ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 122

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
1 april 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

CDJ

2019/C 122/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

CDJ

2019/C 122/02

Zaak C-645/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 15 oktober 2018 — NE

2

2019/C 122/03

Zaak C-665/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 23 oktober 2018 — Pólus Vegas Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

3

2019/C 122/04

Zaak C-712/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 13 november 2018 — ZR, AR, BS

3

2019/C 122/05

Zaak C-713/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 14 november 2018 — ZR, BS, AR

4

2019/C 122/06

Zaak C-791/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 17 december 2018 — Stichting Schoonzicht, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

5

2019/C 122/07

Zaak C-798/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 december 2018 — Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a./Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei servizi energetici (GSE) SpA

6

2019/C 122/08

Zaak C-799/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 december 2018 — Athesia Energy Srl e.a./Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei servizi energetici (GSE) SpA

7

2019/C 122/09

Zaak C-806/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 20 december 2018 — JZ

8

2019/C 122/10

Zaak C-814/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 21 december 2018 — Ursa Major Services BV tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

9

2019/C 122/11

Zaak C-815/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 21 december 2018 — Federatie Nederlandse Vakbeweging tegen Van den Bosch Transporten BV, Van den Bosch Transporte GmbH, Silo-Tank kft

10

2019/C 122/12

Zaak C-826/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Limburg (Nederland) op 28 december 2018 – LB, Stichting Varkens in Nood, Stichting Dierenrecht, Stichting Leefbaar Buitengebied tegen College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, andere partij: Sebava BV

11

2019/C 122/13

Zaak C-7/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Köln (Duitsland) op 4 januari 2019 — QG/Germanwings GmbH

12

2019/C 122/14

Zaak C-33/19: Beroep ingesteld op 18 januari 2019 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

12

2019/C 122/15

Zaak C-82/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court (Ierland) op 5 februari 2019 — Minister for Justice and Equality/PI

13

 

Gerecht

2019/C 122/16

Zaak T 134/17: Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 – Hércules Club de Fútbol/Commissie [Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten betreffende een toezichtsprocedure inzake staatssteun — Weigering van toegang — Aanhangigheid — Uitzondering inzake de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits — Uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van derden — Verplichting tot een concreet en individueel onderzoek — Hoger openbaar belang]

15

2019/C 122/17

Zaak T-201/17: Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 — Printeos/Commissie [Niet-contractuele aansprakelijkheid — Mededinging — Mededingingsregelingen — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Geldboeten — Arrest houdende gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit — Terugbetaling van de hoofdsom van de geldboete — Vertragingsrente — Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent — Causaal verband — Schade — Artikel 266 VWEU — Artikel 90, lid 4, onder a), tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012]

15

2019/C 122/18

Zaak T-453/17: Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 — TV/Raad [Openbare dienst — Ambtenaren op proef — Proeftijd — Rapport over de proeftijd — Advies van het beoordelingscomité — Ontslag aan het einde van de proeftijd — Ontoereikende beroepskwaliteiten — Artikel 34 van het Statuut — Kennelijk onjuiste beoordeling — Motiveringsplicht]

16

2019/C 122/19

Zaak T-796/17: Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — Mouldpro/EUIPO — Wenz Kunststoff (MOULDPRO) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk MOULDPRO — Absolute nietigheidsgrond — Kwade trouw — Artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 — Relatieve nietigheidsgronden — Artikel 60, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 3, van verordening 2017/1001 — Artikel 60, lid 1, onder c), en artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001]

17

2019/C 122/20

Zaak T-823/17: Arrest van het Gerecht van 13 februari 2019 — Etnia Dreams/EUIPO — Poisson (Etnik) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Etnik — Ouder Uniemerk — Relatieve weigeringsgrond — Geen aanwijzing van het oudere merk in het bezwaarschrift — Beginsel van behoorlijk bestuur — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Procedurele gelijkheid — Beginsel van goede trouw — Gewettigd vertrouwen]

18

2019/C 122/21

Zaak T-231/18: Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 — Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam/EUIPO — Lupu (Djili) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Djili — Ouder nationaal woordmerk GILLY — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

18

2019/C 122/22

Zaak T-278/18: Arrest van het Gerecht van 13 februari 2019 — Nemius Group/EUIPO (DENTALDISK) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk DENTALDISK — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]

19

2019/C 122/23

Zaak T-45/19: Beroep ingesteld op 24 januari 2019 — Acron e.a./Commissie

20

2019/C 122/24

Zaak T-63/19: Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Rot Front/EUIPO — Kondyterska korporatsiia Roshen (РОШЕН)

21

2019/C 122/25

Zaak T-66/19: Beroep ingesteld op 4 februari 2019 — Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest/Parlement en Raad

22

2019/C 122/26

Zaak T-70/19: Beroep ingesteld op 6 februari 2019 — Nosio/EUIPO — Passi (LA PASSIATA)

23

2019/C 122/27

Zaak T-71/19: Beroep ingesteld op 6 februari 2019 — BMC/Commissie en Impresa comune Clean Sky 2

24

2019/C 122/28

Zaak T-73/19: Beroep ingesteld op 7 februari 2019 — Bergslagernas Järnvaru/EUIPO — Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen (Werktuigen om hout te splijten)

25

2019/C 122/29

Zaak T-76/19: Beroep ingesteld op 7 februari 2019 — Pontinova/EUIPO — Ponti & Partners (pontinova)

26

2019/C 122/30

Zaak T-78/19: Beroep ingesteld op 8 februari 2019 — Lidl Stiftung/EUIPO — Plásticos Hidrosolubles (green cycles)

27

2019/C 122/31

Zaak T-80/19: Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — Dekoback/EUIPO — DecoPac (DECOPAC)

27

2019/C 122/32

Zaak T-83/19: Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — AL/Commissie

28

2019/C 122/33

Zaak T-85/19: Beroep ingesteld op 14 februari 2019 — Gwo Chyang Biotech/EUIPO — Norma (KinGirls)

29

2019/C 122/34

Zaak T-86/19: Beroep ingesteld op 15 februari 2019 — Solnova/EUIPO — Canina Pharma (BIO-INSECT Shocker)

30

2019/C 122/35

Gevoegde zaken T-101/14 en T-610/15: Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2019 — British Aggregates/Commissie

31

2019/C 122/36

Zaak T-741/15: Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2019 — British Aggregates e.a./Commissie

31

2019/C 122/37

Zaak T-131/17: Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2019 — Argus Security Projects/EDEO

32

2019/C 122/38

Zaak T-18/18: Beschikking van het Gerecht van 31 januari 2019 — Lillelam/EUIPO — Pfaff (LITTLE LAMB)

32


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

CDJ

1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 122/01)

Laatste publicatie

PB C 112 van 25.3.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 103 van 18.3.2019

PB C 93 van 11.3.2019

PB C 82 van 4.3.2019

PB C 72 van 25.2.2019

PB C 65 van 18.2.2019

PB C 54 van 11.2.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

CDJ

1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 15 oktober 2018 — NE

(Zaak C-645/18)

(2019/C 122/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NE

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Interveniërende partij: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie en sociale documenten of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat cumulatieve geldboeten zonder absolute bovengrens worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  PB 2014, L 159, blz. 11.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 23 oktober 2018 — Pólus Vegas Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-665/18)

(2019/C 122/03)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pólus Vegas Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen de punten 39 tot en met 42 van het arrest van het Hof in zaak C-98/14 aldus worden uitgelegd dat het zonder overgangsperiode vervijfvoudigen van de forfaitaire kansspelbelasting bij nationale wettelijke regeling en de gelijktijdige invoering van een percentsgewijze kansspelbelasting een beperking van de door artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting vormen?

2)

Kan de inhoud van de in het arrest in zaak C-98/14 genoemde begrippen „belemmeren ”of „minder aantrekkelijk maken” — rekening houdend met en met toepassing van het gestelde in het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — aldus worden uitgelegd dat een ongerechtvaardigde en onredelijk hoge verhoging van de nationale kansspelbelasting die de mededingingsvoorwaarden op een onevenredige en discriminerende wijze ten gunste van de casino’s verstoort en kansspelaanbieders die speelzalen exploiteren hun handel ontneemt, in strijd is met het voormelde protocol bij het EVRM en met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten?

3)

Kan de inhoud van het arrest in zaak C-98/14 aldus worden uitgelegd dat het „belemmeren” of „minder aantrekkelijk maken” kan worden vastgesteld wanneer de exploitatie van speelautomaten als gevolg van een ongerechtvaardigde en discriminerende verhoging van de kansspelbelasting na die verhoging niet langer winstgevend, maar uitsluitend verliesgevend kan worden voortgezet?

4)

Kan bij de toepassing van het arrest in zaak C-98/14 door de lidstaten de vrijheid van dienstverrichting aldus worden uitgelegd dat in het geval van de in een lidstaat geëxploiteerde speelzalen en casino’s de aanwezigheid van het Unie-element — dat wil zeggen dat ook burgers van andere lidstaten van deze speelgelegenheden gebruikmaken — noodzakelijkerwijs verondersteld dient te worden?


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 13 november 2018 — ZR, AR, BS

(Zaak C-712/18)

(2019/C 122/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: ZR, AR en BS

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Interveniërende partij: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat cumulatieve geldboeten zonder absolute bovengrens worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  PB 2014, L 159, blz. 11.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 14 november 2018 — ZR, BS, AR

(Zaak C-713/18)

(2019/C 122/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: ZR, BS en AR

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Interveniërende partij: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat cumulatieve geldboeten zonder absolute bovengrens worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  PB 2014, L 159, blz. 11.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 17 december 2018 — Stichting Schoonzicht, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-791/18)

(2019/C 122/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Stichting Schoonzicht

Andere partij: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de artikelen 184 tot en met 187 van BTW-richtlijn 2006 (1) zich tegen een nationale herzieningsregeling voor investeringsgoederen die voorziet in een gespreide herziening gedurende een reeks van jaren, waarbij in het jaar van de ingebruikneming — welk jaar tevens het eerste herzieningsjaar is — het totale bedrag van de oorspronkelijk toegepaste aftrek voor dat investeringsgoed in één keer wordt aangepast (herzien) indien bij de ingebruikneming ervan die oorspronkelijk toegepaste aftrek blijkt af te wijken van de aftrek die de belastingplichtige gerechtigd is toe te passen op basis van het werkelijke gebruik van het investeringsgoed?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

Moet artikel 189, letter b of letter c, van BTW-richtlijn 2006 zo worden uitgelegd dat de hiervoor in vraag 1 bedoelde aanpassing in één keer van de oorspronkelijk toegepaste aftrek in het eerste jaar van de herzieningsperiode, een maatregel vormt die Nederland voor de toepassing van artikel 187 van BTW-richtlijn 2006 mag nemen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 december 2018 — Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a./Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei servizi energetici (GSE) SpA

(Zaak C-798/18)

(2019/C 122/07)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie), Società Agricola N.B. Solar s.r.l., 3G s.r.l., AET s.r.l. Apparati Elettromeccanici e Telecomunicazioni, Società Agricola La Fontana s.s., Società Agricola Le Macchie di Sparapani Gabriele e C. s.s., Agricoltura Innovativa s.r.l. — Società Agricola, Società Agricola Agrilite s.r.l., Agrisolar Società Agricola s.r.l., Agrisun s.r.l., Società Agricola Agroenergia s.r.l., Alpi — Società Agricola s.s., Ambrasol 2 s.r.l., Ambrasol 3 s.r.l., Ambrasol 4 s.r.l., Ape Immobiliare s.r.l., Arizzi Fonderie S. Giorgio s.p.a., Artech s.r.l., ASP Solar Italia Alpha s.r.l. Società Agricola, Associazione Centro Servizi Pastorali Mons. Biglia, Aurora Group s.p.a., AVG s.r.l. Società Agricola, Tosi Sante, Cinesi Palmino, B&B Energia s.r.l., Bauexpert s.p.a., Belvedere Società Agricola a r.l., Biancolino Società Agricola a r.l., BMN Green Energy s.r.l., Brandoni Solare s.p.a., Brenta CRE s.r.l., Calipso s.r.l., Cappello s.r.l., Casale s.a.s. di CGS Energia s.p.a. & C. Società Agricola, Cavicchi Solar s.r.l., C.B. s.r.l., Ce.Ma.Co. s.r.l., Cedro s.r.l., Centro Risorse s.r.l., CGA s.r.l., Chiarano Green Power s.r.l., Chierese Pak s.r.l., C.L. Solar s.r.l., Colombo Bolla s.r.l., Comino Energia s.r.l., Corà Domenico & Figli s.p.a., Corfin Energy s.r.l., Corna s.r.l., Coronet s.p.a., Società Agricola Coste della Chiesa s.r.l., Ecoenergy 04 s.r.l., Elektrosolar s.r.l., Elettronica Cimone s.r.l., Energia Capoterra Società Agricola s.r.l., Energia e Impresa s.r.l., Società Agricola Energo di Buratti Enrico & C. s.s., Energy Gestion s.r.l., Energy Italia 3 s.r.l., Energy Italia 4 s.r.l., Energylife s.r.l., Energy Resources Pesaro 2 s.r.l., Enervis s.r.l., EQ Energia s.r.l., Esco Roma s.r.l., E-Solar s.r.l., E. Sole s.r.l., Euroline 2 s.r.l., Eurosun Tarquinia s.r.l., Fratelli Dalle Crode s.p.a., Fratelli Raviola s.r.l., Falmec s.p.a., Fiere di Parma s.p.a., Flash Energy s.r.l., Fotoeos s.r.l., Fotosfera s.r.l., Fotosintesi 1 s.r.l., Fotosintesi 2 s.r.l., Fotosintesi 6 s.r.l., Fotovoltaica s.r.l., Fresia Energie s.r.l., Giuseppe Ciccaglione, Generali PIO s.p.a., Gi.Gi.Emme di Caramello Marta e C. s.a.s., Gifa s.r.l., G.P.B. Energia s.r.l., Green Energy Ambiente e Tecnologie s.r.l., Green Land di Giuseppe Ciccaglione s.s. agricola, Green Power 2010 s.r.l., Happy Island Società Agricola s.r.l., I.C.S. Industria Costruzioni Stampi s.p.a., Iesse Commerciale s.r.l., ISA s.r.l. Società Agricola, Isolpack s.p.a., Italcoat s.r.l., La Base s.r.l., La T.I.S. Service s.p.a., Società Agricola Lombardia Group s.r.l., Mafin Green Power s.r.l., Marina Costruzioni s.r.l., Mercato Solare s.p.a., Metalco Group s.r.l., Società Agricola Mostrazzi Solar s.r.l., Mozzone Building System s.r.l., Mozzone Fratelli s.r.l., MSM Solar s.r.l., New E-Co s.r.l., Nordpan s.p.a., Nuvoleto s.r.l. Società Agricola, Omera s.r.l., Palar s.r.l., Paolin Energia s.r.l., Pbsol 1 s.r.l., Pizzarotti Energia s.r.l., Plasti-Max s.p.a., PMM Energy s.r.l., Società Agricola Poggio Tortollo di Alessandra Pennuto, Profilumbra s.p.a., Quabas s.p.a., Reco 2 s.r.l., Reti s.r.l., Revi s.r.l., Righi Group s.r.l., Società Agricola Righi s.r.l., Righi s.r.l., Rovigo Solare A s.r.l., Rovigo Solare B s.r.l., Rubner Haus s.p.a., Rubner Holzbau s.p.a., Rubner Tueren s.p.a., Ruscalla Energia s.r.l., Sabenergia s.r.l., San Felice Agrar s.r.l. Società Agricola, Sangiorgio Fotovoltaica Società Agricola a r.l., Società Agricola Sargenti Agroenergie s.s. di Sargenti Carlo & C., SD Agrar s.r.l. Società Agricola, Senergia s.r.l., Sequenza s.p.a., Sider Sipe s.p.a., Sinergya s.r.l., S.I.Pro. — Agenzia provinciale per lo sviluppo s.p.a., Siriac s.r.l., Società Agricola Cascina Gallotto s.s., Società Agricola Solar Farm s.r.l., Premi Giuseppe — Adelfranca — Piergiorgio s.s. Società Agricola, Sociovit Società Agricola s.s., Solivrea s.r.l., Studio Agri Power s.r.l., Studio Energia s.r.l., Taricco Fratelli s.s., Tecno Pool s.p.a., Toscasolar s.r.l., Trea s.r.l., Trifase s.r.l., Uniernergy s.r.l., V.S. 1 s.r.l., Vercelli s.p.a., Vetraria Bergamasca — Tecnovetro s.r.l., Vinlisca s.r.l., VRV s.p.a., The Wierer Holding s.p.a.

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei servizi energetici (GSE) SpA

Prejudiciële vragen

Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals in wet omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?

In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht inzake gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG (1) en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?


(1)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 december 2018 — Athesia Energy Srl e.a./Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei servizi energetici (GSE) SpA

(Zaak C-799/18)

(2019/C 122/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Athesia Energy Srl, Pv Project Cologna S.r.l., Belriccetto S.r.l., Itt Energy S.r.l., Pietra dei Fiori S.r.l., Energia Solare S.r.l., Green Hunter S.p.A, Actasol 5 S.r.l., Actasol 6 S.r.l., Cinque S.r.l., Spf Energy Uno S.r.l., Spr Energy Due S.r.l., Spf Energy Tre S.r.l., Bulicata S.r.l., Energy Line S.r.l., Marche Solare 1 S.r.l.

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Gestore dei servizi energetici (GSE) SpA

Prejudiciële vragen

Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals in wet omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?

In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht inzake gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG (1) en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?


(1)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 20 december 2018 — JZ

(Zaak C-806/18)

(2019/C 122/09)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partij in het hoofdgeding

Verzoeker: JZ

Prejudiciële vraag

Is een nationale strafbaarstelling die inhoudt dat strafbaar is verblijf van een onderdaan van een derde land op het grondgebied van Nederland nadat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000, terwijl op grond van het nationale recht tevens vaststaat dat deze vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en voorts vaststaat dat de stappen van de in de terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen maar daadwerkelijke terugkeer niet heeft plaatsgevonden, verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 26 juli 2017 inzake Ouhrami/Nederland (zaak C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590, onder 49) dat het in artikel 11 van de terugkeerrichtlijn (1) bedoelde inreisverbod pas „rechtsgevolgen” teweegbrengt vanaf het tijdstip van terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst of een ander derde land?


(1)  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 21 december 2018 — Ursa Major Services BV tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(Zaak C-814/18)

(2019/C 122/10)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Ursa Major Services BV

Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 55, eerste lid, van verordening 1198/2006 (1) van toepassing op de verhouding tussen de subsidieverlener, in dit geval de minister, en de begunstigde (de subsidieontvanger)?

2)

Ingeval de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat artikel 55, eerste lid, van verordening 1198/2006 van toepassing is op de verhouding tussen de subsidieverlener en de begunstigde: kunnen uitgaven die door een derde (al dan niet door middel van verrekening) zijn betaald worden aangemerkt als uitgaven die daadwerkelijk door de begunstigde zijn betaald als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van verordening 1198/2006?

3)

Ingeval de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat uitgaven die door een derde (al dan niet door middel van verrekening) zijn betaald niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven die daadwerkelijk door de begunstigde zijn betaald als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van verordening 1198/2006:

a.

betekent een uitvoeringspraktijk waarin de subsidieverlener bijdragen van derden consequent heeft beschouwd als uitgaven die daadwerkelijk door de begunstigde zijn betaald als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van verordening 1198/2006 dat van de begunstigde niet kon worden verwacht dat hij deze onjuiste uitleg door de subsidieverlener van artikel 55, eerste lid, van verordening 1198/2006 zou ontdekken, zodat de begunstigde aanspraak kan maken op de subsidie zoals aan hem verleend, en

b.

moeten dan de bijdragen van derden worden gerekend tot de uitgaven die daadwerkelijk door de begunstigde zijn betaald als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van verordening 1198/2006 (in welk geval de subsidie hoger wordt vastgesteld) of

c.

moet dan van terugvordering van de ten onrechte verleende subsidie onder invloed van het vertrouwensbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel worden afgezien?

d.

Maakt het daarbij nog verschil wanneer de subsidieverlener daarbij, zoals in de hier aan de orde zijnde zaak, een voorschot op de subsidie heeft verleend?


(1)  Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (PB 2006, L 223, blz. 1).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 21 december 2018 — Federatie Nederlandse Vakbeweging tegen Van den Bosch Transporten BV, Van den Bosch Transporte GmbH, Silo-Tank kft

(Zaak C-815/18)

(2019/C 122/11)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Federatie Nederlandse Vakbeweging

Verweersters: Van den Bosch Transporten BV, Van den Bosch Transporte GmbH, Silo-Tank kft

Prejudiciële vragen

1)

Moet richtlijn 96/71/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1); (hierna: Detacheringsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat deze mede van toepassing is op een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, en zijn arbeid dus in meer dan één lidstaat verricht?

2)

a.

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten moet worden bepaald of een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, „op het grondgebied van een lidstaat” ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in artikel 1, leden 1 en 3, van de Detacheringsrichtlijn, en of die werknemer „gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Detacheringsrichtlijn?

b.

Komt bij de beantwoording van vraag 2)a. betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de onderneming die de in vraag 2)a. bedoelde werknemer ter beschikking stelt, is gelieerd — bijvoorbeeld in concernverband — aan de onderneming waaraan die werknemer ter beschikking wordt gesteld?

c.

Indien de arbeid van de in vraag 2)a. bedoelde werknemer deels bestaat in cabotagevervoer dat wil zeggen: vervoer dat uitsluitend wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar die werknemer gewoonlijk werkt — wordt die werknemer dan in elk geval voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat? Zo ja, geldt in dit verband een ondergrens, bijvoorbeeld in de vorm van een minimumperiode per maand waarin dat cabotagevervoer plaatsvindt?

3)

a.

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, hoe moet het begrip „collectieve arbeidsovereenkomsten. die algemeen verbindend zijn verklaard” als bedoeld in artikel 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, van de Detacheringsrichtlijn worden uitgelegd? Is sprake van een autonoom Unierechtelijk begrip en is dus voldoende dat in feitelijk opzicht is voldaan aan de in artikel 3, lid 8, eerste alinea, van de Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarden, of vereisen deze bepalingen tevens dat de collectieve arbeidsovereenkomst op grond van het nationale recht algemeen verbindend is verklaard?

b.

Indien een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 3, lid 1 en lid 8, eerste alinea, van de Detacheringsrichtlijn, verzet artikel 56 VWEU zich dan ertegen dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die een werknemer beschikbaar stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, langs contractuele weg wordt verplicht tot naleving van bepalingen van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst die geldt in laatstgenoemde lidstaat?


(1)  Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Limburg (Nederland) op 28 december 2018 – LB, Stichting Varkens in Nood, Stichting Dierenrecht, Stichting Leefbaar Buitengebied tegen College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, andere partij: Sebava BV

(Zaak C-826/18)

(2019/C 122/12)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Limburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: LB, Stichting Varkens in Nood, Stichting Dierenrecht, Stichting Leefbaar Buitengebied

Verweerder: College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren

Andere partij: Sevaba BV

Prejudiciële vragen

1)

Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus (1) zo worden uitgelegd dat het zich er tegen verzet dat het recht op toegang tot de rechter voor het publiek (public) (eenieder), voor zover dit niet het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) is, in volle omvang wordt uitgesloten?

2)

Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat hieruit voortvloeit dat het publiek (public) (eenieder) bij gestelde schending van voor dit publiek geldende procedurele vereisten en inspraakrechten, zoals opgenomen in artikel 6 van dit verdrag, toegang tot de rechter dient te hebben?

Is daarbij van belang dat het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) op dit punt toegang tot de rechter heeft en daarnaast ook materiële klachten bij de rechter naar voren kan brengen?

3)

Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat het zich er tegen verzet dat de toegang tot de rechter voor het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) afhankelijk wordt gesteld van het gebruikmaken van inspraak in de zin van artikel 6 van dit verdrag?

4)

Als vraag 3 ontkennend wordt beantwoord:

Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling, die de toegang tot de rechter tegen een besluit uitsluit voor het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) aan wie redelijkerwijs verweten kan worden geen zienswijzen tegen (onderdelen van) het ontwerpbesluit naar voren te hebben gebracht?

5)

Als vraag 4 ontkennend wordt beantwoord:

Is het volledig aan de nationale rechter om op basis van de omstandigheden van het geval een oordeel te geven over wat moet worden verstaan onder ‘aan wie redelijkerwijs kan worden verweten’ of is de rechter gehouden daarbij bepaalde Europeesrechtelijke waarborgen in acht te nemen?

6)

In hoeverre is de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5 anders als het gaat om het publiek (public) (eenieder), voor zover dit niet het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) is?


(1)  Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, op 25 juni 1998 te Aarhus ondertekend en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1)


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Köln (Duitsland) op 4 januari 2019 — QG/Germanwings GmbH

(Zaak C-7/19)

(2019/C 122/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: QG

Verwerende partij: Germanwings GmbH

Prejudiciële vraag

Is een door een vakbond aangekondigde en in overeenstemming met het nationale recht georganiseerde staking van eigen medewerkers van een exploiterende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/12


Beroep ingesteld op 18 januari 2019 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-33/19)

(2019/C 122/14)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Cv. Georgieva-Kecsmar en J. Hottiaux)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen, dat Bulgarije is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 21 van richtlijn 2004/49/EG (1):

door de onafhankelijkheid van het onderzoeksorgaan ten opzichte van de infrastructuurbeheerder niet te waarborgen, is Bulgarije tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 21, lid 1, van richtlijn 2004/49/EG;

door er niet voor te zorgen dat het onderzoeksorgaan voldoende financiële middelen krijgt om zijn taken onafhankelijk te kunnen uitoefenen, is Bulgarije tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 21, lid 2, van richtlijn 2004/49/EG, en

de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Volgens artikel 21 van richtlijn 2004/49/EG zijn de lidstaten verplicht, erop toe te zien dat de in artikel 19 bedoelde onderzoeken naar ongevallen en incidenten worden verricht door een permanent orgaan en dat daarbij ten minste één onderzoeker als aangewezen onderzoeker in het geval van een ongeval of incident optreedt. Dit orgaan is, wat betreft zijn organisatie, wettelijke structuur en besluitvorming onafhankelijk van infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen, heffingsinstanties, toewijzende instanties en aangemelde instanties, en andere partijen waarvan de belangen in strijd kunnen zijn met de taken die aan het onderzoeksorgaan zijn toevertrouwd. Voorts is het functioneel onafhankelijk van de veiligheidsinstantie en van spoorwegregelgevers.

2.

In haar verzoekschrift wijst de Commissie erop dat het binnen het ministerie van Vervoer opgerichte gespecialiseerde onderzoeksorgaan voor ongevallen en incidenten niet onafhankelijk is van de infrastructuurbeheerder, de nationale spoorweginfrastructuurmaatschappij. Het orgaan wordt met name gekenmerkt door een gebrek aan organisatorische onafhankelijkheid en een gebrek aan autonomie in zijn beslissingen. In die zin heeft de Republiek Bulgarije niet voldaan aan artikel 21, lid 1, van richtlijn 2004/49/EG.

3.

In het verzoekschrift wijst de Commissie er ook op dat de wetgeving van de Republiek Bulgarije niet garandeert dat het onderzoeksorgaan toegang heeft tot voldoende middelen om zijn taken onafhankelijk te verrichten in de zin van artikel 21, lid 2, van richtlijn 2004/49/EG.


(1)  Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (Spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB 2004, L 164, blz. 44).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court (Ierland) op 5 februari 2019 — Minister for Justice and Equality/PI

(Zaak C-82/19)

(2019/C 122/15)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court (Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister for Justice and Equality

Verwerende partij: PI

Prejudiciële vragen

1)

Moet de onafhankelijkheid van een officier van justitie ten opzichte van de uitvoerende macht worden vastgesteld volgens zijn positie in de toepasselijke nationale rechtsorde? Indien dat niet het geval is, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht moet worden vastgesteld?

2)

Is een officier van justitie die volgens het nationaal recht rechtstreeks of indirect kan worden aangestuurd door of instructies kan ontvangen van het ministerie van Justitie, voldoende onafhankelijk van de uitvoerende macht teneinde te kunnen kwalificeren als rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit (1)?

3)

Indien dat het geval is, moet de officier van justitie dan tevens functioneel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende macht en wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die functionele onafhankelijkheid moet worden vastgesteld?

4)

Kwalificeert een officier van justitie die onafhankelijk is ten opzichte van de uitvoerende macht, als „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, indien zijn taken niet verder gaan dan onderzoeken opstarten en voeren en ervoor zorgen dat deze objectief en rechtsgeldig verlopen, verdachten in staat van beschuldiging stellen, rechterlijke beslissingen ten uitvoer leggen en personen wegens strafbare feiten vervolgen, en hij geen nationale aanhoudingsbevelen uitvaardigt en geen rechterlijke taken mag uitoefenen?

5)

Kwalificeert de officier van justitie Zwickau als rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten?


(1)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).


Gerecht

1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/15


Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 – Hércules Club de Fútbol/Commissie

(Zaak T 134/17) (1)

(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende een toezichtsprocedure inzake staatssteun - Weigering van toegang - Aanhangigheid - Uitzondering inzake de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits - Uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van derden - Verplichting tot een concreet en individueel onderzoek - Hoger openbaar belang)

(2019/C 122/16)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Hércules Club de Fútbol, SAD (Alicante, Spanje) (vertegenwoordigers: S. Rating en Y. Martínez Mata, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz, G. Luengo en P. Němečková, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2017) 736 final van de Commissie van 2 oktober 2017 houdende weigering voor Hércules Club de Fútbol van toegang tot documenten betreffende de toezichtsprocedure inzake staatssteun SA.363872.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hércules Club de Fútbol, SAD wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017..


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/15


Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 — Printeos/Commissie

(Zaak T-201/17) (1)

(Niet-contractuele aansprakelijkheid - Mededinging - Mededingingsregelingen - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Geldboeten - Arrest houdende gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit - Terugbetaling van de hoofdsom van de geldboete - Vertragingsrente - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent - Causaal verband - Schade - Artikel 266 VWEU - Artikel 90, lid 4, onder a), tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012)

(2019/C 122/17)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Printeos, SA (Alcalá de Henares, Spanje) (vertegenwoordigers: H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en F. Jimeno Fernández, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade als gevolg van de weigering van de Commissie om verzoekster vertragingsrente te betalen over de hoofdsom van een geldboete die is terugbetaald na de nietigverklaring van haar besluit C(2014) 92 95 final van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 — Enveloppen), bij arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T-95/15, EU:T:2016:722), en, subsidiair, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 26 januari 2017 houdende weigering van die terugbetaling

Dictum

1)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, is gehouden tot vergoeding van de schade die door Printeos, SA is geleden als gevolg van het feit dat aan deze vennootschap niet het bedrag van 184 592,95 EUR is gestort dat krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU aan haar was verschuldigd wegens de vertragingsrente die is vervallen in de periode van 9 maart 2015 tot 1 februari 2017, ter uitvoering van het arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T-95/15).

2)

De in punt 1) bedoelde vergoeding zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige betaling ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met 3,5 procentpunten.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 168 van 29.5.2017.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/16


Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 — TV/Raad

(Zaak T-453/17) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren op proef - Proeftijd - Rapport over de proeftijd - Advies van het beoordelingscomité - Ontslag aan het einde van de proeftijd - Ontoereikende beroepskwaliteiten - Artikel 34 van het Statuut - Kennelijk onjuiste beoordeling - Motiveringsplicht)

(2019/C 122/18)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: TV (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 19 augustus 2016 om verzoeker aan het einde van zijn proeftijd te ontslaan en van het besluit van de Raad van 11 april 2017 tot afwijzing van zijn klacht, en ten tweede tot vergoeding van de immateriële schade die hij door deze besluiten zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

TV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/17


Arrest van het Gerecht van 14 februari 2019 — Mouldpro/EUIPO — Wenz Kunststoff (MOULDPRO)

(Zaak T-796/17) (1)

(Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk MOULDPRO - Absolute nietigheidsgrond - Kwade trouw - Artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Relatieve nietigheidsgronden - Artikel 60, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 3, van verordening 2017/1001 - Artikel 60, lid 1, onder c), en artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001)

(2019/C 122/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mouldpro ApS (Ballerup, Denemarken) (vertegenwoordiger: W. Rebernik, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Wenz Kunststoff GmbH & Co. KG (Lüdenscheid, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Bühling en D. Graetsch, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 16 oktober 2017 (zaak R 2153/2015-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mouldpro en Wenz Kunststoff

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Mouldpro ApS wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 32 van 29.1.2018.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/18


Arrest van het Gerecht van 13 februari 2019 — Etnia Dreams/EUIPO — Poisson (Etnik)

(Zaak T-823/17) (1)

(Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Etnik - Ouder Uniemerk - Relatieve weigeringsgrond - Geen aanwijzing van het oudere merk in het bezwaarschrift - Beginsel van behoorlijk bestuur - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Procedurele gelijkheid - Beginsel van goede trouw - Gewettigd vertrouwen)

(2019/C 122/20)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Etnia Dreams, SL (Valencia, Spanje) (vertegenwoordiger: P. Gago Comes, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Serge Poisson (Limal, België)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 oktober 2017 (zaak R 880/2017-4) inzake een oppositieprocedure tussen Etnia Dreams en Poisson.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Etnia Dreams SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 72 van 26.2.2018.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/18


Arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 — Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam/EUIPO — Lupu (Djili)

(Zaak T-231/18) (1)

(Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Djili - Ouder nationaal woordmerk GILLY - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

(2019/C 122/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam (Dulovo, Bulgarije) (vertegenwoordiger: C.-R. Romițan, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Gája en D. Walicka, vervolgens D. Gája en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Victor Lupu (Boekarest, Roemenië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 31 januari 2018 (zaak R 1902/2017-5), inzake een oppositieprocedure tussen Lupu en Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 11.6.2018.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/19


Arrest van het Gerecht van 13 februari 2019 — Nemius Group/EUIPO (DENTALDISK)

(Zaak T-278/18) (1)

(Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk DENTALDISK - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001)

(2019/C 122/22)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Nemius Group GmbH (Obertshausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Bildhäuser, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Sesma Merino en D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 januari 2018 (zaak R 741/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken DENTALDISK als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Nemius Group GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 221 van 25.6.2018.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/20


Beroep ingesteld op 24 januari 2019 — Acron e.a./Commissie

(Zaak T-45/19)

(2019/C 122/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Acron OAO (Veliki Novgorod, Rusland), Dorogobuzh OAO (Dorogobuzh, Rusland), Acron Switzerland AG (Baar, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. De Meese, J. Stuyck en A. Nys, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1703 van de Commissie van 12 november 2018 nietig verklaren; (1)

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster is haar internationale verplichtingen niet nagekomen, zodat zij het Verdrag heeft geschonden, en zij heeft haar vaststelling dat de Russische Federatie de in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, ontoereikend gemotiveerd.

Verzoeksters voeren aan dat verweerster de toetreding van de Russische Federatie tot de WTO niet in aanmerking heeft genomen als een omstandigheid die relevant is voor de wijziging in de berekening van de dumpingmarge van verzoeksters. Verweerster is verplicht om bij het tussentijds nieuw onderzoek betreffende de rechten die van toepassing zijn op de invoer van ammoniumnitraat, rekening te houden met de door de Russische Federatie gedane toezeggingen in verband met de gasprijs. Aangezien verweerster heeft betoogd dat de Russische Federatie niet in overeenstemming met haar eigen toetredingsprotocol heeft gehandeld, heeft zij zowel artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel als artikel II van de WTO-antidumpingovereenkomst geschonden. Dientengevolge is verweerster haar internationale verplichtingen niet nagekomen, zodat zij het Verdrag heeft geschonden.

2.

Tweede middel: verweerster heeft bij haar vaststelling dat de door verzoeksters aangevoerde wijziging van omstandigheden niet van blijvende aard was, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en die vaststelling ontoereikend gemotiveerd waardoor inbreuk is gemaakt op de rechten van verdediging van verzoeksters.

Verzoeksters stellen dat er in het kader van het tweede middel twee afzonderlijke gronden zijn voor nietigverklaring van het bestreden besluit. Beide gronden houden verband met de onjuiste gevolgtrekking dat de wijziging van omstandigheden niet van blijvende aard was.

Verweerster is hoe dan ook tekortgeschoten in de krachtens artikel 296 VWEU op haar rustende motiveringplicht, omdat zij het bestreden besluit niet op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft gemotiveerd.

3.

Derde middel: verweerster heeft artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (2) alsook de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden en voor rechtsonzekerheid gezorgd door haar dumpingberekening niet over te leggen.

Verweerster heeft de eindberekening van de dumpingmarge niet aan verzoeksters meegedeeld, hoewel deze berekening ten grondslag lag aan de vaststellingen met betrekking tot de voortzetting en het bestaan van dumping, de blijvende aard van de wijziging van omstandigheden en de beëindiging van het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek. Indien verweerster de berekening had meegedeeld, zouden verzoeksters hun rechten in verband met de dumpingberekening en met de vaststellingen inzake dumping in hun geheel, ook als het gaat om het argument betreffende de berekeningsmethode die in het oorspronkelijke onderzoek is gehanteerd, doeltreffender hebben kunnen verdedigen, wat een aanzienlijke invloed had kunnen hebben op hun juridische situatie.

Verzoeksters stellen dat verweerster artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 2, van verordening 2016/1036 alsook hun rechten van verdediging en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij hun geen relevante samenvatting van het tijdens het onderzoek verzamelde bewijsmateriaal heeft bezorgd, noch hun heeft meegedeeld op basis van welke overwegingen zij heeft voorgesteld hun antidumpingmarge te wijzigen. Verzoeksters voeren aan dat verweerster hun rechten van verdediging heeft geschonden en inbreuk heeft gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel door te weigeren haar berekening van de dumpingmarge aan hen te bezorgen.


(1)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1703 van de Commissie van 12 november 2018 tot beëindiging van het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende de invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB 2018, L 285, blz. 97).

(2)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/21


Beroep ingesteld op 31 januari 2019 — Rot Front/EUIPO — Kondyterska korporatsiia „Roshen” (РОШЕН)

(Zaak T-63/19)

(2019/C 122/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rot Front OAO (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: M. Geitz en J. Stock, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dochirnie pidpryiemstvo Kondyterska korporatsiia „Roshen” (Kiev, Oekraïne)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het beeldmerk РОШЕН — internationale inschrijving nr. 11 233 784 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 november 2018 in zaak R 1872/2018-2

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 94, lid 1, artikel 47, lid 5, en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/22


Beroep ingesteld op 4 februari 2019 — Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest/Parlement en Raad

(Zaak T-66/19)

(2019/C 122/25)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest (vertegenwoordigers: T. Eyskens, N. Bonbled en P. Geysens, advocaten)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

verordening (EU) 2018/1724 nietig verklaren;

het Europees Parlement en de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 4, lid 2, VEU.

De door verordening (EU) 2018/1724 (1) opgelegde taalkundige verplichtingen zijn in strijd met de interne taalwetgeving in bestuurszaken, zoals grondwettelijk verankerd in België. Deze interne taalregeling maakt deel uit van de politieke en constitutionele basisstructuur van de Belgische staat en behoort tot de nationale identiteit van de Belgische staat. Verordening (EU) 2018/1724 is derhalve strijdig met artikel 4, lid 2, VEU, volgens welk de Unie de nationale identiteit van de lidstaten dient te eerbiedigen.

2.

Tweede middel: schending van artikel 5, leden 1 en 4, VEU en van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

De door verordening (EU) 2018/1724 opgelegde taalkundige verplichtingen zijn niet in overeenstemming met het beginsel van bevoegdheidstoedeling (1) en evenmin met het evenredigheidsbeginsel (2).

(1)

Geen enkele bepaling uit het Verdrag kent aan de Unie de bevoegdheid toe om het gebruik der talen te regelen binnen en door overheidsdiensten in de lidstaten.

(2)

De verplichting om aan het publiek een vertaling ter beschikking te stellen in „een officiële taal van de Unie die door een zo groot mogelijk aantal grensoverschrijdende gebruikers grotendeels wordt begrepen” [artikel 12, lid 1, van verordening (EU) 2018/1724] is niet in overeenstemming met en bevat geen motivering betreffende het evenredigheidsbeginsel. De taalkundige vereisten die worden opgelegd door verordening (EU) 2018/1724 zijn onevenredig in het licht van het beoogde doel.

3.

Derde middel: schending van artikel 3, lid 3, VEU, van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van het algemeen beginsel van non-discriminatie op grond van taal en van het gelijkheidsbeginsel tussen de lidstaten.

Verordening (EU) 2018/1724 schendt artikel 3, lid 3, VEU, artikel 22 van het Handvest, het algemeen beginsel van non-discriminatie op grond van taal en het gelijkheidsbeginsel tussen de lidstaten omdat zij burgers die zich wensen te vestigen in een lidstaat die niet hun eigen lidstaat is, ontmoedigt om de officiële taal of een van de officiële talen van die staat aan te leren, en voorts omdat zij de veralgemening van het gebruik van één unieke voertaal oplegt, die op die manier de facto de Europese taal van de overheidsdiensten en openbare besturen wordt.

4.

Vierde middel: schending van de algemene beginselen van rechtszekerheid en van normatieve duidelijkheid alsook van punt I.2 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over „beter wetgeven”.

De door verordening (EU) 2018/1724 aan de lidstaten opgelegde taalkundige verplichtingen zijn manifest strijdig met de beginselen van duidelijkheid, precisie, voorzienbaarheid en coherentie. De door verordening (EU) 2018/1724 opgelegde vertaalverplichtingen zijn niet duidelijk, niet precies, niet voorzienbaar en niet coherent voor wat betreft de taal waarin moet worden vertaald.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 291, lid 2, VWEU.

De tenuitvoerlegging van de door verordening (EU) 2018/1724 opgelegde vertaalverplichtingen vereist dat op een zekere en uitdrukkelijke manier wordt vastgesteld in welke taal moet worden vertaald. De institutionele regeling van verordening (EU) 2018/1724 is in dit verband evenwel hoogst onduidelijk. Verordening (EU) 2018/1724 is dan ook niet in overeenstemming met het delicate institutionele evenwicht waarin door artikel 291 VWEU en verordening (EU) nr. 182/2011 (2) (de „comitologieverordening”) wordt voorzien, nu de regeling de Europese Commissie effectief toelaat om de in verordening (EU) nr. 182/2011 neergelegde procedure te omzeilen en regelgeving aan te nemen volgens informele weg.


(1)  Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad van 2 oktober 2018 tot oprichting van één digitale toegangspoort voor informatie, procedures en diensten voor ondersteuning en probleemoplossing en houdende wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 (PB 2018, L 295, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 182/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB 2011, L 55, blz. 13).


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/23


Beroep ingesteld op 6 februari 2019 — Nosio/EUIPO — Passi (LA PASSIATA)

(Zaak T-70/19)

(2019/C 122/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nosio SpA (Mezzocorona, Italië) (vertegenwoordigers: J. Graffer en A. Ottolini, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Passi AG (Rothrist, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk LA PASSIATA — inschrijvingsaanvraag nr. 14 593 131

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 5 november 2018 in zaak R 928/2018-2

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

de tegenpartijen te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/24


Beroep ingesteld op 6 februari 2019 — BMC/Commissie en Impresa comune Clean Sky 2

(Zaak T-71/19)

(2019/C 122/27)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: BMC Srl (Medicina, Italië) (vertegenwoordiger: S. Dindo en L. Picotti, advocaten)

Verwerende partijen: Europese Commissie en Impresa comune Clean Sky 2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om nietigverklaring van het besluit van Unità Clean Sky 2 van 6 december 2018 houdende bevestiging van het besluit van 10 oktober 2018, waarbij Clean Sky 2 zich op het standpunt heeft gesteld dat voorstel nr. 831874 dat betrekking had op de aankondiging voor een aanbesteding H2020-CS2-CFP08-2018-01 betreffende een motorinlaat en antivriessystemen voor rotorbladen, niet voor financiering in aanmerking kwam.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster heeft verzocht om deelname aan de aanbesteding H2020-CS2- Fp08-2018-01 (Clean Sky 2 Call for proposals 08) die werd beheerd door Clean Sky 2 (Programma Clean Sky 2) en betrekking had op de ontwikkeling van een motorinlaat en antivriessystemen voor rotorbladen (integrating a removable anti-ice system).

Verzoekster stelt dat zij op dit moment de enige onderneming ter wereld is die een oplossing heeft gevonden voor een veiligheidsprobleem dat zich voordoet bij de vlucht van helicopters bij ijs.

In dat verband dient erop te worden gewezen dat, hoewel de aanbesteding juist het verzoek betrof om voorstellen in te dienen om een antivriessysteem te ontwikkelen, Clean Sky 2 (en dus de entiteit die was aangeduid om de aanbesteding te beheren) van oordeel was dat verzoeksters voorstel de in de aanbesteding vastgestelde minimumdrempel niet haalde.

Dat besluit is vastgesteld in strijd met procedurevoorschriften, om de volgende redenen:

1.

Schending van artikel 15 van verordening (EU) nr. 1290/2013 met als opschrift „Selectie- en gunningscriteria” (ook voor zover halve punten zijn toegekend ten opzichte van de hele punten waarin de regeling voorziet), en van de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten.

2.

Er is in casu sprake van misbruik van bevoegdheid omdat op ieder van de drie criteria (halve) punten zijn toegepast waarin niet was voorzien in de scoreschaal op basis waarvan de ontvangen voorstellen dienden te worden beoordeeld.

3.

Er is in casu sprake van misbruik van bevoegdheid omdat het onderzoek gebrekkig is en de feiten onjuist zijn opgevat, in het bijzonder omdat de doelstellingen die met de handeling werden nagestreefd, niet konden worden gewaarborgd.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/25


Beroep ingesteld op 7 februari 2019 — Bergslagernas Järnvaru/EUIPO — Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen (Werktuigen om hout te splijten)

(Zaak T-73/19)

(2019/C 122/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bergslagernas Järnvaruaktiebolag (Saltsjö-Boo, Zweden) (vertegenwoordigers: S. Kirschstein-Freund, V. Dalichau en B. Breitinger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen GmbH (Ichenhausen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken model: Uniemodel nr. 1289 243-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 23 november 2018 in zaak R 1455/2018-3

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

subsidiair, de bestreden beslissing te herzien en het beroep gegrond te verklaren;

het EUIPO te verwijzen in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep en de procedure voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 62 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad;

schending van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/26


Beroep ingesteld op 7 februari 2019 — Pontinova/EUIPO — Ponti & Partners (pontinova)

(Zaak T-76/19)

(2019/C 122/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pontinova AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Loth, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ponti & Partners, SLP (Barcelona, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk pontinova — inschrijvingsaanvraag nr. 15 878 085

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2018 in zaak R 566/2018-5

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

over de kosten te beslissen in het voordeel van verzoekster.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/27


Beroep ingesteld op 8 februari 2019 — Lidl Stiftung/EUIPO — Plásticos Hidrosolubles (green cycles)

(Zaak T-78/19)

(2019/C 122/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Marx en K. Bonhagen, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Plásticos Hidrosolubles, SL (Rafelbuñol, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk green cycles in blauw, grijs en wit — Uniemerk nr. 8 807 265

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 november 2018 in zaak R 778/2018-5

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure;

Plásticos Hidrosolubles, SL te verwijzen in de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 18, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad juncto artikel 10, leden 3 en 4 van gedelegeerde verordening 2018/625.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/27


Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — Dekoback/EUIPO — DecoPac (DECOPAC)

(Zaak T-80/19)

(2019/C 122/31)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dekoback GmbH (Helmstadt-Bargen, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Moers, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DecoPac, Inc. (Anoka, Minnesota, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk DECOPAC — Uniemerk nr. 160 747

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2018 in zaak R 1795/2017-5

Conclusie

de bestreden beslissing vernietigen en het ten gunste van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep ingeschreven merk DECOPAC volledig doorhalen.

Aangevoerde middelen

de vertrouwelijkheid van commerciële informatie is niet geëerbiedigd;

het recht om te worden gehoord is geschonden;

er zijn nauwelijks facturen overgelegd;

het merk is niet als huismerk gebruikt;

de verkoop aan consumenten was gepland maar heeft niet plaatsgevonden;

er moet een onderscheid worden gemaakt tussen eetbare en niet-eetbare decoratie.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/28


Beroep ingesteld op 12 februari 2019 — AL/Commissie

(Zaak T-83/19)

(2019/C 122/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AL (vertegenwoordigers: A. Blot en S. Rodrigues, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

nietig te verklaren het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding dat op 19 december 2017 is ingediend en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht van 12 november 2018;

de geleden materiële en immateriële schade te vergoeden;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming, door de verwerende partij, van haar contractuele verplichtingen jegens verzoeker, aangezien de Commissie niet heeft voldaan aan haar toezegging om verzoeker aan te stellen in de post van facilitator van de Europese Unie van het Partenariat pour les Forêts du Bassin du Congo.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van eerbiediging van het gewettigd vertrouwen.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/29


Beroep ingesteld op 14 februari 2019 — Gwo Chyang Biotech/EUIPO — Norma (KinGirls)

(Zaak T-85/19)

(2019/C 122/33)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gwo Chyang Biotech Co. Ltd (Tainan, Taiwan) (vertegenwoordiger: J. Kakoures, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Norma Lebensmittelfilialbetrieb Stiftung & Co. KG (Neurenberg, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk KinGirls — inschrijvingsaanvraag nr. 15 151 038

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 december 2018 in zaak R 718/2018-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarbij de oppositie voor de waren van klasse 3 is toegewezen, en de oppositie in haar geheel afwijzen;

het EUIPO en Norma Lebensmittelfilialbetrieb Stiftung & Co. KG verwijzen in de kosten van de oppositie-, de beroeps- en de onderhavige procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/30


Beroep ingesteld op 15 februari 2019 — Solnova/EUIPO — Canina Pharma (BIO-INSECT Shocker)

(Zaak T-86/19)

(2019/C 122/34)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Solnova AG (Zollikon, Zwitserland) (vertegenwoordiger: P. Lee, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Canina Pharma GmbH (Hamm, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniemerk BIO-INSECT Shocker — Uniemerk nr. 14 837 553

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 december 2018 in zaak R 276/2018-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder f), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder g), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/31


Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2019 — British Aggregates/Commissie

(Gevoegde zaken T-101/14 en T-610/15) (1)

(2019/C 122/35)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaken gelast.


(1)  PB C 112 van 14.4.2014.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/31


Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2019 — British Aggregates e.a./Commissie

(Zaak T-741/15) (1)

(2019/C 122/36)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 68 van 22.2.2016.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/32


Beschikking van het Gerecht van 6 februari 2019 — Argus Security Projects/EDEO

(Zaak T-131/17) (1)

(2019/C 122/37)

Procestaal: Frans

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 129 van 24.4.2017.


1.4.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 122/32


Beschikking van het Gerecht van 31 januari 2019 — Lillelam/EUIPO — Pfaff (LITTLE LAMB)

(Zaak T-18/18) (1)

(2019/C 122/38)

Procestaal: Engels

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 94 van 12.3.2018.