ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 408

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
12 november 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 408/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2018/C 408/02

Toevoeging van de rechters aan de kamers

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 408/03

Zaak C-358/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative — Luxemburg) — UBS Europe SE, voorheen UBS (Luxembourg) SA, Alain Hondequin e.a. (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 2004/39/EG — Artikel 54, leden 1 en 3 — Omvang van de verplichting van nationale autoriteiten die financieel toezicht uitoefenen om het beroepsgeheim te eerbiedigen — Besluit waarbij wordt vastgesteld dat er niet langer sprake is van toereikende beroepsintegriteit — Gevallen die onder het strafrecht vallen — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 47 en 48 — Rechten van de verdediging — Toegang tot het dossier)

5

2018/C 408/04

Zaak C-438/16 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2018 — Europese Commissie / Franse Republiek, IFP Énergies nouvelles [Hogere voorziening — Staatssteun — Steunregeling die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd — Onbeperkte staatsgarantie die is verleend aan het Institut Français du Pétrole (IFP) door hieraan de rechtsvorm établissement public à caractère industriel et commercial (EPIC) toe te kennen — Besluit waarbij wordt verklaard dat deze maatregel ten dele geen staatssteun vormt en ten dele staatssteun die met de interne markt verenigbaar is, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen — Begrip steunregeling — Vermoeden van het bestaan van een voordeel — Bewijslast en bewijsvereisten]

6

2018/C 408/05

Zaak C-510/16: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Carrefour Hypermarchés SAS e.a. / Ministre des Finances et des Comptes publics [Prejudiciële verwijzing — Staatssteun — Artikel 108, lid 3, VWEU — Verordening (EG) nr. 794/2004 — Aangemelde steunregelingen — Artikel 4 — Wijziging in bestaande steun — Aanzienlijke verhoging, in vergelijking met de bij de Europese Commissie aangemelde ramingen, van de opbrengst van belastingen ter financiering van steunregelingen — Drempel van 20 % van de oorspronkelijk voorziene middelen]

7

2018/C 408/06

Zaak C-546/16: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Órgano Administrativo de Recursos Contractuales de la Comunidad Autónoma de Euskadi — Spanje) — Montte SL/Musikene (Prejudiciële verwijzing — Artikel 267 VWEU — Bevoegdheid van het Hof — Hoedanigheid van rechterlijke instantie van het verwijzende orgaan — Richtlijn 2014/24/EU — Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten — Openbare procedure — Gunningscriteria — Technische beoordeling — Minimumaantal punten — Beoordeling op basis van prijs)

7

2018/C 408/07

Zaak C-594/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Enzo Buccioni / Banca d’Italia (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 2013/36/EU — Artikel 53, lid 1 — Verplichting van de nationale autoriteiten voor prudentieel toezicht op kredietinstellingen om het beroepsgeheim te eerbiedigen — Kredietinstelling die op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd — Openbaarmaking van vertrouwelijke gegevens in het kader van een civiele of handelsrechtelijke procedure)

8

2018/C 408/08

Zaak C-618/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 september 2018 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — Rafal Prefeta / Secretary of State for Work and Pensions [Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van personen — Artikel 45 VWEU — Toetredingsakte van 2003 — Bijlage XII, hoofdstuk 2 — Mogelijkheid voor een lidstaat om af te wijken van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 en artikel 7, lid 3, van richtlijn 2004/38/EG — Poolse onderdaan die niet gedurende twaalf maanden geregistreerd werk heeft verricht in het gastland]

9

2018/C 408/09

Zaak C-685/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Münster — Duitsland) — EV/Finanzamt Lippstadt (Prejudiciële verwijzing — Artikelen 63 tot en met 65 VWEU — Vrij verkeer van kapitaal — Vermindering van belastbare winsten — Deelnemingen van een moedermaatschappij in een kapitaalvennootschap die haar bestuur en zetel in een derde land heeft — Dividend uitgekeerd aan de moedermaatschappij — Fiscale aftrekbaarheid waarvoor strengere voorwaarden gelden dan voor de vermindering van de winst uit deelnemingen in een niet-vrijgestelde binnenlandse kapitaalvennootschap)

9

2018/C 408/10

Zaak C-26/17 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 september 2018 — Birkenstock Sales GmbH / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) [Hogere voorziening — Uniemerk — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Beeldmerk dat een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen weergeeft — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 7, lid 1, onder b) — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen — Oppervlaktepatroon]

10

2018/C 408/11

Zaak C-41/17: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia — Spanje) — Isabel González Castro / Mutua Umivale, Prosegur España SL, Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 92/85/EEG — Artikelen 4, 5 en 7 — Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers — Werkneemster tijdens de lactatie — Nachtarbeid — Ploegenarbeid die gedeeltelijk tijdens nachttijd verricht wordt — Evaluatie van de risico’s die de arbeidsplaats inhoudt — Preventieve maatregelen — Betwisting door de betrokken werkneemster — Richtlijn 2006/54/EG — Artikel 19 — Gelijke behandeling — Discriminatie op grond van geslacht — Bewijslast)

10

2018/C 408/12

Zaak C-51/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Ítélőtábla — Hongarije) — OTP Bank Nyrt., OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt / Teréz Ilyés, Emil Kiss (Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Oneerlijke bedingen — Richtlijn 93/13/EEG — Werkingssfeer — Artikel 1, lid 2 — Dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen — Artikel 3, lid 1 — Begrip beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld — Beding dat na de sluiting van een overeenkomst ingevolge een tussenkomst van de nationale wetgever in de overeenkomst is opgenomen — Artikel 4, lid 2 — Duidelijke en begrijpelijke formulering van een beding — Artikel 6, lid 1 — Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van de oneerlijkheid van een beding — Tussen verkoper en consument gesloten kredietovereenkomst in buitenlandse valuta)

11

2018/C 408/13

Gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Consiglio di Stato — Italië) — Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato / Wind Tre SpA, voorheen Wind Telecomunicazioni SpA (C-54/17), Vodafone Italia SpA, voorheen Vodafone Omnitel NV (C-55/17) (Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Richtlijn 2005/29/EG — Oneerlijke handelspraktijken — Artikel 3, lid 4 — Werkingssfeer — Artikelen 5, 8 en 9 — Agressieve handelspraktijken — Bijlage I, punt 29 — Handelspraktijken die onder alle omstandigheden agressief zijn — Niet-gevraagde levering — Richtlijn 2002/21/EG — Richtlijn 2002/22/EG — Telecommunicatiediensten — Verkoop van simkaarten (Subscriber Identity Module cards, abonnee-identiteitsmodulekaarten) met bepaalde vooraf geïnstalleerde en geactiveerde diensten — Geen voorafgaande informatieverstrekking aan de consument)

12

2018/C 408/14

Zaak C-68/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — IR/JQ (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling — Beroepsactiviteiten van kerken of andere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd — Beroepsvereisten — Houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de kerk of de organisatie — Begrip — Verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging — Ontslag van een katholieke werknemer met een leidinggevende functie vanwege een tweede burgerlijk huwelijk na een echtscheiding)

13

2018/C 408/15

Zaak C-69/17: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București — Roemenië) — Siemens Gamesa Renewable Energy România SRL, voorheen Gamesa Wind România SRL / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili [Prejudiciële verwijzing — Belastingen — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Recht op aftrek — Verwervingen door een door de belastingdienst inactief verklaarde belastingplichtige — Weigering van het recht op aftrek — Evenredigheidsbeginsel en beginsel van neutraliteit van de btw]

14

2018/C 408/16

Zaak C-98/17 P: Arrest van het Hof (Vierde Kamer) van 26 september 2018 — Koninklijke Philips NV, Philips France SAS/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Europese markt van smartcardchips — Netwerk van bilaterale contacten — Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Mededingingsbeperking naar strekking — Eén enkele voortdurende inbreuk — Deelname aan de inbreuk en wetenschap van een deelnemer aan een deel van de bilaterale contacten van de andere bilaterale contacten — Rechterlijke toetsing)

15

2018/C 408/17

Zaak C-99/17 P: Arrest van het Hof (Vierde Kamer) van 26 september 2018 — Infineon Technologies AG / Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Europese markt van smartcardchips — Netwerk van bilaterale contacten — Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Betwisting van de echtheid van de bewijzen — Mededingingsbeperking naar strekking — Eén enkele voortdurende inbreuk — Rechterlijke toetsing — Toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht — Omvang — Berekening van het bedrag van de geldboete)

15

2018/C 408/18

Zaak C-109/17: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena — Spanje) — Bankia SA / Juan Carlos Marí Merino, Juan Pérez Gavilán, María Concepción Marí Merino (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2005/29/EG — Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten — Lening met hypothecaire zekerheid — Hypothecaire executieprocedure — Herwaardering van een onroerende zaak voorafgaand aan een openbare verkoop — Geldigheid van de executoriale titel — Artikel 11 — Passende en doeltreffende middelen tegen oneerlijke handelspraktijken — Verbod voor de nationale rechter om het bestaan van oneerlijke handelspraktijken te beoordelen — Onmogelijkheid om de hypothecaire executieprocedure te schorsen — Artikelen 2 en 10 — Gedragscode — Geen juridisch bindend karakter van deze code)

16

2018/C 408/19

Zaak C-114/17 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 — Koninkrijk Spanje / Europese Commissie [Hogere voorziening — Staatssteun — Digitale televisie — Steun voor de uitrol van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden in de Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha (autonome gemeenschap Castilië-La Mancha, Spanje) — Steun aan exploitanten van digitale terrestrische televisieplatforms — Besluit waarbij de steunmaatregelen gedeeltelijk onverenigbaar worden verklaard met de interne markt — Begrip staatssteun — Voordeel — Dienst van algemeen economisch belang — Omschrijving — Beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten]

17

2018/C 408/20

Zaak C-137/17: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen — Koninkrijk België) — Strafzaak tegen Van Gennip BVBA, Antonius Johannes Maria ten Velde, Original BVBA, Antonius Cornelius Ignatius Maria van der Schoot (Prejudiciële verwijzing — Richtlijnen 2006/123/EG, 2007/23/EG en 2013/29/EU — In de handel brengen van pyrotechnische artikelen — Vrij verkeer van pyrotechnische artikelen die in overeenstemming zijn met de eisen van deze richtlijnen — Nationale regeling die beperkingen oplegt aan de opslag en de verkoop van deze artikelen — Strafrechtelijke sancties — Regeling waarbij twee vergunningen worden vereist — Richtlijn 98/34/EG — Begrip technisch voorschrift)

17

2018/C 408/21

Zaak C-172/17 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 september 2018 — ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias/Europese Commissie (Hogere voorziening — Arbitragebedingen — Pocemon-overeenkomst gesloten in het kader van het Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) — Subsidiabele kosten — Besluit van de Europese Commissie — Verplichting tot terugbetaling van de uitgekeerde bedragen — Tegenvordering)

18

2018/C 408/22

Zaak C-173/17 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 september 2018 — ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias/Europese Commissie (Hogere voorziening — Arbitragebedingen — Doc@Hand-overeenkomst gesloten in het kader van het Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006) — Subsidiabele kosten — Besluit van de Europese Commissie — Verplichting tot terugbetaling van de uitgekeerde bedragen — Tegenvordering)

19

2018/C 408/23

Zaak C-175/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — X / Belastingdienst/Toeslagen (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming — Richtlijn 2005/85/EG — Artikel 39 — Richtlijn 2008/115/EG — Artikel 13 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Beginsel van non-refoulement — Besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tot oplegging van een terugkeerverplichting — Nationale regeling die voorziet in rechtspraak in tweede aanleg — Schorsende werking van rechtswege die tot het beroep in eerste aanleg is beperkt)

19

2018/C 408/24

Zaak C-176/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich — Polen) — Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej/Mariusz Wawrzosek (Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 93/13/EG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 2008/48/EG — Betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje tot zekerheid van uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen)

20

2018/C 408/25

Zaak C-180/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — X, Y / Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming — Richtlijn 2013/32/EU — Artikel 46 — Richtlijn 2008/115/EG — Artikel 13 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Beginsel van non-refoulement — Besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tot oplegging van een terugkeerverplichting — Nationale regeling die voorziet in rechtspraak in tweede aanleg — Schorsende werking van rechtswege die tot het beroep in eerste aanleg is beperkt)

21

2018/C 408/26

Zaak C-214/17: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Alexander Mölk/Valentina Mölk (Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Protocol van Den Haag inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen — Artikel 4, lid 3 — Verzoek om een onderhoudsbijdrage ingediend door de onderhoudsgerechtigde voor de bevoegde autoriteit van de staat waar de onderhoudsplichtige zijn gewone verblijfplaats heeft — In kracht van gewijsde gegane beslissing — Later verzoek ingediend door de onderhoudsplichtige voor dezelfde autoriteit met het oog op de verlaging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage — Verschijning van de onderhoudsgerechtigde — Bepaling van het toepasselijke recht)

21

2018/C 408/27

Zaak C-287/17: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresní soud v Českých Budějovicích — Tsjechië) — Česká pojišťovna a.s. / WCZ, spol. s r.o. (Prejudiciële verwijzing — Ondernemingsrecht — Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties — Richtlijn 2011/7/EU — Artikel 6, leden 1 en 3 — Terugbetaling van de kosten voor invordering van een schuld — Kosten voor aanmaningen wegens betalingsachterstand van de schuldenaar)

22

2018/C 408/28

Zaak C-304/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Helga Löber / Barclays Bank plc [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Bijzondere bevoegdheid — Artikel 5, punt 3 — Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen — Consument die zijn woonplaats heeft in een lidstaat en die door bemiddeling van een in deze lidstaat gevestigde bank effecten heeft aangekocht die zijn uitgegeven door een in een andere lidstaat gevestigde bank — Bevoegdheid om kennis te nemen van het rechtsmiddel dat door deze consument wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van deze bank is ingesteld]

23

2018/C 408/29

Zaak C-312/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesarbeitsgericht Hamm — Duitsland) — Surjit Singh Bedi / Bundesrepublik Deutschland, Bundesrepublik Deutschland in Prozessstandschaft für das Vereinigte Königreich von Großbritannien und Nordirland (Prejudiciële verwijzing — Sociaal beleid — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikel 2, lid 2 — Verbod van discriminatie op grond van handicap — Collectieve arbeidsovereenkomst inzake de sociale zekerheid — Overbruggingsuitkering voor voormalig burgerpersoneel van de geallieerde strijdkrachten in Duitsland — Stopzetting van die uitkering zodra de betrokkene volgens de wettelijke pensioenverzekeringsregeling recht krijgt op een vervroegd ouderdomspensioen voor personen met een handicap)

23

2018/C 408/30

Zaak C-332/17: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Riigikohus — Estland) — Starman AS / Tarbijakaitseamet (Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 2011/83/EU — Artikel 21 — Consumentenovereenkomsten — Telefoongesprekken — Werkwijze van een telecomaanbieder die eruit bestaat klanten die al een overeenkomst met hem hebben afgesloten een verkort servicenummer aan te bieden waarvoor een hoger tarief geldt dan het basistarief)

24

2018/C 408/31

Zaak C-343/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Fremoluc NV / Agentschap voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant (Vlabinvest APB) e.a. (Prejudiciële verwijzing — Fundamentele vrijheden — Artikelen 21, 45, 49 en 63 VWEU — Richtlijn 2004/38/EG — Artikelen 22 en 24 — Voorkooprecht van een overheidsinstantie met betrekking tot in haar werkgebied gelegen gronden om er sociale woningen op te bouwen — Woningen die bij voorrang worden toegewezen aan particulieren die een sterke maatschappelijke, economische of socio-culturele binding hebben met het deel van het grondgebied dat overeenkomt met dat werkgebied — Situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen — Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing)

25

2018/C 408/32

Zaak C-369/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Shajin Ahmed/Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Grenzen, asiel en immigratie — Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus — Richtlijn 2011/95/EU — Artikel 17 — Uitsluiting van de subsidiairebeschermingsstatus — Gronden — Veroordeling voor een ernstig misdrijf — Bepaling van de ernst aan de hand van de naar nationaal recht op het misdrijf gestelde straf — Toelaatbaarheid — Vereiste dat een individuele beoordeling plaatsvindt)

25

2018/C 408/33

Zaak C-372/17: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Noord-Holland — Nederland) — Vision Research Europe BV / Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefposten — Indeling van de goederen — Camera met een vluchtig geheugen, waardoor de opgenomen beelden worden gewist wanneer de camera wordt uitgezet of wanneer nieuwe beelden worden gemaakt — Gecombineerde nomenclatuur — Onderverdelingen 8525 80 19 en 8525 80 30 — Toelichtingen — Uitlegging — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 113/2014 — Uitlegging — Geldigheid]

26

2018/C 408/34

Zaak C-373/17 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 20 september 2018 — Agria Polska sp. z o.o., Agria Chemicals Poland sp. z o.o., Agria Beteiligungsgesellschaft mbH, Star Agro Analyse und Handels GmbH / Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Afwijzing van een klacht door de Europese Commissie — Geen belang van de Europese Unie)

27

2018/C 408/35

Zaak C-448/17: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove — Slowakije) — EOS KSI Slovensko s.r.o. / Ján Danko, Margita Danková (Prejudiciële verwijzing — Overeenkomsten met consumenten — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Artikel 4, lid 2, en artikel 5 — Verplichting om bedingen duidelijk en begrijpelijk op te stellen — Artikel 7 — Beroep op de rechter door personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van consumenten tegen het gebruik van oneerlijke bedingen — Nationale regeling op grond waarvan een consumentenorganisatie slechts in de procedure kan interveniëren na instemming van de consument — Consumentenkrediet — Richtlijn 87/102/EEG — Artikel 4, lid 2 — Verplichting om het jaarlijkse kostenpercentage in de schriftelijke overeenkomst te vermelden — Overeenkomst die slechts een wiskundige formule voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage bevat, zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens)

27

2018/C 408/36

Zaak C-466/17: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Trento — Italië) — Chiara Motter / Provincia autonoma di Trento (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausule 4 — Overheidssector — Docenten secundair onderwijs — Aanstelling in de openbare dienst van werknemers voor bepaalde tijd door middel van een procedure van aanwerving op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken — Bepaling van de anciënniteit — Gedeeltelijke inaanmerkingneming van de diensttijdvakken die zijn vervuld in het kader van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd)

28

2018/C 408/37

Zaak C-513/17: Arrest van het Hof (Zevende Kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Köln — Bondsrepubliek Duitsland) — Josef Baumgartner (Prejudiciële verwijzing — Vervoer — Wegvervoer — Verordening (EG) nr. 561/2006 — Artikel 19, lid 2, eerste alinea — Bestuursrechtelijke sanctie die voor een inbreuk die is begaan op het grondgebied van de lidstaat waar een onderneming haar zetel heeft, wordt opgelegd door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, waar die inbreuk is vastgesteld)

29

2018/C 408/38

Zaak C-518/17: Arrest van het Hof (Negende Kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Stefan Rudigier (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg — Verordening (EG) nr. 1370/2007 — Artikel 5, lid 1 — Gunning van openbaredienstcontracten — Artikel 7, lid 2 — Verplichting om ten minste één jaar vóór de bekendmaking van de uitnodiging tot inschrijving in het Publicatieblad van de Europese Unie bepaalde informatie bekend te maken — Gevolgen van het achterwege blijven van deze bekendmaking — Nietigverklaring van de aanbesteding — Richtlijn 2014/24/EU — Artikel 27, lid 1 — Artikel 47, lid 1 — Richtlijn 2014/25/EU — Artikel 45, lid 1 — Artikel 66, lid 1 — Aankondiging van opdracht)

30

2018/C 408/39

Zaak C-555/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — 2M-Locatel A/S / Skatteministeriet (Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Gecombineerde nomenclatuur — Onderverdelingen 8528 71 13 en 8528 71 90 — Toestel dat kan worden gebruikt voor de ontvangst, afstelling en verwerking van televisiesignalen die rechtstreeks worden overgebracht via internetprotocoltelevisie)

30

2018/C 408/40

Zaak C-601/17: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg — Duitsland) — Dirk Harms e.a. / Vueling Airlines SA [Prejudiciële verwijzing — Luchtvervoer — Verordening (EG) nr. 261/2004 — Artikel 8, lid 1 — Terugbetaling van de prijs van een ticket bij annulering van een vlucht — Provisie geïnd door een persoon die bij de aankoop van het ticket als tussenpersoon optreedt tussen de passagier en de luchtvaartmaatschappij — Daaronder begrepen]

31

2018/C 408/41

Zaak C-310/18 PPU: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafprocedure tegen Emil Milev [Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn (EU) 2016/343 — Vermoeden van onschuld — Publieke verwijzingen naar schuld — Voorzieningen in rechte — Procedure voor de toetsing van de rechtmatigheid van een maatregel van voorlopige hechtenis]

32

2018/C 408/42

Gevoegde zaken C-325/18 en C-375/18 PPU: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 september 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Ierland) — Hampshire County Council / C.E., N.E. [Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Internationale ontvoering van kinderen — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikel 11 — Verzoek om terugkeer — Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 — Verzoek om uitvoerbaarverklaring — Beroep — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Termijn voor het instellen van een rechtsmiddel — Uitvoerbaarverklaring — Tenuitvoerlegging vóór de betekening ervan]

32

2018/C 408/43

Zaak C-327/18 PPU: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court — Ierland) — Tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen RO (Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging — Artikel 50 VEU — Bevel dat wordt uitgevaardigd door de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat die de procedure voor terugtrekking uit de Europese Unie heeft gestart — Onzekerheid over de regeling die na de terugtrekking van toepassing zal zijn op de betrekkingen tussen die lidstaat en de Unie)

33

2018/C 408/44

Zaak C-241/17 P: Beschikking van het Hof (Tiende Kamer) van 12 september 2018 — Holistic Innovation Institute, SLU / Uitvoerend Agentschap Onderzoek (Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Door de Europese Unie gefinancierde projecten op het gebied van onderzoek — Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (2007-2013) — Projecten Inachus en ZONeSEC — Besluit waarbij de deelname van verzoekende partij wordt geweigerd — Beroep tot vernietiging en tot schadevergoeding)

34

2018/C 408/45

Zaak C-539/17 P: Beschikking van het Hof (Tiende Kamer) van 13 september 2018 — Talanton AE — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon / Europese Commissie (Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) — Subsidieovereenkomst — Niet-subsidiabele kosten — Terugvorderingsbesluit door de Europese Commissie — Beroep ingesteld door de begunstigde bij het Gerecht van de Europese Unie op grond van artikel 272 VWEU — Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

35

2018/C 408/46

Zaak C-23/18 P: Hogere voorziening, ingesteld op 10 januari 2018 door Ccc Event Management GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde Kamer) van 7 november 2017 in zaak T-363/17, Ccc Event Management GmbH / Hof van Justitie van de Europese Unie

35

2018/C 408/47

Zaak C-411/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juni 2018 door Romantik Hotels & Restaurants AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 april 2018 in zaak T-213/17, Romantik Hotels & Restaurants AG /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

36

2018/C 408/48

Zaak C-448/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 9 juli 2018 — WA / Münchener Hypothekenbank eG

36

2018/C 408/49

Zaak C-466/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Linz (Oostenrijk) op 17 juli 2018 — DS / Porsche Inter Auto GmbH & Co KG

36

2018/C 408/50

Zaak C-514/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 augustus 2018 door de Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 7 juni 2018 in zaak T-72/17, Gabriele Schmid / (EUIPO)

37

2018/C 408/51

Zaak C-516/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 6 augustus 2018 — QE / Sun Express Deutschland GmbH

38

2018/C 408/52

Zaak C-520/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 2 augustus 2018 — Ordre des barreaux francophones et germanophone, Académie Fiscale ASBL, UA, Liga voor Mensenrechten ASBL, Ligue des Droits de l’Homme ASBL, VZ, WY, XX / Ministerraad

39

2018/C 408/53

Zaak C-523/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Nacional (Spanje) op 8 augustus 2018 — Engie Cartagena S.L. / Ministerio para la Transición Ecológica (voorheen Ministerio de Industria, Energía y Turismo)

40

2018/C 408/54

Zaak C-540/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2018 door HX tegen het arrest van het Gerecht van 19 juni 2018 in zaak T-408/16, НХ/Raad van de Europese Unie

41

2018/C 408/55

Zaak C-562/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal d’instance de Sens (Frankrijk) op 30 augustus 2018 — X

42

2018/C 408/56

Zaak C-575/18 P: Hogere voorziening, ingesteld op 13 september 2018 door de Tsjechische Republiek tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 28 juni 2018 in zaak T-147/15, Tsjechische Republiek / Commissie

43

2018/C 408/57

Zaak C-611/18 P: Hogere voorziening, ingesteld op 21 september 2018 door Pirelli & C. SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste Kamer) van 12 juli 2018 in zaak T-455/14, Pirelli & C. / Commissie

43

 

Gerecht

2018/C 408/58

Zaak T-10/16: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — GABO:mi/Commissie [Arbitragebeding — Zesde en zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006 en 2007-2013) — Brieven waarbij terugbetaling van een deel van de toegekende subsidies wordt gevorderd — Debetnota — Verrekening van vorderingen — Aanpassing van het verzoekschrift — Ontvankelijkheid — Subsidiabiliteit van de uitgaven — Fondsen gehouden voor derden — Verplichting de kosten in de rekeningen van de contractpartij op te nemen — Overeenstemming met de boekhoudkundige regels van de staat waar de contractpartij is gevestigd — Rechtszekerheid — Gewettigd vertrouwen — Behoorlijk bestuur — Transparantie — Recht om te worden gehoord — Evenredigheid]

46

2018/C 408/59

Zaak T-260/16: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Koninkrijk Zweden/ Commissie (ELGF en Elfpo — Van financiering uitgesloten uitgaven — Ontkoppelde rechtstreekse steun — Controles ter plaatse — Teledetectie — Weging van risicofactoren — Door de betrokken lidstaat te nemen corrigerende maatregelen — Begroting van financiële schade — Evenredigheid)

47

2018/C 408/60

Zaak T-33/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Amicus Therapeutics UK en Amicus Therapeutics / EMA [Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten in het bezit van het EMA die inlichtingen bevatten die door verzoekende partijen zijn verstrekt in het kader van het verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Galafold — Besluit om een derde toegang tot een document te verlenen — Uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen — Geen algemeen vermoeden van vertrouwelijkheid]

48

2018/C 408/61

Zaak T-123/17: Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Exaa Abwicklungsstelle für Energieprodukte / ACER (Energie — Besluit van de raad van beroep van ACER — Afwijzing van het verzoek tot interventie — Rechtstreeks en actueel belang bij de uitkomst van het geding — Motiveringsplicht — Recht om te worden gehoord)

48

2018/C 408/62

Zaak T-146/17: Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Mondi/ACER (Energie — Beslissing van de beroepscommissie van het ACER — Verwerping van het verzoek tot tussenkomst — Rechtstreeks en actueel belang bij de uitkomst van de procedure — Recht om te worden gehoord)

49

2018/C 408/63

Zaak T-180/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — EM Research Organization/EUIPO — Christoph Fischer e.a. (EM) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk EM — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] — Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal]

50

2018/C 408/64

Zaak T-182/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Novartis/EUIPO — Chiesi Farmaceutici (AKANTO) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk AKANTO — Ouder Uniewoordmerk KANTOS — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

50

2018/C 408/65

Zaak T-233/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Portugal / Commissie (ELGF en ELFPO — Van financiering uitgesloten uitgaven — Door Portugal verrichte uitgaven — Rechtstreekse betalingen — Posei-programma — Overschrijding van plafonds — Te late betalingen — Artikel 11, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 885/2006 — Dubbele financiële correctie — Rechten van verdediging — Evenredigheid)

51

2018/C 408/66

Zaak T-238/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Gugler/EUIPO — Gugler France (GUGLER) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk GUGLER — Oudere nationale vennootschapsnaam Gugler France — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001] — Verwarringsgevaar]

52

2018/C 408/67

Zaak T-328/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk BBQLOUMI — Ouder collectief Uniewoordmerk HALLOUMI — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

52

2018/C 408/68

Zaak T-384/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Cyprus/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk BBQLOUMI — Ouder woordcertificeringsmerk van het Verenigd Koninkrijk HALLOUMI — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

53

2018/C 408/69

Zaak T-457/17: Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Medisana/EUIPO (happy life) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk happy life — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]]

54

2018/C 408/70

Zaak T-488/17: Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Ghost — Corporate Management/EUIPO (Dry Zone) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Dry Zone — Beroepstermijn — Overschrijding van termijn — Niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de kamer van beroep — Artikel 60 van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 68 van verordening (EU) 2017/1001] — Afwezigheid van toeval of overmacht — Verplichting tot oplettendheid en zorgvuldigheid — Gewettigd vertrouwen]

54

2018/C 408/71

Zaak T-668/17: Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Maico Holding/EUIPO — Eico (Eico) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Eico — Ouder Uniewoordmerk MAICO — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

55

2018/C 408/72

Zaak T-528/18: Beroep ingesteld op 4 september 2018 — XI / Commissie

55

2018/C 408/73

Zaak T-530/18: Beroep ingesteld op 7 september 2018 — Roemenië / Commissie

56

2018/C 408/74

Zaak T-541/18: Beroep ingesteld op 12 september 2018 — Changmao Biochemical Engineering / Europese Commissie

57

2018/C 408/75

Zaak T-558/18: Beroep ingesteld op 21 september 2018 — Lupu/EUIPO — Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam (Djili DS)

58

2018/C 408/76

Zaak T-563/18: Beroep ingesteld op 21 september 2018 — YP / Commissie

59

2018/C 408/77

Zaak T-570/18: Beroep ingesteld op 25 september 2018 — YQ / Commissie

60

2018/C 408/78

Zaak T-571/18: Beroep ingesteld op 25 september 2018 — YR / Europese Commissie

60

2018/C 408/79

Zaak T-572/18: Beroep ingesteld op 25 september 2018 — YS / Commissie

61

2018/C 408/80

Zaak T-573/18: Beroep ingesteld op 25 september 2018 — Hickies/EUIPO (Vorm van een schoenveter)

62

2018/C 408/81

Zaak T-581/18: Beroep ingesteld op 27 september 2018 — ND (*1)  en OE (*1) /Commissie

62


 


NL

 

Op grond van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid kan bepaalde in deze uitgave verschenen informatie niet langer openbaar worden gemaakt. Derhalve is een nieuwe authentieke versie gepubliceerd.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 408/01)

Laatste publicatie

PB C 399 van 5.11.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 392 van 29.10.2018

PB C 381 van 22.10.2018

PB C 373 van 15.10.2018

PB C 364 van 8.10.2018

PB C 352 van 1.10.2018

PB C 341 van 24.9.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Gerecht

12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/2


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2018/C 408/02)

Na het vertrek van rechter Xuereb heeft de voltallige vergadering van het Gerecht op 11 oktober 2018, op voorstel van de president overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten om over te gaan tot wijziging van het besluit tot toevoeging van de rechters aan de kamers van 21 september 2016 (1), zoals gewijzigd op 8 juni 2017 (2) en 4 oktober 2017 (3), voor de periode van 11 oktober 2018 tot en met 31 augustus 2019, en om de rechters aan de kamers toe te voegen als volgt:

Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

Mevrouw Pelikánová, kamerpresident, de heer Valančius, de heer Nihoul, de heer Svenningsen en de heer Öberg, rechters.

Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

Mevrouw Pelikánová, kamerpresident;

a)

de heer Nihoul en de heer Svenningsen, rechters;

b)

de heer Valančius en de heer Öberg, rechters.

Tweede kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Prek, kamerpresident, de heer Buttigieg, de heer Schalin, de heer Berke en mevrouw Costeira, rechters.

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Prek, kamerpresident;

a)

de heer Schalin en mevrouw Costeira, rechters;

b)

de heer Buttigieg en de heer Berke, rechters.

Derde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Forrester, mevrouw Półtorak en de heer Perillo, rechters.

Derde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident;

a)

de heer Forrester en de heer Perillo, rechters;

b)

de heer Kreuschitz en mevrouw Półtorak, rechters.

Vierde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident, de heer Schwarcz, de heer Iliopoulos, de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en mevrouw Reine, rechters.

Vierde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Kanninen, kamerpresident;

a)

de heer Schwarcz en de heer Iliopoulos, rechters;

b)

de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en mevrouw Reine, rechters.

Vijfde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Gratsias, kamerpresident, mevrouw Labucka, de heer Papasavvas, de heer Dittrich en de heer Ulloa Rubio, rechters.

Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Gratsias, kamerpresident;

a)

mevrouw Labucka en de heer Dittrich, rechters;

b)

mevrouw Labucka en de heer Ulloa Rubio, rechters;

c)

de heer Dittrich en mevrouw Ulloa Rubio, rechters.

Zesde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Berardis, kamerpresident, de heer Papasavvas, de heer Spielmann, de heer Csehi en mevrouw Spineanu-Matei, rechters.

Zesde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Berardis, kamerpresident;

a)

de heer Papasavvas en mevrouw Spineanu-Matei, rechters;

b)

de heer Spielmann en de heer Csehi, rechters.

Zevende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident, de heer Bieliūnas, mevrouw Marcoulli, de heer Passer en de heer Kornezov, rechters.

Zevende kamer, zetelend met drie rechters:

Mevrouw Tomljenović, kamerpresident;

a)

de heer Bieliūnas en de heer Kornezov, rechters;

b)

de heer Bieliūnas en mevrouw Marcoulli, rechters;

c)

mevrouw Marcoulli en de heer Kornezov, rechters.

Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Collins, kamerpresident, mevrouw Kancheva, de heer Barents, de heer Passer en de heer De Baere, rechters.

Achtste kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Collins, kamerpresident;

a)

de heer Barents en de heer Passer, rechters;

b)

mevrouw Kancheva en de heer De Baere, rechters.

Negende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident, de heer Madise, de heer da Silva Passos, mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Mac Eochaidh, rechters.

Negende kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Gervasoni, kamerpresident;

a)

de heer Madise en de heer da Silva Passos, rechters;

b)

mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Mac Eochaidh, rechters.


(1)  PB C 392 van 24.10.2016, blz. 2.

(2)  PB C 213 van 3.7.2017, blz. 2.

(3)  PB C 382 van 13.11.2017, blz. 2.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/5


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative — Luxemburg) — UBS Europe SE, voorheen UBS (Luxembourg) SA, Alain Hondequin e.a.

(Zaak C-358/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2004/39/EG - Artikel 54, leden 1 en 3 - Omvang van de verplichting van nationale autoriteiten die financieel toezicht uitoefenen om het beroepsgeheim te eerbiedigen - Besluit waarbij wordt vastgesteld dat er niet langer sprake is van toereikende beroepsintegriteit - Gevallen die onder het strafrecht vallen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 47 en 48 - Rechten van de verdediging - Toegang tot het dossier))

(2018/C 408/03)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: UBS Europe SE, voorheen UBS (Luxembourg) SA, Alain Hondequin e.a.

in tegenwoordigheid van: DV, EU, Commission de surveillance du secteur financier (CSSF), Orde van advocaten bij de balie te Luxemburg

Dictum

Artikel 54 van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat:

de in artikel 1 en 3 van dit artikel opgenomen woorden „gevallen die onder het strafrecht […] vallen” niet zien op een situatie waarin de door de lidstaten voor de vervulling van de in deze richtlijn vastgelegde taken aangewezen autoriteiten een maatregel vaststellen waarmee zij, zoals het geval is bij de maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is, een persoon verbieden om binnen een onder toezicht staande onderneming een bestuurs- of andere functie te vervullen die alleen met goedkeuring kan worden uitgeoefend en hem bevelen om al zijn functies zo snel mogelijk neer te leggen, omdat deze persoon niet langer voldoet aan de voorwaarden inzake beroepsintegriteit van artikel 9 van deze richtlijn, welke maatregel behoort tot de maatregelen die de bevoegde autoriteiten moeten nemen bij de uitoefening van de bevoegdheden waarover zij krachtens de bepalingen van titel II van deze zelfde richtlijn beschikken. Voornoemde bepaling, waarin is bepaald dat de verplichting het beroepsgeheim te eerbiedigen bij wijze van uitzondering in een dergelijk geval buiten toepassing kan worden gelaten, heeft immers betrekking op de doorgifte of het gebruik van vertrouwelijke gegevens met het oog op overeenkomstig het nationale strafrecht ingestelde vervolgingen dan wel dienovereenkomstig opgelegde sancties;

de nakoming van de in lid 1 van dit artikel, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vastgelegde verplichting het beroepsgeheim te eerbiedigen, zodanig moet worden gewaarborgd en deze verplichting zodanig ten uitvoer moet worden gelegd dat de verdedigingsrechten op hiermee verenigbare wijze in acht worden genomen. Bijgevolg staat het aan de bevoegde nationale rechterlijke instantie om, wanneer een bevoegde autoriteit op grond van de genoemde verplichting weigert bij haar berustende informatie door te geven die niet is opgenomen in het dossier over de persoon tegen wie een bezwarende handeling is gericht, te toetsen of deze informatie objectief verband houdt met de tegen deze persoon geuite beschuldigingen en, indien dit zo is, het belang van de betrokken persoon om te beschikken over de noodzakelijke informatie waarmee zijn verdedigingsrechten ten volle kunnen worden uitgeoefend en de belangen verbonden aan de handhaving van de vertrouwelijkheid van informatie die valt onder de verplichting het beroepsgeheim te eerbiedigen, tegen elkaar af te wegen alvorens een besluit te nemen over de doorgifte van elk van de gevraagde gegevens.


(1)  PB C 335 van 12.9.2016.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2018 — Europese Commissie / Franse Republiek, IFP Énergies nouvelles

(Zaak C-438/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Staatssteun - Steunregeling die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd - Onbeperkte staatsgarantie die is verleend aan het Institut Français du Pétrole (IFP) door hieraan de rechtsvorm établissement public à caractère industriel et commercial (EPIC) toe te kennen - Besluit waarbij wordt verklaard dat deze maatregel ten dele geen staatssteun vormt en ten dele staatssteun die met de interne markt verenigbaar is, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen - Begrip „steunregeling” - Vermoeden van het bestaan van een voordeel - Bewijslast en bewijsvereisten])

(2018/C 408/04)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Grespan, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en J. Bousin, gemachtigden), IFP Énergies nouvelles (vertegenwoordigers: E. Morgan de Rivery en E. Lagathu, avocats)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 mei 2016, Frankrijk en IFP Énergies nouvelles/Commissie (T-479/11 en T-157/12, EU:T:2016:320), wordt vernietigd voor zover het Gerecht bij dit arrest artikel 1, leden 3 tot en met 5, en de artikelen 2 tot en met 12 van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/2008) door Frankrijk aan het Institut français du pétrole toegekend, nietig heeft verklaard.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 392 van 24.10.2016.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Carrefour Hypermarchés SAS e.a. / Ministre des Finances et des Comptes publics

(Zaak C-510/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Artikel 108, lid 3, VWEU - Verordening (EG) nr. 794/2004 - Aangemelde steunregelingen - Artikel 4 - Wijziging in bestaande steun - Aanzienlijke verhoging, in vergelijking met de bij de Europese Commissie aangemelde ramingen, van de opbrengst van belastingen ter financiering van steunregelingen - Drempel van 20 % van de oorspronkelijk voorziene middelen])

(2018/C 408/05)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Carrefour Hypermarchés SAS, Fnac Paris, Fnac Direct, Relais Fnac, Codirep, Fnac Périphérie

Verwerende partij: Ministre des Finances et des Comptes publics

Dictum

Een toename van de opbrengst van belastingen ter financiering van meerdere steunregelingen die aan de hand van de bij de Commissie aangemelde ramingen zijn goedgekeurd, zoals de toename die in de hoofdgedingen aan de orde is, vormt een wijziging in bestaande steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU], en artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 659/1999, gelezen in het licht van artikel 108, lid 3, VWEU, tenzij die toename niet meer beloopt dan de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die laatste verordening.

In een situatie als die in de hoofdgedingen moet die drempel aan de hand van de voor de steunregelingen in kwestie bestemde inkomsten worden beoordeeld, en niet aan de hand van de daadwerkelijk toegekende steun.


(1)  PB C 462 van 12.12.2016.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Órgano Administrativo de Recursos Contractuales de la Comunidad Autónoma de Euskadi — Spanje) — Montte SL/Musikene

(Zaak C-546/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Bevoegdheid van het Hof - Hoedanigheid van „rechterlijke instantie” van het verwijzende orgaan - Richtlijn 2014/24/EU - Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten - Openbare procedure - Gunningscriteria - Technische beoordeling - Minimumaantal punten - Beoordeling op basis van prijs))

(2018/C 408/06)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Órgano Administrativo de Recursos Contractuales de la Comunidad Autónoma de Euskadi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Montte SL

Verwerende partij: Musikene

Dictum

1)

Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan aanbestedende diensten in het bestek van een openbare aanbestedingsprocedure minimumvereisten met betrekking tot de technische beoordeling mogen opleggen, zodat offertes die na die beoordeling niet een vooraf vastgesteld minimumaantal punten behalen, worden uitgesloten van de daaropvolgende beoordeling op basis van zowel de technische criteria als de prijs.

2)

Artikel 66 van richtlijn 2014/24 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan aanbestedende diensten in het bestek van een openbare aanbestedingsprocedure minimumvereisten met betrekking tot de technische beoordeling mogen opleggen, zodat offertes die naar aanleiding van die beoordeling niet een vooraf vastgesteld minimumaantal punten behalen, worden uitgesloten van de daaropvolgende fasen van de aanbesteding, ongeacht het aantal resterende inschrijvers.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Enzo Buccioni / Banca d’Italia

(Zaak C-594/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2013/36/EU - Artikel 53, lid 1 - Verplichting van de nationale autoriteiten voor prudentieel toezicht op kredietinstellingen om het beroepsgeheim te eerbiedigen - Kredietinstelling die op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd - Openbaarmaking van vertrouwelijke gegevens in het kader van een civiele of handelsrechtelijke procedure))

(2018/C 408/07)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Enzo Buccioni

Verwerende partij: Banca d’Italia

in tegenwoordigheid van: Banca Network Investimenti SpA, in liquidatie

Dictum

Artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten vertrouwelijke gegevens openbaar maken aan een persoon die daarom verzoekt om een civiele of handelsrechtelijke procedure te kunnen inleiden die ertoe strekt vermogensrechtelijke belangen te beschermen die zouden zijn geschaad doordat een kredietinstelling op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd. Het verzoek om openbaarmaking moet evenwel betrekking hebben op gegevens ten aanzien waarvan de verzoeker nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen verschaft die aannemelijk maken dat die gegevens relevant zijn voor een civiele of handelsrechtelijke procedure, waarvan het voorwerp door de verzoeker concreet moet worden aangeduid en waarbuiten de betrokken gegevens niet kunnen worden gebruikt. De bevoegde autoriteiten en rechterlijke instanties dienen het belang van de verzoeker om over de betrokken gegevens te beschikken, in evenwicht te brengen met de belangen in verband met de handhaving van de vertrouwelijkheid van onder het beroepsgeheim vallende gegevens, alvorens elk gevraagd vertrouwelijk gegeven openbaar te maken.


(1)  PB C 63 van 27.2.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 september 2018 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — Rafal Prefeta / Secretary of State for Work and Pensions

(Zaak C-618/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Artikel 45 VWEU - Toetredingsakte van 2003 - Bijlage XII, hoofdstuk 2 - Mogelijkheid voor een lidstaat om af te wijken van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 en artikel 7, lid 3, van richtlijn 2004/38/EG - Poolse onderdaan die niet gedurende twaalf maanden geregistreerd werk heeft verricht in het gastland])

(2018/C 408/08)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rafal Prefeta

Verwerende partij: Secretary of State for Work and Pensions

Dictum

Bijlage XII, hoofdstuk 2, bij de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd dat het het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland op grond daarvan was toegestaan om gedurende de daarin bepaalde overgangsperiode een Poolse onderdaan, zoals Rafal Prefeta, die niet voldeed aan de in de nationale wetgeving gestelde voorwaarde gedurende een ononderbroken aangemelde periode van twaalf maanden op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk te hebben gewerkt, uit te sluiten van de voordelen van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.


(1)  PB C 38 van 6.2.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Münster — Duitsland) — EV/Finanzamt Lippstadt

(Zaak C-685/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikelen 63 tot en met 65 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Vermindering van belastbare winsten - Deelnemingen van een moedermaatschappij in een kapitaalvennootschap die haar bestuur en zetel in een derde land heeft - Dividend uitgekeerd aan de moedermaatschappij - Fiscale aftrekbaarheid waarvoor strengere voorwaarden gelden dan voor de vermindering van de winst uit deelnemingen in een niet-vrijgestelde binnenlandse kapitaalvennootschap))

(2018/C 408/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Münster

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EV

Verwerende partij: Finanzamt Lippstadt

Dictum

De artikelen 63 tot en met 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale wetgeving als in het hoofdgeding op grond waarvan voor een vermindering van de winst uit deelnemingen in een kapitaalvennootschap die haar bestuur en zetel in een derde land heeft, strengere voorwaarden gelden dan voor de vermindering van de winst uit deelnemingen in een niet-vrijgestelde binnenlandse kapitaalvennootschap.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/10


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 september 2018 — Birkenstock Sales GmbH / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-26/17 P) (1)

([Hogere voorziening - Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk dat een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen weergeeft - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 1, onder b) - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Oppervlaktepatroon])

(2018/C 408/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Birkenstock Sales GmbH (vertegenwoordigers: C. Menebröcker en V. Töbelmann, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Birkenstock Sales GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 151 van 15.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/10


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia — Spanje) — Isabel González Castro / Mutua Umivale, Prosegur España SL, Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)

(Zaak C-41/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 92/85/EEG - Artikelen 4, 5 en 7 - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers - Werkneemster tijdens de lactatie - Nachtarbeid - Ploegenarbeid die gedeeltelijk tijdens nachttijd verricht wordt - Evaluatie van de risico’s die de arbeidsplaats inhoudt - Preventieve maatregelen - Betwisting door de betrokken werkneemster - Richtlijn 2006/54/EG - Artikel 19 - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van geslacht - Bewijslast))

(2018/C 408/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Isabel González Castro

Verwerende partijen: Mutua Umivale, Prosegur España SL, Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)

Dictum

1)

Artikel 7 van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin de betrokken werkneemster in ploegendienst werkt in het kader waarvan zij slechts een gedeelte van haar taken in nachttijd verricht.

2)

Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking), moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een werkneemster aan wie is geweigerd een medisch attest te verstrekken waarin wordt bevestigd dat haar arbeidsplaats een risico voor de lactatie inhoudt, en aan wie bijgevolg de uitkering wegens risico’s tijdens de lactatie werd geweigerd, bij de nationale rechter of enige andere bevoegde nationale instantie van de betrokken lidstaat opkomt tegen de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s, wanneer deze werkneemster feiten aandraagt die kunnen suggereren dat deze evaluatie geen specifiek onderzoek heeft omvat waarin rekening is gehouden met haar individuele situatie, en dus kan worden aangenomen dat sprake is van directe discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn 2006/54, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Het staat dan aan de verwerende partij om het bewijs te leveren dat die risico-evaluatie wel een dergelijk concreet onderzoek heeft omvat en dat het discriminatieverbod bijgevolg niet is geschonden.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Ítélőtábla — Hongarije) — OTP Bank Nyrt., OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt / Teréz Ilyés, Emil Kiss

(Zaak C-51/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Oneerlijke bedingen - Richtlijn 93/13/EEG - Werkingssfeer - Artikel 1, lid 2 - Dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen - Artikel 3, lid 1 - Begrip „beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld” - Beding dat na de sluiting van een overeenkomst ingevolge een tussenkomst van de nationale wetgever in de overeenkomst is opgenomen - Artikel 4, lid 2 - Duidelijke en begrijpelijke formulering van een beding - Artikel 6, lid 1 - Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van de oneerlijkheid van een beding - Tussen verkoper en consument gesloten kredietovereenkomst in buitenlandse valuta))

(2018/C 408/12)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Ítélőtábla

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: OTP Bank Nyrt., OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt

Verwerende partijen: Teréz Ilyés, Emil Kiss

Dictum

1)

Het begrip „beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld” in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op een contractueel beding dat is gewijzigd door een dwingende nationale wettelijke bepaling die na de sluiting van een overeenkomst met een consument is vastgesteld ter vervanging van een nietig beding in deze overeenkomst.

2)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de werkingssfeer van deze richtlijn zich niet uitstrekt tot bedingen waarin dwingende nationale wettelijke bepalingen zijn overgenomen, die na de sluiting van een leningovereenkomst met een consument zijn ingevoegd ter vervanging van een nietig beding in deze overeenkomst, en de toepassing opleggen van een door de Nationale Bank vastgestelde wisselkoers. Een beding betreffende het wisselkoersrisico als dat in het hoofdgeding, is evenwel niet op grond van die bepaling van de werkingssfeer van de richtlijn uitgesloten.

3)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat financiële instellingen op grond van het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk moet zijn geformuleerd, verplicht zijn leningnemers voldoende informatie te verstrekken om hen in staat te stellen goed geïnformeerde en prudente beslissingen te nemen. In dat verband betekent dat vereiste dat een beding betreffende het wisselkoersrisico voor de consument formeel en grammaticaal begrijpelijk moet zijn, maar ook wat de praktische reikwijdte ervan betreft, zodat een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet alleen zich ervan bewust kan zijn dat de binnenlandse valuta in waarde kan verminderen ten opzichte van de vreemde valuta waarin de lening is opgesteld, maar ook de potentieel aanzienlijke economische gevolgen van een dergelijke beding voor zijn financiële verplichtingen kan beoordelen.

4)

Artikel 4 van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking moeten worden genomen, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst, ook al heeft de nationale wetgever een aantal van die bedingen op een later tijdstip oneerlijk of vermoedelijk oneerlijk en bijgevolg nietig verklaard.

5)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om ambtshalve — in plaats van de consument in zijn hoedanigheid van verzoekende partij — aan te voeren dat een contractueel beding mogelijkerwijs oneerlijk is, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/12


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Consiglio di Stato — Italië) — Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato / Wind Tre SpA, voorheen Wind Telecomunicazioni SpA (C-54/17), Vodafone Italia SpA, voorheen Vodafone Omnitel NV (C-55/17)

(Gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Artikel 3, lid 4 - Werkingssfeer - Artikelen 5, 8 en 9 - Agressieve handelspraktijken - Bijlage I, punt 29 - Handelspraktijken die onder alle omstandigheden agressief zijn - Niet-gevraagde levering - Richtlijn 2002/21/EG - Richtlijn 2002/22/EG - Telecommunicatiediensten - Verkoop van simkaarten (Subscriber Identity Module cards, abonnee-identiteitsmodulekaarten) met bepaalde vooraf geïnstalleerde en geactiveerde diensten - Geen voorafgaande informatieverstrekking aan de consument))

(2018/C 408/13)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

Verwerende partijen: Wind Tre SpA, voorheen Wind Telecomunicazioni SpA (C-54/17), Vodafone Italia SpA, voorheen Vodafone Omnitel NV (C-55/17)

in tegenwoordigheid van: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni (C-54/17), Altroconsumo, Vito Rizzo (C-54/17), Telecom Italia SpA

Dictum

1)

Het begrip „niet-gevraagde levering”, in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Richtlijn oneerlijke handelspraktijken), moet aldus worden uitgelegd dat daaronder, onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, mede handelwijzen vallen als die in de hoofdgedingen, die erin bestaan dat een telecommunicatie-exploitant simkaarten (Subscriber Identity Module cards, abonnee-identiteitsmodulekaarten) in de handel brengt waarop vooraf bepaalde functionaliteiten, zoals internet- en voicemaildiensten, zijn geïnstalleerd en geactiveerd zonder dat de gebruiker van tevoren naar behoren over dit vooraf installeren en activeren of over de kosten van die diensten is geïnformeerd.

2)

Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een handelwijze als die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, die een niet-gevraagde levering in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29 vormt, moet worden getoetst aan de bepalingen van die richtlijn, zodat op grond van die regeling de nationale regelgevende instantie in de zin van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, niet bevoegd is om een dergelijke handelwijze te bestraffen.


(1)  PB C 239 van 24.7.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/13


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — IR/JQ

(Zaak C-68/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling - Beroepsactiviteiten van kerken of andere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd - Beroepsvereisten - Houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de kerk of de organisatie - Begrip - Verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging - Ontslag van een katholieke werknemer met een leidinggevende functie vanwege een tweede burgerlijk huwelijk na een echtscheiding))

(2018/C 408/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IR

Verwerende partij: JQ

Dictum

1)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat:

enerzijds, een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd en die een ziekenhuis in de vorm van een privaatrechtelijke kapitaalvennootschap exploiteert, niet kan besluiten haar leidinggevende werknemers afhankelijk van hun geloofsopvatting te verplichten tot een houding van goede trouw en loyaliteit aan deze grondslag zonder dat deze beslissing in voorkomend geval onderworpen kan worden aan doeltreffend rechterlijk toezicht waarmee kan worden gewaarborgd dat is voldaan aan de criteria van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, en

anderzijds, een verschillende behandeling van leidinggevende werknemers al naargelang hun geloofsopvatting, wat betreft de vereisten een houding van goede trouw en loyaliteit aan de genoemde grondslag aan te nemen, alleen dan verenigbaar is met de genoemde richtlijn indien, gelet op de aard van de betrokken beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend, het geloof of de overtuigingen, gezien de grondslag van de betrokken kerk of organisatie, een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen dat strookt met het evenredigheidsbeginsel, waarbij het aan de nationale rechter staat om dit te toetsen.

2)

Een nationale rechterlijke instantie waarbij een geding tussen twee particuliere partijen aanhangig is, is gehouden om, wanneer het voor haar onmogelijk is het toepasselijke nationale recht in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 uit te leggen, binnen de grenzen van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de algemene beginselen van Unierecht, zoals het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging dat voortaan in artikel 21 van het Handvest is neergelegd, en de volle werking van de daaruit voortvloeiende rechten te waarborgen door zo nodig elke hiermee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/14


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București — Roemenië) — Siemens Gamesa Renewable Energy România SRL, voorheen Gamesa Wind România SRL / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

(Zaak C-69/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Recht op aftrek - Verwervingen door een door de belastingdienst „inactief” verklaarde belastingplichtige - Weigering van het recht op aftrek - Evenredigheidsbeginsel en beginsel van neutraliteit van de btw])

(2018/C 408/15)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel București

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Siemens Gamesa Renewable Energy România SRL, voorheen Gamesa Wind România SRL

Verwerende partijen: Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

Dictum

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, in het bijzonder de artikelen 213, 214 en 273, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de belastingdienst een belastingplichtige die verwervingen heeft verricht in de periode waarin zijn identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde ongeldig was verklaard wegens niet-indiening van de belastingaangiften, het recht kan weigeren op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde over deze verwervingen dat is uitgeoefend via aangiften in de belasting over de toegevoegde waarde die zijn gedaan — of via facturen die zijn uitgereikt — nadat zijn identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde is gereactiveerd, louter en alleen omdat deze verwervingen zijn verricht tijdens de periode van desactivering, terwijl is voldaan aan de materiële voorwaarden en geen sprake is van fraude of misbruik bij de uitoefening van het recht op aftrek.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/15


Arrest van het Hof (Vierde Kamer) van 26 september 2018 — Koninklijke Philips NV, Philips France SAS/Europese Commissie

(Zaak C-98/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Europese markt van smartcardchips - Netwerk van bilaterale contacten - Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Mededingingsbeperking „naar strekking” - Eén enkele voortdurende inbreuk - Deelname aan de inbreuk en wetenschap van een deelnemer aan een deel van de bilaterale contacten van de andere bilaterale contacten - Rechterlijke toetsing))

(2018/C 408/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Koninklijke Philips NV, Philips France SAS (vertegenwoordigers: J.K. de Pree, A.M. ter Haar en T.M. Snoep, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, A. Dawes en J. Norris-Usher, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Koninklijke Philips NV en Philips France SAS worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/15


Arrest van het Hof (Vierde Kamer) van 26 september 2018 — Infineon Technologies AG / Europese Commissie

(Zaak C-99/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Europese markt van smartcardchips - Netwerk van bilaterale contacten - Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Betwisting van de echtheid van de bewijzen - Mededingingsbeperking „naar strekking” - Eén enkele voortdurende inbreuk - Rechterlijke toetsing - Toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht - Omvang - Berekening van het bedrag van de geldboete))

(2018/C 408/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Infineon Technologies AG (vertegenwoordigers: M. Dreher, T. Lübbig et M. Klusmann, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, A. Dawes et J. Norris-Usher, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 december 2016, Infineon Technologies/Commissie (T-758/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:737), wordt vernietigd voor zover het Gerecht het subsidiaire verzoek van Infineon Technologies AG tot verlaging van de haar door de Europese Commissie opgelegde geldboete heeft afgewezen.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over het verzoek om verlaging van de aan Infineon Technologies AG opgelegde geldboete in het licht van het zesde middel.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 168 van 29.05.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/16


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena — Spanje) — Bankia SA / Juan Carlos Marí Merino, Juan Pérez Gavilán, María Concepción Marí Merino

(Zaak C-109/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten - Lening met hypothecaire zekerheid - Hypothecaire executieprocedure - Herwaardering van een onroerende zaak voorafgaand aan een openbare verkoop - Geldigheid van de executoriale titel - Artikel 11 - Passende en doeltreffende middelen tegen oneerlijke handelspraktijken - Verbod voor de nationale rechter om het bestaan van oneerlijke handelspraktijken te beoordelen - Onmogelijkheid om de hypothecaire executieprocedure te schorsen - Artikelen 2 en 10 - Gedragscode - Geen juridisch bindend karakter van deze code))

(2018/C 408/18)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bankia SA

Verwerende partijen: Juan Carlos Marí Merino, Juan Pérez Gavilán, María Concepción Marí Merino

Dictum

1)

Artikel 11 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de rechter die kennisneemt van de hypothecaire executieprocedure verbiedt de geldigheid van de executoriale titel ambtshalve of op verzoek van een partij te toetsen uit het oogpunt van het bestaan van oneerlijke handelspraktijken en, in ieder geval, de rechter die bevoegd is voor de beslissing ten gronde over het bestaan van deze praktijken verbiedt voorlopige maatregelen te nemen, zoals de schorsing van de hypothecaire executieprocedure.

2)

Artikel 11 van richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die een gedragscode als vermeld in artikel 10 van deze richtlijn geen juridisch bindend karakter verleent.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/17


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 — Koninkrijk Spanje / Europese Commissie

(Zaak C-114/17 P) (1)

([Hogere voorziening - Staatssteun - Digitale televisie - Steun voor de uitrol van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden in de Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha (autonome gemeenschap Castilië-La Mancha, Spanje) - Steun aan exploitanten van digitale terrestrische televisieplatforms - Besluit waarbij de steunmaatregelen gedeeltelijk onverenigbaar worden verklaard met de interne markt - Begrip „staatssteun” - Voordeel - Dienst van algemeen economisch belang - Omschrijving - Beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten])

(2018/C 408/19)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. J. García-Valdecasas Dorrego, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier, B. Stromsky en P. Němečková, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 129 van 24.4.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/17


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen — Koninkrijk België) — Strafzaak tegen Van Gennip BVBA, Antonius Johannes Maria ten Velde, Original BVBA, Antonius Cornelius Ignatius Maria van der Schoot

(Zaak C-137/17) (1)

((„Prejudiciële verwijzing - Richtlijnen 2006/123/EG, 2007/23/EG en 2013/29/EU - In de handel brengen van pyrotechnische artikelen - Vrij verkeer van pyrotechnische artikelen die in overeenstemming zijn met de eisen van deze richtlijnen - Nationale regeling die beperkingen oplegt aan de opslag en de verkoop van deze artikelen - Strafrechtelijke sancties - Regeling waarbij twee vergunningen worden vereist - Richtlijn 98/34/EG - Begrip „technisch voorschrift””))

(2018/C 408/20)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Van Gennip BVBA,

Antonius Johannes Maria ten Velde,

Original BVBA,

Antonius Cornelius Ignatius Maria van der Schoot

Dictum

Het beginsel van vrij verkeer van pyrotechnische artikelen zoals neergelegd in met name artikel 6, lid 2, van richtlijn 2007/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 betreffende het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die het bezit of het gebruik door en de verkoop aan consumenten van vuurwerk met meer dan 1 kilogram pyrotechnische sas verbiedt, voor zover deze regeling geschikt is om de openbare orde en de openbare veiligheid te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om deze fundamentele belangen te beschermen, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

Artikel 10 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die voor de opslag van met richtlijn 2007/23 overeenstemmende en voor de kleinhandel bestemde pyrotechnische artikelen twee vergunningen vereist, te weten een federale vergunning voor springstoffen en een gewestelijke milieuvergunning, voor zover aan alle voorwaarden van artikel 10, lid 2, van deze richtlijn is voldaan, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

Artikel 20 van richtlijn 2007/23 en artikel 1, lid 5, van richtlijn 2006/123 moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten strafrechtelijke sancties kunnen vaststellen, mits deze sancties, wat betreft richtlijn 2007/23, doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en de nationale strafrechtelijke bepalingen er, wat betreft richtlijn 2006/123, niet toe leiden dat de regels van deze richtlijn worden omzeild.


(1)  PB C 178 van 6.6.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/18


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 september 2018 — ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias/Europese Commissie

(Zaak C-172/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Arbitragebedingen - Pocemon-overeenkomst gesloten in het kader van het Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Subsidiabele kosten - Besluit van de Europese Commissie - Verplichting tot terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Tegenvordering))

(2018/C 408/21)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (vertegenwoordiger: S. Paliou, dikigoros)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en A. Kyratsou, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 168 van 29.5.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/19


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 september 2018 — ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias/Europese Commissie

(Zaak C-173/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Arbitragebedingen - Doc@Hand-overeenkomst gesloten in het kader van het Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006) - Subsidiabele kosten - Besluit van de Europese Commissie - Verplichting tot terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Tegenvordering))

(2018/C 408/22)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (vertegenwoordiger: S. Paliou, dikigoros)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en A. Kyratsou, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 168 van 29.5.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/19


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — X / Belastingdienst/Toeslagen

(Zaak C-175/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming - Richtlijn 2005/85/EG - Artikel 39 - Richtlijn 2008/115/EG - Artikel 13 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Beginsel van non-refoulement - Besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tot oplegging van een terugkeerverplichting - Nationale regeling die voorziet in rechtspraak in tweede aanleg - Schorsende werking van rechtswege die tot het beroep in eerste aanleg is beperkt))

(2018/C 408/23)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Belastingdienst/Toeslagen

Dictum

Artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en artikel 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in het licht van artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die weliswaar voorziet in de mogelijkheid van hoger beroep tegen een uitspraak in eerste aanleg waarbij een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tot oplegging van een terugkeerverplichting wordt bevestigd, maar dit rechtsmiddel niet gepaard laat gaan met schorsende werking van rechtswege, ook al stelt de betrokkene dat er een ernstig risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.


(1)  PB C 178 van 6.6.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/20


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich — Polen) — Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej/Mariusz Wawrzosek

(Zaak C-176/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Richtlijn 2008/48/EG - Betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje tot zekerheid van uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen))

(2018/C 408/24)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej

Verwerende partij: Mariusz Wawrzosek

Dictum

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen op grond van een naar zijn vorm rechtsgeldig orderbriefje, dat als zekerheid dient voor een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vordering, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen, aangezien de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd.


(1)  PB C 300 van 11.9.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/21


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — X, Y / Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(Zaak C-180/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 46 - Richtlijn 2008/115/EG - Artikel 13 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Beginsel van non-refoulement - Besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tot oplegging van een terugkeerverplichting - Nationale regeling die voorziet in rechtspraak in tweede aanleg - Schorsende werking van rechtswege die tot het beroep in eerste aanleg is beperkt))

(2018/C 408/25)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: X, Y

Verwerende partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Dictum

Artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming en artikel 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in het licht van artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die weliswaar voorziet in de mogelijkheid van hoger beroep tegen een uitspraak in eerste aanleg waarbij een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tot oplegging van een terugkeerverplichting wordt bevestigd, maar dit rechtsmiddel niet gepaard laat gaan met schorsende werking van rechtswege, ook al stelt de betrokkene dat er een ernstig risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.


(1)  PB C 202 van 26.6.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/21


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Alexander Mölk/Valentina Mölk

(Zaak C-214/17) (1)

((„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Protocol van Den Haag inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen - Artikel 4, lid 3 - Verzoek om een onderhoudsbijdrage ingediend door de onderhoudsgerechtigde voor de bevoegde autoriteit van de staat waar de onderhoudsplichtige zijn gewone verblijfplaats heeft - In kracht van gewijsde gegane beslissing - Later verzoek ingediend door de onderhoudsplichtige voor dezelfde autoriteit met het oog op de verlaging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage - Verschijning van de onderhoudsgerechtigde - Bepaling van het toepasselijke recht”))

(2018/C 408/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alexander Mölk

Verwerende partij: Valentina Mölk

Dictum

1)

Artikel 4, lid 3, van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009, moet aldus worden uitgelegd dat uit een situatie als in het hoofdgeding, waarin op verzoek van een schuldeiser en, uit hoofde van dat artikel 4, lid 3, volgens de lex fori die overeenkomstig deze bepaling is aangewezen, een onderhoudsbijdrage is vastgesteld bij een beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan, niet volgt dat dit recht ook een verzoek om verlaging van die onderhoudsbijdrage beheerst dat nadien door de schuldenaar tegen de schuldeiser is ingediend bij de rechterlijke instanties van de staat waar de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats heeft.

2)

Artikel 4, lid 3, van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 moet aldus worden uitgelegd dat de schuldeiser de zaak niet „aanbrengt” in de zin van dat artikel bij de bevoegde autoriteit van de staat waar de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats heeft wanneer de schuldeiser verschijnt in de zin van artikel 5 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, in een procedure die door de schuldenaar voor die autoriteit aanhangig is gemaakt en concludeert tot verwerping van het verzoek ten gronde.


(1)  PB C 283 van 28.8.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/22


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresní soud v Českých Budějovicích — Tsjechië) — Česká pojišťovna a.s. / WCZ, spol. s r.o.

(Zaak C-287/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Ondernemingsrecht - Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties - Richtlijn 2011/7/EU - Artikel 6, leden 1 en 3 - Terugbetaling van de kosten voor invordering van een schuld - Kosten voor aanmaningen wegens betalingsachterstand van de schuldenaar))

(2018/C 408/27)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Okresní soud v Českých Budějovicích

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Česká pojišťovna a.s.

Verwerende partij: WCZ, spol. s r.o.

Dictum

Artikel 6 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat de schuldeiser die vergoeding vordert van de kosten voor de aanmaningen die hij de schuldenaar heeft gestuurd wegens diens betalingsachterstand, op grond van die bepaling recht heeft op zowel het in lid 1 van dat artikel bedoelde vaste bedrag van 40 EUR als een redelijke schadeloosstelling, in de zin van lid 3 van datzelfde artikel, voor het gedeelte van die kosten dat dit vaste bedrag te boven gaat.


(1)  PB C 269 van 14.8.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/23


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Helga Löber / Barclays Bank plc

(Zaak C-304/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Bijzondere bevoegdheid - Artikel 5, punt 3 - Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad - Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen - Consument die zijn woonplaats heeft in een lidstaat en die door bemiddeling van een in deze lidstaat gevestigde bank effecten heeft aangekocht die zijn uitgegeven door een in een andere lidstaat gevestigde bank - Bevoegdheid om kennis te nemen van het rechtsmiddel dat door deze consument wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van deze bank is ingesteld])

(2018/C 408/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Helga Löber

Verwerende partij: Barclays Bank plc

Dictum

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding, waarin een belegger tegen een bank — die een certificaat heeft uitgegeven waarin deze belegger heeft belegd — een vordering instelt wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad ten gevolge van de prospectus betreffende dit certificaat, de gerechten van de woonplaats van deze belegger, als gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van deze bepaling, bevoegd zijn om kennis te nemen van deze vordering wanneer de beweerde schade bestaat in financiële schade die zich rechtstreeks voordoet op een bankrekening van die belegger bij een in het rechtsgebied van deze gerechten gevestigde bank en de overige specifieke omstandigheden van deze situatie eveneens bijdragen tot toekenning van bevoegdheid aan die gerechten.


(1)  PB C 269 van 14.8.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/23


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesarbeitsgericht Hamm — Duitsland) — Surjit Singh Bedi / Bundesrepublik Deutschland, Bundesrepublik Deutschland in Prozessstandschaft für das Vereinigte Königreich von Großbritannien und Nordirland

(Zaak C-312/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 2, lid 2 - Verbod van discriminatie op grond van handicap - Collectieve arbeidsovereenkomst inzake de sociale zekerheid - Overbruggingsuitkering voor voormalig burgerpersoneel van de geallieerde strijdkrachten in Duitsland - Stopzetting van die uitkering zodra de betrokkene volgens de wettelijke pensioenverzekeringsregeling recht krijgt op een vervroegd ouderdomspensioen voor personen met een handicap))

(2018/C 408/29)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesarbeitsgericht Hamm

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Surjit Singh Bedi

Verwerende partijen: Bundesrepublik Deutschland, Bundesrepublik Deutschland in Prozessstandschaft für das Vereinigte Königreich von Großbritannien und Nordirland

Dictum

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in een zaak als die in het hoofdgeding verzet tegen een regeling in een collectieve arbeidsovereenkomst die bepaalt dat een overbruggingsuitkering — die moet waarborgen dat een werknemer die zijn baan heeft verloren, naar behoren in zijn levensonderhoud kan voorzien totdat hij volgens de wettelijke pensioenverzekeringsregeling recht heeft op een ouderdomspensioen — wordt beëindigd zodra die werknemer volgens deze regeling recht krijgt op een vervroegd ouderdomspensioen voor ernstig gehandicapten.


(1)  PB C 309 van 18.9.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/24


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Riigikohus — Estland) — Starman AS / Tarbijakaitseamet

(Zaak C-332/17) (1)

((„Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 2011/83/EU - Artikel 21 - Consumentenovereenkomsten - Telefoongesprekken - Werkwijze van een telecomaanbieder die eruit bestaat klanten die al een overeenkomst met hem hebben afgesloten een verkort servicenummer aan te bieden waarvoor een hoger tarief geldt dan het basistarief”))

(2018/C 408/30)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Riigikohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Starman AS

Verwerende partij: Tarbijakaitseamet

Dictum

Artikel 21, eerste alinea, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, indien een handelaar aan al haar klanten een of meer verkorte telefoonnummers tegen een hoger tarief dan het basistarief heeft aangeboden, de consumenten die al een overeenkomst met deze handelaar hebben gesloten, meer dan het basistarief betalen wanneer zij inzake deze overeenkomst telefonisch contact opnemen met deze handelaar.


(1)  PB C 256 van 07.08.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/25


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Fremoluc NV / Agentschap voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant (Vlabinvest APB) e.a.

(Zaak C-343/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fundamentele vrijheden - Artikelen 21, 45, 49 en 63 VWEU - Richtlijn 2004/38/EG - Artikelen 22 en 24 - Voorkooprecht van een overheidsinstantie met betrekking tot in haar werkgebied gelegen gronden om er sociale woningen op te bouwen - Woningen die bij voorrang worden toegewezen aan particulieren die „een sterke maatschappelijke, economische of socio-culturele binding” hebben met het deel van het grondgebied dat overeenkomt met dat werkgebied - Situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen - Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing))

(2018/C 408/31)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fremoluc NV

Verwerende partijen: Agentschap voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant (Vlabinvest APB), Vlaams Financieringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant (Vlaams Financieringsfonds), Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen NV (VMSW), Christof De Knop e.a.

Dictum

Het door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) bij beslissing van 19 mei 2017 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 300 van 11.9.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/25


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Shajin Ahmed/Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

(Zaak C-369/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Grenzen, asiel en immigratie - Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus - Richtlijn 2011/95/EU - Artikel 17 - Uitsluiting van de subsidiairebeschermingsstatus - Gronden - Veroordeling voor een ernstig misdrijf - Bepaling van de ernst aan de hand van de naar nationaal recht op het misdrijf gestelde straf - Toelaatbaarheid - Vereiste dat een individuele beoordeling plaatsvindt))

(2018/C 408/32)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Shajin Ahmed

Verwerende partij: Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

Dictum

Artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de persoon die aanspraak maakt op subsidiaire bescherming, uitsluitend op basis van de straf die overeenkomstig het recht van die lidstaat op een specifiek misdrijf is gesteld, wordt geacht „een ernstig misdrijf” te hebben gepleegd in de zin van deze bepaling, waardoor hij kan worden uitgesloten van die bescherming. Het bevoegde nationale bestuursorgaan dat, of de bevoegde nationale rechterlijke instantie die beslist op het verzoek om subsidiaire bescherming dient bij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval uit te voeren.


(1)  PB C 293 van 4.9.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/26


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Noord-Holland — Nederland) — Vision Research Europe BV / Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond

(Zaak C-372/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefposten - Indeling van de goederen - Camera met een vluchtig geheugen, waardoor de opgenomen beelden worden gewist wanneer de camera wordt uitgezet of wanneer nieuwe beelden worden gemaakt - Gecombineerde nomenclatuur - Onderverdelingen 8525 80 19 en 8525 80 30 - Toelichtingen - Uitlegging - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 113/2014 - Uitlegging - Geldigheid])

(2018/C 408/33)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Noord-Holland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vision Research Europe BV

Verwerende partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond

Dictum

Onderverdeling 8525 80 30 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie die voortvloeit uit uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013, moet aldus worden uitgelegd dat een camera als die in het hoofdgeding, die het vermogen heeft om een groot aantal fotografische beelden per seconde op te nemen en ze te bewaren in zijn vluchtig intern geheugen, waaruit ze worden gewist wanneer de camera wordt uitgeschakeld, onder deze onderverdeling valt, en dat uitvoeringsverordening (EU) nr. 113/2014 van de Commissie van 4 februari 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur, voor zover zij naar analogie van toepassing is op producten met de kenmerken van deze camera, ongeldig is.


(1)  PB C 300 van 11.9.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/27


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 20 september 2018 — Agria Polska sp. z o.o., Agria Chemicals Poland sp. z o.o., Agria Beteiligungsgesellschaft mbH, Star Agro Analyse und Handels GmbH / Europese Commissie

(Zaak C-373/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Afwijzing van een klacht door de Europese Commissie - Geen belang van de Europese Unie))

(2018/C 408/34)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwiranten: Agria Polska sp. z o.o., Agria Chemicals Poland sp. z o.o., Agria Beteiligungsgesellschaft mbH, Star Agro Analyse und Handels GmbH (vertegenwoordigers: P. Graczyk, adwokat en W. Rocławski, radca prawny)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Szczodrowski en A. Dawes, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Agria Polska sp. z o.o., Agria Chemicals Poland sp. z o.o. en Agria Beteiligungsgesellschaft mbH worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)

Star Agro Analyse und Handels GmbH draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/27


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove — Slowakije) — EOS KSI Slovensko s.r.o. / Ján Danko, Margita Danková

(Zaak C-448/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overeenkomsten met consumenten - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen - Artikel 4, lid 2, en artikel 5 - Verplichting om bedingen duidelijk en begrijpelijk op te stellen - Artikel 7 - Beroep op de rechter door personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van consumenten tegen het gebruik van oneerlijke bedingen - Nationale regeling op grond waarvan een consumentenorganisatie slechts in de procedure kan interveniëren na instemming van de consument - Consumentenkrediet - Richtlijn 87/102/EEG - Artikel 4, lid 2 - Verplichting om het jaarlijkse kostenpercentage in de schriftelijke overeenkomst te vermelden - Overeenkomst die slechts een wiskundige formule voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage bevat, zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens))

(2018/C 408/35)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Krajský súd v Prešove

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EOS KSI Slovensko s.r.o.

Verwerende partijen: Ján Danko, Margita Danková

in tegenwoordigheid van: Združenie na ochranu občana spotrebiteľa HOOS

Dictum

1)

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met het gelijkwaardigheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een consumentenorganisatie niet in het belang van de consument kan interveniëren in een betalingsbevelprocedure betreffende een individuele consument en evenmin verzet kan aantekenen tegen een dergelijk bevel wanneer die consument het betalingsbevel niet heeft betwist, indien in die regeling aan de interventie van consumentenorganisaties in door het Unierecht beheerste geschillen daadwerkelijk voorwaarden worden gesteld die minder gunstig zijn dan die welke gelden voor uitsluitend door het nationale recht beheerste geschillen, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

2)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die weliswaar bij de afgifte van een betalingsbevel tegen een consument voorziet in de beoordeling van de oneerlijkheid van de bedingen in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst, maar de bevoegdheid tot afgifte van dat betalingsbevel verleent aan een administratief functionaris van een rechterlijke instantie, die niet de hoedanigheid van rechter heeft, en voorts voorschrijft dat verzet binnen vijftien dagen moet worden aangetekend en inhoudelijk moet worden gemotiveerd, indien er van een dergelijke ambtshalve beoordeling geen sprake is bij de executie van dat bevel, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

3)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een consumentenkredietovereenkomst geen opgave bevat van het jaarlijks kostenpercentage, maar enkel een wiskundige vergelijking voor de berekening van dit jaarlijks kostenpercentage zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens, en voorts de rentevoet niet vermeldt, deze omstandigheid een beslissende factor is voor de betrokken nationale rechter die beoordeelt of het in deze overeenkomst opgenomen beding betreffende de kosten van dat krediet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van die bepaling.


(1)  PB C 382 van 13.11.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/28


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Trento — Italië) — Chiara Motter / Provincia autonoma di Trento

(Zaak C-466/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Overheidssector - Docenten secundair onderwijs - Aanstelling in de openbare dienst van werknemers voor bepaalde tijd door middel van een procedure van aanwerving op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken - Bepaling van de anciënniteit - Gedeeltelijke inaanmerkingneming van de diensttijdvakken die zijn vervuld in het kader van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd))

(2018/C 408/36)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Trento

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Chiara Motter

Verwerende partij: Provincia autonoma di Trento

Dictum

Clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat hij zich in beginsel niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, krachtens welke, bij de aanwerving van een werknemer als statutair ambtenaar op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, met het oog op diens indeling in een salarisgroep de diensttijdvakken die zijn vervuld op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tot en met het vierde jaar volledig, en na het vierde jaar gedeeltelijk, dat wil zeggen voor twee derde, in aanmerking worden genomen.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/29


Arrest van het Hof (Zevende Kamer) van 26 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Köln — Bondsrepubliek Duitsland) — Josef Baumgartner

(Zaak C-513/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Wegvervoer - Verordening (EG) nr. 561/2006 - Artikel 19, lid 2, eerste alinea - Bestuursrechtelijke sanctie die voor een inbreuk die is begaan op het grondgebied van de lidstaat waar een onderneming haar zetel heeft, wordt opgelegd door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, waar die inbreuk is vastgesteld))

(2018/C 408/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Josef Baumgartner

In tegenwoordigheid van: Bundesamt für Güterverkehr, Staatsanwaltschaft Köln

Dictum

Artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat rechtstreeks machtigt om een sanctie op te leggen aan een onderneming of aan een leidinggevende persoon daarvan wegens een op het grondgebied van die lidstaat vastgestelde inbreuk op die verordening waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, ook al is deze inbreuk begaan op het grondgebied van een andere lidstaat, waar de onderneming haar zetel heeft.


(1)  PB C 382 van 13.11.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/30


Arrest van het Hof (Negende Kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Stefan Rudigier

(Zaak C-518/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Openbaar personenvervoer per spoor en over de weg - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Artikel 5, lid 1 - Gunning van openbaredienstcontracten - Artikel 7, lid 2 - Verplichting om ten minste één jaar vóór de bekendmaking van de uitnodiging tot inschrijving in het Publicatieblad van de Europese Unie bepaalde informatie bekend te maken - Gevolgen van het achterwege blijven van deze bekendmaking - Nietigverklaring van de aanbesteding - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 27, lid 1 - Artikel 47, lid 1 - Richtlijn 2014/25/EU - Artikel 45, lid 1 - Artikel 66, lid 1 - Aankondiging van opdracht))

(2018/C 408/38)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stefan Rudigier

Verwerende partij: Salzburger Verkehrsverbund GmbH

Dictum

Artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat:

de in deze bepaling neergelegde verplichting tot vooraankondiging geldt voor opdrachten voor openbaar vervoer per bus, die in beginsel worden gegund volgens de procedures van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, of van richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG;

niet-nakoming van deze verplichting tot vooraankondiging niet leidt tot nietigverklaring van de betreffende aanbesteding, voor zover het gelijkwaardigheidsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel worden geëerbiedigd, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 392 van 20.11.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/30


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — 2M-Locatel A/S / Skatteministeriet

(Zaak C-555/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Onderverdelingen 8528 71 13 en 8528 71 90 - Toestel dat kan worden gebruikt voor de ontvangst, afstelling en verwerking van televisiesignalen die rechtstreeks worden overgebracht via internetprotocoltelevisie))

(2018/C 408/39)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: 2M-Locatel A/S

Verwerende partij: Skatteministeriet

Voorwerp

De gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006, moet aldus worden uitgelegd dat toestellen die kunnen worden gebruikt voor de ontvangst, afstelling en verwerking van televisiesignalen die rechtstreeks worden overgebracht via internetprotocoltelevisie, zoals de toestellen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, moeten worden ingedeeld in postonderverdeling 8528 71 90 van de gecombineerde nomenclatuur, mits zij niet zijn uitgerust met een videotuner of „televisietuner”. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit laatste het geval is.


(1)  PB C 402 van 27.11.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/31


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg — Duitsland) — Dirk Harms e.a. / Vueling Airlines SA

(Zaak C-601/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 8, lid 1 - Terugbetaling van de prijs van een ticket bij annulering van een vlucht - Provisie geïnd door een persoon die bij de aankoop van het ticket als tussenpersoon optreedt tussen de passagier en de luchtvaartmaatschappij - Daaronder begrepen])

(2018/C 408/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Dirk Harms, Ann-Kathrin Harms, Nick-Julius Harms, Tom-Lukas Harms, Lilly-Karlotta Harms, Emma-Matilda Harms

Verwerende partij: Vueling Airlines SA

Dictum

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, en in het bijzonder artikel 8, lid 1, onder a), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de ticketprijs die in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het bedrag dat de luchtvaartmaatschappij in geval van annulering van een vlucht aan een passagier dient terug te betalen, het verschil tussen het door de passagier betaalde bedrag en het door de luchtvaartmaatschappij ontvangen bedrag omvat, welk verschil overeenkomt met de provisie ontvangen door een persoon die als tussenpersoon tussen hen is opgetreden, tenzij deze provisie is vastgesteld buiten medeweten van de luchtvaartmaatschappij, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.


(1)  PB C 22 van 22.1.2018.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/32


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafprocedure tegen Emil Milev

(Zaak C-310/18 PPU) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn (EU) 2016/343 - Vermoeden van onschuld - Publieke verwijzingen naar schuld - Voorzieningen in rechte - Procedure voor de toetsing van de rechtmatigheid van een maatregel van voorlopige hechtenis])

(2018/C 408/41)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partij in de strafprocedure

Emil Milev

Dictum

Artikel 3 en artikel 4, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de vaststelling van voorlopige beslissingen van procedurele aard die gebaseerd zijn op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal, zoals een beslissing van een rechterlijke instantie om een maatregel van voorlopige hechtenis te handhaven, op voorwaarde dat de gedetineerde in die beslissingen niet als schuldig wordt aangeduid. Deze richtlijn regelt daarentegen niet onder welke voorwaarden beslissingen inzake voorlopige hechtenis kunnen worden genomen.


(1)  PB C 268 van 30.7.2018.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/32


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 september 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Ierland) — Hampshire County Council / C.E., N.E.

(Gevoegde zaken C-325/18 en C-375/18 PPU) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Internationale ontvoering van kinderen - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikel 11 - Verzoek om terugkeer - Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 - Verzoek om uitvoerbaarverklaring - Beroep - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Termijn voor het instellen van een rechtsmiddel - Uitvoerbaarverklaring - Tenuitvoerlegging vóór de betekening ervan])

(2018/C 408/42)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hampshire County Council

Verwerende partijen: C.E., N.E.

in tegenwoordigheid van: Child and Family Agency, Attorney General

Dictum

1)

De algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, waarbij de terugkeer van deze kinderen wordt bevolen en die volgt op een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat.

2)

Artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in een situatie als die in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is verklaard, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend. Artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling gestelde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kan worden verlengd door de aangezochte rechter.

3)

Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van die andere lidstaat een procedure inzake de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten.


(1)  PB C 249 van 16.7.2018

PB C 268 van 30.7.2018.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/33


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court — Ierland) — Tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen RO

(Zaak C-327/18 PPU) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging - Artikel 50 VEU - Bevel dat wordt uitgevaardigd door de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat die de procedure voor terugtrekking uit de Europese Unie heeft gestart - Onzekerheid over de regeling die na de terugtrekking van toepassing zal zijn op de betrekkingen tussen die lidstaat en de Unie))

(2018/C 408/43)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court (Ierland)

Partij in het hoofdgeding

RO

Dictum

Artikel 50 VEU dient aldus te worden uitgelegd dat het feit dat een lidstaat kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich overeenkomstig dit artikel uit de Unie terug te trekken, op zichzelf beschouwd niet tot gevolg heeft dat indien deze lidstaat een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt tegen een persoon, de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel moet weigeren of uitstellen in afwachting van preciseringen met betrekking tot de juridische regeling die in de uitvaardigende lidstaat van kracht zal zijn na zijn terugtrekking uit de Europese Unie. Bij gebreke van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de persoon tegen wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na de terugtrekking van de uitvaardigende lidstaat uit de Europese Unie gevaar loopt dat hem de rechten worden ontnomen die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, kan de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van datzelfde Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zolang de uitvaardigende lidstaat deel uitmaakt van de Europese Unie.


(1)  PB C 349 van 16.7.2018.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/34


Beschikking van het Hof (Tiende Kamer) van 12 september 2018 — Holistic Innovation Institute, SLU / Uitvoerend Agentschap Onderzoek

(Zaak C-241/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Door de Europese Unie gefinancierde projecten op het gebied van onderzoek - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (2007-2013) - Projecten Inachus en ZONeSEC - Besluit waarbij de deelname van verzoekende partij wordt geweigerd - Beroep tot vernietiging en tot schadevergoeding))

(2018/C 408/44)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Holistic Innovation Institute, SLU (vertegenwoordiger: J.J. Marín López, abogado)

Andere partij in de procedure: Uitvoerend Agentschap Onderzoek (vertegenwoordigers: S. Payan-Lagrou, V. Canetti, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas Andrés, abogado)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard.

2.

Holistic Innovation Institute SLU wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 221 van 10.07.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/35


Beschikking van het Hof (Tiende Kamer) van 13 september 2018 — Talanton AE — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon / Europese Commissie

(Zaak C-539/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Subsidieovereenkomst - Niet-subsidiabele kosten - Terugvorderingsbesluit door de Europese Commissie - Beroep ingesteld door de begunstigde bij het Gerecht van de Europese Unie op grond van artikel 272 VWEU - Hogere voorziening kennelijk ongegrond))

(2018/C 408/45)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Talanton AE — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon (vertegenwoordiger: K. Damis, dikigoros)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Kyratsou en R. Lyal, gemachtigden)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2.

Talanton AE — Symvouleftiki-Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 374 van 06.11.2017


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/35


Hogere voorziening, ingesteld op 10 januari 2018 door Ccc Event Management GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde Kamer) van 7 november 2017 in zaak T-363/17, Ccc Event Management GmbH / Hof van Justitie van de Europese Unie

(Zaak C-23/18 P)

(2018/C 408/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Ccc Event Management GmbH (vertegenwoordiger: A. Schuster, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Hof van Justitie van de Europese Unie

Bij beschikking van 13 september 2018 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening afgewezen als ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond, en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/36


Hogere voorziening ingesteld op 21 juni 2018 door Romantik Hotels & Restaurants AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 april 2018 in zaak T-213/17, Romantik Hotels & Restaurants AG /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-411/18 P)

(2018/C 408/47)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Romantik Hotels & Restaurants AG (vertegenwoordigers: S. Hofmann, W. Göpfert, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Hotel Preidlhof GmbH

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tiende kamer) heeft bij beschikking van 3 oktober 2018 de hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 9 juli 2018 — WA / Münchener Hypothekenbank eG

(Zaak C-448/18)

(2018/C 408/48)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht München I

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WA

Verwerende partij: Münchener Hypothekenbank eG

De zaak is bij beschikking van het Hof van 6 september 2018 in het register van het Hof doorgehaald.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Linz (Oostenrijk) op 17 juli 2018 — DS / Porsche Inter Auto GmbH & Co KG

(Zaak C-466/18)

(2018/C 408/49)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Linz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DS

Verwerende partij: Porsche Inter Auto GmbH & Co KG

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (1) aldus te worden uitgelegd dat een uitrusting van een voertuig, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 715/2007, niet is toegestaan wanneer de uitlaatgasrecirculatieklep, en dus een onderdeel dat van invloed kan zijn op de emissies, zo is ontworpen dat de recirculatieverhouding van het uitlaatgas, dat wil zeggen het aandeel van het uitlaatgas dat wordt teruggevoerd, derwijze wordt geregeld dat de klep slechts tussen 15 en 33 graden Celsius en alleen onder 1 000 meter hoogte een emissiearme werking waarborgt en de verhouding buiten dit temperatuurvenster per 10 graden Celsius en boven 1 000 meter hoogte per 250 meter lineair tot 0 wordt herleid, met als resultaat dat de NOx-uitstoot de grenswaarden van verordening nr. 715/2007 overschrijdt?

2)

Is het voor de beoordeling van de eerste vraag van belang of de in de eerste vraag bedoelde uitrusting van het voertuig noodzakelijk is om de motor tegen schade te beschermen?

3)

Is het voor de beoordeling van de tweede vraag verder van belang of het onderdeel van de motor dat tegen schade moet worden beschermd, de uitlaatgasrecirculatieklep is?

4)

Is het voor de beoordeling van de eerste vraag van belang of de in de eerste vraag bedoelde uitrusting van het voertuig reeds bij de bouw van het voertuig werd geïnstalleerd dan wel of de in de eerste vraag beschreven regeling van de uitlaatgasrecirculatieklep in het voertuig moet worden geïnstalleerd in de vorm van een herstelling in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (2)?

5)

Dient artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen aldus te worden uitgelegd dat sprake is van een gebrek aan overeenstemming van niet geringe betekenis wanneer een koopovereenkomst over een voertuig werd gesloten op grond waarvan een voertuig moet worden geleverd dat aan de wettelijke (Unierechtelijke) bepalingen beantwoordt, en in het voertuig een omschakellogica is ingebouwd die derwijze is geregeld dat wanneer het voertuig in gebruik wordt genomen, het zich in een modus 1 bevindt en wanneer de software de testomgeving — dat wil zeggen de werking van het voertuig in het kader van de [New European Drive Cycle (NEDC)] — herkent, het voertuig in modus 1 (NEDC) blijft maar wanneer de software vaststelt dat het voertuig buiten de NEDC-toleranties (afwijkingen van het snelheidsprofiel van +/- 2 km/u respectievelijk +/- 1 seconde) wordt voortbewogen, het voertuig naar modus 0 (rijmodus) wordt omgeschakeld waarbij de uitlaatgasrecirculatieklep derwijze wordt geregeld dat de grenswaarden van verordening nr. 715/2007 niet meer kunnen worden nageleefd, waarbij deze regeling zodanig snel plaatsvindt dat het voertuig uiteindelijk haast uitsluitend in modus 0 wordt voortbewogen?


(1)  PB L 171, 2007, blz. 1.

(2)  PB L 171, 1999, blz. 12.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/37


Hogere voorziening ingesteld op 6 augustus 2018 door de Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 7 juni 2018 in zaak T-72/17, Gabriele Schmid / (EUIPO)

(Zaak C-514/18 P)

(2018/C 408/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (vertegenwoordigers: I. Hödl, Rechtsanwältin, S. Schoeller, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Gabriele Schmid, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Gerecht:

a)

het bestreden arrest van het Gerecht (Negende Kamer) van 7 juni 2018 in zaak T-72/17 te vernietigen voor zover het Gerecht het beroep met betrekking tot het primaire middel heeft toegewezen en de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2016 (zaak R 1768/2015-4) heeft vernietigd, en de zaak zelf af te doen; subsidiair

b)

het bestreden arrest van het Gerecht (Negende Kamer) van 7 juni 2018 in zaak T-72/17 te vernietigen voor zover het Gerecht het beroep met betrekking tot het primaire middel heeft toegewezen en de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2016 (zaak R 1768/2015-4) heeft vernietigd, en de zaak voor een nieuwe beslissing terug te verwijzen naar het Gerecht;

c)

verzoekster in eerste aanleg, Gabriele Schmid, te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht (Negende Kamer) van 7 juni 2018 in zaak T-72/17, EU:T:2018:335, betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2016 (zaak R 1768/2015-4) inzake de procedure tot vervallenverklaring tussen Schmid en de Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark, omdat dit arrest artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 18, lid 1 van verordening 2017/1001) schendt.

De hogere voorziening berust op twee middelen: schending van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 18, lid 1 van verordening 2017/1001), en van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 18, lid [2], van verordening 2017/1001).

Rekwirantes eerste middel, bestaande uit vier onderdelen, is ontleend aan de onjuiste beoordeling van het gebruik van beschermde geografische aanduiding die als individueel merk overeenkomstig zijn wezenlijke functie is ingeschreven, de onjuiste rechtsopvatting betreffende het vereiste inzake de identiteit van de producent, de ontbrekende rechtspraak over de kwaliteitsfunctie van individuele merken als keurmerken die een beschermde geografische aanduiding bevatten, en het gebruik van het handelsmerk door de leden van de licentiehoudster.

Rekwirantes tweede middel is ontleend aan de onjuiste toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 18, lid 2, van verordening 2017/1001), in het bijzonder aan de beoordeling van het Gerecht betreffende het legitieme gebruik van het Uniemerk door derden, namelijk de uit haar leden bestaande vereniging, en de toerekening van dat gebruik aan de merkhoudster.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/38


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (Duitsland) op 6 augustus 2018 — QE / Sun Express Deutschland GmbH

(Zaak C-516/18)

(2018/C 408/51)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Nürnberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: QE

Verwerende partij: Sun Express Deutschland GmbH

De zaak is bij beschikking van het Hof van 22 augustus 2018 in het register van het Hof doorgehaald.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 2 augustus 2018 — Ordre des barreaux francophones et germanophone, Académie Fiscale ASBL, UA, Liga voor Mensenrechten ASBL, Ligue des Droits de l’Homme ASBL, VZ, WY, XX / Ministerraad

(Zaak C-520/18)

(2018/C 408/52)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ordre des barreaux francophones et germanophone, Académie Fiscale ASBL, UA, Liga voor Mensenrechten ASBL, Ligue des Droits de l’Homme ASBL, VZ, WY, XX

Verwerende partij: Ministerraad

Andere partij: Child Focus

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 15, lid 1, van de richtlijn 2002/58/EG, in samenhang gelezen met het recht op veiligheid, gewaarborgd bij artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en het recht op eerbiediging van de persoonsgegevens, zoals gewaarborgd bij de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het geding is, die voorziet in een algemene verplichting voor de operatoren en aanbieders van elektronische communicatiediensten om de verkeers- en locatiegegevens in de zin van de richtlijn 2002/58/EG, die door hen worden gegenereerd of verwerkt in het kader van het aanbieden van die diensten, te bewaren, nationale regeling die niet alleen ten doel heeft het onderzoeken, opsporen en vervolgen van feiten van zware criminaliteit, maar ook het waarborgen van de nationale veiligheid, de verdediging van het grondgebied en van de openbare veiligheid, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van andere feiten dan die van zware criminaliteit of het voorkomen van een verboden gebruik van de elektronische communicatiesystemen, of de verwezenlijking van een andere doelstelling die is geïdentificeerd bij artikel 23, lid 1, van de verordening (EU) 2016/679 (1) en die bovendien onderworpen is aan nader in die regeling opgenomen waarborgen op het vlak van de bewaring van de gegevens en van de toegang ertoe?

2)

Dient artikel 15, lid 1, van de richtlijn 2002/58/EG (2), gelezen in samenhang met de artikelen 4, 7, 8, 11 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het geding is, die voorziet in een algemene verplichting voor de operatoren en aanbieders van elektronische communicatiediensten om de verkeers- en locatiegegevens in de zin van de richtlijn 2002/58/EG, die door hen worden gegenereerd of verwerkt in het kader van het aanbieden van die diensten, te bewaren, indien die regeling mede tot doel heeft om de op de overheid rustende positieve verplichtingen ingevolge de artikelen 4 en 8 van het Handvest te bewerkstelligen om te voorzien in een wettelijk kader dat een effectief strafrechtelijk onderzoek en een daadwerkelijke bestraffing van seksueel misbruik van minderjarigen mogelijk maakt en het effectief mogelijk maakt om de pleger van het misdrijf te identificeren, ook wanneer gebruik wordt gemaakt van elektronische communicatiemiddelen?

3)

Zou het Grondwettelijk Hof, indien het op grond van het antwoord verstrekt op de eerste of de tweede prejudiciële vraag tot de conclusie zou komen dat de bestreden wet één of meer van de uit de in die vragen vermelde bepalingen voortvloeiende verplichtingen schendt, de gevolgen van de wet van 29 mei 2016 betreffende het verzamelen en het bewaren van de gegevens in de sector van de elektronische communicatie tijdelijk kunnen handhaven teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken dat de voorheen verzamelde en bewaarde gegevens alsnog kunnen gebruikt worden voor de door de wet beoogde doeleinden?


(1)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201, blz. 37).

(2)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119, blz. 1).


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Nacional (Spanje) op 8 augustus 2018 — Engie Cartagena S.L. / Ministerio para la Transición Ecológica (voorheen Ministerio de Industria, Energía y Turismo)

(Zaak C-523/18)

(2018/C 408/53)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Nacional

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Engie Cartagena S.L.

Verwerende partij: Ministerio para la Transición Ecológica (voorheen Ministerio de Industria, Energía y Turismo)

Prejudiciële vragen

1)

Vormt het volgende voorschrift uit de derde aanvullende bepaling van Real Decreto-Ley 14/2010, met het opschrift „Financiering van plannen voor energiebesparing en -efficiëntie voor de jaren 2011, 2012 en 2013”, een openbaredienstverplichting in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijnen 2003/54/EG (1) en 2009/72/EG (2):

„1.

De bedragen ten laste van het elektriciteitssysteem die zijn bestemd voor de financiering van het actieplan 2008-2012, dat is goedgekeurd bij akkoord van de ministerraad van 8 juli 2005, waarmee de maatregelen worden ingevoerd van het document „Strategie voor energiebesparing en -efficiëntie in Spanje 2004-2012”, dat is goedgekeurd bij akkoord van de ministerraad van 28 november 2003, welke bedragen voor de jaren 2011 en 2012 zijn vastgesteld op respectievelijk 270 miljoen EUR en 250 miljoen EUR, moeten worden gefinancierd door middel van de bijdrage van elk van de elektriciteitsproducenten, volgens de percentages van de hiernavolgende tabel:

Onderneming

Percentage

Endesa Generación, S.A.

34,66

Iberdrola Generación, S.A.

32,71

GAS Natural S.D.G, S.A.

16,37

Hidroeléctrica del Cantábrico, S.A.

4,38

E.ON Generación, S.L.

2,96

AES Cartagena, S.R.L.

2,07

Bizkaia Energía, S.L.

1,42

Castelnou Energía, S.L.

1,58

Nueva Generadora del Sur, S.A.

1,62

Bahía de Bizkaia Electricidad, S.L.

1,42

Tarragona Power, S.L.

0,81

Totaal

100,00 ”?

2)

Indien het daadwerkelijk een openbaredienstverplichting betreft, is zij dan duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar?


(1)  Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG — Verklaringen met betrekking tot ontmantelings- en afvalbeheeractiviteiten (PB 2003, L 176, blz. 37).

(2)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55).


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/41


Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2018 door HX tegen het arrest van het Gerecht van 19 juni 2018 in zaak T-408/16, НХ/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-540/18 P)

(2018/C 408/54)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Rekwirant: HX (vertegenwoordiger: S. Koev, advokat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening in haar geheel ontvankelijk en gegrond verklaren en alle daarin aangevoerde middelen steekhoudend verklaren en toewijzen;

vaststellen dat de bestreden beslissing van het Gerecht in haar geheel vernietigd kan worden;

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Vijfde kamer) van 19 juni 2018 in zaak T-408/16, HX/Raad van de Europese Unie vernietigen;

besluit (GBVB) 2016/850 houdende wijziging van besluit 2013/255, uitvoeringsverordening (EU) 2016/840 tot uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2016, L 141, blz. 30), besluit (GBVB) 2017/917 houdende wijziging van besluit 2013/255 (PB 2017, L 139, blz. 62), en uitvoeringsverordening (EU) 2017/907 tot uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2017, L 139, blz. 15) nietig verklaren, voor zover deze handelingen betrekking hebben op rekwirant;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in alle kosten van rekwirant alsmede in alle uitgaven, honoraria enz. die verband houden met diens vertegenwoordiging in rechte.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in de vorm van schending van het Unierecht door te oordelen dat de Raad zich terecht heeft gebaseerd op het vermoeden dat rekwirant een in Syrië actieve bekende zakenman is, hoewel voor dit vermoeden geen rechtsgrondslag bestaat en dit vermoeden onevenredig is ten aanzien van het door de wet nagestreefde doel.

2.

Onjuiste rechtsopvatting in de vorm van schending van bewijsregels, aangezien er geen bewijs was om voornoemd vermoeden te staven en de toepassing van artikel 27, lid 3, en artikel 28, lid 3, van besluit 2013/255, zoals gewijzigd bij besluit 2015/1836, uit te sluiten.

3.

Onjuiste rechtsopvatting in de vorm van een procedurele fout waardoor rekwirant in zijn belangen is geschaad, aangezien nieuwe bewijzen die overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn aangevoerd, niet zijn toegelaten.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/42


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal d’instance de Sens (Frankrijk) op 30 augustus 2018 — X

(Zaak C-562/18)

(2018/C 408/55)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d’instance de Sens

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Andere partij: Procureur de la République

Prejudiciële vragen

1)

Is het verenigbaar met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uitgelegd in het licht van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, enerzijds, en artikel 39, lid 2, van het Handvest anderzijds, dat het recht van een persoon om bij de Europese verkiezingen te stemmen, wordt ingetrokken omdat hij wegens zijn mentale handicap onder voogdij wordt geplaatst?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt geantwoord, stelt het Unierecht dan bepaalde voorwaarden aan die intrekking en, zo ja, welke?


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/43


Hogere voorziening, ingesteld op 13 september 2018 door de Tsjechische Republiek tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 28 juni 2018 in zaak T-147/15, Tsjechische Republiek / Commissie

(Zaak C-575/18 P)

(2018/C 408/56)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Rekwirante: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en O. Serdula als gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking vernietigen;

de door de Europese Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verwerpen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht om uitspraak te doen over de door de Tsjechische Republiek in het verzoekschrift geformuleerde conclusies;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante één middel aan, waarin zij stelt dat er sprake is van schending van artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

In de bestreden beschikking heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het litigieuze besluit — met name in aanmerking genomen dat de Commissie niet bevoegd is om een besluit vast te stellen op het gebied van de traditionele eigen middelen — geen besluit was waartegen op grond van artikel 263 VWEU beroep kon worden ingesteld, wat volgens het Gerecht geen inbreuk maakte op het recht van de Tsjechische Republiek op effectieve rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47 van het Handvest, omdat de Tsjechische Republiek het betwiste bedrag voorwaardelijk kon betalen, voorbehoud kon maken bij de gegrondheid van de rechtsopvatting van de Commissie en kon wachten totdat de Commissie beroep instelde krachtens artikel 258 VWEU.

De gevolgtrekkingen van het Gerecht zijn in strijd met artikel 263 VWEU juncto artikel 47 van het Handvest, aangezien een voorwaardelijke betaling geen waarborg biedt dat het Hof van Justitie in de toekomst een beslissing ten gronde zal nemen over het geding. Dit vloeit voort uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie over de discretionaire bevoegdheid van de Commissie in niet-nakomingsprocedures, uit het ontbreken van enige bepaling over het begrip „voorwaardelijke betaling” en met name uit de eerdere praktijk van de Commissie op dit gebied.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/43


Hogere voorziening, ingesteld op 21 september 2018 door Pirelli & C. SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste Kamer) van 12 juli 2018 in zaak T-455/14, Pirelli & C. / Commissie

(Zaak C-611/18 P)

(2018/C 408/57)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Pirelli & C. SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa en G. Rizza, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Prysmian Cavi en Sistemi Srl

Conclusies

de beslissing van het Gerecht, zoals vervat in het dictum van het arrest van 12 juli 2018 in zaak T-455/14, Pirelli & C. S.p.A./Commissie, waarvan op dezelfde dag via e-Curia kennis is gegeven aan rekwirante, overeenkomstig artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering vernietigen,

en

overeenkomstig artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het door Pirelli in eerste aanleg gevorderde mutatis mutandis toewijzen, zonder de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en dientengevolge:

primair,

het op Pirelli betrekking hebbende deel van het Besluit (1) nietig verklaren, meer bepaald artikel 1, punt 5, onder d), artikel 2, onder g), en artikel 4 ervan, dit laatste artikel evenwel uitsluitend voor zover Pirelli is opgenomen op de lijst van adressaten van de maatregel;

subsidiair,

in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht ter zake uit hoofde van artikel 31 van verordening (EG) nr. 1/2003 (2) en 261 VWEU, een voorrecht van eerdere uitwinning aan Pirelli toestaan;

ingeval van toewijzing van de hogere voorziening die Prysmian in voorkomend geval bij het Hof zou instellen tegen de beslissing van het Gerecht van 12 juli 2018 in zaak T-475/14:

het Besluit nietig verklaren dan wel artikel 2, onder g), ervan wijzigen door de hoofdelijk aan Prysmian en Pirelli opgelegde boete te verlagen;

de Commissie in ieder geval verwijzen in de kosten;

mocht het Hof de beslissing van het Gerecht, zoals vervat in het dictum van het arrest dat op 12 juli 2018 in zaak T-455/14 Pirelli & C. S.p.A./Commissie is uitgesproken, niet vernietigen, niettemin in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht uit hoofde van artikel 31 van verordening (EG) nr. 1/2003 en 261 VWEU een voorrecht van eerdere uitwinning aan Pirelli toestaan.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het Gerecht is tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht, voor zover het heeft vastgesteld dat geen sprake was van de door rekwirante — Pirelli — gelaakte ontoereikende motivering van de afwijzing door de Commissie van haar gedetailleerde betoog dat het vermoeden van uitoefening van beslissende invloed in casu niet van toepassing was, en in verband met de ongelijke behandeling waaraan de Commissie zich schuldig heeft gemaakt door de methode van de zogenoemde „dubbele grondslag” alleen ten aanzien van Goldman Sachs toe te passen

Het Gerecht heeft het voorwerp en de omvang van de motiveringsplicht van de Commissie onjuist vastgesteld door niet te erkennen, noch vast te stellen dat de motivering van het Besluit niet voldoet aan de door de Unierechter gestelde vereisten. Het Gerecht had het op rekwirante betrekking hebbende deel van het Besluit moeten nietig verklaren op grond dat de betrokken maatregel geen omstandige uiteenzetting van de precieze, specifieke en concrete gronden bevat die de toerekening, op grond van vermoedens, van de inbreuk aan Pirelli kunnen rechtvaardigen, ofschoon Pirelli heeft aangetoond dat de economische, organisatorische en juridische banden met Prysmian niet ertoe hebben geleid dat haar dochtervennootschap niet meer of nog slechts in beperkte mate zelfstandig kan optreden. In het bestreden arrest is daarenboven geenszins rekening gehouden met Pirelli’s betoog betreffende de ongelijke behandeling die zij heeft ondergaan, nu de Commissie ten aanzien van haar louter het vermoeden van uitoefening van beslissende invloed heeft gehanteerd, terwijl de Commissie de op een dubbele grondslag gebaseerde toerekeningsmethode had moeten toepassen, die zij wel heeft toegepast ten aanzien van Goldman Sachs, de andere moedervennootschap van Prysmian.

Tweede middel: schending van de artikelen 48 en 49 van het Handvest, en ontoereikende en incoherente motivering van het bestreden arrest voor wat betreft de schending door de Commissie van de grondrechten van Pirelli als rechtspersoon en van het evenredigheidsbeginsel

Het standpunt van het Gerecht, volgens welk de op vermoedens vastgestelde aansprakelijkheid van Pirelli geen schuldloze strafaansprakelijkheid voor handelingen van derden is maar een aansprakelijkheid wegens eigen onrechtmatige daad van de „onderneming”, die door Pirelli samen met haar dochtervennootschap Prysmian — de directe inbreukmaker — is gepleegd, is gebaseerd op een onrechtmatige gelijktijdige toepassing van twee beoordelingsniveaus die evenwel niet samen kunnen worden toegepast, te weten de toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen en de bescherming van de grondrechten van de in beschuldiging gestelde rechtspersoon. Bovendien is het bestreden arrest volledig voorbijgegaan aan Pirelli’s argument dat het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed van tweeërlei aard is. De Commissie is bij haar Besluit namelijk uitgegaan van het vermoeden dat Pirelli niet alleen een beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van Prysmian, maar ook op diens specifieke mededingingsverstorende gedragingen, zonder dat Pirelli het tegenbewijs daarvan kon leveren. Pirelli laakt dat het bestreden arrest tevens ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot het argument dat de Commissie geen afweging van de op het spel staande belangen — met name die in verband met het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed — heeft verricht, waarbij zij rekening had moeten houden met de bijzonderheden van het concrete geval en de rechten van verdediging in acht had moeten nemen, zoals vereist door de rechtspraak van het EHRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens). Ten slotte bestond het antwoord van het Gerecht op het door Pirelli aangevoerde middel, volgens welk de toepassing van het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed in het jegens haar vastgestelde Besluit niet evenredig was in de zin van artikel 5, lid 4, VEU aan de verwezenlijking van de doelstellingen — namelijk, ervoor zorgen dat de daadwerkelijke betaling van de boete beter gegarandeerd is en dat hogere geldboetes als afschrikkingsmiddel kunnen worden opgelegd –, in een verwijzing naar niet ter zake doende rechtspraak.

Derde middel: schending van de beginselen van hoofdelijke aansprakelijkheid, van evenredigheid en van gelijke behandeling, incoherente motivering met betrekking tot de onjuiste beoordeling ten gronde van de toepassing, ten aanzien van Pirelli, van het beginsel van hoofdelijke aansprakelijkheid van Pirelli en Prysmian voor de voldoening van de geldboete, alsmede de ontoereikende motivering van het bestreden arrest voor wat betreft het niet toestaan van het voorrecht van eerdere uitwinning aan Pirelli

Hoewel Pirelli — net als Prysmian — is veroordeeld tot betaling van het volledige bedrag van de hen bij het Besluit opgelegde boete, verschilt de positie van rekwirante fundamenteel van die van haar voormalige dochtervennootschap, die in het Besluit duidelijk is geïdentificeerd als de directe inbreukmaker. Zoals in het arrest terecht — maar wel op tegenstrijdige wijze — is erkend, is aan Pirelli een zuiver afgeleide en accessoire aansprakelijkheid toegerekend, die derhalve afhankelijk is van die van Prysmian. De Commissie had de voor de boete onredelijke en buitensporige gevolgen van haar eigen onjuiste opvatting van de prerogatieven van Pirelli als enige moedervennootschap moeten afzwakken door Pirelli niet mede hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de boete, door haar slechts ten dele mede hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de aan Prysmian opgelegde geldboete of door ten minste het voorrecht van eerdere uitwinning aan Pirelli toe te staan. Het Gerecht heeft niet alleen geen motivering verstrekt inzake Pirelli’s grief betreffende het niet toestaan van dat voorrecht, maar heeft ook de beginselen van hoofdelijke aansprakelijkheid, van evenredigheid en van gelijke behandeling geschonden.

Vierde middel: schending van artikel 261 VWEU en van artikel 31 van verordening (EG) nr. 1/2003 voor wat betreft de afwijzing van de vordering om het voorrecht van eerdere uitwinning toe te staan, die Pirelli in de conclusies van haar bij het Gerecht ingediende verzoekschrift heeft geformuleerd

Volgens de aangevoerde bepalingen kan het Gerecht niet alleen het bedrag van de door de Commissie opgelegde sanctie wijzigen, maar ook de voorwaarden voor de betaling en de uitvoering van de sanctie. De in het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak, volgens welke de sanctiebevoegdheid van de Commissie niet de mogelijkheid omvat om het respectieve aandeel van de hoofdelijke debiteuren in de boete op basis van hun onderlinge verhoudingen vast te stellen, is niet relevant voor de beoordeling van de andere vraag van Pirelli — die het Gerecht daarom in wezen heeft ontweken en die betrekking heeft op de bevoegdheid van de Commissie en van het Gerecht als instantie die instaat voor de rechterlijke toetsing van de besluiten van de Commissie — om een voorrecht van eerdere uitwinning toe te passen ten aanzien van de hoofdelijk tot voldoening van de boete gehouden enige moedervennootschap. Dit voorrecht ziet namelijk niet op de interne verhoudingen tussen de hoofdelijke debiteuren maar op de verplichting die iedere hoofdelijke debiteur afzonderlijk ten aanzien van de Commissie heeft (zogenoemde „externe verhouding”).


(1)  Besluit C(2014) 2139 final van de Europese Commissie van 2 april 2014 (zaak AT.39610 — Stroomkabels).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels en van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


Gerecht

12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/46


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — GABO:mi/Commissie

(Zaak T-10/16) (1)

([„Arbitragebeding - Zesde en zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006 en 2007-2013) - Brieven waarbij terugbetaling van een deel van de toegekende subsidies wordt gevorderd - Debetnota - Verrekening van vorderingen - Aanpassing van het verzoekschrift - Ontvankelijkheid - Subsidiabiliteit van de uitgaven - Fondsen gehouden voor derden - Verplichting de kosten in de rekeningen van de contractpartij op te nemen - Overeenstemming met de boekhoudkundige regels van de staat waar de contractpartij is gevestigd - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Behoorlijk bestuur - Transparantie - Recht om te worden gehoord - Evenredigheid”])

(2018/C 408/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GABO:mi Gesellschaft für Ablauforganisation:milliarium mbH & Co. KG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Ahlhaus en C. Mayer, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Delaude, S. Lejeune en M. Siekierzyńska, vervolgens S. Delaude en M. Siekierzyńska, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste, verzoek krachtens artikel 272 VWEU strekkende tot vaststelling dat een vordering genoemd in twee informatiebrieven van 2 december 2015 en in een debetnota van 2 december 2015 ten belope van 1 770 417,29 EUR niet bestaat, en, ten tweede, verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van verrekeningsbesluiten vervat in zeven brieven van 16 en 21 december 2015, 14 januari, 26 april en 3 mei 2016 strekkende tot verrekening van de betrokken betalingen met de vermeende schuld van verzoekster, en van de genoemde debetnota en informatiebrieven.

Dictum

1)

De vordering van de Europese Commissie jegens GABO:mi Gesellschaft für Ablauforganisation:milliarium mbH & Co. KG die wordt genoemd in debetnota nr. 3241514917 van 2 december 2015 en in de twee informatiebrieven van 2 december 2015 is ongegrond wat betreft de gedeclareerde kosten voor het algemene budget voor reizen/vergaderingen en de forfaitaire vergoedingen die daarop betrekking hebben.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 111 van 29.3.2016.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/47


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Koninkrijk Zweden/ Commissie

(Zaak T-260/16) (1)

((„ELGF en Elfpo - Van financiering uitgesloten uitgaven - Ontkoppelde rechtstreekse steun - Controles ter plaatse - Teledetectie - Weging van risicofactoren - Door de betrokken lidstaat te nemen corrigerende maatregelen - Begroting van financiële schade - Evenredigheid”))

(2018/C 408/59)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Swedenborg, A. Falk, N. Otte Widgren, C. Meyer-Seitz en U. Persson, vervolgens L. Swedenborg, A. Falk, en C. Meyer-Seitz, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en K. Simonsson, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en J. Vláčil, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, primair, tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/417 van de Commissie van 17 maart 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2016, L 75, blz. 16), voor zover het betrekking heeft op de ontkoppelde rechtstreekse steun voor het aanvraagjaar 2013 aan het Koninkrijk Zweden voor een totaalbedrag van 8 811 286,44 EUR en, subsidiair, tot verlaging van voornoemd van financiering uitgesloten bedrag aan ontkoppelde rechtstreekse steun tot 1 022 259,46 EUR.

Dictum

1.

Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/417 van de Commissie van 17 maart 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op de ontkoppelde rechtstreekse steun die voor het aanvraagjaar 2013 aan het Koninkrijk Zweden is verleend voor een totaalbedrag van 8 811 286,44 EUR.

1)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en die van het Koninkrijk Zweden.

2)

De Tsjechische Republiek zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 305 van 22.08.2016.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/48


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Amicus Therapeutics UK en Amicus Therapeutics / EMA

(Zaak T-33/17) (1)

([„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten in het bezit van het EMA die inlichtingen bevatten die door verzoekende partijen zijn verstrekt in het kader van het verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Galafold - Besluit om een derde toegang tot een document te verlenen - Uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen - Geen algemeen vermoeden van vertrouwelijkheid”])

(2018/C 408/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Amicus Therapeutics UK Ltd (Gerrards Cross, Verenigd Koninkrijk) en Amicus Therapeutics, Inc. (Cranbury, New Jersey, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: L. Tsang, J. Mulryne, solicitors, en F. Campbell, barrister)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: N. Rampal Olmedo, S. Marino, A. Spina, A. Rusanov en T. Jabłoński, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit ASK-22072 van de EMA van 14 december 2016 waarbij krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) aan een derde toegang wordt verleend tot een document dat informatie bevat die is verstrekt in het kader van een verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Galafold

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Amicus Therapeutics UK Ltd en Amicus Therapeutics, Inc. worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 104 van 3.4.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/48


Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Exaa Abwicklungsstelle für Energieprodukte / ACER

(Zaak T-123/17) (1)

((„Energie - Besluit van de raad van beroep van ACER - Afwijzing van het verzoek tot interventie - Rechtstreeks en actueel belang bij de uitkomst van het geding - Motiveringsplicht - Recht om te worden gehoord”))

(2018/C 408/61)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Exaa Abwicklungsstelle für Energieprodukte AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: B. Rajal, advocaat)

Verwerende partij: Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) (vertegenwoordigers: P. Martinet en E. Tremmel, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU om het besluit van de raad van beroep van ACER van 17 februari 2017 in zaak A-001-2017 (gevoegd) tot afwijzing van het verzoek om toelating tot interventie nietig te verklaren

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Exaa Abwicklungsstelle für Energieprodukte AG draagt haar eigen kosten, en die van het agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER), met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

3)

De Republiek Polen draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 129 van 24.4.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/49


Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Mondi/ACER

(Zaak T-146/17) (1)

((„Energie - Beslissing van de beroepscommissie van het ACER - Verwerping van het verzoek tot tussenkomst - Rechtstreeks en actueel belang bij de uitkomst van de procedure - Recht om te worden gehoord”))

(2018/C 408/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mondi AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: B. Rajal, advocaat)

Verwerende partij: Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) (vertegenwoordigers: P. Martinet en E. Tremmel, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU strekkende tot vernietiging van de beslissing van de beroepscommissie van het ACER van 17 februari 2017, waarbij verzoeksters verzoek tot tussenkomst in de zaak A-001-2017 (geconsolideerd) is afgewezen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Mondi AG zal haar eigen kosten dragen alsook die van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER).

3)

De Republiek Polen zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 129 van 24.04.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/50


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — EM Research Organization/EUIPO — Christoph Fischer e.a. (EM)

(Zaak T-180/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk EM - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal”])

(2018/C 408/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: EM Research Organization, Inc. (Okinawa, Japan) (vertegenwoordigers: J. Liesegang, M. Jost en N. Lang, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Christoph Fischer GmbH (Stephanskirchen, Duitsland), Ole Weinkath (Hünxe-Drevenack, Duitsland), Multikraft Produktions- und Handels GmbH (Pichl/Wels, Oostenrijk), Phytodor AG (Buochs, Zwitserland) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey, J. Rosenhäger, K. Lochner en M. Peters, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 januari 2017 (zaak R 2442/2015-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Christoph Fischer, Ole Weinkath, Multikraft Produktions- und Handel en Phytodor, enerzijds, en EM Research Organization, anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

EM Research Organization, Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/50


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Novartis/EUIPO — Chiesi Farmaceutici (AKANTO)

(Zaak T-182/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk AKANTO - Ouder Uniewoordmerk KANTOS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 408/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Novartis AG (Bazel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Junquera Lara, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Duarte Guimarães en J. Ivanauskas, vervolgens J. Ivanauskas en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Chiesi Farmaceutici SpA (Parma, Italië) (vertegenwoordigers: T. de Haan, P. Péters en F. Folmer, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 januari 2017 (zaak R 531/2016-1) inzake een oppositieprocedure tussen Chiesi Farmaceutici en Novartis

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Novartis AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/51


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Portugal / Commissie

(Zaak T-233/17) (1)

((„ELGF en ELFPO - Van financiering uitgesloten uitgaven - Door Portugal verrichte uitgaven - Rechtstreekse betalingen - Posei-programma - Overschrijding van plafonds - Te late betalingen - Artikel 11, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 885/2006 - Dubbele financiële correctie - Rechten van verdediging - Evenredigheid”))

(2018/C 408/65)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, J. Saraiva de Almeida en P. Estêvão, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou, D. Bianchi en B. Rechena, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2017) 766 final van de Commissie van 14 februari 2017 houdende onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), voor zover daarbij de uitgaven die de Portugese Republiek heeft gedeclareerd in het kader van het Posei-programma — Specifieke voorzieningsregeling — en rechtstreekse betalingen voor het seizoen 2010 van financiering worden uitgesloten

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 213 van 3.7.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/52


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Gugler/EUIPO — Gugler France (GUGLER)

(Zaak T-238/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk GUGLER - Oudere nationale vennootschapsnaam Gugler France - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001] - Verwarringsgevaar”])

(2018/C 408/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Alexander Gugler (Maxdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Sipos, vervolgens A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Gugler France (Besançon, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Grolée, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 januari 2017 (zaak R 1008/2016-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Gugler France en Gugler

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 31 januari 2017 (zaak R 1008/2016-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal, naast zijn eigen kosten, de kosten dragen van Alexander Gugler.

3)

Gugler France zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 195 van 19.06.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/52


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI)

(Zaak T-328/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk BBQLOUMI - Ouder collectief Uniewoordmerk HALLOUMI - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 408/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, V. Marsland, solicitor, en S. Baran, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Rajh, D. Walicka en D. Gája, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: M. J. Dairies EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: D. Dimitrova, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2017 (zaak R 497/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi en M. J. Dairies

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 239 van 24.7.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/53


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Cyprus/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI)

(Zaak T-384/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk BBQLOUMI - Ouder woordcertificeringsmerk van het Verenigd Koninkrijk HALLOUMI - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 408/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Cyprus (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, V. Marsland, solicitor, en S. Baran, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Rajh, D. Walicka en D. Gája, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: M. J. Dairies EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: D. Dimitrova, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 10 april 2017 (zaak R 496/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen de Republiek Cyprus en M. J. Dairies

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Republiek Cyprus wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 269 van 14.8.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/54


Arrest van het Gerecht van 25 september 2018 — Medisana/EUIPO (happy life)

(Zaak T-457/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk happy life - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 408/69)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Medisana AG (Neuss, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Bühling en D. Graetsch, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Söder en D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 mei 2017 (zaak R 1965/2016-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken happy life als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Medisana AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 300 van 11.9.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/54


Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Ghost — Corporate Management/EUIPO (Dry Zone)

(Zaak T-488/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Dry Zone - Beroepstermijn - Overschrijding van termijn - Niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de kamer van beroep - Artikel 60 van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 68 van verordening (EU) 2017/1001] - Afwezigheid van toeval of overmacht - Verplichting tot oplettendheid en zorgvuldigheid - Gewettigd vertrouwen”])

(2018/C 408/70)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Ghost — Corporate Management SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: S. de Barros Araújo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 5 juni 2017 (zaak R 683/2017-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Dry Zone als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ghost — Corporate Management SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 309 van 18.9.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/55


Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Maico Holding/EUIPO — Eico (Eico)

(Zaak T-668/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Eico - Ouder Uniewoordmerk MAICO - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 408/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Maico Holding GmbH (Villingen-Schwenningen, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Krüger en D. Deckers, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Eico A/S (Brønderslev, Denemarken) (vertegenwoordiger: A. Skov, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 27 juli 2017 (zaak R 2089/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Maico Holding en Eico

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Maico Holding GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 382 van 13.11.2017.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/55


Beroep ingesteld op 4 september 2018 — XI / Commissie

(Zaak T-528/18)

(2018/C 408/72)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: XI (vertegenwoordiger: N. Lhoëst, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 25 mei 2018 tot afwijzing van haar klacht nietig te verklaren, voor zover dit medische gegevens bevat;

de Commissie te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono op 5 000 EUR wordt geraamd;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar beroep voert de verzoekende partij een middel aan, ontleend aan schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens alsmede aan niet-nakoming van de verplichting tot behoorlijk bestuur en de zorgplicht, aangezien in het besluit tot afwijzing van haar klacht medische gegevens zijn opgenomen, die bovendien kennelijk onjuist zijn.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/56


Beroep ingesteld op 7 september 2018 — Roemenië / Commissie

(Zaak T-530/18)

(2018/C 408/73)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Roemenië (vertegenwoordigers: C. Canţăr, E. Gane, C. Florescu, O. Ichim, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 van 13 juni 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die zijn verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) gedeeltelijk nietig te verklaren: a) voor zover het gaat om submaatregel 1a, in zijn geheel (het bedrag van 13 184 846,61 EUR voor de jaren 2015 en 2016); b) voor zover het gaat om de submaatregelen 3a, 5a, 3b, 4b, in zijn geheel (het bedrag van 45 532 000,96 EUR voor de jaren 2014, 2015 en 2016), en subisidiair, gedeeltelijk voor de periode voorafgaand aan 19 september 2015 (het bedrag van 21 315 857,50 EUR);

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Met haar eerste middel stelt zij dat de Europese Commissie misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door bedragen te onttrekken aan financiering door de Europese Unie

Door de in besluit 2018/873 vastgestelde correcties toe te passen, heeft de Commissie haar bevoegdheden misbruikt en gehandeld in strijd met artikel 52 van verordening 1306/2013 en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel.

Het bestreden besluit is in strijd met artikel 52 van verordening 1306/2013 voor zover de Commissie, na gesprekken met de Roemeense autoriteiten te hebben gevoerd, heeft besloten om de herziening van het Nationale Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 (NPOP) goed te keuren en de maatregelen uit het NPOP heeft aanvaard, met inbegrip van de methoden met betrekking tot betalingen betreffende submaatregelen 1a, 3a, 5a, 3b en 4b in het kader van maatregel 215 — Dierenwelzijnsbetalingen. Het besluit tot goedkeuring van de herziening van het NPOP is een juridische verbintenis en leidt ertoe dat betalingen uit de EU-begroting worden verricht.

De Roemeense autoriteiten hebben betalingen gedaan conform de goedkeuring van de Commissie. In dit kader is het besluit om de correcties toe te passen, onrechtmatig.

Roemenië is van mening dat het bestreden besluit het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen schendt, aangezien het besluit van de Commissie tot goedkeuring van de herziening van het NPOP bij de Roemeense autoriteiten en de belanghebbenden gewettigd vertrouwen heeft gewekt met betrekking tot de regelmatigheid van de door de Commissie goedgekeurde berekeningsmethoden. Dit beginsel vereist dat, óók voor de submaatregelen 3a, 5a, 3b en 4b, de Commissie de correcties toepast met ingang van 19 september 2015, zoals zij ook heeft gedaan met betrekking tot submaatregel 1a.

Tevens is Roemenië van mening dat de Commissie dit beginsel ook had moeten eerbiedigen met betrekking tot de betalingen die na 19 september 2015 zijn verricht, aangezien een verdere herziening van het NPOP op dat moment niet meer mogelijk was.

Voorts is Roemenië van mening dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel doordat de Comissie een afwijkende positie inneemt met betrekking tot de regelmatigheid van de berekeningsmethoden. Met het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de betalingen die zijn verricht op basis van de berekeningsmethoden die zij eerder heeft goedgekeurd, onregelmatig zijn. Bovendien heeft de Commissie, ondanks dat de Roemeense autoriteiten haar om verduidelijking hebben gevraagd met betrekking tot de mogelijkheid van het corrigeren van fouten inzake de compensatiebetalingen, gelet op het feit dat een wijziging van het NPOP na 19 september 2015 niet meer kon worden doorgevoerd, met betrekking tot dit aspect geen standpunt ingenomen.

2.

Het tweede middel betreft schending van de in artikel 296, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde motiveringsplicht

Roemenië is van mening dat de Commissie de in artikel 296, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde motiveringsplicht niet is nagekomen voor zover zij, in het geval van submaatregel 1a, het volgende niet voldoende en adequaat heeft gemotiveerd: a) haar wisselende standpunt wat betreft de geconstateerde onregelmatigheden en het type toegepaste correcties; b) de verwerping van de door de Roemeense autoriteiten aangevoerde argumenten en toelichtingen wat betreft de gestelde overcompensatie; c) haar keuze om een forfaitair percentage voor de vastgestelde onregelmatigheden toe te passen in plaats van een berekend percentage.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/57


Beroep ingesteld op 12 september 2018 — Changmao Biochemical Engineering / Europese Commissie

(Zaak T-541/18)

(2018/C 408/74)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd (Changzhou, China) (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos en P. Billiet, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekster;

subsidiair, de bestreden verordening in haar geheel nietig te verklaren, en

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/921. (1)

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft de verordening ontoereikend gemotiveerd, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door de referentielandmethode te gebruiken.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting, de feiten kennelijk onjuist beoordeeld, het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden en haar conclusie dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de betrokken periode kwetsbaar is gebleven voor de schadelijke gevolgen van gedumpte uitvoer van wijnsteenzuur dat van oorsprong is uit de Volksrepubliek China niet toereikend gemotiveerd, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met de prestatie van de verreweg grootste EU-producent van wijnsteenzuur, wat in strijd is met de artikelen 11, lid 2 en 3, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 (2) en de artikelen 11, lid 3 en 3, lid 1, van de WTO-overeenkomst betreffende de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel („de WTO-antidumpingovereenkomst”).

3.

Derde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door te concluderen dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie zich waarschijnlijk opnieuw zou voordoen indien de antidumpmaatregelen van de Unie tegen wijnsteenzuur dat van oorsprong is uit de Volksrepubliek China stopgezet werden, aangezien de gebruikte methode in de eerste plaats niet gegrond is op positief bewijs maar veeleer op vrij ongefundeerde mechanische vermoedens en gissingen en in de tweede plaats het gedrag van Hangzhou Bioking, een grote producent uit de Volksrepubliek China en de grootste exporteur uit de Volksrepubliek China van wijnsteenzuur naar de EU, die sinds 20 april 2012 aan geen enkele antidumpingplicht van de Unie is onderworpen, volledig buiten beschouwing laat. Bovendien voert verzoekster aan dat het effect van klimaatveranderingen op de productie van natuurlijk wijnsteenzuur buiten beschouwing wordt gelaten, wat in strijd is met de artikelen 11, lid 2 en 3, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 en de artikelen 11, lid 3 en 3, lid 1, van de WTO-antidumpingovereenkomst.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft een wezenlijk vormvoorschrift geschonden met betrekking tot de rechten van verdediging van verzoekster, wat in strijd is met de artikelen 3, lid 2, 11, lid 2, 16, lid 1, 19, leden 2 en 4, 20, leden 2 en 4, 21, lid 5, en 21, lid 7, van verordening (EU) 2016/1036 als ook de artikelen 3, lid 1, 5, lid 3, 6, lid 1, 6, lid 1, tweede alinea, 9, lid 2, 6, lid 4, 6 lid 5, eerste alinea, 6 lid 6, 6, lid 9 en 11, lid 3, van de WTO-antidumpingovereenkomst en het beginsel van behoorlijk bestuur.


(1)  Verordening (EU) 2018/921 van de Europese Commissie van 28 juni 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2018, L 164, 29.6.2018, blz. 14).

(2)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 176, 30.6.2016, blz. 21).


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/58


Beroep ingesteld op 21 september 2018 — Lupu/EUIPO — Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam (Djili DS)

(Zaak T-558/18)

(2018/C 408/75)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Victor Lupu (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: P. A. Acsinte, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Et Djili Soy Dzhihangir Ibryam (Dulovo, Bulgarije)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Djili DS — inschrijvingsaanvraag nr. 8 404 551

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 juni 2018 in zaak R 2391/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

toewijzing van de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk (Uniemerkaanvraag 8 404 551) en/of nietigverklaring van de inschrijving.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens;

schending van regel 20, lid 7, onder a) en c), van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk;

schending van artikel 53, lid 2, onder c) en d), van verordening (EG) nr. 207/2009 met betrekking tot verzoekers auteursrecht op het beeld van de verpakking „Djili” in rode letters op een blauwe verpakking met de afbeelding van een papegaai en met betrekking tot verzoekers recht op gebruik van een handelsnaam voor waren in de zin van het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-17/06, „Celine”.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/59


Beroep ingesteld op 21 september 2018 — YP / Commissie

(Zaak T-563/18)

(2018/C 408/76)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: YP (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

te beslissen als volgt:

het besluit van de Commissie van 13 november 2017 om haar niet te bevorderen naar de rang AD 14 wordt nietig verklaard;

verweerster wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Het eerste middel betreft schending van artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van het vermoeden van onschuld.

2.

Het tweede middel betreft schending van artikel 9, lid 3, van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.

3.

Het derde middel betreft schending van de motiveringsplicht.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/60


Beroep ingesteld op 25 september 2018 — YQ / Commissie

(Zaak T-570/18)

(2018/C 408/77)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: YQ (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen dat het individuele besluit om haar met ingang van het schooljaar 2017/2018 niet langer de schoolkosten voor haar kind te vergoeden, dat op 15 november 2017 is behandeld en voor het eerst kenbaar is geworden op haar salarisafrekening van december 2017, nietig worden verklaard;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de vergoeding van ziektekosten, aangezien de gewijzigde interpretatie van de verwerende partij in strijd is met de verworven rechten, de gewettigde verwachtingen, de rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijk bestuur.

2.

Tweede middel: schending van de rechten van het kind, van het recht op een gezinsleven en van het recht op onderwijs.

3.

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het discriminatieverbod.

4.

Vierde middel: ontbreken van een daadwerkelijk afweging van haar belangen en strijdigheid van het bestreden besluit met het evenredigheidsbeginsel.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/60


Beroep ingesteld op 25 september 2018 — YR / Europese Commissie

(Zaak T-571/18)

(2018/C 408/78)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: YR (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen dat het individuele besluit om haar met ingang van het schooljaar 2017/2018 niet langer de schoolkosten voor haar kind te vergoeden, dat op 13 november 2017 is behandeld en voor het eerst kenbaar is geworden op haar salarisafrekening van december 2017, nietig worden verklaard;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de vergoeding van ziektekosten, aangezien de gewijzigde interpretatie van de verwerende partij in strijd is met de verworven rechten, de gewettigde verwachtingen, de rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijk bestuur.

Tweede middel: schending van de rechten van het kind, van het recht op een gezinsleven en van het recht op onderwijs.

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het discriminatieverbod.

Vierde middel: ontbreken van een daadwerkelijk afweging van haar belangen en strijdigheid van het bestreden besluit met het evenredigheidsbeginsel.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/61


Beroep ingesteld op 25 september 2018 — YS / Commissie

(Zaak T-572/18)

(2018/C 408/79)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: YS (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen dat het individuele besluit om haar met ingang van het schooljaar 2017/2018 niet langer de schoolkosten voor haar kinderen te vergoeden, dat op 14 november 2017 is behandeld en voor het eerst kenbaar is geworden op haar salarisafrekening van december 2017, nietig worden verklaard;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de vergoeding van ziektekosten, aangezien de gewijzigde interpretatie van de verwerende partij in strijd is met de verworven rechten, de gewettigde verwachtingen, de rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijk bestuur.

Tweede middel: schending van de rechten van het kind, van het recht op een gezinsleven en van het recht op onderwijs.

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het discriminatieverbod.

Vierde middel: ontbreken van een daadwerkelijk afweging van haar belangen en strijdigheid van het bestreden besluit met het evenredigheidsbeginsel.


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/62


Beroep ingesteld op 25 september 2018 — Hickies/EUIPO (Vorm van een schoenveter)

(Zaak T-573/18)

(2018/C 408/80)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hickies, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: I. Fowler, Solicitor en J. Schmitt, lawyer)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor een driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een schoenveter) — inschrijvingsaanvraag nr. 16 952 962

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juni 2018 in zaak R 2693/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij verzoeksters beroep is verworpen voor „schoenveters; plastic versierselen voor schoenen; versiersels voor schoeisel [niet van edele metalen]; kledingaccessoires, naaiartikelen en decoratieve textielartikelen; gespen voor schoenen; sluitingen voor schoenen [gespen, haken en ogen]”;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad


12.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 408/62


Beroep ingesteld op 27 september 2018 —  ND (*1) en  OE (*1)/Commissie

(Zaak T-581/18)

(2018/C 408/81)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ND (*1),  OE (*1) (vertegenwoordiger: A. Bove, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren;

het verzoek in zijn middelen gegrond verklaren en bijgevolg het besluit van de Europese Commissie, waarvan op 30 juli 2018 kennis is gegeven, op grond van verordening nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 en/of artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie nietig verklaren middels het beroep als voorzien in artikel 263 VWEU, en het dossier terugverwijzen naar de bevoegde autoriteit;

alle ter zake voorziene wettelijke verplichtingen opleggen;

verwerende partij verwijzen in de kosten van het geding;

aan verzoekende partijen alle andere rechten, verplichtingen en rechtsvorderingen voorbehouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van verordening nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968.

2.

Tweede middel: schending van artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat een gelijkheid tussen alle Europese burgers instelt en dat in casu niet is geëerbiedigd.


(*1)  Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.