ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
62e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2019/C 131/01 |
||
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
2019/C 131/02 |
||
|
CDJ |
|
2019/C 131/03 |
||
|
GCEU |
|
2019/C 131/04 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
CDJ |
|
2019/C 131/05 |
||
2019/C 131/06 |
||
2019/C 131/07 |
||
2019/C 131/08 |
||
2019/C 131/09 |
||
2019/C 131/10 |
||
2019/C 131/11 |
||
2019/C 131/12 |
||
2019/C 131/13 |
||
2019/C 131/14 |
||
2019/C 131/15 |
||
2019/C 131/16 |
||
2019/C 131/17 |
||
2019/C 131/18 |
||
2019/C 131/19 |
||
2019/C 131/20 |
||
2019/C 131/21 |
||
2019/C 131/22 |
||
2019/C 131/23 |
||
2019/C 131/24 |
||
2019/C 131/25 |
||
2019/C 131/26 |
||
2019/C 131/27 |
||
2019/C 131/28 |
||
2019/C 131/29 |
||
2019/C 131/30 |
||
2019/C 131/31 |
||
2019/C 131/32 |
||
2019/C 131/33 |
||
2019/C 131/34 |
||
2019/C 131/35 |
||
2019/C 131/36 |
||
2019/C 131/37 |
||
2019/C 131/38 |
||
2019/C 131/39 |
||
2019/C 131/40 |
||
2019/C 131/41 |
||
|
Gerecht |
|
2019/C 131/42 |
||
2019/C 131/43 |
||
2019/C 131/44 |
||
2019/C 131/45 |
||
2019/C 131/46 |
||
2019/C 131/47 |
||
2019/C 131/48 |
||
2019/C 131/49 |
||
2019/C 131/50 |
||
2019/C 131/51 |
||
2019/C 131/52 |
||
2019/C 131/53 |
||
2019/C 131/54 |
||
2019/C 131/55 |
||
2019/C 131/56 |
||
2019/C 131/57 |
||
2019/C 131/58 |
||
2019/C 131/59 |
||
2019/C 131/60 |
||
2019/C 131/61 |
Zaak T-511/18: Beroep ingesteld op 4 februari 2019 — XH/Commissie |
|
2019/C 131/62 |
||
2019/C 131/63 |
||
2019/C 131/64 |
Zaak T-79/19: Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — Lantmännen en Lantmännen Agroetanol/Commissie |
|
2019/C 131/65 |
Zaak T-101/19: Beroep ingesteld op 18 februari 2019 — Rezon OOD/EUIPO (imot.bg) |
|
2019/C 131/66 |
||
2019/C 131/67 |
Zaak T-726/16: Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2019 — VFP/Commissie |
|
2019/C 131/68 |
||
2019/C 131/69 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2019/C 131/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/2 |
Eedaflegging door een nieuw lid van het Hof
(2019/C 131/02)
Na zijn benoeming tot advocaat-generaal bij het Hof van Justitie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 1 februari 2019 (1), voor de periode van 5 februari 2019 tot en met 6 oktober 2024, heeft de heer P. Pikamäe voor het Hof de eed afgelegd op 6 februari 2019.
CDJ
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/3 |
Eedaflegging door een nieuw lid van het Hof
(2019/C 131/03)
Na zijn benoeming tot rechter in het Hof van Justitie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 6 maart 2019 (1), voor de periode van 12 maart 2019 tot en met 6 oktober 2024, heeft de heer A. Kumin voor het Hof de eed afgelegd op 20 maart 2019.
GCEU
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/4 |
Eedaflegging door een nieuw lid van het Gerecht
(2019/C 131/04)
Na haar benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 6 maart 2019 (1), voor de periode van 11 maart 2019 tot en met 31 augustus 2019, heeft mevrouw R. Frendo voor het Hof de eed afgelegd op 20 maart 2019.
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
CDJ
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) — Ierland) — Eugen Bogatu/Minister for Social Protection
(Zaak C-322/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 67 - Aanvraag van gezinsbijslagen door een persoon die niet langer een werkzaamheid in loondienst uitvoert in de bevoegde lidstaat maar daar blijft wonen - Recht op gezinsbijslagen voor gezinsleden die in een andere lidstaat wonen - Voorwaarden om voor bijslag in aanmerking te komen)
(2019/C 131/05)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court (Ierland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eugen Bogatu
Verwerende partij: Minister for Social Protection
Dictum
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, en in het bijzonder artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 2, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een persoon, om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat, geen werkzaamheid in loondienst in die lidstaat hoeft te verrichten of van die lidstaat een uitkering hoeft te ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat hij een dergelijke activiteit verricht.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — Procedure die is ingeleid door Sergejs Buivids
(Zaak C-345/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verwerking van persoonsgegevens - Richtlijn 95/46/EG - Artikel 3 - Werkingssfeer - Video-opname van politieagenten die op een politiebureau procedurele handelingen verrichten - Plaatsen van video’s op een website - Artikel 9 - Verwerking van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke doeleinden - Begrip - Vrijheid van meningsuiting - Bescherming van de persoonlijke levenssfeer)
(2019/C 131/06)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Sergejs Buivids
in tegenwoordigheid van: Datu valsts inspekcija
Dictum
1) |
Artikel 3 van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens moet aldus worden uitgelegd dat een video-opname van politieagenten die op een politiebureau aanwezig zijn terwijl daar een verklaring wordt afgelegd en de publicatie van de opgenomen beelden op een website waarop gebruikers video’s kunnen plaatsen, bekijken en delen, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. |
2) |
Artikel 9 van richtlijn 95/46 moet aldus worden uitgelegd dat in geval van feitelijke omstandigheden zoals in het hoofdgeding — waarin een video-opname is gemaakt van politieagenten die op een politiebureau aanwezig zijn terwijl daar een verklaring wordt afgelegd en de opgenomen beelden zijn gepubliceerd op een website waarop gebruikers video’s kunnen plaatsen, bekijken en delen — sprake kan zijn van verwerking van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke doeleinden in de zin van deze bepaling voor zover uit die video valt af te leiden dat het doel van de opname en de publicatie uitsluitend erin bestond informatie, meningen of ideeën aan het publiek bekend te maken, hetgeen aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om na te gaan. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/6 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof Den Haag — Nederland) — Staat der Nederlanden/Warner-Lambert Company LLC
(Zaak C-423/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Richtlijn 2001/83/EG - Artikel 11 - Generieke geneesmiddelen - Samenvatting van de productkenmerken - Niet-vermelding van kenmerken die verwijzen naar indicaties of doseringsvormen die nog onder het octrooirecht vielen op het tijdstip waarop een generiek geneesmiddel op de markt werd gebracht)
(2019/C 131/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof Den Haag
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staat der Nederlanden
Verwerende partij: Warner-Lambert Company LLC
Dictum
Artikel 11, tweede alinea, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2012/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012, moet aldus worden uitgelegd dat in een procedure voor het verkrijgen van een vergunning voor het in de handel brengen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de door de aanvrager of houder van een vergunning voor het in de handel brengen van een generiek geneesmiddel aan de bevoegde nationale autoriteit gedane mededeling van de bijsluiter of een samenvatting van de productkenmerken van dat geneesmiddel waarin geen melding wordt gemaakt van indicaties of doseringsvormen die nog onder het octrooirecht vielen op het tijdstip waarop het geneesmiddel op de markt werd gebracht, een verzoek tot beperking van de reikwijdte van de vergunning voor het in de handel brengen van het generieke geneesmiddel in kwestie vormt.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/7 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Zalaegerszegi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Human Operator Zrt./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
(Zaak C-434/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de belastingwetgeving - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Aftrek van btw - Bepaling van de tot voldoening van de btw gehouden belastingplichtige - Retroactieve toepassing van een afwijkende maatregel - Rechtszekerheidsbeginsel)
(2019/C 131/08)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Zalaegerszegi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Human Operator Zrt.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
Dictum
Het Unierecht staat in de weg aan een nationale wettelijke regeling volgens welke een maatregel die afwijkt van artikel 193 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/43/EU van de Raad van 22 juli 2013, van toepassing is voordat van de Uniehandeling waarbij die afwijking wordt toegestaan, kennis is gegeven aan de lidstaat die om de afwijking heeft verzocht, hoewel die Uniehandeling niets vermeldt over haar inwerkingtreding of over de datum waarop zij van toepassing wordt, ook al heeft die lidstaat de wens geuit dat die afwijking met terugwerkende kracht van toepassing is.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/8 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Vetsch Int. Transporte GmbH
(Zaak C-531/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 143, lid 1, onder d) - Vrijstellingen van btw bij invoer - Invoer gevolgd door een intracommunautaire overbrenging - Daaropvolgende intracommunautaire levering - Belastingfraude - Weigering van vrijstelling - Voorwaarden)
(2019/C 131/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partij in het hoofdgeding
Vetsch Int. Transporte GmbH
in tegenwoordigheid van: Zollamt Feldkirch Wolfurt
Dictum
Artikel 143, onder d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 143, lid 1, onder d), van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69/EG van de Raad van 25 juni 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat de in deze bepalingen bedoelde toepassing van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer niet mag worden ontzegd aan de importeur die is aangewezen of erkend als de tot voldoening van deze belasting gehouden persoon in de zin van artikel 201 van richtlijn 2006/112, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin ten eerste de ontvanger van de op die invoer volgende intracommunautaire overbrenging fraude pleegt ten aanzien van een handeling die dateert van na die overbrenging waarmee zij geen verband houdt, en ten tweede niets erop wijst dat de importeur wist of behoorde te weten dat die latere handeling deel uitmaakte van door de ontvanger gepleegde fraude.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — NK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van PI Gerechtsdeurwaarderskantoor BV en PI/BNP Paribas Fortis NV
(Zaak C-535/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordeningen (EG) nr. 44/2001 en (EG) nr. 1346/2000 - Respectieve werkingssfeer - Faillissement van een gerechtsdeurwaarder - Vordering van de curator belast met het beheer en de vereffening van de boedel)
(2019/C 131/10)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: NK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van PI Gerechtsdeurwaarderskantoor BV en PI
Verwerende partij: BNP Paribas Fortis NV
Dictum
Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad als in het hoofdgeding aan de orde, ingesteld door de curator in het kader van een insolventieprocedure, waarvan de opbrengst bij slagen ervan ten goede komt aan de boedel, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van deze bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Svea hovrätt — Zweden) — Rebecka Jonsson/Société du Journal L’Est Républicain
(Zaak C-554/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Europese procedure voor geringe vorderingen - Verordening (EG) nr. 861/2007 - Artikel 16 - „In het ongelijk gestelde partij” - Proceskosten - Verdeling - Artikel 19 - Procesrecht van de lidstaten)
(2019/C 131/11)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Svea hovrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rebecka Jonsson
Verwerende partij: Société du Journal L’Est Républicain
Dictum
Artikel 16 van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan, wanneer een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld, de nationale rechter kan gelasten dat elke partij in de procedure in haar proceskosten wordt veroordeeld of die kosten tussen die partijen kan verdelen. In een dergelijk geval is de nationale rechter in beginsel vrij om het bedrag van deze kosten te verdelen, mits de nationale procedureregels voor de verdeling van de proceskosten voor geringe grensoverschrijdende vorderingen niet ongunstiger zijn dan de procedureregels die gelden voor soortgelijke situaties die onder intern recht vallen en de procedurevoorschriften voor de verdeling van deze proceskosten de betrokkenen er niet toe brengen om af te zien van het gebruik van deze Europese procedure voor geringe vorderingen, door de eiser, wanneer hij grotendeels in het gelijk is gesteld, ertoe te veroordelen zijn proceskosten of een substantieel deel daarvan te dragen.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/10 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Nacional — Spanje) — Nestrade SA/Agencia Estatal de la Administración Tributaria (AEAT), Tribunal Económico-Administrativo Central (TEAC)
(Zaak C-562/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Dertiende richtlijn (86/560/EEG) - Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel - Niet in de Europese Unie gevestigde onderneming - Voorafgaand definitief besluit tot weigering van teruggaaf van btw - Onjuist btw-identificatienummer)
(2019/C 131/12)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Nacional
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nestrade SA
Verwerende partijen: Agencia Estatal de la Administración Tributaria (AEAT), Tribunal Económico-Administrativo Central (TEAC)
Dictum
De bepalingen van de Dertiende richtlijn (86/560/EEG) van de Raad van 17 november 1986 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat de mogelijkheid om onjuiste facturen te corrigeren ter uitoefening van het recht op teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), bijvoorbeeld door het oorspronkelijk op de factuur vermelde btw-identificatienummer te corrigeren, in de tijd beperkt, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski Sud u Rijeci — Kroatië) — Anica Milivojević/Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen
(Zaak C-630/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 56 en 63 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Vrij verkeer van kapitaal - Nationale regeling die voorziet in de nietigheid van met een onbevoegde kredietgever gesloten kredietovereenkomsten met internationale aspecten - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 17, lid 1 - Kredietovereenkomst die door een natuurlijke persoon is gesloten met het oog op het aanbieden van accommodatie aan toeristen - Begrip „consument” - Artikel 24, punt 1 - Exclusieve bevoegdheden inzake zakelijke rechten op onroerende goederen - Vordering tot nietigheid van een kredietovereenkomst en tot doorhaling van een zakelijke zekerheid in het kadaster)
(2019/C 131/13)
Procestaal: Kroatisch
Verwijzende rechter
Općinski Sud u Rijeci
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Anica Milivojević
Verwerende partij: Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen
Dictum
1) |
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, die met name tot gevolg heeft dat de kredietovereenkomsten en de daarop gebaseerde rechtshandelingen, die zijn gesloten op het grondgebied van die lidstaat tussen een kredietnemer en een in een andere lidstaat gevestigde kredietgever die niet beschikt over een door de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat afgegeven vergunning voor het uitoefenen van zijn activiteit op het grondgebied daarvan, nietig zijn vanaf de datum van sluiting ervan, zelfs indien zij vóór de inwerkingtreding van die regeling zijn gesloten. |
2) |
Artikel 4, lid 1, en artikel 25 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, verzetten zich tegen een regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke bij geschillen die verband houden met kredietovereenkomsten met internationale aspecten die binnen de werkingssfeer van die verordening vallen, de kredietnemer de kredietgever aan wie de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat geen vergunning hebben verstrekt om zijn activiteit op het grondgebied van deze lidstaat uit te oefenen, kan dagen hetzij voor een rechter van de staat waar die kredietgever zijn maatschappelijke zetel heeft, hetzij voor een rechter van de plaats waar de kredietnemer zijn woonplaats of maatschappelijke zetel heeft, en alleen de rechter van de staat waar de kredietnemer zijn woonplaats heeft, kennis mag nemen van de vordering die de onbevoegde kredietgever instelt tegen de kredietnemer, ongeacht of deze laatste een consument dan wel een onderneming is. |
3) |
Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een kredietnemer die een kredietovereenkomst heeft gesloten om een onroerend goed waarin hij woont te renoveren, met name om er accommodatie aan toeristen aan te bieden, niet kan worden aangemerkt als „consument” in de zin van die bepaling, tenzij deze overeenkomst, gelet op de context van de verrichting — in haar totaliteit beschouwd — waarvoor zij is gesloten, dermate losstaat van die beroepsactiviteit dat het evident is dat die overeenkomst in de eerste plaats voor privédoeleinden is gesloten, wat door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan. |
4) |
Artikel 24, punt 1, eerste alinea, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot doorhaling in het kadaster van een hypotheek die op een onroerend goed rust, een vordering inzake „zakelijke rechten op onroerende goederen” in de zin van die bepaling is, maar een vordering tot nietigheid van een kredietovereenkomst en van een notariële akte betreffende een hypotheek die is gevestigd tot zekerheid van de nakoming van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichting, niet onder dat begrip valt. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/12 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — CCC — Consorzio Cooperative Costruzioni Soc. Cooperativa/Comune di Tarvisio
(Zaak C-710/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor werken - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 48, lid 3 - Beoordeling en controle van de technische bekwaamheid van de ondernemers - Nationale bepaling die niet kan worden beschouwd als een omzetting van richtlijn 2004/18 - Geen rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing naar het Unierecht - Geen verzoek dat is gebaseerd op een duidelijk grensoverschrijdend belang - Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing)
(2019/C 131/14)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CCC — Consorzio Cooperative Costruzioni Soc. Cooperativa
Verwerende partij: Comune di Tarvisio
In tegenwoordigheid van: Incos Srl, RTI — Idrotermica F.lli Soldera, Gabriele Indovina
Dictum
Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 28 september 2017, is niet-ontvankelijk.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/13 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Catalunya — Spanje) — Carlos Escribano Vindel/Ministerio de Justicia
(Zaak C-49/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bezuinigingsmaatregelen - Verlaging van de salarissen in de nationale openbare dienst - Modaliteiten - Uiteenlopende gevolgen - Sociale politiek - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2, lid 1 en lid 2, onder b) - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 21 - Rechterlijke onafhankelijkheid - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU)
(2019/C 131/15)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Catalunya
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Carlos Escribano Vindel
Verwerende partij: Ministerio de Justicia
Dictum
1) |
Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 2, lid 1 en lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich, onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, waarbij, in het kader van algemene salarisverlagingsmaatregelen in verband met de verplichting tot wegwerking van een buitensporig begrotingstekort, voor de basissalarissen en aanvullende salarissen van de leden van de zittende magistratuur verschillende salarisverlagingspercentages zijn vastgesteld, hetgeen volgens de verwijzende rechter voor degenen die behoren tot twee salarisgroepen van de lagere categorieën van die magistratuur procentueel grotere salarisverlagingen blijkt in te houden dan voor degenen die behoren tot een salarisgroep van een hogere categorie van die magistratuur, terwijl de eerstgenoemde categorieën een lager salaris ontvangen, over het algemeen jonger zijn, en doorgaans minder anciënniteit hebben dan de laatstgenoemde categorie. |
2) |
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid zich niet verzet tegen de toepassing op verzoeker in het hoofdgeding van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij, ongeacht de aard van de uitgeoefende functies, de anciënniteit of het belang van de verrichte taken, in het kader van algemene salarisverlagingsmaatregelen in verband met de verplichting tot wegwerking van een buitensporig begrotingstekort, voor de basissalarissen en aanvullende salarissen van de leden van de zittende magistratuur verschillende salarisverlagingspercentages zijn vastgesteld, hetgeen volgens de verwijzende rechter voor degenen die behoren tot twee salarisgroepen van de lagere categorieën van die magistratuur procentueel grotere salarisverlagingen blijkt in te houden dan voor degenen die behoren tot een salarisgroep van een hogere categorie van die magistratuur, terwijl de eerstgenoemde categorieën een lager salaris ontvangen dan de laatstgenoemde categorie, voor zover het salaris dat verzoeker in het hoofdgeding na toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde salarisverlaging ontvangt, qua omvang evenredig is aan het belang van de door hem uitgeoefende functie en dus de onafhankelijkheid van zijn oordeel waarborgt, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/14 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Labour Court, Ireland — Ierland) — Tomás Horgan, Claire Keegan/Minister for Education & Skills, Minister for Finance, The Minister for Public Expenditure & Reform, Ireland, Attorney General
(Zaak C-154/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2, lid 2, onder b) - Indirecte discriminatie op grond van leeftijd - Nieuw aangestelde leerkrachten - Aanstellingsdatum - Ongunstiger salarisschaal en lagere indeling in salaristrappen bij aanstelling dan het geval was bij al eerder in dienst getreden leerkrachten)
(2019/C 131/16)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Labour Court, Ireland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Tomás Horgan, Claire Keegan
Verwerende partijen: Minister for Education & Skills, Minister for Finance, The Minister for Public Expenditure & Reform, Ireland, Attorney General
Dictum
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van indirecte leeftijdsdiscriminatie in de zin van deze bepaling in geval van een maatregel, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, op grond waarvan bij de aanstelling van nieuwe leerkrachten vanaf een bepaalde datum een ongunstiger salarisschaal en een lagere indeling in de salaristrappen wordt toegepast dan de schaal en indeling die krachtens oudere regelgeving gold voor leerkrachten die voor deze datum werden aangesteld.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/14 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbeidsrechtbank Gent — België) — Ronny Rohart/Federale Pensioendienst
(Zaak C-179/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Pensioenrechten op grond van de nationale pensioenregeling voor werknemers - Weigering om rekening te houden met het tijdvak van de militaire dienstplicht die een ambtenaar van de Europese Unie na zijn indiensttreding heeft vervuld - Beginsel van loyale samenwerking)
(2019/C 131/17)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Arbeidsrechtbank Gent
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ronny Rohart
Verwerende partij: Federale Pensioendienst
Dictum
Artikel 4, lid 3, VEU, in samenhang met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, dat is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat, zoals de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij de bepaling van de pensioenrechten van een werknemer die in die lidstaat werkzaam was voordat hij ambtenaar van de Europese Unie werd en die nadat hij ambtenaar van de Unie was geworden, zijn militaire dienstplicht in die lidstaat heeft vervuld, die werknemer het voordeel wordt ontzegd van de gelijkstelling van het tijdvak in militaire dienst met een tijdvak van daadwerkelijke arbeid in loondienst, waarop hij wel recht zou hebben indien hij op het tijdstip waarop hij is opgeroepen voor militaire dienst of gedurende ten minste één jaar tijdens de drie jaar na zijn militaire dienst, een onder het nationale pensioenstelsel vallende betrekking had gehad.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/15 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 7 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Oldenburg — Duitsland) — NK
(Zaak C-231/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Wegvervoer - Verordening (EG) nr. 561/2006 - Verordening (EU) nr. 165/2014 - Verplichting tot gebruik van een tachograaf - Uitzondering voor voertuigen die levende dieren vervoeren van de boerderijen naar de plaatselijke markten en omgekeerd, of van de markten naar de plaatselijke slachthuizen)
(2019/C 131/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Oldenburg
Partij in het hoofdgeding
NK
in tegenwoordigheid van: Staatsanwaltschaft Oldenburg, Staatliches Gewerbeaufsichtsamt Oldenburg
Dictum
De zinsnede „lokale markten” in artikel 13, lid 1, onder p), van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014, moet aldus worden uitgelegd dat deze noch op een transactie tussen een groothandelaar in vee en een landbouwer, noch op de groothandelaar in vee zelf kan duiden, wat betekent dat de uitzondering waarin die bepaling voorziet niet kan worden uitgebreid tot voertuigen die levende dieren rechtstreeks van de boerderijen naar de plaatselijke slachthuizen vervoeren.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/16 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen TC
(Zaak C-492/18 PPU) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Artikel 12 - Voortgezette hechtenis van de persoon - Artikel 17 - Termijnen voor het nemen van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel - Nationale wettelijke regeling op grond waarvan de detentie 90 dagen na de aanhouding moet worden geschorst - Conforme uitlegging - Schorsing van de termijnen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 6 - Recht op vrijheid en veiligheid - Uiteenlopende uitleggingen van de nationale wettelijke regeling - Duidelijkheid en voorzienbaarheid)
(2019/C 131/19)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partij in het hoofdgeding
TC
Dictum
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om een gezochte persoon die is aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel in vrijheid te stellen na het verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding, ingeval er een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.
Artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die de voortzetting van de detentie van de gezochte persoon na die termijn van 90 dagen toestaat op grond van een uitlegging van die nationale bepaling volgens welke genoemde termijn wordt geschorst wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist om ofwel het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing ofwel het antwoord op een verzoek van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit om een prejudiciële beslissing af te wachten ofwel de beslissing over de overlevering uit te stellen omdat er in de uitvaardigende lidstaat sprake zou kunnen zijn van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden, voor zover met deze rechtspraak niet wordt verzekerd dat die nationale bepaling met kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming is en die rechtspraak zodanig varieert dat de duur van de voortzetting van de detentie kan verschillen.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 september 2018 door Felismino Pereira tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 13 juli 2018 in zaak T-606/16, Pereira/Commissie
(Zaak C-571/18 P)
(2019/C 131/20)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Felismino Pereira (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocate)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Bij beschikking van 14 februari 2019 heeft het Hof (Zevende kamer) de hogere voorziening afgewezen wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 september 2018 door Petrus Kerstens tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 26 juni 2018 in zaak T-757/17, Kerstens/Commissie
(Zaak C-577/18 P)
(2019/C 131/21)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Petrus Kerstens (vertegenwoordiger: C. Mourato, avocat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Bij beschikking van 22 januari 2019 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening afgewezen.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 oktober 2018 door Adis Higiene, S.L. tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 10 augustus 2018 in zaak T-309/18, Adis Higiene/EUIPO — Farecla Products (G3 Extra Plus)
(Zaak C-669/18 P)
(2019/C 131/22)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Adis Higiene, S.L. (vertegenwoordiger: M. J. Sanmartín Sanmartín, abogada)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 27 februari 2019 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening afgewezen en Adis Higiene, S.L. verwezen in haar eigen kosten.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 9 november 2018 — Ascopiave SpA e.a./Ministero dello Sviluppo Economico e.a.
(Zaak C-711/18)
(2019/C 131/23)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ascopiave SpA, Bim Belluno Infrastrutture SpA, Centria Srl, Retipiù Srl, Pasubio Distribuzione Gas Srl — Unipersonale, Pasubio Group SpA, Unigas Distribuzione Srl
Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero per gli Affari Regionali e le Autonomie
Prejudiciële vraag
Staat het recht van de Europese Unie en in het bijzonder de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en aardgas en de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen toe dat de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de teruggaven die aan ex-concessiehouders toekomen, terugwerkende kracht hebben en daardoor gevolgen sorteren voor de reeds bestaande contractuele betrekkingen, of wordt deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd, ook in het licht van het evenredigheidsbeginsel, door de noodzaak om andere, op Europees niveau relevante openbare belangen te beschermen die verband houden met de noodzaak een betere bescherming van de mededinging binnen de referentiemarkt mogelijk te maken en een betere bescherming te bieden aan de gebruikers van de dienst die indirect de gevolgen van een eventuele verhoging van de aan ex-concessiehouders toekomende bedragen zouden kunnen ondergaan?
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 3 december 2018 — Ryanair Designated Activity Company/Országos Rendőr-főkapitányság
(Zaak C-754/18)
(2019/C 131/24)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ryanair Designated Activity Company
Verwerende partij: Országos Rendőr-főkapitányság
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 5 („Inreisrecht”), lid 2, van richtlijn 2004/38 (1) aldus te worden uitgelegd dat voor de toepassing van deze richtlijn behalve een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 tevens een duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 aan het familielid dat over een dergelijke kaart beschikt vrijstelling van de visumplicht verleent bij binnenkomst op het grondgebied van een der lidstaten? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dient artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38 op dezelfde wijze te worden uitgelegd indien het familielid van een burger van de Unie dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit zijn duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk heeft verworven en hem een duurzame verblijfskaart door het Verenigd Koninkrijk is verstrekt? Met andere woorden: verleent de door het Verenigd Koninkrijk verstrekte duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 van richtlijn 2004/38 aan de houder vrijstelling van de visumplicht ondanks dat de in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38 vermelde verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, en verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) niet gelden voor het Verenigd Koninkrijk? |
3) |
Indien het antwoord op de eerste en de tweede vraag bevestigend is: kan het bezit van de uit hoofde van artikel 20 van richtlijn 2004/38 verstrekte verblijfskaart op zichzelf worden beschouwd als afdoende bewijs dat de houder een familielid is van een burger van de Unie en zonder verder onderzoek en overige documenten — als familielid — het recht heeft een andere lidstaat in te reizen en krachtens artikel 5, lid 2, van de richtlijn vrijgesteld is van de visumplicht? |
4) |
Indien het antwoord van het Hof op de derde vraag ontkennend luidt: dient artikel 26, lid 1, onder b), en lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst aldus te worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij naast de verplichting om de reisdocumenten te controleren tevens de verplichting heeft om te controleren of de passagier die met een duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 van richtlijn 2004/38 wil reizen op de datum van de inreis daadwerkelijk een familielid van een burger van de Unie is? |
5) |
Indien het Hof de vierde vraag bevestigend beantwoordt:
|
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 december 2018 door Wallapop, S.L. tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 3 oktober 2018 in zaak T-186/17, Unipreus/EUIPO — Wallapop (wallapop)
(Zaak C-763/18 P)
(2019/C 131/25)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Wallapop, S.L. (vertegenwoordigers: D. Sarmiento Ramírez-Escudero en N. Porxas Roig, abogados)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie en Unipreus, S.L.
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest om de in het enige middel uiteengezette redenen en vaststelling dat de litigieuze diensten niet soortgelijk zijn; |
— |
verwijzing van Unipreus in de kosten van Wallapop voor zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure voor het Hof. |
Middelen en voornaamste argumenten
Wallapop, S.L. stelt hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 3 oktober 2018 in zaak T-186/17 (1), met betrekking tot een oppositieprocedure die Unipreus, S.L. heeft ingesteld tegen de aanvraag tot inschrijving van Uniebeeldmerk nr. 13 268 941 door Wallapop, S.L.
De hogere voorziening is gebaseerd op één middel: schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (2) [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk] en strijdigheid met de rechtspraak waarbij de beoordeling van de soortgelijkheid van diensten wordt uitgelegd.
Inzonderheid baseert rekwirante het middel in hogere voorziening op de onjuiste toepassing door het Gerecht van de in de rechtspraak vastgestelde criteria om te bepalen wanneer diensten soortgelijk zijn; in wezen heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het begrip handel en de diensten die een internetmarktplaats gewoonlijk verricht volgens de definitie ervan in de wet en in de rechtspraak, dit wil zeggen tussenhandeldiensten, en niet handel of soortgelijke diensten.
Deze onjuiste beoordeling van het Gerecht heeft gevolgen voor het onderzoek van de soortgelijkheid van de litigieuze diensten dat het in zijn arrest verricht met toepassing van de daartoe in de rechtspraak vastgestelde criteria (zoals de aard, de distributiekanalen, de bestemming en de perceptie, of het concurrerende en het complementaire karakter van diensten).
(1) Arrest van 3 oktober 2018, Unipreus/EUIPO — Wallapop (wallapop) (T-186/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:640).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz (Duitsland) op 28 december 2018 — Landkreis Südliche Weinstraße/PF e.a.
(Zaak C-830/18)
(2019/C 131/26)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker in hoger beroep: Landkreis Südliche Weinstraße
Verweerders in hoger beroep: PF e.a.
In tegenwoordigheid van: het Openbaar Ministerie
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (1) aldus worden uitgelegd dat een bepaling van nationaal recht, volgens welke nationale territoriale publiekrechtelijke lichamen (districten) alleen voor de inwoners van de overkoepelende deelstaat in leerlingenvervoer dienen te voorzien, een indirect discriminerende werking heeft, ook al staat op basis van de feitelijke vaststellingen vast dat door het woonplaatsvereiste hoofdzakelijk inwoners uit andere delen van het nationaal grondgebied van de lidstaat worden uitgesloten van de uitkering? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: |
2) |
Vormt de doeltreffende organisatie van het schoolwezen een dwingende reden van algemeen belang, die een indirecte discriminatie kan rechtvaardigen? |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Timișoara (Roemenië) op 24 december 2018 — SC Terracult SRL/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara –Administrația Județeană a Finanțelor Publice Arad — Serviciul Inspecție Fiscală Persoane Juridice 5, Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara — Serviciul de Soluționare a Contestațiilor
(Zaak C-835/18)
(2019/C 131/27)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Timișoara
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Terracult SRL
Verwerende partijen: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara –Administrația Județeană a Finanțelor Publice Arad — Serviciul Inspecție Fiscală Persoane Juridice 5, Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara — Serviciul de Soluționare a Contestațiilor
Prejudiciële vraag
Verzetten [richtlijn 2006/112/EG] (1) en de beginselen van fiscale neutraliteit, doeltreffendheid en evenredigheid zich in omstandigheden als in het hoofdgeding tegen een administratieve praktijk en/of uitlegging van de bepalingen van een nationale wettelijke regeling volgens welke het niet toegestaan is om facturen te verbeteren — en de verbeterde facturen bijgevolg niet kunnen worden opgenomen in de btw-aangifte over het tijdvak waarin de verbetering is uitgevoerd — voor handelingen die zijn uitgevoerd in een tijdvak waarover een belastingcontrole heeft plaatsgevonden na afloop waarvan de belastingautoriteiten een definitief geworden aanslag hebben opgelegd, wanneer nadat de aanslag is opgelegd aanvullende gegevens en informatie worden ontdekt die tot toepassing van een andere belastingregeling zouden leiden?
(1) Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunalul București (Roemenië) op 3 januari 2019 — SC Mitliv Exim SRL/Agenția Națională de Administrare Fiscală, Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili
(Zaak C-9/19)
(2019/C 131/28)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul București
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Mitliv Exim SRL
Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală, Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili
Prejudiciële vragen
1) |
Verzetten de artikelen 2 en 273 van richtlijn 2006/112 van de Raad van 28 november 2016 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 325 VWEU zich in het licht van omstandigheden als in het hoofdgeding tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die de combinatie van de navolgende handelingen mogelijk maakt:
|
2) |
Is in omstandigheden als in het hoofdgeding de handelwijze van de overheidsinstanties, waarbij vanuit belastingoogpunt geen rekening wordt gehouden met een betaling die [door de betrokken belastingplichtige] is verricht voordat de bestuurlijke en strafrechtelijke sancties definitief zijn geworden, ofschoon deze betaling een deel van de te zijnen laste vastgestelde belastingschuld dekt – ook al heeft die handelwijze ten doel te waarborgen dat de aan de staat verschuldigde belastingen worden geïnd en fraude tegen te gaan –, verenigbaar met de beginselen van het Unierecht in het algemeen en met het ne bis in idem-beginsel in het bijzonder |
3) |
Moet het Unierecht, gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke de situatie waarin de belastingplichtige de door een strafbaar feit veroorzaakte schade in de fase van het vooronderzoek vergoedt om te verkrijgen dat de straf wordt gehalveerd, zonder dat er een invorderingsbesluit is vastgesteld door de daartoe bevoegde instanties of een definitieve beslissing is uitgesproken door de strafrechter, maar de belastingautoriteiten hem bij de belastingcontrole ook voor de periode en het reeds aan de overheidsinstanties betaalde bedrag bijkomende belastingverplichtingen opleggen, en de belasting zonder enige grondslag wordt geheven vanaf het moment van betaling tot op het moment dat de belastingschuld door middel van een invorderingsbesluit of een definitieve strafrechtelijke beslissing wordt vastgesteld, niet wordt aangemerkt als een met het Unierecht […] strijdige belastingheffing |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 18 januari 2019 — AT/Pensionsversicherungsanstalt
(Zaak C-32/19)
(2019/C 131/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AT
Verwerende partij: Pensionsversicherungsanstalt
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/38/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (burgerschapsrichtlijn of richtlijn vrij verkeer) aldus te worden uitgelegd dat een werknemer die bij het staken van zijn werkzaamheid de leeftijd heeft bereikt waarop hij volgens de wetgeving van de werkstaat aanspraak heeft op een ouderdomspensioen, in die staat ten minste gedurende de laatste twaalf maanden werkzaam moet zijn geweest en er meer dan drie jaar ononderbroken moet hebben verbleven om vóór afloop van een periode van vijf jaar het duurzame verblijfsrecht te verwerven? |
2) |
Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Geniet een werknemer op grond van artikel 17, lid 1, onder a), eerste geval, van de burgerschapsrichtlijn duurzaam verblijfsrecht wanneer hij zijn werkzaamheid in een andere lidstaat aanvangt op een tijdstip waarop voorzienbaar is dat hij die werkzaamheid tot het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd slechts gedurende vrij korte tijd zal kunnen uitoefenen en dat hij wegens geringe inkomsten hoe dan ook na het staken van zijn werkzaamheid aangewezen zal zijn op sociale bijstand van het gastland? |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 25 januari 2019 — HA/Finanzamt Hamburg-Barmbek-Uhlenhorst
(Zaak C-47/19)
(2019/C 131/30)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: HA
Verwerende partij: Finanzamt Hamburg-Barmbek-Uhlenhorst
Prejudiciële vragen
1) |
Omvat het begrip school- of universitair onderwijs in artikel 132, lid 1, onder i) en j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) (hierna: „btw-richtlijn”) ook surf- en zeilonderwijs? Is het voldoende als een dergelijk onderwijs op ten minste één school of universiteit van de lidstaat wordt aangeboden? |
2) |
Is het om uit te gaan van school- of universitair onderwijs in de zin van artikel 132, lid 1, onder i) en j), van de btw-richtlijn nodig dat voor dit onderwijs ook een cijfer wordt gegeven of is het voldoende als de surf- of zeilcursus in het kader van een evenement van de school of universiteit wordt gevolgd, bijvoorbeeld een klassenuitje? |
3) |
Kan de erkenning van een surf- en zeilschool als lichaam met soortgelijke doeleinden in de zin van artikel 132, lid 1, onder i), van de btw-richtlijn voortvloeien uit de regelingen van het recht inzake scholen en universiteiten op grond waarvan ook externe surf- of zeilcursussen onderdeel van het gymonderwijs of de universitaire opleiding van sportinstructeurs met toekenning van cijfers of een ander certificaat betreffende de prestaties zijn, en/of uit een algemeen belang bij de beoefening van sport? Is voor een dergelijke erkenning een directe of indirecte betaling door de school of de universiteit van de kosten van de cursussen vereist? |
4) |
Vormen surf- of zeilcursussen in het kader van een klassenuitje een nauw met de bescherming van kinderen en jongeren samenhangende dienst in de zin van artikel 132, lid 1, onder h), van de btw-richtlijn; zo ja, is hiervoor een bepaald duur van de bescherming noodzakelijk? |
5) |
Veronderstelt de formulering „lessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op het school- of universitair onderwijs” in artikel 132, lid 1, onder j), van de btw-richtlijn dat de belastingplichtige het onderwijs persoonlijk geeft? |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 1 februari 2019 — Kaplan International Colleges UK Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-77/19)
(2019/C 131/31)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kaplan International Colleges UK Ltd
Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Prejudiciële vragen
1) |
Wat is de territoriale werkingssfeer van de vrijstelling als bedoeld in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad? In het bijzonder, (i) is deze vrijstelling van toepassing op een CSG die in een andere lidstaat is gevestigd dan de lidstaat of lidstaten waar de leden van de CSG zijn gevestigd? En zo ja, (ii) is zij ook van toepassing op een CSG die buiten de Europese Unie is gevestigd? |
2) |
Indien de CSG-vrijstelling in beginsel van toepassing is op een entiteit die in een andere lidstaat is gevestigd dan een of meerdere leden van de CSG, alsmede op een buiten de Europese Unie gevestigde CSG, op welke wijze dient dan het criterium te worden toegepast dat de vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging mag leiden? In het bijzonder:
|
3) |
Kan de CSG-vrijstelling worden toegepast in de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin de CSG-leden economisch, financieel of organisatorisch met elkaar verbonden zijn? |
4) |
Kan de CSG-vrijstelling worden toegepast in omstandigheden waarin de leden een btw-groep hebben opgericht, die een enkele belastingplichtige vormt? Is het van belang dat KIC, het vertegenwoordigende lid aan wie (naar nationaal recht) de diensten worden verstrekt, geen lid is van de CSG? Wanneer dat van belang is, wordt dat belang dan ongedaan gemaakt door nationale wetgeving die bepaalt dat het vertegenwoordigende lid de kenmerken en status van de CSG-leden bezit voor de toepassing van de CSG-vrijstelling? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 februari 2019 door de Republiek Litouwen tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 november 2018 in zaak T-508/15, Republiek Litouwen/Europese Commissie
(Zaak C-79/19 P)
(2019/C 131/32)
Procestaal: Litouws
Partijen
Rekwirante: Republiek Litouwen (vertegenwoordiger: R. Krasuckaitės)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-508/15 (1) (hierna: „bestreden arrest”), voor zover het Gerecht daarbij haar beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1119 van de Commissie van 22 juni 2015 heeft verworpen, |
— |
nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1119 van de Commissie van 22 juni 2015 (2) of terugverwijzing van het bestreden arrest naar het Gerecht voor heroverweging, |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Republiek Litouwen verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-508/15 op de volgende rechtsgronden:
1) |
Het Gerecht heeft in punt 83 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de in artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1257/1999 (3) opgenomen uitzondering enkel betrekking heeft op de leeftijd van de personen die het landbouwbedrijf overdragen, aangezien deze bepaling duidelijk betrekking heeft op het melkquotum als bewijs van commerciële agrarische productie. |
2) |
Ook heeft het Gerecht in de punten 74 tot en met 79 van het bestreden arrest de feiten onjuist opgevat door te oordelen dat de regering van de Republiek Litouwen had nagelaten het bewijs te leveren dat het bezit van een melkquotum betekende dat de verzoeker werkzaam was op het gebied van de commerciële agrarische productie, wat in wezen niet overeenstemde met de stukken in het aan haar toegezonden procesdossier. |
(1) Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 november 2018 in zaak T-508/15, Republiek Litouwen/Europese Commissie (EU:T:2018:828).
(3) Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen (PB 1999, L 160, blz. 80).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Bruxelles (België) op 8 februari 2019 — Viasat UK Ltd, Viasat Inc./Belgisch instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT)
(Zaak C-100/19)
(2019/C 131/33)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Bruxelles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Viasat UK Ltd, Viasat Inc.
Verwerende partij: Belgisch instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT)
Andere partijen: Inmarsat Ventures Ltd c.o., Eutelsat SA
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen artikel 4, lid 1, onder c), ii), artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 1, van beschikking 626/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2008 inzake de selectie en machtiging van systemen die mobiele satellietdiensten (MSS) (1) leveren, aldus te worden uitgelegd dat de in artikel 8, lid 1, van deze beschikking bedoelde bevoegde instanties in de lidstaten, in geval vast is komen te staan dat de overeenkomstig titel II van deze beschikking geselecteerde exploitant geen mobiele satellietdiensten door middel van een mobiel satellietsysteem heeft geleverd tegen de uiterste datum bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c), ii), van deze beschikking, moeten weigeren machtigingen te verlenen voor de uitrol van complementaire grondcomponenten aan die exploitant op grond dat deze exploitant de tijdens zijn aanvraag gedane toezegging niet is nagekomen? |
2) |
In geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen deze bepalingen aldus te worden uitgelegd dat de in artikel 8, lid 1, van dezelfde beschikking bedoelde bevoegde instanties in de lidstaten in dezelfde context kunnen weigeren machtigingen voor complementaire grondcomponenten aan die exploitant te verlenen op grond dat deze zijn toezegging omtrent de dekking op 13 juni 2016 niet is nagekomen? |
(1) PB L 172, blz. 15.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 9 (Tsjechië) op 12 februari 2019 — XR/Dopravní podnik hl. m. Prahy, akciová společnost
(Zaak C-107/19)
(2019/C 131/34)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Obvodní soud pro Prahu 9
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: XR
Verwerende partij: Dopravní podnik hl. m. Prahy, akciová společnost
Prejudiciële vragen
1) |
Dient een arbeidspauze waarin een werknemer binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn in geval van een noodoproep, als „arbeidstijd” te worden beschouwd in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (1)? |
2) |
Is het voor het beantwoorden van de eerste vraag relevant dat een dergelijk onderbreking [van de arbeidspauze] wegens een noodoproep zich slechts incidenteel en onvoorspelbaar voordoet, of hoe vaak een dergelijke onderbreking zich voordoet? |
3) |
Kan een rechter in eerste aanleg, die uitspraak doet nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter en de zaak naar hem is terugverwezen voor het verdere verloop van de procedure, een door de hogere rechter uitgebracht juridisch advies dat voor hem bindend is naast zich neerleggen indien dat advies strijdig is met het EU-recht? |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/29 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 4 december 2018 in zaak T-518/16, Carreras Sequeros e.a./Commissie
(Zaak C-119/19 P)
(2019/C 131/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. S. Bohr, G. Gattinara, L. Vernier, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Francisco Carreras Sequeros, Mariola de las Heras Ojeda, Olivier Maes, Gabrio Marinozzi, Giacomo Miserocchi, Marc Thieme Groen, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
het arrest van 4 december 2018, Carreras Sequeros e.a./Commissie, T-518/16, vernietigen; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht om te beslissen over het tweede, derde en vierde middel van het beroep in eerste aanleg; |
— |
de kosten voorbehouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Eerste onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 31, lid 2, van het Handvest. De inhoud van het recht op een periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat door artikel 31, lid 2, wordt gewaarborgd, wordt gepreciseerd in artikel 7 van richtlijn 2003/88 (1). Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door andere bepalingen van richtlijn 2033/88 in beschouwing te nemen, zoals de artikelen 14 en 23, en deze toepasselijk te achten op de voor het Statuut bevoegde wetgever. Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 31, lid 2, van het Handvest voor zover het Gerecht van oordeel is dat de vermindering op grond van artikel 6 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren niet verenigbaar is met een beginsel dat ertoe zou strekken de verbetering van de leef- en werkomstandigheden van de belanghebbenden te begunstigen. Voor een dergelijk beginsel bestaat geen enkele rechtsgrondslag. Derde, subsidiaire, onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de andere statutaire bepalingen die de context vormen van artikel 6 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren. Het Gerecht sluit ten onrechte andere statutaire bepalingen van zijn onderzoek uit om de enkele reden dat zij reeds in voege waren voor de wijziging van artikel 6 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren. De wetgever geniet een ruime discretionaire bevoegdheid bij de keuze van te wijzigen of te handhaven maatregelen. |
2. |
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Het Gerecht gaat voorbij aan de rechtspraak die bepaalt dat de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wanneer hij het Statuut van ambtenaren wijzigt en dat een schending van het evenredigheidsbeginsel slechts kan worden vastgesteld wanneer de wetgever de grenzen van deze beoordelingsbevoegdheid kennelijk heeft overschreden. |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/30 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door Hamas tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 14 december 2018 in zaak T-400/10 RENV, Hamas/Raad
(Zaak C-122/19 P)
(2019/C 131/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Hamas (vertegenwoordiger: L. Glock, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Franse Republiek, Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T-400/10 RENV, vernietigen voor zover daarin het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen van de volgende handelingen:
|
— |
zich definitief uitspreken over de vragen die het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening vormen, en |
— |
de Raad verwijzen in alle kosten in de zaken T-400/10, T-400/10 RENV, C-79/15 P en de onderhavige zaak. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Eerste middel: schending van de beginselen inzake de bewijsvoering voor de aangevoerde feiten:
|
2. |
Tweede middel: schending van het recht op effectief rechterlijk toezicht:
|
3. |
Derde middel: het Gerecht heeft artikel 1, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt geschonden door te oordelen dat de Britse beslissing waar de Raad zich op baseerde, een veroordeling was:
|
4. |
Vierde middel: het Gerecht kon het middel volgens welke de Raad onvoldoende rekening hield met de ontwikkeling van de situatie door het tijdsverloop, slechts verwerpen door artikel 61, tweede alinea, van het Statuut van het Hof te schenden, door op onrechtmatige wijze motieven te vervangen en door zich te baseren op een onjuiste premisse. |
5. |
Vijfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 296 VWEU door te oordelen dat de op autonome wijze door de Raad vastgestelde feiten en hun kwalificatie voldoende nauwkeurig en concreet in de motivering zijn uiteengezet om door rekwirante te worden betwist en door de rechter te worden gecontroleerd. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/31 |
Hogere voorziening ingesteld op 15 februari 2019 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 4 december 2018 in zaak T-518/16, Carreras Sequeros e.a./Commissie
(Zaak C-126/19 P)
(2019/C 131/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Francisco Carreras Sequeros, Mariola de las Heras Ojeda, Olivier Maes, Gabrio Marinozzi, Giacomo Miserocchi, Marc Thieme Groen, Europese Commissie, Europees Parlement
Conclusies
— |
de hogere voorziening toewijzen; |
— |
de zaak zelf afdoen en het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaren, en |
— |
de verzoekers in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de Raad in de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht inzake zijn bevoegdheid. Het middel valt uiteen in twee onderdelen.
|
2. |
Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door vast te stellen dat de vermindering van het aantal jaarlijkse verlofdagen door het nieuwe artikel 6 van bijlage X van het Statuut van de ambtenaren het recht op jaarlijks verlof van verzoekers aantastte. In de eerste plaats is het Gerecht, door te oordelen dat een richtlijn (in casu richtlijn 2003/88 (1)) in bepaalde omstandigheden kan worden ingeroepen tegen instellingen, voorbij gegaan aan de vaste rechtspraak volgens welke richtlijnen gericht zijn tot lidstaten en niet tot instellingen en organen van de Unie, zodat de bepalingen van een richtlijn bijgevolg niet kunnen worden geacht als zodanig verplichtingen op te leggen aan de instellingen in hun betrekkingen met hun personeel. In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de wetgever gebonden is door de inhoud van richtlijn 2003/88 die wordt vermeld in de toelichting van het praesidium bij artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten. In de derde plaats heeft het Gerecht de draagwijdte van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten onjuist beoordeeld, aangezien dit artikel, in tegenstelling tot wat het Gerecht heeft geoordeeld, niet als doel heeft om de leef- en werkomstandigheden te verbeteren maar wel om een voldoende niveau van bescherming te bieden aan alle werknemers in de Unie. In de vierde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 6 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren het in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde recht op jaarlijks verlof schendt, aangezien ambtenaren die in derde landen zijn tewerkgesteld aanzienlijk meer verlofdagen hebben dan het minimum van 20 dagen waarin richtlijn 2003/88 voorziet. |
3. |
Derde, subsidiaire, middel: een onjuiste rechtsopvatting betreffende het bestaan van een rechtvaardiging voor een vermeende schending van het recht op verlof. Het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de rechtvaardigingen voor de bestreden maatregel geen doelstellingen van algemeen belang waren, en door niet te onderzoeken of de beperking van het recht op verlof in het licht van de nagestreefde doelstelling niet aan te merken is als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor dit recht in zijn kern wordt aangetast. |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/33 |
Hogere voorziening ingesteld op 15 februari 2019 door Groupe Canal + tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 december 2018 in zaak T-873/16, Groupe Canal +/Commissie
(Zaak C-132/19 P)
(2019/C 131/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Groupe Canal + (vertegenwoordigers: P. Wilhelm, P. Gassenbach en O. de Juvigny, avocats)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Franse Republiek, Union des producteurs de cinéma (UPC), C More Entertainment AB, European Film Agency Directors — EFAD’s en Bureau européen des unions de consommateurs (BEUC)
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 12 december 2018 in zaak T-873/16 vernietigen voor zover het door Groupe Canal + ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 26 juli 2016 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.40023 — Grensoverschrijdende toegang tot betaaltelevisie) is verworpen en de huidige rekwirante in de kosten is verwezen; |
— |
het reeds genoemde besluit van de Commissie van 26 juli 2016 in zaak AT.40023 nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar eerste middel stelt Groupe Canal + (GCP) dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid wat de omstandigheid betreft dat de Commissie middels toezeggingen een einde wil maken aan geoblocking, hoewel verordening (EU) nr. 2018/302 (1) uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat er voor audiovisuele inhoud geografische beperkingen kunnen gelden.
Met haar tweede middel stelt GCP dat het Gerecht een procedurefout heeft gemaakt en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, aangezien de argumenten met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 101, lid 3, VWEU niet zijn besproken door de partijen in het geding. Bijgevolg heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op het recht van verweer van GCP.
Met haar derde middel betoogt GCP dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn motiveringsplicht heeft geschonden door niet in te gaan op het middel dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de Franse economische en juridische context van de litigieuze clausules. Het arrest berust op een onjuiste premisse en gaat voorbij aan de specifieke economische en juridische context van de filmsector, hetgeen strijdigheid oplevert met de rechtspraak van het Hof waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat in de filmsector de litigieuze clausules onverkort kunnen gelden.
Met haar vierde middel voert GCP aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de uitlegging van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1/2003 (2) en punt 128 van de mededeling van de Commissie inzake goede praktijken voor procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU, waardoor er sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel dat de rechten van derden moeten worden geëerbiedigd. De in de voorlopige beoordeling van de Commissie naar voren gebrachte mededingingsbezwaren hadden namelijk slechts betrekking op het Verenigd Koninkrijk en Ierland, terwijl de mededingingssituatie in Frankrijk niet eens werd beoordeeld. Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door er, ten eerste, van uit te gaan dat er bij het besluit van de Commissie geen sprake was van inmenging in de contractsvrijheid van GCP en, ten tweede, dat er geen gevolgen waren wat betreft de mogelijkheid voor GCP om zich tot de nationale rechter te wenden teneinde vast te doen stellen dat de clausules zich verdragen met artikel 101, lid 1, VWEU, ook al volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter een krachtens artikel 9 van verordening nr. 1/2003 genomen besluit en de daaraan verbonden voorlopige beoordeling niet naast zich neer kan leggen.
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 28 februari 2018 inzake de aanpak van ongerechtvaardigde geoblocking en andere vormen van discriminatie van klanten op grond van nationaliteit, verblijfplaats of plaats van vestiging in de interne markt, en tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 2006/2004 en (EU) 2017/2394 en richtlijn 2009/22/EG (PB 2018, L 601, blz. 1).
(2) Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/34 |
Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Comune di Milano tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 13 december 2018 in zaak T-167/13, Comune di Milano/Europese Commissie
(Zaak C-160/19 P)
(2019/C 131/39)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Comune di Milano (vertegenwoordigers: A. Mandarano, E. Barbagiovanni, S. Grassani, avvocati)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 13 december 2018 in zaak T-167/13, Comune di Milano/Commissie vernietigen; |
— |
besluit (EU) 2015/1225 van de Europese Commissie van 19 december 2012 betreffende de door SEA SpA ten behoeve van SEA Handling SpA doorgevoerde kapitaalverhogingen (Steunmaatregel SA.21420 (C 14/10) (ex NN 25/10)], nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding T-167/13 R. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep tot nietigverklaring verworpen dat de Comune had ingesteld tegen voornoemd besluit van de Commissie.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de Comune di Milano vier middelen aan, die alle vier betrekking hebben op de schending door het Gerecht van artikel 107 VWEU en op het ontbreken in het onderhavige geval van maatregelen die als staatssteun kunnen worden aangemerkt.
Met haar eerste middel betwist de Comune di Milano ten eerste dat de beweerdelijke steunmaatregelen „overheidsgeld” gebruiken en ten tweede voert zij aan dat de door het Gerecht uitgewerkte „toerekenbaarheid”-„toets” in strijd is met de in de Unierechtspraak vastgestelde beginselen.
Met haar tweede middel verwijt de gemeente Milaan het Gerecht schending van de beginselen inzake bewijs van de toerekenbaarheid, zowel uit het oogpunt van de ongelijke behandeling op het gebied van bewijsvoering als uit het oogpunt van het ontbreken van bewijs in „diachrone” zin.
Met het derde middel voert de Comune di Milano aan dat het Gerecht de feiten en de bewijzen onjuist heeft opgevat bij de beoordeling van de bewijzen die de Commissie heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat de maatregelen aan de Comune di Milano konden worden toegerekend.
Met het vierde middel bekritiseert de Comune di Milano op verschillende punten het geheel van beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot de toepassing door de Commissie van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie en de conclusies die in het arrest in dat verband worden getrokken.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/35 |
Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 12 december 2018 in zaak T-683/15, Freistaat Bayern/Europese Commissie
(Zaak C-167/19 P)
(2019/C 131/40)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann, T. Maxian Rusche, P. Němečková, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Freistaat Bayern
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
het eerste middel van het beroep voor het Gerecht ongegrond verklaren; |
— |
de zaak wat de overige middelen van het beroep betreft, terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
verzoeker in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening en, subsidiair, in geval van terugverwijzing naar het Gerecht, de beslissing over de kosten in eerste aanleg en de hogere voorziening aanhouden. |
Middelen in hogere voorziening en voornaamste argumenten
Eerste middel in hogere voorziening:
In de punten 60 tot en met 67 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bij de vaststelling van de vereisten die moeten worden gesteld aan de inhoud van een inleidingsbesluit, artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 (1), alsmede de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie ter zake onjuist uitgelegd en toegepast: De financieringsbron van de steun moet slechts bij wijze van uitzondering en in bijzondere omstandigheden in het inleidingsbesluit worden vermeld.
Tweede middel in hogere voorziening:
In de punten 53 tot en met 58 en 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het inleidingsbesluit onjuist uitgelegd, door geen motivering te geven en niet te antwoorden op de argumenten van de Commissie; het besluit tot inleiding van de procedure heeft in feite betrekking op financiering uit begrotingsmiddelen.
Derde middel in hogere voorziening:
In de punten 70 en 71 van het bestreden arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, lid 2, VWEU en van de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie ter zake, door te oordelen dat het bij de deelnemingsrechten van derden ging om wezenlijke vormvoorschriften, in de zin van artikel 263, lid 2, VWEU.
Vierde middel in hogere voorziening
In de punten 72 tot en met 75 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het deelnemingsrecht in de zin van artikel 108, leden 2 en 3, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, alsmede de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie terzake van de gevolgen van de schending van het deelnemingsrecht onjuist uitgelegd, door vast te stellen dat een verklaring van de belanghebbenden over de vraag of de begrotingsmiddelen staatsmiddelen vormen, de uitkomst van het geding had kunnen wijzigen. In dit verband heeft het Gerecht ook het begrip staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en het begrip bestaande steun in de zin van artikel 108, lid 1, VWEU onjuist uitgelegd, de in de bestreden beschikking vastgestelde en aan hem voorgelegde feiten verdraaid, en verzuimd om de argumenten van de Commissie voor het Gerecht te onderzoeken.
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/36 |
Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 12 december 2018 in de gevoegde zaken T-722/15, T-723/15 en T-724/15: Interessengemeinschaft privater Milchverarbeiter Bayerns e.V. e.a./Europese Commissie
(Zaak C-171/19 P)
(2019/C 131/41)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann, T. Maxian Rusche, P. Němečková, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Interessengemeinschaft privater Milchverarbeiter Bayerns e.V., Genossenschaftsverband Bayern e.V., Verband der Bayerischen Privaten Milchwirtschaft e.V.
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
het eerste middel van het beroep voor het Gerecht ongegrond verklaren; |
— |
de zaak wat de overige middelen van het beroep betreft, terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
verzoeker in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening en, subsidiair, in geval van terugverwijzing naar het Gerecht, de beslissing over de kosten in eerste aanleg en de hogere voorziening aanhouden. |
Middelen in hogere voorziening en voornaamste argumenten
Eerste middel in hogere voorziening:
In de punten 56 tot en met 64 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bij de vaststelling van de vereisten die moeten worden gesteld aan de inhoud van een inleidingsbesluit, heeft het artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 (1), alsmede de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie ter zake onjuist uitgelegd en toegepast: De financieringsbron van de steun moet slechts bij wijze van uitzondering en in bijzondere omstandigheden in het inleidingsbesluit worden vermeld.
Tweede middel in hogere voorziening:
In de punten 47 tot en met 53 en 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het inleidingsbesluit onjuist uitgelegd, door geen motivering te geven en niet te antwoorden op de argumenten van de Commissie; het besluit tot inleiding van de procedure heeft in feite betrekking op financiering uit begrotingsmiddelen.
Derde middel in hogere voorziening:
In de punten 66 tot en met 68 van het bestreden arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, lid 2, VWEU en van de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie ter zake, door te oordelen dat het bij de deelnemingsrechten van derden ging om wezenlijke vormvoorschriften, in de zin van artikel 263, lid 2, VWEU.
Vierde middel in hogere voorziening
In de punten 70 tot en met 72 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het deelnemingsrecht in de zin van artikel 108, leden 2 en 3, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, alsmede de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie terzake van de gevolgen van de schending van het deelnemingsrecht onjuist uitgelegd, door vast te stellen dat een verklaring van de belanghebbenden over de vraag of de begrotingsmiddelen staatsmiddelen vormen, de uitkomst van het geding had kunnen wijzigen. In dit verband heeft het Gerecht ook het begrip staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU onjuist uitgelegd, de in de bestreden beschikking vastgestelde en aan hem voorgelegde feiten verdraaid, en verzuimd om de argumenten van de Commissie voor het Gerecht te onderzoeken.
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).
Gerecht
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/38 |
Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 — Vakakis kai Synergates/Commissie
(Zaak T-292/15) (1)
(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Belangenconflict - Zorgvuldigheidsplicht - Verlies van een kans - Vergoeding”)
(2019/C 131/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Vakakis kai Synergates — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE Meleton, voorheen Vakakis International — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, solicitor, S. Gubel en E. Bertolotto, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher, E. Georgieva en L. Baumgart, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van onregelmatigheden die de Commissie zou hebben begaan in het kader van de aanbestedingsprocedure „Versterking van het systeem voor voedselveiligheid in Albanië” (EuropeAid/129820/C/SER/AL).
Dictum
1) |
Het bedrag van de schadevergoeding die de Europese Commissie aan Vakakis kai Synergates — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE Meleton verschuldigd is op grond van het arrest van 28 februari 2018, Vakakis kai Synergates/Commissie (T-292/15), is vastgesteld op 234 353 EUR, vermeerderd met vertragingsrente over de periode die loopt van 28 februari 2018 totdat volledige betaling heeft plaatsgevonden, tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten. |
2) |
De Commissie wordt verwezen in de kosten die zijn gemaakt in verband met de procedure die heeft geleid tot het arrest van 28 februari 2018, Vakakis kai Synergates/Commissie (T-292/15). |
3) |
Elke partij draagt de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de procedure die volgde op het arrest van 28 februari 2018, Vakakis kai Synergates/Commissie (T-292/15). |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/39 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — België en Magnetrol International/Commissie
(Zaken T-131/16 en T-263/16) (1)
(„Staatssteun - Steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd - Besluit waarbij de steunregeling onverenigbaar met de interne markt en onrechtmatig wordt verklaard en de terugvordering van de reeds betaalde steun wordt gelast - Voorafgaande beslissing in fiscale zaken (tax ruling) - Vrijstelling van overwinst - Fiscale autonomie van de lidstaten - Begrip steunregeling - Verdere uitvoeringsmaatregelen”)
(2019/C 131/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij in zaak T-131/16: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Pochet, M. Jacobs en J.-C. Halleux, vervolgens C. Pochet en J.-C. Halleux, gemachtigden, bijgestaan door M. Segura Catalán en M. Clayton, advocaten)
Verzoekende partij in zaak T-263/16: Magnetrol International (Zele, België) (vertegenwoordigers: H. Gilliams en J. Bocken, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. J. Loewenthal en B. Stromsky, vervolgens P. J. Loewenthal en F. Tomat, gemachtigden)
Interveniërende partij in zaak T-131/16: Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Creedon, G. Hodge en A. Joyce, vervolgens K. Duggan, M. Browne en M. Joyce, en ten slotte M. Joyce en J. Quaney, gemachtigden, bijgestaan door P. Gallagher, M. Collins, SC, B. Doherty en S. Kingston, barristers)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (PB 2016, L 260, blz. 61)
Dictum
1) |
De zaken T-131/16 en T-263/16 worden gevoegd voor het onderhavige arrest. |
2) |
Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd, wordt nietig verklaard. |
3) |
De Europese Commissie draagt, naast haar eigen kosten, de kosten die zijn opgekomen voor het Koninkrijk België, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding, en voor Magnetrol International. |
4) |
Ierland draagt zijn eigen kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/40 |
Arrest van het Gerecht van 26 februari 2019 — Athletic Club/Commissie
(Zaak T-679/16) (1)
(„Staatssteun - Steun door de Spaanse autoriteiten aan bepaalde professionele voetbalclubs - Preferentieel belastingtarief voor de inkomsten van clubs die het statuut van entiteit zonder winstoogmerk mogen gebruiken - Besluit waarbij die steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Regionale maatregel - Selectief karakter - Verstoring van de mededinging - Beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten - Wijziging van bestaande steun - Motiveringsplicht”)
(2019/C 131/44)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Athletic Club (Bilbao, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Lucas Murillo de la Cueva en J. M. Luís Carrasco, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Luengo, B. Stromsky en P. Němečková, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de artikelen 1, 4 en 5 van besluit (EU) 2016/2391 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de steunmaatregel SA.29769 (2013/C) (ex 2013/NN) die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs (PB 2016, L 357, blz. 1), voor zover deze artikelen betrekking hebben op de verzoekende partij
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Athletic Club wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/40 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — RE/Commissie
(Zaak T-903/16) (1)
(„Persoonsgegevens - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Recht van toegang tot die gegevens - Verordening (EG) nr. 45/2001 - Weigering van toegang - Beroep tot nietigverklaring - Brief die verwijst naar een eerdere gedeeltelijke weigering van toegang zonder over te gaan tot een nieuw onderzoek - Begrip voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU - Begrip louter bevestigende handeling - Toepasselijkheid bij een verzoek om toegang tot persoonsgegevens - Belangrijke nieuwe feiten - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Motiveringsplicht”)
(2019/C 131/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: RE (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Kranenborg en D. Nardi, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de nota van de directeur van de directie Veiligheid van het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie van 12 oktober 2016, voor zover daarbij verzoekers verzoek om toegang tot bepaalde van zijn persoonsgegevens wordt afgewezen
Dictum
1) |
De nota van de directeur van de directie Veiligheid van het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid van de Europese Commissie van 12 oktober 2016 wordt nietig verklaard voor zover daarbij het verzoek van RE van 21 september 2016 om toegang tot bepaalde van zijn persoonsgegevens wordt afgewezen. |
2) |
De Commissie wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/41 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — L/Parlement
(Zaak T-91/17) (1)
(„Openbare dienst - Geaccrediteerde parlementaire assistenten - Ziekteverlof - Ziekteverlof doorgebracht buiten de plaats van tewerkstelling - Onregelmatige afwezigheid - Artikel 60 van het Statuut - Zorgvuldigheidsplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur”)
(2019/C 131/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: L (vertegenwoordiger: I Coutant Peyre, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Windisch en Í. Ní Riagáin Düro, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 31 augustus 2016 betreffende bepaalde niet-toegestane afwezigheden van verzoeker
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
L wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/42 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — Polen/Commissie
(Zaak T-366/17) (1)
(„EFRO - Weigering om een financiële bijdrage aan een groot project te bevestigen - Artikel 41, lid 1, van verordening (EG) nr. 1083/2006 - Beoordeling van de samenhang van een groot project met de prioriteiten van het operationele programma - Artikel 41, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 - Overschrijding van de termijn”)
(2019/C 131/47)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B.-R. Killmann, A. Kyratsou en M. Siekierzyńska, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2017) 1904 final van de Commissie van 23 maart 2017 houdende weigering om de Republiek Polen een financiële bijdrage van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) te bevestigen aan het grote project „Starten van de productie van een nieuwe generatie dieselmotoren door Volkswagen Motor Polska” in het kader van prioritaire as IV van het operationele programma „Innovatieve economie”.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/42 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — Giove Gas/EUIPO — Primagaz (KALON AL CENTRO DELLA FAMIGLIA)
(Zaak T-34/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk KALON AL CENTRO DELLA FAMIGLIA - Ouder Uniewoordmerk CALOON - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 131/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Giove Gas Srl (Tarquinia, Italië) (vertegenwoordigers: A. Bergonzini en F. Dinelli, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Compagnie des gaz de pétrole Primagaz SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: D. Régnier, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2017 (zaak R 1271/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Compagnie des gaz de pétrole Primagaz en Giove Gas
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Giove Gas Srl wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/43 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — Torro Entertainment/EUIPO — Grupo Osborne (TORRO Grande MEAT IN STYLE)
(Zaak T-63/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk TORRO Grande MEAT IN STYLE - Oudere Uniewoordmerken TORO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Motiveringsplicht - Artikel 94, lid 1, eerste volzin, van verordening 2017/1001 - Zorgvuldigheidsplicht - Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001”)
(2019/C 131/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Torro Entertainment (Plovdiv, Bulgarije) (vertegenwoordiger: A. Kostov, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en D. Walicka, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Grupo Osborne, SA (El Puerto de Santa María, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 20 december 2017 (zaak R 1776/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Grupo Osborne en Torro Entertainment
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Torro Entertainment Ltd wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/44 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — Bayer Intellectual Property/EUIPO (Afbeelding van een hart)
(Zaak T-123/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een hart weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 131/50)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bayer Intellectual Property GmbH (Monheim am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Graul, S. Hanne en D. Walicka, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2017 (zaak R 145/2017-1) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een beeldteken dat een hart weergeeft
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bayer Intellectual Property GmbH wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/45 |
Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — Beko/EUIPO — Acer (ALTUS)
(Zaak T-162/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ALTUS - Oudere nationale woordmerken ALTOS - Voor de nationale autoriteiten ingestelde procedures tot vervallenverklaring van bepaalde oudere merken - Verwarringsgevaar - Opschorting van de administratieve procedure - Regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625]”)
(2019/C 131/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Beko plc (Watford, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: G. Tritton, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Acer, Inc. (Taipei, Taiwan)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2017 (zaak R 1991/2016-5) inzake een oppositieprocedure tussen Acer en Beko
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 13 december 2017 (zaak R 1991/2016-5) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Beko plc. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/45 |
Beschikking van de vicepresident van het Gerecht van 15 februari 2019 — Aresu/Commissie
(Zaak T-524/16 R)
(„Kort geding - Openbare dienst - Ambtenaren - Statuutwijziging van 1 januari 2014 - Verminderd aantal verlofdagen - Vervanging van reisdagen door verlof thuis - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2019/C 131/52)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Antonio Aresu (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en F. Simonetti, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Taneva en M. Ecker, gemachtigden) en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU, ten eerste tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit om het aantal aanvullende verlofdagen van verzoeker terug te brengen van vijf naar tweeënhalf, en wel op basis van artikel 7 van bijlage V bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15), en ten tweede tot vaststelling van voorlopige maatregelen zodat verzoeker voorlopig hetzelfde aantal aanvullende verlofdagen heeft als hij vóór 1 januari 2014 aan reisdagen had, en wel met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2014 tot aan de uitspraak van de beslissing in de hoofdzaak of, indien dit vóór die uitspraak is, tot verzoekers pensionering
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/46 |
Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2019 — Comprojecto-Projectos e Construções e.a./ECB
(Zaak T-768/17) (1)
(„Beroep wegens nalaten, beroep tot nietigverklaring en beroep tot schadevergoeding - Economisch en monetair beleid - Toezicht op kredietinstellingen - Onrechtmatige handelingen die door bepaalde Portugese kredietinstellingen zouden zijn gesteld - Impliciete weigering om in te gaan op de tot de ECB gerichte uitnodiging tot handelen - Gedeeltelijke kennelijke niet-ontvankelijkheid - Gedeeltelijke kennelijke onbevoegdheid - Deels kennelijk rechtens ongegrond beroep”)
(2019/C 131/53)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partijen: Comprojecto-Projectos e Construções, Lda (Lissabon, Portugal), Paulo Eduardo Matos Gomes de Azevedo (Lissabon), Julião Maria Gomes de Azevedo (Lissabon), Isabel Maria Matos Gomes de Azevedo (Lissabon) (vertegenwoordiger: M. Ribeiro, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: C. Hernández Saseta en P. Ferreira Jorge, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste een verzoek krachtens artikel 265 VWEU dat ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat de ECB op onrechtmatige wijze heeft nagelaten om tegen een Portugese kredietinstelling op te treden in het kader van de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, ten tweede een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de ECB om niet te handelen, en ten derde een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden ten gevolge van dat nalaten.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Comprojecto-Projectos e Construções, Lda, Paulo Eduardo Matos Gomes de Azevedo, Julião Maria Gomes de Azevedo en Isabel Maria Matos Gomes de Azevedo worden verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/47 |
Beschikking van het Gerecht van 8 februari 2019 — Schokker/AESA
(Zaak T-817/17) (1)
(„Openbare dienst - Arbeidscontractanten - AESA - Aanwerving - Selectieprocedure - Plaatsing van de verzoekende partij op de reservelijst - Intrekking van een aan de verzoekende partij gedaan werkaanbod - Aansprakelijkheid - Geen onrechtmatig gedrag van AESA - Beroep kennelijk rechtens ongegrond”)
(2019/C 131/54)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Boudewijn Schokker (Hoofddorp, Nederland) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (vertegenwoordigers: S. Rostren en F. Pavesi, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden door het onrechtmatig gedrag van AESA tijdens de selectieprocedure voor de aanwerving van een arbeidscontractant
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Boudewijn Schokker wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/48 |
Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2019 — Associazione GranoSalus/Commissie
(Zaak T-125/18) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof „glyfosaat” - Verlenging van de vermelding in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 - Niet individueel geraakt - Regelgevingshandeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 131/55)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori (Associazione GranoSalus) (Foggia, Italië) (vertegenwoordiger: G. Dalfino, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, D. Bianchi, G. Koleva en I. Naglis, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 van de Commissie van 12 december 2017 tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof „glyfosaat” overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2017, L 333, blz. 10).
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Op de verzoeken tot interventie van Helm AG, Monsanto Europe NV/SA, Monsanto Company, Nufarm GmbH & Co. KG, Nufarm, Albaugh Europe Sàrl, Albaugh UK Ltd, Albaugh TKI d.o.o. en Barclay Chemicals Manufacturing Ltd hoeft niet meer te worden beslist. |
3) |
Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori (Associazione GranoSalus) wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie. |
4) |
Helm, Monsanto Europe, Monsanto, Nufarm GmbH & Co. KG, Nufarm, Albaugh Europe, Albaugh UK, Albaugh TKI en Barclay Chemicals Manufacturing dragen ieder hun eigen kosten die verband houden met de verzoeken tot interventie. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/48 |
Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2019 — Chrome Hearts/EUIPO — Shenzhen Van St. Lonh Jewelry (Afbeelding van een kruis)
(Zaak T-137/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een kruis afbeeldt - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2019/C 131/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Chrome Hearts LLC (Hollywood, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Shenzhen Van St. Lonh Jewelry Co. Ltd (Shenzhen, China)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 december 2017 (zaak R 766/2017-5) inzake een oppositieprocedure tussen Chrome Hearts en Shenzhen Van St. Lonh Jewelry Co.
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/49 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 14 februari 2019 — PV/Commissie
(Zaak T-224/18 RII)
(„Kort geding - Openbare dienst - Tuchtprocedure - Nulstelling van het salaris - Wijziging van omstandigheden - Niet-ontvankelijkheid - Ontbreken van nieuwe feiten”)
(2019/C 131/57)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: PV (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid, B. Mongin en R. Striani, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU, ten eerste tot schorsing van tuchtprocedure CMS 17/025, ten tweede tot nietigverklaring van het besluit om verzoekers salaris op nul te stellen
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/50 |
Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2019 — Brunke/Commissie
(Zaak T-258/18) (1)
(„Beroep wegens nalaten - Beroepstermijn - Aanvang - Geen uitnodiging tot handelen - Tweede uitnodiging tot handelen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Verzoek om voor recht te verklaren - Verzoek tot het geven van bevelen - Kennelijke onbevoegdheid”)
(2019/C 131/58)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Lothar Brunke (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Schniebel, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en H. Støvlbæk, gemachtigden)
Voorwerp
Primair, verzoek tot „vaststelling van de discriminerende werking” van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22) en, subsidiair, verzoek tot het geven van een bevel aan de Commissie en tot het overeenkomstig artikel 265 VWEU vaststellen dat de Commissie ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan verzoekers brieven van 6 juni en 27 december 2017
Dictum
1) |
Het beroep wordt afgewezen, ten dele wegens kennelijke onbevoegdheid van het Gerecht en ten dele wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid. |
2) |
Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de verzoeken tot interventie van de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement. |
3) |
Lothar Brunke draagt zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
4) |
De Raad draagt zijn eigen kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie. |
5) |
Het Parlement draagt zijn eigen kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/50 |
Beschikking van het Gerecht van 8 februari 2019 — Front Polisario/Raad
(Zaak T-376/18) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Internationale overeenkomsten - Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en Marokko inzake visserij - Besluit waarbij machtiging wordt verleend tot het openen van onderhandelingen tussen de Unie en Marokko met het oog op de wijziging van de Partnerschapsovereenkomst - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 131/59)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra et du Rio de oro (Front Polisario) (vertegenwoordiger: G. Devers, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. de Elera-San Miguel Hurtado en F. Naert, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 16 april 2018 waarbij de Commissie wordt gemachtigd onderhandelingen aan te gaan met het Koninkrijk Marokko met het oog op de wijziging van de tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko gesloten Partnerschapsovereenkomst inzake visserij en de sluiting van een protocol ter uitvoering van deze overeenkomst.
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de verzoeken tot interventie van de Franse Republiek en de Europese Commissie. |
3) |
Het Front populaire pour la libération de la Saguia-el-Hamra et du Rio de Oro (Front Polisario) draagt, naast haar eigen kosten, de kosten van de Raad van de Europese Unie. |
4) |
De Commissie en de Franse Republiek dragen elk hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/51 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 13 februari 2019 — BRF en SHB Comercio e Industria de Alimentos/Commissie
(Zaak T-429/18 R)
(„Kort geding - Volksgezondheid - Uitvoeringsverordening (EU) 2018/700 - Wijziging van de lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de invoer van specifieke producten van dierlijke oorsprong is toegestaan, met betrekking tot bepaalde inrichtingen in Brazilië - Geen urgentie - Belangenafweging”)
(2019/C 131/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: BRF SA (Itajaí, Brazilië), SHB Comercio e Industria de Alimentos SA (Itajaí) (vertegenwoordigers: D. Arts en G. van Thuyne, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis, B. Eggers en B. Hofstötter, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU, primair, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/700 van de Commissie van 8 mei 2018 tot wijziging van de lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de invoer van specifieke producten van dierlijke oorsprong is toegestaan, met betrekking tot bepaalde inrichtingen in Brazilië (PB 2018, L 118, blz. 1), hetzij tot de definitieve uitspraak over het beroep krachtens artikel 263 VWEU van verzoeksters, hetzij tot de door de president van het Gerecht vastgestelde datum en, subsidiair, tot opschorting van de toepassing van deze verordening ten aanzien van de inrichtingen van verzoeksters die zijn opgenomen in de lijst van inrichtingen die vlees van pluimvee en lagomorfen uit Brazilië mogen invoeren (sectie II), in de lijst van inrichtingen die gehakt vlees, vleesbereidingen en separatorvlees uit Brazilië mogen invoeren (sectie V) die tussen 1 maart 2017 en 19 april 2018 niet meer dan twee waarschuwingen hebben gegeven via het systeem voor snelle waarschuwingen over levensmiddelen en diervoeders alsook in de lijst van inrichtingen die vleesproducten uit Brazilië mogen invoeren (sectie VI), of om elke andere of aanvullende maatregel te treffen die de president van het Gerecht noodzakelijk of passend acht.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/52 |
Beroep ingesteld op 4 februari 2019 — XH/Commissie
(Zaak T-511/18)
(2019/C 131/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: XH (vertegenwoordiger: E. Auleytner, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het besluit van 13 november 2017 (IA no 25-2017) om haar niet op te nemen op de lijst van in 2017 bevorderde ambtenaren; |
— |
nietig te verklaren het besluit van het TABG van 7 juni 2018 in antwoord op haar klacht; |
— |
de verwerende partij te veroordelen tot betaling van het bedrag van 20 000 EUR wegens de immateriële schade en van 45 000 EUR wegens de materiële schade die zij heeft geleden; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan de betwisting van de inhoud van haar loopbaanontwikkelingsrapport als basis voor de betrokken bevorderingsronde, onregelmatigheid van de betrokken afgesloten bevorderingsronde, onmogelijkheid en onwettigheid van een regularisatie achteraf nadat de bevorderingsronde is afgesloten.
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan de invloed van de onregelmatigheid op de betrokken bevorderingsprocedure, gelet op verzoeksters dossier en haar loopbaanontwikkelingsrapporten. Deze onregelmatigheid heeft tot gevolg gehad dat zij is uitgesloten van de bevordering die zij had kunnen verwachten indien er een behoorlijke vergelijking van de verdiensten had plaatsgevonden. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/53 |
Beroep ingesteld op 5 februari 2019 — AI/ECDC
(Zaak T-65/19)
(2019/C 131/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: AI (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van ECDC van 18 mei 2018 tot afwijzing van haar verzoek om bijstand van 20 juni 2017 nietig te verklaren, |
— |
het besluit van ECDC van 20 juni 2018 tot afwijzing van haar verzoek om toegang tot het onderzoeksrapport van 30 mei 2018 nietig te verklaren; |
— |
voor zover nodig, het besluit van ECDC van 26 oktober 2018 tot afwijzing van haar klacht van 2 juli 2018 nietig te verklaren; |
— |
ECDC te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono op 40 000 EUR wordt begroot. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan met betrekking tot het bestreden besluit van 18 mei 2018, en een middel met betrekking tot het bestreden besluit van 20 juni 2018.
1. |
Eerste middel, betreffende het bestreden besluit van 18 mei 2018, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord. |
2. |
Tweede middel, betreffende het bestreden besluit van 18 mei 2018, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht. |
3. |
Derde middel, betreffende het bestreden besluit van 18 mei 2018, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten en schending van artikel 86 van het Statuut. |
4. |
Vierde middel, betreffende het bestreden besluit van 20 juni 2018, ontleend aan schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van artikel 13 van verordening nr. 45/2001. (1) |
(1) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/54 |
Beroep ingesteld op 9 februari 2019 — Alcar Aktiebolag/EUIPO — Alcar Holding (alcar.se)
(Zaak T-77/19)
(2019/C 131/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Alcar Aktiebolag (Bromma, Zweden) (vertegenwoordiger: M. Ateva, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Alcar Holding GmbH (Wenen, Oostenrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoord- en beeldmerk alcar.se in de kleuren wit en blauw — inschrijvingsaanvraag nr. 15 508 583
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 november 2018 in zaak R 378/2018-1
Conclusies
— |
de behandeling van de zaak voor het Gerecht schorsen totdat de tegen het merk van Alcar Holding GmbH ingestelde vervallenverklaringsprocedure is beëindigd en de werkelijke beschermingsomvang van het merk van Alcar Holding GmbH is vastgesteld; |
— |
de beslissing van de kamer van beroep volledig vernietigen; |
— |
de beslissing van de oppositieafdeling volledig bevestigen; |
— |
Alcar Holding GmbH verwijzen in de kosten die verzoekster zijn opgekomen in de procedure voor de oppositieafdeling, voor de kamer van beroep en voor het Gerecht. |
Aangevoerde middelen
— |
de kamer van beroep heeft de beschermingsomvang van het merk van Alcar Holding GmbH ten onrechte uitgebreid; |
— |
de kamer van beroep heeft het gevaar voor verwarring van de merken onjuist beoordeeld. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/55 |
Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — Lantmännen en Lantmännen Agroetanol/Commissie
(Zaak T-79/19)
(2019/C 131/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Lantmännen ek för (Stockholm, Zweden), Lantmännen Agroetanol AB (Norrköping, Zweden) (vertegenwoordigers: S. Perván Lindeborg, A. Johansson, advocaten, en R. Bachour, Solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van artikel 1 van besluit C(2019) 743 definitief van 28 januari 2019 betreffende een bezwaar tegen openbaarmaking dat door de verzoekende partijen is ingediend krachtens artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB 2011, L 275, blz. 29) (Zaak AT.40054 — Ethanol Benchmarks), en |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: het bestreden besluit schendt de regels inzake de schikkingsprocedure De verzoekende partijen voeren aan dat de juridische instrumenten die de schikkingsprocedure regelen, in de weg staan aan de vrijgave van de betrokken documenten. Meer bepaald moeten artikel 10 bis, artikel 15, lid 1 ter, en artikel 16 bis, lid 2, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 (1), in hun onderlinge samenhang gelezen, in die zin worden uitgelegd dat de vrijgave van documenten uit schikkingsgesprekken moet worden beperkt tot uitsluitend het schikkingsvoorstel, waartoe slechts onder strikte voorwaarden toegang kan worden verleend. |
2. |
Tweede middel: het bestreden besluit schendt het vertrouwensbeginsel De verzoekende partijen voeren aan dat de verwerende partij door haar vaste praktijk om in het kader van schikkingsgesprekken ingediende non-papers uit te sluiten van de documenten van het dossier waartoe andere partijen toegang wordt verleend, en in dat verband specifieke toezeggingen te doen in het kader van schikkingsgesprekken, bij de verzoekende partijen een gewettigd vertrouwen heeft gewekt met betrekking tot de vertrouwelijke behandeling van de betrokken documenten. |
3. |
Derde middel: het bestreden besluit schendt de beginselen van gelijke behandeling en gelijkheid van wapens De verzoekende partijen voeren aan dat de verwerende partij, door documenten uit schikkingsgesprekken tussen de verzoekende partijen en de verwerende partij vrij te geven aan derde partijen, het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, door de schikkende partijen in een minder gunstige positie te plaatsen dan partijen die hebben afgezien van deelname aan schikkingsgesprekken. De ongerechtvaardigde uitbreiding van de toegang van niet-schikkende partijen tot het dossier zou ook het beginsel van gelijkheid van wapens schenden, door hun een voordeel te verschaffen in de inherent antagonistische verhouding tussen de vermeende mededaders van de inbreuk met betrekking tot toekomstige vorderingen om bij te dragen. |
4. |
Vierde middel: het bestreden besluit schendt het beginsel van goed bestuur De verzoekende partijen voeren verder aan dat het besluit, door de vrijgave van de litigieuze informatie toe te staan, de verwerende partij in de mogelijkheid zou stellen om een volledig inconsistent beleid te voeren, waarbij zij zouden zijn onderworpen aan een aanzienlijk minder gunstige behandeling dan de adressaten van alle eerdere besluiten van de verwerende partij. Bijgevolg dient het bestreden besluit geacht te worden in strijd te zijn met het recht dat de verzoekende partijen erop hebben dat hun zaken „onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn” worden behandeld door de instellingen van de Europese Unie, zoals de verwerende partij, en dus artikel 41, lid 1, van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie te schenden. |
5. |
Vijfde, subsidiaire, middel: de motivering bevat een onjuiste juridische kwalificatie Met hun vijfde middel, dat subsidiair is ten aanzien van de overige middelen, voeren de verzoekers aan dat zelfs indien het Hof het uiteindelijk eens zou zijn met de verwerende partij dat de litigieuze documenten aan andere ondernemingen dienen te worden vrijgegeven, het bestreden besluit toch nietig moet worden verklaard wegens fouten in de motivering. De verwerende partij heeft punt 35 van de mededeling betreffende schikkingsprocedures toegepast om toegang te geven tot de litigieuze documenten. Punt 35 verwijst slechts naar met het oog op schikking gedane verklaringen, en niet naar documenten betreffende schikkingen, de in het bestreden besluit gebezigde term. Om de motivering intern samenhangend te maken, moet het bestreden besluit in dier voege worden herschreven dat wordt aangegeven dat die documenten deel uitmaken van het voorstel met het oog op schikking. |
(1) Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2004, L 123, blz. 18).
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/56 |
Beroep ingesteld op 18 februari 2019 — Rezon OOD/EUIPO (imot.bg)
(Zaak T-101/19)
(2019/C 131/65)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Rezon OOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: M. Yordanova-Harizanova, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk imot.bg — inschrijvingsaanvraag nr. 17 203 316
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 9 november 2018 in zaak R 999/2018-2
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de bestreden beslissing te vernietigen en de inschrijving van het betrokken merk te gelasten; |
— |
het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure en in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep te verwijzen. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 3, van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/57 |
Beroep ingesteld op 20 februari 2019 — Abarca/EUIPO — Abanca Corporación Bancaria (ABARCA SEGUROS)
(Zaak T-106/19)
(2019/C 131/66)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Abarca — Companhia de Seguros SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: J. Pimenta en Á. Pinho, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Abanca Corporación Bancaria, SA (Betanzos, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ABARCA SEGUROS in de kleuren roze, lichtblauw, lichtgroen en zwart — inschrijvingsaanvraag nr. 16 041 519
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 november 2018 in zaak R 1370/2018-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing in haar geheel wijzigen; |
— |
bijgevolg de inschrijving van Uniemerk nr. 16 041 519 in haar geheel toestaan; |
— |
de andere partijen verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure, alsook in de kosten van de oppositie- en beroepsprocedure bij het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/58 |
Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2019 — VFP/Commissie
(Zaak T-726/16) (1)
(2019/C 131/67)
Procestaal: Engels
De president van de Grote kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/58 |
Beschikking van het Gerecht van 12 februari 2019 — Hangzhou Lezoo traveling equipment/EUIPO — Promotional Traders (GREEN HERMIT)
(Zaak T-60/18) (1)
(2019/C 131/68)
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
8.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 131/59 |
Beschikking van het Gerecht van 15 februari 2019 — Intercontinental Exchange Holdings/EUIPO (BRENT)
(Zaak T-725/18) (1)
(2019/C 131/69)
Procestaal: Engels
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.