ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 373

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
15 oktober 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 373/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 373/02

Zaak C-423/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 27 juni 2018 — Südzucker AG / Hauptzollamt Karlsruhe

2

2018/C 373/03

Zaak C-429/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo de Madrid (Spanje) op 28 juni 2018 — Berta Fernández Álvarez, BMM, TGV, Natalia Fernández Olmos en María Claudia Téllez Barragán / Consejería de Sanidad de la Comunidad de Madrid

3

2018/C 373/04

Zaak C-431/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza (Spanje) op 29 juni 2018 — María Pilar Bueno Ruiz, Zurich Insurance PL, Sucursal de España / Irene Conte Sánchez

5

2018/C 373/05

Zaak C-439/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 2 augustus 2018 — OH / Agencia Estatal de la Administración Tributaria

5

2018/C 373/06

Zaak C-445/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 9 juli 2018 — Vaselife International BV, Chrysal International BV tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

6

2018/C 373/07

Zaak C-459/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 16 juli 2018 — Argenta Spaarbank NV tegen Belgische Staat

7

2018/C 373/08

Zaak C-472/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 19 juli 2018 — ER / Agencia Estatal de la Administración Tributaria

7

2018/C 373/09

Zaak C-477/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 23 juli 2018 — Exportslachterij J. Gosschalk en Zn. BV tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

8

2018/C 373/10

Zaak C-478/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 23 juli 2018 — Compaxo Vlees Zevenaar BV, Ekro BV, Vion Apeldoorn BV, Vitelco BV tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

9

 

Gerecht

2018/C 373/11

Zaak T-671/16: Arrest van het Gerecht van 5 september 2018 — Villeneuve/Commissie (Openbare dienst — Aanwerving — Algemeen vergelijkend onderzoek — Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/303/15 (AD 7) — Verificatie door EPSO van de voorwaarden voor toelating tot het vergelijkend onderzoek — Werkervaring van een kortere dan de vereiste minimumduur — Aard van de controle van de toelatingsvoorwaarde verband houdende met de werkervaring — Motiveringsplicht — Kennelijk onjuiste beoordeling door de jury van het vergelijkend onderzoek — Gelijke behandeling)

11

2018/C 373/12

Zaak T-418/18: Beroep ingesteld op 6 juli 2018 — PT / Europese Investeringsbank (EIB)

11

2018/C 373/13

Zaak T-451/18: Beroep ingesteld op 18 juli 2018 — Triantafyllopoulos e.a./ECB

12

2018/C 373/14

Zaak T-478/18: Beroep ingesteld op 6 augustus 2018 — Bezouaoui en HB Consultant/Commissie

13

2018/C 373/15

Zaak T-484/18: Beroep ingesteld op 14 augustus 2018 — XB / ECB

14

2018/C 373/16

Zaak T-500/18: Beroep ingesteld op 20 augustus 2018 — Puma/EUIPO — Destilerias MG (MG PUMA)

15

2018/C 373/17

Zaak T-502/18: Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Pharmadom/EUIPO — IRF (MediWell)

15

2018/C 373/18

Zaak T-503/18: Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Haba Trading/EUIPO — Vida (vidaXL)

16

2018/C 373/19

Zaak T-504/18: Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — XG/Commissie

17

2018/C 373/20

Zaak T-508/18: Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — OLX/EUIPO — Stra (STRADIA)

18

2018/C 373/21

Zaak T-510/18: Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Kaddour / Raad

19

2018/C 373/22

Zaak T-517/18: Beroep ingesteld op 3 september 2018 — Zott/EUIPO — TSC Food Products (Bakkerijproducten)

19


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 373/01)

Laatste publicatie

PB C 364 van 8.10.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 352 van 1.10.2018

PB C 341 van 24.9.2018

PB C 328 van 17.9.2018

PB C 319 van 10.9.2018

PB C 311 van 3.9.2018

PB C 301 van 27.8.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 27 juni 2018 — Südzucker AG / Hauptzollamt Karlsruhe

(Zaak C-423/18)

(2018/C 373/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Südzucker AG

Verwerende partij: Hauptzollamt Karlsruhe

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 3, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 967/2006 (1) aldus te worden uitgelegd dat de aldaar genoemde termijn ook geldt voor de wijziging van een tijdig meegedeelde overschotheffing die voortvloeit uit een na het verstrijken van deze termijn gewijzigde vaststelling van de in aanmerking te nemen overtollige hoeveelheden suiker op grond van een controle volgens artikel 10 van verordening (EG) nr. 952/2006 (2)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Gelden in dit geval, wanneer het gaat om de wijziging van een tijdige mededeling die op grond van vaststellingen in het kader van controles is verricht, de in het arrest van het Hof van 10 januari 2002 in de zaak British Sugar (C-101/99, ECLI:EU:C:2002:7) vermelde voorwaarden voor een overschrijding van de mededelingstermijn volgens artikel 3, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2670/81, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3559/91 (3), ook voor een overschrijding van de mededelingstermijn overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 967/2006?

3)

Moet, wanneer artikel 3, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 967/2006 geen toepassing vindt op kennisgevingen van wijzigingen op grond van controles (zie eerste vraag) of wanneer de voorwaarden voor een overschrijding van de termijn zijn vervuld (zie tweede vraag), voor het vaststellen van de termijn waarbinnen de wijziging van de overschotheffing moet worden meegedeeld, worden uitgegaan van 1 mei eerstkomend of moet het nationale recht worden toegepast?

4)

Indien de derde vraag aldus wordt beantwoord dat noch van 1 mei eerstkomend moet worden uitgegaan noch het nationale recht toepassing vindt:

Is het verenigbaar met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waartoe ook het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel behoren, wanneer in een geval zoals het onderhavige een mededeling van de overschotheffing voor het verkoopseizoen 2007/2008 wegens de duur van de controle en de duur van het opstellen en beoordelen van het controleverslag op 20 oktober 2010 respectievelijk op 27 oktober 2011 wordt gedaan? Is het in dit verband van belang of de suikerfabrikant bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de suikeroverschotten?


(1)  Verordening (EG) nr. 967/2006 van de Commissie van 29 juni 2006 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 318/2006 met betrekking tot de productie buiten het quotum in de sector suiker (PB 2006, L 176, blz. 22).

(2)  Verordening (EG) nr. 952/2006 van de Commissie van 29 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad, wat betreft het beheer van de interne suikermarkt en het quotastelsel (PB 2006, L 178, blz. 39).

(3)  Verordening (EEG) nr. 3559/91 van de Commissie van 6 december 1991 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2670/81 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de productie buiten de quota in de sector suiker (PB 1991, L 336, blz. 26).


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo de Madrid (Spanje) op 28 juni 2018 — Berta Fernández Álvarez, BMM, TGV, Natalia Fernández Olmos en María Claudia Téllez Barragán / Consejería de Sanidad de la Comunidad de Madrid

(Zaak C-429/18)

(2018/C 373/03)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Contencioso-Administrativo de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Berta Fernández Álvarez, BMM, TGV, Natalia Fernández Olmos en María Claudia Téllez Barragán

Verwerende partij: Consejería de Sanidad de la Comunidad de Madrid

Prejudiciële vragen

1)

Is het verenigbaar met de raamovereenkomst in bijlage bij richtlijn 1999/70/EG (1) wanneer deze aldus wordt uitgelegd dat de tijdelijke aanstelling van verzoeksters misbruik vormt aangezien de overheid als werkgever gebruikmaakt van verschillende aanstellingsvormen, die allemaal tijdelijk zijn, voor het permanent en duurzaam doen verrichten van de normale werkzaamheden van ambtenaren in vaste dienst, teneinde tegemoet te komen aan structurele tekorten en behoeften die in feite niet voorlopig, maar permanent en duurzaam zijn, en is daarom de beschreven tijdelijke aanstelling niet gerechtvaardigd in de zin van clausule 5, lid 1, onder a), van de raamovereenkomst, als objectieve reden, aangezien dergelijk gebruik van overeenkomsten van bepaalde tijd lijnrecht ingaat tegen de tweede alinea van de preambule van de raamovereenkomst en de punten 6 en 8 van de algemene overwegingen ervan, op grond dat er zich geen omstandigheden voordoen die deze overeenkomsten voor bepaalde tijd zouden rechtvaardigen?

2)

Is het verenigbaar met de raamovereenkomst in bijlage bij richtlijn 1999/70/EG wanneer deze aldus wordt uitgelegd dat de oproep voor conventionele selectietesten, met de beschreven kenmerken, geen gelijkwaardige maatregel is, noch kan worden beschouwd als een sanctie, aangezien hij niet evenredig is met het misbruik, dat als gevolg heeft dat de tijdelijke werknemer wordt ontslagen, waardoor de doelstellingen van de richtlijn worden geschonden en de ongunstige situatie van tijdelijke werknemers in overheidsdienst in stand wordt gehouden, noch als een doeltreffende maatregel, aangezien hij de werkgever geen nadeel toebrengt, geen afschrikkende functie heeft en derhalve niet in overeenstemming is met artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 1999/70, daar hij niet garandeert dat de Spaanse Staat de in de richtlijn bepaalde resultaten bereikt?

3)

Is het verenigbaar met de raamovereenkomst in bijlage bij richtlijn 1999/70 en met het arrest van het Hof van 14 september 2016 in zaak C-16/15 (2), wanneer deze aldus worden uitgelegd dat de oproep tot voor iedereen toegankelijke selectietesten geen passende maatregel is om het misbruik van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten te bestraffen, aangezien er in de Spaanse wetgeving geen doeltreffend en afschrikkend bestraffingsmechanisme bestaat dat een einde maakt aan het misbruik bij de aanstelling van tijdelijk personeel in overheidsdienst en die wetgeving niet toestaat in die structureel gecreëerde posten te voorzien met personeel dat het slachtoffer was van misbruik, zodat de onzekere situatie van die werknemers voortduurt?

4)

Is de uitlegging verenigbaar volgens welke de omzetting van de arbeidsovereenkomst van de tijdelijke werknemer die slachtoffer was van misbruik, in een „niet-vaste aanstelling voor onbepaalde tijd” geen doeltreffende sanctie is — aangezien de aldus gekwalificeerde werknemer kan worden ontslagen doordat middels selectietesten in zijn functie wordt voorzien of doordat de functie wordt opgeheven — en derhalve niet in overeenstemming is met de raamovereenkomst ter voorkoming van het misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd, op grond dat artikel 2, eerste alinea[,] van richtlijn 1999/70 niet wordt nageleefd, gelet op het feit dat die omzetting niet garandeert dat de Spaanse Staat de in die richtlijn bepaalde resultaten bereikt?

Gelet op deze situatie dienen in de onderhavige zaak de volgende vragen te worden herhaald, die de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo n.o 8 de Madrid (bestuursrechter nr. 8 Madrid, Spanje) heeft gesteld in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing van 30 januari 2018, in vereenvoudigde procedure 193/2017 (3):

5)

Moet clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, wanneer de nationale rechter misbruik vaststelt door het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor interim-personeel ten dienste van SERMAS (Servicio Madrileño de la Salud de la Comunidad de Madrid) voor de dekking van de permanente en structurele behoeften voor het leveren van diensten van ambtenaren in vaste dienst, en in de interne rechtsorde geen doeltreffende noch afschrikkende maatregelen bestaan om een dergelijk misbruik te bestraffen en de gevolgen van de schending van de regel van Unierecht teniet te doen, aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechter verplicht, doeltreffende en afschrikkende maatregelen vast te stellen die de nuttige werking van de raamovereenkomst waarborgen en derhalve dat misbruik te bestraffen en de gevolgen van de schending van de genoemde regel van Unierecht teniet te doen, waarbij de nationale regel die daaraan in de weg staat buiten toepassing moet worden gelaten?

Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie van 14 september 2016, zaken C-184/15 en C-197/15, punt 41 (4):

Zou het stroken met de doelstellingen van richtlijn 1999/70/EG wanneer, als maatregel ter voorkoming en bestraffing van misbruik door gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en om de gevolgen van de schending van het Unierecht teniet te doen, de tijdelijke arbeidsovereenkomst op interim/oproep/vervangingsbasis werd omgezet in een arbeidsovereenkomst in vaste dienst van de overheid, hetzij onder de benaming van ambtenaar in vaste dienst, hetzij onder die van ambtenaar van onbepaalde tijd, met dezelfde vaste dienstbetrekking als bij vergelijkbare ambtenaren in vaste dienst en dit op grond van het feit dat het volgens de nationale regeling in de overheidssector absoluut verboden is opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd in die sector om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aangezien er geen andere doeltreffende maatregel bestaat om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen en, in voorkomend geval, te bestraffen?

6)

Kan, in geval van misbruik door gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en omzetting van de arbeidsovereenkomst in overheidsdienst voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of in vaste dienst, ervan worden uitgegaan dat enkel aan de doelstellingen van richtlijn 1999/70/EG en de raamovereenkomst wordt voldaan wanneer de ambtenaar in tijdelijke dienst die het slachtoffer was van het misbruik, dezelfde arbeidsvoorwaarden geniet als ambtenaren in vaste dienst (op het gebied van sociale bescherming, loopbaanontwikkeling, bezetting van vacatures, beroepsopleiding, onbetaald verlof, administratieve situatie, vakantie en vrijstellingen, pensioenrechten, rechten bij beëindiging van het dienstverband en deelneming aan vergelijkende examens voor de bezetting van vacatures en ten behoeve van bevorderingen) met inachtneming van de beginselen van bestendigheid en onoverplaatsbaarheid en met alle eraan verbonden rechten en verplichtingen, op voet van gelijkheid met het personeel dat in vaste dienst van de overheid is?

7)

Wanneer een tijdelijke aanwerving plaatsvindt om in permanente behoeften te voorzien zonder dat er daartoe een objectieve reden bestaat en zonder dat sprake is van spoedeisende en dringende noodzaak, terwijl doeltreffende sancties of beperkingen in het Spaanse nationale recht ontbreken, is het dan, wanneer de werkgever geen vaste dienstbetrekking aanbiedt, verenigbaar met de doelstellingen van richtlijn 1999/70/EG om ter voorkoming van misbruik en teneinde de gevolgen van de schending van het Unierecht te verhelpen een vergoeding vast te stellen die vergelijkbaar is met die voor onrechtmatig ontslag, en kan die vergoeding worden beschouwd als een passende, evenredige, doeltreffende en afschrikkende sanctie?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

(2)  Arrest van 14 september 2016, Pérez López (C-16/15, EU:C:2016:679).

(3)  Zaak C-103/18, Sánchez Ruiz.

(4)  Arrest van 14 september 2016, Martínez Andrés en Castrejana López (C-184/15 en C-197/15, EU:C:2016:680).


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza (Spanje) op 29 juni 2018 — María Pilar Bueno Ruiz, Zurich Insurance PL, Sucursal de España / Irene Conte Sánchez

(Zaak C-431/18)

(2018/C 373/04)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Zaragoza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: María Pilar Bueno Ruiz, Zurich Insurance PL, Sucursal de España

Verwerende partij: Irene Conte Sánchez

Prejudiciële vraag

Verzet artikel 3 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (1), zich tegen een uitlegging volgens welke schade die wordt veroorzaakt door de gevaarlijke situatie die het gevolg is van het weglekken van vloeistoffen uit een voertuig op een parkeerplaats waarop dat voertuig staat geparkeerd of tijdens het in- en uitparkeren in een particuliere stalling die is gelegen op een terrein in mede-eigendom, wordt gedekt door de verplichte verzekering, ook jegens derde gebruikers van die mede-eigendom?


(1)  PB 2009, L 263, blz. 11.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 2 augustus 2018 — OH / Agencia Estatal de la Administración Tributaria

(Zaak C-439/18)

(2018/C 373/05)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OH

Verwerende partij: Agencia Estatal de la Administración Tributaria

Prejudiciële vraag

Staan clausule 4, leden 1 en 2, van de Europese raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 (1), en artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (2) in de weg aan een bepaling in een collectieve overeenkomst en aan een werkgeverspraktijk op grond waarvan, met het oog op het toekennen van toelagen en promotie, bij de berekening van de anciënniteit van een vrouwelijke deeltijdwerker van wie de werkdagen op jaarbasis verticaal zijn verdeeld, enkel rekening wordt gehouden met de tijd waarin werkzaamheden worden verricht?


(1)  Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 9 juli 2018 — Vaselife International BV, Chrysal International BV tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

(Zaak C-445/18)

(2018/C 373/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Vaselife International BV, Chrysal International BV

Verweerder: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Prejudiciële vragen

1)

Is de bevoegde autoriteit, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), bevoegd om nadat hij een besluit tot herregistratie van het referentiemiddel heeft genomen, de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel als bedoeld in artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009 (1), welke vergunning is verleend vóór het besluit tot herregistratie, al dan niet ambtshalve, te wijzigen overeenkomstig de — latere — datum van de geldigheidsduur die is verbonden aan het besluit tot herregistratie van het referentiemiddel?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is de wijziging van de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel een automatisch, uit verordening (EG) nr. 1107/2009 zelf voortvloeiend gevolg van een besluit tot herregistratie van het referentiemiddel? Is bijgevolg de aantekening van de nieuwe datum van de geldigheidsduur van de parallelvergunning in de databank van de bevoegde autoriteit een louter administratieve handeling, of moet daarop ambtshalve of op aanvraag worden besloten?

3)

Indien het antwoord op vraag 2 luidt dat er een besluit moet worden genomen, is artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009, en met name het derde lid van dit artikel, hierop van toepassing?

4)

Indien vraag 3 ontkennend wordt beantwoord, welke bepaling(en) is c.q. zijn dan wel toepasselijk?

5)

Kan een gewasbeschermingsmiddel reeds niet als identiek worden beschouwd als bedoeld in artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009 indien het referentiemiddel, niet (langer) afkomstig is van dezelfde onderneming? Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van deze vraag tevens in te gaan op de vraag of onder een verbonden onderneming of een onderneming die onder licentie werkt, tevens kan worden begrepen een onderneming die het middel, met toestemming van de rechthebbende, produceert volgens hetzelfde recept. Is hierbij van belang of het productieproces volgens welke het referentiemiddel en het parallel in te voeren middel worden vervaardigd op het punt van de werkzame stoffen door dezelfde onderneming wordt uitgevoerd?

6)

Is de loutere wijziging van de productielocatie van het referentiemiddel relevant voor de beoordeling van de vraag of het middel identiek is?

7)

Indien vraag 5 en/of 6 bevestigend wordt beantwoord, kan aan de hieruit te trekken conclusie („niet identiek”) afbreuk worden gedaan door het feit dat de bevoegde autoriteit reeds heeft vastgesteld dat qua samenstelling het middel geen of slechts een geringe wijziging heeft ondergaan?

8)

Op wie en in hoeverre rust de last te bewijzen dat is voldaan aan artikel 52, derde lid, van verordening (EG) nr. 1107/2009 als de toelatingshouders van het parallelle middel en het referentiemiddel daarover van mening verschillen?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 16 juli 2018 — Argenta Spaarbank NV tegen Belgische Staat

(Zaak C-459/18)

(2018/C 373/07)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Argenta Spaarbank NV

Verweerder: Belgische Staat

Prejudiciële vraag

Verzet artikel 49 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie zich tegen een nationale belastingregeling op grond waarvan bij de berekening van de belastbare winst van een in België onbeperkt belastingplichtige vennootschap met een vaste inrichting in een andere lidstaat waarvan de winsten in België met toepassing van een dubbelbelastingverdrag tussen België en de andere lidstaat geheel zijn vrijgesteld:

de aftrek voor risicokapitaal wordt verminderd met een bedrag aan aftrek voor risicokapitaal berekend op het positieve verschil tussen enerzijds de netto boekwaarde van de activabestanddelen van de vaste inrichting, en anderzijds het totaal van de passivabestanddelen die niet behoren tot het eigen vermogen van de vennootschap en die aanrekenbaar zijn op de vaste inrichting en

voormelde vermindering niet wordt toegepast in de mate dat het bedrag van de vermindering lager is dan de winst van deze vaste inrichting,

terwijl geen vermindering van de aftrek voor risicokapitaal wordt toegepast indien dit positieve verschil kan worden toegerekend aan een in België gelegen vaste inrichting?


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 19 juli 2018 — ER / Agencia Estatal de la Administración Tributaria

(Zaak C-472/18)

(2018/C 373/08)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ER

Verwerende partij: Agencia Estatal de la Administración Tributaria

Prejudiciële vraag

Staan clausule 4, leden 1 en 2, van de Europese raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 (1), en artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (2) in de weg aan een bepaling in een collectieve overeenkomst en aan een werkgeverspraktijk op grond waarvan, met het oog op het toekennen van toelagen en promotie, bij de berekening van de anciënniteit van een vrouwelijke deeltijdwerker van wie de werkdagen op jaarbasis verticaal zijn verdeeld, enkel rekening wordt gehouden met de tijd waarin werkzaamheden worden verricht?


(1)  Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 23 juli 2018 — Exportslachterij J. Gosschalk en Zn. BV tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(Zaak C-477/18)

(2018/C 373/09)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Exportslachterij J. Gosschalk en Zn. BV

Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de zinsneden „het personeel dat betrokken is bij de officiële controles” in punt 1 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (hierna: „verordening nr. 882/2004”) en „het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles” in punt 2 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 aldus te worden uitgelegd, dat de (salaris)kosten die in aanmerking mogen worden genomen bij de berekening van de vergoedingen voor officiële controles, uitsluitend (salaris)kosten mogen zijn van officiële dierenartsen en officiële assistenten die de officiële keuringen verrichten, of kunnen daaronder ook (salaris)kosten van ander personeel in dienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) of de besloten vennootschap Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) worden geschaard?

2)

Als het antwoord op vraag 1 luidt dat onder de zinsneden „het personeel dat betrokken is bij de officiële controles” in punt 1 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 en „het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles” in punt 2 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 ook (salaris)kosten van ander personeel in dienst van de NVWA of KDS kunnen worden geschaard, onder welke omstandigheden en binnen welke grenzen is dan nog sprake van een zodanige relatie tussen de gemaakte kosten voor dit andere personeel en de officiële controles dat de vergoeding van die (salaris)kosten kan worden gebaseerd op artikel 27, vierde lid, en bijlage VI, punten 1 en 2, van verordening nr. 882/2004?

3)

a.

Dient het bepaalde in artikel 27, vierde lid, aanhef en onder a, en bijlage VI, punten 1 en 2 van verordening nr. 882/2004 aldus te worden uitgelegd, dat artikel 27, vierde lid, en bijlage VI, punten 1 en 2, voornoemd eraan in de weg staan dat bij slachthuizen vergoedingen voor officiële controles in rekening worden gebracht voor door die slachthuizen bij de bevoegde autoriteit aangevraagde maar niet feitelijk gewerkte kwartieren ten behoeve van officiële controles?

b.

Geldt het antwoord op vraag 3)a. ook in geval van door de bevoegde autoriteit ingeleende officiële dierenartsen die geen salaris ontvangen voor kwartieren die het slachthuis wel bij de bevoegde autoriteit heeft aangevraagd maar waarin feitelijk geen werkzaamheden ten behoeve van officiële controles worden verricht, terwijl het over het aangevraagde maar niet gewerkte aantal kwartieren aan het slachthuis in rekening gebrachte bedrag ten goede komt aan algemene kosten van overhead van de bevoegde autoriteit?

4)

Dient het bepaalde in artikel 27, vierde lid, aanhef en onder a, en bijlage VI, punten 1 en 2, van verordening nr. 882/2004 aldus te worden uitgelegd, dat genoemd artikel 27, vierde lid, er aan in de weg staat dat bij slachthuizen een gemiddeld tarief in rekening wordt gebracht voor de werkzaamheden ten behoeve van officiële controles door dierenartsen in dienst van de NVWA en door (lager gesalarieerde) ingeleende dierenartsen, zodat aan slachthuizen een hoger tarief in rekening wordt gebracht dan aan de ingeleende dierenartsen wordt uitbetaald?

5)

Dient het bepaalde in artikel 26 en in artikel 27, vierde lid, aanhef en onder a, en bijlage VI, punten 1 en 2, van verordening nr. 882/2004 aldus te worden uitgelegd dat bij de berekening van de vergoedingen voor officiële controles kosten in aanmerking kunnen worden genomen voor de opbouw van een weerstandsvermogen ten behoeve van een besloten vennootschap (KDS) waarvan door de bevoegde autoriteit officiële assistenten worden ingeleend, welk weerstandsvermogen bij een crisis kan worden aangewend voor de betaling van salaris en opleidingskosten voor personeel dat de officiële controles feitelijk uitvoert alsmede voor personeel dat de uitvoering van officiële controles mogelijk maakt?

6)

Indien het antwoord op de onder [5] geformuleerde vraag bevestigend luidt: tot welk bedrag mag een dergelijk weerstandsvermogen worden opgebouwd en hoe lang mag de periode zijn die door dat weerstandsvermogen wordt afgedekt?


(1)  PB 2004, L 165, blz. 1.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 23 juli 2018 — Compaxo Vlees Zevenaar BV, Ekro BV, Vion Apeldoorn BV, Vitelco BV tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(Zaak C-478/18)

(2018/C 373/10)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Compaxo Vlees Zevenaar BV, Ekro BV, Vion Apeldoorn BV, Vitelco BV

Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de zinsneden „het personeel dat betrokken is bij de officiële controles” in punt 1 van bijlage VI bij verordening (EG) nr. 882/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (hierna: „verordening nr. 882/2004”) en „het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles” in punt 2 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 aldus te worden uitgelegd, dat de (salaris)kosten die in aanmerking mogen worden genomen bij de berekening van de vergoedingen voor officiële controles, uitsluitend (salaris)kosten mogen zijn van officiële dierenartsen en officiële assistenten die de officiële keuringen verrichten, of kunnen daaronder ook (salaris)kosten van ander personeel in dienst van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) of de besloten vennootschap Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) worden geschaard?

2)

Als het antwoord op vraag 1 luidt dat onder de zinsneden „het personeel dat betrokken is bij de officiële controles” in punt 1 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 en „het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles” in punt 2 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 ook (salaris)kosten van ander personeel in dienst van de NVWA of KDS kunnen worden geschaard, onder welke omstandigheden en binnen welke grenzen is dan nog sprake van een zodanige relatie tussen de gemaakte kosten voor dit andere personeel en de officiële controles dat de vergoeding van die (salaris)kosten kan worden gebaseerd op artikel 27, vierde lid, en bijlage VI, punten 1 en 2, van verordening nr. 882/2004?

3)

Dient het bepaalde in artikel 27, vierde lid, aanhef en onder a, en bijlage VI, punten 1 en 2 van verordening nr. 882/2004 aldus te worden uitgelegd, dat artikel 27, vierde lid, en bijlage VI, punten 1 en 2, voornoemd eraan in de weg staan dat bij slachthuizen vergoedingen voor officiële controles in rekening worden gebracht voor door die slachthuizen bij de bevoegde autoriteit aangevraagde maar niet feitelijk gewerkte kwartieren ten behoeve van officiële controles?


(1)  PB 2004, L 165, blz. 1.


Gerecht

15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/11


Arrest van het Gerecht van 5 september 2018 — Villeneuve/Commissie

(Zaak T-671/16) (1)

((„Openbare dienst - Aanwerving - Algemeen vergelijkend onderzoek - Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/303/15 (AD 7) - Verificatie door EPSO van de voorwaarden voor toelating tot het vergelijkend onderzoek - Werkervaring van een kortere dan de vereiste minimumduur - Aard van de controle van de toelatingsvoorwaarde verband houdende met de werkervaring - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling door de jury van het vergelijkend onderzoek - Gelijke behandeling”))

(2018/C 373/11)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vincent Villeneuve (Montpellier, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Mourato, avocat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek van 5 november 2015 tot afwijzing van verzoekers inschrijving voor het algemeen vergelijkend onderzoek op basis van kwalificaties en toetsen EPSO/AD/303/15 — Ontwikkelingssamenwerking en beheer van hulp aan niet EU-landen (AD 7).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Vincent Villeneuve wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 419 van 14.11.2016.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/11


Beroep ingesteld op 6 juli 2018 — PT / Europese Investeringsbank (EIB)

(Zaak T-418/18)

(2018/C 373/12)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: PT (vertegenwoordiger: E. Nordh, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de EIB van 4 april 2018 om haar te ontslaan nietig te verklaren;

de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van haar materiële schade, welke thans 2 240,31 EURO bedraagt, en van haar immateriële schade, welke op 50 000 EUR wordt begroot;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging.

De verzoekende partij stelt dat de verwerende partij haar niet de mogelijkheid heeft geboden om zich zo goed mogelijk te verdedigen tegen de door haar geuite beschuldigingen. Daarmee is dus haar recht op behoorlijk bestuur geschonden.

2.

Tweede middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout

De verzoekende partij stelt dat de verwerende partij in het kader van de schending van haar rechten van verdediging tevens verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt die beslissend zijn geweest.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/12


Beroep ingesteld op 18 juli 2018 — Triantafyllopoulos e.a./ECB

(Zaak T-451/18)

(2018/C 373/13)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partijen: Panaghiote Triantafyllopoulos (Patras, Griekenland) en 487 andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: N. Ioannou, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

De ECB veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekers hebben geleden, zoals voor elk van hen gespecificeerd in het verzoekschrift, ten bedrage van 83,77 EUR per aandeel in de onderneming, vermenigvuldigd met het aantal aandelen waarvan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon houder is;

de ECB verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep betreft de vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn toegebracht aan verzoekers als aandeelhouders van Αchaiki Syneteristiki Τrapeza Syn. PE (coöperatieve kredietbank Achaiki) die in bijzondere liquidatie verkeert, en die bestaat in daadwerkelijk geleden schade, te weten de waarde van de aandelen waarvan elk van de verzoekers houder is. De schade zou zijn veroorzaakt door ontoereikende controle en ontoereikend toezicht door de Τrapeza tis Ellados (nationale bank van Griekenland; hierna: „NBG”) op Αchaiki Syneteristiki Τrapeza in de periode van 1999 tot 2012, maar ook door ontoereikende controle en ontoereikend toezicht door de ECB op de NBG, en, middels laatstgenoemde, maar ook indirect, op Αchaiki Synetiristiki Τrapeza.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekers de volgende middelen aan.

1.

Eerste middel, gebaseerd op de feitelijke omstandigheden, op de ingeleide strafrechtelijke vervolging en op het nationale recht

Van 1999 tot de intrekking van de vergunning van Αchaiki Syneteristiki Τrapeza door de NBG, hebben de verschillende elkaar opvolgende besturen het vennootschapsvermogen misbruikt en dit gebruikt voor criminele doeleinden en hoe dan ook voor onwettige doelen. Dit is gebeurd zonder dat zelfs maar was voldaan aan de wettelijke vereisten voor het functioneren van een bank. De NBG is volgens het nationale recht de enige toezichthoudende autoriteit die alle preventieve, controle- en handhavingsmaatregelen kan vaststellen opdat niet kan gebeuren dat wat wel is gebeurd en heeft geleid tot de verspilling van het vennootschapskapitaal.

2.

Tweede middel, gebaseerd op artikel 340 VWEU.

Krachtens artikel 340, derde alinea, VWEU moet de ECB, aangezien zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haarzelf of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

3.

Derde middel, gebaseerd op de rechtspraak van het Hof

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat moet worden bewezen dat er sprake is van ernstige schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren. Wat het vereiste betreft dat de schending ernstig, is het beslissende criterium om aan te nemen dat daaraan is voldaan, de vraag of het orgaan van de Unie de grenzen van de aan hem toegekende bevoegdheden kennelijk en ernstig heeft overschreden. De omvang en de ernst van de veroorzaakte schade en het aantal gelaedeerden kunnen worden gebruikt als criterium om te bepalen of het betrokken orgaan de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid kennelijk en ernstig heeft overschreden. Evenwel moet worden opgemerkt dat er voorts sprake is van een gekwalificeerde schending van het Unierecht wanneer het orgaan de fout niet zou hebben gemaakt indien het met de normale zorgvuldigheid en voorzichtigheid had gehandeld. De ECB heeft niet voldaan aan de krachtens de Verdragen en haar statuut op haar rustende verplichtingen om doeltreffende sancties op te leggen aan de NBG wegens diens gebrekkige toezicht op Achaïki Synetairistiki Trapeza. De ECB is op haar beurt verantwoordelijk om te controleren of de nationale banken van de lidstaten functioneren in overeenstemming met de Verdragen en haar statuten. Indien de ECB een dergelijke controle niet heeft verricht, kan worden gesproken van bestuurlijke tekortkomingen — schending van het beginsel van behoorlijk bestuur — wat [voorkomen] had kunnen worden indien de ECB passende maatregelen had getroffen om de NBG aan haar plichten krachtens de Verdragen te „helpen herinneren” en haar erop te wijzen dat het niet is toegestaan om kredietinstellingen zonder toezicht te laten, omdat anders de monetaire stabiliteit van de Unie, wat het fundamentele doel van de ECB is, in gevaar worden gebracht. De ECB had moeten controleren of de NBG haar verplichtingen nakwam als lid van het Europees Stelsel van Centrale Banken en indien zij zou hebben vastgesteld dat deze verplichtingen niet waren geëerbiedigd, had zij passende maatregelen moeten nemen en niet mogen blijven stilzitten.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/13


Beroep ingesteld op 6 augustus 2018 — Bezouaoui en HB Consultant/Commissie

(Zaak T-478/18)

(2018/C 373/14)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Hacène Bezouaoui (Avanne, Frankrijk), HB Consultant (Beure, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Henrotte en N. Neyrinck, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; en bijgevolg:

besluit C(2018) 2075 final van de Commissie van 10 april 2018 in zaak SA.46897 (2018/NN) — Frankrijk Aide présumée — CACES nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het begrip „toerekenbaarheid” als bedoeld in artikel 107 VWEU wordt onjuist toegepast doordat met de terugbetaling door de paritaire organen die door de staat zijn belast met de inning van bijdragen [organismes paritaires collecteur agréés par l’État (OPCA)], van de kosten van de opleiding voor het veilig besturen van bouwmachines het gebruik van staatsmiddelen is gemoeid dat voortvloeit uit een aan de staat toerekenbare maatregel. Verzoekende partijen voeren dan ook aan dat het besluit waarvan zij nietigverklaring vorderen, voorbijgaat aan de rechtspraak in de zaak Pearle (arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a., C-345/02, EU:C:2004:448).

2.

Tweede middel: het begrip „voordeel” als bedoeld in artikel 107 VWEU wordt onjuist toegepast aangezien de door de Franse Staat in dit geval genomen maatregelen de ondernemingen die de zogenaamde „CACES®”-opleidingen (Certificat d’Aptitude à la Conduite En Sécurité, bewijs van de vaardigheid in het veilig besturen) aanbieden, een voordeel verschaffen ten opzichte van de ondernemingen die de zogenaamde „PCE®”-opleidingen (Permis à la Conduite d’Engins, rijbewijs voor het besturen van machines) aanbieden.

3.

Derde middel: het begrip „selectiviteit” als bedoeld in artikel 107 VWEU wordt onjuist toegepast aangezien de genomen maatregelen selectief zijn. Dit middel bestaat uit drie onderdelen:

eerste onderdeel: de OPCA’s zijn niet bevoegd om een onderscheid te maken tussen de verschillende opleidingen die voorzien in eenzelfde behoefte en die alle door de Franse Staat zijn erkend;

tweede onderdeel: de maatregelen van de Franse Staat hebben tot gevolg dat de OPCA’s worden misleid omtrent de opleidingen die voldoen aan de wettelijke vereisten en die voor terugbetaling in aanmerking komen;

derde onderdeel: het verschil in behandeling tussen de twee opleidingsstelsels (CACES® en PCE®) wordt niet gerechtvaardigd door de aard of de algemene opzet van een referentiestelsel.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/14


Beroep ingesteld op 14 augustus 2018 — XB / ECB

(Zaak T-484/18)

(2018/C 373/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: XB (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

nietigverklaring van de beslissingen van 6 november 2017 en 4 december 2017 waarbij de verzoeker werd ingelicht dat hij geen recht heeft op bepaalde vergoedingen (kostwinnerstoelage, kindertoelage, schooltoelagen en voorschoolse toelage);

dientengevolge de betaling bevelen van de respectievelijke bedragen vanaf de datum in de verzoeken, vermeerderd moet de vertragingsrente (rentevoet van de ECB + 2 punten). Daarbij moet in overweging worden genomen dat corrigerende betalingen die geen verband houden met de maand waarin zij worden uitgevoerd, overeenkomstig verordening (EEG, EURATOM, EGKS) nr. 260/68 (1) belast moeten worden alsof zij op het normale tijdstip waren uitgevoerd;

in voorkomend geval, nietigverklaring van de beslissing van 5 juni 2018 tot afwijzing van het bezwaar dat verzoeker had ingediend op 29 maart 2018;

in voorkomend geval, nietigverklaring van de beslissingen van 2 februari 2018 waarbij verzoekers verzoek tot administratief heronderzoek van 15 december 2017 werd afgewezen, en

verweerder verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: de voorwaarden en regels van de ECB voor kortetermijntewerkstelling zijn onwettig (middel van onwettigheid).

De voorwaarden en regels voor kortetermijntewerkstelling van de ECB maken inbreuk op 1) de rechten van het kind en de beginselen van bescherming van het gezin en gelijke behandeling die neergelegd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; 2) het beginsel van non-discriminatie tussen tijdelijke werknemers en werknemers in vaste dienst, en 3) het beginsel van non-discriminatie en gelijkheid van belastingbetalers.

2.

Tweede middel: collectieve rechten zijn geschonden omdat er geen behoorlijke consultatie is geweest van het personeelscomité van de ECB toen de ECB de voorwaarden en regels voor kortetermijntewerkstelling heeft aangenomen.


(1)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB 1968, L 56, blz. 8).


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/15


Beroep ingesteld op 20 augustus 2018 — Puma/EUIPO — Destilerias MG (MG PUMA)

(Zaak T-500/18)

(2018/C 373/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Trieb en M. Schunke, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Destilerias MG SL (Vilanova i la Geltru, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniemerk MG PUMA — inschrijvingsaanvraag nr. 15 108 848

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juni 2018 in zaak R 2019/2017-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/15


Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Pharmadom/EUIPO — IRF (MediWell)

(Zaak T-502/18)

(2018/C 373/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pharmadom (Boulogne-Billancourt, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M-P. Dauquaire, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: IRF s. r. o. (Bratislava, Slowakije)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk MediWell — inschrijvingsaanvraag nr. 15 078 645

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 8 juni 2018 in zaak R 6/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling;

afwijzing van de merkaanvraag;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/16


Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Haba Trading/EUIPO — Vida (vidaXL)

(Zaak T-503/18)

(2018/C 373/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Haba Trading BV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: B. Schneiders en A. Brittner, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vida AB (Alvesta, Zweden)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk vidaXL — inschrijvingsaanvraag nr. 11 603 024

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 juni 2018 in zaak R 190/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/17


Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — XG/Commissie

(Zaak T-504/18)

(2018/C 373/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: XG (vertegenwoordigers: S. Kaisergruber en A. Burghelle-Vernet, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

en bijgevolg:

het besluit van [vertrouwelijk(1) van de Europese Commissie van 3 juli 2018, waarbij de weigering om verzoeker toegang te verlenen tot de gebouwen van de Commissie wordt gehandhaafd, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid van degene die de bestreden handeling heeft vastgesteld.

2.

Tweede middel: schending van artikel 3 van besluit (EU, Euratom) 2015/443 van de Commissie van 13 maart 2015 betreffende de veiligheid binnen de Commissie (PB 2015, L 72, blz. 41; hierna: „besluit 2015/443”) en ontbreken van een rechtsgrondslag voor de bestreden handeling.

3.

Derde middel: schending van verzoekers grondrechten, met name schending van artikel 67 VWEU, artikel 6 VEU, artikel 3 van besluit 2015/443 en artikelen 6, 7, 8, 15, 27, 31, 41, 42, 47, 48 en 49 van het Handvest van de grondrechten. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen:

eerste onderdeel: schending van het recht op vrijheid, het recht op een privéleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens en het recht om vrijelijk een beroep uit te oefenen;

tweede onderdeel: schending van het recht op behoorlijk bestuur, het recht op transparantie, het recht op toegang tot documenten en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte alsook schending van het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging;

derde onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten.

4.

Vierde middel, dat subsidiair is aangevoerd: schending van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten alsook van de beginselen van formele en inhoudelijke motivering van eenzijdige handelingen. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:

eerste onderdeel: de bestreden handeling is niet formeel gemotiveerd;

tweede middel: de bestreden handeling is inhoudelijk ontoereikend gemotiveerd.


(1)  Weggelaten vertrouwelijke gegevens.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/18


Beroep ingesteld op 24 augustus 2018 — OLX/EUIPO — Stra (STRADIA)

(Zaak T-508/18)

(2018/C 373/20)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: OLX BV (Hoofddorp, Nederland) (vertegenwoordigers: G. Lodge, K. Gilbert, Solicitors, en V. Jones, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Stra Lda (Coimbra, Portugal)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk STRADIA — inschrijvingsaanvraag nr. 14 841 985

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 juni 2018 in de gevoegde zaken R 2228/2017-4 en R 2229/2017-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

subsidiair de bestreden beslissing aldus wijzigen dat de oppositie ter heroverweging ervan wordt terugverwezen naar de oppositieafdeling;

het EUIPO verwijzen in verzoeksters beroepskosten alsmede de overige kosten die zij door dit beroep en het beroep bij de kamer van beroep heeft gemaakt. Subsidiair, voor het geval dat de andere partij bij de kamer van beroep intervenieert, het EUIPO en interveniënte hoofdelijk verwijzen in verzoeksters beroepskosten alsmede de overige kosten die zij door dit beroep en het beroep bij de kamer van beroep heeft gemaakt.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/19


Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Kaddour / Raad

(Zaak T-510/18)

(2018/C 373/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Khaled Kaddour (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: V. Davies en V. Wilkinson, Solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de maatregelen van 2018 nietig verklaren voor zover zij op Kaddour betrekking hebben, en

de Raad verwijzen in Kaddours kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep is gericht tegen besluit (GBVB) 2018/778 van de Raad van 28 mei 2018 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB (1) betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2018, L 131, blz. 16) en tegen uitvoeringsverordening (EU) 2018/774 van de Raad van 28 mei 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 (2) betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2018, L 131, blz. 1), voor zover deze maatregelen op verzoeker betrekking hebben (hierna: „de maatregelen van 2018”).

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de maatregelen van 2018 geven blijk van een kennelijke beoordelingsfout.

2.

Tweede middel: verzoeker kan zich beroepen op artikelen 27 en artikel 28, lid 2, van besluit 2013/255/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/1836 (3) van de Raad, en op artikel 15, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 2015/1828 (4) van de Raad.

3.

Derde middel: de maatregelen van 2018 maken inbreuk op verzoekers grondrechten zoals die worden beschermd door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met betrekking tot zijn recht op eerbiediging van zijn reputatie en ongestoord genot van zijn eigendom, alsook op het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2013, L 147, blz. 14).

(2)  Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening (EU) nr. 442/2011 (PB 2012, L 16, blz. 1).

(3)  Besluit (GBVB) 2015/1836 van de Raad van 12 oktober 2015 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2015, L 266, blz. 75).

(4)  Verordening (EU) 2015/1828 van de Raad van 12 oktober 2015 tot wijziging van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2015, L 266, blz. 1).


15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/19


Beroep ingesteld op 3 september 2018 — Zott/EUIPO — TSC Food Products (Bakkerijproducten)

(Zaak T-517/18)

(2018/C 373/22)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Zott SE & Co. KG (Mertingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: E. Schalast, R. Lange en C. Böhler, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: TSC Food Products GmbH (Wels, Oostenrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2487983-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 27 juni 2018 in zaak R 1341/2017-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 4, juncto artikel 6, lid 1, en artikel 7 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.