruh SA (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Kyriakopoulou, G. Étienne en A. Vitro, vervolgens S. Kyriakopoulou en A. Vitro, en ten slotte S. Kyriakopoulou, A. Vitro en V. Piessevaux, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125) en de uitvoeringshandelingen daarvan, besluit (GBVB) 2017/917 van de Raad van 29 mei 2017 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2017, L 139, blz. 62) en besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2018, L 131, blz. 16), voor zover zij verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Souruh SA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 364 van 3.10.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/46


Arrest van het Gerecht van 26 februari 2019 — Fútbol Club Barcelona/Commissie

(Zaak T-865/16) (1)

(„Staatssteun - Steun door de Spaanse autoriteiten aan bepaalde professionele voetbalclubs - Preferentieel belastingtarief voor de inkomsten van clubs die het statuut van entiteit zonder winstoogmerk mogen gebruiken - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Vrijheid van vestiging - Voordeel”)

(2019/C 139/44)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Fútbol Club Barcelona (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Roca Sagarra, J. del Saz Cordero, R. Vallina Hoset, A. Sellés Marco en C. Iglesias Megías, vervolgens J. Roca Sagarra, J. del Saz Cordero, R. Vallina Hoset en A. Sellés Marco, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Luengo, B. Stromsky en P. Němečková, gemachtigden)

Interviënt aan de zijde van de verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Gavela Llopis en J. García-Valdecasas Dorrego, vervolgens A. Gavela Llopis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/2391 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de steunmaatregel SA.29769 (2013/C) (ex 2013/NN) die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs (PB 2016, L 357, blz. 1).

Dictum

1)

Besluit (EU) 2016/2391 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de steunmaatregel SA.29769 (2013/C) (ex 2013/NN) die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs, wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en die van Fútbol Club Barcelona.

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 30 van 30.1.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/46


Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Pethke/EUIPO

(Zaak T-169/17) (1)

(„Openbare dienst - Ambtenaren - Tewerkstelling - Overplaatsing van een hoofd van de dienst naar een functie van hoofdadministrateur - Artikel 7, lid 1, van het Statuut - Dienstbelang - Gelijkwaardigheid van ambten - Discriminatie op grond van geslacht - Evenredigheid - Beroep tot schadevergoeding - Niet-ontvankelijkheid - Niet eerbiediging van de precontentieuze procedure”)

(2019/C 139/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ralph Pethke (Alicante, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van de uitvoerend directeur van het EUIPO van 17 oktober 2016 waarbij verzoeker is overgeplaatst van de functie van directeur van de afdeling „Operaties” naar een functie binnen de afdeling „Voorlichting” van het EUIPO, en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ralph Pethke wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 151 van 15.5.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/47


Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Yellow Window/EIGE

(Zaak T-439/17) (1)

(„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verrichten van diensten voor de uitvoering van de studie over genitale verminking van vrouwen - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Motiveringsplicht - Samenhang tussen de opmerkingen en de cijferscore - Niet-contractuele aansprakelijkheid”)

(2019/C 139/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Yellow Window (Antwerpen, België) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) (vertegenwoordigers: V. Ost en M. Vanderstraeten, advocaten)

Voorwerp

In de eerste plaats een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het EIGE van 8 mei 2017 houdende afwijzing van de offerte die verzoekster in het kader van de aanbestedingsprocedure EIGE/2017/OPER/04 had ingediend, alsmede van de besluiten waarbij de offerte van vennootschap Y is aanvaard en deze opdracht aan haar is gegund, in de tweede plaats een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de door deze besluiten geleden schade en ten slotte subsidiair een verzoek om vergoeding van de tijdens de gunning van de opdracht begane onregelmatigheden.

Dictum

1)

Het besluit van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) van 8 mei 2017 houdende afwijzing van de offerte van Yellow Window NV in het kader van de aanbestedingsprocedure EIGE/2017/OPER/04 en de besluiten van 8 mei 2017 houdende aanvaarding van de offerte van vennootschap Y in het kader van deze procedure en tot gunning van deze opdracht aan deze vennootschap worden nietig verklaard

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Yellow Window zal 25 % van haar eigen kosten dragen en het EIGE zal haar eigen kosten en 75 % van de kosten van Yellow Window dragen.


(1)  PB C 338 van 9.10.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/48


Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Eurosupport — Fineurop support/EIGE

(Zaak T-450/17) (1)

(„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verrichten van diensten voor de uitvoering van een onderzoek over vrouwelijke genitale verminking - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Motiveringsplicht - Coherentie tussen de commentaren en de in cijfers uitgedrukte beoordeling - Niet-contractuele aansprakelijkheid”)

(2019/C 139/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Eurosupport — Fineurop support Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) (vertegenwoordigers: V. Ost en M. Vanderstraeten, advocaten)

Voorwerp

Ten eerste verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het EIGE van 8 mei 2017 waarbij de door verzoekster in het kader van aanbestedingsprocedure EIGE/2017/OPER/04 ingediende offerte is afgewezen, alsmede van de besluiten waarbij de door vennootschap Y ingediende offerte is geselecteerd en de betreffende overheidsopdracht aan die vennootschap is gegund, ten tweede verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot verkrijging van vergoeding van de ten gevolge van die besluiten geleden schade, en ten derde, subsidiair, een verzoek om compensatie wegens de bij de gunning van die overheidsopdracht begane onregelmatigheden.

Dictum

1)

Over de besluiten van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) van 8 mei 2017 waarbij de door vennootschap Y in het kader van aanbestedingsprocedure EIGE/2017/OPER/04 ingediende offerte is geselecteerd en haar de betreffende overheidsopdracht is gegund, hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan.

2)

Het besluit van het EIGE van 8 mei 2017 tot afwijzing van de door Eurosupport — Fineurop support Srl in het kader van die procedure ingediende offerte wordt nietig verklaard.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Eurosupport — Fineurop support zal 25 % van haar eigen kosten dragen, en het EIGE zal haar eigen kosten en 75 % van de kosten van Eurosupport — Fineurop support dragen.


(1)  PB C 357 van 23.10.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/49


Arrest van het Gerecht van 27 februari 2019 — Aytekin/EUIPO — Dienne Salotti (Dienne)

(Zaak T-107/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Dienne - Ouder Uniebeeldmerk ENNE - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 139/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Erkan Aytekin (Ankara, Turkije) (vertegenwoordiger: V. Martín Santos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en G. Sakalaite-Orlovskiene, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Dienne Salotti SRL (Altamura, Italië) (vertegenwoordiger: D. Russo, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 (zaak R 1444/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen E. Aytekin en Dienne Salotti

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Erkan Aytekin wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Dienne Salotti Srl zijn opgekomen in de onderhavige procedure.


(1)  PB C 134 van 16.4.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/50


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Pozza/Parlement

(Zaak T-216/18) (1)

(„Openbare dienst - Ambtenaren - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut - Plaats waar de voornaamste beroepsbezigheid wordt uitgeoefend - Overplaatsing naar een andere instelling - Besluit om geen ontheemdingstoelage meer te betalen - Bevoegdheid - Gewettigd vertrouwen”)

(2019/C 139/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Geoffray Pozza (Waldbillig, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. Van Pottelberge en M. Windisch, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 8 juni 2017 om aan verzoeker met ingang van zijn indiensttreding bij het Parlement geen ontheemdingstoelage meer te betalen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Geoffray Pozza wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 211 van 18.6.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/50


Arrest van het Gerecht van 5 maart 2019 — Meblo Trade/EUIPO — Meblo Int (MEBLO)

(Zaak T-263/18) (1)

(„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniebeeldmerk MEBLO - Normaal gebruik van het merk - Artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Bewijs van normaal gebruik”)

(2019/C 139/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Meblo Trade d.o.o. (Zagreb, Kroatië) (vertegenwoordiger: A. Ivanova, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Markakis en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Meblo Int, proizvodnja izdelkov za spanje d.o.o. (Nova Gorica, Slovenië) (vertegenwoordiger: A. Plesničar, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 27 februari 2018 (zaak R 883/2017-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Meblo Trade en Meblo Int, proizvodnja izdelkov za spanje

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Meblo Trade d.o.o. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 2.7.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/51


Arrest van het Gerecht van 6 maart 2019 — Serenity Pharmaceuticals/EUIPO — Gebro Holding (NOCUVANT)

(Zaak T-321/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk NOCUVANT - Oudere woordmerken NOCUTIL - Bewijs van normaal gebruik - Artikel 47, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001”)

(2019/C 139/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Serenity Pharmaceuticals LLC (Milford, Pennsylvania, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: J. Day, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Gebro Holding GmbH (Fieberbrunn, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Konzett, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2018 (zaak R 584/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Gebro Holding en Allergan, Inc.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Serenity Pharmaceuticals LLC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 240 van 9.7.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/52


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2019 — Lotte/EUIPO — Générale Biscuit-Glico France (PEPERO original)

(Zaak T-459/18) (1)

(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk PEPERO original - Ouder driedimensionaal nationaal merk - Vorm van een langwerpige koek die gedeeltelijk bedekt is met chocolade - Nietigverklaring - Artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 - Normaal gebruik van het oudere merk - Ouder vormmerk - Gebruik als merk - Geen wijziging van het onderscheidend vermogen”)

(2019/C 139/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Lotte Corp. (Seoul, Zuid-Korea) (vertegenwoordiger: G. Ringeisen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Générale Biscuit-Glico France (Clamart, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Lecomte, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 mei 2018 (zaak R 913/2017-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Générale Biscuit-Glico France en Lotte

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Lotte Corp. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 364 van 8.10.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/53


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Miserini Johansson/EIB

(Zaak T-870/16) (1)

(„Openbare dienst - Personeel van de EIB - Verlengde of herhaaldelijke afwezigheid wegens ziekte die of ongeval dat niet door het beroep is veroorzaakt - Verminderde bezoldiging na twaalf maanden afwezigheid - Artikel 33 van het personeelsreglement van de EIB - Procedure om te erkennen dat de ziekte door het beroep is veroorzaakt”)

(2019/C 139/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Virna Miserini Johansson (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: A. Senes, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: T. Gilliams, G. Faedo en K. Carr, gemachtigden, bijgestaan door J. Currall en B. Wägenbaur, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, primair tot nietigverklaring van een besluit van de EIB van 25 januari 2016 en tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die dat besluit heeft veroorzaakt, subsidiair tot vergoeding van de primair aangevoerde materiële en immateriële schade alsmede tot vergoeding van de kosten in verband met de gezondheidsproblemen als gevolg van de ernstige stress die verzoekster heeft ondervonden en die niet worden vergoed door de ziektekostenverzekering van de EIB

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Virna Miserini Johansson wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 86 van 20.3.2017.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/53


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Sports Group Denmark/EUIPO — K&L (WHISTLER)

(Zaak T-836/17) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 139/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sports Group Denmark A/S (Ikast, Denemarken) (vertegenwoordiger: E. Skovbo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: K&L GmbH & Co. Handels-KG (Weilheim, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 18 oktober 2017 (zaak R 311/2017-1) inzake een oppositieprocedure tussen K&L en Sports Group Denmark

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Sports Group Denmark A/S wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 63 van 19.2.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/54


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — PAN Europe/Commissie

(Zaak T-25/18) (1)

(„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Verordening (EG) nr. 1367/2006 - Documenten betreffende hormoonontregelaars - Intrekking van het besluit tot afwijzing van toegang - Openbaarmaking na de instelling van het beroep - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 139/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: B. Kloostra, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Buchet, I. Naglis en G. Gattinara, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2017) 7604 final van de Commissie van 9 november 2017, voor zover daarbij toegang is geweigerd tot documenten betreffende hormoonontregelaars

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 104 van 19.3.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/55


Beschikking van het Gerecht van 28 februari 2019 — Brussels Hoofdstedelijk Gewest/Commissie

(Zaak T-178/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof „glyfosaat” - Verlenging van de vermelding in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 139/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Brussels Hoofdstedelijk Gewest (vertegenwoordigers: A. Bailleux en B. Magarinos Rey, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, A. Lewis, I. Naglis en G. Koleva, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 van de Commissie van 12 december 2017 tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2017, L 333, blz. 10).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over verzoeken tot interventie van Justice Pesticides, het Waalse Gewest, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), Health & Environment Alliance (HEAL), Nature & Progrès Belgique (Nature & Progrès), SomeOfUs, WeMove Europe (WeMove.EU), Monsanto Europe NV/SA, Monsanto Company, Helm AG, Barclay Chemicals Manufacturing Ltd, Albaugh Europe Sàrl, Albaugh TKI D.O.O. en Albaugh UK Ltd.

3)

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie.

4)

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Commissie, Justice Pesticides, het Waalse Gewest, PAN Europe, HEAL, Nature & Progrès, SomeOfUs, WeMove.EU, Monsanto Europe, Monsanto Company, Helm, Barclay Chemicals Manufacturing, Albaugh Europe, Albaugh TKI D.O.O. en Albaugh UK dragen hun eigen kosten met betrekking tot de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/56


Beschikking van het Gerecht van 28 februari 2019 — Gollnisch/Parlement

(Zaak T-375/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Institutioneel recht - Europees Parlement - Werkzaamheden van een delegatie buiten de Unie - Besluit van de voorzitter van de delegatie voor de betrekkingen met Japan - Lijst van de personen die mogen deelnemen aan een interparlementaire bijeenkomst in Japan waarop verzoekers naam niet is opgenomen - Beroepstermijn - Tardiviteit - Handeling die niet voor beroep vatbaar is - Schending van vormvereisten - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 139/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bruno Gollnisch (Villiers-le-Mahieu, Frankrijk) (vertegenwoordiger: B. Bonnefoy-Claudet, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. Burgos en S. Alonso de León, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, primair strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van de delegatie voor de betrekkingen met Japan van 20 maart 2018 waarbij de lijst van personen die mogen deelnemen aan een interparlementaire bijeenkomst in Japan is vastgesteld, en subsidiair tot nietigverklaring van twee impliciete afwijzingsbesluiten, alsmede een verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Bruno Gollnisch draagt zijn eigen kosten en de kosten van het Europees Parlement.


(1)  PB C 364 van 8.10.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/57


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — SFIE-PE/Parlement

(Zaak T-401/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Institutioneel recht - Staking van tolken - Door het Europees Parlement vastgestelde maatregelen om tolken op te roepen - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 139/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Syndicat des fonctionnaires internationaux et européens — Section du Parlement européen (SFIE-PE) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: O. Caisou-Rousseau en E. Taneva, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 263 en 268 VWEU strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 2 juli 2018 van de directeur-generaal van het personeel van het Parlement tot oproeping van tolken en conferentietolken voor 3 juli 2018 en de daaraanvolgende besluiten van de directeur-generaal van het personeel van het Parlement tot oproeping van tolken en conferentietolken voor 4, 5, 10 en 11 juli 2018 en, ten tweede, tot de veroordeling van het Parlement tot herstel van de door die besluiten veroorzaakte morele schade, die ex æquo et bono wordt begroot op 10 000 EUR

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op het verzoek om toelating tot interventie van de Raad van de Europese Unie hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

3)

Het syndicat des fonctionnaires internationaux et européens — Section du Parlement européen (SFIE-PE) wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding, met uitzondering van de kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie van de Raad.

4)

De SFIE-PE, het Europees Parlement en de Raad dragen ieder hun eigen kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie van de Raad.


(1)  PB C 364 van 8.10.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/57


Beschikking van het Gerecht van 28 februari 2019 — eSlovensko Bratislava/Commissie

(Zaak T-460//18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Overheidsopdrachten - Verrekening van vorderingen - Wegvallen van het voorwerp van het geschil - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 139/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: eSlovensko Bratislava (Bratislava, Slowakije) (vertegenwoordiger: B. Fridrich, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Verheecke, J. Estrada de Solà en F. van den Berghe, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het in de brief van de Commissie van 22 juni 2018 vervatte besluit om het bedrag van 229 711,16 EUR terug te vorderen door verrekening van de door het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (INEA) aan verzoekster te betalen vergoeding met een vordering van de Commissie op eSlovensko.

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 328 van 17.9.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/58


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 —  ND (*1) en  OE (*1)/Commissie

(Zaak T-581/18) (1)

(„Verzoek tot nietigverklaring - Vermeende discriminatie tussen Europese ambtenaren en andere ingezetenen van een lidstaat wat betreft de berekeningswijze van het nettoloon voor de vaststelling van de hoogte van bepaalde sociale voorzieningen - Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels - Terzijdelegging van een klacht - Niet-inleiding van een niet-nakomingsprocedure - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 139/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen:  ND (*1)) en  OE (*1) (vertegenwoordiger: A. Bove, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: D. Martin, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit dat is vervat in de brief van de Commissie van 27 juli 2018, waarvan op 30 juli 2018 kennis is gegeven aan verzoekers en waarbij hun klacht tegen de gemeente Luxemburg, de Luxemburgse Staat en de Cour administratieve de Luxembourg (hoogste bestuursrechter van Luxemburg) terzijde is gelegd

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

 ND (*1) en  OE (*1) worden verwezen in de kosten.


(*1)  Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.

(1)  PB C 408 van 12.11.2018.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/59


Beschikking van de president van het Gerecht van 5 februari 2019 — Trifolio-M e.a./EFSA

(Zaak T-675/18 R)

(„Verzoek in kort geding - Gewasbeschermingsmiddelen - Procedure tot herziening van de goedkeuring van de werkzame stof azadirachtin - Afwijzing van het verzoek om vertrouwelijke behandeling - Geen fumus boni iuris”)

(2019/C 139/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Trifolio-M GmbH (Lahnau, Duitsland), Oxon Italia SpA (Milaan, Italië), Mitsui AgriScience International SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: C. Mereu en S. Englebert, advocaten)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (vertegenwoordigers: D. Detken en S. Gabbi, gemachtigden, bijgestaan door S. Raes, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van het besluit van 11 september 2018 van de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid betreffende de verzoeken om vertrouwelijke behandeling die verzoekers hebben ingediend met betrekking tot de conclusie over de peer review van de risico-evaluatie van Azadirachtin als werkzame stof in bestrijdingsmiddelen (EFSA1LA1DEC/19777743/2018).

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 20 november 2018, Trifolio-M e.a./EFSA, (T-675/18 R) wordt vernietigd.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/60


Beroep ingesteld op 30 januari 2019 — Cham Holding en Bena Properties/Raad

(Zaak T-55/19)

(2019/C 139/62)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Cham Holding Co. SA (Damascus, Syrië) en Bena Properties Co. SA (Damascus) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep van de verzoekende partijen ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van de door de verzoekende partijen geleden schade waarvan het bedrag ex aequo et bono zal worden vastgesteld door het Gerecht;

subsidiair, een deskundige benoemen om de volledige omvang te bepalen van de schade die is geleden door de verzoekende partijen;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van hun beroep voeren de verzoekende partijen een primair en een subsidiair middel aan die zijn gebaseerd op de schade die stellen te hebben geleden en waarvoor de Raad van de Europese Unie volgens hen verantwoordelijk is.

Met het primaire middel wordt aangevoerd dat de bestreden beperkende maatregelen, namelijk besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen, onrechtmatig zijn. Ten eerste is er sprake van schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en ten tweede wordt inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de verzoekende partijen en op hun recht op bescherming van hun goede naam. Deze inbreuk is de directe oorzaak van aanzienlijke immateriële en materiële schade, te weten aantasting van hun goede naam en, wat de materiële schade betreft, beëindiging van contractuele relaties en verlies van materiaal en inkomsten, waarvoor zij schadevergoeding eisen.

Het subsidiaire middel is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van de Europese Unie.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/61


Beroep ingesteld op 30 januari 2019 — Syriatel Mobile Telecom/Raad

(Zaak T-56/19)

(2019/C 139/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Syriatel Mobile Telecom (Joint Stock Company) (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoeksters beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade waarvan het bedrag ex aequo et bono zal worden vastgesteld door het Gerecht;

subsidiair, een deskundige benoemen om de volledige omvang te bepalen van de schade die is geleden door verzoekster;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster een primair en een subsidiair middel aan die zijn gebaseerd op de schade die zij stelt te hebben geleden en waarvoor de Raad volgens haar verantwoordelijk is.

Met het primaire middel wordt aangevoerd dat de bestreden beperkende maatregelen, namelijk besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen, onrechtmatig zijn. Ten eerste is er sprake van schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en ten tweede wordt inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van verzoekster en op haar recht op bescherming van haar goede naam. Deze inbreuk is de directe oorzaak van aanzienlijke immateriële en materiële schade, te weten aantasting van haar goede naam en, wat de materiële schade betreft, beëindiging van contractuele relaties en verlies van materiaal en inkomsten, waarvoor zij schadevergoeding eist.

Het subsidiaire middel is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van de Unie.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/61


Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Makhlouf/Raad

(Zaak T-57/19)

(2019/C 139/64)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Rami Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoeker geleden schade die door het Gerecht naar billijkheid zal worden begroot;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker een primair en een subsidiair middel aan, stellende dat de Raad verantwoordelijk is voor de schade die hij heeft geleden.

Volgens het primaire middel zijn de bestreden beperkende maatregelen, namelijk besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en de uitvoeringshandelingen daarvan, onrechtmatig. Ten eerste is er sprake van schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en ten tweede wordt er inbreuk gemaakt op verzoekers eigendomsrecht en op zijn recht op goede naam. Als rechtstreeks gevolg daarvan heeft verzoeker aanzienlijke immateriële en materiële schade geleden, namelijk afbreuk aan zijn goede naam en, wat de materiële schade betreft, beëindiging van contracten en verlies van materiaal en inkomsten, wat maakt dat hij recht heeft op schadevergoeding.

Het subsidiaire middel is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van de Unie.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/62


Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Othman/Raad

(Zaak T-58/19)

(2019/C 139/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Razan Othman (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoeker geleden schade die door het Gerecht naar billijkheid zal worden begroot;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker een primair en een subsidiair middel aan, stellende dat de Raad verantwoordelijk is voor de schade die hij heeft geleden.

Volgens het primaire middel zijn de bestreden beperkende maatregelen, namelijk besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en de uitvoeringshandelingen daarvan, onrechtmatig. Ten eerste is er sprake van schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en ten tweede wordt er inbreuk gemaakt op verzoekers eigendomsrecht en op zijn recht op goede naam. Als rechtstreeks gevolg daarvan heeft verzoeker aanzienlijke immateriële en materiële schade geleden, namelijk afbreuk aan zijn goede naam en, wat de materiële schade betreft, beëindiging van contracten en verlies van materiaal en inkomsten, wat maakt dat hij recht heeft op schadevergoeding.

Het subsidiaire middel is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van de Unie.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/63


Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Makhlouf/Raad

(Zaak T-59/19)

(2019/C 139/66)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ehab Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoeker geleden schade die door het Gerecht naar billijkheid zal worden begroot;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker een primair en een subsidiair middel aan, stellende dat de Raad verantwoordelijk is voor de schade die hij heeft geleden.

Volgens het primaire middel zijn de bestreden beperkende maatregelen, namelijk besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en de uitvoeringshandelingen daarvan, onrechtmatig. Ten eerste is er sprake van schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en ten tweede wordt er inbreuk gemaakt op verzoekers eigendomsrecht en op zijn recht op goede naam. Als rechtstreeks gevolg daarvan heeft verzoeker aanzienlijke immateriële schade geleden in de vorm van afbreuk aan zijn goede naam doordat hij op de sanctielijsten is geplaatst, wat maakt dat hij recht heeft op schadevergoeding.

Het subsidiaire middel is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van de Unie.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/64


Beroep ingesteld op 3 februari 2019 — Drex Technologies/Raad

(Zaak T-61/19)

(2019/C 139/67)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Drex Technologies SA (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoeksters beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoekster geleden schade die door het Gerecht naar billijkheid zal worden begroot;

subsidiair, een deskundige benoemen om de volledige omvang van de schade te bepalen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een primair en een subsidiair middel aan, stellende dat de Raad verantwoordelijk is voor de schade die zij heeft geleden.

Volgens het primaire middel zijn de bestreden beperkende maatregelen, namelijk besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en de uitvoeringsmaatregelen daarvan, onrechtmatig. Ten eerste is er sprake van schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en ten tweede wordt er inbreuk gemaakt op verzoeksters eigendomsrecht en op haar recht op goede naam. Als rechtstreeks gevolg daarvan heeft verzoekster aanzienlijke immateriële en materiële schade geleden, namelijk afbreuk aan haar goede naam en, wat de materiële schade betreft, beëindiging van contracten en verlies van materiaal en inkomsten, wat maakt dat zij recht heeft op schadevergoeding.

Het subsidiaire middel is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van de Unie.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/65


Beroep ingesteld op 3 februari 2019 — Almashreq Investment Fund/Raad

(Zaak T-62/19)

(2019/C 139/68)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Almashreq Investment Fund (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoekster geleden schade die door het Gerecht naar billijkheid zal worden begroot;

subsidiair, een deskundige benoemen om de volledige omvang van de schade te bepalen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een primair en een subsidiair middel aan, stellende dat de Raad van de Europese Unie verantwoordelijk is voor de schade die zij heeft geleden.

Volgens het primaire middel zijn de bestreden beperkende maatregelen, namelijk besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en de uitvoeringshandelingen daarvan, onrechtmatig. Ten eerste is er sprake van schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en ten tweede wordt er inbreuk gemaakt op verzoeksters eigendomsrecht en op haar recht op goede naam. Als rechtstreeks gevolg daarvan heeft verzoekster aanzienlijke immateriële en materiële schade geleden, namelijk afbreuk aan haar goede naam en, wat de materiële schade betreft, beëindiging van contracten en verlies van materiaal en inkomsten, wat maakt dat zij recht heeft op schadevergoeding.

Het subsidiaire middel is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/66


Beroep ingesteld op 5 februari 2019 — CRIA en CCCMC/Commissie

(Zaak T-72/19)

(2019/C 139/69)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: China Rubber Industry Association (CRIA) (Beijing, China) en China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC) (Beijing) (vertegenwoordigers: R. Antonini, E. Monard en B. Maniatis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/163, voor zover deze betrekking heeft op verzoekers en hun relevante leden, en

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de bestreden verordening schendt artikel 2, onder d), artikel 8, leden 1, 4 en 7, en artikel 27 [juncto artikel 10, lid 6, van verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad („antisubsidieverordening”)] (1) door de schade te analyseren op basis van de „gewogen” gegevens van de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Zelfs indien weging zou worden toegestaan, leidt de wijze waarop dit is gedaan tot schendingen van artikel 8, leden 1, 2 en 4, en artikel 15, lid 1, van de antisubsidieverordening.

2.

Tweede middel: het opnemen van banden die van een nieuw loopvlak zijn voorzien biedt voor de Commissie geen basis om haar onderzoek op logische wijze voort te zetten, hetgeen in strijd is met artikel 2, onder d), artikel 8, leden 1, 4 en 5, en artikel 9, lid 1, van de antisubsidieverordening. De analyse van de schade en van het oorzakelijk verband zonder onderscheid tussen nieuwe en van een nieuw loopvlak voorziene banden is niet gebaseerd op positief bewijsmateriaal en is geen objectief onderzoek, hegeen in strijd is met artikel 8, leden 1, 4 en 5, van de antisubsidieverordening.

3.

Derde middel: de beoordeling van de prijseffecten (prijsonderbieding en prijsbederf) en de vaststelling van de schademarge zijn in strijd met artikel 8, leden 1 en 2, en artikel 15, lid 1, van de antisubsidieverordening, door geen rekening te houden met de aanzienlijk hogere kosten per kilometer van een nieuwe band in vergelijking met een van een nieuw loopvlak voorziene band en door berekende uitvoerprijzen als basis te nemen.

4.

Vierde middel: de incoherenties, de inconsistenties en het ontbreken van een positieve en/of objectieve bewijsbasis voor de analyse van het oorzakelijk verband zijn in strijd met artikel 8, leden 1 en 5, van de antisubsidieverordening. In de bestreden verordening worden ook andere bekende factoren niet naar behoren onderzocht om ervoor te zorgen dat de door die andere factoren veroorzaakte schade niet in strijd met artikel 8, leden 1 en 6, van de antisubsidieverordening aan de invoer met dumping wordt toegeschreven.

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft de rechten van verdediging van verzoekers en de artikelen 11, lid 7, artikel 29, leden 1, 2 en 3, en artikel 30, leden 2 en 4, van de antisubsidieverordening geschonden door verzoekers geen informatie te bezorgen en hun geen toegang te verschaffen tot informatie die relevant is voor de vaststelling van de schade en de dumping.

6.

Zesde middel: de hoogte van de bij de bestreden verordening ingestelde antidumpingrechten is in strijd met de overeenkomstige bepalingen van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (ʻantidumpingverordening’) (2) en artikel 2, lid 10, onder b), en artikel 2, lid 7, onder a), van de antidumpingverordening.


(1)  Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55).

(2)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/67


Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (We IntelliGence the World)

(Zaak T-84/19)

(2019/C 139/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (We IntelliGence the World) — inschrijvingsaanvraag nr. 15225246

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1062/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/68


Beroep ingesteld op 15 februari 2019 — Broughton/Eurojust

(Zaak T-87/19)

(2019/C 139/71)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Jon Broughton (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: D.C. Coppens, advocaat)

Verwerende partij: Eurojust

Conclusies

de bestreden besluiten van Eurojust 62/2018/AD van 20 november 2018, AD 2018-26 en AD 2018-27 van 4 mei 2018 en het terugvorderingsbesluit van 4 mei 2018 krachtens artikel 270 VWEU nietig te verklaren;

te verklaren voor recht dat Frans als tweede taal van de heer Broughton dient te worden beschouwd en Nederlands als derde taal;

te bepalen dat de jegens verzoeker bevolen terugvordering onrechtmatig is, deze te doen staken en te bepalen dat de door Eurojust teruggevorderde bedragen aan verzoeker dienen te worden gerestitueerd;

te bepalen dat Eurojust verzoeker dient terug te brengen in dezelfde rechtspositie als voorafgaand aan de bestreden besluiten;

Eurojust te verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, gericht tegen alle bestreden besluiten

het onderzoek is niet objectief en niet zorgvuldig uitgevoerd;

de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit, zijn niet op basis van zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek vastgesteld;

het besluit mist feitelijke grondslag;

verzoekers belangen zijn onvoldoende in acht genomen met schending van het beginsel van „equality of arms”.

2.

Tweede middel, gericht tegen de besluiten AD 2018-26 en AD 2018-27: de besluiten missen feitelijke grondslag

de aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten kunnen de beslissing niet dragen;

de feiten zijn onjuist vastgesteld;

de bewijsmiddelen zijn onjuist gewogen.

3.

Derde middel, gericht tegen het besluit tot terugvordering

het besluit mist feitelijke grondslag;

het besluit is onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/69


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (currencymachineassistant)

(Zaak T-88/19)

(2019/C 139/72)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk currencymachineassistant — inschrijvingsaanvraag nr. 15225071

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1059/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/70


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (robodealer)

(Zaak T-89/19)

(2019/C 139/73)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (robodealer) — inschrijvingsaanvraag nr. 15225212

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1058/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/72


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (currencyassistant)

(Zaak T-90/19)

(2019/C 139/74)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk currencyassistant — inschrijvingsaanvraag nr. 15224876

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1057/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/73


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (tradingcurrencyassistant)

(Zaak T-91/19)

(2019/C 139/75)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk tradingcurrencyassistant — inschrijvingsaanvraag nr. 15225238

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1056/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/74


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (CKPL)

(Zaak T-92/19)

(2019/C 139/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (CKPL) — inschrijvingsaanvraag nr. 15368897

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1060/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/75


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (AI moneypersonalassistant)

(Zaak T-93/19)

(2019/C 139/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk AI moneypersonalassistant — inschrijvingsaanvraag nr. 15225188

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1055/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/76


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (moneyassistant)

(Zaak T-94/19)

(2019/C 139/78)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk moneyassistant — inschrijvingsaanvraag nr. 15225105

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1054/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/77


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (AI currencypersonalassistant)

(Zaak T-95/19)

(2019/C 139/79)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk AI currencypersonalassistant — inschrijvingsaanvraag nr. 15225097

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1053/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/78


Beroep ingesteld op 14 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (CNTX Trading)

(Zaak T-96/19)

(2019/C 139/80)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk CNTX Trading — inschrijvingsaanvraag nr. 15368939

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 986/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daarin begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/79


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (AIdealer)

(Zaak T-97/19)

(2019/C 139/81)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk AIdealer — inschrijvingsaanvraag nr. 15216765

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1063/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/81


Beroep ingesteld op 13 februari 2019 — Cinkciarz.pl/EUIPO — MasterCard International (CNTX)

(Zaak T-98/19)

(2019/C 139/82)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MasterCard International, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk CNTX — inschrijvingsaanvraag nr. 15368954

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 1064/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en MasterCard International Incorporated verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de verzoekende partij, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/82


Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — L. Oliva Torras/EUIPO — Mecánica del Frío (Koppelingen voor voertuigen)

(Zaak T-100/19)

(2019/C 139/83)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: L. Oliva Torras, SA (Manresa, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Sugrañes Coca, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mecánica del Frío, SL (Cornellá de Llobregat, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: gemeenschapsmodel (Koppelingen voor voertuigen) — Gemeenschapsmodel nr. 2217 588-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 19 november 2018 in zaak R 1397/2017-3

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

in verband met de nietigheidsgrond, om de vaststellingen dienaangaande van de kamer van beroep te bevestigen en de nietigheidsprocedure, die is ingeleid op basis van de gronden voor nietigheid van een gemeenschapsmodel zoals bedoeld in elk van de artikelen 4 tot en met 9 („Voorwaarden voor bescherming”) van de verordening betreffende gemeenschapsmodellen (hierna: „VGM”), ontvankelijk te verklaren;

in verband met de voorrang waarop de grieven inzake gebrek aan nieuwheid en eigen karakter zijn gebaseerd, om, gelet op het feit dat de door de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep gemaakte vergelijking, die uitsluitend was gebaseerd op beeld A (uit de catalogus), onjuist is, de vergelijking opnieuw uit te voeren, rekening houdend met alle overgelegde bewijzen en de bijzondere omstandigheden van het concrete geval;

ten gronde, in verband met het gebrek aan nieuwheid van het ingeschreven gemeenschapsmodel (hierna: „IGM”), om dat model nietig te verklaren aangezien het bijna identiek is en het bijgevolg gaat om een nagenoeg identieke nabootsing van het model van verzoekster, zonder dat verzoekster daar toestemming voor heeft gegeven. Bijgevolg voldoet het bestreden IGM niet aan het vereiste van nieuwheid, zodat geen bescherming kan worden verkregen middels inschrijving van een gemeenschapsmodel;

ten gronde, in verband met het gebrek aan eigen karakter van het IGM, om het bestreden model nietig te verklaren op grond dat het eigen karakter mist in vergelijking met de eerder door L. Oliva Torras, SA openbaar gemaakte modellen, ermee rekening houdend dat er weinig ruimte is voor creatieve vrijheid wegens de technische functie van het onderdeel, dat moet worden gemonteerd in een specifieke voertuigmotor, alsook gelet op de kenmerken van de geïnformeerde gebruiker en de gelijkenissen tussen de vergeleken onderdelen;

ten gronde, in verband met het bestaan van gronden voor uitsluiting van het IGM van bescherming uit hoofde van artikel 8 VGM, om het bestreden model nietig te verklaren op grond dat het onder het verbod van artikel 8, leden 1 en 2, valt aangezien de uiterlijke kenmerken van het model uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald, en om het nietig te verklaren op grond dat het onder het absolute verbod van artikel 4 VGM valt, doordat het een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt;

ten gronde, in verband met het feit dat het IGM inbreuk maakt op artikel 9 VGM, om de beslissing dienaangaande van de kamer van beroep te bevestigen;

overeenkomstig lid 1 van artikel 134 („Algemene regels over de verdeling van de proceskosten”) van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, om de in het ongelijk gestelde partij te verwijzen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

Aangevoerde middelen

Schending van de artikelen 5, 6, 8 en 9 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/83


Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — Garriga Polledo e.a./Parlement

(Zaak T-102/19)

(2019/C 139/84)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Salvador Garriga Polledo (Madrid, Spanje) en 45 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

voor zover nodig, bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang of onderzoeksmaatregelen, het Europees Parlement veroordelen tot overlegging van de adviezen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum, of in ieder geval van vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2018, C 466, blz. 8);

voornoemd besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement nietig verklaren, voor zover het artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden wijzigt (overwegingen 5 en 6 en artikel 1, lid 7, van voornoemd besluit, en artikel 2 ervan voor zover het betrekking heeft op dat artikel 76), dan wel, indien voornoemde onderdelen niet kunnen worden gescheiden van de rest van de bestreden handeling, het voornoemde besluit in zijn geheel nietig verklaren;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.

1.

Onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.

Ten eerste is de bestreden handeling vastgesteld in strijd met het Statuut van de leden van het Europees Parlement dat is aangenomen bij besluit van het Europees Parlement van 28 september 2005, 2005/684/EG, Euratom (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: „Statuut”). De bestreden handeling is met name in strijd met de bepalingen van artikel 27 van het Statuut, op grond waarvan „de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan.

Ten tweede voert de bestreden handeling een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet onder de bevoegdheid van het Bureau valt.

2.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Ten eerste heeft het Bureau de bestreden handeling aangenomen zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen.

Ten tweede is de bestreden handeling onvoldoende gemotiveerd, en schendt deze dus de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 1, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Schending van verworven rechten en rechten in wording en van het vertrouwensbeginsel.

Ten eerste schendt de bestreden handeling de verworven rechten en rechten in wording die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze „in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27).

Ten tweede schendt de bestreden handeling het vertrouwensbeginsel.

4.

Schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ten eerste staan de inbreuken op de rechten van de verzoekende partijen niet in verhouding met de door de bestreden handeling nagestreefde doelstellingen.

Ten tweede moet de bestreden handeling nietig worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.

Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen.

Ten eerste schendt de bestreden handeling het rechtszekerheidsbeginsel omdat deze op onregelmatige wijze terugwerkende kracht heeft.

Ten tweede schendt de bestreden handeling het rechtszekerheidsbeginsel omdat deze geen overgangsmaatregelen vaststelt.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/84


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Mende Omalanga/Raad

(Zaak T-103/19)

(2019/C 139/85)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Lambert Mende Omalanga (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 11 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 11 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder a), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Het eerste middel berust op schending van de rechten van de verdediging, daaronder begrepen schending van de verplichting om een motivering te geven waarmee de maatregelen worden gerechtvaardigd en een effectieve rechterlijke bescherming wordt gewaarborgd, en op schending van het recht te worden gehoord.

2.

Het tweede middel berust op een kennelijke beoordelingsfout betreffende verzoekers betrokkenheid bij daden die een op consensus gebaseerde en vreedzame oplossing voor verkiezingen in de Democratische Republiek Congo belemmeren.

3.

Het derde middel berust op schending van het recht op privacy en het evenredigheidsbeginsel.

4.

Het vierde middel berust op niet-toepasselijkheid van artikel 3, lid 2, onder a), van besluit 2010/788/GBVB van de Raad van 20 december 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/369/GBVB (PB 2010, L 336, blz. 30) en artikel 2 ter, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1183/2005 van de Raad van 18 juli 2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2005, L 193, blz. 1). Dienaangaande stelt verzoeker dat het in deze artikelen gedefinieerde juridische criterium, waarop de plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijsten is gebaseerd, het beginsel van voorzienbaarheid van de Uniehandelingen en het evenredigheidsbeginsel schendt, aangezien het de Raad een willekeurige en discretionaire beoordelingsbevoegdheid toekent.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/85


Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — Dermavita/EUIPO — Allergan Holdings France (JUVÉDERM)

(Zaak T-104/19)

(2019/C 139/86)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dermavita Co. Ltd (Beiroet, Libanon) (vertegenwoordiger: G. Paricheva, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Allergan Holdings France SAS (Courbevoie, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk JUVÉDERM — Uniemerk nr. 5 807 169

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 december 2018 in zaak R 2630/2017-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de om vernietiging verzoekende partij in elk stadium van de procedure tot vervallenverklaring en de beroepsprocedure, met inbegrip van de kosten van de onderhavige procedure.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/86


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Louis Vuitton Malletier/EUIPO — Wisniewski (Weergave van een ruitmotief)

(Zaak T-105/19)

(2019/C 139/87)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Louis Vuitton Malletier (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzeretti, N. Parrotta en F. Rossi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Norbert Wisniewski (Warschau, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie met betrekking tot het beeldmerk dat een ruitmotief weergeeft — internationale inschrijving nr. 2 829 851 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 november 2018 in zaak R 274/2017-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen;

Norbert Wisniewski verwijzen in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 59, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 59, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/87


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — ACRE/Parlement

(Zaak T-107/19)

(2019/C 139/88)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Alliance of Conservatives and Reformists in Europe (ACRE) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: E. Plasschaert en E. Montens, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

Het besluit van het Europees Parlement van 10 december 2018, vervat in de brief van 12 december 2018 met referentie D202862 over verzoeksters definitieve subsidie voor 2017 nietig verklaren, voor zover daarbij:

het bedrag met betrekking tot de enquête „Survey on attitude on UK minority groups in the EU”, te weten 108 985,58 EUR, is geherkwalificeerd als een niet-subsidiabele uitgave die moet worden terugbetaald, wegens vermeende niet-naleving van artikel 7 van verordening (EG) nr. 2004/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 (1);

het bedrag met betrekking tot de „UK Trade Partnership Conference”, te weten 122 295,10 EUR, is geherkwalificeerd als een niet-subsidiabele uitgave die moet worden terugbetaald, wegens vermeende niet-naleving van artikel 7 van verordening nr. 2004/2003;

het bedrag met betrekking tot de „Conservative International — Miami Conference of 26-27 May 2017”, te weten 249 589,17 EUR, is geherkwalificeerd als een niet-subsidiabele uitgave die moet worden terugbetaald, wegens vermeende niet-naleving van artikel 8 van verordening nr. 2004/2003;

het bedrag met betrekking tot de „Conservative International — Kampala Conference of 13-15 July 2017”, te weten 91 546,58 EUR, is geherkwalificeerd als een niet-subsidiabele uitgave die moet worden terugbetaald, wegens vermeende niet-naleving van artikel 8 van verordening nr. 2004/2003;

is bepaald dat de betaling van 133 043,80 EUR aan lidmaatschapsgeld door de „Welvarend Armenië Partij” wordt begrensd door de donatielimiet van 12 000 EUR, en verzoekster is opgedragen om het bedrag boven die limiet van 12 000 EUR, te weten 121 043,80 EUR, aan dat lid terug te betalen;

bijdragebesluit met nummer FINS-2019-5 nietig verklaren, voor zover het de betaling door het Europees Parlement van 100 % van de voorfinanciering, ten belope van 4 422 345,48 EUR, afhankelijk stelt van terugbetaling vóór 15 januari 2019 van: (i) het bedrag van 535 609,48 EUR aan het Europees Parlement en (ii) elk ten onrechte van een derde ontvangen bedrag aan die derde en, dientengevolge, artikel 1.5.1 van de bijzondere voorwaarden bij dat bijdragebesluit nietig verklaren;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar eerste vordering voert verzoekster dertien middelen aan.

Middelen met betrekking tot alle betwiste elementen van het besluit:

1.

Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, de artikelen 7 en 8 van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 29 maart 2004 houdende de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2004/2003, artikel II.14.1 van het besluit van 2017 tot toekenning van een subsidie, en van verzoeksters recht van verweer.

2.

Schending van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 2004/2003.

Middelen met betrekking tot de herkwalificatie van het bedrag van 108 985,58 EUR als niet-subsidiabele uitgave die moet worden terugbetaald:

3.

Schending van artikel 7 van verordening nr. 2004/2003 en in ieder geval een kennelijke beoordelingsfout.

4.

Schending van het algemene EU-beginsel van rechtszekerheid.

5.

Schending van het algemene EU-beginsel van gelijke behandeling.

Middelen met betrekking tot de herkwalificatie van het bedrag van 122 295,10 EUR als niet-subsidiabele uitgave die moet worden terugbetaald:

6.

Schending van artikel 7 van verordening nr. 2004/2003 en in ieder geval een kennelijke beoordelingsfout.

7.

Schending van het algemene EU-beginsel van gelijke behandeling.

Middelen met betrekking tot de herkwalificatie van de bedragen van 249 589,17 en 91 546,58 EUR als niet-subsidiabele uitgaven die moeten worden terugbetaald:

8.

Schending van artikel 8 van verordening nr. 2004/2003, artikel 10, lid 4, VEU, artikel 204 bis van het Financieel Reglement, en de artikelen 11 en 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in ieder geval een kennelijke beoordelingsfout.

9.

Schending van het EU-beginsel van rechtszekerheid.

10.

Schending van het algemene EU-beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Middelen met betrekking tot de herkwalificatie van het bedrag van 133 043 EUR en het bevel tot terugbetaling van 121 043,80 EUR:

11.

Schending van de artikelen 2 en 6 van verordening nr. 2004/2003, en in ieder geval een kennelijke beoordelingsfout.

12.

Schending van het EU-beginsel van rechtszekerheid.

13.

Schending van het EU-beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Ter ondersteuning van haar tweede vordering voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, artikel 19 van verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 (2), en van verzoeksters recht van verweer.

2.

Schending van artikel 6, lid 1, van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 28 mei 2018 houdende de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1141/2014.


(1)  Verordening (EG) nr. 2004/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau (PB L 297, 15.11.2003, blz. 1).

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (PB L 317, 4.11.2014, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/90


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kerry Luxembourg/EUIPO — Döhler (TasteSense By Kerry)

(Zaak T-108/19)

(2019/C 139/89)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kerry Luxembourg Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Döhler GmbH (Darmstadt, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk TasteSense By Kerry — inschrijvingsaanvraag nr. 15 820 509

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2018 in zaak R 1179/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de door Döhler GmbH ingestelde oppositie tegen de inschrijving van het merk TasteSense By Kerry nr. 15 820 509 afwijzen;

het EUIPO en Döhler, voor zover zij zouden interveniëren in deze procedure, verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/91


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kerry Luxembourg/EUIPO — Döhler (TasteSense)

(Zaak T-109/19)

(2019/C 139/90)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kerry Luxembourg Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Döhler GmbH (Darmstadt, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk TasteSense — inschrijvingsaanvraag nr. 15 820 525

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2018 in zaak R 1178/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de oppositie ingesteld door Döhler GmbH tegen de inschrijving van het merk TasteSense By Kerry nr. 15 820 525 afwijzen;

het EUIPO en Döhler, voor zover zij zouden interveniëren in deze procedure, verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/92


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kazembe Musonda/Raad

(Zaak T-110/19)

(2019/C 139/91)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jean-Claude Kazembe Musonda (Lubumbashi, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 10 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 10 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/92


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Boshab/Raad

(Zaak T-111/19)

(2019/C 139/92)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Évariste Boshab (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 8 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 8 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/93


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kibelisa Ngambasai/Raad

(Zaak T-112/19)

(2019/C 139/93)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Roger Kibelisa Ngambasai (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 6 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 6 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder a), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/94


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kampete/Raad

(Zaak T-113/19)

(2019/C 139/94)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ilunga Kampete (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 1 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 1 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/95


Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — Bacardi/EUIPO — La Fée (ANGEL’S ENVY)

(Zaak T-115/19)

(2019/C 139/95)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bacardi Co. Ltd (Vaduz, Liechtenstein) (vertegenwoordiger: A. Parassina, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: La Fée LLP (Hertfordahire, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ANGEL’S ENVY — inschrijvingsaanvraag nr. 13 896 551

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 in zaak R 338/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de oppositie tegen de inschrijving van woord/beeldmerk nr. 13 896 551 voor waren van klasse 33 afwijzen;

het arrest van het Gerecht van het Hof van Justitie overleggen aan het EUIPO;

La Fée LLP verwijzen in alle kosten.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 95 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van Artikel 27, leden 2, 3 en 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/96


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kande Mupompa/Raad

(Zaak T-116/19)

(2019/C 139/96)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Alex Kande Mupompa (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 9 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 9 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/96


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kahimbi Kasagwe/Raad

(Zaak T-117/19)

(2019/C 139/97)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Delphin Kahimbi Kasagwe (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 7 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 7 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder a), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/97


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Amisi Kumba/Raad

(Zaak T-118/19)

(2019/C 139/98)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Gabriel Amisi Kumba (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 2 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 2 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/98


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Mutondo/Raad

(Zaak T-119/19)

(2019/C 139/99)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Kalev Mutondo (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 14 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 14 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder a) en b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/99


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Numbi/Raad

(Zaak T-120/19)

(2019/C 139/100)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: John Numbi (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 5 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 5 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder a), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/99


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Ruhorimbere/Raad

(Zaak T-121/19)

(2019/C 139/101)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Éric Ruhorimbere (Mbuji-Mayi, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 12 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 12 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/100


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Ramazani Shadary/Raad

(Zaak T-122/19)

(2019/C 139/102)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Emmanuel Ramazani Shadary (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 13 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 13 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/101


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Kanyama/Raad

(Zaak T-123/19)

(2019/C 139/103)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Célestin Kanyama (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 4 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 4 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/102


Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Ilunga Luyoyo/Raad

(Zaak T-124/19)

(2019/C 139/104)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ferdinand Ilunga Luyoyo (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2018/1940 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 3 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 van de Raad van 10 december 2018 nietig te verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 3 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005;

de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB en artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1183/2005 vast te stellen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-103/19, Mende Omalanga/Raad, zijn aangevoerd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/102


Beroep ingesteld op 21 februari 2019 — Dyson e.a./Commissie

(Zaak T-127/19)

(2019/C 139/105)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Dyson Ltd (Malmesbury, Verenigd Koninkrijk) en 14 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: E. Batchelor, T. Selwyn Sharpe en M. Healy, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie.

Conclusies

Verzoekers verzoeken het Gerecht:

verweerster aansprakelijk te stellen voor de schade die verzoekers hebben geleden als gevolg van de vaststelling van gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 van 3 mei 2013 van de Commissie (1) ten belope van circa:

176 100 000 EUR, inclusief vergoedende rente, voor de contrafeitelijke situatie van het gebrek aan etikettering, vanaf de inwerkingtreding van gedelegeerde verordening nr. 665/2013 tot de nietigverklaring van de etiketteringsverordening op 19 januari 2019; en/of subsidiair

127 100 000 EUR, inclusief vergoedende rente, voor de contrafeitelijke situatie van gevulde stofcontainers, vanaf de inwerkingtreding van gedelegeerde verordening nr. 665/2013 tot de nietigverklaring van de etiketteringsverordening op 19 januari 2019, en

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster heeft artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 (2) geschonden en haar wettelijke bevoegdheid krachtens artikel 290 VWEU overschreden door in gedelegeerde verordening nr. 665/2013 een testmethode met een lege stofcontainer vast te stellen.

Verweerster heeft een wezenlijk onderdeel van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30/EU geschonden en in strijd met artikel 290 VWEU haar bevoegdheid overschreden.

2.

Tweede middel: verweerster heeft het fundamentele beginsel van gelijke behandeling geschonden door de vaststelling van gedelegeerde verordening nr. 665/2013, die zonder objectieve rechtvaardiging onrechtmatig heeft gediscrimineerd tussen traditionele stofzuigers met een zak en cyclonale technologie zonder zak, zoals deze van verzoeksters.

3.

Derde middel: verweerster heeft het fundamentele beginsel van behoorlijk bestuur en/of haar verplichting om zorgvuldig te handelen geschonden door een testmethode met een lege stofcontainer vast te stellen die: (i) een essentieel element van richtlijn 2010/30/EU buiten beschouwing heeft gelaten, (ii) tegen fundamenteel verschillende technologieën heeft gediscrimineerd en (iii) de op dat moment beschikbare alternatieve testmethoden met gevulde stofcontainers niet zorgvuldig en onpartijdig heeft beoordeeld.

4.

Vierde middel: verweerster heeft inbreuk gemaakt op het fundamentele recht van verzoekers om een handels- of bedrijfsactiviteit uit te oefenen.

Verweerster heeft een verordening vastgesteld waarbij de voorkeur werd gegeven aan traditionele stofzuigers met een zak, die minder goed presteren naargelang de container wordt gevuld met stof, boven machines die gebruik maken van cyclonale technologie, zoals die van verzoekers, die gedurende hun gehele gebruik even goed presteren. Dit heeft de mogelijkheden van verzoekers beperkt om zaken te doen en eerlijk te concurreren met concurrenten wier inferieure prestaties bij het vullen van de container met stof werden gemaskeerd door het etiket van verweerster, dat is bedoeld voor testen met een lege stofcontainer.

5.

Vijfde middel: deze ernstige schendingen van het Unierecht hebben verzoekers aanzienlijke materiële en immateriële schade berokkend, waarvoor verweerster aan verzoekers een vergoeding dient te betalen.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers (PB 2013, L 192, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (PB 2010, L 153, blz. 1).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/104


Beroep ingesteld op 26 februari 2019 — Spadafora/Commissie

(Zaak T-130/19)

(2019/C 139/106)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Sergio Spadafora (Brussel, België) (vertegenwoordiger: G. Belotti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de directeur-generaal van OLAF van 26 november 2018 tot afwijzing van verzoekers klacht van 24 juli 2018 nietig te verklaren;

het besluit van de toenmalige directeur-generaal van OLAF, handelend in zijn hoedanigheid van TABG, betreffende de benoeming, met ingang van 1 juni 2018, van het hoofd van de eenheid OLAF.C4 („Juridisch advies”) nietig te verklaren;

de Europese Commissie te veroordelen tot vergoeding van verzoekers materiële en immateriële schade;

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is primair gericht tegen het besluit tot benoeming, met ingang van 1 juni 2018, van het hoofd van de eenheid „Juridisch advies” van het directoraat „Onderzoeksondersteuning” van OLAF, en tot afwijzing van de klacht die krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen dat benoemingsbesluit is ingediend.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 8, leden 1 en 2, van Commissiebesluit C(2016) 3288 final.

In dit verband wordt betoogd dat het TABG geen rekening heeft gehouden met de beoordelingen in de rapporten van het externe adviesbureau, terwijl dit met het oog op de selectie van een eenheidshoofd juist vereist is volgens artikel 8, lid 1, van bovenvermeld besluit van de Commissie.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de verplichting tot onpartijdigheid.

Dienaangaande wordt betoogd dat artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in casu niet is geëerbiedigd, aangezien het betrokken benoemingsbesluit niet is genomen na een rechtmatige selectieprocedure, maar het resultaat is van de omzetting van een onrechtmatig vooraf genomen besluit van de verwerende partij. Laatstgenoemd besluit is op twee punten gebrekkig: (i) favoritisme ten gunste van een concurrent van verzoeker; (ii) miskenning van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Kamer voor hogere voorzieningen) van 5 december 2017 in zaak T-250/16 P.

3.

Derde middel, ontleend aan het feit dat het TABG, ofschoon artikel 8, lid 2, van Commissiebesluit C(2016) 3288 final verlangt dat „de betrokken directeur-generaal vóór een benoeming het bevoegde lid van de Commissie raadpleegt”, in casu niet aan deze verplichting heeft voldaan, doch het met een of meerdere personen eens is geworden over de kandidaat voor de benoeming van eenheidshoofd.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/105


Beroep ingesteld op 28 februari 2019 — Off-White/EUIPO (OFF-WHITE)

(Zaak T-133/19)

(2019/C 139/107)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Off-White LLC (Springfield, Illinois, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Decker, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk OFF-WHITE — inschrijvingsaanvraag nr. 17 360 009

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2018 in zaak R 580/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

in elk geval het EUIPO verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten die OFF-WHITE LLC heeft gemaakt bij het Gerecht en bij de kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerde middelen

De bestreden beslissing heeft geen rekening gehouden met de eerdere praktijk en is in strijd met de rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en gelijke behandeling.

Schending van artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/106


Beroep ingesteld op 4 maart 2019 — Pilatus Bank/ECB

(Zaak T-139/19)

(2019/C 139/108)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pilatus Bank plc (Ta’Xbiex, Malta) (vertegenwoordigers: O. Behrends, M. Kirchner en L. Feddern, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

het bestreden besluit van de ECB, waarbij deze heeft geweigerd om het rechtstreekse toezicht over verzoekster over te nemen volgens artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening (1), nietig verklaren krachtens artikel 264 VWEU;

verweerster verwijzen in de kosten van verzoekster overeenkomstig de artikelen 134 en 135 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.

1.

Eerste middel: de ECB is er ten onrechte van uitgegaan dat zij niet langer bevoegd is voor het toezicht op verzoekster na de intrekking van de licentie van deze laatste.

2.

Tweede middel: de ECB is verplicht het toezicht over te nemen, aangezien zij hoge toezichtnormen moet handhaven.

3.

Derde middel: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en van het beginsel van equality of arms.

4.

Vierde middel: schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en van het rechtszekerheidsbeginsel.

5.

Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel.

6.

Zesde middel: misbruik van bevoegdheid.

7.

Zevende middel: ontoereikende motivering.

8.

Achtste middel: schending van het recht om te worden gehoord.

9.

Negende middel: schending van het nemo auditur-beginsel.


(1)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/107


Beroep ingesteld op 7 maart 2019 — Kludi/EUIPO — Adlon Brand (ADLON)

(Zaak T-144/19)

(2019/C 139/109)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kludi GmbH & Co. KG (Menden, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Zafar, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Adlon Brand GmbH & Co. KG (Düren, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk ADLON — inschrijvingsaanvraag nr. 11 115 961

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2018 in zaak R 1500/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7 van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

schending van de substantiëringsplicht.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/108


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Seigneur/ECB

(Zaak T-674/16) (1)

(2019/C 139/110)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 419 van 14.11.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/108


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Bowles/ECB

(Zaak T-677/16) (1)

(2019/C 139/111)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 419 van 14.11.2016.


15.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 139/109


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2019 — Government of Gibraltar/Commissie

(Zaak T-783/16) (1)

(2019/C 139/112)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.