ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 399

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
5 november 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 399/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 399/02

Zaak C-57/16 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 september 2018 — ClientEarth / Europese Commissie [Hogere voorziening — Toegang tot documenten van de instellingen van de Europese Unie — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Verordening (EG) nr. 1367/2006 — Effectbeoordelingsverslag, ontwerp van een effectbeoordelingsverslag en advies van het effectbeoordelingscomité — Wetgevingsinitiatieven op milieugebied — Weigering van toegang — Openbaarmaking van de gevraagde documenten in de loop van de procedure — Voortbestaan van het procesbelang — Uitzondering betreffende de bescherming van het lopende besluitvormingsproces van een instelling van de Unie — Algemene aanname]

2

2018/C 399/03

Zaak C-430/16 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 september 2018 — Bank Mellat/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland [Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) — Bestrijding van nucleaire proliferatie — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran — Sectorspecifieke maatregelen — Beperkingen op geldovermakingen waarbij financiële instellingen uit Iran zijn betrokken — Versterking van de beperkingen — Litigieuze regeling die voortvloeit uit de bepalingen van besluit 2012/635/GBVB en verordening (EU) nr. 1263/2012 — Uitvoering van het gezamenlijk alomvattend actieplan over het Iraanse nucleaire vraagstuk — Opheffing van alle beperkende maatregelen van de Europese Unie in verband met die kwestie — Opheffing van de litigieuze regeling in de loop van de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie — Gevolgen voor het procesbelang bij het Gerecht — Geen voortbestaan van het procesbelang]

3

2018/C 399/04

Zaak C-488/16 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 september 2018 — Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise eV / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Freistaat Bayern [Hogere voorziening — Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Woordmerk NEUSCHWANSTEIN — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 7, lid 1, onder b) en c) — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Aanduiding van de plaats van herkomst — Onderscheidend vermogen — Artikel 52, lid 1, onder b) — Kwade trouw]

4

2018/C 399/05

Zaak C-527/16: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Salzburger Gebietskrankenkasse, Bundesminister für Arbeit, Soziales und Konsumentenschutz [Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EG) nr. 987/2009 — Artikel 5 en artikel 19, lid 2 — Werknemers gedetacheerd naar een andere lidstaat dan die waar de werkgever normaliter zijn werkzaamheden verricht — Afgifte van formulieren A1 door de lidstaat van herkomst nadat de ontvangende lidstaat heeft erkend dat de werknemers onder zijn socialezekerheidsregeling vallen — Advies van de Administratieve Commissie — Onterechte afgifte van formulieren A1 — Vaststelling — Bindende kracht en terugwerkende kracht van deze formulieren — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Toepasselijke wetgeving — Artikel 12, lid 1 — Begrip uitgezonden om een ander te vervangen]

4

2018/C 399/06

Zaak C-4/17 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 september 2018 — Tsjechische Republiek / Europese Commissie [Hogere voorziening — Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) — Uitgaven die voor financiering door de Europese Unie in aanmerking komen — Uitgaven verricht door de Tsjechische Republiek — Verordening (EG) nr. 479/2008 — Artikel 11, lid 3 — Begrip herstructurering van wijngaarden]

6

2018/C 399/07

Zaak C-17/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Verenigd Koninkrijk) — Grenville Hampshire / The Board of the Pension Protection Fund (Prejudiciële verwijzing — Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever — Richtlijn 2008/94/EG — Artikel 8 — Aanvullende stelsels van sociale voorzieningen — Bescherming van de rechten op ouderdomsuitkeringen — Gewaarborgd minimumbeschermingsniveau)

6

2018/C 399/08

Zaak C-21/17: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nejvyšší soud — Tsjechië) — Catlin Europe SE / O.K. Trans Praha spol. s r. o. [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Europese betalingsbevelprocedure — Verordening (EG) nr. 1896/2006 — Uitvaardiging van een betalingsbevel samen met het verzoek om een bevel — Ontbreken van een vertaling van het verzoek om een bevel — Uitvoerbaar verklaard Europees betalingsbevel — Verzoek om heroverweging na het verstrijken van de termijn voor de indiening van een verweerschrift — Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken — Verordening (EG) nr. 1393/2007 — Toepasselijkheid — Artikel 8 en bijlage II — Mededeling aan de geadresseerde van het recht om de ontvangst te weigeren van een niet-vertaald stuk dat het geding inleidt — Ontbreken van het modelformulier — Gevolgen]

7

2018/C 399/09

Zaak C-80/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supremo Tribunal de Justiça — Portugal) — Fundo de Garantia Automóvel / Alina Antónia Destapado Pão Mole Juliana, Cristiana Micaela Caetano Juliana (Prejudiciële verwijzing — Verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven — Richtlijn 72/166/EEG — Artikel 3, lid 1 — Tweede richtlijn 84/5/EEG — Artikel 1, lid 4 — Verplichting om een verzekeringsovereenkomst te sluiten — Voertuig gestald op een privéterrein — Recht van het schadevergoedingsorgaan om zich te verhalen op de eigenaar van het niet-verzekerde voertuig)

8

2018/C 399/10

Zaak C-244/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 september 2018 — Europese Commissie / Raad van de Europese Unie [Beroep tot nietigverklaring — Besluit (EU) 2017/477 — Standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in de Samenwerkingsraad die is ingesteld in het kader van de versterkte Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds, met betrekking tot de werkafspraken van de Samenwerkingsraad, het Samenwerkingscomité en de gespecialiseerde subcomités en andere organen — Artikel 218, lid 9, VWEU — Besluit tot vaststelling van de standpunten die namens de Unie moeten worden ingenomen in een bij een internationale overeenkomst ingesteld lichaam — Overeenkomst waarvan sommige bepalingen aanknopingspunten hebben met het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB) — Stemregel]

9

2018/C 399/11

Zaak C-346/17 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 september 2018 — Christoph Klein / Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland (Hogere voorziening — Artikel 340, tweede alinea, VWEU — Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie — Richtlijn 93/42/EEG — Medische hulpmiddelen — Artikel 8, leden 1 en 2 — Vrijwaringsprocedure — Kennisgeving door een lidstaat van een besluit houdende verbod op het in de handel brengen van een medisch hulpmiddel — Geen besluit van de Europese Commissie — Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen — Causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de aangevoerde schade — Bewijs voor het bestaan en de omvang van de schade)

9

2018/C 399/12

Zaak C-454/17 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 september 2018 — Vincent Piessevaux / Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie — Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII — Pensioenrechten die in een nationale regeling zijn verworven — Verschil in behandeling tussen ambtenaren wier kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigt, vóór dan wel na de inwerkingtreding van de nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen is overgedragen aan de regeling van de Unie)

10

2018/C 399/13

Zaak C-471/17: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Kreyenhop & Kluge GmbH & Co. KG / Hauptzollamt Hannover (Prejudiciële verwijzing — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Tarief- en statistieknomenclatuur — Indeling van goederen — Gebakken instantnoedels — Tariefpostonderverdeling 1902 30 10)

11

2018/C 399/14

Zaak C-547/17 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 september 2018 — Basic Net SpA/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (Hogere voorziening — Uniemerk — Beeldmerk dat drie verticale strepen afbeeldt — Bewijs van door gebruik verkregen onderscheidend vermogen)

11

2018/C 399/15

Zaak C-79/17: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich — Oostenrijk) — Procedures ingeleid door Gmalieva s.r.o. e.a. (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Kansspelmonopolie in een lidstaat — Nationale wettelijke regeling die de exploitatie van speelautomaten verbiedt zonder voorafgaande toelating van de bestuursrechtelijke autoriteiten)

12

2018/C 399/16

Gevoegde zaken C-208/17 P tot en met C-210/17 P: Beschikking van het Hof (Eerste Kamer) van 12 september 2018 — NF (C-208/17 P), NG (C-209/17 P), NM (C-210/17 P)/Europese Raad (Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Verklaring EU-Turkije van de Europese Raad van 18 maart 2016 — Vordering tot nietigverklaring)

13

2018/C 399/17

Zaak C-472/17: Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Giudice di pace di L’Aquila — Italië) — Gabriele Di Girolamo/Ministero della Giustizia (Prejudiciële verwijzing — Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Sociale politiek — Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Vrederechters — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

13

2018/C 399/18

Zaak C-542/17 P: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 11 september 2018 — Allstate Insurance Company/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Uniemerk — Aanvraag tot inschrijving van het woordmerk DRIVEWISE — Afwijzing van de aanvraag — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 7, lid 1, onder c) — Artikel 7, lid 2 — Artikel 75 — Beschrijvend karakter — Nieuw woord samengesteld uit bestanddelen die elk kenmerken van de betrokken waren of diensten beschrijven — Bestemming van de waren en diensten — Onjuiste opvatting — Motiveringsplicht)

14

2018/C 399/19

Zaak C-67/18 P: Beschikking van het Hof (Achtste Kamer) van 6 september 2018 — Dominique Bilde/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Ontvankelijkheid — Europees Parlement — Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement — Vergoeding voor parlementaire assistentie — Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen)

14

2018/C 399/20

Zaak C-84/18 P: Beschikking van het Hof (Achtste Kamer) van 6 september 2018 — Sophie Montel/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Ontvankelijkheid — Europees Parlement — Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement — Vergoeding voor parlementaire assistentie — Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen)

15

2018/C 399/21

Zaak C-90/18: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Visoki upravni sud — Kroatië) — Hrvatska banka za obnovu i razvitak (HBOR)/Povjerenik za informiranje Republike Hrvatske (Prejudiciële verwijzing — Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Onvoldoende precisering van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

15

2018/C 399/22

Zaak C-184/18: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Central Administrativo Sul — Portugal) — Fazenda Pública / Carlos Manuel Patrício Teixeira, Maria Madalena da Silva Moreira Patrício Teixeira (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Directe belastingen — Artikel 18 VWEU — Non-discriminatiebeginsel — Artikelen 63, 64 en 65 VWEU — Vrij kapitaalverkeer — Zwaardere fiscale last voor door niet-ingezetenen gerealiseerde meerwaarden op onroerende goederen — Beperkingen op het kapitaalverkeer naar en uit derde landen)

16

2018/C 399/23

Zaak C-237/18: Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance de Liège — België) — Pauline Stiernon e.a./Belgische Staat, FOD Volksgezondheid, Franse Gemeenschap van België (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Vrij verkeer van werknemers — Vrijheid van beroep — Artikelen 20, 21 en 45 VWEU — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 15 — Beroep van psychomotorisch therapeut dat niet voorkomt op de nationale lijst van paramedische beroepen)

17

2018/C 399/24

Zaak C-136/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 februari 2018 door Robert Hansen tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 14 december 2017 in zaak T-304/16, bet365 Group/EUIPO

17

2018/C 399/25

Zaak C-425/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte (Italië) op 28 juni 2018 — Consorzio Nazionale Servizi Società Cooperativa (CNS) / Gruppo Torinese Trasporti Gtt SpA

18

2018/C 399/26

Zaak C-450/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Gerona (Spanje) op 9 juli 2018 — WA / Instituto Nacional de la Seguridad Social

18

2018/C 399/27

Zaak C-457/18: Beroep ingesteld op 13 juli 2018 — Republiek Slovenië / Republiek Kroatië

19

2018/C 399/28

Zaak C-465/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 16 juli 2018 — AV, BU / Comune di Bernareggio

21

2018/C 399/29

Zaak C-471/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 juli 2018 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde Kamer) van 8 mei 2018 in zaak T-283/15, Esso Raffinage / Europees Agentschap voor chemische stoffen

21

2018/C 399/30

Zaak C-475/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 20 juli 2018 — SATI — Società Autocooperative Trasporti Italiani SpA/Azienda di Trasporti Molisana — A.T.M. SpA

22

2018/C 399/31

Zaak C-498/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 27 juli 2018 — ZW / Deutsche Lufthansa AG

23

2018/C 399/32

Zaak C-530/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Ilfov (Roemenië) op 13 augustus 2018 — EP / FO

23

2018/C 399/33

Zaak C-576/18 P: Beroep ingesteld op 12 september 2018 — Commissie/Italië

24

2018/C 399/34

Zaak C-586/18 P: Hogere voorziening, ingesteld op 19 september 2018 door Buonotourist Srl tegen het arrest van het Gerecht (Tweede Kamer) van 11 juli 2018 in zaak T-185/15, Buonotourist / Commissie

25

2018/C 399/35

Zaak C-587/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2018 door CSTP Azienda della Mobilità SpA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 11 juli 2018 in zaak T-186/15, CSTP Azienda della Mobilità / Commissie

26

2018/C 399/36

Zaak C-591/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2018 door Brugg Kabel AG en Kabelwerke Brugg AG Holding tegen het arrest van het Gerecht (Achtste Kamer) van 12 juli 2018 in zaak T-441/14, Brugg Kabel en Kabelwerke Brugg/Commissie

28

2018/C 399/37

Zaak C-186/17: Beschikking van de president van de Derde kamer van het Hof van 2 augustus 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — flightright GmbH / Iberia Express SA

30

2018/C 399/38

Zaak C-212/17: Beschikking van de president van het Hof van 21 augustus 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia — Spanje) — Simón Rodríguez Otero / Televisión de Galicia SA, Ministerio Fiscal

30

2018/C 399/39

Zaak C-594/17: Beschikking van de president van het Hof van 2 augustus 2018 — Europese Commissie / Republiek Slovenië, ondersteund door: Koninkrijk België, Bondsrepubliek Duitsland, Republiek Estland, Koninkrijk Spanje, Franse Republiek, Italiaanse Republiek

30

2018/C 399/40

Zaak C-36/18: Beschikking van de president van het Hof van 27 juli 2018 — Europese Commissie / Helleense Republiek

31

2018/C 399/41

Zaak C-86/18: Beschikking van de president van het Hof van 21 augustus 2018 — Europese Commissie / Groothertogdom Luxemburg

31

2018/C 399/42

Zaak C-284/18: Beschikking van de president van het Hof van 9 augustus 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Equitalia centro SpA / Poste Italiane SpA

31

 

Gerecht

2018/C 399/43

Zaak T-604/16: Arrest van het Gerecht van 19 september 2018 — HD / Europees Parlement (Openbare dienst — Ambtenaren — Bezoldiging — Gezinstoelagen — Kostwinnerstoelage — Schooltoelage — Toelage voor een kind ten laste — Voorwaarden voor toekenning — Aftrek van een soortgelijke uitkering uit andere bron — Terugvordering van het onverschuldigd betaalde — Besluiten om het recht op bepaalde toelagen te beëindigen — Onjuiste rechtsopvatting — Kennelijke beoordelingsfout)

32

2018/C 399/44

Zaak T-623/16: Arrest van het Gerecht van 19 september 2018 — Volkswagen/EUIPO — Paalupaikka (MAIN AUTO WHEELS) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk MAIN AUTO WHEELS — Oudere Uniebeeldmerken VW — Relatieve weigeringsgrond — Geen overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] — Motiveringsplicht — Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, eerste volzin, van verordening 2017/1001)]

33

2018/C 399/45

Zaak T-39/17: Arrest van het Gerecht van 19 september 2018 — Chambre de commerce et d’industrie métropolitaine Bretagne-Ouest (port de Brest) / Commissie (Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten in verband met vooronderzoek naar staatssteunregelingen in de havensector in alle lidstaten — Weigering van toegang — Uitzondering wegens bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu — Verordening (EG) nr. 45/2001 — Begrip persoonlijke levenssfeer — Uitzondering inzake de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits — Toepassing van een algemeen vermoeden — Hoger openbaar belang)

33

2018/C 399/46

Zaak T-266/17: Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Kwizda Holding/EUIPO — Dermapharm (UROAKUT) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk UROAKUT — Ouder nationaal en internationaal beeldmerk UroCys — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Bevoegdheid tot herziening — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

34

2018/C 399/47

Zaak T-392/17 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 12 juli 2018 — TE / Europese Commissie (Kort geding — Afwijzing van het beroep in het hoofdgeding — Afdoening zonder beslissing)

35

2018/C 399/48

Zaken T-337/18 en T-347/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 24 augustus 2018 — Laboratoire Pareva en Biotech3D / Commissie (Kort geding — Verordening (EU) nr. 528/2012 — Biociden — Werkzame stof PHMB (1415; 4.7) — Weigering van de goedkeuring — Verzoek om voorlopige maatregelen — Fumus boni juris — Belangenafweging)

35

2018/C 399/49

Zaak T-362/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 7 septembre 2018 — Alain Robert/Conseil national de l'ordre des pharmaciens (Kort geding — Verwerping van het hoofdberoep – — Afdoening zonder beslissing)

36

2018/C 399/50

Zaak T-475/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 27 augustus 2018 — Boyer / Wallis-et-Futuna (Kort geding — Overheidsopdrachten — Verzoek om voorlopige maatregelen — Niet-ontvankelijkheid)

37

2018/C 399/51

Zaak T-504/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 september 2018 — XG / Commissie (Kort geding — Weigering van toegang tot de gebouwen van de Commissie — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen belang bij verkrijging van de gevorderde voorlopige maatregelen)

37

2018/C 399/52

Zaak T-490/18: Beroep ingesteld op 16 augustus 2018 — Neda Industrial Group / Raad

38

2018/C 399/53

Zaak T-505/18: Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — Hongarije / Commissie

39

2018/C 399/54

Zaak T-509/18: Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — Tsjechische Republiek/Europese Commissie

39

2018/C 399/55

Zaak T-516/18: Beroep ingesteld op 30 augustus 2018 — Luxemburg / Commissie

40

2018/C 399/56

Zaak T-518/18: Beroep ingesteld op 31 augustus 2018 — YG / Commissie

41

2018/C 399/57

Zaak T-519/18: Beroep ingesteld op 3 september 2018 — Global Silicones Council en anderen/ ECHA

42

2018/C 399/58

Zaak T-524/18: Beroep ingesteld op 29 augustus 2018 — Billa/EUIPO — Boardriders IP Holdings (Billa)

43

2018/C 399/59

Zaak T-525/18: Beroep ingesteld op 4 september 2018 — ENGIE Global LNG Holding e.a. / Commissie

44

2018/C 399/60

Zaak T-531/18: Beroep ingesteld op 26 juni 2018 — LL-Carpenter / Commissie

45

2018/C 399/61

Zaak T-533/18: Beroep ingesteld op 6 september 2018 — Wanda Films en Wanda Visión/EUIPO — Dalian Wanda Group Co. (WANDA FILMS)

46

2018/C 399/62

Zaak T-536/18: Beroep ingesteld op 11 september 2018 — Société des produits Nestlé/EUIPO — European Food (fitness)

47

2018/C 399/63

Zaak T-538/18: Beroep ingesteld op 14 september 2018 — Dickmanns/EUIPO

48

2018/C 399/64

Zaak T-540/18: Beroep ingesteld op 11 september 2018 — ASL Aviation Holdings en ASL Airlines (Ireland) / Commissie

49

2018/C 399/65

Zaak T-542/18: Beroep ingesteld op 17 september 2018 — Wanda Films en Wanda Visión/EUIPO — Dalian Wanda Group Co. (wanda films)

51

2018/C 399/66

Zaak T-543/18: Beroep ingesteld op 17 september 2018 — XK / Commissie

52

2018/C 399/67

Zaak T-544/18: Beroep ingesteld op 13 september 2018 — ArcelorMittal Bremen / Europese Commissie

52

2018/C 399/68

Zaak T-546/18: Beroep ingesteld op 17 september 2018 — XM e.a./ Commissie

53

2018/C 399/69

Zaak T-556/18: Beroep ingesteld op 19 september 2018 — Sensient Colors Europe/Commissie

54

2018/C 399/70

Zaak T-557/18: Beroep ingesteld op 20 september 2018 — LG Electronics/EUIPO — Beko (BECON)

55

2018/C 399/71

Zaak T-559/18: Beroep ingesteld op 13 september 2018 — Atos Medical/EUIPO — Andreas Fahl Medizintechnik- Vertrieb (Medicinale pleisters)

55

2018/C 399/72

Zaak T-560/18: Beroep ingesteld op 13 september 2018 — Atos Medical/EUIPO — Andreas Fahl Medizintechnik- Vertrieb (Medicinale pleisters)

56

2018/C 399/73

Zaak T-562/18: Beroep ingesteld op 21 september 2018 — YP / Commissie

57

2018/C 399/74

Zaak T-776/17: Beschikking van het Gerecht van 11 september 2018 — Medora Therapeutics/EUIPO — Biohealth Italia (LITHOREN)

58

2018/C 399/75

Zaak T-371/18: Beschikking van het Gerecht van 11 september 2018 — Reiner Stemme Utility Air Systems / AESA

58


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 399/01)

Laatste publicatie

PB C 392 van 29.10.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 381 van 22.10.2018

PB C 373 van 15.10.2018

PB C 364 van 8.10.2018

PB C 352 van 1.10.2018

PB C 341 van 24.9.2018

PB C 328 van 17.9.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 september 2018 — ClientEarth / Europese Commissie

(Zaak C-57/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen van de Europese Unie - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Verordening (EG) nr. 1367/2006 - Effectbeoordelingsverslag, ontwerp van een effectbeoordelingsverslag en advies van het effectbeoordelingscomité - Wetgevingsinitiatieven op milieugebied - Weigering van toegang - Openbaarmaking van de gevraagde documenten in de loop van de procedure - Voortbestaan van het procesbelang - Uitzondering betreffende de bescherming van het lopende besluitvormingsproces van een instelling van de Unie - Algemene aanname])

(2018/C 399/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: ClientEarth (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer, J. Wolfhagen en F. Heringa, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Clotuche-Duvieusart en M. Konstantinidis, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo en J. Heliskoski, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson en N. Otte Widgren, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 november 2015, ClientEarth/Commissie (T-424/14 en T-425/14, EU:T:2015:848), wordt vernietigd.

2)

Het besluit van de Europese Commissie van 1 april 2014 houdende weigering van toegang tot een effectbeoordelingsverslag inzake een ontwerp van een dwingend instrument tot bepaling van het strategisch kader van op de risico’s gebaseerde inspectie- en toezichtprocedures inzake de milieuwetgeving van de Europese Unie, alsook tot een advies van het effectbeoordelingscomité, wordt nietig verklaard.

3)

Het besluit van de Europese Commissie van 3 april 2014 houdende weigering van de toegang tot een ontwerp van een effectbeoordelingsverslag betreffende de toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden op het niveau van de lidstaten op het gebied van het milieubeleid van de Europese Unie en tot een advies van het effectbeoordelingscomité, wordt nietig verklaard.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van ClientEarth in eerste aanleg en in de hogere voorziening.

5)

De Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten van de procedure in hogere voorziening.


(1)  PB C 191 van 30.5.2016.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 september 2018 — Bank Mellat/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-430/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Bestrijding van nucleaire proliferatie - Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran - Sectorspecifieke maatregelen - Beperkingen op geldovermakingen waarbij financiële instellingen uit Iran zijn betrokken - Versterking van de beperkingen - Litigieuze regeling die voortvloeit uit de bepalingen van besluit 2012/635/GBVB en verordening (EU) nr. 1263/2012 - Uitvoering van het gezamenlijk alomvattend actieplan over het Iraanse nucleaire vraagstuk - Opheffing van alle beperkende maatregelen van de Europese Unie in verband met die kwestie - Opheffing van de litigieuze regeling in de loop van de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie - Gevolgen voor het procesbelang bij het Gerecht - Geen voortbestaan van het procesbelang])

(2018/C 399/03)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bank Mellat (vertegenwoordigers: M. Brindle, T. Otty, QC, J. MacLeod en R. Blakeley, barristers, S. Zaiwalla, Z. Burbeza, A. Meskarian en P. Reddy, solicitors)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en I. Rodios, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Gauci, J. Norris-Usher en M. Konstantinidis, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Brandon, gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 2 juni 2016, Bank Mellat/Raad (T-160/13, EU:T:2016:331), wordt vernietigd.

2)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op het door Bank Mellat onder nummer T-160/13 ingestelde beroep strekkende tot nietigverklaring van artikel 1, punt 15, van verordening (EU) nr. 1263/2012 van de Raad van 21 december 2012 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, of van die bepaling voor zover daarbij niet is voorzien in een uitzondering die van toepassing is op het geval van Bank Mellat, en evenmin op haar verzoek dat het Gerecht van de Europese Unie vaststelt dat artikel 1, punt 6, van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, niet op haar van toepassing is.

3)

Bank Mellat en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.

4)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 371 van 10.10.2016.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 september 2018 — Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise eV / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Freistaat Bayern

(Zaak C-488/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Woordmerk NEUSCHWANSTEIN - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 1, onder b) en c) - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Aanduiding van de plaats van herkomst - Onderscheidend vermogen - Artikel 52, lid 1, onder b) - Kwade trouw])

(2018/C 399/04)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Bundesverband Souvenir — Geschenke  Ehrenpreise eV (vertegenwoordiger: B. Bittner, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: D. Botis, A. Schifko en D. Walicka, gemachtigden), Freistaat Bayern (vertegenwoordiger: M. Müller, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise eV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 6 van 9.1.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Salzburger Gebietskrankenkasse, Bundesminister für Arbeit, Soziales und Konsumentenschutz

(Zaak C-527/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EG) nr. 987/2009 - Artikel 5 en artikel 19, lid 2 - Werknemers gedetacheerd naar een andere lidstaat dan die waar de werkgever normaliter zijn werkzaamheden verricht - Afgifte van formulieren A1 door de lidstaat van herkomst nadat de ontvangende lidstaat heeft erkend dat de werknemers onder zijn socialezekerheidsregeling vallen - Advies van de Administratieve Commissie - Onterechte afgifte van formulieren A1 - Vaststelling - Bindende kracht en terugwerkende kracht van deze formulieren - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Toepasselijke wetgeving - Artikel 12, lid 1 - Begrip „uitgezonden om een ander te vervangen”])

(2018/C 399/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Salzburger Gebietskrankenkasse, Bundesminister für Arbeit, Soziales und Konsumentenschutz

in tegenwoordigheid van: Alpenrind GmbH, Martin-Meat Szolgáltató és Kereskedelmi Kft, Martimpex-Meat Kft, Pensionsversicherungsanstalt, Allgemeine Unfallversicherungsanstalt

Dictum

1)

Artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1244/2010 van de Commissie van 9 december 2010, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, moet aldus worden uitgelegd dat een formulier A1, dat door het bevoegde orgaan van een lidstaat is afgegeven krachtens artikel 12, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, niet enkel bindend is voor de organen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, maar ook voor de rechterlijke instanties van die lidstaat.

2)

Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, moet aldus worden uitgelegd dat een formulier A1, dat door het bevoegde orgaan van een lidstaat is afgegeven krachtens artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, bindend is voor zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat, zolang dit formulier niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard door de lidstaat van afgifte, ook al hebben de bevoegde autoriteiten van deze laatste lidstaat en de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht de zaak voorgelegd aan de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en heeft deze commissie geconcludeerd dat dit formulier ten onrechte is afgegeven en zou moeten worden ingetrokken.

Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, moet aldus worden uitgelegd dat een formulier A1, dat door het bevoegde orgaan van een lidstaat is afgegeven krachtens artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, bindend is voor zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat, in voorkomend geval met terugwerkende kracht, ook al is dit formulier pas afgegeven nadat deze lidstaat had vastgesteld dat de werknemer uit hoofde van zijn wetgeving verzekeringsplichtig was.

3)

Artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1244/2010, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een werknemer die door zijn werkgever wordt gedetacheerd om werk te verrichten in een andere lidstaat, wordt vervangen door een andere werknemer die wordt gedetacheerd door een andere werkgever, deze laatste werknemer moet worden geacht te zijn „uitgezonden om een ander te vervangen” in de zin van deze bepaling, zodat hij niet in aanmerking kan komen voor de bijzondere regel in deze bepaling om onderworpen te blijven aan de wetgeving van de lidstaat waar zijn werkgever zijn werkzaamheden normaliter verricht.

Het feit dat de werkgevers van de twee betrokken werknemers in dezelfde lidstaat zijn gevestigd of het feit dat zij mogelijk op personeels- of organisatorisch vlak banden hebben, is in dit opzicht niet relevant.


(1)  PB C 14 van 16.1.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 september 2018 — Tsjechische Republiek / Europese Commissie

(Zaak C-4/17 P) (1)

([Hogere voorziening - Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) - Uitgaven die voor financiering door de Europese Unie in aanmerking komen - Uitgaven verricht door de Tsjechische Republiek - Verordening (EG) nr. 479/2008 - Artikel 11, lid 3 - Begrip „herstructurering van wijngaarden”])

(2018/C 399/06)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Rekwirante: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Pavliš en J. Vláčil, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Ondrůšek en B. Eggers, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 oktober 2016, Tsjechië/Commissie (T-141/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:621), wordt vernietigd.

2)

Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/103 van de Commissie van 16 januari 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), voor zover daarbij de uitgaven van de Tsjechische Republiek in de periode van 2010 tot en met 2012 in het kader van het ELGF voor de maatregel ter bescherming van wijngaarden tegen schade door dieren en vogels voor een totaalbedrag van 2 123 199,04 EUR worden uitgesloten, wordt nietig verklaard.

3)

De Europese Commissie wordt zowel in de procedure in eerste aanleg als in deze hogere voorziening verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Tsjechische Republiek.


(1)  PB C 63 van 27.2.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Verenigd Koninkrijk) — Grenville Hampshire / The Board of the Pension Protection Fund

(Zaak C-17/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever - Richtlijn 2008/94/EG - Artikel 8 - Aanvullende stelsels van sociale voorzieningen - Bescherming van de rechten op ouderdomsuitkeringen - Gewaarborgd minimumbeschermingsniveau))

(2018/C 399/07)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Grenville Hampshire

Verwerende partij: The Board of the Pension Protection Fund

in tegenwoordigheid van: Secretary of State for Work and Pensions

Dictum

1)

Artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, moet aldus worden uitgelegd dat iedere afzonderlijke werknemer bij insolventie van zijn werkgever aanspraak moet kunnen maken op ouderdomsuitkeringen ten belope van ten minste 50 % van de waarde van zijn bij een aanvullend bedrijfsstelsel van sociale voorzieningen opgebouwde rechten.

2)

Artikel 8 van richtlijn 2008/94 heeft in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding rechtstreekse werking, zodat een particuliere werknemer zich bij een nationale rechterlijke instantie op dit artikel kan beroepen om op te komen tegen een besluit van een orgaan zoals The Board of the Pension Protection Fund (raad van bestuur van het pensioenbeschermingsfonds, Verenigd Koninkrijk).


(1)  PB C 78 van 13.3.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nejvyšší soud — Tsjechië) — Catlin Europe SE / O.K. Trans Praha spol. s r. o.

(Zaak C-21/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken - Europese betalingsbevelprocedure - Verordening (EG) nr. 1896/2006 - Uitvaardiging van een betalingsbevel samen met het verzoek om een bevel - Ontbreken van een vertaling van het verzoek om een bevel - Uitvoerbaar verklaard Europees betalingsbevel - Verzoek om heroverweging na het verstrijken van de termijn voor de indiening van een verweerschrift - Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken - Verordening (EG) nr. 1393/2007 - Toepasselijkheid - Artikel 8 en bijlage II - Mededeling aan de geadresseerde van het recht om de ontvangst te weigeren van een niet-vertaald stuk dat het geding inleidt - Ontbreken van het modelformulier - Gevolgen])

(2018/C 399/08)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Catlin Europe SE

Verwerende partij: O.K. Trans Praha spol. s r. o.

Dictum

Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, en verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad, moeten aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een Europees betalingsbevel wordt betekend aan of ter kennis gebracht van de verweerder zonder dat het daarbij gevoegde verzoek om een bevel is gesteld in of vergezeld gaat van een vertaling in een taal die hij wordt geacht te begrijpen — zoals artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 vereist — deze verweerder door middel van het in bijlage II bij verordening nr. 1393/2007 opgenomen modelformulier naar behoren in kennis moet worden gesteld van zijn recht om te weigeren het betreffende stuk in ontvangst te nemen.

Als aan dit vormvereiste niet is voldaan, moet de procedure overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1393/2007 worden geregulariseerd door het in bijlage II bij deze verordening opgenomen modelformulier toe te zenden aan de betrokkene.

Alsdan brengt de procedurele onregelmatigheid bij de betekening of kennisgeving van het Europese betalingsbevel, samen met het verzoek om een bevel, met zich mee dat dit bevel niet uitvoerbaar is geworden en dat de voor de verweerder geldende termijn voor de indiening van een verweerschrift geen aanvang kan hebben genomen, zodat artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 niet van toepassing kan zijn.


(1)  PB C 112 van 10.4.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supremo Tribunal de Justiça — Portugal) — Fundo de Garantia Automóvel / Alina Antónia Destapado Pão Mole Juliana, Cristiana Micaela Caetano Juliana

(Zaak C-80/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 72/166/EEG - Artikel 3, lid 1 - Tweede richtlijn 84/5/EEG - Artikel 1, lid 4 - Verplichting om een verzekeringsovereenkomst te sluiten - Voertuig gestald op een privéterrein - Recht van het schadevergoedingsorgaan om zich te verhalen op de eigenaar van het niet-verzekerde voertuig))

(2018/C 399/09)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal de Justiça

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fundo de Garantia Automóvel

Verwerende partijen: Alina Antónia Destapado Pão Mole Juliana, Cristiana Micaela Caetano Juliana

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, moet aldus worden uitgelegd dat het sluiten van een verzekeringsovereenkomst tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van een motorrijtuig aanleiding kan geven, verplicht is wanneer het voertuig in kwestie nog steeds in een lidstaat is ingeschreven en geschikt is voor de weg, maar de eigenaar, die niet voornemens is er nog mee te rijden, heeft beslist het op een privéterrein te stallen.

2)

Artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die erin voorziet dat het in die bepaling bedoelde orgaan het recht heeft om zich niet alleen te verhalen op degene of degenen die aansprakelijk is of zijn voor het ongeval, maar ook op degene die verplicht was een verzekering te sluiten tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe aanleiding kan worden gegeven door de deelneming aan het verkeer van het voertuig dat de door dit orgaan vergoede schade heeft veroorzaakt, maar die daarover geen overeenkomst heeft gesloten, zelfs al is die persoon niet wettelijk aansprakelijk voor het ongeval in het kader waarvan de schade is ontstaan.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/9


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 september 2018 — Europese Commissie / Raad van de Europese Unie

(Zaak C-244/17) (1)

([Beroep tot nietigverklaring - Besluit (EU) 2017/477 - Standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in de Samenwerkingsraad die is ingesteld in het kader van de versterkte Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds, met betrekking tot de werkafspraken van de Samenwerkingsraad, het Samenwerkingscomité en de gespecialiseerde subcomités en andere organen - Artikel 218, lid 9, VWEU - Besluit tot vaststelling van de standpunten die namens de Unie moeten worden ingenomen in een bij een internationale overeenkomst ingesteld lichaam - Overeenkomst waarvan sommige bepalingen aanknopingspunten hebben met het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB) - Stemregel])

(2018/C 399/10)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Havas, L. Gussetti en P. Aalto, gemachtigden, vervolgens L. Havas en L. Gussetti, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en P. Mahnič Bruni, gemachtigden)

Dictum

1)

Besluit (EU) 2017/477 van de Raad van 3 maart 2017 betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in de Samenwerkingsraad die is ingesteld in het kader van de versterkte Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds, met betrekking tot de werkafspraken van de Samenwerkingsraad, het Samenwerkingscomité en de gespecialiseerde subcomités en andere organen, wordt nietig verklaard.

2)

De gevolgen van besluit 2017/477 worden gehandhaafd.

3)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 239 van 24.7.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 september 2018 — Christoph Klein / Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-346/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Artikel 340, tweede alinea, VWEU - Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie - Richtlijn 93/42/EEG - Medische hulpmiddelen - Artikel 8, leden 1 en 2 - Vrijwaringsprocedure - Kennisgeving door een lidstaat van een besluit houdende verbod op het in de handel brengen van een medisch hulpmiddel - Geen besluit van de Europese Commissie - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen - Causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de aangevoerde schade - Bewijs voor het bestaan en de omvang van de schade))

(2018/C 399/11)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Christoph Klein (vertegenwoordiger: H.-J. Ahlt, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen, A. Sipos en A. C. Becker, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 september 2016, Klein/Commissie (T-309/10 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2016:570), wordt vernietigd voor zover daarbij is beslist dat Christoph Klein geen rechtstreeks en toereikend causaal verband heeft aangetoond dat kon leiden tot aansprakelijkheid van de Europese Unie.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

Het beroep van Christoph Klein tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van niet-nakoming door de Europese Commissie van de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 8 van richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen, wordt verworpen.

4)

Christoph Klein en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten met betrekking tot zowel de procedures in eerste aanleg als die in hogere voorziening.

5)

De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten met betrekking tot de procedures in eerste aanleg.


(1)  PB C 300 van 11.9.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/10


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 september 2018 — Vincent Piessevaux / Raad van de Europese Unie

(Zaak C-454/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Openbare dienst - Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie - Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII - Pensioenrechten die in een nationale regeling zijn verworven - Verschil in behandeling tussen ambtenaren wier kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigt, vóór dan wel na de inwerkingtreding van de nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen is overgedragen aan de regeling van de Unie))

(2018/C 399/12)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Vincent Piessevaux (vertegenwoordiger: L.Ponteville, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Vincent Piessevaux draagt zijn eigen kosten alsmede die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 374 van 06.11.2017


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/11


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Kreyenhop & Kluge GmbH & Co. KG / Hauptzollamt Hannover

(Zaak C-471/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Tarief- en statistieknomenclatuur - Indeling van goederen - Gebakken instantnoedels - Tariefpostonderverdeling 1902 30 10))

(2018/C 399/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kreyenhop & Kluge GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Hauptzollamt Hannover

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie die voortvloeit uit uitvoeringsverordening (EU) nr. 927/2012 van de Commissie van 9 oktober 2012, moet aldus worden uitgelegd dat instantnoedelgerechten als aan de orde in het hoofdgeding, die hoofdzakelijk bestaan uit een blok voorgekookte en gebakken noedels, onder postonderverdeling 1902 30 10 vallen.


(1)  PB C 374 van 6.11.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/11


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 september 2018 — Basic Net SpA/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-547/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Uniemerk - Beeldmerk dat drie verticale strepen afbeeldt - Bewijs van door gebruik verkregen onderscheidend vermogen))

(2018/C 399/14)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Basic Net SpA (vertegenwoordiger: D. Sindico, avvocato)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EIUPO) (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Basic Net SpA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 13 van 15.1.2018.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/12


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich — Oostenrijk) — Procedures ingeleid door Gmalieva s.r.o. e.a.

(Zaak C-79/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Kansspelmonopolie in een lidstaat - Nationale wettelijke regeling die de exploitatie van speelautomaten verbiedt zonder voorafgaande toelating van de bestuursrechtelijke autoriteiten))

(2018/C 399/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Oberösterreich

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Gmalieva s.r.o., Celik KG, PBW GmbH, Antoaneta Claudia Gruber, Play For Me GmbH, Haydar Demir

Verwerende partij: Landespolizeidirektion Oberösterreich

Dictum

Het staat aan de verwijzende rechter om, in het licht van de aanwijzingen die het Hof van Justitie van de Europese Unie met name in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281) heeft gegeven, te bepalen of een nationale wettelijke monopolieregeling voor kansspelen zoals aan de orde in het hoofdgeding, moet worden aangemerkt als samenhangend in het licht van artikel 56 en volgende VWEU wanneer in een nationale gerechtelijke procedure is vastgesteld dat:

gokverslaving geen maatschappelijk probleem is dat optreden van de overheid vereist;

verboden kansspelen enkel administratieve overtredingen en geen strafrechtelijke overtredingen vormen;

de staatsinkomsten uit kansspelen jaarlijks meer dan 500 miljoen EUR, dit is 0,4 % van de jaarlijkse begroting, bedragen, en

de reclame door de concessiehouders hoofdzakelijk beoogt personen die niet aan kansspelen deelnemen, tot spelen aan te zetten.


(1)  PB C 178 van 06.06.2017


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/13


Beschikking van het Hof (Eerste Kamer) van 12 september 2018 — NF (C-208/17 P), NG (C-209/17 P), NM (C-210/17 P)/Europese Raad

(Gevoegde zaken C-208/17 P tot en met C-210/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verklaring EU-Turkije van de Europese Raad van 18 maart 2016 - Vordering tot nietigverklaring))

(2018/C 399/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: NF (C-208/17 P), NG (C-209/17 P), NM (C-210/17 P) (vertegenwoordigers: P. O'Shea, BL, I. Whelan, BL, B. Burns, solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Raad (vertegenwoordigers: S. Boelaert, M. Chavrier en J.-P. Hix, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: M. Michelogiannaki en G. Karipsiadis, gemachtigden)

Dictum

1.

De hogere voorzieningen worden kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2.

NF, NG en NM worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/13


Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Giudice di pace di L’Aquila — Italië) — Gabriele Di Girolamo/Ministero della Giustizia

(Zaak C-472/17) (1)

((„Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Sociale politiek - Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Vrederechters - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 399/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Giudice di pace di L’Aquila (Italië)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gabriele Di Girolamo

Verwerende partij: Ministero della Giustizia

in tegenwoordigheid van: Unione Nazionale Giudici di Pace (Unagipa)

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat is ingediend door de Giudice di pace di L’Aquila (vrederechter L’Aquila, Italië) bij beslissing van 31 juli 2017 is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 347 van 16.10.2017


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/14


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 11 september 2018 — Allstate Insurance Company/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-542/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Uniemerk - Aanvraag tot inschrijving van het woordmerk DRIVEWISE - Afwijzing van de aanvraag - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 1, onder c) - Artikel 7, lid 2 - Artikel 75 - Beschrijvend karakter - Nieuw woord samengesteld uit bestanddelen die elk kenmerken van de betrokken waren of diensten beschrijven - Bestemming van de waren en diensten - Onjuiste opvatting - Motiveringsplicht))

(2018/C 399/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Allstate Insurance Company (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: K. Markakis, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Allstate Insurance Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 13 van 15.1.2018


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/14


Beschikking van het Hof (Achtste Kamer) van 6 september 2018 — Dominique Bilde/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-67/18 P) (1)

((Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Europees Parlement - Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen))

(2018/C 399/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Dominique Bilde (vertegenwoordiger: G. Sauveur, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en G. Corstens, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. F. Jensen, M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard.

2.

Dominique Bilde wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/15


Beschikking van het Hof (Achtste Kamer) van 6 september 2018 — Sophie Montel/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-84/18 P) (1)

((Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Europees Parlement - Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen))

(2018/C 399/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Sophie Montel (vertegenwoordiger: G. Sauveur, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en G. Corstens, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. F. Jensen, M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard.

2.

Sophie Montel wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/15


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Visoki upravni sud — Kroatië) — Hrvatska banka za obnovu i razvitak (HBOR)/Povjerenik za informiranje Republike Hrvatske

(Zaak C-90/18) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Onvoldoende precisering van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))

(2018/C 399/21)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Visoki upravni sud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hrvatska banka za obnovu i razvitak (HBOR)

Verwerende partij: Povjerenik za informiranje Republike Hrvatske

in tegenwoordigheid van: Hrvoje Šimić

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Visoki upravni sud (hoogste bestuursrechter, Kroatië) bij beslissing van 1 februari 2018, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 134 van 16.4.2018.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/16


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 6 september 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Central Administrativo Sul — Portugal) — Fazenda Pública / Carlos Manuel Patrício Teixeira, Maria Madalena da Silva Moreira Patrício Teixeira

(Zaak C-184/18) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Directe belastingen - Artikel 18 VWEU - Non-discriminatiebeginsel - Artikelen 63, 64 en 65 VWEU - Vrij kapitaalverkeer - Zwaardere fiscale last voor door niet-ingezetenen gerealiseerde meerwaarden op onroerende goederen - Beperkingen op het kapitaalverkeer naar en uit derde landen))

(2018/C 399/22)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Central Administrativo Sul

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fazenda Pública

Verwerende partijen: Carlos Manuel Patrício Teixeira, Maria Madalena da Silva Moreira Patrício Teixeira

Dictum

Een regeling van een lidstaat zoals de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan meerwaarden die bij de vervreemding van een in die lidstaat gelegen onroerend goed worden gerealiseerd door een ingezetene van een derde land, zwaarder worden belast dan meerwaarden die bij een soortgelijke handeling worden gerealiseerd door een ingezetene van die lidstaat, vormt een beperking van het vrije kapitaalverkeer die, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet onder de uitzondering van artikel 64, lid 1, VWEU valt en niet kan worden gerechtvaardigd op grond van de in artikel 65, lid 1, VWEU genoemde redenen.


(1)  PB C 182 van 28.5.2018


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/17


Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance de Liège — België) — Pauline Stiernon e.a./Belgische Staat, FOD Volksgezondheid, Franse Gemeenschap van België

(Zaak C-237/18) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Vrij verkeer van werknemers - Vrijheid van beroep - Artikelen 20, 21 en 45 VWEU - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 15 - Beroep van psychomotorisch therapeut dat niet voorkomt op de nationale lijst van paramedische beroepen))

(2018/C 399/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de première instance de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Pauline Stiernon, Marion Goraguer, Muriel Buccarello, Clémentine Vasseur, Manon Pirotton, Anissa Quotb

Verwerende partijen: Belgische Staat, FOD Volksgezondheid, Franse Gemeenschap van België

Dictum

Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding niet verzet tegen een regeling van een lidstaat tot vaststelling van de lijst van paramedische beroepen, waarbij psychomotoriek niet wordt erkend als paramedisch beroep, hoewel er in die lidstaat een bachelordiploma in psychomotoriek is gecreëerd.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/17


Hogere voorziening ingesteld op 19 februari 2018 door Robert Hansen tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 14 december 2017 in zaak T-304/16, bet365 Group/EUIPO

(Zaak C-136/18 P)

(2018/C 399/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Robert Hansen (vertegenwoordiger: M. Pütz-Poulalion, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 6 september 2018 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte (Italië) op 28 juni 2018 — Consorzio Nazionale Servizi Società Cooperativa (CNS) / Gruppo Torinese Trasporti Gtt SpA

(Zaak C-425/18)

(2018/C 399/25)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Consorzio Nazionale Servizi Società Cooperativa (CNS)

Verwerende partij: Gruppo Torinese Trasporti Gtt SpA

Prejudiciële vraag

Staan artikel 53, lid 3, en artikel 54, lid 4, van richtlijn 2004/17/EG (1), in samenhang gelezen met artikel 45, lid 2, onder d), van richtlijn 2004/18/EG (2), in de weg aan een bepaling als artikel 38, lid 1, onder f), van decreto legislativo nr. 163/2006 (wetsbesluit nr. 163/2006) van de Italiaanse Republiek, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, volgens welke de als schending van de mededingingsregels aangemerkte gedragingen die door de nationale mededingingsautoriteit zijn vastgesteld en bestraft bij een besluit dat in rechte is bevestigd, worden uitgesloten van de werkingssfeer van het begrip „ernstige fout” die een ondernemer „in de uitoefening van zijn beroep” heeft begaan, met als gevolg dat aanbestedende diensten a priori deze schendingen niet zelfstandig kunnen beoordelen met het oog op de eventuele, doch niet verplichte uitsluiting van deze ondernemer van een procedure voor de plaatsing van een overheidsopdracht?


(1)  Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Gerona (Spanje) op 9 juli 2018 — WA / Instituto Nacional de la Seguridad Social

(Zaak C-450/18)

(2018/C 399/26)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social de Gerona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WA

Verwerende partij: Instituto Nacional de la Seguridad Social

Prejudiciële vraag

Vormt een nationale wettelijke regeling (in concreto artikel 60, lid 1, van de Ley General de Seguridad Social; algemene wet betreffende de sociale zekerheid) die het recht op een pensioentoeslag toekent aan vrouwen die biologische of geadopteerde kinderen hebben en begunstigden zijn van enige op premie- of bijdragebetaling berustende regeling van het socialezekerheidsstelsel uit hoofde van pensionering, weduwschap of duurzame arbeidsongeschiktheid, vanwege hun demografische bijdrage aan de sociale zekerheid, terwijl dit recht niet wordt toegekend aan mannen die zich in een identieke situatie bevinden, een schending van het beginsel van gelijke behandeling, dat elke discriminatie op grond van geslacht verbiedt en is neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, en in richtlijn 2002/73, die voornoemde richtlijn wijzigt (1), zoals herschikt bij richtlijn 2006/54/EG (2) van de Raad van 9 februari 1976?


(1)  Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 2002, L 269, blz. 15).

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/19


Beroep ingesteld op 13 juli 2018 — Republiek Slovenië / Republiek Kroatië

(Zaak C-457/18)

(2018/C 399/27)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Slovenië (vertegenwoordiger: M. Menard)

Verwerende partij: Republiek Kroatië

Conclusies

Verzoekster vraagt het Hof vast te stellen dat verweerster inbreuk heeft gemaakt op:

artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU;

artikel 5, lid 2, van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid juncto bijlage I bij die verordening, waarbij vorm is gegeven aan het systeem van de Europese Unie voor de controle van, het toezicht op, en de uitvoering van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid, dat is ingesteld bij verordening nr. 1224/2009 en uitvoeringsverordening nr. 404/2011;

de artikelen 4 en 17 juncto artikel 13 van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen;

artikel 2, lid 4, en artikel 11, lid 1, van richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning.

Voorts vraagt verzoekster het Hof verweerster:

te gelasten onverwijld een eind te maken aan de voornoemde inbreuken;

te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

Eerste middel

Door eenzijdig niet te voldoen aan de tijdens de procedure voor toetreding tot de Europese Unie aangegane verplichting om de scheidsrechterlijke uitspraak na te leven en derhalve de bij deze uitspraak vastgestelde grens te eerbiedigen en de andere uit deze uitspraak voortvloeiende verplichtingen na te komen, weigert de Republiek Kroatië om de rechtsstaat te eerbiedigen, die een fundamentele waarde van de Europese Unie is (artikel 2 VEU).

Tweede middel

Door eenzijdig te weigeren te voldoen aan de krachtens de scheidsrechterlijke uitspraak op haar rustende verplichtingen en tegelijkertijd Slovenië te beletten om de soevereiniteit over bepaalde delen van zijn grondgebied volledig uit te oefenen in de zin van het Verdrag, komt de Republiek Kroatië de in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking met de Europese Unie en de Republiek Slovenië niet na. Door het gedrag van de Republiek Kroatië worden de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie, de versterking van de vrede en een steeds hechtere band tussen de naties, alsook de doelstellingen van de regels van de Unie inzake het grondgebied van de lidstaten (artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU) in gevaar gebracht. Bovendien belet de Republiek Kroatië de Republiek Slovenië om op haar gehele grondgebied, zowel op haar landgebied als in haar territoriale wateren, het recht van de Europese Unie uit te voeren en te handelen in overeenstemming met dat recht, in het bijzonder met het secundaire Unierecht inzake het grondgebied van de lidstaten (artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU).

Derde middel

De Republiek Kroatië schendt verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, in het bijzonder de regeling inzake wederzijdse toegang in de zin van artikel 5 en bijlage I bij deze verordening. Op grond van die regeling, die sinds 30 december 2017 voor Kroatië en Slovenië geldt, hebben 25 vissersvaartuigen van elk land vrij toegang tot elkaars territoriale zee, zoals vastgesteld overeenkomstig het internationale recht, namelijk bij de scheidsrechterlijke uitspraak. De Republiek Kroatië belet de Republiek Slovenië om haar rechten uit hoofde van die regeling uit te oefenen en schendt derhalve artikel 5 van de voornoemde verordening doordat i) zij weigert de regeling inzake wederzijdse toegang toe te passen, ii) zij weigert de geldigheid te erkennen van de wettelijke regeling die de Republiek Slovenië daartoe heeft vastgesteld, en iii) zij, door de systematische toepassing van sancties, de Sloveense vissersvaartuigen de vrije toegang weigert tot de mariene wateren die bij de scheidsrechterlijke uitspraak van 2017 aan Slovenië zijn toegewezen en, a fortiori, tot de Kroatische wateren die binnen de werkingssfeer van de regeling inzake wederzijdse toegang vallen.

Vierde middel

De Republiek Kroatië schendt verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van 8 april 2011. De patrouilleboten van de Kroatische politie begeleiden, zonder toestemming van de Republiek Slovenië, de Kroatische vissersvaartuigen wanneer deze in Sloveense wateren vissen en beletten aldus de Sloveense visserij-inspecteurs om de controles te verrichten. Tevens worden aan de Sloveense vissersvaartuigen, wanneer deze vissen in de Sloveense wateren waarop Kroatië aanspraak maakt, door de Kroatische autoriteiten financiële sancties wegens illegale grensoverschrijding en illegale visserij opgelegd. Bovendien verstrekt Kroatië de gegevens over de activiteiten van de Kroatische vaartuigen in Sloveense wateren niet aan Slovenië, zoals de twee bovengenoemde verordeningen nochtans vereisen. Op deze manier belet de Republiek Kroatië de Republiek Slovenië om in de onder haar soevereiniteit en jurisdictie vallende wateren de controles te verrichten en eerbiedigt zij niet de exclusieve bevoegdheid van Slovenië als kuststaat in zijn territoriale zee, hetgeen schending oplevert van verordening (EG) nr. 1224/2009 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011.

Vijfde middel

De Republiek Kroatië heeft verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) geschonden en schendt deze verordening nog steeds. Kroatië erkent de bij de scheidsrechterlijke uitspraak vastgestelde grenzen niet als gemeenschappelijke grens met Slovenië, werkt niet samen met Slovenië om die „buitengrens” te beschermen en is niet in staat om voor voldoende bescherming te zorgen, hetgeen schending oplevert van de artikelen 13 en 17 van de genoemde verordening alsook van artikel 4 van deze verordening, dat vereist dat de grenzen worden vastgesteld overeenkomstig het internationale recht.

Zesde middel

De Republiek Kroatië heeft richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning, die van toepassing is op de „mariene wateren” van de lidstaten, zoals gedefinieerd overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982 („Unclos”) (artikel 2, lid 4, van de richtlijn) geschonden en schendt deze richtlijn nog steeds. De Republiek Kroatië verwerpt de scheidsrechterlijke uitspraak waarbij de grenzen zijn vastgesteld en neemt Sloveense territoriale wateren op in haar maritieme ruimtelijke planning. Derhalve belet zij een aanpassing aan de geografische kaarten van de Republiek Slovenië, hetgeen schending oplevert van de voormelde richtlijn, met name van de artikelen 8 en 11 van die richtlijn.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 16 juli 2018 — AV, BU / Comune di Bernareggio

(Zaak C-465/18)

(2018/C 399/28)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: AV, BU

Verwerende partij: Comune di Bernareggio

Prejudiciële vraag

Staan de beginselen van vrijheid van vestiging, non-discriminatie, gelijke behandeling, bescherming van de mededinging en vrij verkeer van werknemers, als bedoeld in de artikelen 45, 49 tot en met 56, en 106 VWEU, alsook in de artikelen 15 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de daarin besloten liggende vereisten van evenredigheid en redelijkheid, in de weg aan een nationale wettelijke regeling, zoals die neergelegd in artikel 12, lid 2, van wet nr. 362/1991, welke in het geval van eigendomsoverdracht van een gemeentelijke apotheek een recht van voorkeur toekent aan de werknemers van deze apotheek?


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/21


Hogere voorziening ingesteld op 18 juli 2018 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde Kamer) van 8 mei 2018 in zaak T-283/15, Esso Raffinage / Europees Agentschap voor chemische stoffen

(Zaak C-471/18 P)

(2018/C 399/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: P. Klappich en C.Schmidt, Rechstanwälte)

Andere partijen in de procedure: Esso Raffinage, Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), Franse Republiek, Koninkrijk der Nederlanden

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 mei 2018 in zaak T-283/15 vernietigen;

het beroep verwerpen;

Esso Raffinage verwijzen in de kosten van de procedures voor het Hof en het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert de hierna volgende middelen aan.

Ten eerste betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door juridische waarde te hechten aan de op 1 april 2015 door ECHA aan het Franse ministerie van Milieu, Duurzame Ontwikkeling, Vervoer en Huisvesting verzonden brief met als opschrift „Non-conformiteitsverklaring naar aanleiding van een dossierbeoordeling krachtens verordening (EG) nr. 1907/2006”, en door deze brief aan te merken als een handeling waartegen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU kan worden ingesteld.

Ten tweede stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het artikel 42, lid 1, van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) heeft toegepast en voorbij is gegaan aan artikel 22, lid 2, van de REACH-verordening.

Ten derde is rekwirante het oneens met de benadering van het Gerecht wat de algemene bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en ECHA betreft, namelijk dat ECHA als enige bevoegd is om te beslissen over de conformiteit van de registratiegegevens met de REACH-vereisten.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 20 juli 2018 — SATI — Società Autocooperative Trasporti Italiani SpA/Azienda di Trasporti Molisana — A.T.M. SpA

(Zaak C-475/18)

(2018/C 399/30)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SATI — Società Autocooperative Trasporti Italiani SpA

Verwerende partij: Azienda di Trasporti Molisana — A.T.M. SpA

Prejudiciële vraag

Moet artikel 5, lid 4, van verordening (EG) nr. 1370/2007 (1) van 23 oktober 2007 aldus worden uitgelegd dat de nationale wetgeving inhoudt dat onderhandse gunning van lokale diensten van openbaar vervoer verboden is en onderhandse gunning ook dan uitgesloten indien deze volgens de regelgeving van de Europese Unie is toegestaan, wanneer als algemene regel voor de gunning van genoemde diensten de openbare aanbesteding is voorgeschreven of alleen in geval van een specifiek verbod van onderhandse gunning dat ook die gevallen betreft waarin onderhandse gunning volgens de regelgeving van de Europese Unie is toegestaan?


(1)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 27 juli 2018 — ZW / Deutsche Lufthansa AG

(Zaak C-498/18)

(2018/C 399/31)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ZW

Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG

Prejudiciële vragen

1)

Kan de in artikel 35, lid 1, van het verdrag van Montreal neergelegde termijn van twee jaar voor [de] uitoefening van de rechtsvordering worden gestuit of geschorst?

2)

Staat artikel 35, lid 2, van het verdrag van Montreal, [volgens hetwelk] „[d]e wijze van de berekening van de termijn wordt beheerst door de wet van de rechter voor wie de vordering is aanhangig gemaakt” het standpunt toe, dat een bepaling van nationaal recht inzake de aanvangsdatum voor de berekening van de termijn voorrang kan krijgen boven de algemene bepaling van artikel 35, lid 1, volgens welke de termijn aanvangt bij de aankomst ter bestemming?


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Ilfov (Roemenië) op 13 augustus 2018 — EP / FO

(Zaak C-530/18)

(2018/C 399/32)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Ilfov

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EP

Verwerende partij: FO

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (1), aldus worden uitgelegd dat dit artikel een uitzondering vormt op de regel van de bevoegdheid van de nationale rechter in het land waar het kind zijn feitelijke verblijfplaats heeft?

2)

Moet artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, aldus worden uitgelegd dat dit artikel de criteria aangeeft waaruit blijkt dat het kind een bijzondere band heeft met Frankrijk [de door de verzoekende partij aangegeven criteria zijn de volgende: het kind is geboren in Frankrijk, heeft een vader die Frans staatsburger is, heeft bloedverwanten, namelijk twee zusters en een broer, een nicht (de dochter van haar zuster), de grootvader van vaderskant, de huidige vriendin van haar vader en hun minderjarige dochter, die in Frankrijk wonen, terwijl ze in Roemenië geen familie van moederskant heeft, ze bezoekt een Franse school, de opvoeding en de mentaliteit van het kind zijn altijd Frans geweest, de taal die thuis werd gesproken tussen de ouders onderling en tussen de ouders en het kind was altijd Frans], zodat de nationale rechter moet constateren dat de Franse rechter beter in staat is de zaak te behandelen?

3)

Moet artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, aldus worden uitgelegd dat de procedurele verschillen in de wetgeving van de beide landen, zoals de behandeling van de zaak achter gesloten deuren, door gespecialiseerde rechters, het belang van het kind dienen zoals bedoeld in deze bepalingen van [Unie]recht?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/24


Beroep ingesteld op 12 september 2018 — Commissie/Italië

(Zaak C-576/18 P)

(2018/C 399/33)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky, D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

verklaring dat de Italiaanse Republiek, door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van 29 maart 2012, C-243/10, over de terugvordering bij de begunstigden van de steun die bij beschikking 2008/854/EG van de Commissie van 2 juli 2008 (1) onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verklaard, de krachtens die beschikking en artikel 260 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

veroordeling van de Italiaanse Republiek tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som, gelijk aan de uitkomst van de vermenigvuldiging van een bedrag per dag van 13 892 EUR met het aantal dagen dat de inbreuk voortduurt, met een minimum van 8 715 000 EUR vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de zaak C-243/10 tot de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak;

veroordeling van de Italiaanse Republiek tot betaling om de Commissie van een dwangsom per halfjaar, vastgesteld door de Commissie vanaf het semester volgend op de datum van het arrest in de onderhavige zaak, gelijk aan 126 840 EUR per dag;

verwijzing van de Italiaanse Republiek in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij beschikking 2008/854/EG van 2 juli 2008 betreffende de steunregeling voor de hotelsector op Sardinië (regionale wet nr. 9/1998 — onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98), bekendgemaakt in PB L 302 van 13.11.2008, heeft de Commissie deze door Italië toegekende staatssteun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt verklaard en de terugvordering ervan gelast.

Bij arrest van 29 maart 2012, Commissie/Italië, C-243/10, heeft het Hof verklaard dat de Italiaanse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de steun die in het kader van de in die beschikking bedoelde regeling is toegekend, bij de begunstigden terug te vorderen, de krachtens deze beschikking op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Meer dan zes jaar na dat arrest en ondanks de talrijke aanmaningen van de Commissie aan de Italiaanse regering is een groot deel van deze steun nog steeds niet teruggevorderd. De argumenten die daartoe door de Italiaanse regering zijn aangevoerd, inzonderheid met betrekking tot de aanhangige nationale gedingen, vormen geen geldige rechtvaardiging voor die niet-nakoming. Op de datum van indiening van dit verzoekschrift heeft de Italiaanse Republiek de steun nog niet integraal teruggevorderd en het arrest van het Hof in zaak C-243/10 dus niet volledig uitgevoerd.

De Commissie verzoekt het Hof derhalve te verklaren dat de Italiaanse Republiek artikel 260 VWEU heeft geschonden en stelt voor haar een forfaitaire boete en een dwangsom per halfjaar op te leggen totdat het arrest in zaak C-243/10 volledig is uitgevoerd.


(1)  Beschikking van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunregeling „Regionale wet nr. 9 van 1998 — Onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98” C 1/04 (ex NN 158/03 en CP 15/2003) (PB 2008, L 302, blz. 9).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/25


Hogere voorziening, ingesteld op 19 september 2018 door Buonotourist Srl tegen het arrest van het Gerecht (Tweede Kamer) van 11 juli 2018 in zaak T-185/15, Buonotourist / Commissie

(Zaak C-586/18 P)

(2018/C 399/34)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Buonotourist Srl (vertegenwoordigers: M. D’Alberti en L. Visone, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Associazione Nazionale Autotrasporto Viaggiatori (ANAV)

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

overeenkomstig de artikelen 263 en 264 VWEU vaststellen dat het besluit van de Europese Commissie van 19 januari 2015 in de procedure betreffende staatssteun SA.35843 (2014/C) (ex 2012/NN) (voor 1 111 572,00 EUR) volstrekt nietig is, voor zover de Europese Commissie van mening is dat de toegekende bedragen ter compensatie voor openbare dienstverplichtingen in de zin van verordening (EEG) nr. 1191/69 (toekenning van compensatie uit hoofde van artikel 11 voor een tariefplicht in de sector van het openbaar stads- en streekvervoer) (1) moeten worden aangemerkt als een niet-aangemelde maatregel, die een met de interne markt onverenigbare steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vormt;

overeenkomstig de artikelen 263 en 264 VWEU vaststellen dat het besluit van de Europese Commissie van 19 januari 2015 in de procedure betreffende staatssteun SA.35843 (2014/C) (ex 2012/NN) (voor 1 111 572,00 EUR) volstrekt nietig is, voor zover daarbij de Italiaanse Staat wordt gelast operationele maatregelen tot terugvordering van de steun vast te stellen,

de Commissie verwijzen in de kosten van Buonotourist s.r.l.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening berust op vijf middelen op basis waarvan het bestreden arrest moet worden vernietigd.

I.   Het bestreden arrest is onjuist, voor zover de betrokken compensatie wordt aangemerkt als „nieuwe steun”

De aan rekwirante toegekende compensatie vloeit voort uit een declaratoire beslissing van de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) van 2009, waarbij deze rechter op basis van verordening nr. 1191/1969 heeft vastgesteld dat rekwirante recht had op compensatie voor een openbare dienstverplichting, bestaande in een tariefplicht. Deze beslissing kan naar haar aard geenszins worden geacht een compensatiemaatregel in te voeren, aangezien daarmee louter het bestaan van een dergelijke maatregel wordt erkend.

II.   Het bestreden arrest is onjuist, voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de Altmark voorwaarden

Door de compensatie te kwalificeren als economische last voor de overheidsinstanties, was de toepasselijkheid van de regels inzake staatssteun van meet af aan uitgesloten. Daar het om een tegenprestatie voor de gedragen openbare dienstverplichtingen gaat, kan er voor de onderneming die deze verplichtingen op zich heeft genomen, geen sprake zijn van enig voordeel. Bovendien toont een grondige analyse van het arrest Altmark aan dat aan alle daarin vastgestelde beginselen is voldaan.

III.   Het bestreden arrest is onjuist, voor zover het Gerecht de economische maatregel onverenigbaar met de Europese staatssteunregeling acht: de maatregel kon onmogelijk „de mededinging vervalsen”

Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat de markt voor openbaar stads- en streekvervoer in Campanië (Italië) in de betrokken periode (1996-2002) — en vandaag nog steeds — niet openstond voor mededinging en dat de concessies een exclusiviteitsrecht deden ontstaan. Bijgevolg kon er geen sprake zijn van mededinging „voor de markt”, noch „op de markt”.

IV.   Het bestreden arrest is onjuist, voor zover het Gerecht heeft verklaard dat het besluit van de Commissie voorrang heeft boven de uitspraak van de nationale rechter; onjuiste toepassing van de in verordening 659/99 (2) (verordening 1589/2015 (3) ) vervatte procedurele waarborgen; onjuiste toepassing van het beginsel van gewettigd vertrouwen

Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat de uitspraak van de nationale rechter dateert van meer dan vijf jaar vóór het besluit van de Commissie. Om deze reden zijn de door het Gerecht aangehaalde arresten niet relevant, daar zij in casu geen precedenten vormden. Integendeel, door verordening 1191/69 toe te passen, oefende de Consiglio di Stato een aan deze rechterlijke instantie voorbehouden prerogatief uit. De Commissie kan in casu geenszins aanspraak maken op een exclusieve beslissingsbevoegdheid. In de vele jaren die zijn verstreken sinds de uitspraak van de Consiglio di Stato, die het Unierecht heeft toegepast op het besluit van de Commissie, is een gewettigd vertrouwen ontstaan. Het is niet zo dat de Consiglio di Stato de toegepaste regels heeft miskend, maar enkel dat de Commissie er een andere uitlegging aan heeft gegeven.

V.   Het bestreden arrest is onjuist wegens de onterechte toepassing van verordening (EG) nr. 1370/2007 (4) ter beoordeling van de verenigbaarheid van de steun met het Unierecht; ontoereikende motivering

De rechtsgrondslag van het besluit van de Commissie is onjuist, aangezien verordening 1370/2007, die in werking is getreden na beslissing van de Consiglio di Stato houdende erkenning van het recht op compensatie, die op verordening 1191/69 is gebaseerd, nog niet van toepassing was.


(1)  Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB 1969, L 156, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).

(4)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/26


Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2018 door CSTP Azienda della Mobilità SpA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 11 juli 2018 in zaak T-186/15, CSTP Azienda della Mobilità / Commissie

(Zaak C-587/18 P)

(2018/C 399/35)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: CSTP Azienda della Mobilità SpA (vertegenwoordigers: G. Capo, L. Visone, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Asstra Associazione Trasporti

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

overeenkomstig de artikelen 263 en 264 VWEU vast te stellen dat het besluit van de Europese Commissie van 19 januari 2015 in de procedure betreffende steunmaatregel SA.35842 (2014/C) (ex 2012/NN) (voor een bedrag van 4 951 838,25 EUR) volstrekt nietig is voor zover de bedragen die zijn toegekend als compensatie voor de openbaredienstverplichtingen in de zin van verordening (EEG) nr. 1191/69 (toekenning van een compensatie op grond van artikel 11 wegens de tariefplicht in de sector van het lokaal openbaar vervoer) (1), daarin worden aangemerkt als een niet-aangemelde steunmaatregel die met de interne markt onverenigbare steun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU;

overeenkomstig de artikelen 263 en 264 VWEU vast te stellen dat het besluit van de Europese Commissie van 19 januari 2015 in de procedure betreffende steunmaatregel SA.35842 (2014/C) (ex 2012/NN) (voor een bedrag van 4 951 838,25 EUR) volstrekt nietig is voor zover het voorziet in operationele maatregelen voor de terugvordering van de steun door de Italiaanse Staat;

de Commissie te verwijzen in de kosten van CSTP — Azienda della Mobilità S.p.A. — onder buitengewoon bewind gesteld.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gebaseerd op vijf middelen die vernietiging van het bestreden arrest rechtvaardigen:

I.   Vergissing in het bestreden arrest voor zover de betrokken compensatie daarin is aangemerkt als „nieuwe steun”

De compensatie is aan rekwirante toegekend na een beslissing van 2009 waarbij de Consiglio di Stato het recht daarop heeft vastgesteld op basis van verordening nr. 1191/1969, wegens openbaredienstverplichtingen op het gebied van tarieven. Die beslissing kan naar haar aard in geen geval in die zin worden uitgelegd dat daarbij een compensatiemaatregel werd ingesteld, aangezien het een zuiver declaratoire beslissing betreft.

II.   Vergissing in het bestreden arrest voor zover daarin is geoordeeld dat niet voldaan is aan de Altmark-voorwaarden

De kwalificatie als overheidsuitgaven van economische aard sluit de toepasselijkheid van de regels inzake staatssteun van meet af aan uit. Aangezien de compensatie een tegenprestatie is voor de uitgevoerde openbaredienstverplichtingen, kan niet worden vastgesteld dat de onderneming die aan die verplichtingen heeft voldaan, een voordeel heeft verkregen. Bij een gedetailleerde analyse van het arrest Altmark wordt duidelijk dat alle daarin uiteengezette beginselen zijn geëerbiedigd.

III.   Vergissing in het bestreden arrest voor zover daarin is geoordeeld dat de economische maatregel onverenigbaar is met de Europese staatssteunregeling: de maatregel kan de mededinging niet verstoren

Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat de markt voor lokaal openbaar vervoer in Campanië in de periode die voor deze zaak van belang is (1996 — 2002) gesloten was voor concurrentie — en dat tot op vandaag is gebleven — en dat de concessies een exclusief recht deden ontstaan. Bijgevolg was geen concurrentie mogelijk, noch „voor de markt”, noch „op de markt”.

IV.   Vergissing in het bestreden arrest voor zover daarin is geoordeeld dat het besluit van de Commissie voorrang heeft op de nationale rechterlijke beslissing; onjuiste toepassing van de procedurele waarborgen van verordening nr. 659/99 (2) (verordening 2015/1589 (3) ); onjuiste toepassing van het vertrouwensbeginsel

Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de beslissing van de nationale rechter meer dan vijf jaar vóór het besluit van de Commissie is gewezen. Bijgevolg zijn de door het Gerecht aangehaalde arresten, die geen precedenten vormen, niet relevant. Daarentegen heeft de Consiglio di Stato, wanneer hij verordening nr. 1191/69 heeft toegepast, een hem voorbehouden bevoegdheid uitgeoefend. De Commissie kan zich er in deze zaak niet op beroepen over een exclusieve beslissingsbevoegdheid te beschikken. De lange tijdspanne die is verstreken tussen de nationale beslissing, waarbij het Unierecht is toegepast, en het besluit van de Commissie, heeft gewettigd vertrouwen doen ontstaan. Het kan niet met succes worden gesteld dat de Consiglio di Stato onbekend was met de toegepaste regels, maar enkel dat de Commissie daaraan een andere uitlegging heeft gegeven.

V.   Vergissing in het bestreden arrest voor zover daarin verordening (EG) nr. 1370/2007 (4) ten onrechte is toegepast met het oog op de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun met de Unieregeling; motiveringsgebrek

De Commissie heeft haar besluit vastgesteld op een onjuiste rechtsgrondslag, aangezien verordening nr. 1370/2007 niet van toepassing was — deze verordening is immers pas in werking getreden na de declaratoire beslissing betreffende het compensatierecht, die door de Consiglio di Stato is gewezen op basis van verordening nr. 1191/69.


(1)  Verordening van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB 1969, L 156, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).

(4)  Verordening (EG) van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/28


Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2018 door Brugg Kabel AG en Kabelwerke Brugg AG Holding tegen het arrest van het Gerecht (Achtste Kamer) van 12 juli 2018 in zaak T-441/14, Brugg Kabel en Kabelwerke Brugg/Commissie

(Zaak C-591/18 P)

(2018/C 399/36)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwiranten: Brugg Kabel AG, Kabelwerke Brugg AG Holding (vertegenwoordigers: A. Rinne en M. Lichtenegger, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

1.

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 12 juli 2018 in zaak T-441/14 en nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij van 2 april 2014 (zaak AT.39610 — Stroomkabels), voor zover dit rekwirantes betreft;

2.

subsidiair, vernietiging van het in punt 1 genoemde arrest van het Gerecht en nietigverklaring van het in punt 1 genoemde besluit van de verwerende partij voor zover

a)

de geldboete die rekwirantes is opgelegd, is vastgesteld op 8 490 000 EUR, en

b)

rekwirantes zijn verwezen in de kosten,

en verlaging van de geldboete overeenkomstig de vorderingen in eerste aanleg van rekwirantes ter discretie van het Hof;

3.

meer subsidiair, vernietiging van het in punt 1 genoemde arrest van het Gerecht en terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht;

4.

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes zes middelen aan.

Eerste middel: schending van de verdedigingsrechten door toezending van de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van de punten van bezwaar in het Engels

Met betrekking tot de aan rekwirantes ter beschikking gestelde taalversies van de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van de punten van bezwaar heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een te laag niveau van begrijpelijkheid als toereikend te beschouwen. Het zou correct zijn geweest de adressaten met het oog op een omvattend verweer in de gelegenheid te stellen de verwijten in volle omvang te begrijpen door hun de keuze van de taalversie te laten. Het volstaat niet enkel de aard en omvang van de verwijzen „afdoende” te kunnen begrijpen om een standpunt ter zake „naar behoren kenbaar te maken”.

Het Gerecht miskent daarnaast dat in dat verband niet van belang is of het antwoord voor de Commissie dienstig is, maar enkel of de betrokken onderneming ondanks de weigering van de Commissie om een andere taalversie ter beschikking te stellen, in staat was om zich in volle omvang tegen de verwijten te verweren.

Tweede middel: schending van de verdedigingsrechten doordat inzage in de standpunten van de andere ondernemingen over de punten van bezwaar geweigerd is

Het Gerecht stelt te hoge eisen onder welke voorwaarden een betrokken onderneming inzage in de niet-vertrouwelijke antwoorden van de andere adressaten op de mededeling van de punten van bezwaar kan worden verleend. Het zou correct zijn geweest een adressaat van de mededeling van punten van bezwaar al inzage te verlenen als de betrokken onderneming in het licht van de geformuleerde verwijten plausibele omstandigheden uit de gehele procedure aanvoert op grond waarvan het aannemelijk is dat in de niet-vertrouwelijke antwoorden van een andere adressaat van de mededeling van punten van bezwaar ontlastende passages of bijlagen te vinden zijn.

Het Gerecht miskent dat het in strijd is met de beginselen van de rechtsstaat als enkel de Commissie kan nagaan of de antwoorden van de andere adressaten op de mededeling van punten van bezwaar (mogelijke) ontlastende passages en bijlagen bevatten. De Commissie is in zoverre tegelijkertijd onderzoeks-/vervolgingsorgaan, beslissingsorgaan en ook verweringsorgaan in dezelfde zaak, zonder daarvoor de nodige kennis van de context te hebben.

Derde middel: schending van het onschuldsvermoeden door vaststelling van het begin van de deelname aan de inbreuk op 14 december 2001

Het Gerecht legt een te lage bewijsmaatstaf aan voor het begin van deelname aan één enkele en voortdurende inbreuk. Om correct te handelen zou de Commissie nauwkeurige, significante en onderling overeenstemmende bewijzen moeten overleggen die de vaste overtuiging kunnen schragen dat het als begin van deelname gekozen tijdstip een inbreuk op de mededinging opleverde. Eventuele twijfels moeten volgens het beginsel in dubio pro reo in het voordeel van de onderneming worden uitgelegd.

Het Gerecht miskent dat het voor de weerlegging van aanwijzingen volstaat om aanwijzingen in tegenovergestelde zin aan te voeren. Volledig ontlastend bewijs kan overeenkomstig het beginsel van de processuele gelijkheid niet worden gevergd van de betrokkene in een bestuurlijke zaak die gericht is op het opleggen van sancties.

Vierde middel: verdraaiing van bewijzen en schending van het onschuldsvermoeden door de aanname van ononderbroken deelname aan de inbreuk tussen 12 mei 2005 en 8 december 2005

Het Gerecht verdraait de bewijzen voor de ononderbroken deelname van rekwirantes aan de inbreuk doordat het ondanks een grote hoeveelheid ambivalente, tegenstrijdige aanwijzingen tot de vaste en zekere overtuiging komt dat de inbreuk ononderbroken heeft voortgeduurd.

Het Gerecht miskent in zoverre ook de passende maatstaf voor de weerlegging van aanwijzingen.

Vijfde middel: verdraaiing van bewijzen, schending van het onschuldsvermoeden en het evenredigheidsbeginsel door vaststelling van de aansprakelijkheid voor overeenkomsten over onderzeese stroomkabels, thuismarkten en grote projecten

Het Gerecht legt een te lage bewijsmaatstaf aan en verdraait de bewijzen voor de aansprakelijkheid van rekwirantes voor zelfstandige en scheidbare delen van de inbreuk — zoals onderzeese stroomkabels, thuismarkten en grote projecten — waaraan rekwirantes niet hebben deelgenomen en waarin zij evenmin geïnteresseerd waren.

Het Gerecht heeft zich niet gerealiseerd welke onredelijke en onevenredige risico’s gepaard gaan met een dergelijke ruime uitlegging van de rechtsfiguur van één enkele voortdurende inbreuk voor ondernemingen die niet aan alle onderdelen van de inbreuk hebben deelgenomen, maar naar nationaal recht kunnen worden beschouwd als hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade.

In het licht van de huidige stand van de Europese harmonisering van het schadevergoedingsrecht is regres op de andere hoofdelijk aansprakelijke schuldenaren op nationaal niveau geen passend middel om de ruime externe aansprakelijkheid afdoende te compenseren.

Zesde middel: schending van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 (1) en de beginselen van rechtmatigheid, evenredigheid en ne bis in idem bij de toemeting van de geldboete

Het Gerecht heeft ten onrechte een referentiejaar voor de waarde van de verkopen (2004) bevestigd dat voor rekwirantes niet representatief is, noch voor hun werkelijke omvang noch voor hun economische macht.

Bovendien miskent het Gerecht dat de Commissie niet enerzijds, voor de motivering van de aansprakelijkheid, kan uitgaan van één enkele en voortdurende inbreuk, dat wil zeggen één enkel kartel, dat zowel de A/R-kartelconfiguratie als de R-kartelconfiguratie omvat, en anderzijds de verschillende, vermeend onscheidbare delen van de inbreuk voor de toemeting van de boete kunstmatig weer onderverdelen.


(1)  PB 2003, L 1, blz. 1.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/30


Beschikking van de president van de Derde kamer van het Hof van 2 augustus 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — flightright GmbH / Iberia Express SA

(Zaak C-186/17) (1)

(2018/C 399/37)

Procestaal: Duits

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/30


Beschikking van de president van het Hof van 21 augustus 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia — Spanje) — Simón Rodríguez Otero / Televisión de Galicia SA, Ministerio Fiscal

(Zaak C-212/17) (1)

(2018/C 399/38)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/30


Beschikking van de president van het Hof van 2 augustus 2018 — Europese Commissie / Republiek Slovenië, ondersteund door: Koninkrijk België, Bondsrepubliek Duitsland, Republiek Estland, Koninkrijk Spanje, Franse Republiek, Italiaanse Republiek

(Zaak C-594/17) (1)

(2018/C 399/39)

Procestaal: Sloveens

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 412 van 4.12.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/31


Beschikking van de president van het Hof van 27 juli 2018 — Europese Commissie / Helleense Republiek

(Zaak C-36/18) (1)

(2018/C 399/40)

Procestaal: Grieks

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 94 van 12.3.2018.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/31


Beschikking van de president van het Hof van 21 augustus 2018 — Europese Commissie / Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-86/18) (1)

(2018/C 399/41)

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/31


Beschikking van de president van het Hof van 9 augustus 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Equitalia centro SpA / Poste Italiane SpA

(Zaak C-284/18) (1)

(2018/C 399/42)

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 249 van 16.7.2018.


Gerecht

5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/32


Arrest van het Gerecht van 19 september 2018 — HD / Europees Parlement

(Zaak T-604/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Kostwinnerstoelage - Schooltoelage - Toelage voor een kind ten laste - Voorwaarden voor toekenning - Aftrek van een soortgelijke uitkering uit andere bron - Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Besluiten om het recht op bepaalde toelagen te beëindigen - Onjuiste rechtsopvatting - Kennelijke beoordelingsfout”))

(2018/C 399/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: HD (vertegenwoordiger: C. Bernard-Glanz, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en L. Deneys, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van ten eerste de besluiten van het Parlement van 21 september, 5 oktober, 27 november en 15 december 2015 tot terugvordering van de bedragen die verzoekster ten onrechte aan schooltoelage zou hebben ontvangen, ten tweede van de besluiten van het Parlement van 5, 13 en 23 oktober 2015 en van 5, 11 en 12 november 2015 tot terugvordering van de bedragen die zij ten onrechte aan schooltoelage en aan toelage voor een kind ten laste zou hebben ontvangen en beëindiging van haar recht op de kostwinnerstoelage en, ten derde en „voor zover nodig”, van het besluit van 21 april 2016 tot afwijzing van haar klacht

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

HD wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 326 van 05.09.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-34/16 en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/33


Arrest van het Gerecht van 19 september 2018 — Volkswagen/EUIPO — Paalupaikka (MAIN AUTO WHEELS)

(Zaak T-623/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk MAIN AUTO WHEELS - Oudere Uniebeeldmerken VW - Relatieve weigeringsgrond - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] - Motiveringsplicht - Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, eerste volzin, van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 399/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-P. Schrammek, C. Drzymalla, S. Risthaus en J. Engberding, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Söder en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Paalupaikka Oy (Iisalmi, Finland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 juli 2016 (zaak R 2189/2015-4) inzake een oppositieprocedure tussen Volkswagen en Paalupaikka

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Volkswagen AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/33


Arrest van het Gerecht van 19 september 2018 — Chambre de commerce et d’industrie métropolitaine Bretagne-Ouest (port de Brest) / Commissie

(Zaak T-39/17) (1)

((„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten in verband met vooronderzoek naar staatssteunregelingen in de havensector in alle lidstaten - Weigering van toegang - Uitzondering wegens bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu - Verordening (EG) nr. 45/2001 - Begrip persoonlijke levenssfeer - Uitzondering inzake de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits - Toepassing van een algemeen vermoeden - Hoger openbaar belang”))

(2018/C 399/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Chambre de commerce et d’industrie métropolitaine Bretagne-Ouest (port de Brest) (Brest, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. Vanden Eynde en E. Wauters, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Buchet, B. Stromsky, en C. Georgieva-Kecsmar, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2016) 7755 final van de Commissie, van 23 november 2016, waarin is geweigerd om verzoekster ten eerste volledige toegang te geven tot de vragenlijst gericht tot alle lidstaten en, ten tweede, toegang te geven tot de antwoorden van de lidstaten op de vragenlijst, waarnaar wordt verwezen in de brief van 8 juli 2016 aan de Franse Republiek in het kader van het staatssteunonderzoek SA.38398 (2016/C) (ex 2015/E) — Fiscaliteit van de havens in Frankrijk.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Chambre de commerce et d’industrie métropolitaine Bretagne-Ouest (port de Brest) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 104 van 03.04.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/34


Arrest van het Gerecht van 20 september 2018 — Kwizda Holding/EUIPO — Dermapharm (UROAKUT)

(Zaak T-266/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk UROAKUT - Ouder nationaal en internationaal beeldmerk UroCys - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Bevoegdheid tot herziening - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 399/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kwizda Holding GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: L. Wiltschek, D. Plasser en K. Majchrzak, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Dermapharm GmbH (Wenen) (vertegenwoordigers: H. Kunz-Hallstein en R. Kunz-Hallstein, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 maart 2017 (zaak R 1221/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Dermapharm en Kwizda Holding

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 7 maart 2017 (zaak R 1221/2016-4) wordt vernietigd.

2)

De door Dermapharm GmbH ingestelde oppositie wordt afgewezen.

3)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsook die van Kwizda Holding GmbH, met inbegrip van die welke zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep.

4)

Dermapharm zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 202 van 26.6.2017.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/35


Beschikking van de president van het Gerecht van 12 juli 2018 — TE / Europese Commissie

(Zaak T-392/17 R)

((„Kort geding - Afwijzing van het beroep in het hoofdgeding - Afdoening zonder beslissing”))

(2018/C 399/47)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: TE (vertegenwoordiger: J. Bartončík, avocat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz et Z. Malůšková, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 278 VWEU strekkende tot opschorting van de beslissing tot instelling van een extern onderzoek door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), [vertrouwelijk(1), jegens de verzoekende partij als betrokkene en inzake [vertrouwelijk].

Dictum

1)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek in kort geding.

2)

TE wordt verwezen in de kosten.


(1)  Vertrouwelijke gegevens weggelaten.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/35


Beschikking van de president van het Gerecht van 24 augustus 2018 — Laboratoire Pareva en Biotech3D / Commissie

(Zaken T-337/18 en T-347/18 R)

((„Kort geding - Verordening (EU) nr. 528/2012 - Biociden - Werkzame stof PHMB (1415; 4.7) - Weigering van de goedkeuring - Verzoek om voorlopige maatregelen - Fumus boni juris - Belangenafweging”))

(2018/C 399/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij in de zaak T-337/18 R: Laboratoire Pareva (Saint-Martin-de-Crau, Frankrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en S. Englebert, advocaten)

Verzoekende partijen in de zaak T-347/18 R: Laboratoire Pareva (Saint-Martin-de-Crau) et Biotech3D Ltd & Co. KG (Gampern, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en S. Englebert, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lindenthal en K. Mifsud-Bonnici, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU strekkende tot, ten eerste, opschorting van de tenuitvoerlegging van uitvoeringsbesluit (EU) 2018/619 van de Commissie van 20 april 2018 tot niet-goedkeuring van PHMB (1415; 4.7) als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van de productsoorten 1, 5 en 6 (PB 2018, L 102, blz. 21), en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/613 van de Commissie van 20 april 2018 tot goedkeuring van PHMB (1415; 4.7) als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van de productsoorten 2 en 4 (PB 2018, L 102, blz. 1) en ten tweede, vaststelling van iedere andere passende voorlopige maatregel.

Dictum

1)

De zaken T-337/18 R en T-347/18 R worden voor de onderhavige beschikking gevoegd.

2)

De verzoeken in kort geding worden afgewezen.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/36


Beschikking van de president van het Gerecht van 7 septembre 2018 — Alain Robert/Conseil national de l'ordre des pharmaciens

(Zaak T-362/18 R)

((„Kort geding - Verwerping van het hoofdberoep – - Afdoening zonder beslissing”))

(2018/C 399/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Alain Robert (Le Mans, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-M. Viala, advocaat)

Verwerende partij: Conseil national de l'ordre des pharmaciens

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Franse Conseil national de l'ordre des pharmaciens van 3 oktober 2017, bekrachtigd door de Franse Conseil d’État bij arrest van 7 februari 2018, waarbij tegen de verzoekende partij een verbod om de farmacie te beoefenen voor een periode van een jaar is uitgesproken.

Dictum

1)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek in kort geding.

2)

Alain Robert draagt zijn eigen kosten.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/37


Beschikking van de president van het Gerecht van 27 augustus 2018 — Boyer / Wallis-et-Futuna

(Zaak T-475/18 R)

((„Kort geding - Overheidsopdrachten - Verzoek om voorlopige maatregelen - Niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 399/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Boyer (Papeete, Frankrijk) (vertegenwoordiger: T. Dal Farra, advocaat)

Verwerende partij: Territoire des îles Wallis-et-Futuna (Frankrijk)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende, ten eerste, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Territoire des îles Wallis-et-Futuna waarbij deze laatste de inschrijving van de verzoekende partij heeft afgewezen en de opdracht voor werken betreffende de bouw van een maritieme handelskaai in Leava (Frankrijk) aan een andere inschrijver heeft toegewezen, en, ten tweede, tot opschorting van de ondertekening van de desbetreffende overeenkomst.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/37


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 september 2018 — XG / Commissie

(Zaak T-504/18 R)

((„Kort geding - Weigering van toegang tot de gebouwen van de Commissie - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen belang bij verkrijging van de gevorderde voorlopige maatregelen”))

(2018/C 399/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: XG (vertegenwoordigers: S. Kaisergruber en A. Burghelle-Vernet, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Van Nuffel en T. Bohr, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek ingesteld krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU en strekkende tot ten eerste opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 2 juli 2018 houdende bevestiging van het verbod op toegang tot haar gebouwen, en ten tweede, tot het gelasten van de Commissie om voorlopige toegang te verlenen tot haar gebouwen.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/38


Beroep ingesteld op 16 augustus 2018 — Neda Industrial Group / Raad

(Zaak T-490/18)

(2018/C 399/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Neda Industrial Group (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: L. Vidal, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2018 tot handhaving van de sancties ten aanzien van verzoeker, en

verwijzing van de Raad in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 6 juni 2018 tot handhaving van de naam van verzoeker op de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB (1) en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. (2)

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Eerste middel: onwettigheid van het bestreden besluit door een onjuiste toepassing van het recht.

In dit verband stelt verzoeker dat de Raad geen bewijs levert voor verzoekers bewuste ondersteuning van de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran, hetgeen de vermeende rechtsgrond is voor de plaatsing van verzoekers naam in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

Verzoeker stelt voorts dat het niet-overleggen van enig ondersteunend bewijs door de Raad aan verzoeker schending vormt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

2.

Tweede middel: onwettigheid van het bestreden besluit wegens een feitelijke onjuistheid.

In dit verband stelt de verzoeker dat hij gelet op de door hem aangeboden activiteiten en diensten, geen banden geeft met entiteiten waarvoor sancties gelden of met welke nucleaire activiteiten dan ook.

3.

Derde middel: onwettigheid van het bestreden besluit wegens schending van het algemene evenredigheidsbeginsel.

In dit verband stelt de verzoeker voorts dat de plaatsing van zijn naam op de lijst van entiteiten waartegen beperkende maatregelen zijn genomen en de weigering om de naam van verzoeker van de lijst te halen, passend noch noodzakelijk zijn om de doelstellingen van verordening nr. 267/2012 te bereiken, en dat verzoeker hierdoor onevenredige schade heeft geleden.


(1)  Besluit van de Raad 2010/413/GBVB van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, 27.7.2010, blz. 39).

(2)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, 24.3.2012, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/39


Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — Hongarije / Commissie

(Zaak T-505/18)

(2018/C 399/53)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér, M. M. Tátrai en A. Pokoraczki, gevolmachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 van de Commissie van 13 juni 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) nietig te verklaren voor zover het, wat Hongarije betreft, de steun voor groepen van producenten die over een gekwalificeerde erkenning beschikken, onttrekt aan financiering door de Unie;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

De omstreden uitsluiting waarin het bestreden besluit voorziet, is onrechtmatig, aangezien de steun aan de betrokken groepen van producenten conform het Unierecht is verleend

De verzoekende partij beroept zich op de aard van de erkenning waarover de groepen van producenten beschikken. Volgens haar heeft de Commissie er bij haar beslissing inzake de terugbetaling van de aan de groepen van producenten verleende nationale economische steun geen rekening mee gehouden dat de groepen van producenten die een gekwalificeerde erkenning hebben verkregen, voldoen aan de voorwaarden van verordening (EG) nr. 1698/2005.

2.

De omstreden uitsluiting waarin het bestreden besluit voorziet, is onrechtmatig, aangezien de Commissie die uitsluiting op grond van de beginselen van loyale samenwerking, evenredigheid, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen had moeten beperken of ervan had moeten afzien

Volgens de verzoekende partij is de omstreden uitsluiting onrechtmatig, aangezien de Commissie die uitsluiting op grond van de beginselen van loyale samenwerking, evenredigheid, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen had moeten beperken of ervan had moeten afzien, ermee rekening houdend dat de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen in verband met de beoordeling van de omstreden nationale regeling en praktijk niet noodzakelijkerwijs duidelijk zijn en ruimte bieden voor de door Hongarije bepleite uitlegging, en dat de Commissie die regeling en praktijk tevoren al kende, zonder er bezwaar tegen te hebben gemaakt.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/39


Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — Tsjechische Republiek/Europese Commissie

(Zaak T-509/18)

(2018/C 399/54)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Pavliš, O. Serdula en J. Vláčil, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 van de Commissie van 13 juni 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) nietig verklaren voor zover daarbij uitgaven van de Tsjechische Republiek voor een totaalbedrag van 151 116,65 EUR aan financiering worden onttrokken, en

de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Het eerste middel berust op schending van artikel 52, lid 1 van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna „verordening 1306/2013”). De Commissie heeft namelijk ten onrechte geoordeeld dat de termijn tussen de bezoeken van de toezichthoudende autoriteiten bij dezelfde agrarische onderneming niet meer mag bedragen dan de termijn vastgesteld in artikel 25 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (hierna „verordening 809/2014”).

2.

Het tweede middel berust op schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen. Zelfs indien er in de onderhavige zaak sprake zou zijn van schending van verordening 809/2014 (quod non), kan de Tsjechische Republiek zich rechtmatig op het standpunt stellen dat haar controlesysteem in overeenstemming is met het Unierecht op grond van de conclusies die de Commissie uit een eerdere audit heeft getrokken, aangezien de Commissie toen heeft erkend dat de controles ter plaatse in de Tsjechische Republiek in overeenstemming met het Unierecht waren uitgevoerd.

3.

Het derde middel berust op schending van artikel 52, leden 1 en 2, van verordening 1306/2013. Zelfs indien de Tsjechische Republiek in de onderhavige zaak verordening 809/2014 zou geschonden hebben (quod non), heeft de Commissie in de financiële correctie eveneens de middelen opgenomen voor agrarische ondernemingen waarvoor de controles ter plaatse geen schending van verordening 809/2014 hebben uitgewezen. De Commissie heeft aldus een financiële correctie opgelegd voor kosten die niet als ongeoorloofd kunnen worden gekwalificeerd en die geen enkel risico voor de middelen van de Unie vormen.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/40


Beroep ingesteld op 30 augustus 2018 — Luxemburg / Commissie

(Zaak T-516/18)

(2018/C 399/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordigers: D. Holderer, gemachtigde en D. Waelbroeck, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

primair, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 juni 2018 inzake de vermeende door het Groothertogdom Luxemburg ten gunste van Engie ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.44888;

subsidiair, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 juni 2018 inzake de vermeende door het Groothertogdom Luxemburg ten gunste van Engie ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.44888 voor zover daarbij terugvordering van de steun is gelast;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), doordat de Commissie de selectiviteit van de betrokken maatregelen niet heeft aangetoond.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 107 VWEU, doordat de Commissie niet heeft aangetoond dat er ten gunste van Engie sprake is van enig voordeel.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de artikelen 4 en 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), voor zover de Commissie tot een verkapte belastingharmonisatie overgaat.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU (PB 2015, L 248, blz. 9) en van de rechten van verdediging.

5.

Subsidiair: vijfde middel, ontleend aan schending van artikel 16 van de bovengenoemde verordening (EU) 2015/1589, voor zover de Commissie in strijd met de fundamentele beginselen van Unierecht de terugvordering van de betrokken steun heeft gelast.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/41


Beroep ingesteld op 31 augustus 2018 — YG / Commissie

(Zaak T-518/18)

(2018/C 399/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: YG (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

Om te beginnen het besluit van 13 november 2017 van verwerende partij waarbij verzoekende partij niet werd opgenomen op de lijst van bevorderde ambtenaren, nietig te verklaren;

Vervolgens het besluit van 17 mei 2018 van verweerster waarbij het bezwaar van verzoekende partij tegen het besluit van 13 november 2017 werd afgewezen, nietig te verklaren;

Verwerende partij te verwijzen in de kosten van de verzoekende partij.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Het eerste middel houdt in dat verwerende partij inbreuk heeft gemaakt op artikel 45 van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. Het bestreden besluit was gebaseerd op een aantal kennelijke beoordelingsfouten, was onvoldoende gemotiveerd en er bleek niet uit dat de argumenten van de verzoekende partij in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling waren onderzocht.

2.

Het tweede middel houdt in dat verwerende partij het door artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door haar gebrek aan zorgvuldigheid in de formulering en motivering van het bestreden besluit.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/42


Beroep ingesteld op 3 september 2018 — Global Silicones Council en anderen/ ECHA

(Zaak T-519/18)

(2018/C 399/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Global Silicones Council (Washington, D.C., Verenigde Staten van Amerika) en 6 anderen (vertegenwoordigers: R. Cana, F. Mattioli, G. David, advocaten, en D. Abrahams, advocaat)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

De verzoekers verzoeken het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het bestreden besluit (1) nietig te verklaren, voorzover het de stoffen octamethylcyclotetrasiloxaan („D4”), decamethylcyclopentasiloxaan („D5”) and dodecamethylcyclohexasiloxaan („D6”) alledrie opneemt in de kandidaatslijst van zeer zorgwekkende stoffen;

subsidiair, het bestreden besluit nietig verklaren voor een of meer opnames in de kandidaatslijst;

verweerder te verwijzen in de kosten, en

elke andere maatregel gelasten die rechtens noodzakelijk is.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.

1.

Het eerste middel houdt in dat verweerder blijk heeft gegeven van een kennelijke fout bij de beoordeling van de bioaccumulerende („B”) eigenschappen van D4, D5 and D6, en de toxische („T”) eigenschappen van D5 en D6, zijn bevoegdheden heeft overschreden en tevens artikel 59 van verordening 1907/2006 heeft geschonden:

door zich te baseren op de adviezen van het Comité lidstaten (MSC) en en het Comité risicobeoordeling (RAC) zonder zelf de beschikbare informatie te beoordelen en door aldus de fouten die de adviezen bevatten over te nemen;

door te concluderen dat D4, D5 and D6 voldoen aan de zPzB-criteria van bijlage XIII ook al werden de persistentie (P) en de bioaccumulatie (B) niet vastgesteld voor hetzelfde compartiment;

door de specifieke aard van D4, D5 en D6 (de „hybride” aard ervan) niet in overweging te nemen bij de toepassing van de criteria voor bioaccumulatie van bijlage XIII;

door conclusies te trekken omtrent de bioaccumulatie (B/vB) van D4 en D5 die niet ondersteund worden door het aangevoerde bewijsmateriaal;

door het nieuwe bewijsmateriaal omtrent bioaccumulatie (B/vB) waarover het beschikte na de adviezen van het MSC en het RAC, niet te evalueren voor D4 en D5;

door geen rekening te houden met alle relevante informatie bij het trekken van conclusies omtrent de bioaccumulatie (vB) van D6;

door de informatie over de eigen toxiciteit van D5 niet te onderzoeken en in de plaats daarvan D5 aan te merken als persistent, bioaccumulerend en/of toxisch (PBT) wegens de aanwezigheid van D4 als een onzuiverheid, en door D5 als PBT aan te merken zonder de door het MSC vastgestelde specifieke grenswaarde voor het D4-gehalte;

door de informatie over de toxiciteit van D6 zelf niet te onderzoeken en in de plaats daarvan D6 als PBT aan te merken wegens de aanwezigheid van D4 als onzuiverheid, en door D6 als PBT aan te merken zonder de door het MSC vastgestelde specifieke grenswaarde voor het D4-gehalte.

2.

Het tweede middel houdt in dat het bestreden besluit het beginsel van evenredigheid schendt aangezien de opneming op de kandidaatslijst de grenzen heeft overschreden van wat passend en noodzakelijk was om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, en aangezien deze opneming niet de minst belastende maatregel was die verweerder had kunnen nemen.


(1)  Besluit gepubliceerd op 27 juni 2018 van het ECHA met als opschrift „Opneming van zeer zorgwekkende stoffen in de kandidaatslijst voor eventuele opneming in bijlage XIV”, voor zover het de drie stoffen octamethylcyclotetrasiloxaan („D4”), decamethylcyclopentasiloxaan („D5”) en dodecamethylcyclohexasiloxane („D6”) opneemt in de kandidaatslijst van zeer zorgwekkende stoffen op grond van artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1)


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/43


Beroep ingesteld op 29 augustus 2018 — Billa/EUIPO — Boardriders IP Holdings (Billa)

(Zaak T-524/18)

(2018/C 399/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Billa AG (Wiener Neudorf, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: J. Rether, M. Kinkeldey, J. Rosenhäger, S. Brandstätter, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Boardriders IP Holdings LLC (Huntington Beach, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Billa — inschrijvingsaanvraag nr. 11 592 623

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 juni 2018 in zaak R 2235/2017-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 71 van verordening 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad in samenhang met artikel 2, lid 2, onder i), en artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening 2017/1430 van de Commissie.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/44


Beroep ingesteld op 4 september 2018 — ENGIE Global LNG Holding e.a. / Commissie

(Zaak T-525/18)

(2018/C 399/59)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ENGIE Global LNG Holding Sàrl (Luxemburg, Luxemburg), Engie Invest International SA (Luxemburg), ENGIE (Courbevoie, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Le Bret, M. Struys, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

primair, het bestreden besluit nietig verklaren;

subsidiair, artikel 2 daarvan nietig verklaren voor zover daarbij terugvordering van de steun is gelast;

de Commissie in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep tegen het besluit van de Commissie van 20 juni 2018 betreffende steunmaatregel SA.44888 (2016/C) (ex 2016/NN) door Luxemburg ten uitvoer gelegd ten gunste van ENGIE, voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van het recht door de Commissie bij de toepassing van het eerste criterium van het begrip staatssteun met betrekking tot het bestaan van een maatregel van de staat.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending door de Commissie van het begrip voordeel, doordat ze de begrippen voordeel en selectiviteit verwart, uitgaat van het bestaan van een economisch voordeel op grond van een gecombineerd effect van maatregelen die afzonderlijk in overeenstemming zijn met het gemene recht, en dat effect beoordeelt op basis van een onjuiste opvatting van de feiten evenals op basis van meerdere onjuiste toepassingen van het recht en beoordelingsfouten.

3.

Derde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van het recht en beoordelingsfouten die de Commissie heeft begaan bij de omschrijving van de twee beurtelings geselecteerde referentiekaders (algemeen en eng) om aan te tonen dat er sprake is van een discriminerende afwijking ten gunste van, ten eerste, holdingvennootschappen en, ten tweede, de ENGIE groep.

4.

Vierde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van het recht en beoordelingsfouten die de Commissie heeft begaan bij de beoordeling van het bestaan van afwijkingen, en aan een discriminerende behandeling ten gunste van, ten eerste, holdingvennootschappen en, ten tweede, de ENGIE groep.

5.

Vijfde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van het recht en beoordelingsfouten die de Commissie heeft begaan bij de kwalificatie van een selectief voordeel dat voortvloeit uit de niet-toepassing van de Luxemburgse regel inzake rechtsmisbruik.

6.

Zesde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van het recht door de Commissie bij de kwalificatie van de betrokken maatregelen als individuele steun.

7.

Zevende middel, ontleend aan schending door de Commissie van de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de Unie, en misbruik van de bevoegdheid die haar is verleend uit hoofde van staatssteun om in te grijpen in de algemene maatregelen van nationaal beleid inzake directe belastingen.

8.

Achtste middel, ontleend aan schending door de Commissie van de procedurele rechten van verzoekers en haar niet-nakoming van motiveringsplicht krachtens artikel 296 VWEU.

9.

Negende middel, ontleend aan het subsidiair aangevoerde middel inzake schending van artikel 16 van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9), voor zover de Commissie in strijd met de algemene beginselen van het Unierecht de terugvordering van de betreffende vermeende steun heeft gelast.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/45


Beroep ingesteld op 26 juni 2018 — LL-Carpenter / Commissie

(Zaak T-531/18)

(2018/C 399/60)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: LL-CARPENTER s.r.o. (Praag, Republiek Tsjechië) (vertegenwoordiger: J. Buřil, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Nietigverklaring van besluit C(2018) 4138 final van de Europese Commissie van 26 juni 2018 in zaak AT.40037-Carpenter/Subaru waarbij, ingevolge artikel 13 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (hierna: „verordening nr. 1/2003”), en artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (hierna: „verordening nr. 773/2004”), de Commissie verzoeksters klacht krachtens artikel 7 van de verordening nr. 1/2003 van 6 september 2012 wegens schending van artikel 101 VWEU, heeft afgewezen, en

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit is gebrekkig wegens een onjuiste juridische beoordeling en een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.

De Europese Commissie heeft de feiten verkeerd beoordeeld door tot de slotsom te komen dat het mededingingsverstorende gedrag dat verzoekster is verweten (voor zover het Tsjechië betreft) door de nationale economische mededingingsautoriteit in Tsjechië was afgehandeld, en heeft de zaak juridisch onjuist beoordeeld door de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1/2003 als vervuld te beschouwen (voor zover het Tsjechië betreft).

De Europese Commissie heeft alle feitelijke en juridische omstandigheden die verzoekster haar ter kennis heeft gebracht niet grondig onderzocht, en heeft om die reden een onjuiste beoordeling gemaakt van de feiten door tot de slotsom te komen dat verzoeksters schriftelijke opmerkingen niet tot een andere evaluatie van de klacht leidden en dat het weinig waarschijnlijk was dat schending van artikel 101 VWEU zou worden geconstateerd, en heeft de zaak juridisch onjuist beoordeeld door tot de slotsom te komen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7, lid 2 van verordening nr. 773/2004 was voldaan.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is gebrekkig wegens procedurele tekortkomingen, aangezien de Europese Commissie haar besluit niet op passende wijze heeft gemotiveerd.

De Europese Commissie heeft niet aangegeven van welke prioriteiten zij is uitgegaan bij haar besluit om in de zaak geen verder onderzoek te verrichten en heeft louter verwezen naar de verwachte hoge kosten van verder onderzoek.

De Europese Commissie heeft niet uitgelegd hoe zij het bewijsmateriaal heeft beoordeeld of om welke reden zij geen rekening heeft gehouden met de feitelijke en juridische omstandigheden waarvan verzoekster haar in kennis heeft gesteld, of waarom zij haar besluit om de klacht te af te wijzen uitsluitend heeft gebaseerd op de schriftelijke opmerkingen van de onderneming waartegen de klacht was gericht.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/46


Beroep ingesteld op 6 september 2018 — Wanda Films en Wanda Visión/EUIPO — Dalian Wanda Group Co. (WANDA FILMS)

(Zaak T-533/18)

(2018/C 399/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Wanda Films, SL (Pozuelo de Alarcón, Spanje) en Wanda Visión, SA (Pozuelo de Alarcón) (vertegenwoordiger: C. Planas Silva, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dalian Wanda Group Co. Ltd (Dalian, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: Wanda Films, SL

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk WANDA FILMS — inschrijvingsaanvraag nr. 13 912 829

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 juni 2018 in zaak R 401/2017-5

Conclusies

Het onderhavige beroep, de argumenten en documenten (met inbegrip van die welke in het beroep naar voren zijn gebracht en die welke door de verzoekende partij tijdens de oppositie- en de beroepsprocedure naar voren zijn gebracht) ontvankelijk verklaren;

De bestreden beslissing vernietigen;

Beslissen dat de registratie van het met het onderhavige verzoek door verzoekster verdedigde beeldmerk wordt toegestaan.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/47


Beroep ingesteld op 11 september 2018 — Société des produits Nestlé/EUIPO — European Food (fitness)

(Zaak T-536/18)

(2018/C 399/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Jaeger-Lenz, A. Lambrecht, C. Elkemann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: European Food SA (Păntășești, Roemenië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoeker voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk fitness — Uniemerk nr. 2 470 326

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juni 2018 in zaak R 755/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwerping van het beroep tegen de beslissing 5802 C van de nietigheidsafdeling van 18 oktober 2013;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middel

schending van artikel 72, lid 6, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), in samenhang met artikel 59, lid 1, onder a) van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), in samenhang met artikel 59, lid 1, onder a) van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/48


Beroep ingesteld op 14 september 2018 — Dickmanns/EUIPO

(Zaak T-538/18)

(2018/C 399/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sigrid Dickmanns (Gran Alacant, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

het bij brief van 14 december 2017 meegedeelde besluit van het EUIPO, volgens hetwelk verzoeksters overeenkomst als tijdelijk functionaris van het EUIPO op 30 juni 2018 eindigt, nietig verklaren en, voor zover daartoe nodig, ook de bij brieven van het EUIPO van 23 november 2013 en 4 juni 2014 meegedeelde besluiten nietig verklaren;

het EUIPO veroordelen tot betaling aan verzoekster van een passende schadevergoeding, waarvan de hoogte aan het oordeel van het Gerecht wordt overgelaten, voor de morele en immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van het in de eerste conclusie bedoelde besluit van het EUIPO, en

het EUIPO verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Kennelijk onjuiste beoordeling, niet-uitoefening van discretionaire bevoegdheid door het EUIPO, schending van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling, schending van het verbod van willekeur

Verzoekster stelt dat het EUIPO ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om verzoeksters overeenkomst een tweede maal te verlengen overeenkomstig artikel 2, onder f), van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), of in elk geval deze bevoegdheid niet binnen een passende termijn vóór het einde van de overeenkomst heeft uitgeoefend.

2.

Schending van de richtsnoeren voor de verlenging van overeenkomsten voor bepaalde tijd van tijdelijke functionarissen (hierna: „richtsnoeren”), van het beginsel van behoorlijk bestuur, van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling en van het beginsel dat de beëindiging van een overeenkomst van een tijdelijk functionaris als bedoeld in artikel 2, onder a) of onder f), van de RAP van een gerechtvaardigde reden (een „iusta causa”) vereist, en schending van artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), richtlijn 1999/70/EG van de Raad (1), de raamovereenkomst (met name de artikel 1 ter en artikel 5, lid 1, ervan) en artikel 4 van IAO-Verdrag nr. 158

Volgens verzoekster had de „opzeggingsclausule” in haar overeenkomst niet meer mogen worden toegepast na de vaststelling van de richtsnoeren, aangezien deze sinds de invoering ervan de geldige procedure van het EUIPO voor de verlenging van overeenkomsten van tijdelijk personeel vormen en dus de toepassing van de „opzeggingsclausule” uitsluiten.

Verzoekster voert voorts aan dat een gerechtvaardigde reden voor beëindiging van de overeenkomst moet stroken met de begrotingsrechtelijke aard van de betrokken post.

3.

Schending van de richtsnoeren, hetgeen ook schending van een wezenlijk vormvoorschrift vormt, en van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van goed financieel beheer, van het recht om te worden gehoord voordat een nadelige maatregel wordt genomen [41, lid 2, onder a), van het Handvest], van de zorgplicht van het EUIPO en van de plicht van het Bureau om rekening te houden met de legitieme belangen van verzoekster, alsook een kennelijke beoordelingsfout bij de afweging van verzoeksters belangen tegen de belangen van de dienst en schending van het verbod van willekeur

4.

Schending van artikel 8, lid 1, tweede en derde zin, van de RAP en van het verbod op een keten van arbeidsverhoudingen

In dit verband betoogt verzoekster dat het EUIPO — klaarblijkelijk om de rechtsgevolgen van artikel 8, lid 1, derde zin, van de RAP te vermijden — met haar een keten van overeenkomsten in de zin van artikel 2, onder b), en artikel 2, onder a), van de RAP heeft gesloten, hoewel de activiteiten van verzoekster steeds ongewijzigd zijn gebleven. Verzoeksters eerste overeenkomst geldt dus voor onbepaalde tijd en zonder opzeggingsclausule.

5.

Onrechtmatige handhaving van de opzeggingsclausule in het kader van het protocol tot hernieuwde indiensttreding en schending van het gewettigd vertrouwen, van verzoeksters gewettigde belangen en van de zorgplicht door de toepassing van die clausule

Met haar vijfde middel stelt verzoekster dat het EUIPO de opzeggingsclausule niet meer had mogen toepassen na de lange periode sinds de ondertekening van de overeenkomst in 2005.

6.

Schending van het gewettigd vertrouwen van verzoekster, van de zorgplicht van het EUIPO jegens haar en van haar rechtmatige belangen; kennelijke beoordelingsfout bij de beoordeling van het belang van de dienst

Met haar zesde middel stelt verzoekster dat het besluit van het EUIPO om haar geen verlenging van haar overeenkomst aan te bieden, in strijd is met haar gewettigd vertrouwen, de zorgplicht en haar legitieme belangen. Tegelijkertijd vormt dit, gelet op verzoeksters zeer goede prestaties ook een kennelijke beoordelingsfout betreffende het belang van de dienst.

7.

Schending van de bepalingen van de beëindigingsclausule van artikel 5 van verzoeksters aanstellingsovereenkomst

Met het zevende middel stelt verzoekster dat het EUIPO bij de toepassing van de opzeggingsclausule ten onrechte artikel 47, onder b), ii), van de RAP heeft toegepast in plaats van artikel 47, onder c), i) van de RAP, zoals bepaald in de opzeggingsclausule, en dat de opzeggingstermijn derhalve tien maanden had moeten bedragen in plaats van de door het EUIPO vastgestelde zes maanden.


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het Ceep gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/49


Beroep ingesteld op 11 september 2018 — ASL Aviation Holdings en ASL Airlines (Ireland) / Commissie

(Zaak T-540/18)

(2018/C 399/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: ASL Aviation Holdings DAC (Swords, Ierland) en ASL Airlines (Ireland) Ltd (Swords) (vertegenwoordigers: N. Travers, Senior Counsel, H. Kelly, K. McKenna en R. Scanlan, solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

oordelen dat verweerster krachtens artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU aansprakelijk is voor de door verzoeksters geleden schade ten bedrage van ongeveer 263,6 miljoen EUR, of enig ander door het Gerecht passend te achten bedrag, welke schade voortvloeit uit de onrechtmatigheid van besluit C(2013) 431 van de Commissie, zaak COMP/ M.6570 UPS/TNT Express van 30 januari 2013 tot verbod van de concentratie tussen UPS en TNT Express NV en bijgevolg schending door de Commissie van ASL’s recht op behoorlijk bestuur;

verweerster veroordelen tot betaling van vertragingsrente, vanaf de datum van het arrest waarin op dit beroep wordt beslist, tot volledige betaling, tegen de door de Europese Centrale Bank op haar basisherfinancieringsoperaties toegepaste rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten, over het bedrag van 263,6 miljoen EUR of enig ander door het Gerecht passend te achten bedrag; en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers vorderen vergoeding voor de schade die ze stellen te hebben geleden ten gevolge van besluit C(2013) 431 van de Commissie, zaak COMP/ M.6570 UPS/TNT Express (hierna: „betrokken besluit”), dat nietig is verklaard bij arrest van 7 maart 2017, United Parcel Service/Commissie, T-194/13, EU:T:2017:144.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan ernstige schendingen in het besluit van rechtsregels die bescherming toekennen aan particulieren, met inbegrip van verzoekers, met als rechtstreeks gevolg dat verzoekers de mogelijkheid is ontzegd om de winst te behalen in verband met overeenkomsten die zij in november 2012 hadden gesloten.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending door verweerster van de rechtsregels die zijn bedoeld om bescherming te bieden aan alle personen die rechtstreeks door het besluit zijn geraakt, met inbegrip van verzoekers, door verweersters ernstige tekortkomingen bij het volgen van de juiste procedures bij de concentratiecontrole van de gemelde concentratie, hetgeen heeft geleid tot nietigverklaring van het besluit, waardoor is afgeweken van een benadering die passend is voor verzoekers’ rechten op behoorlijk bestuur en de vereiste zorgvuldigheid bij verweerster bij de uitoefening van die beoordeling, zoals gewaarborgd door artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1), artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de algemene beginselen van het Unierecht.

3.

Derde middel, ontleend aan kennelijke en ernstige onjuistheden in het besluit die van invloed zijn op de hierin vervatte beoordeling van de gemelde concentratie door verweerster, zoals door UPS aangevoerd in haar beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid tegen de Commissie in zaak T-834/17 — waarop verzoekers zich baseren in het belang van gedegen en doeltreffende rechtsbedeling, voor zover dit noodzakelijk is ter staving van hun schadevordering — wat betreft de analyse van de prijsconcentratie, de analyse van de efficiëntieverbeteringen, de beoordeling van het concurrentievermogen van FedEx en de beoordeling van de intensiteit van de concurrentie zoals die door verweerster in het betrokken besluit zijn gemaakt.

4.

Vierde middel, ontleend aan verzoekers’ recht op schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van verweerster omdat zij wegens de onrechtmatigheid van de betrokken besluitvormingsprocedure en het verbod op uitvoering van de gemelde concentratie, inbreuk hebben gemaakt op verzoekers’ vrijheid van ondernemerschap en hun recht op eigendom, zoals beschermd krachtens artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de algemene beginselen van het Unierecht.

5.

Vijfde middel, ontleend aan het feit dat deze inbreuken op hun beurt de verliezen van verzoekers hebben veroorzaakt omdat verzoekers, zonder de inbreuken, de winsten hadden kunnen behalen uit de overeenkomsten die zij in november 2012 hadden gesloten, waaruit volgt dat verzoekers door middel van een schadeloosstelling in de situatie moeten worden gebracht waarin zij zonder de onrechtmatigheid van het besluit zouden hebben verkeerd, en dat dit beroep de enige manier is om te verzekeren dat zij schadeloos worden gesteld.


(1)  Verordening (EG) nr. 39/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen („EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/51


Beroep ingesteld op 17 september 2018 — Wanda Films en Wanda Visión/EUIPO — Dalian Wanda Group Co. (wanda films)

(Zaak T-542/18)

(2018/C 399/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Wanda Films, SL (Pozuelo de Alarcón, Spain) en Wanda Visión, SA (Pozuelo de Alarcón) (vertegenwoordiger: C. Planas Silva, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dalian Wanda Group Co. Ltd (Dalian, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: Wanda Films, SL

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk wanda films — inschrijvingsaanvraag nr. 13 902 994

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 juli 2018 in zaak R 829/2017-5

Conclusies

Het onderhavige beroep, de argumenten en documenten (met inbegrip van die welke in het beroep naar voren zijn gebracht en die welke door de verzoekende partij tijdens de oppositie- en de beroepsprocedure naar voren zijn gebracht) ontvankelijk verklaren);

De bestreden beslissing vernietigen;

Beslissen dat de registratie van het met het onderhavige verzoek door verzoekster verdedigde beeldmerk wordt toegestaan.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/52


Beroep ingesteld op 17 september 2018 — XK / Commissie

(Zaak T-543/18)

(2018/C 399/66)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: XK (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Nietigverklaring van het individuele besluit om de vergoeding van de schoolkosten in verband met zijn kinderen met ingang van het schooljaar 2017/2018 niet langer aan verzoeker toe te kennen, welk besluit voor het eerst duidelijk is geworden in zijn salarisafrekening van november 2017 en is gemotiveerd per e-mail van 7 november 2017.

Verweerster in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de vergoeding van ziektekosten, voor zover de verworven rechten, de legitieme verwachtingen, de rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijk bestuur door de wijziging van de uitlegging door verweerster zijn geschonden.

2.

Tweede middel: schending van de rechten van het kind, van het recht op gezinsleven en van het recht op onderwijs.

3.

Derde middel: schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

4.

Vierde middel: het bestreden besluit is gebrekkig door het ontbreken van een daadwerkelijke afweging tussen verzoeksters belangen en de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/52


Beroep ingesteld op 13 september 2018 — ArcelorMittal Bremen / Europese Commissie

(Zaak T-544/18)

(2018/C 399/67)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ArcelorMittal Bremen GmbH (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en D. Jacob, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

krachtens artikel 265 VWEU vaststellen dat de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 389/2013 van de Commissie (1) heeft geschonden door na te laten de centrale administrateur op te dragen, in het EUTL rekening te houden met de door de Bondsrepubliek Duitsland op 8 februari 2018 medegedeelde wijziging in het nationale toewijzingsplan voor verzoeksters installatie EU-ID DE000000000000060;

subsidiair, het besluit van de Commissie van 31 augustus 2018 inzake het verzoek van de verzoekster van 14 mei 2018 nietig verklaren;

Verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:

Schending van het Unierecht

Verzoekster betoogt dat de Commissie gehouden is tot vaststelling van het besluit krachtens artikel 52, lid 2, van verordening nr. 389/2013, aangezien de wijziging in het nationale toewijzingsplan in overeenstemming is met de vereisten van het Unierecht.

Voorts wordt aangevoerd dat het productgerelateerde historische activiteitsniveau voor het product gesinterd erts overeenkomstig het bepaalde in besluit 2011/278/EU van de Commissie (2).moet worden bepaald op basis van de hoeveelheden gesinterd erts die bij het verlaten van de sinterinstallatie worden gewogen.

Tot slot is verzoekster van mening dat gesinterd erts dat na bewerking ter voorbereiding van de lading opnieuw wordt gezeefd in een hoogoven en als gerecycled materiaal weer in een sinterinstallatie wordt gebracht, niet in mindering mag worden gebracht bij de bepaling van het activiteitsniveau van de sinterinstallatie.


(1)  Verordening (EU) nr. 389/2013 van de Commissie van 2 mei 2013 tot instelling van een EU-register overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, beschikkingen nrs. 280/2004/EG en 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de verordeningen (EU) nr. 920/2010 en 1193/2011 van de Commissie (PB 2013, L 122, blz. 1).

(2)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 2772) (PB 2011, L 130, blz. 1).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/53


Beroep ingesteld op 17 september 2018 — XM e.a./ Commissie

(Zaak T-546/18)

(2018/C 399/68)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: XM en 26 andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Nietigverklaring van voor verschillende verzoekers bezwarende besluiten, bestaande uit besluiten van het TABG om hen geen vergoeding van de schoolkosten voor het jaar 2017/2018 toe te kennen, welke besluiten op verschillende manieren duidelijk zijn geworden, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van elk van de verzoekers:

hetzij door een individueel besluit (en meer in het bijzonder een e-mail), waarin de weigering van vergoeding nader wordt vermeld;

hetzij door de vermelding „processed” in hun Sysper-account, die door verzoeker als afwijzingsbesluit wordt beschouwd, omdat op de daaropvolgende salarisstrook, de maand nadien (ten vroegste op de tiende, aangezien het gaat om de datum van verzending van de salarisafrekeningen), geen vergoeding of uitsluitend een reiskostenvergoeding staat;

hetzij door het geheel niet in behandeling nemen van de aanvraag, die, vier maanden nadat de aanvraag is ingediend, als impliciet afgewezen wordt beschouwd;

Verweerster in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vier middelen aan.

Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de vergoeding van ziektekosten, voor zover de verworven rechten, de legitieme verwachtingen, de rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijk bestuur door de wijziging van de uitlegging door verweerster zijn geschonden.

Tweede middel: schending van de rechten van het kind, van het recht op gezinsleven en van het recht op onderwijs.

Derde middel: schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Vierde middel: het bestreden besluit is gebrekkig door het ontbreken van een daadwerkelijke afweging tussen verzoeksters belangen en de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/54


Beroep ingesteld op 19 september 2018 — Sensient Colors Europe/Commissie

(Zaak T-556/18)

(2018/C 399/69)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sensient Colors Europe GmbH (Geesthacht, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Hagenmeyer, D. Zechmeister en W. Berlit, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Nietigverklaring van het besluit van verweerster van 31 juli 2018 (DG Sante/E2/RP/amf(2018)4523972) tot ongeldigverklaring van de aanvraag voor het in handel brengen van een nieuw voedingsmiddel in de Unie en tot bijwerking van de Unielijst overeenkomstig artikel 9 van verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad (1) met referentie NF 2018/0355 en tot beëindiging van de aanvraagprocedure; en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een middel aan, te weten schending van artikel 6, leden 1 en 5, van uitvoeringsverordening (EU) 2017/2469 van de Commissie (2), alsmede van artikel 10, lid 1 in samenhang met lid 3, en artikel 11, lid 1, of in samenhang met artikel 12, lid 2, van verordening 2015/2283.

Dienaangaande wordt onder meer betoogd dat verweerster ten onrechte aanneemt dat het voorwerp van de aanvraag, namelijk het kleurenextract op basis van de gedroogde bloemen van de blauwe kittelbloem, niet binnen de werkingssfeer van verordening 2015/2283 valt en een levensmiddelenadditief is in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening nr. 1333/2008.


(1)  Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende nieuwe voedingsmiddelen, tot wijziging van verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (EG) nr. 1852/2001 van de Commissie (PB 2015, L 327, blz. 1).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2469 van de Commissie van 20 december 2017 tot vaststelling van administratieve en wetenschappelijke voorschriften voor aanvragen bedoeld in artikel 10 van verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen (PB 2017, L 351, blz. 64).


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/55


Beroep ingesteld op 20 september 2018 — LG Electronics/EUIPO — Beko (BECON)

(Zaak T-557/18)

(2018/C 399/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: LG Electronics, Inc. (Seoel, Zuid-Korea) (vertegenwoordigers: M. Graf, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Beko plc (Watford, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoeker voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk BECON — inschrijvingsaanvraag nr. 13 142 336

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 11 juli 2018 in zaak R 41/2018-5

Conclusies

Vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling werd verworpen;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/55


Beroep ingesteld op 13 september 2018 — Atos Medical/EUIPO — Andreas Fahl Medizintechnik- Vertrieb (Medicinale pleisters)

(Zaak T-559/18)

(2018/C 399/71)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Atos Medical GmbH (Troisdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Middelhoff, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Andreas Fahl Medizintechnik- Vertrieb GmbH (Keulen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 1339246-0009

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 29 juni 2018 in zaak R 2215/2016-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten;

verwijzing van de interveniërende partij in haar eigen kosten indien zij aan de procedure deelneemt.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad;

schending van de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad;

schending van artikel 25, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/56


Beroep ingesteld op 13 september 2018 — Atos Medical/EUIPO — Andreas Fahl Medizintechnik- Vertrieb (Medicinale pleisters)

(Zaak T-560/18)

(2018/C 399/72)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Atos Medical GmbH (Troisdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Middelhoff, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Andreas Fahl Medizintechnik- Vertrieb GmbH (Keulen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 1339246-0004

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 29 juni 2018 in zaak R 2216/2016-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten;

verwijzing van de interveniërende partij in haar eigen kosten indien zij aan de procedure deelneemt.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad;

schending van de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad;

schending van artikel 25, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/57


Beroep ingesteld op 21 september 2018 — YP / Commissie

(Zaak T-562/18)

(2018/C 399/73)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: YP (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen,

het besluit van de Commissie van 18 september 2017 om haar de tuchtmaatregel van een berisping op te leggen wordt nietig verklaard;

de verwerende partij wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een middel aan, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout van de verwerende partij, doordat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de verzoekende partij niet had voldaan aan haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 12 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/58


Beschikking van het Gerecht van 11 september 2018 — Medora Therapeutics/EUIPO — Biohealth Italia (LITHOREN)

(Zaak T-776/17) (1)

(2018/C 399/74)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 63 van 19.2.2018.


5.11.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/58


Beschikking van het Gerecht van 11 september 2018 — Reiner Stemme Utility Air Systems / AESA

(Zaak T-371/18) (1)

(2018/C 399/75)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde Kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 276 van 6.8.2016.