ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 65

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
18 februari 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 65/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2019/C 65/02

Gevoegde zaken C-138/17 P en C-146/17 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 — Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie / Gascogne Sack Deutschland GmbH, voorheen Sachsa Verpackung GmbH, Gascogne SA, Europese Commissie (C-138/17 P), Gascogne Sack Deutschland GmbH, Gascogne SA / Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, Europese Commissie (C-146/17 P) (Hogere voorziening — Beroep tot schadevergoeding — Artikel 340, tweede alinea, VWEU — Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van twee zaken voor het Gerecht van de Europese Unie — Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoekers geleden schade — Materiële schade — Bankgarantiekosten — Causaal verband — Vertragingsrente — Immateriële schade)

2

2019/C 65/03

Zaak C-150/17 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 — Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie / Kendrion NV, Europese Commissie (Hogere voorziening — Beroep tot schadevergoeding — Artikel 340, tweede alinea, VWEU — Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van een zaak voor het Gerecht van de Europese Unie — Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoeker geleden schade — Materiële schade — Bankgarantiekosten — Causaal verband — Vertragingsrente — Immateriële schade)

3

2019/C 65/04

Gevoegde zaken C-174/17 P en C-222/17 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 — Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie / Plásticos Españoles SA (ASPLA), Armando Álvarez SA, Europese Commissie (C-174/17 P), Plásticos Españoles SA (ASPLA), Armando Álvarez SA / Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, Europese Commissie (C-222/17 P) (Hogere voorziening — Beroep tot schadevergoeding — Artikel 340, tweede alinea, VWEU — Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van twee zaken voor het Gerecht van de Europese Unie — Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoekers geleden schade — Materiële schade — Bankgarantiekosten — Causaal verband — Vertragingsrente)

4

2019/C 65/05

Zaak C-216/17: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust, Coopservice Soc. coop. arl / Azienda Socio-Sanitaria Territoriale della Valcamonica — Sebino (ASST), Azienda Socio-Sanitaria Territoriale del Garda (ASST), Azienda Socio-Sanitaria Territoriale della Valcamonica (ASST) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2004/18/EG — Artikel 1, lid 5 — Artikel 32, lid 2 — Plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten — Raamovereenkomsten — Clausule tot uitbreiding van de raamovereenkomst naar andere aanbestedende diensten — Beginselen van transparantie en gelijke behandeling van ondernemers — Geen vaststelling van de hoeveelheid van de volgende overheidsopdrachten of vaststelling onder verwijzing naar de normale behoeften van de aanbestedende diensten die de raamovereenkomst niet hebben ondertekend — Verbod)

5

2019/C 65/06

Zaak C-219/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Silvio Berlusconi, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) / Banca d’Italia, Istituto per la Vigilanza Sulle Assicurazioni (IVASS) [Prejudiciële procedure — Harmonisatie van de wetgevingen — Prudentieel toezicht op kredietinstellingen — Verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling — Procedure die wordt geregeld door richtlijn 2013/36/EU en door de verordeningen (EU) nr. 1024/2013 en nr. 468/2014 — Samengestelde administratieve procedure — Exclusieve beslissingsbevoegdheid van de Europese Centrale Bank (ECB) — Beroep ingesteld tegen voorbereidende handelingen van de bevoegde nationale autoriteit — Beweerdelijke schending van het gezag van gewijsde van een nationale beslissing]

6

2019/C 65/07

Zaak C-298/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — France Télévisions SA / Playmédia, Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2002/22/EG — Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten — Universele dienst en gebruikersrechten — Onderneming die een elektronischecommunicatienetwerk aanbiedt dat voor de distributie van radio- of televisie-uitzendingen naar het publiek wordt gebruikt — Onderneming die via livestreaming televisieprogramma’s op internet aanbiedt — Doorgifteverplichtingen (must carry))

7

2019/C 65/08

Zaak C-367/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundespatentgericht — Duitsland) — S/EA, EB, EC [Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Verordening (EG) nr. 510/2006 — Artikel 4, lid 2, onder e) — Verordening (EU) nr. 1151/2012 — Artikel 7, lid 1, onder e) — Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen — Verzoek tot wijziging van het productdossier — Ham afkomstig uit het gebied van het Zwarte Woud, Duitsland (Schwarzwälder Schinken) — Clausules betreffende verpakking in het productiegebied — Toepasselijkheid van verordening (EG) nr. 510/2006 of verordening (EU) nr. 1151/2012]

7

2019/C 65/09

Zaak C-374/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt B/A-Brauerei (Prejudiciële verwijzing — Staatssteun — Artikel 107, lid 1, VWEU — Belasting op de verwerving van onroerend goed — Vrijstelling — Overgang van de eigendom van onroerende goederen wegens omzettingen binnen bepaalde concerns — Begrip staatssteun — Selectiviteitsvoorwaarde — Rechtvaardiging)

8

2019/C 65/10

Zaak C-375/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Stanley International Betting Ltd, Stanleybet Malta Ltd / Ministero dell'Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli (Prejudiciële verwijzing — Artikelen 49 en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Concessie voor de exploitatie van het geautomatiseerde lottospel en van andere cijferspelen tegen vaste notering volgens het model met één enkele concessiehouder — Beperking — Dwingende redenen van algemeen belang — Evenredigheid)

9

2019/C 65/11

Zaak C-385/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden — Duitsland) — Torsten Hein / Albert Holzkamm GmbH & Co. (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Organisatie van de arbeidstijd — Richtlijn 2003/88/EG — Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Artikel 7, lid 1 — Regeling van een lidstaat op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vergoeding die uit hoofde van de jaarlijkse vakantie wordt betaald, rekening wordt gehouden met perioden van gedeeltelijke werkloosheid — Werking in de tijd van uitleggingsarresten)

10

2019/C 65/12

Gevoegde zaken C-412/17 en C-474/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 december 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bundesrepublik Deutschland / Touring Tours und Travel GmbH (C-412/17), Sociedad de Transportes SA (C-474/17) (Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Verordening (EG) nr. 562/2006 — Communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) — Artikelen 20 en 21 — Afschaffing van het grenstoezicht aan de Schengenbinnengrenzen — Controles binnen het grondgebied van een lidstaat — Maatregelen met hetzelfde effect als grenscontroles — Regeling van een lidstaat op grond waarvan een touringcaronderneming die busverbindingen verzorgt waarbij Schengenbinnengrenzen worden overschreden verplicht is om de paspoorten en verblijfsvergunningen van de passagiers te controleren — Sanctie — Dreiging met oplegging van een dwangsom)

11

2019/C 65/13

Zaak C-414/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — AREX CZ a.s./ Odvolací finanční ředitelství (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 2, lid 1, onder b), i) en iii) — Artikel 3, lid 1 — Intracommunautaire verwervingen van accijnsproducten — Artikel 138, lid 1 en lid 2, onder b) — Intracommunautaire leveringen — Keten van handelingen waarvoor één enkel vervoer wordt verricht — Toerekening van het vervoer — Vervoer onder een accijnsschorsingsregeling — Belang voor de kwalificatie als intracommunautaire verwerving)

11

2019/C 65/14

Zaak C-422/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Szef Krajowej Administracji Skarbowej / Skarpa Travel sp. z o.o. (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Belastbaar feit — Bijzondere regeling voor reisbureaus — Artikelen 65 en 308 — Marge van een reisbureau — Bepaling van de marge — Vooruitbetalingen die worden gedaan alvorens het reisbureau de reisdiensten verricht — Werkelijke kosten die het reisbureau draagt)

12

2019/C 65/15

Zaak C-492/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Tübingen — Duitsland) — Südwestrundfunk / Tilo Rittinger, Patric Wolter, Harald Zastera, Dagmar Fahner, Layla Sofan, Marc Schulte (Prejudiciële verwijzing — Steunmaatregelen van de staten — Artikel 107, lid 1, VWEU — Artikel 108, lid 3, VWEU — Openbare omroeporganisaties — Financiering — Regeling van een lidstaat krachtens welke alle meerderjarigen die op het nationale grondgebied een woning bezitten, een bijdrage moeten betalen aan de openbare omroepen)

13

2019/C 65/16

Zaak C-493/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverfassungsgericht — Duitsland) — procedure ingesteld door Heinrich Weiss e.a. [Prejudiciële verwijzing — Economisch en monetair beleid — Besluit (EU) 2015/774 van de Europese Centrale Bank — Geldigheid — Programma voor de aankoop van door de publieke sector uitgegeven schuldbewijzen op de secundaire markt — Artikelen 119 en 127 VWEU — Taken van de ECB en van het Europees Stelsel van centrale banken — Handhaving van de prijsstabiliteit — Evenredigheid — Artikel 123 VWEU — Verbod van monetaire financiering van de lidstaten van de eurozone]

14

2019/C 65/17

Zaak C-514/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Liège — België) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Marin-Simion Sut (Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Artikel 4, punt 6 — Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel — Aan de veroordeling tot een vrijheidsstraf in de uitvaardigende lidstaat ten grondslag liggend strafbaar feit dat in de uitvoerende lidstaat slechts wordt bestraft met een geldboete)

14

2019/C 65/18

Zaak C-530/17 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 — Mykola Yanovych Azarov / Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Beperkende maatregelen gelet op de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden en economische middelen — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Opneming van de naam van rekwirant — Beslissing van een instantie van een derde land — Verplichting van de Raad om na te gaan of die beslissing is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming)

15

2019/C 65/19

Zaak C-552/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Alpenchalets Resorts GmbH / Finanzamt München Abteilung Körperschaften (Prejudiciële verwijzing — Belastingen — Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Bijzondere regeling voor reisbureaus — Verstrekken van een vakantiewoning die van een andere belastingplichtige is gehuurd — Aanvullende prestaties — Hoofdprestatie of bijkomstige prestatie — Verlaagde btw-tarieven — Accommodatie die een reisbureau op eigen naam ter beschikking stelt)

16

2019/C 65/20

Zaak C-572/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Strafzaak tegen Imran Syed (Prejudiciële verwijzing — Auteursrecht en naburige rechten — Richtlijn 2001/29/EG — Artikel 4, lid 1 — Distributierecht — Inbreuk — Voor verkoop bestemde goederen met een auteursrechtelijk beschermd motief — Opslag voor handelsdoeleinden — Opslag gescheiden van de plaats van verkoop)

16

2019/C 65/21

Zaak C-667/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari — Italië) — Francesca Cadeddu / Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale di Cagliari, Regione Autonoma della Sardegna, Regione autonoma della Sardegna — Agenzia regionale per il lavoro (Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1083/2006 — Artikel 2, punt 4 — Begrip begunstigde — Artikel 80 — Verbod op het in mindering brengen of inhouden van bedragen over betalingen — Andere specifieke heffing of andere heffing met gelijke werking — Begrip — Studiebeurs medegefinancierd uit het Europees Sociaal Fonds — Gelijkstelling met inkomsten uit loondienst — Inhouding als voorschot op de inkomstenbelasting vermeerderd met aanvullende regionale en gemeentelijke heffingen)

17

2019/C 65/22

Zaak C-17/18: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Mureş — Roemenië) — Strafzaak tegen Virgil Mailat, Delia Elena Mailat, Apcom Select SA [Prejudiciële verwijzing — Belastingen — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 19 en 29 en artikel 135, lid 1, onder l) — Overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen — Vrijstelling van de verhuur van onroerende goederen — Overeenkomst inzake de verhuur van een voor commerciële exploitatie bestemd onroerend goed en de voor deze exploitatie noodzakelijke roerende goederen — Diensten met betrekking tot het onroerend goed waarover de btw is afgetrokken — Herziening]

18

2019/C 65/23

Zaak C-51/18: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 december 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk [Niet-nakoming — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 2, lid 1 — Bestuurlijke praktijk die erin bestaat de aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding aan btw te onderwerpen]

18

2019/C 65/24

Zaak C-621/18: Arrest van het Hof (Voltallige zitting) van 10 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Session (Scotland), Edinburgh — Verenigd Koninkrijk) — Andy Wightman e.a./Secretary of State for Exiting the European Union (Prejudiciële verwijzing — Artikel 50 VEU — Kennisgeving door een lidstaat van zijn voornemen om zich uit de Europese Unie terug te trekken — Gevolgen van de kennisgeving — Recht om de kennisgeving eenzijdig in te trekken — Voorwaarden)

19

2019/C 65/25

Zaak C-370/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunalul de Arbitraj Instituţionalizat Galaţi (Roemenië) op 5 juni 2018 — Uniunea Naţională a Barourilor din România / Marcel — Vasile Holunga

20

2019/C 65/26

Zaak C-408/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juni 2018 door Senetic SA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 24 april 2018 in zaak T-207/17, Senetic/EUIPO

20

2019/C 65/27

Zaak C-409/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juni 2018 door Senetic SA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 24 april 2018 in zaak T-208/17, Senetic/EUIPO

20

2019/C 65/28

Zaak C-533/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 augustus 2018 door Emcur Gesundheitsmittel aus Bad Ems GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 14 juni 2018 in zaak T-165/17, Emcur/EUIPO

21

2019/C 65/29

Zaak C-634/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Słupsku (Polen) op 11 oktober 2018 — Strafzaak tegen JI

21

2019/C 65/30

Zaak C-671/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Chełmnie (Polen) op 29 oktober 2018 — Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)/ZP

22

2019/C 65/31

Zaak C-708/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Bucureşti (Roemenië) op 6 november 2018 — TK/Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA

23

2019/C 65/32

Zaak C-716/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Timișoara (Roemenië) op 14 november 2018 — CT / Administrația Județeană a Finanțelor Publice Caraș-Severin — Servici inspecție persoane fizice, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara — Servici soluționare contestații 1

24

2019/C 65/33

Zaak C-731/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2018 door Bank for Development and Foreign Economic Affairs (Vnesheconombank) tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2018 in zaak T-737/14, Vnesheconombank (VEB) / Raad

25

2019/C 65/34

Zaak C-753/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol (Zweden) op 30 november 2018 — Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim), Svenska artisters och musikers intresseorganisation ek. för. (SAMI) / Fleetmanager Sweden AB, Nordisk Biluthyrning AB

26

2019/C 65/35

Zaak C-759/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Rădăuţi (Roemenië) op 3 december 2018 — OF / PG

26

2019/C 65/36

Zaak C-792/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2018 door Jean-François Jalkh tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 oktober 2018 in zaak T-26/17, Jalkh/Parlement

27

2019/C 65/37

Zaak C-793/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2018 door Jean-François Jalkh tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 oktober 2018 in zaak T-27/17, Jalkh/Parlement

29

2019/C 65/38

Zaak C-831/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2018 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 24 oktober 2018 in zaak T-29/17, RQ/Commissie

30

 

Gerecht

2019/C 65/39

Zaak T-531/15: Arrest van het Gerecht van 6 december 2018 — Coveris Rigid France / Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van verpakkingen van levensmiddelen voor de detailhandel — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid — Geen economische continuïteit — Gelijke behandeling)

32

2019/C 65/40

Zaak T-115/18: Arrest van het Gerecht van 6 december 2018 — Tomasz KawałkoTrofeum/EUIPO — Ferrero (KINDERPRAMS) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk KINDERPRAMS — Oudere nationale beeldmerken Kinder — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Dezelfde of soortgelijke waren of diensten — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

32

2019/C 65/41

Zaak T-539/16: Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — GM e.a./Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Wijziging van het Statuut — Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 — Standaardambten — Overgangsregels voor de indeling in standaardambten — Artikel 31 van bijlage XIII bij het Statuut — Assistenten in de overgangsfase — Bevordering krachtens artikel 45 van het Statuut alleen toegestaan in de loopbaan die overeenkomt met het vervulde standaardambt — Uitsluiting van ambtenaren van de rang AST 9 van de bevorderingsprocedure — Geen bezwarende handeling — Bevestigende handeling — Litispendentie — Kennelijke niet-ontvankelijkheid — Artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering — Exceptie van niet-ontvankelijkheid — Artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering)

33

2019/C 65/42

Zaak T-834/16: Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — QC/Europese Raad (Beroep tot nietigverklaring — Verklaring EU-Turkije van 18 maart 2016 — Persbericht — Begrip ‘internationale overeenkomst’ — Identificatie van degene die de handeling heeft verricht — Strekking van de handeling — Zitting van de Europese Raad — Bijeenkomst van de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de Europese Unie in het gebouw van de Raad van de Europese Unie — Hoedanigheid van vertegenwoordigers van de lidstaten van de Unie tijdens een ontmoeting met de vertegenwoordiger van een derde land — Artikel 263, eerste alinea, VWEU — Onbevoegdheid)

34

2019/C 65/43

Zaak T-890/16: Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Openbare financiering van de Fehmarnbelt vaste spoor- en wegverbinding — Individuele steun — Niet voor beroep vatbare handeling — Louter bevestigende handeling — Voorbereidende handeling — Niet-ontvankelijkheid)

34

2019/C 65/44

Zaak T-891/16: Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie (Beroep wegens nalaten — Staatssteun — Openbare financiering van de Fehmarnbelt vaste spoor- en wegverbinding — Individuele steun — Standpuntbepaling van de Commissie — Niet-ontvankelijkheid)

35

2019/C 65/45

Zaak T-447/17: Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Bowles/ECB (Openbare dienst — Personeel van de ECB — Aanstellingsbesluit betreffende het ambt van adviseur van de president en coördinator van de Raad bij de directie — Geen bezwarende handeling — Ontbreken van procesbelang — Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond)

36

2019/C 65/46

Zaak T-565/17: Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — CheapFlights International/EUIPO — Momondo Group (Cheapflights) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Cheapflights — Terugverwijzing van de merkaanvraag naar de onderzoeker voor onderzoek van de absolute weigeringsgronden — Betwisting door de houder van het oudere merk — Motivering van de bestreden beslissing inzake de geldigheid van het oudere merk — Betwisting door de houder van het oudere merk — Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid — Incidentele vordering krachtens artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 216/96 — Intrekking van het beroep voor de kamer van beroep — Gedeeltelijke afdoening zonder beslissing)

36

2019/C 65/47

Zaak T-739/17: Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Euracoal e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Milieu — Richtlijn 2010/75/EU — Conclusies van de beste beschikbare technieken — Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

37

2019/C 65/48

Zaak T-5/18: Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — Hamburg Beer Company/EUIPO (Hamburg BEER COMPANY) [„Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Hamburg BEER COMPANY — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] — Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is])

38

2019/C 65/49

Zaak T-6/18: Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — Hamburg Beer Company/EUIPO (Hamburg Beer Company) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Hamburg Beer Company — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] — Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is]

39

2019/C 65/50

Zaak T-70/18: Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Sonova Holding/EUIPO (HEAR THE WORLD) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk HEAR THE WORLD — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]

39

2019/C 65/51

Zaak T-702/18: Beroep ingesteld op 26 november 2018 — Durand e.a./Parlement

40

2019/C 65/52

Zaak T-720/18: Beroep ingesteld op 10 december 2018 — AMVAC Netherlands/EFSA

40

2019/C 65/53

Zaak T-725/18: Beroep ingesteld op 7 december 2018 — Intercontinental Exchange Holdings/EUIPO (BRENT)

41

2019/C 65/54

Zaak T-726/18: Beroep ingesteld op 7 december 2018 — Melin/Parlement

42

2019/C 65/55

Zaak T-736/18: Beroep ingesteld op 14 december 2018 — Runnebaum Invest/EUIPO — Berg Toys Beheer (Bergsteiger)

43

2019/C 65/56

Zaak T-738/18: Beroep ingesteld op 11 december 2018 — Dragnea/Commissie

43

2019/C 65/57

Zaak T-743/18: Beroep ingesteld op 18 december 2018 — Japan Tobacco/EUIPO — I.J. Tobacco Industry (I.J. TOBACCO INDUSTRY)

44

2019/C 65/58

Zaak T-744/18: Beroep ingesteld op 20 december 2018 — Oakley/EUIPO — Xuebo Ye (Weergave van een onderbroken ellips)

45

2019/C 65/59

Zaak T-749/18: Beroep ingesteld op 21 december 2018 — Daimler/EUIPO (ROAD EFFICIENCY)

45

2019/C 65/60

Zaak T-753/18: Beroep ingesteld op 26 december 2018 — C&A/EUIPO (#BESTDEAL)

46

2019/C 65/61

Zaak T-116/18: Beschikking van het Gerecht van 12 december 2018 — Darmanin/EASO

47

2019/C 65/62

Zaak T-122/18: Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — Lidl Stiftung/EUIPO — Shimano Europe (PRO)

47

2019/C 65/63

Zaak T-520/18: Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (BGC PARTNERS)

47

2019/C 65/64

Zaak T-521/18: Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (BGC BROKERAGE)

47

2019/C 65/65

Zaak T-522/18: Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (AUREL BGC)

48

2019/C 65/66

Zaak T-523/18: Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (BGCPRO)

48


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 65/01)

Laatste publicatie

PB C 54 van 11.2.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 44 van 4.2.2019

PB C 35 van 28.1.2019

PB C 25 van 21.1.2019

PB C 16 van 14.1.2019

PB C 4 van 7.1.2019

PB C 455 van 17.12.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 — Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie / Gascogne Sack Deutschland GmbH, voorheen Sachsa Verpackung GmbH, Gascogne SA, Europese Commissie (C-138/17 P), Gascogne Sack Deutschland GmbH, Gascogne SA / Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, Europese Commissie (C-146/17 P)

(Gevoegde zaken C-138/17 P en C-146/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 340, tweede alinea, VWEU - Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van twee zaken voor het Gerecht van de Europese Unie - Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoekers geleden schade - Materiële schade - Bankgarantiekosten - Causaal verband - Vertragingsrente - Immateriële schade))

(2019/C 65/02)

Procestaal: Frans

Partijen

(Zaak C-138/17 P)

Rekwirante: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Inghelram en Á.M. Almendros Manzano, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Gascogne Sack Deutschland GmbH, voorheen Sachsa Verpackung GmbH, Gascogne SA (vertegenwoordigers: F. Puel en E. Durand, avocats), Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Urraca Caviedes, S. Noë en F. Erlbacher, gemachtigden)

(Zaak C-146/17 P)

Rekwirantes: Gascogne Sack Deutschland GmbH, Gascogne SA (vertegenwoordigers: F. Puel en E. Durand, avocats)

Andere partijen in de procedure: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Inghelram en Á.M. Almendros Manzano, gemachtigden), Europese Commissie

Dictum

1)

Punt 1 van het dictum van het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (T-577/14, EU:T:2017:1), wordt vernietigd.

2)

De door Gascogne Sack Deutschland GmbH en Gascogne SA in zaak C-146/17 P ingestelde hogere voorziening wordt afgewezen.

3)

Het door Gascogne Sack Deutschland GmbH en Gascogne SA ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het strekt tot een schadevergoeding van 187 571 EUR voor de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie (T-72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671), en 16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie (T-79/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:674).

4)

Gascogne Sack Deutschland GmbH en Gascogne SA dragen, naast hun eigen kosten, alle kosten die voor de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen, alsook hun eigen kosten in eerste aanleg.

5)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg.

6)

De Europese Commissie draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening in zaak C-138/17 P.


(1)  PB C 151 van 15.5.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 — Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie / Kendrion NV, Europese Commissie

(Zaak C-150/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 340, tweede alinea, VWEU - Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van een zaak voor het Gerecht van de Europese Unie - Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoeker geleden schade - Materiële schade - Bankgarantiekosten - Causaal verband - Vertragingsrente - Immateriële schade))

(2019/C 65/03)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirante: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Inghelram en E. Beysen, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Kendrion NV (vertegenwoordigers: Y. de Vries, T. Ottervanger en E. Besselink, advocaten), Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Urraca Caviedes, S. Noë en F. Erlbacher, gemachtigden)

Dictum

1)

Punt 1 van het dictum van het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 1 februari 2017, Kendrion/Europese Unie (T-479/14, EU:T:2017:48), wordt vernietigd.

2)

De door Kendrion NV ingestelde incidentele hogere voorziening wordt afgewezen.

3)

Het door Kendrion NV ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het strekt tot vergoeding van de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).

4)

Kendrion NV draagt, naast haar eigen kosten, alle kosten die voor de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorziening, alsook haar eigen kosten in eerste aanleg.

5)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg.

6)

De Europese Commissie draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 — Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie / Plásticos Españoles SA (ASPLA), Armando Álvarez SA, Europese Commissie (C-174/17 P), Plásticos Españoles SA (ASPLA), Armando Álvarez SA / Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, Europese Commissie (C-222/17 P)

(Gevoegde zaken C-174/17 P en C-222/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 340, tweede alinea, VWEU - Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van twee zaken voor het Gerecht van de Europese Unie - Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoekers geleden schade - Materiële schade - Bankgarantiekosten - Causaal verband - Vertragingsrente))

(2019/C 65/04)

Procestaal: Spaans

Partijen

(Zaak C-174/17 P)

Rekwirante: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Inghelram, Á.M. Almendros Manzano en P. Giusta, vervolgens J. Inghelram en Á.M. Almendros Manzano, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Plásticos Españoles SA (ASPLA), Armando Álvarez SA (vertegenwoordigers: M. Troncoso Ferrer, C. Ruixó Claramunt en S. Moya Izquierdo, abogados), Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Urraca Caviedes, S. Noë, F. Erlbacher en F. Castilla Contreras, gemachtigden)

(Zaak C-222/17 P)

Rekwirantes: Plásticos Españoles SA (ASPLA), Armando Álvarez SA (vertegenwoordigers: S. Moya Izquierdo en M. Troncoso Ferrer, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Inghelram, Á.M. Almendros Manzano en P. Giusta, vervolgens J. Inghelram en Á.M. Almendros Manzano, gemachtigden), Europese Commissie

Dictum

1)

Punt 1 van het dictum van het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2017, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie (T-40/15, EU:T:2017:105), wordt vernietigd.

2)

De door Plásticos Españoles SA (ASPLA) en Armando Álvarez SA in zaak C-222/17 P ingestelde hogere voorziening wordt afgewezen.

3)

Het door Plásticos Españoles SA (ASPLA) en Armando Álvarez SA ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het strekt tot een schadevergoeding van 3 495 038,66 EUR voor de materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T-76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672), en 16 november 2011, Álvarez/Commissie (T-78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673).

4)

Plásticos Españoles SA (ASPLA) en Armando Álvarez SA dragen, naast hun eigen kosten, alle kosten die voor de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen, alsook hun eigen kosten in eerste aanleg.

5)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg.

6)

De Europese Commissie draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening in zaak C-174/17 P.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.

PB C 213 van 3.7.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/5


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust, Coopservice Soc. coop. arl / Azienda Socio-Sanitaria Territoriale della Valcamonica — Sebino (ASST), Azienda Socio-Sanitaria Territoriale del Garda (ASST), Azienda Socio-Sanitaria Territoriale della Valcamonica (ASST)

(Zaak C-216/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 1, lid 5 - Artikel 32, lid 2 - Plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten - Raamovereenkomsten - Clausule tot uitbreiding van de raamovereenkomst naar andere aanbestedende diensten - Beginselen van transparantie en gelijke behandeling van ondernemers - Geen vaststelling van de hoeveelheid van de volgende overheidsopdrachten of vaststelling onder verwijzing naar de normale behoeften van de aanbestedende diensten die de raamovereenkomst niet hebben ondertekend - Verbod))

(2019/C 65/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust, Coopservice Soc. coop. arl

Verwerende partijen: Azienda Socio-Sanitaria Territoriale della Valcamonica — Sebino (ASST), Azienda Socio-Sanitaria Territoriale del Garda (ASST), Azienda Socio-Sanitaria Territoriale della Valcamonica (ASST)

in tegenwoordigheid van: Markas Srl, ATI — Zanetti Arturo & C. Srl e in proprio, Regione Lombardia

Dictum

Artikel 1, lid 5, en artikel 32, lid 2, vierde alinea, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moeten aldus worden uitgelegd dat:

een aanbestedende dienst voor zichzelf kan handelen, alsook voor andere duidelijk aangewezen aanbestedende diensten die niet rechtstreeks partij bij een raamovereenkomst zijn, mits de vereisten van openbaarheid en rechtszekerheid en bijgevolg van transparantie in acht worden genomen, en

het uitgesloten is dat aanbestedende diensten die deze raamovereenkomst niet hebben ondertekend, de hoeveelheid prestaties die kan worden verlangd bij het plaatsen van opdrachten op grond van deze raamovereenkomst niet vaststellen dan wel vaststellen onder verwijzing naar hun normale behoeften, omdat anders inbreuk wordt gemaakt op de beginselen van transparantie en gelijke behandeling van de ondernemers die interesse hebben in de sluiting van die raamovereenkomst.


(1)  PB C 277 van 21.8.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Silvio Berlusconi, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) / Banca d’Italia, Istituto per la Vigilanza Sulle Assicurazioni (IVASS)

(Zaak C-219/17) (1)

([Prejudiciële procedure - Harmonisatie van de wetgevingen - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling - Procedure die wordt geregeld door richtlijn 2013/36/EU en door de verordeningen (EU) nr. 1024/2013 en nr. 468/2014 - Samengestelde administratieve procedure - Exclusieve beslissingsbevoegdheid van de Europese Centrale Bank (ECB) - Beroep ingesteld tegen voorbereidende handelingen van de bevoegde nationale autoriteit - Beweerdelijke schending van het gezag van gewijsde van een nationale beslissing])

(2019/C 65/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Silvio Berlusconi, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest)

Verwerende partijen: Banca d’Italia, Istituto per la Vigilanza Sulle Assicurazioni (IVASS)

in tegenwoordigheid van: Ministero dell’Economia e delle Finanze, Banca Mediolanum SpA, Holding Italiana Quarta SpA, Fin. Prog. Italia di E. Doris & C. s.a.p.a., Sirefid SpA, Ennio Doris

Dictum

Artikel 263 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties de wettigheid toetsen van inleidende handelingen, onderzoekshandelingen en niet-bindende ontwerpbesluiten die de nationale bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld in het kader van de procedure van de artikelen 22 en 23 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG, van artikel 4, lid 1, onder c), en artikel 15 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, en van de artikelen 85 tot en met 87 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening). Het feit dat bij een nationale rechterlijke instantie een specifieke vordering tot nietigverklaring is ingesteld wegens een vermeende schending van het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke beslissing is in dit verband irrelevant.


(1)  PB C 283 van 28.8.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — France Télévisions SA / Playmédia, Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA)

(Zaak C-298/17) (1)

((„Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2002/22/EG - Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Universele dienst en gebruikersrechten - Onderneming die een elektronischecommunicatienetwerk aanbiedt dat voor de distributie van radio- of televisie-uitzendingen naar het publiek wordt gebruikt - Onderneming die via livestreaming televisieprogramma’s op internet aanbiedt - Doorgifteverplichtingen (must carry)”))

(2019/C 65/07)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: France Télévisions SA

Verwerende partijen: Playmédia, Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA)

in tegenwoordigheid van: Ministre de la Culture et de la Communication

Dictum

1)

Artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een onderneming die via livestreaming televisieprogramma’s op internet aanbiedt, niet reeds daarom moet worden aangemerkt als een onderneming die een elektronischecommunicatienetwerk aanbiedt dat voor de distributie van radio- of televisieomroepkanalen naar het publiek wordt gebruikt.

2)

De bepalingen van richtlijn 2002/22, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een lidstaat in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde is, een doorgifteverplichting (must carry) oplegt aan ondernemingen die geen elektronischecommunicatienetwerken aanbieden, maar via livestreaming televisieprogramma’s op internet aanbieden.


(1)  PB C 256 van 7.8.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundespatentgericht — Duitsland) — S/EA, EB, EC

(Zaak C-367/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Verordening (EG) nr. 510/2006 - Artikel 4, lid 2, onder e) - Verordening (EU) nr. 1151/2012 - Artikel 7, lid 1, onder e) - Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen - Verzoek tot wijziging van het productdossier - Ham afkomstig uit het gebied van het Zwarte Woud, Duitsland („Schwarzwälder Schinken”) - Clausules betreffende verpakking in het productiegebied - Toepasselijkheid van verordening (EG) nr. 510/2006 of verordening (EU) nr. 1151/2012])

(2019/C 65/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundespatentgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: S

Verwerende partijen: EA, EB, EC

Dictum

Artikel 4, lid 2, onder e), van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, juncto artikel 8 van verordening (EG) nr. 1898/2006 van de Commissie van 14 december 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 510/2006, en artikel 7, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen moeten aldus worden uitgelegd dat het vereiste dat een door een beschermde geografische aanduiding beschermd product in zijn geografisch productiegebied wordt verpakt, is gerechtvaardigd overeenkomstig het voornoemde artikel 4, lid 2, onder e), indien dit een noodzakelijke en evenredige voorwaarde is voor het behoud van de kwaliteit van het product, het waarborgen van de oorsprong ervan of het verzekeren van de controle van het productdossier van de beschermde geografische aanduiding. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of dit vereiste naar behoren is gerechtvaardigd door een van de bovengenoemde doelstellingen met betrekking tot de beschermde geografische aanduiding „Schwarzwälder Schinken”.


(1)  PB C 293 van 4.9.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt B/A-Brauerei

(Zaak C-374/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Artikel 107, lid 1, VWEU - Belasting op de verwerving van onroerend goed - Vrijstelling - Overgang van de eigendom van onroerende goederen wegens omzettingen binnen bepaalde concerns - Begrip „staatssteun” - Selectiviteitsvoorwaarde - Rechtvaardiging))

(2019/C 65/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt B

Verwerende partij: A-Brauerei

in tegenwoordigheid van: Bundesministerium der Finanzen

Dictum

Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat niet aan de selectiviteitsvoorwaarde van die bepaling is voldaan in geval van een belastingvoordeel als aan de orde in het hoofdgeding, dat erin bestaat dat de eigendomsovergang van een onroerend goed wegens een omzetting waarbij alleen vennootschappen zijn betrokken van één en hetzelfde concern, die met elkaar zijn verbonden door een deelneming van minstens 95 % gedurende een minimale en ononderbroken periode van vijf jaar vóór en vijf jaar na die omzetting, wordt vrijgesteld van de belasting op de verwerving van onroerend goed.


(1)  PB C 309 van 18.9.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/9


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Stanley International Betting Ltd, Stanleybet Malta Ltd / Ministero dell'Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli

(Zaak C-375/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikelen 49 en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Concessie voor de exploitatie van het geautomatiseerde lottospel en van andere cijferspelen tegen vaste notering volgens het model met één enkele concessiehouder - Beperking - Dwingende redenen van algemeen belang - Evenredigheid))

(2019/C 65/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Stanley International Betting Ltd, Stanleybet Malta Ltd

Verwerende partijen: Ministero dell'Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli

in tegenwoordigheid van: Lottomatica SpA, Lottoitalia Srl

Dictum

1)

De artikelen 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de concessie van de exploitatie van het geautomatiseerde lottospel en andere cijferspelen tegen vaste notering voorziet in een model met één enkele concessiehouder, anders dan voor andere spelen en weddenschappen, waarvoor een model met verschillende concessiehouders geldt, voor zover de nationale rechter vaststelt dat met de nationale wettelijke regeling daadwerkelijk op een samenhangende en stelselmatige wijze de legitieme doelstellingen worden nagestreefd waarop de betrokken lidstaat zich beroept.

2)

De artikelen 49 en 56 VWEU en de beginselen van non-discriminatie, transparantie en evenredigheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling en de uitvoeringsbesluiten daarvan, als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de concessie van de exploitatie van het geautomatiseerde lottospel en andere cijferspelen tegen vaste notering voorzien in een hoge basisaanbestedingswaarde, mits deze waarde duidelijk, precies en ondubbelzinnig is geformuleerd en objectief gerechtvaardigd is, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

3)

De artikelen 49 en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een bepaling als aan de orde in het hoofdgeding, die in een modelconcessieovereenkomst bij een aanbesteding is opgenomen en voorziet in de vervallenverklaring van de concessie voor de exploitatie van het geautomatiseerde lottospel en andere cijferspelen tegen vaste notering:

wanneer een strafbaar feit is gepleegd, ten aanzien waarvan de voorgeleiding aan een rechter is bevolen en ten aanzien waarvan de aanbestedende dienst meent dat het, wegens de aard en de ernst ervan, de wijze waarop het is gepleegd en het verband ervan met het voorwerp van de in concessie gegeven activiteit, uitsluit dat de concessiehouder betrouwbaar en beroepsbekwaam is en moreel handelt,

of wanneer de concessiehouder de voorschriften voor het tegengaan van onregelmatige, illegale en clandestiene spelen schendt en, in het bijzonder, wanneer hij zelf dan wel via ondernemingen waarover hij zeggenschap uitoefent of via verbonden ondernemingen, ongeacht waar die zijn gevestigd, andere spelen die vergelijkbaar zijn met het geautomatiseerde lottospel en met andere cijferspelen tegen vaste notering in de handel brengt zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste vergunning,

mits deze clausules zijn gerechtvaardigd, evenredig aan het nagestreefde doel blijken te zijn en stroken met het transparantiebeginsel, hetgeen de nationale rechter in het licht van de in het onderhavige arrest verschafte aanwijzingen dient na te gaan.


(1)  PB C 330 van 2.10.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden — Duitsland) — Torsten Hein / Albert Holzkamm GmbH & Co.

(Zaak C-385/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Artikel 7, lid 1 - Regeling van een lidstaat op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vergoeding die uit hoofde van de jaarlijkse vakantie wordt betaald, rekening wordt gehouden met perioden van gedeeltelijke werkloosheid - Werking in de tijd van uitleggingsarresten))

(2019/C 65/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeitsgericht Verden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Torsten Hein

Verwerende partij: Albert Holzkamm GmbH & Co.

Dictum

1)

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vakantievergoeding rekening wordt gehouden met loonverminderingen die het gevolg zijn van het feit dat er in de referentieperiode dagen zijn geweest waarop er wegens gedeeltelijke werkloosheid niet daadwerkelijk is gewerkt, met als gevolg dat de werknemer voor de jaarlijkse minimumvakantieperiode waarop hij volgens artikel 7, lid 1, recht heeft, een vakantievergoeding ontvangt die lager is dan het gewone arbeidsloon dat hij tijdens gewerkte perioden ontvangt. Het staat aan de verwijzende rechter om de nationale regeling zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2003/88, zodat de vakantievergoeding die werknemers voor de in artikel 7, lid 1, bepaalde minimumvakantie ontvangen, niet lager is dan het gewone loon dat zij in perioden van daadwerkelijke arbeid gemiddeld ontvangen.

2)

De werking van het onderhavige arrest hoeft niet te worden beperkt in de tijd, en het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht het gewettigd vertrouwen van de werkgevers in het behoud van de rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie beschermen, waarin de wettigheid van de vakantieregelingen van de Bundesrahmentarifvertrag für das Baugewerbe werd bevestigd.


(1)  PB C 318 van 25.9.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 december 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bundesrepublik Deutschland / Touring Tours und Travel GmbH (C-412/17), Sociedad de Transportes SA (C-474/17)

(Gevoegde zaken C-412/17 en C-474/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Verordening (EG) nr. 562/2006 - Communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) - Artikelen 20 en 21 - Afschaffing van het grenstoezicht aan de Schengenbinnengrenzen - Controles binnen het grondgebied van een lidstaat - Maatregelen met hetzelfde effect als grenscontroles - Regeling van een lidstaat op grond waarvan een touringcaronderneming die busverbindingen verzorgt waarbij Schengenbinnengrenzen worden overschreden verplicht is om de paspoorten en verblijfsvergunningen van de passagiers te controleren - Sanctie - Dreiging met oplegging van een dwangsom))

(2019/C 65/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bundesrepublik Deutschland

Verwerende partijen: Touring Tours und Travel GmbH (C-412/17), Sociedad de Transportes SA (C-474/17)

Dictum

Artikel 67, lid 2, VWEU en artikel 21 van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wetgeving van een lidstaat als de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wetgeving, op grond waarvan elke touringcaronderneming die binnen het Schengengebied een geregelde grensoverschrijdende verbinding naar het grondgebied van deze lidstaat verzekert, verplicht is om het paspoort en de verblijfsvergunning van de passagiers te controleren voordat een binnengrens wordt overschreden, teneinde te voorkomen dat onderdanen van derde landen zonder die reisdocumenten naar het nationale grondgebied worden vervoerd, en op grond waarvan de politiediensten, teneinde deze controleverplichting te doen naleven, vervoersondernemingen waarvan is vastgesteld dat zij onderdanen van derde landen zonder die reisdocumenten naar dit grondgebied hebben vervoerd, op straffe van een dwangsom kunnen verbieden nog dergelijk vervoer te verrichten.


(1)  PB C 330 van 2.10.2017

PB C 382 van 13.11.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/11


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — AREX CZ a.s./ Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-414/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder b), i) en iii) - Artikel 3, lid 1 - Intracommunautaire verwervingen van accijnsproducten - Artikel 138, lid 1 en lid 2, onder b) - Intracommunautaire leveringen - Keten van handelingen waarvoor één enkel vervoer wordt verricht - Toerekening van het vervoer - Vervoer onder een accijnsschorsingsregeling - Belang voor de kwalificatie als intracommunautaire verwerving))

(2019/C 65/13)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AREX CZ a.s.

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Dictum

1)

Artikel 2, lid 1, onder b), iii), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op intracommunautaire verwervingen van accijnsproducten uit hoofde waarvan de accijns verschuldigd is binnen het grondgebied van de lidstaat van bestemming van de verzending of het vervoer van die producten, die worden verricht door een belastingplichtige van wie de andere verwervingen uit hoofde van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn niet aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen.

2)

Artikel 2, lid 1, onder b), iii), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een keten van opeenvolgende handelingen waarvoor slechts één intracommunautair vervoer van accijnsproducten onder de accijnsschorsingsregeling is verricht, de verwerving door de in de lidstaat van bestemming van de verzending of het vervoer van die producten tot voldoening van de accijns gehouden persoon niet kan worden aangemerkt als een intracommunautaire verwerving die krachtens deze bepaling aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, wanneer dat vervoer niet aan deze verwerving kan worden toegerekend.

3)

Artikel 2, lid 1, onder b), i), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een keten van opeenvolgende verwervingen betreffende dezelfde accijnsproducten waarvoor slechts één intracommunautair vervoer van deze producten onder de accijnsschorsingsregeling wordt verricht, de omstandigheid dat deze producten onder deze regeling worden vervoerd, niet van doorslaggevend belang is om te bepalen aan welke verwerving het vervoer moet worden toegerekend teneinde deze verwerving krachtens deze bepaling aan de belasting over de toegevoegde waarde te onderwerpen.


(1)  PB C 300 van 11.9.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/12


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Szef Krajowej Administracji Skarbowej / Skarpa Travel sp. z o.o.

(Zaak C-422/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de belastingwetgeving - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Belastbaar feit - Bijzondere regeling voor reisbureaus - Artikelen 65 en 308 - Marge van een reisbureau - Bepaling van de marge - Vooruitbetalingen die worden gedaan alvorens het reisbureau de reisdiensten verricht - Werkelijke kosten die het reisbureau draagt))

(2019/C 65/14)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Szef Krajowej Administracji Skarbowej

Verwerende partij: Skarpa Travel sp. z o.o.

Dictum

1)

De artikelen 65 en 306 tot en met 310 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer een reisbureau dat is onderworpen aan de bijzondere regeling van deze artikelen 306 tot en met 310, een vooruitbetaling ontvangt op reisdiensten die dit reisbureau aan een reiziger zal verstrekken, de belasting over de toegevoegde waarde (btw) overeenkomstig dat artikel 65 verschuldigd wordt bij ontvangst van deze vooruitbetaling, mits op dat tijdstip de te verrichten reisdiensten nauwkeurig zijn omschreven.

2)

Artikel 308 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, moet aldus worden uitgelegd dat de marge van een reisbureau en dus de maatstaf van heffing bestaat in het verschil tussen het totale bedrag, de belasting over de toegevoegde waarde (btw) niet inbegrepen, dat de reiziger moet betalen en de door het reisbureau in een eerder stadium werkelijk gedragen kosten van de goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen. Wanneer het bedrag van de vooruitbetaling overeenkomt met de totale prijs of een aanzienlijk deel van de totale prijs van de reisdienst en het reisbureau nog geen werkelijke kosten heeft gedragen of slechts een beperkt deel van de individuele totale kosten van deze dienst, of wanneer de door het bureau gedragen individuele werkelijke kosten van de reis niet kunnen worden bepaald op het tijdstip waarop de vooruitbetaling wordt gedaan, kan de winstmarge worden bepaald op basis van een raming van de door het bureau uiteindelijk te dragen werkelijke totale kosten. Bij die raming moet een reisbureau in voorkomend geval rekening houden met de kosten die het al heeft gedragen bij ontvangst van de vooruitbetaling. Voor de berekening van de marge worden de geraamde werkelijke totale kosten afgetrokken van de totale prijs van de reis en de maatstaf van heffing voor de btw die bij ontvangst van de vooruitbetaling moet worden voldaan, is gelijk aan het product van het bedrag van deze vooruitbetaling en het percentage dat de aldus berekende voorzienbare winstmarge uitmaakt van de totale prijs van de reis.


(1)  PB C 357 van 23.10.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/13


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Tübingen — Duitsland) — Südwestrundfunk / Tilo Rittinger, Patric Wolter, Harald Zastera, Dagmar Fahner, Layla Sofan, Marc Schulte

(Zaak C-492/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Steunmaatregelen van de staten - Artikel 107, lid 1, VWEU - Artikel 108, lid 3, VWEU - Openbare omroeporganisaties - Financiering - Regeling van een lidstaat krachtens welke alle meerderjarigen die op het nationale grondgebied een woning bezitten, een bijdrage moeten betalen aan de openbare omroepen))

(2019/C 65/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Tübingen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Südwestrundfunk

Verwerende partijen: Tilo Rittinger, Patric Wolter, Harald Zastera, Dagmar Fahner, Layla Sofan, Marc Schulte

Dictum

1)

Artikel 1, lid c), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] moet aldus worden uitgelegd dat een wijziging van de regeling voor de financiering van het openbare omroepwezen in een lidstaat waarbij, zoals het geval is met de wijziging die in de hoofdgedingen aan de orde is, een wegens het bezit van een toestel voor de ontvangst van radio en/of televisie ontvangtoestel verschuldigde omroepbijdrage wordt vervangen door een omroepbijdrage die met name verschuldigd is wegens het gebruik van een woning of bedrijfsruimte, geen wijziging in bestaande steun in de zin van deze bepaling vormt, die krachtens artikel 108, lid 3, VWEU moet worden aangemeld bij de Europese Commissie.

2)

De artikelen 107 en 108 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, waarbij aan de openbare omroepen bevoegdheden worden verleend die afwijken van het gemene recht en die deze omroepen in staat stellen om zelf over te gaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging van achterstallige omroepbijdragen.


(1)  PB C 402 van 27.11.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/14


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverfassungsgericht — Duitsland) — procedure ingesteld door Heinrich Weiss e.a.

(Zaak C-493/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Economisch en monetair beleid - Besluit (EU) 2015/774 van de Europese Centrale Bank - Geldigheid - Programma voor de aankoop van door de publieke sector uitgegeven schuldbewijzen op de secundaire markt - Artikelen 119 en 127 VWEU - Taken van de ECB en van het Europees Stelsel van centrale banken - Handhaving van de prijsstabiliteit - Evenredigheid - Artikel 123 VWEU - Verbod van monetaire financiering van de lidstaten van de eurozone])

(2019/C 65/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverfassungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Heinrich Weiss, Jürgen Heraeus, Patrick Adenauer, Bernd Lucke, Hans-Olaf Henkel, Joachim Starbatty, Bernd Kölmel, Ulrike Trebesius, Peter Gauweiler, Johann Heinrich von Stein, Gunnar Heinsohn, Otto Michels, Reinhold von Eben-Worlée, Michael Göde, Dagmar Metzger, Karl-Heinz Hauptmann, Stefan Städter, Markus C. Kerber

In tegenwoordigheid van: Bundesregierung, Bundestag, Deutsche Bundesbank

Dictum

1)

Bij het onderzoek van de eerste tot en met de vierde prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van besluit (EU) 2015/774 van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2015 inzake een programma voor de aankoop van door de publieke sector uitgegeven schuldbewijzen op secundaire markten, zoals gewijzigd bij besluit (EU) 2017/100 van de Europese Centrale Bank van 11 januari 2017.

2)

De vijfde prejudiciële vraag is niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 402 van 27.11.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/14


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Liège — België) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Marin-Simion Sut

(Zaak C-514/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Artikel 4, punt 6 - Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel - Aan de veroordeling tot een vrijheidsstraf in de uitvaardigende lidstaat ten grondslag liggend strafbaar feit dat in de uitvoerende lidstaat slechts wordt bestraft met een geldboete))

(2019/C 65/17)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Marin-Simion Sut

Dictum

Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor de uitvoering van een vrijheidsstraf, ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en daar familiale, sociale en beroepsmatige banden heeft, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, uit overwegingen in verband met de sociale re integratie van die persoon, kan weigeren dit bevel ten uitvoer te leggen, terwijl het strafbare feit dat aan dat bevel ten grondslag ligt volgens het recht van de uitvoerende lidstaat slechts met een geldboete wordt bestraft, wanneer overeenkomstig dit nationale recht deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk wordt uitgevoerd in deze lidstaat, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/15


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 — Mykola Yanovych Azarov / Raad van de Europese Unie

(Zaak C-530/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Beperkende maatregelen gelet op de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden en economische middelen - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Opneming van de naam van rekwirant - Beslissing van een instantie van een derde land - Verplichting van de Raad om na te gaan of die beslissing is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming))

(2019/C 65/18)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Mykola Yanovych Azarov (vertegenwoordigers: A. Egger en G. Lansky, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix en F. Naert, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 juli 2017, Azarov/Raad (T-215/15, EU:T:2017:479), wordt vernietigd.

2)

Besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover zij Mykola Yanovych Azarov betreffen.

3)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de onderhavige hogere voorziening.


(1)  PB C 374 van 6.11.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/16


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Alpenchalets Resorts GmbH / Finanzamt München Abteilung Körperschaften

(Zaak C-552/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Harmonisatie van de belastingwetgeving - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Bijzondere regeling voor reisbureaus - Verstrekken van een vakantiewoning die van een andere belastingplichtige is gehuurd - Aanvullende prestaties - Hoofdprestatie of bijkomstige prestatie - Verlaagde btw-tarieven - Accommodatie die een reisbureau op eigen naam ter beschikking stelt))

(2019/C 65/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alpenchalets Resorts GmbH

Verwerende partij: Finanzamt München Abteilung Körperschaften

Dictum

1)

De artikelen 306 tot en met 310 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat de enkele terbeschikkingstelling door een reisbureau van een vakantiewoning die is gehuurd van een andere belastingplichtige, of een dergelijke terbeschikkingstelling van een vakantiewoning samen met aanvullende prestaties, ongeacht het belang van deze aanvullende prestaties, één enkele dienst vormt die valt onder de bijzondere regeling voor reisbureaus.

2)

Artikel 98, lid 2, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat de dienst van een reisbureau bestaande in het verstrekken van vakantieaccommodatie, die onder artikel 307 van deze richtlijn valt, niet kan worden onderworpen aan een verlaagd tarief of een van de verlaagde tarieven waarvan sprake is in eerstgenoemde bepaling.


(1)  PB C 437 van 18.12.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/16


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Strafzaak tegen Imran Syed

(Zaak C-572/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 4, lid 1 - Distributierecht - Inbreuk - Voor verkoop bestemde goederen met een auteursrechtelijk beschermd motief - Opslag voor handelsdoeleinden - Opslag gescheiden van de plaats van verkoop))

(2019/C 65/20)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstol

Partij in de strafzaak

Imran Syed

Dictum

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet in die zin worden uitgelegd dat de opslag door een handelaar van goederen met een motief dat op het grondgebied van de lidstaat van opslag auteursrechtelijk is beschermd, een inbreuk kan vormen op het uitsluitende distributierecht in de zin van die bepaling, wanneer die handelaar zonder toestemming van de houder van dat auteursrecht in een winkel goederen te koop aanbiedt die identiek zijn aan die welke hij opslaat, op voorwaarde dat die opgeslagen goederen daadwerkelijk bestemd zijn voor de verkoop op het grondgebied van de lidstaat waarin dit motief beschermd is. De afstand tussen de opslagplaats en de verkoopplaats kan als zodanig geen beslissende factor zijn om te bepalen of de opgeslagen goederen bestemd zijn voor de verkoop op het grondgebied van die lidstaat.


(1)  PB C 412 van 4.12.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/17


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari — Italië) — Francesca Cadeddu / Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale di Cagliari, Regione Autonoma della Sardegna, Regione autonoma della Sardegna — Agenzia regionale per il lavoro

(Zaak C-667/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 1083/2006 - Artikel 2, punt 4 - Begrip „begunstigde” - Artikel 80 - Verbod op het in mindering brengen of inhouden van bedragen over betalingen - Andere specifieke heffing of andere heffing met gelijke werking - Begrip - Studiebeurs medegefinancierd uit het Europees Sociaal Fonds - Gelijkstelling met inkomsten uit loondienst - Inhouding als voorschot op de inkomstenbelasting vermeerderd met aanvullende regionale en gemeentelijke heffingen))

(2019/C 65/21)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Francesca Cadeddu

Verwerende partijen: Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale di Cagliari, Regione Autonoma della Sardegna, Regione autonoma della Sardegna — Agenzia regionale per il lavoro

Dictum

Artikel 80 van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 4, van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale belastingregeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan inkomstenbelasting voor natuurlijke personen wordt geheven over de bedragen die hun als studiebeurzen worden toegekend door het overheidsorgaan dat belast is met de uitvoering van het door de beheersautoriteit van het betrokken operationele programma in de zin van artikel 2, lid 3, van die verordening gekozen en uit Europese structuurfondsen gefinancierde project.


(1)  PB C 52 van 12.2.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/18


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Mureş — Roemenië) — Strafzaak tegen Virgil Mailat, Delia Elena Mailat, Apcom Select SA

(Zaak C-17/18) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 19 en 29 en artikel 135, lid 1, onder l) - Overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen - Vrijstelling van de verhuur van onroerende goederen - Overeenkomst inzake de verhuur van een voor commerciële exploitatie bestemd onroerend goed en de voor deze exploitatie noodzakelijke roerende goederen - Diensten met betrekking tot het onroerend goed waarover de btw is afgetrokken - Herziening])

(2019/C 65/22)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Mureş

Partijen in de strafzaak

Virgil Mailat, Delia Elena Mailat, Apcom Select SA

Dictum

1)

Het begrip „overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen” in de zin van artikel 19 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het niet ziet op de transactie waarbij een onroerend goed dat voor commerciële exploitatie werd gebruikt, samen met de vaste activa en de inboedel die voor deze exploitatie noodzakelijk zijn wordt verhuurd, ook al zet de huurder de activiteit van de verhuurder onder dezelfde naam voort.

2)

Artikel 135, lid 1, onder l), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat een huurovereenkomst die betrekking heeft op een onroerend goed dat voor commerciële exploitatie werd gebruikt, alsook op de vaste activa en de inboedel die voor deze exploitatie noodzakelijk zijn, één enkele dienst vormt, waarbij de verhuur van het onroerend goed de hoofddienst is.


(1)  PB C 123 van 9.4.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/18


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 december 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

(Zaak C-51/18) (1)

([Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1 - Bestuurlijke praktijk die erin bestaat de aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding aan btw te onderwerpen])

(2019/C 65/23)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Gossement en B.-R. Killmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: G. Hesse, gemachtigde)

Dictum

1)

Door te bepalen dat de aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 112 van 26.3.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/19


Arrest van het Hof (Voltallige zitting) van 10 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Session (Scotland), Edinburgh — Verenigd Koninkrijk) — Andy Wightman e.a./Secretary of State for Exiting the European Union

(Zaak C-621/18) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 50 VEU - Kennisgeving door een lidstaat van zijn voornemen om zich uit de Europese Unie terug te trekken - Gevolgen van de kennisgeving - Recht om de kennisgeving eenzijdig in te trekken - Voorwaarden))

(2019/C 65/24)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Session (Scotland), Edinburgh

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Andy Wightman, Ross Greer, Alyn Smith, David Martin, Catherine Stihler, Jolyon Maugham en Joanna Cherry

Verwerende partij: Secretary of State for Exiting the European Union

in tegenwoordigheid van: Chris Leslie en Tom Brake

Dictum

Artikel 50 VEU moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die overeenkomstig dat artikel aan de Europese Raad kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich terug te trekken uit de Europese Unie, op grond van dat artikel, na overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen te hebben besloten die kennisgeving in te trekken, de kennisgeving in ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke bewoordingen eenzijdig kan intrekken middels een schriftelijke mededeling aan de Europese Raad, zolang een tussen die lidstaat en de Europese Unie gesloten terugtrekkingsakkoord niet in werking is getreden of, als er geen terugtrekkingsakkoord is bereikt, zolang de in artikel 50, lid 3, VEU gestelde termijn van twee jaar, die eventueel verlengd is overeenkomstig dat lid, niet is verstreken. Een dergelijke intrekking strekt tot bevestiging dat die lidstaat lid van de Europese Unie blijft onder voorwaarden die ongewijzigd blijven wat zijn status als lidstaat betreft, en houdt in dat de terugtrekkingsprocedure wordt beëindigd.


(1)  PB C 445 van 10.12.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunalul de Arbitraj Instituţionalizat Galaţi (Roemenië) op 5 juni 2018 — Uniunea Naţională a Barourilor din România / Marcel — Vasile Holunga

(Zaak C-370/18)

(2019/C 65/25)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul de Arbitraj Instituţionalizat Galaţi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Uniunea Naţională a Barourilor din România

Verwerende partij: Marcel — Vasile Holunga

Bij beschikking van 13 december 2018 heeft het Hof (Achtste kamer) het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/20


Hogere voorziening ingesteld op 21 juni 2018 door Senetic SA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 24 april 2018 in zaak T-207/17, Senetic/EUIPO

(Zaak C-408/18 P)

(2019/C 65/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Senetic SA (vertegenwoordiger: M. Krekora, adwokat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, HP Hewlett Packard Group LLC

Bij beschikking van 13 december 2018 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/20


Hogere voorziening ingesteld op 21 juni 2018 door Senetic SA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 24 april 2018 in zaak T-208/17, Senetic/EUIPO

(Zaak C-409/18 P)

(2019/C 65/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Senetic SA (vertegenwoordiger: M. Krekora, adwokat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, HP Hewlett Packard Group LLC

Bij beschikking van 13 december 2018 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/21


Hogere voorziening ingesteld op 14 augustus 2018 door Emcur Gesundheitsmittel aus Bad Ems GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 14 juni 2018 in zaak T-165/17, Emcur/EUIPO

(Zaak C-533/18 P)

(2019/C 65/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Emcur Gesundheitsmittel aus Bad Ems GmbH (vertegenwoordiger: K. Bröcker, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 8 januari 2019 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Słupsku (Polen) op 11 oktober 2018 — Strafzaak tegen JI

(Zaak C-634/18)

(2019/C 65/29)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Słupsku

Partij in de strafzaak

JI

Prejudiciële vragen

1)

Moet de Unierechtelijke norm van artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (1) aldus worden opgevat dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat het begrip „grote hoeveelheden drugs” telkenmale door de nationale rechter wordt uitgelegd op grond van een individuele beoordeling, en vereist een dergelijke beoordeling niet dat er een geobjectiveerd criterium wordt toegepast, in het bijzonder dat wordt vastgesteld dat de dader in het bezit is van drugs voor het verrichten van de handelingen in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van dit kaderbesluit, namelijk om drugs te produceren, aan te bieden, te koop te stellen, te distribueren, te verhandelen of af te leveren, ongeacht de voorwaarden?

2)

Zijn de maatregelen voor rechterlijke bescherming die vereist zijn voor de waarborging van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de Unierechtelijke normen in kaderbesluit 2004/757/JBZ, en met name in artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), daarvan — gelet op het feit dat de ustawa o przeciwdziałaniu narkomanii geen precieze formulering van het begrip „grote hoeveelheden drugs” bevat en de uitlegging van deze kwestie in iedere zaak overlaat aan het discretionaire oordeel van de rechtsprekende formatie — toereikend om Poolse burgers de doeltreffende bescherming te garanderen die voortvloeit uit de Unierechtelijke normen tot vaststelling van de minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel?

3)

Is de nationale wettelijke norm van artikel 62, lid 2, van de ustawa o przeciwdziałaniu narkomanii verenigbaar met het Unierecht en, in het bijzonder, met de norm van artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757/JBZ en, zo ja, is de wijze waarop het begrip „grote hoeveelheid psychotrope stoffen en verdovende middelen” wordt opgevat door de Poolse nationale rechters in strijd met de Unierechtelijke regel dat er een zwaardere straf dreigt voor wie zich met het oog op de handelingen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757/JBZ schuldig heeft gemaakt aan het bezit van een grote hoeveelheid drugs?

4)

Verzet het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie (artikel 14 [van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens] en de artikelen 20 en 21 [van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie], gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, [van het Verdrag betreffende de Europese Unie]) zich niet tegen de bepaling van artikel 62, lid 2, van de ustawa o przeciwdziałaniu narkomanii, welke voorziet in een zwaardere straf voor het bezit van een grote hoeveelheid psychotrope stoffen en verdovende middelen zoals opgevat door de Poolse nationale rechters?


(1)  PB 2004, L 335, blz. 8.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Chełmnie (Polen) op 29 oktober 2018 — Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)/ZP

(Zaak C-671/18)

(2019/C 65/30)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Chełmnie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)

Verwerende partij: ZP

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 7, lid 2, onder i), iii), en artikel 20, lid 3, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (2), aldus worden uitgelegd dat een rechter de tenuitvoerlegging van een beslissing van een niet-rechterlijke autoriteit van de beslissingsstaat mag weigeren indien hij vaststelt dat de betekening van de beslissing zodanig is geschied dat het recht van de justitiabele op effectieve rechterlijke bescherming is aangetast?

2)

Kan inzonderheid als weigeringsgrond worden aangevoerd dat de gewoonlijk in de tenuitvoerleggingsstaat verblijvende justitiabele, niettegenstaande de naleving van de betekeningsprocedures van de beslissingsstaat en van de termijnen voor het aanvechten van een beslissing zoals bepaald in artikel 1, onder a), ii) en iii), van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad, in het stadium van de precontentieuze procedure niet over een reëel en doeltreffend middel beschikte om zijn rechten te beschermen, aangezien hij niet voldoende tijd had om naar behoren op de hem opgelegde sanctie te reageren?

3)

Kan de omvang van de rechtsbescherming van personen aan wie een geldelijke sanctie moet worden opgelegd overeenkomstig artikel 3 van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad afhankelijk worden gesteld van de vraag welke sanctieprocedure wordt toegepast (de bestuursrechtelijke procedure, de bijzondere strafrechtelijke procedure voor lichte strafbare feiten of de gewone strafrechtelijke procedure)?

4)

Mogen beslissingen van niet-rechterlijke autoriteiten, in het licht van de doelstellingen en de beginselen van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad en met name van artikel 3 daarvan, ten uitvoer worden gelegd indien deze zijn uitgevaardigd op basis van een regeling van de beslissingsstaat op grond waarvan de persoon op wiens naam het voertuig staat ingeschreven, aansprakelijk wordt gesteld voor een verkeersovertreding, dat wil zeggen beslissingen die uitsluitend zijn gegeven op basis van informatie die is verkregen in het kader van de grensoverschrijdende uitwisseling van gegevens uit kentekenregisters, zonder dat in de zaak een onderzoeksprocedure is ingesteld, ook niet betreffende de vaststelling van de feitelijke overtreder?


(1)  PB 2005, L 76, blz. 16.

(2)  Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24).


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Bucureşti (Roemenië) op 6 november 2018 — TK/Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA

(Zaak C-708/18)

(2019/C 65/31)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TK

Verwerende partij: Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG (1) betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling zoals aan de orde in het hoofdgeding, namelijk artikel 5, lid 2, van Legea nr. 677/2001 en artikel 6 van Decizia nr. 52/2012 van de ANSPDCP (Autoritatea Națională de Supraveghere a Prelucrării Datelor cu Caracter Personal), die voorziet in de mogelijkheid van videotoezicht om de veiligheid en de bescherming van personen, goederen en waardevolle voorwerpen te garanderen en voor het verwezenlijken van gerechtvaardigde belangen, zonder toestemming van de betrokken persoon?

2)

Moeten de artikelen 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het beperken van rechten en vrijheden door middel van videobewaking het evenredigheidsbeginsel, het vereiste dat deze „noodzakelijk is” in acht nemen en „daadwerkelijk beantwoorden aan […] doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”, in de situatie waarin de voor de verwerking verantwoordelijke de mogelijkheid heeft om andere maatregelen te treffen voor de bescherming van het bedoelde gerechtvaardigde belang?

3)

Moet artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat het „gerechtvaardigde belang” van de voor de verwerking verantwoordelijke bewezen moet zijn en op het moment van verwerking moet bestaan en actueel moet zijn?

4)

Moet artikel 6, lid l, onder e), van richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat verwerking (videobewaking) buitensporig of niet adequaat is wanneer de voor de verwerking verantwoordelijke de mogelijkheid heeft om andere maatregelen te treffen voor bescherming van het betrokken gerechtvaardigde belang?


(1)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Timișoara (Roemenië) op 14 november 2018 — CT / Administrația Județeană a Finanțelor Publice Caraș-Severin — Servici inspecție persoane fizice, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara — Servici soluționare contestații 1

(Zaak C-716/18)

(2019/C 65/32)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Timișoara

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CT

Verwerende partijen: Administrația Județeană a Finanțelor Publice Caraș-Severin — Servici inspecție persoane fizice, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara — Servici soluționare contestații 1

Prejudiciële vragen

1)

Vereisen de bepalingen van artikel 288, [eerste alinea], punt 4, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), in omstandigheden zoals die in het onderhavige geding, waarin een natuurlijke persoon een economische activiteit verricht door het uitoefenen van meerdere vrije beroepen, alsmede door het verhuren van vastgoed, en aldus vaste inkomsten verwerft, dat een bepaalde beroepsactiviteit wordt aangemerkt als de hoofdactiviteit, zodat de verhuring kan worden aangemerkt als een daarmee samenhangende handeling, en zo ja, aan de hand van welke criteria zou deze hoofdactiviteit kunnen worden vastgesteld, of moeten zij zo worden uitgelegd dat het samenstel van beroepsactiviteiten door middel waarvan de economische activiteiten van deze natuurlijke persoon worden verricht, diens „hoofdactiviteit” vormen?

2)

Ingeval het vastgoed dat door een natuurlijke persoon aan een derde wordt verhuurd, niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor het verrichten van de overige economische activiteiten van die natuurlijke persoon en het dus niet mogelijk is een verband vast te stellen tussen dat goed en het uitoefenen van de verschillende beroepen van deze persoon, staan de bepalingen van artikel 288, [eerste alinea], punt 4, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dan toe dat de verhuur wordt aangemerkt als „een met andere handelingen samenhangende handeling”, met als gevolg dat hij buiten de berekening wordt gehouden van de omzet die als maatstaf dient voor de toepassing van de speciale vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen?

3)

Is het in het in de tweede vraag beschreven geval voor de kwalificatie van de verhuring als „een met andere handelingen samenhangende handeling” relevant dat deze verhuring geschiedde ten behoeve van een derde, een rechtspersoon in het kader waarvan de natuurlijke persoon de hoedanigheid van aandeelhouder en bestuurder heeft, die zijn zetel heeft in dat pand en die beroepsactiviteiten van dezelfde aard als die van de natuurlijke persoon in kwestie verricht?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/25


Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2018 door Bank for Development and Foreign Economic Affairs (Vnesheconombank) tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2018 in zaak T-737/14, Vnesheconombank (VEB) / Raad

(Zaak C-731/18 P)

(2019/C 65/33)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Bank for Development and Foreign Economic Affairs (Vnesheconombank) (vertegenwoordigers: J. Viñals Camallonga en J. Iriarte Ángel, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2018 in zaak T-737/14;

definitieve afdoening van de zaak overeenkomstig de door rekwirante in eerste aanleg geformuleerde vorderingen, namelijk nietigverklaring van artikel 1 van besluit 2014/512/GBVB van 31 juli 2014 (1), artikel 5 van verordening (EU) 833/2014 van 31 juli 2014 (2), het nieuwe artikel 1 volgens besluit 2014/659/PESC van 8 september 2014 (3) en het nieuwe artikel 5 volgens verordening (EU) nr. 960/2014 van 8 september 2014 (4), voor zover zij VEB betreffen, en schrapping van haar naam uit de respectieve bijlagen bij de bovengenoemde bepalingen waarin zij is opgenomen;

verwijzing van de Raad in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan:

1.

Onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad zijn motiveringsplicht is nagekomen.

2.

Onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten waarop de relevante bepalingen van de bestreden handelingen zijn gebaseerd. Dit vormt ook misbruik van bevoegdheid.

3.

Onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht op effectieve rechtsbescherming is geëerbiedigd.

4.

Onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het eigendomsrecht van VEB is geëerbiedigd. Dit komt ook neer op schending van het gelijkheidsbeginsel.


(1)  Besluit 2014/512/GBVB van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 13).

(2)  Verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 1).

(3)  Besluit 2014/659/GBVB van de Raad van 8 september 2014 tot wijziging van besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 271, blz. 54).

(4)  Verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad van 8 september 2014 tot wijziging van verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 271, blz. 3).


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol (Zweden) op 30 november 2018 — Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim), Svenska artisters och musikers intresseorganisation ek. för. (SAMI) / Fleetmanager Sweden AB, Nordisk Biluthyrning AB

(Zaak C-753/18)

(2019/C 65/34)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim), Svenska artisters och musikers intresseorganisation ek. för. (SAMI)

Verwerende partijen: Fleetmanager Sweden AB, Nordisk Biluthyrning AB

Prejudiciële vragen

1)

Houdt de verhuur van auto’s die standaard zijn uitgerust met een radio-ontvanger in dat de degene die de auto’s verhuurt een gebruiker is die een mededeling aan het publiek doet in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 (1) en 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 (2)?

2)

Wat is het belang, in voorkomend geval, van de omvang van de autoverhuuractiviteiten en de duur van de verhuur?


(1)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10)

(2)  Richtlijn 2006/115/EG van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28)


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Rădăuţi (Roemenië) op 3 december 2018 — OF / PG

(Zaak C-759/18)

(2019/C 65/35)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Rădăuţi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OF

Verwerende partij: PG

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het feit dat verweerster niet de exceptie van internationale onbevoegdheid van de Roemeense rechter opwerpt bij de behandeling van een zaak die draait om „echtscheiding met minderjarig kind”, wordt gelijkgesteld aan haar stilzwijgende instemming dat de zaak zal worden behandeld door de rechter bij wie verzoeker de zaak aanhangig heeft gemaakt, wanneer partijen hun gewone verblijfplaats in een andere lidstaat [van de Europese Unie] (in dit geval Italië) hebben, terwijl de echtscheiding is aangevraagd bij de rechter in de lidstaat waarvan partijen het staatsburgerschap bezitten?

2)

Moeten artikel 3, lid 1, en artikel 17 van verordening nr. 2201/2003/EG aldus worden uitgelegd dat de rechter ambtshalve de exceptie van internationale onbevoegdheid van de Roemeense gerechten moet/kan opwerpen bij de behandeling van een zaak die draait om „echtscheiding met minderjarig kind”, wanneer partijen die hun vaste verblijfplaats in een andere lidstaat [van de Europese Unie] (in dit geval Italië) hebben, het niet eens zijn over de keuze van de bevoegde rechter (met als gevolg dat het verzoek wordt afgewezen als niet vallende onder de bevoegdheid van de Roemeense rechter), bij voorrang ten aanzien van de bepalingen van artikel 915, lid 2, van de Codul de procedură civilă (wetboek van burgerlijke rechtsvordering), uit hoofde waarvan de exceptie van exclusieve territoriale onbevoegdheid van de Judecătorie Rădăuţi (rechter in eerste aanleg, Rădăuţi, Roemenië) kan worden opgeworpen (met als gevolg dat deze zich niet bevoegd verklaart om de zaak te beslechten en deze zal overdragen aan de Judecătorie Sectorului 5 București (rechter in eerste aanleg district 5, Boekarest, Roemenië) voor de inhoudelijke behandeling), vooral gezien het feit dat deze artikelen minder gunstig zijn dan het artikel in de nationale wetgeving (artikel 915, lid 2, van Codul de procedură civilă)?

3)

Moet de in artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003/EG gebezigde woordkeus, namelijk dat „de bevoegdheid van deze gerechten […] op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt”, aldus worden uitgelegd dat wanneer partijen die hun vaste verblijfplaats in een andere lidstaat [van de Europese Unie] (in dit geval Italië) hebben, de bevoegde rechter vragen om een echtscheidingsverzoek te behandelen in het land waarvan ze het staatsburgerschap bezitten (de Judecătorie Rădăuţi, Roemenië), deze automatisch bevoegd wordt om ook te beslissen ten aanzien van de onderdelen van het verzoek aangaande „het uitoefenen van het ouderlijk gezag, de woning van de minderjarige en het vaststellen van de bijdrage van de ouders aan de kosten van het grootbrengen en opvoeden van het kind”?

4)

Moet het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” in artikel 2, punt 7, en artikel 12 van verordening nr. 2201/2003/EG aldus worden uitgelegd dat dit ook de volgende begrippen omvat: „ouderlijk gezag”, zoals bepaald in artikel 483 van de Codul civil (burgerlijk wetboek), „woning van het kind”, geregeld in artikel 400 van de Codul civil, en „bijdrage van de ouders aan de kosten van het grootbrengen en opvoeden van het kind”, geregeld in artikel 402 van de Codul civil?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/27


Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2018 door Jean-François Jalkh tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 oktober 2018 in zaak T-26/17, Jalkh/Parlement

(Zaak C-792/18 P)

(2019/C 65/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Jean-François Jalkh (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Conclusies

het arrest van de Zevende kamer van het Gerecht van de Europese Unie van 17 oktober 2018 (T-26/17) vernietigen;

dientengevolge:

het besluit van het Europees Parlement van 22 november 2016 tot aanvaarding van rapport nr. A8-0319/2016 inzake het verzoek tot opheffing van de immuniteit en de voorrechten van Jean-François JALKH, lid van het Europees Parlement, nietig verklaren;

uitspraak doen over het bedrag aan proceskosten dat aan rekwirant moet worden toegekend;

het Europees Parlement verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen van de hogere voorziening zijn ontleend aan schending van het Unierecht, een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste kwalificatie van de juridische aard van de feiten alsmede aan een kennelijk onjuiste beoordeling.

1.   Over de inleidende opmerkingen van het arrest

Anders dan het Gerecht in punt 21 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft de niet-opheffing van de parlementaire immuniteit niet tot gevolg dat het voor een partij onmogelijk wordt om in Frankrijk alleen op civiel niveau schadevergoeding van een parlementslid te vorderen op grond van schuld (artikel 1240 van de Code civil).

2.   Over het eerste door het Gerecht onderzochte middel

Bij het onderzoek door het Gerecht worden twee bepalingen met elkaar verward. Punt H maakt deel uit van het betoog dat verwijst naar artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende het uitbrengen van een mening, terwijl het Gerecht in zijn betoog over datzelfde onderwerp in de punten 44 tot en met 46 verwijst naar artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de immuniteit die verwijst naar de relevante nationale bepalingen.

3.   Over het tweede en derde door het Gerecht onderzochte middel

Het Gerecht maakt een kennelijke beoordelingsfout door aan het Document de travail de la Direction Générale des Études du Parlement européen sur „L’immunité Parlementaire dans les États Membres de la Communauté européenne et au Parlement européen, série Affaires juridiques” geen normatieve waarde te geven en geen rekening te houden met de daarin genoemde beginselen, hetgeen tot gevolg heeft dat het artikel 9 van Protocol nr. 7, gezien de feiten van de zaak, onjuist heeft beoordeeld.

4.   Over het vierde door het Gerecht onderzochte middel

Over de bestaande rechtspraak

Anders dan het Gerecht stelt, bestond er een vaste rechtspraak van het Parlement om „verzoeken tot opheffing van de parlementaire immuniteit die gebaseerd zijn op feiten verband houdende met de politieke activiteit van de leden af te wijzen”, waardoor het Gerecht tot een ander oordeel over de opheffing van de parlementaire immuniteit had moeten komen.

Over de fumus persecutionis

De rechterlijke instanties controleren niet of een vereniging al dan niet partijdig is en het Gerecht had hiermee rekening moeten houden door simpelweg de wet van 29 juli 1881 te lezen.

Het Gerecht kon door onderzoek van het communiqué van het Bureau National de Vigilance contre l’Antisémitisme nagaan of die vereniging, die om ontbinding van het Front National vraagt en die dus een politieke tegenstander van Jean-François Jalkh is, partijdig is.

Het gaat om een duidelijk geval van fumus persecutionis.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/29


Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2018 door Jean-François Jalkh tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 oktober 2018 in zaak T-27/17, Jalkh/Parlement

(Zaak C-793/18 P)

(2019/C 65/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Jean-François Jalkh (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Conclusies

het arrest van de Zevende kamer van het Gerecht van de Europese Unie van 17 oktober 2018 (T-27/17) vernietigen;

dientengevolge:

het besluit van het Europees Parlement van 22 november 2016 tot vaststelling van rapport nr. A8-0319/2016 inzake het verzoek tot opheffing van de immuniteit en de voorrechten van Jean-François Jalkh, lid van het Europees Parlement, nietig verklaren;

uitspraak doen over het bedrag aan proceskosten dat aan rekwirant moet worden toegekend;

het Europees Parlement verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen van de hogere voorziening zijn ontleend aan schending van het Unierecht, een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste kwalificatie van de juridische aard van de feiten alsmede aan een kennelijk onjuiste beoordeling.

1.   Over de inleidende opmerkingen van het arrest

Anders dan het Gerecht in punt 21 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft de niet-opheffing van de parlementaire immuniteit niet tot gevolg dat het voor een partij onmogelijk wordt om in Frankrijk alleen op civiel niveau schadevergoeding van een parlementslid te vorderen op grond van schuld (artikel 1240 van de Code civil).

2.   Over het eerste door het Gerecht onderzochte middel

Bij het onderzoek door het Gerecht worden twee bepalingen met elkaar verward. Punt H maakt deel uit van het betoog dat verwijst naar artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende het uitbrengen van een mening, terwijl het Gerecht in zijn betoog over datzelfde onderwerp in de punten 44 tot en met 46 verwijst naar artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de immuniteit die verwijst naar de relevante nationale bepalingen.

3.   Over het tweede en derde door het Gerecht onderzochte middel

Het Gerecht maakt een kennelijke beoordelingsfout door aan het Document de travail de la Direction Générale des Études du Parlement européen sur „L’immunité Parlementaire dans les États Membres de la Communauté européenne et au Parlement européen, série Affaires juridiques” geen normatieve waarde te geven en geen rekening te houden met de daarin genoemde beginselen, hetgeen tot gevolg heeft dat het artikel 9 van Protocol nr. 7, gezien de feiten van de zaak, onjuist heeft beoordeeld.

4.   Over het vierde door het Gerecht onderzochte middel

Over de bestaande rechtspraak

Anders dan het Gerecht stelt, bestond er een vaste rechtspraak van het Parlement om „verzoeken tot opheffing van de parlementaire immuniteit die gebaseerd zijn op feiten verband houdende met de politieke activiteit van de leden af te wijzen”, waardoor het Gerecht tot een ander oordeel over de opheffing van de parlementaire immuniteit had moeten komen.

Over de fumus persecutionis

De rechterlijke instanties controleren niet of een vereniging al dan niet partijdig is en het Gerecht had hiermee rekening moeten houden door simpelweg de wet van 29 juli 1881 te lezen.

Door de bewoordingen van de uitnodiging aan het colloquium van de Fédération des Maisons des Potes te onderzoeken, kon het Gerecht het partijdige karakter onderzoeken van die vereniging, die een politieke tegenstander van het Front National en dus van Jean-François Jalkh is.

Het gaat om een duidelijk geval van fumus persecutionis.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/30


Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2018 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 24 oktober 2018 in zaak T-29/17, RQ/Commissie

(Zaak C-831/18 P)

(2019/C 65/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. -P. Keppenne, J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: RQ

Conclusies

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Zevende kamer — uitgebreid) van 24 oktober 2018 in zaak T-29/17 vernietigen, voor zover daarbij besluit C(2016) 1449 final van de Commissie van 2 maart 2016 betreffende een verzoek tot opheffing van de immuniteit van jurisdictie van RQ nietig wordt verklaard;

Het door de in hogere voorziening verwerende partij bij het Gerecht van de Europese Unie ingestelde beroep tot nietigverklaring verwerpen en definitief uitspraak doen op de punten die het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening vormen, of, indien het geding niet in staat van wijzen is voor het Hof, de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht;

Verzoeker in eerste aanleg verwijzen in de kosten die de Commissie in eerste aanleg en naar aanleiding van de onderhavige hogere voorziening heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van de hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan:

1.

Ten eerste is de Commissie — anders dan het Gerecht — van mening dat het besluit tot opheffing van de immuniteit geen voor verzoeker bezwarend besluit is en dat daartegen derhalve geen beroep tot nietigverklaring openstaat. Het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het verzoek ontvankelijk te verklaren.

2.

Ten tweede meent de Commissie dat het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht, een onjuiste uitlegging geeft aan het recht om te worden gehoord dat is vervat in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, omdat deze uitlegging is gebaseerd op een verkeerde uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 3, VEU (beginsel van loyale samenwerking) en van het algemene beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de organen van de Unie en de autoriteiten van de lidstaten.

3.

Ten derde is de Commissie van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de kwalificatie van de handelwijze van de Commissie in het onderhavige geval, door te overwegen dat deze handelwijze niet toereikend was ter eerbiediging van verzoekers recht om te worden gehoord.


Gerecht

18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/32


Arrest van het Gerecht van 6 december 2018 — Coveris Rigid France / Commissie

(Zaak T-531/15) (1)

((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van verpakkingen van levensmiddelen voor de detailhandel - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid - Geen economische continuïteit - Gelijke behandeling”))

(2019/C 65/39)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Coveris Rigid France, voorheen Coveris Rigid (Auneau) France (Auneau, Frankrijk) (vertegenwoordigers: H. Meyer-Lindemann, C. Graf York von Wartenburg en L. Stammwitz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, F. Jimeno Fernández en L. Wildpanner, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 TFEU tot nietigverklaring van besluit C(2015) 4336 final van 24 juni 2015 van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39563– Verpakkingen van levensmiddelen voor de detailhandel) voor zover deze procedure verzoekster betreft.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Coveris Rigid France wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/32


Arrest van het Gerecht van 6 december 2018 — Tomasz KawałkoTrofeum/EUIPO — Ferrero (KINDERPRAMS)

(Zaak T-115/18) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk KINDERPRAMS - Oudere nationale beeldmerken Kinder - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Dezelfde of soortgelijke waren of diensten - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”])

(2019/C 65/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tomasz KawałkoTrofeum (Gdynia, Polen) (vertegenwoordiger: P. Moksa, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Bonne en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ferrero SpA (Alba, Italië) (vertegenwoordigers: F. Jacobacci en L. Ghedina, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2017 (zaak R 1112/2017-4) inzake een oppositieprocedure tussen Ferrero en Tomasz KawałkoTrofeum.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Tomasz KawałkoTROFEUM wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/33


Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — GM e.a./Commissie

(Zaak T-539/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Wijziging van het Statuut - Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 - Standaardambten - Overgangsregels voor de indeling in standaardambten - Artikel 31 van bijlage XIII bij het Statuut - Assistenten in de overgangsfase - Bevordering krachtens artikel 45 van het Statuut alleen toegestaan in de loopbaan die overeenkomt met het vervulde standaardambt - Uitsluiting van ambtenaren van de rang AST 9 van de bevorderingsprocedure - Geen bezwarende handeling - Bevestigende handeling - Litispendentie - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering - Exceptie van niet-ontvankelijkheid - Artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering”))

(2019/C 65/41)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: GM, GN, GO en GP (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall en G. Gattinara, vervolgens C. Berardis-Kayser en G. Gattinara en, ten slotte, G. Berscheid en G. Gattinara, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag van die instelling verzoekers heeft ingedeeld in het standaardambt „assistent in de overgangsfase” met als gevolg dat zij met ingang van 1 januari 2014 hun recht op bevordering naar een hogere rang hebben verloren

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de helft van de kosten van GM, GN, GO en GP.

3)

GM, GN, GO en GP dragen de helft van hun eigen kosten.

4)

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten van hun respectieve verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 96 van 23.3.2015 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-16/15, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/34


Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — QC/Europese Raad

(Zaak T-834/16) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Verklaring EU-Turkije van 18 maart 2016 - Persbericht - Begrip ‘internationale overeenkomst’ - Identificatie van degene die de handeling heeft verricht - Strekking van de handeling - Zitting van de Europese Raad - Bijeenkomst van de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de Europese Unie in het gebouw van de Raad van de Europese Unie - Hoedanigheid van vertegenwoordigers van de lidstaten van de Unie tijdens een ontmoeting met de vertegenwoordiger van een derde land - Artikel 263, eerste alinea, VWEU - Onbevoegdheid”))

(2019/C 65/42)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: QC (vertegenwoordiger: C. Ladis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Raad (vertegenwoordigers: S. Boelaert, M.-M. Joséphidès en J.-P. Hix, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van een overeenkomst die naar verluidt op 18 maart 2016 zou zijn gesloten tussen de Europese Raad en de Republiek Turkije, de „Verklaring EU-Turkije, 18 maart 2016”, en ten tweede een verzoek krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Europese Raad ten onrechte heeft nagelaten maatregelen te nemen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

QC en de Europese Raad worden verwezen in hun eigen kosten.


(1)  PB C 38 van 6.2.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/34


Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie

(Zaak T-890/16) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Openbare financiering van de Fehmarnbelt vaste spoor- en wegverbinding - Individuele steun - Niet voor beroep vatbare handeling - Louter bevestigende handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”))

(2019/C 65/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Scandlines Danmark ApS (Kopenhagen, Denemarken) en Scandlines Deutschland GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: L. Sandberg-Mørch, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati en S. Noë, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Thorning, vervolgens J. Nymann-Lindegren, gemachtigden, bijgestaan door R. Holdgaard, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 30 september 2016 betreffende de door Denemarken ten uitvoer gelegde steunmaatregel ter financiering van de Fehmarnbelt vaste spoor- en wegverbinding.

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Scandlines Danmark ApS en Scandlines Deutschland GmbH worden verwezen in hun eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie.

3)

Het Koninkrijk Denemarken draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 63 van 27.2.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/35


Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie

(Zaak T-891/16) (1)

((„Beroep wegens nalaten - Staatssteun - Openbare financiering van de Fehmarnbelt vaste spoor- en wegverbinding - Individuele steun - Standpuntbepaling van de Commissie - Niet-ontvankelijkheid”))

(2019/C 65/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Scandlines Danmark ApS (Kopenhagen, Denemarken) en Scandlines Deutschland GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: L. Sandberg-Mørch, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati en S. Noë, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Thorning, vervolgens J. Nymann-Lindegren, gemachtigden, bijgestaan door R. Holdgaard, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Commissie ten onrechte heeft verzuimd een standpunt in te nemen over de steunmaatregelen met betrekking tot de financiering van de planning, bouw en exploitatie van de Fehmarnbelt vaste spoor-en wegverbinding.

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Scandlines Danmark ApS en Scandlines Deutschland GmbH worden verwezen in hun eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie.

3)

Het Koninkrijk Denemarken draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 63 van 27.2.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/36


Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Bowles/ECB

(Zaak T-447/17) (1)

((„Openbare dienst - Personeel van de ECB - Aanstellingsbesluit betreffende het ambt van adviseur van de president en coördinator van de Raad bij de directie - Geen bezwarende handeling - Ontbreken van procesbelang - Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond”))

(2019/C 65/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Carlos Bowles (Frankfurt-am-Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: B. Ehlers en F. Malfrère, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, enerzijds strekkende tot nietigverklaring van ten eerste het besluit van de directie van de ECB van 31 januari 2017 om S. aan te stellen in het ambt van adviseur van de president en coördinator van de Raad bij de ECB, ten tweede het besluit om verzoeker niet in dat ambt aan te stellen en ten derde het besluit om hem niet in de gelegenheid te stellen te solliciteren naar dat ambt, en anderzijds tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Carlos Bowles wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/36


Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — CheapFlights International/EUIPO — Momondo Group (Cheapflights)

(Zaak T-565/17) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Cheapflights - Terugverwijzing van de merkaanvraag naar de onderzoeker voor onderzoek van de absolute weigeringsgronden - Betwisting door de houder van het oudere merk - Motivering van de bestreden beslissing inzake de geldigheid van het oudere merk - Betwisting door de houder van het oudere merk - Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid - Incidentele vordering krachtens artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 216/96 - Intrekking van het beroep voor de kamer van beroep - Gedeeltelijke afdoening zonder beslissing”))

(2019/C 65/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CheapFlights International Ltd (Speenoge, Ierland) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Momondo Group Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de grote kamer van beroep van het EUIPO van 1 juni 2017 (R 1893/2011-G), inzake een oppositieprocedure tussen CheapFlights International en Momondo Group

Dictum

1)

Er hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het beroep voor zover het gericht is tegen de afsluiting van de beroepsprocedure door de beslissing van de grote kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 1 juni 2017 (R 1893/2011-G) voor de waren en diensten van de klassen 9, 16, 35 en 42, waarvoor de oppositieafdeling de oppositie van CheapFlights International Ltd had verworpen.

2)

Het beroep wordt voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

3)

CheapFlights International draagt, naast haar eigen kosten, de helft van de kosten van het EUIPO.

4)

Het EUIPO draagt de helft van zijn eigen kosten.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/37


Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Euracoal e.a./Commissie

(Zaak T-739/17) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Milieu - Richtlijn 2010/75/EU - Conclusies van de beste beschikbare technieken - Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”))

(2019/C 65/47)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal) (Sint-Pieters-Woluwe, België), Deutscher Braunkohlen-Industrie-Verein eV (Keulen, Duitsland), Lausitz Energie Kraftwerke AG (Cottbus, Duitsland), Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft mbH (Zeitz, Duitsland), eins energie in sachsen GmbH & Co. KG (Chemnitz, Duitsland) (vertegenwoordigers: W. Spieth en N. Hellermann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Becker en K. Petersen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (PB 2017, L 212, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de verzoeken tot interventie van Polska Grupa Energetyczna S.A. (PGE), de Franse Republiek, Elektrárny Opatovice, a.s., en Saale Energie GmbH, Sev.en EC, a.s., de Freistaat Sachsen, Elektrárna Počerady, a.s., het European Environmental Bureau (EEB) en Client Earth.

3)

Association européenne du charbon et du lignite (Euracoal), Deutscher Braunkohlen-Industrie — Verein eV, Lausitz Energie Kraftwerke AG, Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft mbH en eins energie in sachsen GmbH & Co. KG worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie, behoudens de kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

4)

Euracoal, Deutscher Braunkohlen-Industrie — Verein, Lausitz Energie Kraftwerke, Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft, eins energie in sachsen, de Commissie, PGE, de Franse Republiek, Elektrárny Opatovice et Saale Energie, Sev.en EC, Freistaat Sachsen, Elektrárna Počerady, EEB en Client Earth worden elk verwezen in hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 5 van 8.1.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/38


Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — Hamburg Beer Company/EUIPO (Hamburg BEER COMPANY)

(Zaak T-5/18) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Hamburg BEER COMPANY - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is]))

(2019/C 65/48)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hamburg Beer Company GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch en M. Alber, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, agent)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 september 2017 (zaak R 436/2017-5), inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Hamburg BEER COMPANY als Uniemerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Hamburg Beer Company GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 72 van 26.2.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/39


Beschikking van het Gerecht van 11 december 2018 — Hamburg Beer Company/EUIPO (Hamburg Beer Company)

(Zaak T-6/18) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Hamburg Beer Company - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”])

(2019/C 65/49)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hamburg Beer Company GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch en M. Alber, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 september 2017 (zaak R 437/2017-5), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Hamburg Beer Company als Uniemerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Hamburg Beer Company GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 72 van 26.2.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/39


Beschikking van het Gerecht van 13 december 2018 — Sonova Holding/EUIPO (HEAR THE WORLD)

(Zaak T-70/18) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk HEAR THE WORLD - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”])

(2019/C 65/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sonova Holding AG (Stäfa, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Pansch en A. Sabellek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl, D. Hanf en D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 september 2017 (zaak R 1645/2017-5), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken HEAR THE WORLD als Uniemerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sonova Holding AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 112 van 26.3.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/40


Beroep ingesteld op 26 november 2018 — Durand e.a./Parlement

(Zaak T-702/18)

(2019/C 65/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Pascal Durand (Parijs, Frankrijk) en zeven andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: O. Brouwer en E. Raedts, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

te verklaren dat het Parlement niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen krachtens artikel 226, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 198, lid 4, van het Reglement van orde van het Europees Parlement, doordat de conferentie van voorzitters de plenaire vergadering van het Europees Parlement geen voorstel voor de oprichting van een onderzoekcomité heeft voorgelegd;

subsidiair, voor het geval het Gerecht van oordeel mocht zijn dat de brief van 21 september 2018 van de voorzitter van het Parlement een duidelijk en definitief standpunt bevat waardoor de niet-nakoming wordt beëindigd, nietig te verklaren het in de brief van 21 september 2018 vervatte besluit houdende weigering om de plenaire vergadering van het Europees Parlement een voorstel voor de oprichting van een onderzoekcomité voor te leggen;

het Parlement verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van mogelijke interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen aan dat de conferentie van voorzitters van het Parlement gevraagd was om een voorstel voor de oprichting van een onderzoekcomité naar het welzijn van dieren tijdens het vervoer op te stellen en aan de plenaire vergadering van het Europees Parlement voor te leggen, en wel door 223 leden van het Europees Parlement krachtens artikel 198, lid 4, van het Reglement van orde van het Europees Parlement en overeenkomstig artikel 226 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Een besluit om dit niet te doen is in strijd met die artikelen.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/40


Beroep ingesteld op 10 december 2018 — AMVAC Netherlands/EFSA

(Zaak T-720/18)

(2019/C 65/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: AMVAC Netherlands BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: C. Mereu, M. Grunchard en S. Englebert, advocaten)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van EFSA van 1 oktober 2018 inzake de beoordeling van het verzoek tot vertrouwelijke behandeling van de aanvraag tot verlenging van de goedkeuringsprocedure voor ethoprofos als werkzame stof, waarvan op 2 oktober 2018 aan verzoekster kennis is gegeven, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: bevoegdheidsoverschrijding

Verzoekster voert aan dat de documenten die ingevolge het bestreden besluit openbaar dienen te worden gemaakt, slechts in een niet-vertrouwelijke versie mogen worden openbaar gemaakt omdat verweerster een handeling heeft verricht (voorstel voor de indeling van een stof) die uitdrukkelijk buiten haar bevoegdheden valt;

2.

Tweede middel: schending van fundamentele beginselen van het Unierecht

Verzoekster voert aan dat het bestreden besluit genomen werd na een procedure in het kader waarvan haar rechten van verdediging niet werden geëerbiedigd.

3.

Derde middel: inbreuk op artikel 63 van verordening 1107/2009 (1)

Verzoekster betoogt dat een deel van de documenten die ingevolge het bestreden besluit openbaar dienen te worden gemaakt informatie bevat die is gebaseerd op een gebrekkige en gedeeltelijke beoordeling, en dat de openbaarmaking ervan verzoeksters commerciële belangen zou ondermijnen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/41


Beroep ingesteld op 7 december 2018 — Intercontinental Exchange Holdings/EUIPO (BRENT)

(Zaak T-725/18)

(2019/C 65/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Intercontinental Exchange Holdings, Inc. (Atlanta, Georgia, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Hoy, solicitor, en J. Bowhill, QC)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk BRENT — inschrijvingsaanvraag nr. 16 710 014

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 24 september 2018 in zaak R 624/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/42


Beroep ingesteld op 7 december 2018 — Melin/Parlement

(Zaak T-726/18)

(2019/C 65/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Joëlle Melin (Aubagne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de exceptie van onwettigheid ontvankelijk te verklaren en de artikelen 33 en 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (hierna: „uitvoeringsbepalingen”) onwettig te verklaren en derhalve;

vast te stellen dat het besluit van 4 oktober 2018 van de secretaris-generaal van het Europees Parlement geen rechtsgrondslag heeft;

ten gronde:

nietig te verklaren het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 4 oktober 2018, waarvan bij brief D316037 van 10 oktober 2018 kennis is gegeven, dat werd vastgesteld op grond van artikel 68 van besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals gewijzigd, waarbij jegens verzoekster een schuldvordering ten bedrage van 130 339,35 EUR is vastgesteld uit hoofde van bedragen die onverschuldigd zijn uitgekeerd in het kader van parlementaire assistentie, en de terugvordering ervan werd gemotiveerd;

nietig te verklaren debetnota nr. 2018-888 waarbij verzoekster ervan op de hoogte werd gesteld dat jegens haar een schuldvordering was vastgesteld ingevolge het besluit van de secretaris-generaal van 4 oktober 2018 tot terugvordering van in het kader van parlementaire assistentie onverschuldigd uitgekeerde bedragen op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen en de artikelen 78 en 79 van het Financieel Reglement;

het Europees Parlement te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid wegens schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen door de artikelen 33 en 68 van de bij besluit van 19 mei en 9 juli 2008 van het Bureau van het Europees Parlement vastgestelde uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, met name omdat zij onduidelijk en onnauwkeurig zijn.

2.

Tweede middel, ontleend aan de schending van vormvoorschriften voor zover het bestreden besluit het niet mogelijk maakt te vernemen waarom juist de documenten die ten bewijze van het geleverde werk zijn ingediend niet in aanmerking zijn genomen. Om die reden is het besluit niet gemotiveerd, hetgeen een schending is van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het recht op behoorlijk bestuur is neergelegd.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van verzoeksters rechten omdat zij niet mondeling is gehoord door de secretaris-generaal maar slechts via een schriftelijke procedure.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/43


Beroep ingesteld op 14 december 2018 — Runnebaum Invest/EUIPO — Berg Toys Beheer (Bergsteiger)

(Zaak T-736/18)

(2019/C 65/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Runnebaum Invest GmbH (Diepholz, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Prinz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Berg Toys Beheer BV (Ede, Nederland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Bergsteiger — inschrijvingsaanvraag nr. 15 145 791

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 22 oktober 2018 in zaak R 572/2018-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 47, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/43


Beroep ingesteld op 11 december 2018 — Dragnea/Commissie

(Zaak T-738/18)

(2019/C 65/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Liviu Dragnea (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, Solicitor, en S. Gubel, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bij brief van 1 oktober 2018 aan de wettelijke vertegenwoordiger van verzoeker verzonden besluit OCM(2018)20575 van de Commissie nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 9, leden 1, 2 en 4, van de OLAF-verordening (1) alsook schending — tijdens de onderzoeken — van de rechten van verdediging van verzoeker, met name van het recht om te worden gehoord en de eerbiediging van het vermoeden van onschuld.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur tijdens de onderzoeken en aan de weigering om een onderzoek te openen betreffende het verloop van het OLAF-onderzoek.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het recht van toegang tot documenten betreffende het OLAF-onderzoek.


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/44


Beroep ingesteld op 18 december 2018 — Japan Tobacco/EUIPO — I.J. Tobacco Industry (I.J. TOBACCO INDUSTRY)

(Zaak T-743/18)

(2019/C 65/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Japan Tobacco, Inc. (Tokyo, Japan) (vertegenwoordiger: J. Gracia Albero, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: I.J. Tobacco Industry FZE (Ras Al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk I.J. TOBACCO INDUSTRY in zwart-wit — inschrijvingsaanvraag nr. 16 003 551

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 oktober 2018 in zaak R 979/2018-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

EUIPO verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de oppositieafdeling en de procedure voor de vierde kamer van beroep

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/45


Beroep ingesteld op 20 december 2018 — Oakley/EUIPO — Xuebo Ye (Weergave van een onderbroken ellips)

(Zaak T-744/18)

(2019/C 65/58)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Oakley, Inc. (Foothill Ranch, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: E. Ochoa Santamaría en I. Aparicio Martínez, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Xuebo Ye (Wenzhou, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een onderbroken ellips) — inschrijvingsaanvraag nr. 13 088 191

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 22 oktober 2018 in zaak R 692/2018-1

Conclusies

het beroep, met alle bijbehorende documenten ontvankelijk verklaren;

de voorgelegde bewijzen toelaten;

het beroep toewijzen en derhalve de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en van artikel 72, lid 6, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/45


Beroep ingesteld op 21 december 2018 — Daimler/EUIPO (ROAD EFFICIENCY)

(Zaak T-749/18)

(2019/C 65/59)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Kohl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk ROAD EFFICIENCY — inschrijvingsaanvraag nr. 15 814 536

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2018 in zaak R 2701/2017-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/46


Beroep ingesteld op 26 december 2018 — C&A/EUIPO (#BESTDEAL)

(Zaak T-753/18)

(2019/C 65/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: C&A AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk #BESTDEAL in het wit — inschrijvingsaanvraag nr. 17 681 826

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 oktober 2018 in zaak R 1234/2018-2

Conclusies

toewijzing van het beroep en vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing in de kosten van het EUIPO indien deze laatste intervenieert in de onderhavige procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/47


Beschikking van het Gerecht van 12 december 2018 — Darmanin/EASO

(Zaak T-116/18) (1)

(2019/C 65/61)

Procestaal: Frans

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 152 van 30.4.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/47


Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — Lidl Stiftung/EUIPO — Shimano Europe (PRO)

(Zaak T-122/18) (1)

(2019/C 65/62)

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 142 van 23.4.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/47


Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (BGC PARTNERS)

(Zaak T-520/18) (1)

(2019/C 65/63)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 392 van 29.10.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/47


Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (BGC BROKERAGE)

(Zaak T-521/18) (1)

(2019/C 65/64)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 392 van 29.10.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/48


Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (AUREL BGC)

(Zaak T-522/18) (1)

(2019/C 65/65)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 392 van 29.10.2018.


18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/48


Beschikking van het Gerecht van 14 december 2018 — BGC Partners/EUIPO — Bankgirocentralen BGC (BGCPRO)

(Zaak T-523/18) (1)

(2019/C 65/66)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 392 van 29.10.2018.