ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 252

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
18 juli 2018


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2016-2017
Vergaderingen van 1 en 2 februari 2017
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 397 van 23.11.2017 .
AANGENOMEN TEKSTEN
Vergaderingen van 13 t/m 16 februari 2017
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 407 van 30.11.2017 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Donderdag 2 februari 2017

2018/C 252/01

Resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over een geïntegreerde aanpak van het beleid voor de sport: goed bestuur, toegankelijkheid en integriteit (2016/2143(INI))

2

2018/C 252/02

Resolutie van het Europees Parlement met 2 februari 2017 met aanbevelingen aan de Commissie over grensoverschrijdende aspecten van adopties (2015/2086(INL))

14

2018/C 252/03

Resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over de crisis van de rechtsstaat in de Democratische Republiek Congo en in Gabon (2017/2510(RSP))

26

2018/C 252/04

Resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Erasmus+: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (2015/2327(INI))

31

 

Dinsdag 14 februari 2017

2018/C 252/05

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en van het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07592/2016 — C8-0431/2016 — 2016/0077(NLE) — 2016/2230(INI))

48

2018/C 252/06

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 inzake controle van het register en de samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie (2015/2319(INI))

52

2018/C 252/07

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de EU (2016/2055(INI))

56

2018/C 252/08

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de herziening van de Europese consensus over ontwikkeling (2016/2094(INI))

62

2018/C 252/09

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (2016/2100(INI))

78

2018/C 252/10

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de bevordering van gendergelijkheid in de geestelijke gezondheid en het klinisch onderzoek (2016/2096(INI))

99

 

Woensdag 15 februari 2017

2018/C 252/11

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de kaderovereenkomst inzake een partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Mongolië, anderzijds (08919/2016 — C8-0218/2016 — 2015/0114(NLE) — 2016/2231(INI))

113

2018/C 252/12

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het verslag van de Commissie 2016 over Albanië (2016/2312(INI))

122

2018/C 252/13

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het verslag 2016 van de Commissie over Bosnië en Herzegovina (2016/2313(INI))

129

2018/C 252/14

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: jaarlijkse groeianalyse 2017 (2016/2306(INI))

138

2018/C 252/15

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2017 (2016/2307(INI))

148

2018/C 252/16

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het Jaarverslag over de governance van de interne markt binnen het Europees semester (2016/2248(INI))

164

2018/C 252/17

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over de bankenunie — jaarverslag 2016 (2016/2247(INI))

171

2018/C 252/18

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over biologische pesticiden met een laag risico (2016/2903(RSP))

184

 

Donderdag 16 februari 2017

2018/C 252/19

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over de situatie op het gebied van de mensenrechten en democratie in Nicaragua — de kwestie Francisca Ramirez (2017/2563(RSP))

189

2018/C 252/20

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over executies in Koeweit en Bahrein (2017/2564(RSP))

192

2018/C 252/21

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over Guatemala, in het bijzonder de situatie van mensenrechtenactivisten (2017/2565(RSP))

196

2018/C 252/22

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over mogelijke ontwikkelingen en aanpassingen van het huidige institutionele bestel van de Europese Unie (2014/2248(INI))

201

2018/C 252/23

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 inzake de verbetering van de werking van de Europese Unie, voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon (2014/2249(INI))

215

2018/C 252/24

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over de begrotingscapaciteit voor de eurozone (2015/2344(INI))

235

2018/C 252/25

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 met aanbevelingen aan de Commissie over civielrechtelijke regels inzake robotica (2015/2103(INL))

239

2018/C 252/26

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over het Europees cloudinitiatief (2016/2145(INI))

258

2018/C 252/27

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen: een evaluatie van het verslag uit hoofde van artikel 16, lid 3, van de GB-verordening (2016/2148(INI))

273

2018/C 252/28

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over een luchtvaartstrategie voor Europa (2016/2062(INI))

284

2018/C 252/29

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over de vertraging bij de tenuitvoerlegging van de operationele programma’s van de ESI-fondsen — gevolgen voor het cohesiebeleid en verdere actie (2016/3008(RSP))

294

 

AANBEVELINGEN

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 14 februari 2017

2018/C 252/30

Aanbeveling van het Europees Parlement van 14 februari 2017 aan de Raad over de EU-prioriteiten voor de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (2017/2001(INI))

298


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Donderdag 2 februari 2017

2018/C 252/31

P8_TA(2017)0014
Bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst EU-Columbia/Peru ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 19/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 20/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (COM(2015)0220 — C8-0131/2015 — 2015/0112(COD))
P8_TC1-COD(2015)0112
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 19/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 20/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds

303

2018/C 252/32

P8_TA(2017)0015
Duurzaam beheer van externe vissersvloten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het duurzame beheer van externe vissersvloten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad (COM(2015)0636 — C8-0393/2015 — 2015/0289(COD))
P8_TC1-COD(2015)0289
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad inzake het duurzame beheer van externe vissersvloten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad

306

2018/C 252/33

P8_TA(2017)0016
Derde landen waarvan de onderdanen in het bezit moeten zijn van een visum of waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld: Georgië ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (Georgië) (COM(2016)0142 — C8-0113/2016 — 2016/0075(COD))
P8_TC1-COD(2016)0075
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (Georgië)

338

 

Dinsdag 14 februari 2017

2018/C 252/34

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en van het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07592/2016 — C8-0431/2016 — 2016/0077(NLE))

339

2018/C 252/35

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad tot wijziging van Besluit 2009/935/JBZ wat betreft de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (15778/2016 — C8-0007/2017 — 2016/0823(CNS))

340

2018/C 252/36

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stof methyl 2-[[1-(cyclohexylmethyl)-1H-indool-3-carbonyl]amino]-3,3-dimethylbutanoaat (MDMB-CHMICA) aan controlemaatregelen (12356/2016 — C8-0405/2016 — 2016/0262(NLE))

342

2018/C 252/37

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Nederland — EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel) (COM(2016)0742 — C8-0018/2017 — 2017/2014(BUD))

343

 

Woensdag 15 februari 2017

2018/C 252/38

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (10975/2016 — C8-0438/2016 — 2016/0205(NLE))

348

2018/C 252/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de strategische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Canada, anderzijds (14765/2016 — C8-0508/2016 — 2016/0373(NLE))

349

2018/C 252/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de kaderovereenkomst inzake een partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Mongolië, anderzijds (08919/2016 — C8-0218/2016 — 2015/0114(NLE))

350

2018/C 252/41

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol (2015) tot wijziging van de bijlage bij de Overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen wat de daaronder vallende producten betreft (11018/2016 — C8-0391/2016 — 2016/0202(NLE))

351

2018/C 252/42

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 februari 2017 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter bevordering van kosteneffectieve emissiereducties en koolstofarme investeringen (COM(2015)0337 — C8-0190/2015 — 2015/0148(COD))

352

 

Donderdag 16 februari 2017

2018/C 252/43

P8_TA(2017)0046
Terrorismebestrijding ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding (COM(2015)0625 — C8-0386/2015 — 2015/0281(COD))
P8_TC1-COD(2015)0281
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad

428

2018/C 252/44

P8_TA(2017)0047
Aanscherpen van de controles aan de hand van relevante databanken aan de buitengrenzen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 inzake het aanscherpen van de controles aan de hand van relevante databanken aan de buitengrenzen (COM(2015)0670 — C8-0407/2015 — 2015/0307(COD))
P8_TC1-COD(2015)0307
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 inzake het aanscherpen van de controles aan de hand van relevante databanken aan de buitengrenzen

431


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2016-2017

Vergaderingen van 1 en 2 februari 2017

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 397 van 23.11.2017 .

AANGENOMEN TEKSTEN

Vergaderingen van 13 t/m 16 februari 2017

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 407 van 30.11.2017 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Donderdag 2 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/2


P8_TA(2017)0012

Een geïntegreerde aanpak van het beleid voor de sport: goed bestuur, toegankelijkheid en integriteit

Resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over een geïntegreerde aanpak van het beleid voor de sport: goed bestuur, toegankelijkheid en integriteit (2016/2143(INI))

(2018/C 252/01)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin de doelstellingen van het EU-beleid op het gebied van sport worden aangegeven,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 januari 2011 getiteld „Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport” (COM(2011)0012),

gezien het verslag van de EU-deskundigengroep inzake goed bestuur over „the Principles for Good Governance of Sport in the EU” van oktober 2013,

gezien het verslag van de groep op hoog niveau over „Grassroots Sport — Shaping Europe” van juni 2016,

gezien het verslag van de groep op hoog niveau over sportdiplomatie van juni 2016,

gezien het Erasmus+-programma, dat tot doel heeft grensoverschrijdende bedreigingen van de integriteit van sport aan te pakken en goed bestuur op het gebied van sport, duale loopbanen van sporters en vrijwilligerswerk in de sport, alsmede sociale inclusie en gelijke kansen te bevorderen en te ondersteunen,

gezien het Witboek Sport van de Commissie (COM(2007)0391),

gezien zijn resolutie van 11 juni 2015 over recente onthullingen over corruptiezaken op hoog niveau bij de FIFA (1),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven (2),

gezien zijn resolutie van 10 september 2013 over onlinegokken op de interne markt (3),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2013 over wedstrijdmanipulatie en corruptie in de sportwereld (4),

gezien zijn resolutie van 2 februari 2012 over de Europese dimensie van de sport (5),

gezien zijn resolutie van 8 mei 2008 over het Witboek Sport (6),

gezien zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van het beroepsvoetbal in Europa (7),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over spelersmakelaars in de sport (8),

gezien zijn resolutie van 21 november 2013 over Qatar: de situatie van migrerende werknemers (9),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de rol van interculturele dialoog, culturele diversiteit en onderwijs bij het uitdragen van de fundamentele waarden van de EU (10),

gezien de conclusies van de Raad van 31 mei 2016 over het verbeteren van integriteit, transparantie en goed bestuur bij grote sportevenementen,

gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over het optimaal benutten van breedtesport in de ontwikkeling van transversale vaardigheden, met name bij jongeren,

gezien de resolutie van de Raad van 21 mei 2014 over een werkplan van de Europese Unie voor sport (2014-2017),

gezien de conclusies van de Raad van 26 november 2013 betreffende de bijdrage van sport aan de economie van de EU en in het bijzonder aan het aanpakken van jongerenwerkloosheid en sociale insluiting,

gezien de aanbeveling van de Raad van 25 november 2013 over de stimulering van gezondheidsbevorderende lichaamsbeweging in de verschillende sectoren,

gezien de conclusies van de Raad van 18 november 2010 over de rol van sport als bron en motor van actieve sociale insluiting (11),

gezien het verdrag van de Raad van Europa van 3 juli 2016 inzake een integrale benadering van veiligheid en gastvrijheid bij voetbalwedstrijden en andere sportevenementen,

gezien het verdrag van de Raad van Europa van 18 september 2014 over het manipuleren van sportwedstrijden,

gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht van de Europese Unie en de besluiten van de Commissie op het gebied van sport, wedden en gokken,

gezien de mondiale agenda 2030 inzake duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen,

gezien artikel 6 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0381/2016),

A.

overwegende dat de Europese Unie met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in 2009 een specifieke bevoegdheid voor sport kreeg voor het opzetten en uitvoeren van een op EU-niveau gecoördineerd sportbeleid op basis van een specifieke begrotingslijn en voor het totstandbrengen van samenwerking met internationale organisaties in de sportwereld, rekening houdend met het specifieke karakter van sport en onder eerbiediging van de autonomie van beheersstructuren op het gebied van sport;

B.

overwegende dat sport een prominente rol speelt in het leven van miljoenen EU-burgers; overwegende dat amateur- en beroepssport niet alleen een kwestie is van atletisch vermogen, sportieve prestaties en wedstrijden, maar ook een significante maatschappelijke, educatieve, economische, culturele en verbindende bijdrage aan de economie en de samenleving in de EU levert, alsmede aan de strategische doelstellingen en maatschappelijke waarden van de EU;

C.

overwegende dat sport een belangrijke en snelgroeiende sector van de EU-economie vormt en een waardevolle bijdrage levert aan groei, werkgelegenheid en de maatschappij, ook op lokaal niveau, met een meerwaarde en werkgelegenheidseffecten die de gemiddelde groeipercentages overstijgen; overwegende dat de aan sport gerelateerde werkgelegenheid naar schatting 3,51 % van de totale werkgelegenheid in de EU vertegenwoordigt, en het aandeel van de aan sport gerelateerde bruto-meerwaarde 294 miljard EUR bedraagt (2,98 % van de totale bruto-meerwaarde in de EU);

D.

overwegende dat sport niet alleen een groeiende economische realiteit is, maar ook een maatschappelijk verschijnsel dat een belangrijke bijdrage levert aan de strategische doelstellingen van de Europese Unie, evenals aan sociale waarden als tolerantie, solidariteit, voorspoed, vrede, eerbiediging van de mensenrechten en begrip tussen naties en culturen;

E.

overwegende dat het beoefenen van sport bijdraagt aan een betere kwaliteit van leven, ziekten helpt voorkomen en een essentiële rol speelt bij de bevordering van de persoonlijke ontwikkeling en de gezondheidstoestand;

F.

overwegende dat de naleving van fundamentele arbeidsrechten van essentieel belang is voor beroepssporters;

G.

overwegende dat sport tevens bijdraagt aan de integratie van mensen, en ras, religie en etnische achtergrond overstijgt;

H.

overwegende dat integriteit in de sport het opperste gebod is, willen de geloofwaardigheid en aantrekkelijkheid ervan bevorderd worden;

I.

overwegende dat sport specifieke kenmerken heeft die berusten op vrijwillige structuren en die een voorwaarde vormen voor zijn educatieve en maatschappelijke functie;

J.

overwegende dat recente corruptieschandalen in de sportwereld en binnen sportorganisaties op Europees en internationaal niveau het imago van sport hebben bezoedeld en stemmen hebben doen opgaan voor echte structurele hervormingen van bestuursorganen en organisaties op sportgebied, rekening houdend met de grote verscheidenheid van sportstructuren in de verschillende Europese landen en het feit dat sportorganisaties van nature grotendeels zelfregulerend zijn;

K.

overwegende dat zowel de beroeps- als de breedtesport een essentiële rol spelen in het wereldwijde streven naar vrede, eerbiediging van de mensenrechten en solidariteit, economische en gezondheidsvoordelen meebrengen voor de samenleving en een belangrijke taak vervullen bij het benadrukken van fundamentele culturele en educatieve waarden en bij het bevorderen van sociale insluiting;

L.

overwegende dat goed bestuur in de sport rekening dient te houden met de adequate regulering van de sport aan de hand van de beginselen van doeltreffend, transparant, ethisch verantwoord en democratisch bestuur alsmede bestuur, processen en structuren waarbij belanghebbenden inspraak hebben;

M.

overwegende dat sportorganisaties verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van strenge normen inzake bestuur en integriteit en deze verder dienen aan te scherpen, en zich hier onder alle omstandigheden aan moeten houden teneinde het vertrouwen van de burgers in de positieve waarde van sport te herstellen en te vergroten;

N.

overwegende dat een evenwichtig beleid, gericht op verbetering van de financiële transparantie, stabiliteit en geloofwaardigheid in de sport, van essentieel belang is voor het verbeteren van de financiële en bestuurlijke normen;

O.

overwegende dat het Europese model voor de georganiseerde sport gebaseerd is op de beginselen van territorialiteit en nationaliteit, met één enkele federatie per discipline, en op solidariteitsmechanismen tussen topsport en breedtesport, zoals promotie en degradatie, open competities en financiële herverdeling;

P.

overwegende dat de erkenning van het beginsel van één enkele federatie per tak van sport bijzonder relevant is en geworteld is in de maatschappelijke betekenis van sport als de beste manier om de belangen van de sport en de voordelen ervan voor de samenleving te beschermen;

Q.

overwegende dat van alle belanghebbenden kan en moet worden verlangd dat bij sportwedstrijden en de desbetreffende beslissingen de internationaal erkende spelregels worden gehanteerd;

R.

overwegende dat sporttribunalen een centrale rol vervullen bij het garanderen van de universele geldigheid van spelregels, van het recht op een eerlijk proces in met sport verband houdende geschillen en van goed bestuur, daar zij de aangewezen instantie vormen om geschillen op het gebied van sport te beslechten overeenkomstig de fundamentele procedurele rechten in de EU;

S.

overwegende dat de stijgende bedragen die in de sportsector en de betrokken organisaties omgaan geleid hebben tot de roep om beter bestuur en meer transparantie; overwegende dat de sport, als economische activiteit, zich geconfronteerd ziet met een reeks schandalen rond wedstrijdmanipulatie in combinatie met andere misdrijven en illegale activiteiten, zoals witwassen, corruptie en omkoping;

T.

overwegende dat de toename van dopingpraktijken een bedreiging blijft vormen voor de integriteit en de reputatie van sport in die zin dat de ethisch waarden en beginselen zoals fair play hierdoor worden geschonden, en overwegende dat het gebruik van doping de gezondheid van de sporters in kwestie ernstig in gevaar brengt, en overwegende dat de strijd tegen doping een kwestie van publiek belang en volksgezondheid is;

U.

overwegende dat elke daad van geweld, hooligangedrag of discriminatie jegens een groep personen of een lid van een dergelijke groep, of het nu om amateur- of om beroepssport gaat, het imago ervan bezoedelt en toeschouwers ervan weerhoudt om sportevenementen bij te wonen;

V.

overwegende dat het bevorderen van sport voor mensen met een geestelijke of fysieke handicap een topprioriteit op Europees, nationaal en plaatselijk niveau zou moeten zijn;

W.

overwegende dat de deelname aan en de zichtbaarheid van vrouwen in sport en sportwedstrijden moet worden verbeterd;

X.

overwegende dat sporters, met name minderjarigen, in toenemende mate met economische druk te kampen hebben en als goederen worden behandeld, en daarom beschermd moeten worden tegen alle vormen van misbruik, geweld of discriminatie die zich bij hun deelname aan sport kunnen voordoen;

Y.

overwegende dat er een groeiende en verontrustende tendens is van eigendom door derde partijen bij teamsporten in Europa, waarbij — vaak zeer jonge — spelers gedeeltelijk of volledig eigendom zijn van privé-investeerders en niet langer zelf het verloop van hun carrière kunnen bepalen;

Z.

overwegende dat kwalijke praktijken in verband met makelaars en transfers van spelers geleid hebben tot witwassen, fraude en uitbuiting van minderjarigen;

AA.

overwegende dat breedtesport mogelijkheden biedt om discriminatie aan te pakken, sociale insluiting, samenhang en integratie te bevorderen en een krachtige bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van transversale vaardigheden;

AB.

overwegende dat een toenemend aantal verenigingen vooral gebruik maakt van de transfermarkt om hun teams samen te stellen, terwijl zij meer aandacht zouden moeten besteden aan lokale opleiding;

AC.

overwegende dat sport gezien wordt als een grondrecht voor iedereen en overwegende dat iedereen evenveel recht zou moeten hebben om aan lichaamsbeweging en sport te doen;

AD.

overwegende dat er een stagnatie te zien valt wat lichaamsbeweging betreft, ondanks duidelijk bewijs dat deze de persoonlijke gezondheid, met inbegrip van de geestelijke gezondheid, en het welzijn ten goede komt, hetgeen de lidstaten aanzienlijke besparingen oplevert op overheidsuitgaven voor volksgezondheid, en ondanks een groeiende tendens in de richting van recreatieve sporten, zoals hardlopen, die ook buiten georganiseerde structuren om beoefend worden;

AE.

overwegende dat sportevenementen en -activiteiten, en met name grote internationale sportwedstrijden, de voordelen van sport laten zien en een positieve maatschappelijke, economische en milieu-impact hebben;

AF.

overwegende dat nationale teams een essentiële rol spelen, niet alleen doordat zij de nationale identiteit versterken en jonge sporters inspireren om naar topprestaties te streven, maar ook doordat zij de solidariteit met breedtesport bevorderen;

AG.

overwegende dat voortzetting van onderwijs en opleiding een essentieel onderdeel is van de voorbereiding van sporters op een loopbaan na het einde van hun sportcarrière;

AH.

overwegende dat investeringen in en bevordering van onderwijs en opleiding van getalenteerde jonge sporters van cruciaal belang zijn voor de langetermijnontwikkeling en de maatschappelijk rol van sport;

AI.

overwegende dat de georganiseerde sport steunt op vrijwilligers, die voor de ontwikkeling en toegankelijkheid van sportactiviteiten zorgen, met name in de breedtesport; overwegende dat sport bovendien jongeren uitstekende kansen voor scholing en niet-formele opleiding biedt, ook in internationaal verband en in samenhang met samenwerkings- en ontwikkelingsprogramma's in gebieden buiten de EU waar de dialoog moet worden versterkt en het externe beleid van de EU moet worden gesteund;

AJ.

overwegende dat sport in de breedste zin van het woord een waardensysteem voor een gemeenschap vertegenwoordigt en overwegende dat deze waarden de basis vormen van een gemeenschappelijke taal die alle culturele en taalgrenzen overstijgt; overwegende dat sport als middel en kans moet worden gezien om de dialoog en de solidariteit met derde landen te verbeteren, de bescherming van fundamentele mensenrechten en vrijheden wereldwijd te bevorderen en het externe EU-beleid te ondersteunen;

AK.

overwegende dat de schending van de intellectuele-eigendomsrechten van sportorganisaties, met inbegrip van digitale piraterij, met name de illegale rechtstreekse uitzending van sportevenementen, reden is voor ernstige bezorgdheid over de langetermijnfinanciering van sport, op ieder niveau;

AL.

overwegende dat de persvrijheid bij alle sportevenementen moet zijn gewaarborgd;

AM.

overwegende dat sport kan bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

Integriteit en goed bestuur in de sport

1.

herhaalt dat de bestrijding van corruptie in de sport grensoverschrijdende inspanningen en samenwerking vereist tussen alle belanghebbenden, met inbegrip van de overheid, rechtshandhavingsinstanties, de sportsector, sporters en supporters;

2.

roept internationale, Europese en nationale sportorganisaties op zich te verplichten tot goed bestuur en een cultuur van transparantie en duurzame financiering te ontwikkelen, door financiële gegevens en activiteitenverslagen openbaar te maken, inclusief verplichte openbaarmaking van vergoedingen voor topfunctionarissen en hun ambtstermijnen;

3.

is van mening dat het ontwikkelen van een cultuur van transparantie gepaard moet gaan met een betere scheiding van bevoegdheden binnen de bestuursorganen in de sport, een betere scheiding tussen commerciële en liefdadige activiteiten en betere interne zelfreguleringsprocedures om sportcriminaliteit en illegale activiteiten binnen sportorganisaties bespreekbaar te maken, op te sporen, te onderzoeken en te bestraffen;

4.

herinnert eraan dat goed bestuur, dat in het volgende EU-werkplan voor sport een prioriteit zou moeten vormen, een voorwaarde moet zijn voor de autonomie van sportorganisaties, overeenkomstig de beginselen van transparantie, verantwoordingsplicht, gelijke kansen, sociale inclusie en democratie, met inbegrip van adequate inspraak van belanghebbenden;

5.

benadrukt dat er een beleid van nultolerantie ten aanzien van corruptie en andere vormen van criminaliteit in de sport moet worden gevoerd;

6.

onderstreept dat de toepassing van beginselen van goed bestuur in de sport, samen met monitoring, toezicht en adequate juridische instrumenten, een essentiële factor is bij het uitroeien van corruptie en andere kwalijke praktijken;

7.

roept de Commissie en de lidstaten alsmede sportorganisaties en kandidaatentiteiten op te waarborgen dat degenen die zich kandidaat stellen om als gastheer voor grote evenementen op te treden zich houden aan normen voor goed bestuur, mensenrechten en arbeidsrechten en aan het beginsel van democratie, om ervoor te zorgen dat er sprake is van een positieve sociale, economische en milieu-impact op lokale gemeenschappen maar dat ook de diversiteit en tradities geëerbiedigd worden, met het doel een duurzame erfenis achter te laten en de geloofwaardigheid van de sport te garanderen;

8.

is van mening dat landen die kandideren of optreden als gastland voor sportevenementen moeten zorgen voor een in maatschappelijk, economisch en milieu-opzicht verantwoorde planning, organisatie, uitvoering, deelname en follow-up van deze evenementen; roept sportorganisaties en landen die als gastheer voor dergelijke evenementen optreden op om ongewenste veranderingen in de leefomgeving van lokale bewoners te voorkomen, waaronder de verplaatsing van de lokale bevolking;

9.

verzoekt de Commissie een normen- en waardenbord te ontwikkelen en na te gaan of het mogelijk is een gedragscode op te stellen op het gebied van goed bestuur en integriteit in de sport; is van mening dat sportorganisaties transparantieregels, ethische normen en gedragscodes voor hun toezichthoudende organen, uitvoerende comités en leden alsmede operationele maatregelen en methodes zouden moeten vaststellen om onafhankelijkheid en naleving van de vastgestelde regels te waarborgen; is verder van oordeel dat het zoeken naar nieuwe instrumenten voor samenwerking tussen overheden, sportorganisaties en de EU kan helpen om sommige van de huidige problemen waarvoor de sportsector zich gesteld ziet, aan te pakken;

10.

dringt er bij de lidstaten op aan overheidsgeld voor sport afhankelijk te stellen van de naleving van bestaande en algemeen toegankelijke minimumnormen voor bestuur, monitoring en verslaglegging;

11.

is van mening dat beter bestuur en grotere integriteit in de sport een mentaliteitsverandering bij alle belanghebbenden vereisen; steunt de initiatieven die door sportorganisaties en andere relevante belanghebbenden worden genomen om de bestuursnormen in de sportwereld te verbeteren en de dialoog en samenwerking met lokale en nationale autoriteiten op te voeren;

12.

roept sportorganisaties op tot 2018 concrete voorstellen voor te leggen en uit te voeren om de normen voor goed bestuur van sportorganisaties, bestuursorganen en hun ledenorganisaties aan te scherpen en de resultaten hiervan publiek te maken; onderstreept dat passende monitoring in dit verband van essentieel belang is;

13.

roept de lidstaten op wedstrijdmanipulatie aan te merken als specifiek misdrijf en te waarborgen dat voor criminele activiteiten als wedstrijdmanipulatie en corruptie in de sport rechtsvervolging en adequate sancties gelden waar dit nog niet het geval is, daar wedstrijdmanipulatie de ethiek en integriteit van de sport aantasten en vaak al aan sancties door sportautoriteiten onderworpen zijn;

14.

wijst erop dat de problemen die zich voordoen bij het onderzoeken van internationale gevallen van wedstrijdmanipulatie grensoverschrijdende uitwisseling van informatie en samenwerking tussen sportorganen, overheden en wedkantoren vereisen, binnen het kader van nationale platforms, teneinde wedstrijdmanipulatie op te sporen, te onderzoeken en te vervolgen; verzoekt de lidstaten, voor zover zij dit nog niet gedaan hebben, te overwegen om speciale aanklagers aan te stellen die specifiek belast zijn met het onderzoek naar gevallen van fraude in de sport; herinnert eraan dat de vierde richtlijn inzake witwassen het voorschrift bevat dat aanbieders van gokdiensten „due diligence”-controles moeten uitvoeren bij omvangrijke transacties;

15.

dringt er bij de Raad op aan naar een oplossing te zoeken die de EU en de lidstaten in staat stelt het Verdrag van de Raad van Europa over de manipulatie van sportwedstrijden te ondertekenen en te ratificeren, zodat dit ten uitvoer kan worden gelegd en geratificeerd kan worden, en verzoekt de Commissie met klem dit proces te ondersteunen en te faciliteren, alsmede te waarborgen dat er een doeltreffende follow-up plaatsvindt;

16.

herinnert de Commissie aan haar toezegging om een aanbeveling te doen over de uitwisseling van beste praktijken bij de voorkoming en bestrijding van aan weddenschappen gerelateerde wedstrijdvervalsing en dringt erop aan om deze aanbeveling zonder uitstel te publiceren;

17.

roept de Commissie op de interinstitutionele banden met de Raad van Europa aan te halen en vervolgens gecoördineerde operationele programma's te ontwikkelen die voor optimale efficiëntie bij het gebruik van middelen zorgen;

18.

spreekt zijn steun en aanmoediging uit voor preventie, educatie en bewustmakingscampagnes alsmede informatieprogramma's om sporters, coaches, functionarissen en relevante belanghebbenden op alle niveaus van advies te voorzien over de risico's van wedstrijdmanipulatie, doping en andere met integriteit verband houdende kwesties, waaronder ook risico's die zij kunnen tegenkomen en manieren waarop zij melding kunnen maken van twijfelachtige benaderingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten concrete maatregelen voor te stellen die in het komende EU-werkplan kunnen worden opgenomen, zoals proefprogramma's en -projecten die tot doel hebben te waarborgen dat jongeren zo vroeg mogelijk in hun leven burgerschapsvorming op het gebied van sport krijgen;

19.

verzoekt de Commissie antidopingprojecten te blijven steunen via het Erasmus+-programma, de impact ervan te evalueren en ervoor te zorgen dat het de bestaande regelingen voor de financiering van dopingbestrijding op een zinvolle manier aanvult;

20.

verzoekt de Commissie goed bestuur in projecten voor sportbeheer te steunen via het Erasmus+-programma;

21.

verzoekt de lidstaten steun te verlenen aan dopingcontroles, nationale testprogramma's en wetgeving die voorziet in coördinatie en uitwisseling van informatie tussen overheden, sportorganisaties en antidopingagentschappen; verzoekt de lidstaten deze laatste in staat te stellen uitvoerige monitoringprogramma's voor doping op te stellen en gegevens te verwerken en uit te wisselen overeenkomstig de huidige en toekomstige EU-regels inzake gegevensbescherming;

22.

wijst op de rol van het internationale antidopingagentschap (WADA) in de monitoring en coördinatie van antidopingbeleid en -maatregelen wereldwijd; verzoekt de Commissie en de lidstaten nauw samen te werken met het WADA, de UNESCO en de Raad van Europa met het doel doping doeltreffender te voorkomen en te bestrijden door de juridische en politieke verbintenissen van de internationale antidopingcode (WADAC) aan te scherpen; verzoekt de EU de uitwisseling van informatie en beste praktijken inzake gezondheids- en preventiebeleid aan te moedigen als onderdeel van de wereldwijde strijd tegen doping;

23.

verzoekt de Commissie en de Raad de sluiting van overeenkomsten tussen landen waarmee officieel erkende teams voor dopingcontrole uit andere landen wordt toegestaan tests uit te voeren, aan te moedigen en te faciliteren, onder eerbiediging van de grondrechten van sporters en overeenkomstig het Internationaal Verdrag tegen doping in de sport;

24.

is van mening dat doping tevens een groeiend probleem vormt in de sector recreatieve sport, waar educatie en voorlichtingscampagnes alsmede ervaren en professionele instructeurs en trainers nodig zijn om een gezonde instelling ten aanzien van doping te bevorderen;

25.

verzoekt de lidstaten en de Commissie nauw samen te werken met het WADA en de Raad van Europa bij het definiëren van een beleid ter bescherming van klokkenluiders;

26.

spoort sportorganisaties en nationale overheden aan om gecoördineerde antidopingsystemen voor grensoverschrijdende controle in te voeren en concrete maatregelen te treffen tegen de vervaardiging van en handel in illegale prestatieverhogende middelen in de sportwereld;

27.

is ingenomen met het nieuwe verdrag van de Raad van Europa over een integrale benadering van veiligheid en gastvrijheid bij voetbalwedstrijden en andere sportevenementen en roept de lidstaten op dit verdrag onverwijld te ondertekenen en te ratificeren; herhaalt zijn voorstel betreffende de invoering van onderlinge erkenning van stadionverboden in Europa en de uitwisseling van gegevens hierover;

28.

verzoekt de Commissie methodes te verkennen voor de uitwisseling van informatie met betrekking tot geweld in de sport via de bestaande netwerken;

29.

merkt op dat er in verband met de terreurdreiging nieuwe inspanningen nodig zijn om voor operationele veiligheid bij sportevenementen te zorgen;

30.

benadrukt dat sportorganen ervoor moeten zorgen dat onafhankelijke nieuwsmedia bij alle sportevenementen de nodige toegang en mogelijkheden voor nieuwsgaring krijgen, zodat zij hun rol als belangrijke en kritische waarnemers van sportevenementen en sportbeheer kunnen vervullen;

31.

veroordeelt ten strengste alle vormen van discriminatie en geweld in de sport, zowel op het veld als daarbuiten, en onderstreept de noodzaak om dergelijk gedrag op alle niveaus te voorkomen, het melden en monitoren van dergelijke incidenten te verbeteren en kernwaarden als respect, vriendschap, tolerantie en fair play te bevorderen; is van mening dat sportorganisaties die zich aan strenge normen voor goed bestuur houden, beter zijn toegerust om de maatschappelijke rol van sport te promoten en racisme, discriminatie en geweld te bestrijden;

32.

wijst andermaal op de noodzaak om de strijd tegen mensenhandel in de sport op te voeren, met name de handel in kinderen;

33.

is ingenomen met goede zelfreguleringsmethoden, zoals het Financial Fair Play-initiatief, daar deze aanzetten tot grotere economische rationaliteit en betere normen voor financieel beheer in de beroepssport, waarbij gekeken wordt naar de lange in plaats van de korte termijn, en die daardoor bijdragen tot een gezonde en duurzame ontwikkeling van de sport in Europa; benadrukt dat Financial Fair Play tot betere financiële beheersnormen heeft geleid en daarom strikt dient te worden toegepast;

34.

is ingenomen met transparante en duurzame investeringen in sport en sportorganisaties, vooropgesteld dat zij aan strikte controle en openbaarmakingsvereisten zijn onderworpen en de integriteit van wedstrijden en sporters niet schaden;

35.

beschouwt het eigendomsmodel waarbij clubleden de controle over de club houden (door middel van de 50+1-regel) als een goede praktijk in de EU, en verzoekt de lidstaten, sportbeheersorganen, nationale federaties en bonden een constructieve dialoog op te zetten over dit model en dit te gaan uitwisselen;

36.

benadrukt dat sporters, en met name minderjarigen, beschermd moeten worden tegen misbruikpraktijken zoals eigendom van spelers door derde partijen, die talloze vragen opwerpen op het gebied van integriteit en bredere ethische vraagstukken; steunt beslissingen van overheden om eigendom door derden van spelers te verbieden en verzoekt de Commissie om een verbod op eigendom door derden per EU-wetgeving te overwegen en de lidstaten te vragen aanvullende maatregelen te nemen met betrekking tot de rechten van sporters;

37.

is van mening dat er een herbeoordeling van de regels voor de promotie van plaatselijke spelers nodig is om talentvolle jonge spelers meer kansen te bieden om in het eerste team van hun club te spelen en aldus de competitiebalans in heel Europa te verbeteren;

38.

verzoekt beheersorganen en nationale autoriteiten op alle niveaus maatregelen te treffen die trainingsclubs een vergoeding bieden, met het doel het rekruteren en trainen van jonge spelers te stimuleren, overeenkomstig het arrest-Bernard van het Europees Hof van Justitie van 16 maart 2010;

39.

verklaart eens te meer te hechten aan het Europese model van georganiseerde sport, waarin federaties een centrale rol spelen, daar dit voorziet in een evenwicht tussen de uiteenlopende belangen van alle belanghebbenden, zoals sporters, spelers, clubs, bonden, verenigingen en vrijwilligers, met adequate, democratische vertegenwoordiging en transparantiemechanismen in de besluitvorming, en met open competities op basis van sportieve merites; dringt aan op meer financiële solidariteit op alle niveaus;

40.

spreekt zijn voldoening uit over het jaarlijkse EU-Sportforum ter bevordering van de dialoog met belanghebbenden uit internationale en Europese sportfederaties, de Olympische beweging, Europese en nationale overkoepelende sportorganen en andere met sport verband houdende organisaties; wijst erop dat de structuur van de dialoog met belanghebbenden, de taken van het forum en de follow-up van de discussie vatbaar zijn voor verdere verbetering;

41.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie — en alle betrokken belanghebbenden — om de sociale dialoog op het gebied van sport te bevorderen, daar dit een uitstekende mogelijkheid is om een evenwicht te bewerkstelligen tussen de grondrechten en arbeidsrechten van sporters enerzijds en de economische kant van de sport anderzijds door alle belanghebbenden, met inbegrip van de sociale partners, te betrekken bij het debat over en de sluiting van overeenkomsten; erkent dat sportorganisaties gehouden zijn zich te verplichten tot het ontwikkelen van een cultuur van transparantie; dringt erop aan dat de EU zich actief inzet voor minimumnormen op het gebied van tewerkstelling en arbeid voor beroepssporters in heel Europa;

42.

herhaalt zijn oproep om transparantieregisters in te voeren voor de betaling van sportmakelaars, gebaseerd op een doeltreffend monitoringsysteem zoals een clearinginstelling voor betalingen en passende sancties, in samenwerking met de relevante overheden, teneinde malafide praktijken met betrekking tot makelaars aan te pakken; herhaalt zijn oproep betreffende licenties en registratie van sportmakelaars, evenals de invoering van een minimumniveau van kwalificaties; verzoekt de Commissie een gevolg te geven aan de conclusies van haar studie „Study on sports agents in the European Union”, met name wat betreft de vaststelling dat makelaars een centrale rol vervullen in geldstromen die vaak niet transparant zijn, waardoor zij gemakkelijk in illegale activiteiten verwikkeld raken;

43.

is van mening dat een geïntegreerde benadering van gendergelijkheid in de sport stereotypen kan helpen vermijden en een positieve sociale omgeving voor iedereen kan helpen creëren; is ingenomen met initiatieven die gendergelijkheid en gelijke participatie in de besluitvorming op sportgebied aanmoedigen, vrouwelijke sporters in staat stellen gezinsleven en professionele sportactiviteiten te combineren, en erop gericht zijn de op gender gebaseerde loonkloof en verschillen in geldprijzen terug te dringen, evenals alle vormen van stereotypen en intimidatie in de sport; roept sportorganisaties op bijzondere aandacht te besteden aan het genderaspect door de deelname van vrouwen aan sport aan te moedigen;

Sociale insluiting, maatschappelijke functie en toegankelijkheid van sport

44.

is van mening dat investeringen in sport helpen om hechte en inclusieve samenlevingen tot stand te brengen, barrières te slechten en mensen in staat te stellen respect voor elkaar te tonen door bruggen te slaan tussen culturen en over etnische en sociale scheidslijnen heen, en om een positieve boodschap over te brengen van gedeelde waarden, zoals wederzijds respect, tolerantie, compassie, leiderschap, gelijke kansen en de rechtsstaat;

45.

spreekt zijn voldoening uit over transnationale sportevenementen die in verschillende Europese landen plaatsvinden voor zover deze bijdragen tot het bevorderen van gedeelde essentiële waarden van de EU, zoals pluralisme, tolerantie, gerechtigheid, gelijkheid en solidariteit; herinnert eraan dat sportactiviteiten en -evenementen het toerisme in Europese steden en streken stimuleren;

46.

wijst met nadruk op de waarde van transversale vaardigheden die door middel van sport worden opgedaan als onderdeel van niet-formeel en informeel leren, en op het verband tussen inzetbaarheid in de sport, onderwijs en opleiding;

47.

wijst op de rol van sport bij de inclusie en integratie van kansarme groepen; is ingenomen met initiatieven waarmee vluchtelingen, migranten en asielzoekers de kans krijgen om als sporters deel te nemen aan sportwedstrijden;

48.

onderstreept de betekenis van educatie via sport en het potentieel van sport om sociaal kwetsbare jongeren te helpen hun leven weer op de rails te krijgen; is zich bewust van de betekenis van breedtesport bij het voorkomen en tegengaan van radicalisering, en spreekt zijn steun en bemoediging uit voor initiatieven op dit terrein; is ingenomen met de twee door het Europees Parlement goedgekeurde proefprojecten: „Sport als instrument voor integratie en sociale inclusie van vluchtelingen” en „Toezicht op en coaching van jongeren die het risico lopen te radicaliseren, via sport”;

49.

herinnert eraan dat jonge Europese sporters vaak te maken krijgen met het probleem dat hun sportcarrière moeilijk te combineren is met opleiding en werk; erkent dat hogere opleiding en beroepsopleiding van essentieel belang zijn bij het streven sporters maximale kansen te bieden om later een plaats op de arbeidsmarkt te veroveren; steunt de invoering van doeltreffende systemen voor duale loopbanen met minimum-kwaliteitseisen en passende monitoring van de voortgang van programma's voor duale loopbanen in Europa, alsmede het verstrekken van diensten voor loopbaanadvies door middel van overeenkomsten met universiteiten of instellingen voor hoger onderwijs; verzoekt de Commissie en de lidstaten de grensoverschrijdende mobiliteit van sporters te faciliteren, de erkenning van sport- en onderwijskwalificaties te harmoniseren, met inbegrip van niet-formele en informele educatie via sport, en de uitwisseling van goede praktijken te verbeteren;

50.

benadrukt dat het nodig is via het Erasmus+ Sport-hoofdstuk duurzame financiële steun te waarborgen voor uitwisselingsprogramma's voor duale loopbanen op EU- en nationaal niveau en verder onderzoek op dit terrein aan te moedigen; verzoekt de lidstaten in samenwerking met onderwijsinstellingen grensoverschrijdende uitwisselingen van sporters te bevorderen en sporters toegang te bieden tot beurzen;

51.

ondersteunt de mobiliteit van coaches en andere dienstverleners (zoals fysiotherapeuten en adviseurs inzake duale loopbanen) en de uitwisseling van goede praktijken met aandacht voor de erkenning van kwalificaties en van technische innovatie;

52.

verzoekt sportorganisaties om samen met de lidstaten minimumnormen voor coaches te ontwikkelen die strafbladcontroles, scholing inzake het beschermen van minderjarigen en kwetsbare volwassenen alsmede inzake voorkoming en bestrijding van doping en wedstrijdmanipulatie omvatten;

53.

onderstreept dat gebrek aan lichaamsbeweging volgens de WHO wereldwijd de op drie na belangrijkste risicofactor is wat sterfte betreft, met aanzienlijke rechtstreekse en onrechtstreekse sociale en economische gevolgen en kosten voor lidstaten; is bezorgd over het feit dat ondanks de aanzienlijk uitgaven die worden gedaan om lichaamsbeweging te promoten, en ondanks de aanzienlijke impact op de algemene gezondheidstoestand die het ontbreken van lichaamsbeweging heeft, in sommige lidstaten steeds minder mensen fysiek actief zijn;

54.

roept sportorganisaties en de lidstaten op tot samenwerking bij het ondersteunen van de inzetbaarheid en mobiliteit van coaches die in andere EU-landen willen werken, door middel van een streven naar waarborging van kwaliteitscontroles van de vaardigheden van coaches en normen voor kwalificaties en opleiding;

55.

moedigt de lidstaten en de Commissie aan lichaamsbeweging in het volgende EU-werkplan voor sport tot politieke prioriteit uit te roepen, met name voor jongeren en kwetsbare gemeenschappen in sociaal gezien benadeelde gebieden waar lichaamsbeweging weinig aandacht krijgt;

56.

verzoekt internationale en nationale federaties en andere aanbieders van educatie ervoor te zorgen dat onderwerpen met betrekking tot integriteit op sportgebied worden opgenomen in het opleidingsprogramma voor sportcoaches;

57.

benadrukt dat het stimuleren van lichamelijke opvoeding op school voor kinderen een essentiële ingang vormt naar algemene vaardigheden, mentaliteit, waarden, kennis en begrip, alsmede tot het genieten van een leven lang fysiek actief zijn; herinnert eraan dat het beoefenen van sport tijdens de studie en door ouderen een belangrijke rol speelt bij een blijvende gezonde levensstijl en de sociale interactie bevordert;

58.

neemt in aanmerking dat de EU-bevolking vergrijst en dat de aandacht daarom in het bijzonder moet uitgaan naar de positieve impact van lichaamsbeweging op gezondheid en welzijn van ouderen;

59.

onderstreept dat sport en lichaamsbeweging op alle beleidsterreinen meer moeten worden gestimuleerd; roept lokale autoriteiten en gemeenten op gelijke toegang tot lichaamsbeweging te bevorderen; beveelt de lidstaten en de Commissie aan burgers er door middel van passende gezondheidsmaatregelen en -programma's voor het dagelijks leven toe aan te zetten naar meer regelmatige lichaamsbeweging te streven;

60.

verzoekt de lidstaten sport meer te stimuleren onder sociaal uitgesloten groepen en onder mensen die in sociaal benadeelde gebieden leven, waar sport vaak weinig aandacht krijgt, en voor meer samenwerking te zorgen tussen niet-gouvernementele organisaties en scholen die in deze gebieden actief zijn, met name bij stadsplanning en de aanleg van sportfaciliteiten, zodat de bijzondere behoeften van het publiek, en met name van kwetsbare groepen, in aanmerking worden genomen; verzoekt de lidstaten te voorzien in volledige en gelijke toegang tot openbare sportfaciliteiten in alle delen van het land en de oprichting van nieuwe sportclubs, met name in landelijke gebieden en benadeelde stedelijke gebieden, te steunen;

61.

benadrukt dat mensen met een handicap gelijke toegang moeten hebben tot alle sportfaciliteiten, alsmede tot vervoer en andere faciliteiten — en competent ondersteunend personeel — die daarvoor nodig zijn, en dringt aan op betere integratie van alle aan sport gerelateerde componenten, overeenkomstig het beginsel dat sportfaciliteiten voor iedereen toegankelijk moeten zijn; spoort de lidstaten aan op scholen en universiteiten inclusieve sportprogramma's voor mensen met een handicap in te voeren, waarbij ook getrainde coaches en aangepaste programma's voor lichaamsbeweging beschikbaar zijn, beginnend in de lagere klassen op school, zodat leerlingen en studenten met een handicap kunnen deelnemen aan sportlessen en buitenschoolse sportactiviteiten;

62.

erkent de essentiële rol van de Internationale Paralympische Spelen bij het kweken van besef, het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van toegang tot sport voor mensen met een handicap; verzoekt de lidstaten zich sterker in te spannen voor inclusie in sportactiviteiten van personen met een handicap en voor grotere zichtbaarheid in de media en uitzending van de Paralympische Spelen en andere wedstrijden voor sporters met een handicap;

63.

verzoekt de lidstaten en de Commissie ervoor te zorgen dat kinderen sport in een veilige omgeving beoefenen;

64.

is ingenomen met initiatieven die inclusie, integriteit en toegankelijkheid van sport bevorderen door middel van het gebruik van nieuwe technologie en innovatie;

65.

spreekt zijn voldoening uit over het succes van de Europese Week van de Sport, die tot doel heeft sport, lichaamsbeweging en een gezondere levensstijl voor iedereen in heel Europa te promoten, ongeacht leeftijd, achtergrond of conditie, en verzoekt alle EU-instellingen en lidstaten deel te nemen aan dit initiatief en het te blijven ondersteunen, en ervoor te zorgen dat het toegankelijk is voor een zo breed mogelijk publiek, met name op scholen;

66.

is van oordeel dat de traditionele sporten deel uitmaken van het Europees cultureel erfgoed;

67.

is ingenomen met de studie van de Commissie naar het specifieke karakter van sport; verzoekt de Commissie en sportorganisaties na te denken over verdere stappen om het specifieke karakter van sport te ontwikkelen;

68.

benadrukt dat subsidie een belangrijk beleidsinstrument van de EU is dat gebruikt kan worden om verbeteringen aan te brengen op essentiële terreinen van EU-activiteit met betrekking tot sport; verzoekt de Commissie in het kader van Erasmus+ meer middelen beschikbaar te stellen voor sport, met speciale aandacht voor breedtesport en educatie en met het doel de zichtbaarheid en toegankelijkheid ervan te vergroten en sport in andere subsidieprogramma's zoals de ESIF of het gezondheidsprogramma te mainstreamen; dringt aan op betere communicatie tussen de Commissie en de lidstaten om ervoor te zorgen dat deze middelen op doeltreffendere wijze worden gebruikt en om de administratieve lasten voor breedtesportorganisaties zo gering mogelijk te houden;

69.

moedigt de lidstaten en de Commissie aan steun te verlenen aan maatregelen en programma's ter bevordering van de mobiliteit, deelname, opleiding, ontwikkeling van vaardigheden en training van vrijwilligers op het gebied van sport, alsmede de erkenning van hun inspanningen; beveelt aan beste praktijken voor vrijwilligerswerk uit te wisselen door bij te dragen aan het bevorderen van een uitgebreidere sportpraktijk en -cultuur, onder meer aan de hand van de in het Erasmus+-programma gegeven richtsnoeren;

70.

verzoekt de Commissie met richtsnoeren te komen over de toepassing van regels inzake overheidssteun in de sportsector, rekening houdend met de sociale, culturele en educatieve doelstellingen, teneinde voor meer rechtszekerheid te zorgen; is in dit opzicht van mening dat sportorganisaties, met name breedtesportorganisaties, niet gediscrimineerd mogen worden als zij op nationaal of plaatselijk niveau overheidssteun aanvragen;

71.

acht het van cruciaal belang dat mechanismen voor financiële solidariteit in de sport het noodzakelijke dwarsverband aanbrengen tussen beroepssport en amateursport; is in dit verband verheugd over de bijdrage van nationale loterijen aan de breedtesport en moedigt de lidstaten aan erkende wedkantoren een verplichte en billijke financiële bijdrage aan de breedtesport en aan projecten ter verbetering van brede toegang tot sport op te leggen, met het doel de duurzaamheid, transparantie en traceerbaarheid hiervan te waarborgen, als aanvulling op de financiële bijdrage die reeds voortvloeit uit de verkoop van media- en uitzendrechten;

72.

is van mening dat de verkoop van televisierechten op een gecentraliseerde, exclusieve en territoriale basis, met een eerlijke verdeling van de inkomsten, van essentieel belang is voor de duurzame financiering van sport op alle niveaus en voor het waarborgen van een gelijk speelveld;

73.

benadrukt dat schending van intellectuele-eigendomsrechten in de sport een bedreiging vormt van de financiering ervan op de lange termijn;

74.

beveelt de lidstaten aan hun respectieve belastingstelsels actief te gebruiken om btw-vrijstellingen, belastingverlaging en andere vormen van financiële stimulansen in de breedtesport te ondersteunen; is van mening dat regels inzake overheidssteun niet op dergelijke steun van toepassing zouden mogen zijn;

75.

roept de Commissie en de lidstaten op meer middelen toe te wijzen aan het inrichten van openbare sport- en speelvelden, teneinde de toegang tot breedtesport te vergemakkelijken;

76.

is van oordeel dat duurzaamheid en milieubescherming een integrerend bestanddeel van sportevenementen zouden moeten zijn en dat belanghebbenden op sportgebied zouden moeten bijdragen aan de mondiale agenda 2030 inzake duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen;

77.

moedigt de nationale olympische comités en de sportfederaties van de lidstaten aan de EU-vlag en het EU-symbool samen met individuele vlaggen en nationale symbolen bij internationale sportevenementen aan te nemen en te gebruiken;

78.

benadrukt dat sport een krachtige factor is bij het creëren en versterken van het gevoel van verbondenheid met een plaats, een land of zelfs Europa;

79.

benadrukt het belang van volledige transparantie van de eigendomssituatie in professionele sportclubs;

o

o o

80.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Europese, internationale en nationale sportfederaties en -bonden.

(1)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 81.

(2)  PB C 208 van 10.6.2016, blz. 89.

(3)  PB C 93 van 9.3.2016, blz. 42.

(4)  PB C 36 van 29.1.2016, blz. 137.

(5)  PB C 239 E van 20.8.2013, blz. 46.

(6)  PB C 271 E van 12.11.2009, blz. 51.

(7)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 232.

(8)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 99.

(9)  PB C 436 van 24.11.2016, blz. 42.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0005.

(11)  PB C 326 van 3.12.2010, blz. 5.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/14


P8_TA(2017)0013

Grensoverschrijdende aspecten van adopties

Resolutie van het Europees Parlement met 2 februari 2017 met aanbevelingen aan de Commissie over grensoverschrijdende aspecten van adopties (2015/2086(INL))

(2018/C 252/02)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 67, lid 4, en artikel 81, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en met name de artikelen 7, 21 en 35,

gezien het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie van 25 mei 2000 bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,

gezien het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963,

gezien het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie,

gezien de discussienota van de Commissaris voor de mensenrechten over adoptie en kinderen vanuit het oogpunt van de mensenrechten, gepubliceerd op 28 april 2011,

gezien de artikelen 46 en 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie verzoekschriften (A8-0370/2016),

Gemeenschappelijke minimumnormen voor adopties

A.

overwegende dat het essentieel is dat op het gebied van adoptie elk besluit genomen wordt in het belang van het kind, en dat het beginsel van non-discriminatie en de grondrechten van het kind worden geëerbiedigd;

B.

overwegende dat adoptie niet is bedoeld om het recht van volwassenen op een kind te waarborgen, maar tot doel heeft een kind een stabiele, liefdevolle en zorgzame omgeving te bieden, waarin het op harmonieuze wijze kan opgroeien en zich kan ontwikkelen;

C.

overwegende dat de adoptieprocedure betrekking heeft op kinderen die op het moment waarop adoptie wordt aangevraagd de leeftijd van 18 jaar of de leeftijd waarop kinderen in hun land van herkomst meerderjarig worden nog niet hebben bereikt;

D.

overwegende dat er een passend evenwicht moet worden gevonden tussen het recht van een geadopteerd kind om zijn ware identiteit te kennen en het recht van de biologische ouders om hun identiteit te beschermen;

E.

overwegende dat de economische omstandigheden van de biologische ouders voor de bevoegde autoriteiten nooit de enige reden en enige rechtvaardigingsgrond mogen vormen voor onttrekking van een kind aan het ouderlijk gezag en het ter adoptie aanbieden van een kind;

F.

overwegende dat een adoptieprocedure niet van start mag gaan voordat het besluit tot ontzetting van de biologische ouders uit het ouderlijk gezag onherroepelijk is, en de biologische ouders de kans hebben gekregen alle rechtsmiddelen tegen dat besluit aan te wenden; overwegende dat andere lidstaten kunnen weigeren een adoptiebeschikking te erkennen indien dergelijke procedurele waarborgen ontbreken;

G.

overwegende dat meer efficiëntie en een grotere transparantie ertoe zullen leiden dat de nationale adoptieprocedures beter worden en internationale adoptie wellicht gemakkelijker wordt, waardoor het aantal adopties zou kunnen toenemen; overwegende dat in verband hiermee de naleving van artikel 21 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, dat door alle lidstaten is geratificeerd, het belangrijkste criterium dient te zijn voor alle procedures, maatregelen en strategieën voor adopties in een grensoverschrijdende context, en dat het belang van het kind voorop moet staan;

H.

overwegende dat meer vastberaden optreden noodzakelijk is om te voorkomen dat toekomstige ouders die belangstelling hebben voor adoptie door gewetenloze bemiddelingsorganisaties worden uitgebuit en overwegende dat daarom ook de samenwerking op het gebied van de bestrijding van misdaad en corruptie in verband met adoptie binnen de Unie moet worden versterkt;

I.

overwegende dat er zo veel mogelijk naar moet worden gestreefd broertjes en zusjes bij hetzelfde adoptiegezin te plaatsen, om te voorkomen dat zij door gescheiden plaatsing verder getraumatiseerd raken;

Interlandelijke adoptie op grond van het Verdrag van Den Haag van 1993

J.

overwegende dat het door alle lidstaten geratificeerde Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (het Verdrag van Den Haag)voorziet in een systeem van administratieve samenwerking en erkenning van interlandelijke adopties, d.w.z. adopties waarbij de adoptieouders en het kind of de kinderen hun gewone verblijfplaats niet in hetzelfde land hebben;

K.

overwegende dat in het Verdrag van Den Haag is bepaald dat interlandelijke adopties in alle landen die het verdrag hebben ondertekend automatisch worden erkend, zonder dat er een specifieke erkenningsprocedure nodig is;

L.

overwegende dat erkenning op grond van het Verdrag van Den Haag uitsluitend mag worden geweigerd als de adoptie kennelijk strijdig is met de openbare orde van de desbetreffende staat, rekening houdend met het belang van het kind;

Civielrechtelijke samenwerking op het gebied van adoptie

M.

overwegende dat juridische scholing in de breedste zin de sleutel vormt tot wederzijds vertrouwen op alle rechtsgebieden, waaronder adoptie; overwegende dat in het kader van de bestaande Unieprogramma's voor juridische scholing en ondersteuning voor het Europees justitieel netwerk daarom meer de focus moet worden gelegd op gespecialiseerde rechtbanken, zoals familierechtbanken en jeugdrechtbanken;

N.

overwegende dat burgers betere toegang moeten krijgen tot uitgebreide informatie over de juridische en procedurele aspecten van nationale adoptie in de lidstaten; overwegende dat het e-justitieportaal in dit kader uitgebreid zou kunnen worden;

O.

overwegende dat sinds 1997 wordt samengewerkt binnen het Europees netwerk van kinderombudsmannen en dat de ombudsmannen voor kinderen in Europa moeten worden aangespoord om binnen dat forum nauwer samen te werken; overwegende dat in dit kader bijvoorbeeld ook kan worden gedacht aan deelname van deze ombudsmannen aan bestaande door de Unie gefinancierde justitiële-opleidingsprogramma's;

P.

overwegende dat een uitgebreide analyse moet worden verricht, omdat er meer moet worden gedaan om grensoverschrijdende smokkel van kinderen met het oog op adoptie te voorkomen en bestrijden en om ervoor te zorgen dat de bestaande regels en richtsnoeren ter bestrijding van kinderhandel naar behoren en op doeltreffende wijze worden uitgevoerd; overwegende dat de samenwerking op het gebied van de bestrijding van misdaad en corruptie in de Unie derhalve moet worden geïntensiveerd, om ontvoering en verkoop van en handel in kinderen te voorkomen;

Grensoverschrijdende erkenning van nationale adoptiebeschikkingen

Q.

overwegende dat binnen het Unierecht het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten van wezenlijk belang is, omdat het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden; overwegende dat de lidstaten op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat berust op wederzijds vertrouwen, gehouden zijn uitspraken of besluiten uit een andere lidstaat uit te voeren;

R.

overwegende dat de meningen over de beginselen die aan adoptie ten grondslag dienen te liggen tussen de lidstaten nog altijd sterk uiteenlopen, ondanks de internationale voorschriften die er op dit gebied bestaan, en dat ook de adoptieprocedures en de rechtsgevolgen van adoptie niet overal hetzelfde zijn;

S.

overwegende dat de Europese Unie bevoegd is om, zonder in te grijpen in het nationale familierecht, maatregelen vast te stellen ter verbetering van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten, onder meer op het gebied van adoptie;

T.

overwegende dat uitzonderingen uit hoofde van de openbare orde tot doel hebben de identiteit van de lidstaten, die tot uitdrukking komt in het materieel familierecht van de lidstaten, te waarborgen;

U.

overwegende dat het Europees recht momenteel geen bepalingen kent inzake de erkenning, automatisch of anderszins, van nationale adoptiebeschikkingen, d.w.z. beschikkingen betreffende adopties die plaatsvinden binnen één lidstaat;

V.

overwegende dat het ontbreken van dergelijke bepalingen aanzienlijke problemen veroorzaakt voor Europese gezinnen die na de adoptie van een kind naar een andere lidstaat verhuizen, aangezien de kans bestaat dat de adoptie niet wordt erkend, waardoor de ouders problemen kunnen ondervinden bij de uitoefening van het ouderlijk gezag en te maken kunnen krijgen met financiële problemen in verband met de verschillende vergoedingen die zij verschuldigd zijn;

W.

overwegende dat het ontbreken van dergelijke bepalingen het recht van kinderen op een stabiel en blijvend gezin ondergraaft;

X.

overwegende dat het op dit moment kan gebeuren dat ouders bij een verhuizing naar een andere lidstaat een specifieke nationale erkenningsprocedure moeten doorlopen en soms zelfs het kind opnieuw moeten adopteren, hetgeen veel rechtsonzekerheid met zich brengt;

Y.

overwegende dat de huidige situatie tot ernstige problemen kan leiden en gezinnen kan belemmeren ten volle gebruik te maken van hun recht op vrij verkeer;

Z.

overwegende dat het wellicht nodig is om de algehele situatie te evalueren en beoordelen aan de hand van een raadpleging onder de bevoegde autoriteiten van de lidstaten;

AA.

overwegende dat de Brussel II-verordening geen betrekking heeft op erkenning van adoptiebeschikkingen, maar uitsluitend betrekking heeft op ouderlijke verantwoordelijkheid;

AB.

overwegende dat het daarom van het grootste belang is om wetgeving vast te stellen die voorziet in automatische erkenning in een lidstaat van een nationale adoptiebeschikking die in een andere lidstaat is genomen, mits de volledige eerbiediging van nationale bepalingen inzake openbare orde en de eerbiediging van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel zijn gewaarborgd;

AC.

overwegende dat dergelijke wetgeving een aanvulling zal vormen op Verordening (EG) nr. 2201/2003 (1) van de Raad (Brussel II bis-verordening) inzake bevoegdheid en ouderlijke verantwoordelijkheid, en de huidige leemte op het gebied van de erkenning van adoptie op grond van het internationale recht (het Verdrag van Den Haag) zal opvullen;

Gemeenschappelijke minimumnormen voor adopties

1.

dringt er bij de autoriteiten van de lidstaten op aan om bij alle besluiten die betrekking hebben op adoptie te handelen in het belang van het kind, de fundamentele rechten van het kind te eerbiedigen en altijd rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval;

2.

benadrukt dat kinderen die ter adoptie zijn afgestaan niet moeten worden beschouwd als eigendom van een staat, maar als individuen met internationaal erkende fundamentele rechten;

3.

benadrukt dat elke adoptiezaak anders is en moet worden beoordeeld op grond van zijn eigen omstandigheden;

4.

is van oordeel dat bij adoptie met grensoverschrijdende aspecten de culturele en taalkundige achtergrond van het kind moet worden meegewogen en zoveel mogelijk moet worden gerespecteerd;

5.

is van oordeel dat kinderen bij adoptieprocedures altijd de gelegenheid moeten krijgen te worden gehoord en zich uit te spreken over het adoptieproces zonder daarbij onder druk te worden gezet, een en ander rekening houdend met de leeftijd en de mate van rijpheid van het kind; is derhalve van mening dat het van het allergrootste belang is dat, waar mogelijk en ongeacht de leeftijd, aan het kind wordt gevraagd of het instemt met de adoptie; dringt in dit kader aan op behoedzaamheid bij jonge kinderen en baby's die niet kunnen worden gehoord;

6.

is van mening dat geen besluit inzake adoptie mag worden genomen voordat de biologische ouders zijn gehoord en zij, indien van toepassing, alle rechtsmiddelen betreffende het ouderlijk gezag hebben uitgeput, en de ontzetting van de biologische ouders uit het ouderlijk gezag onherroepelijk is; dringt er daarom bij de lidstatelijke autoriteiten op aan om als rechtsmiddelen worden aangewend en tijdens de hele juridische procedure met betrekking tot de adoptie alle maatregelen te nemen die nodig zijn voor het welzijn van het kind en het kind de bescherming en zorg te bieden die nodig is voor zijn harmonieuze ontwikkeling;

7.

dringt er bij de Commissie op aan om na te denken over een vergelijkende studie, om onderzoek te doen naar klachten inzake niet-consensuele adopties met grensoverschrijdende aspecten;

8.

benadrukt dat de bevoegde autoriteiten, voordat zij een kind in aanmerking laten komen voor adoptie door vreemden, altijd eerst moeten onderzoeken of het mogelijk is om het kind bij familieleden te plaatsen als het kind een band heeft met die familieleden, ook als deze in een ander land wonen, en tevens vooraf een individuele beoordeling moeten uitvoeren van de behoeften van het kind; is van mening dat de gewone verblijfplaats van familieleden die de verantwoordelijkheid voor een kind willen overnemen niet als doorslaggevende factor moet worden beschouwd;

9.

dringt erop aan dat ouders met verschillende nationaliteiten in rechtszaken met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid en adoptie gelijk worden behandeld; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat familieleden die betrokken zijn bij adoptieprocedures en die onderdaan zijn van een andere lidstaat dezelfde procedurele rechten hebben, en deze familieleden bijvoorbeeld rechtsbijstand te verlenen, tijdig informatie te verstrekken over hoorzittingen en het recht op een tolk, en alle voor de zaak van belang zijnde documenten in hun moedertaal ter beschikking te stellen;

10.

benadrukt dat als overwogen wordt een kind dat onderdaan is van een andere lidstaat in aanmerking te laten komen voor adoptie, de consulaire autoriteiten van die lidstaat en de familieleden van het kind die in die lidstaat wonen, moeten worden geïnformeerd en geraadpleegd voordat er een besluit wordt genomen;

11.

dringt er voorts bij de lidstaten op aan bijzondere aandacht te besteden aan niet-begeleide minderjarigen die een vluchtelingenstatus hebben aangevraagd of reeds bezitten, en ervoor te zorgen dat zij de bescherming, bijstand en zorg krijgen die de lidstaten uit hoofde van hun internationale verplichtingen moeten bieden, bij voorkeur door deze minderjarigen in de tussentijd in een pleeggezin te plaatsen;

12.

wijst erop dat ervoor moet worden gezorgd dat de werkomstandigheden van maatschappelijk werkers zodanig zijn dat zij hun evaluatie van individuele gevallen naar behoren kunnen uitvoeren, zonder enige vorm van financiële of juridische druk en volledig rekening houdend met de belangen van het kind op de korte, middellange en lange termijn;

Interlandelijke adoptie overeenkomstig het Verdrag van Den Haag van 1993

13.

wijst op het succes van en het belang van toepassing van het Verdrag van Den Haag en spoort alle landen aan om dit verdrag te ondertekenen of te ratificeren of tot dit verdrag toe te treden;

14.

betreurt dat zich vaak problemen voordoen met betrekking tot de verstrekking van adoptiecertificaten; dringt er derhalve bij de autoriteiten van de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat de procedures en beschermingsmaatregelen die in het leven zijn geroepen bij het Verdrag van Den Haag te allen tijde worden gevolgd, om de automatische erkenning van adoptiecertificaten te waarborgen; verzoekt de lidstaten geen onnodige bureaucratische hindernissen op te werpen voor de erkenning van adopties die onder het toepassingsbereik van het Verdrag van Den Haag vallen en waardoor de procedure zal vertragen en de kosten zullen stijgen;

15.

wijst erop dat er meer inspanningen kunnen worden verricht om naleving en strikte handhaving van het Verdrag van Den Haag te waarborgen, aangezien sommige lidstaten aanvullende administratieve procedures hebben ingesteld of onevenredige vergoedingen vragen in verband met de erkenning van adopties, bijvoorbeeld voor het registreren of wijzigen van gegevens in de burgerlijke stand of voor het verkrijgen van de nationaliteit, ondanks het feit dat deze praktijken strijdig zijn met de bepalingen van het Verdrag van Den Haag;

16.

dringt er bij de lidstaten op aan de procedures met betrekking tot de voorlichtings- en toestemmingsvereisten, zoals neergelegd in artikel 4 van het Verdrag van Den Haag, te eerbiedigen;

Civielrechtelijke samenwerking op het gebied van adoptie

17.

verzoekt de lidstaten om hun samenwerking op het gebied van adoptie, wat zowel de juridische als de sociale aspecten betreft, te intensiveren en dringt aan op meer samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten op het gebied van evaluaties, indien nodig; dringt er in dit verband voorts op aan dat de Unie in al haar belangrijke interne en externe beleidsmaatregelen een consistente aanpak hanteert ten aanzien van de rechten van kinderen;

18.

roept de Commissie op een doeltreffend Europees netwerk van rechters en autoriteiten die gespecialiseerd zijn in adoptie in het leven te roepen, om zo de uitwisseling van informatie en goede praktijken te vergemakkelijken, hetgeen met name nuttig is wanneer bij adopties sprake is van grensoverschrijdende aspecten; acht het uiterst belangrijk om de coördinatie en uitwisseling van goede praktijken met het bestaande netwerk voor justitiële opleiding te vergemakkelijken, om te zorgen voor een zo groot mogelijke samenhang met de reeds door de Unie gefinancierde regelingen; verzoekt de Commissie in dit verband middelen beschikbaar te stellen voor gespecialiseerde opleidingen voor rechters die zaken behandelen die betrekking hebben op grensoverschrijdende adopties;

19.

is van oordeel dat het door middel van scholing en mogelijkheden voor rechters om in contact te komen met andere rechters die zaken behandelen op het gebied van grensoverschrijdende adopties gemakkelijker kan worden verwachte problemen op het gebied van de erkenning van nationale adopties in kaart te brengen en de daarvoor noodzakelijke juridische oplossingen te vinden; dringt er daarom bij de Commissie op aan om bij het opstellen van het voorstel voor de verordening te voorzien in de beschikbaarstelling van middelen voor deze scholing en contactmogelijkheden;

20.

dringt er bij de Commissie op aan om op het Europees e-justitieportaal relevante juridische en procedurele informatie te plaatsen over het adoptierecht en de adoptiepraktijken in alle lidstaten;

21.

neemt nota van de activiteiten van het Europees Netwerk van ombudsmannen voor kinderen en is van mening dat deze samenwerking verder moet worden ontwikkeld en versterkt;

22.

benadrukt het belang van nauwere samenwerking, onder meer via Europese autoriteiten zoals Europol, om grensoverschrijdende ontvoering, verkoop en smokkel van kinderen met het oog op adoptie te voorkomen; merkt op dat smokkel van kinderen met het oog op adoptie wellicht kan worden voorkomen als de landen beschikken over betrouwbare nationale systemen voor geboorteregistratie; dring in dit kader aan op intensivering van de coördinatie op het gevoelige gebied van adoptie van kinderen uit derde landen;

Grensoverschrijdende erkenning van nationale adoptiebeschikkingen

23.

verklaart dat er een duidelijke behoefte is aan Europese wetgeving waarin wordt voorzien in de automatische grensoverschrijdende erkenning van nationale adoptiebeschikkingen;

24.

verzoekt de Commissie om uiterlijk op 31 juli 2017, op basis van artikel 67 en artikel 81 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie, een voorstel voor een handeling betreffende de grensoverschrijdende erkenning van adoptiebeschikkingen voor te leggen, rekening houdend met de aanbevelingen in bijgevoegde bijlage en in overeenstemming met het bestaande internationale recht op dit gebied;

25.

bevestigt dat in de bij deze ontwerpresolutie gevoegde aanbevelingen de grondrechten en het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd;

26.

is van mening dat het gevraagde voorstel geen negatieve financiële gevolgen heeft, aangezien het uiteindelijke doel om adoptiebeschikkingen automatisch te erkennen een kostenbesparing met zich zal brengen;

o

o o

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten.

(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1).


BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN VOOR EEN VERORDENING VAN DE RAAD BETREFFENDE DE GRENSOVERSCHRIJDENDE ERKENNING VAN ADOPTIEBESCHIKKINGEN

A.   BEGINSELEN EN DOELSTELLINGEN VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

1.

Ieder jaar nemen meer Unieburgers het besluit om gebruik te maken van hun recht op vrij verkeer en naar een andere lidstaat van de Unie te verhuizen. Hierdoor ontstaan er diverse problemen op het gebied van de erkenning en wettelijke procedures ten aanzien van de persoonlijke en familierechtelijke situatie van mobiele personen. De Unie heeft een aanvang gemaakt met de aanpak van deze problemen, onder meer door het vaststellen van Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1) inzake erfopvolging en door nauwere samenwerking tot stand te brengen op het gebied van de erkenning van bepaalde aspecten van huwelijksvermogensstelsels en de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen.

2.

Het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (het Verdrag van Den Haag) is van kracht in alle lidstaten. Dit verdrag heeft betrekking op de procedure voor grensoverschrijdende adopties en verplicht tot automatische erkenning van dergelijke adopties. Het Verdrag van Den Haag heeft echter geen betrekking op de situatie van een gezin met een kind dat is geadopteerd overeenkomstig een zuiver nationale procedure en dat vervolgens verhuist naar een andere lidstaat. In een dergelijke geval kunnen er, als de wettelijke relatie tussen de ouder(s) en het geadopteerde kind niet automatisch wordt erkend, aanzienlijke juridische problemen ontstaan. In sommige gevallen moeten aanvullende administratieve of juridische procedures worden doorlopen en in uitzonderlijke gevallen wordt erkenning volledig geweigerd.

3.

Het is ter bescherming van de grondrechten en de vrijheden van deze burgers van de Unie derhalve noodzakelijk om een verordening vast te stellen waarin wordt voorzien in de automatische grensoverschrijdende erkenning van adoptiebeschikkingen. De juiste rechtsgrondslag voor een dergelijk voorstel is artikel 67, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat betrekking heeft op de wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen, en artikel 81, lid 3, van het Verdrag, dat betrekking heeft op maatregelen betreffende het familierecht. De verordening dient te worden vastgesteld door de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement.

4.

De voorgestelde verordening voorziet in de automatische erkenning van adoptiebeschikkingen genomen in een lidstaat overeenkomstig een andere procedure dan op grond van het Verdrag van Den Haag. Aangezien Europese gezinnen ook banden kunnen hebben met een derde land of er in het verleden kunnen hebben gewoond, voorziet de verordening er ook in dat wanneer één lidstaat een in een derde land genomen adoptiebeschikking heeft erkend op grond van zijn toepasselijke nationale procedurele regels, deze adoptiebeschikking wordt erkend in alle andere lidstaten.

5.

Om „forum shopping” of de toepassing van onwenselijke nationale wetgeving echter te voorkomen, is die automatische erkenning ten eerste onderworpen aan de voorwaarde dat de erkenning niet kennelijk strijdig is met de openbare orde van de lidstaat waar de erkenning wordt gevraagd, waarbij benadrukt wordt dat een dergelijke weigering de facto niet mag leiden tot discriminatie die op grond van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verboden is, en ten tweede, dat de lidstaat die de adoptiebeschikking heeft genomen daartoe op grond van artikel 4 van het verlangde voorstel in Deel B (het voorstel) de bevoegdheid had. Uitsluitend de lidstaat die de gewone verblijfplaats is van de ouder, de ouders of het kind, beschikt over die bevoegdheid. Indien de adoptiebeschikking echter is genomen in een derde land, kan de bevoegdheid voor de eerste erkenning binnen de Unie van die adoptie ook berusten bij de lidstaat waarvan de ouders of het kind de nationaliteit bezitten. Dit om toegang tot de rechter te garanderen voor Europese gezinnen die buiten de Unie wonen.

6.

Er zijn specifieke procedures nodig om te beslissen op bezwaren tegen erkenning in specifieke gevallen. Deze bepalingen zijn identiek aan bepalingen in andere handelingen van de Unie op het gebied van het burgerlijk recht.

7.

Er moet een Europees adoptiecertificaat in het leven worden geroepen om eventuele administratieve vragen met betrekking tot automatische erkenning snel af te handelen. Het model voor dit certificaat moet door de Commissie worden vastgesteld door middel van een gedelegeerde handeling.

8.

Het voorstel heeft uitsluitend betrekking op de relatie tussen ouders en kinderen. Het verplicht de lidstaten niet om bepaalde juridische relaties tussen ouders van een geadopteerd kind te erkennen, aangezien er op het gebied van de wetgeving inzake paren tussen de nationale rechtsstelsels grote verschillen bestaan;

9.

Tot slot bevat het voorstel de gebruikelijke eind- en overgangsbepalingen van burgerrechtelijke instrumenten. De automatische erkenning van adopties is slechts van toepassing op adoptiebeschikkingen die zijn genomen vanaf de datum waarop de verordening van toepassing wordt en op eerdere adoptiebeschikkingen als het kind op die datum nog minderjarig is.

10.

Het voorstel voldoet aan het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, aangezien de lidstaten niet in staat zijn om zelf een juridisch kader in het leven te roepen voor de grensoverschrijdende erkenning van adoptiebeschikkingen en het voorstel niet verder gaat dan strikt noodzakelijk om de stabiliteit van de rechtspositie van geadopteerde kinderen te waarborgen. Het voorstel laat het familierecht van de lidstaten onverlet.

B.   TEKST VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Verordening van de Raad betreffende de grensoverschrijdende erkenning van adoptiebeschikkingen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 67, lid 4, en artikel 81, lid 3,

Gezien het verzoek van het Europees Parlement aan de Europese Commissie,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

1)

De Unie heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen, waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van deze ruimte dient de Unie maatregelen vast te stellen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, waaronder op het gebied van het familierecht.

2)

Overeenkomstig de artikelen 67 en 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) omvatten deze maatregelen ook maatregelen bedoeld om de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken te waarborgen.

3)

Om het recht op vrij verkeer van gezinnen die een kind hebben geadopteerd te waarborgen, is het noodzakelijk en passend de regels inzake de bevoegdheid en de erkenning van adoptiebeschikkingen in een bindend en rechtstreeks toepasselijk rechtsinstrument van de Unie neer te leggen.

4)

Deze verordening moet een duidelijk en omvattend rechtskader bieden op het gebied van de grensoverschrijdende erkenning van adoptiebeschikkingen, gezinnen meer rechtszekerheid, voorspelbaarheid en flexibiliteit bieden en voorkomen dat de situatie ontstaat dat een op rechtmatige wijze in een lidstaat genomen adoptiebeschikking in een andere lidstaat niet wordt erkend.

5)

Deze verordening dient van toepassing te zijn op de erkenning van adoptiebeschikkingen die in een lidstaat zijn genomen of erkend. De verordening is echter niet van toepassing op de erkenning van interlandelijke adopties die hebben plaatsgevonden in overeenstemming met het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie, aangezien dat verdrag reeds voorziet in de automatische erkenning van dergelijke adopties. Deze verordening dient derhalve uitsluitend van toepassing te zijn op de erkenning van nationale adopties en internationale adopties die niet hebben plaatsgevonden overeenkomstig dat verdrag.

6)

Er moet een verband bestaan tussen een adoptie en het grondgebied van de lidstaat die de adoptiebeschikking heeft genomen of heeft erkend. Dienovereenkomstig moet de erkenning voldoen aan de gemeenschappelijke regels inzake bevoegdheid.

7)

De voorschriften inzake bevoegdheid moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel dient te gelden dat de bevoegdheid in het algemeen wordt gegrond op de gewone verblijfplaats van de adoptieouders, of de gewone verblijfplaats van één van hen of van het kind. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in situaties waarin een derde land een rol speelt en de lidstaat van nationaliteit een aanknopingspunt kan vormen.

8)

Aangezien adoptie over het algemeen betrekking heeft op minderjarigen, is het niet passend om de ouders of het kind enige flexibiliteit te bieden bij het kiezen van de autoriteiten die een besluit zullen nemen over de adoptie.

9)

Het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie rechtvaardigt het beginsel dat in een lidstaat genomen of door een lidstaat erkende adoptiebeschikkingen in alle andere lidstaten moeten worden erkend, zonder dat daarvoor een speciale procedure hoeft te worden gevolgd. Bijgevolg moet een in een lidstaat genomen adoptiebeschikking behandeld worden alsof deze in de aangezochte lidstaat is genomen.

10)

De automatische erkenning in de aangezochte lidstaat van een adoptiebeschikking die is genomen in een andere lidstaat mag de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet in gevaar brengen. Daarom moet een belanghebbende partij om weigering van de erkenning van een adoptiebeschikking kunnen verzoeken als hij of zij van mening is dat één van de gronden voor weigering van de erkenning van toepassing is.

11)

De erkenning van nationale adoptiebeschikkingen moet automatisch plaatsvinden, tenzij de lidstaat waar de adoptie heeft plaatsgevonden niet bevoegd was of de erkenning kennelijk strijdig is met het openbaar belang van de erkennende lidstaat, zoals uitgelegd overeenkomstig artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

12)

Deze verordening mag niet van invloed zijn op het materiële familierecht, waaronder het adoptierecht, van de lidstaten. Voorts mag de erkenning van een adoptiebeschikking uit hoofde van deze verordening niet de automatische erkenning inhouden van een rechtsbetrekking tussen de adoptieouders als voortvloeisel uit de erkenning van de adoptiebeschikking. Daarnaast mag echter de rechtsbetrekking tussen de adoptieouders niet van invloed zijn op het besluit tot erkenning van een adoptiebeschikking.

13)

Procedurekwesties die niet in deze verordening aan de orde komen, moeten worden geregeld overeenkomstig het nationale recht.

14)

Indien een adoptiebeschikking een rechtsbetrekking impliceert die in het recht van de aangezochte lidstaat onbekend is, moet die rechtsbetrekking, met inbegrip van daaruit voortvloeiende rechten of verplichtingen, zoveel als mogelijk worden aangepast aan een rechtsbetrekking die overeenkomstig het recht van die lidstaat dezelfde rechtsgevolgen heeft en dezelfde doelstellingen beoogt. Hoe en door wie de aanpassing dient te worden uitgevoerd, moet door elke lidstaat zelf worden bepaald.

15)

Om de automatische erkenning waarin deze verordening voorziet eenvoudiger te maken, moet een model worden opgesteld voor de overdracht van adoptiebeschikkingen, het Europees adoptiecertificaat. Te dien einde moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen handelingen vast te stellen inzake de opstelling en wijziging van dat modelcertificaat. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de relevante documenten tijdig en op passende wijze worden doorgestuurd naar het Europees Parlement en de Raad.

16)

Aangezien de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

17)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, [hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland laten weten dat zij wensen deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze verordening]/[nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland, onverminderd artikel 4 van dat protocol, niet deel aan de aanneming van deze verordening; deze is dan ook niet bindend voor noch van toepassing in deze landen].

18)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze verordening; deze is dan ook niet bindend voor noch van toepassing in Denemarken,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de erkenning van adoptiebeschikkingen.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op en doet geen afbreuk aan:

a)

het recht van de lidstaten betreffende het recht om te adopteren of betreffende andere familierechtelijke aangelegenheden;

b)

interlandelijke adopties overeenkomstig het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (het Verdrag van Den Haag).

3.   Niets in deze verordening verplicht een lidstaat om:

a)

een bepaalde rechtsbetrekking tussen de ouders van een geadopteerd kind te erkennen als voortvloeisel uit de erkenning van een adoptiebeschikking;

b)

adoptiebeschikkingen te nemen in omstandigheden waarin de nationale wetgeving op dit gebied dat niet toestaat.

Artikel 2

Definitie

Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „adoptiebeschikking” verstaan: een rechterlijke uitspraak of beslissing waarbij een permanente, juridische ouder-kindrelatie wordt gevormd of erkend tussen een minderjarig kind en een nieuwe ouder of nieuwe ouders die niet de biologische ouders van dat kind zijn, ongeacht hoe die rechtsbetrekking in het nationale recht wordt genoemd.

Artikel 3

Automatische erkenning van adoptiebeschikkingen

1.   Een adoptiebeschikking die in een lidstaat is genomen wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daarvoor een speciale procedure hoeft te worden doorlopen, mits de lidstaat die de beschikking heeft genomen bevoegd is overeenkomstig artikel 4.

2.   Iedere belanghebbende partij kan overeenkomstig de procedure als voorzien in artikel 7 om een beslissing verzoeken dat er geen gronden voor weigering van de erkenning als bedoeld in artikel 6 zijn.

3.   Wordt voor een gerecht van een lidstaat de weigering van erkenning bij wege van tussenvordering gevraagd, dan is dit gerecht bevoegd om van de vordering kennis te nemen.

Artikel 4

Bevoegdheid inzake adoptiebeschikkingen

1.   De autoriteiten van een lidstaat kunnen uitsluitend een adoptiebeschikking nemen als de adoptieouder of -ouders of het geadopteerde kind hun gewone verblijfplaats in die lidstaat hebben.

2.   De autoriteiten van een lidstaat kunnen, als met betrekking tot een kind een adoptiebeschikking is genomen door de autoriteiten van een derde land, ook een dergelijke beschikking nemen of, overeenkomstig het nationale recht, een besluit nemen over de erkenning van de door het derde land genomen beschikking als de adoptieouder of adoptieouders niet hun gewone verblijfplaats hebben in die lidstaat, maar daar wel staatsburger van zijn.

Artikel 5

Voor de erkenning vereiste documentatie

Een partij die zich in een lidstaat op een in een andere lidstaat genomen adoptiebeschikking wenst te beroepen, legt de volgende stukken over:

a)

een afschrift van de adoptiebeschikking aan de hand waarvan de echtheid van de beschikking kan worden vastgesteld; en

b)

het overeenkomstig artikel 11 verstrekte Europees adoptiecertificaat.

Artikel 6

Weigering van erkenning

Op verzoek van een belanghebbende partij mag de erkenning van een adoptiebeschikking die is genomen in een lidstaat uitsluitend worden geweigerd:

a)

als die erkenning kennelijk in strijd is met de openbare orde (ordre public) van de aangezochte lidstaat;

b)

als de lidstaat die de beschikking heeft genomen niet bevoegd was overeenkomstig artikel 4.

Artikel 7

Verzoek om weigering van erkenning

1.   Op verzoek van een belanghebbende partij in de zin van het nationale recht wordt de erkenning van een adoptiebeschikking geweigerd wanneer wordt vastgesteld dat één van de in artikel 6 bedoelde gronden van toepassing is.

2.   Het verzoek tot weigering van de erkenning wordt ingediend bij het gerecht dat de desbetreffende lidstaat overeenkomstig artikel 13, onder a), tegenover de Commissie heeft aangewezen als het gerecht waarbij het verzoek dient te worden ingediend.

3.   De procedure inzake de weigering van erkenning wordt, voor zover deze niet onder de onderhavige verordening valt, beheerst door het recht van de aangezochte lidstaat.

4.   De verzoeker legt aan het gerecht een afschrift van het besluit en, indien nodig, een vertaling of transliteratie ervan over.

5.   Het gerecht kan vrijstelling van de overlegging van de in lid 4 bedoelde documenten verlenen, indien het reeds over deze documenten beschikt of het onredelijk acht van de verzoeker overlegging van deze documenten te verlangen. In laatstgenoemd geval kan het gerecht de andere partij gelasten de documenten over te leggen.

6.   De partij die om de weigering van erkenning van een in een andere lidstaat genomen adoptiebeschikking verzoekt, hoeft in de aangezochte lidstaat niet over een postadres te beschikken. Evenmin hoeft zij over een gemachtigde vertegenwoordiger in de aangezochte lidstaat te beschikken, tenzij een dergelijke vertegenwoordiger ongeacht de nationaliteit of de woonplaats van partijen verplicht is.

7.   Het gerecht neemt onverwijld een besluit over het verzoek tot weigering van de erkenning.

Artikel 8

Rechtsmiddelen tegen de beslissing op het verzoek om weigering van erkenning

1.   Elk van de partijen kan beroep instellen tegen de beslissing op het verzoek om weigering van erkenning.

2.   Het beroep wordt ingesteld bij het gerecht dat de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 13, onder b), tegenover de Commissie heeft aangewezen als het gerecht waarbij een dergelijk beroep dient te worden ingesteld.

3.   Tegen de in beroep gegeven beslissing kan slechts hoger beroep worden ingesteld bij de gerechten die de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 13, onder c) tegenover de Commissie heeft aangewezen als de gerechten waarbij hoger beroep kan worden ingesteld.

Artikel 9

Rechtsmiddelen in de lidstaat die de adoptiebeschikking heeft genomen

Het gerecht waarbij een verzoek om weigering van erkenning is ingediend of het gerecht waarbij een rechtsmiddel in de zin van artikel 8, lid 2 of lid 3, is ingesteld, kan de uitspraak aanhouden indien in de lidstaat die de adoptiebeschikking heeft genomen een gewoon rechtsmiddel tegen de adoptiebeschikking is ingesteld of de termijn daarvoor nog niet is verstreken. In laatstgenoemd geval kan het gerecht een termijn vaststellen waarbinnen het rechtsmiddel moet worden ingesteld.

Artikel 10

Verbod van inhoudelijke toetsing

In geen geval wordt in de aangezochte lidstaat overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van een in een lidstaat genomen adoptiebeschikking of gegeven beslissing.

Artikel 11

Europees adoptiecertificaat

De autoriteiten van de lidstaat die de adoptiebeschikking heeft genomen, verstrekken op verzoek van een belanghebbende een meertalig Europees adoptiecertificaat dat overeenstemt met het overeenkomstig artikel 15 vastgestelde model.

Artikel 12

Aanpassing van de adoptiebeschikking

1.   Indien een beslissing of uitspraak een maatregelen of bevelen bevat die in het recht van de aangezochte lidstaat onbekend zijn, wordt de maatregel of het bevel zoveel als mogelijk in overeenstemming gebracht met een maatregel die of een bevel dat in het rechtsstelsel van die lidstaat bestaat, gelijkwaardige gevolgen heeft en dezelfde doelstellingen en belangen beoogt. Deze aanpassing heeft geen rechtsgevolgen die verder gaan dan die waarin het recht van de lidstaat van oorsprong voorziet.

2.   Elke belanghebbende partij kan de aanpassing van de maatregel of het bevel voor het gerecht aanvechten.

Artikel 13

Door de lidstaten te verstrekken gegevens

1)   Uiterlijk op 1 juli 2018 stellen de lidstaten in voorkomend geval de Commissie in kennis van hun nationale bepalingen inzake:

a)

de gerechten waarbij overeenkomstig artikel 7, lid 2, het verzoek om weigering van erkenning moet worden ingediend;

b)

de gerechten waarbij overeenkomstig artikel 8, lid 2, een rechtsmiddel tegen de beslissing op het verzoek om een weigering van erkenning moet worden ingesteld, en

c)

de gerechten waarbij een eventuele hogere voorziening overeenkomstig artikel 8, lid 3, moet worden ingesteld.

2.   De Commissie maakt de in lid 1 bedoelde informatie, alsook alle andere relevante informatie over adoptieprocedures en de erkenning daarvan in de lidstaten, openbaar toegankelijk via passende middelen, in het bijzonder via het Europees e-justitieportaal.

Artikel 14

Legalisatie of soortgelijke formaliteit

Geen enkele legalisatie of soortgelijke formaliteit mag worden geëist met betrekking tot documenten die op grond van deze verordening in een lidstaat zijn afgegeven.

Artikel 15

Bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de vaststelling en wijziging van het model voor het in artikel 11 bedoelde Europees adoptiecertificaat.

Artikel 16

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 15 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 1 juli 2018.

3.   De Raad kan de in artikel 15 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Een overeenkomstig artikel 15 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van de Raad met twee maanden verlengd.

5.   De Commissie stelt het Europees Parlement in kennis van de door haar vastgestelde gedelegeerde handelingen, de mogelijke bezwaren die daartegen worden gemaakt en de intrekking van de bevoegdheidsdelegatie door de Raad.

Artikel 17

Overgangsbepalingen

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op adoptiebeschikkingen die zijn genomen op of na 1 januari 2019.

Adoptiebeschikkingen die zijn genomen voor 1 januari 2019 worden echter ook vanaf die datum erkend als het desbetreffende kind op die datum nog niet meerderjarig is.

Artikel 18

Verhouding tot bestaande internationale verdragen

1.   Deze verordening is niet van toepassing op adoptiebeschikkingen die zijn genomen in overeenstemming met het Verdrag van Den Haag.

2.   De toepassing van internationale verdragen waarbij één of meer lidstaten op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening partij zijn en waarin voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de erkenning van adopties, wordt door deze verordening onverlet gelaten, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van artikel 351 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

3.   Deze verordening heeft echter tussen de lidstaten voorrang op uitsluitend tussen twee of meer lidstaten gesloten verdragen, voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

Artikel 19

Herzieningsclausule

1.   Uiterlijk op 31 december 2024 en vervolgens om de vijf jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van voorstellen tot aanpassing van deze verordening.

2.   Te dien einde delen de lidstaten aan de Commissie de nodige informatie mee betreffende de toepassing van deze verordening door hun rechtbanken.

Artikel 20

Inwerkingtreding en toepassingsdatum

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is van toepassing met ingang van 1 januari 2019, met uitzondering van de artikelen 13, 15 en 16, die van toepassing zijn met ingang van 1 juli 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, …

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 107).


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/26


P8_TA(2017)0017

Crisis van de rechtstaat in de Democratische Republiek Congo en in Gabon

Resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over de crisis van de rechtsstaat in de Democratische Republiek Congo en in Gabon (2017/2510(RSP))

(2018/C 252/03)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de Democratische Republiek Congo (DRC),

gezien de verklaringen van de EU-delegatie naar de DRC over de mensenrechtensituatie in het land,

gezien de politieke akkoorden die in de DRC gesloten werden op 18 oktober 2016 en 31 december 2016,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, van 18 december 2016 over het feit dat er geen akkoord kon worden bereikt in de DRC,

gezien de verklaring van 23 november 2016 door de woordvoerder van de VV/HV over de lopende politieke inspanningen in de DRC,

gezien de conclusies van de Raad van 23 mei 2016 en 17 oktober 2016 over de DRC,

gezien de lokale verklaringen van de EU van 2 augustus 2016 en 24 augustus 2016 inzake het verkiezingsproces in de DRC na de aanvang van de nationale dialoog in de DRC,

gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad over de DRC, met name resolutie 2293 (2016) over verlenging van het sanctieregime ten aanzien van de DRC en het mandaat van de groep van deskundigen, en resolutie 2277 (2016) waarbij het mandaat van de Stabilisatiemissie van de VN in de DRC (Monusco) werd verlengd,

gezien de persverklaringen van de VN-Veiligheidsraad van 15 juli 2016 en 21 september 2016 over de situatie in de DRC,

gezien het jaarverslag van de Hoge Commissaris van de VN voor de rechten van de mens, gepubliceerd op 27 juli 2015, over de mensenrechtensituatie in de DRC,

gezien de verslagen van de secretaris-generaal van de VN van 9 maart 2016 over de VN-stabilisatiemissie in de DRC en de tenuitvoerlegging van het kader voor vrede, veiligheid en samenwerking voor de DRC en de regio,

gezien de gezamenlijke persmededelingen van 16 februari 2016 en van 5 juni 2016 van de Afrikaanse Unie, de Verenigde Naties, de Europese Unie en de Internationale Organisatie van de Francofonie over de noodzaak van een inclusieve politieke dialoog in de DRC en over hun toezegging de actoren van de Democratische Republiek Congo te zullen steunen in hun streven naar consolidatie van democratie in het land,

gezien de kaderovereenkomst voor vrede, veiligheid en samenwerking voor de DRC en de regio, die in februari 2013 in Addis Abeba werd ondertekend,

gezien het verslag van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie (EU-EOM),

gezien de gezamenlijke verklaring van de VV/HV en de commissaris voor internationale samenwerking en ontwikkeling, Neven Mimica, van 24 september 2016 naar aanleiding van de bekendmaking door het Grondwettelijk Hof van Gabon van de officiële resultaten van de presidentsverkiezingen,

gezien de verklaring inzake Gabon van de woordvoerder van de VV/HV van 11 september 2016,

gezien de persmededeling van de Afrikaanse Unie van 1 september 2016 waarin het geweld in het na de verkiezingen in Gabon uitgebroken conflict wordt veroordeeld en wordt opgeroepen tot een vreedzame schikking,

gezien het jaarverslag van de EU inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2014, dat op 22 juni 2015 door de Raad van de Europese Unie is aangenomen,

gezien het nationaal indicatief programma voor 2014-2020 van het 11de Europees Ontwikkelingsfonds, waarin voorrang wordt gegeven aan het versterken van democratie, bestuur en rechtsstaat,

gezien de resoluties van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, van 18 mei 2011 over uitdagingen voor de toekomst van de democratie en de eerbiediging van de grondwettelijke orde in de ACS- en EU-landen, en van 27 november 2013 over de eerbiediging van de rechtsstaat en de rol van een onpartijdige en onafhankelijke rechterlijke macht,

gezien het ondertekende memorandum van overeenstemming tussen de Republiek Gabon en de Europese Unie over de verkiezingswaarnemingsmissie van de EU (EU-EOM),

gezien de grondwet van de Democratische Republiek Congo en de Gabonese grondwet,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van juni 1981,

gezien het Afrikaans Handvest voor democratie, verkiezingen en bestuur,

gezien op de verklaring van de Afrikaanse Unie over de beginselen voor democratische verkiezingen in Afrika (2002),

gezien het Internationaal handvest van de rechten van de mens van de VN,

gezien de Overeenkomst van Cotonou,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de rechtsstaat, verantwoordingsplicht, eerbiediging van de mensenrechten en vrije en eerlijke verkiezingen essentiële onderdelen zijn van elke goed functionerende democratie; overwegende dat deze bestanddelen onder zware druk zijn komen te staan in bepaalde landen in Afrika ten zuiden van de Sahara, waaronder de DRC en Gabon, waardoor deze landen in een aanhoudende periode van crisis en instabiliteit terecht zijn gekomen;

B.

overwegende dat recentelijk Ali Bongo, de Gabonese scheidende president die sinds de dood van zijn vader Omar Bongo in 2009 aan de macht is, tot winnaar van de presidentsverkiezingen van 2016 werd uitgeroepen; overwegende dat door internationale waarnemers, en met name door de EU-EOM, duidelijke onregelmatigheden bij het samenvoegen van de uitslagen werden vastgesteld;

C.

overwegende dat Jean Ping, zijn belangrijkste tegenstander, dit resultaat onmiddellijk in twijfel heeft getrokken en verworpen; overwegende dat er een aanklacht is ingediend bij het Grondwettelijk Hof wegens veronderstelde onregelmatigheden bij de verkiezingen, alsmede een verzoek om hertelling, en dat het Hof de uitslag uiteindelijk bevestigd heeft; overwegende dat de behandeling van de aanklacht de twijfel omtrent het resultaat van de presidentsverkiezingen echter niet volledig heeft kunnen wegnemen;

D.

overwegende dat de president van de Democratische Republiek Congo, Joseph Kabila, die sinds 2001 aan de macht is, de verkiezingen heeft uitgesteld en aan de macht is gebleven na afloop van zijn constitutionele ambtstermijn; overwegende dat dit heeft geleid tot ongekende politieke spanningen, onrust en geweld in het hele land;

E.

overwegende dat het geweld na het aflopen van de ambtstermijn van president Kabila is geëscaleerd, met als gevolg dat ten minste veertig mensen omkwamen bij botsingen tussen demonstranten en veiligheidstroepen; overwegende dat volgens de VN 107 mensen gewond raakten of mishandeld werden en dat er ten minste 460 arrestaties zijn verricht;

F.

overwegende dat president Kabila en een deel van de oppositie op 18 oktober 2016 een overeenkomst hebben ondertekend om de presidentsverkiezingen tot april 2018 uit te stellen; overwegende dat de partijen bij de overeenkomst van 18 oktober 2016 na maandenlange onderhandelingen een algemeen en inclusief politiek akkoord hebben gesloten op 31 december 2016; overwegende dat dit akkoord voorziet in de eerste vreedzame machtsoverdracht in het land sinds 1960, de vorming van een overgangsregering van nationale eenheid, de organisatie van verkiezingen voor het einde van 2017 en het aftreden van president Kabila;

G.

overwegende dat in beide landen straatprotesten zijn uitgebroken en dat deze op gewelddadige wijze werden neergeslagen, waarbij meerdere mensen omkwamen; overwegende dat de autoriteiten leden van de oppositie en van maatschappelijke organisaties die tegen de heersende macht in het verweer kwamen, de mond hebben gesnoerd; overwegende dat mensenrechtengroeperingen onophoudelijk berichten over de verslechterende situatie op het gebied van de mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering en daarbij onder meer melding maken van excessief geweld tegen vreedzame demonstranten, willekeurige arrestaties en opsluiting, en rechtszaken om politieke redenen;

H.

overwegende dat de vrijheid van de media sterk is verslechterd en wordt beperkt door aanhoudende bedreigingen en geweld jegens journalisten; overwegende dat mediabedrijven en radiostations door de autoriteiten zijn gesloten en er beperkingen zijn gesteld aan internet en sociale netwerken;

I.

overwegende dat de eerbiediging van de grondwet tot de kenmerken van democratieën behoort, en dat zij de grondslag vormt van de staat, de instituties en de rechtsstaat; overwegende dat vreedzame, transparante en eerlijke verkiezingen in deze landen er in grote mate toe zouden hebben bijgedragen de uitdaging van democratische vooruitgang en wisseling van de macht in de Centraal-Afrikaanse regio het hoofd te bieden;

J.

overwegende dat het nationaal indicatief programma voor 2014-2020 van het 11de Europees Ontwikkelingsfonds voorrang geeft aan het versterken van democratie, bestuur en rechtsstaat; overwegende dat zowel de EU als de Afrikaanse partners een sterk gemeenschappelijk belang hebben bij de voortdurende ontwikkeling van democratie en de invoering van goed functionerend constitutionalisme;

1.

betreurt het dat er bij de betogingen van de afgelopen maanden in beide landen doden zijn gevallen en betuigt zijn diepste medeleven aan de nabestaanden van de slachtoffers en aan het volk van de DRC en Gabon;

2.

is zeer bezorgd over de toenemende instabiliteit in beide landen; dringt er bij de autoriteiten en bovenal bij de presidenten op aan hun internationale verplichtingen na te komen, de mensenrechten en fundamentele vrijheden te waarborgen en de regeringstaken met het grootst mogelijke respect voor de rechtsstaat uit te oefenen;

3.

veroordeelt ten zeerste het gebruikte geweld in Gabon en de DRC, de schendingen van de mensenrechten, de willekeurige arrestaties en wederrechtelijke vrijheidsberoving, de politieke intimidatie van het maatschappelijk middenveld en leden van de oppositie, alsmede de schendingen van de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in de aanloop naar en na afloop van de presidentsverkiezingen; dringt erop aan alle beperkingen ten aanzien van de media op te heffen en alle politieke gevangenen vrij te laten;

Gabon

4.

is van mening dat de officiële uitslag van de presidentsverkiezingen niet transparant en uiterst twijfelachtig is, hetgeen ertoe geleid heeft dat de legitimiteit van president Bongo in twijfel wordt getrokken; betreurt het dat de beroepsprocedure op basis waarvan Ali Bongo werd uitgeroepen tot winnaar van de verkiezingen, op ondoorzichtige wijze is verlopen en dat het Grondwettelijk Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de onregelmatigheden die in sommige provincies, met name Haut-Ogooué, het domein van Ali Bongo, zijn vastgesteld; betreurt de weigering van het Grondwettelijk Hof om een hertelling van de stemmen uit te voeren en de stemmingsuitslag te vergelijken voorafgaand aan de vernietiging van de stembiljetten;

5.

is zeer verontrust over de politieke crisis in Gabon en het toenemende geweld tussen demonstranten en veiligheidstroepen na de bekendmaking van de uitslag van de presidentsverkiezingen van 2016;

6.

veroordeelt krachtig de intimidatie en dreigementen jegens leden van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie, alsook de pogingen om de neutraliteit en transparantie ervan ter discussie te stellen; betreurt ten zeerste dat de EU-EOM, ondanks het met de Gabonese regering ondertekende memorandum van overeenstemming, slechts beperkte toegang is verleend tot de gecentraliseerde telling van de stemmen in de lokale kiescommissies en in het hoofdkantoor van de nationale kiescommissie (CENAP), en dat dit de EU-EOM belet heeft belangrijke onderdelen van het verkiezingsproces voor de presidentsverkiezingen te volgen;

7.

neemt er kennis van dat een nationale dialoog is ingezet, zoals voorgesteld door Ali Bongo; spreekt zijn bedenkingen uit over de geloofwaardigheid en de relevantie van een dergelijk proces; wijst erop dat de leider van de oppositie, Jean Ping, weigert daaraan deel te nemen en heeft een eigen nationale dialoog ingezet en afgerond;

8.

spoort de regering van Gabon aan om onverwijld een grondige hervorming van het kiesstelsel door te voeren en daarbij rekening te houden met de aanbevelingen van de EU-EOM, teneinde het te verbeteren en volledig transparant en geloofwaardig te maken; benadrukt dat de Gabonese autoriteiten volledige en oprechte samenwerking met alle relevante nationale en internationale belanghebbenden moeten garanderen om te verzekeren dat de volgende parlementsverkiezingen transparant en eerlijk zijn en plaatsvinden in een vrije, democratische, inclusieve en vreedzame omgeving;

9.

verzoekt om een onafhankelijk en objectief onderzoek naar het geweld in verband met de verkiezingen en de beschuldigingen van ernstige schendingen van mensenrechten en fundamentele vrijheden, en onderstreept de noodzaak ervoor te zorgen dat eenieder die hiervoor verantwoordelijk wordt geacht, voor de rechter wordt gebracht; roept de EU daarnaast op om in samenwerking met de VN en de Afrikaanse Unie de algemene situatie in Gabon nauwlettend te blijven volgen en melding te maken van alle gevallen van schendingen van de mensenrechten en fundamentele vrijheden; neemt kennis van de verzoeken aan het Internationaal Strafhof (ICC) om een vooronderzoek naar het geweld na de verkiezingen in te stellen;

10.

spoort de Raad aan een raadplegingsprocedure uit hoofde van artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou op te starten zodra blijkt dat er geen vooruitgang wordt geboekt in het kader van de geïntensiveerde politieke dialoog; verzoekt de Raad, indien binnen het raadplegingsproces geen overeenstemming kan worden bereikt, te overwegen om gerichte sancties op te leggen aan degenen die verantwoordelijk zijn voor het postelectorale geweld en de mensenrechtenschendingen alsmede voor het ondermijnen van het democratische proces in het land;

Democratische Republiek Congo

11.

betreurt dat de regering van de Democratische Republiek Congo er niet in is geslaagd om de presidentsverkiezingen binnen de grondwettelijk vastgelegde termijn te houden; herhaalt zijn oproep alle noodzakelijke stappen te zetten om een gunstig klimaat tot stand te brengen waarbinnen uiterlijk in december 2017 vrije, eerlijke en geloofwaardige verkiezingen kunnen worden gehouden, in volledige overeenstemming met de grondwet van de Democratische Republiek Congo en het Afrikaans handvest inzake democratie, verkiezingen en bestuur;

12.

verzoekt alle politieke actoren een vreedzame en constructieve dialoog aan te gaan, teneinde een verergering van de huidige politieke crisis en verder geweld en provocaties te voorkomen;

13.

verwelkomt de inspanningen van de nationale conferentie van bisschoppen (CENCO) om tot een bredere consensus over een politieke transitie te komen; neemt kennis van het eind december 2016 bereikte akkoord om president Kabila geen derde termijn toe te staan, waarin ook wordt opgeroepen om vóór eind 2017 verkiezingen te houden; wijst alle partijen erop dat zij aan dit akkoord gebonden zijn en spoort hen derhalve aan het akkoord in al zijn facetten uit te voeren en zo spoedig mogelijk een concreet tijdschema op te stellen voor de volgende verkiezingen; herinnert hen eraan dat er veel op het spel staat als zij er niet in slagen een succesvol resultaat te bereiken;

14.

dringt er bij de regering van de Democratische Republiek Congo op aan onmiddellijk in te gaan op onbeantwoorde vragen met betrekking tot het tijdschema voor de verkiezingen, het budget voor de verkiezingen en de actualisering van het kiesregister, teneinde vrije, eerlijke en transparante verkiezingen mogelijk te maken; brengt in herinnering dat de onafhankelijke nationale kiescommissie een onpartijdige en inclusieve instelling moet zijn met voldoende middelen om een uitgebreid en transparant proces mogelijk te maken;

15.

dringt er bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan de tenuitvoerlegging van het akkoord en de organisatie van het verkiezingsproces te ondersteunen; dringt er bij alle internationale actoren op aan de DRC indien nodig grootschalige politieke, financiële, technische en logistieke steun te bieden, zodat de verkiezingen voor december 2017 kunnen plaatsvinden; roept op tot transparantie met betrekking tot alle financiële steun van de Europese Unie en haar lidstaten voor de verkiezingen in de Democratische Republiek Congo;

16.

dringt aan op een volledig, grondig en transparant onderzoek naar de veronderstelde schendingen van de mensenrechten tijdens de protesten, zodat de verantwoordelijken geïdentificeerd en ter verantwoording geroepen kunnen worden;

17.

spreekt zijn voldoening uit over de goedkeuring van gerichte EU-sancties, met inbegrip van reisverboden en bevriezing van tegoeden, tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige campagne, alsook voor het ondermijnen van de democratische processen in de DRC; verzoekt de Raad te overwegen deze beperkende maatregelen te verlengen indien het geweld aanhoudt, overeenkomstig de Overeenkomst van Cotonou;

o

o o

18.

verzoekt de VN-Mensenrechtenraad onderzoek te doen naar de ernstige mensenrechtenschendingen die zich recentelijk in beide landen hebben voorgedaan;

19.

dringt er bij de autoriteiten van Congo en Gabon op aan het Afrikaans Handvest voor democratie, verkiezingen en goed bestuur zo spoedig mogelijk te ratificeren;

20.

verzoekt de EU-delegatie om gebruik te maken van alle geschikte instrumenten en middelen ter ondersteuning van mensenrechtenverdedigers en bewegingen die zich inzetten voor democratie en om een versterkte politieke dialoog te voeren met de nationale autoriteiten, zoals verankerd in artikel 8 van de Overeenkomst van Cotonou;

21.

dringt er voorts bij de landen van de EU en de ACS op aan om, in samenwerking met de VN en de Afrikaanse Unie, de algehele situatie in beide landen nauwlettend te blijven volgen;

22.

benadrukt dat de situatie in Gabon en in de DRC een ernstige bedreiging van de stabiliteit in de Centraal-Afrikaanse regio als geheel betekent; zegt andermaal zijn steun toe aan de Afrikaanse Unie bij haar essentiële rol in het voorkomen van een politieke crisis in de regio en verdere destabilisering van het Grote-Merengebied;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Afrikaanse Unie, de president, de premier en het parlement van de DRC en van Gabon, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/31


P8_TA(2017)0018

Uitvoering Erasmus +

Resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (2015/2327(INI))

(2018/C 252/04)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 14,

gezien Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (1),

gezien Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren, (2)

gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (3),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling (4),

gezien de conclusies van de Raad van 19 november 2010 over onderwijs voor duurzame ontwikkeling,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 januari 2011 getiteld „Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport” (COM(2011)0012),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over „Jeugd in beweging — een kaderinitiatief voor verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa” (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld „Ondersteuning van groei en werkgelegenheid — een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen” (COM(2011)0567),

gezien de resolutie van de Raad van 28 november 2011 over een nieuwe Europese agenda voor volwasseneneducatie (6),

gezien de conclusies van de Raad van 28 en 29 november 2011 over een benchmark voor leermobiliteit (7),

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (8),

gezien het gezamenlijk verslag 2012 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) — „Onderwijs en opleiding in een slim, duurzaam en inclusief Europa” (9),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2013 over een andere kijk op onderwijs (10),

gezien de conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over een doeltreffende lerarenopleiding,

gezien de conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over kwaliteitsborging in onderwijs en opleiding,

gezien de verklaring over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs (Verklaring van Parijs), aangenomen op 17 maart 2015 tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Onderwijs van de Europese Unie in Parijs,

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over jong ondernemerschap bevorderen door middel van onderwijs en opleiding (11),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2015 getiteld „Ontwerp van het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het hernieuwde kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)” (COM(2015)0429),

gezien het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) — „Nieuwe prioriteiten voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding” (12),

gezien de conclusies van de Raad over de rol van voor- en vroegschoolse educatie en primair onderwijs bij het bevorderen van creativiteit, innovatie en digitale competentie (13),

gezien de conclusies van de Raad inzake het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en het bevorderen van goede schoolresultaten (14),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over leren over de EU op school (15),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren– een concept van levenslang leren (16),

gezien de conclusies van de Raad van 30 mei 2016 over het ontwikkelen van mediageletterdheid en kritisch denken door onderwijs en opleiding,

gezien de conclusies van de Raad van 30 mei 2016 over de rol van de jeugdsector binnen een integrale sectoroverschrijdende aanpak ter voorkoming en bestrijding van gewelddadige radicalisering van jongeren,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2016 met als titel „Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa” (COM(2016)0381),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2016 over de follow-up van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (17),

gezien artikel 52 van zijn Reglement alsmede artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0389/2016),

A.

overwegende dat Erasmus+ een van de succesvolste programma's van de Unie is en het belangrijkste instrument voor de ondersteuning van activiteiten op het gebied van onderwijs en opleiding, jeugd en sport, en dat het ten doel heeft de carrièreperspectieven van jongeren te verbeteren en de deelnemers sociale contacten te bieden; overwegende dat het in de periode 2014-2020 meer dan vier miljoen Europeanen de kans biedt in een ander land te studeren, een opleiding te volgen en vrijwilligerswerk te doen;

B.

overwegende dat de Commissie zich flexibel heeft opgesteld en innovatieve stappen heeft ondernomen om het hoofd te bieden aan nieuwe uitdagingen, zoals een voorstel voor vluchtelingen, en om met de stimulerende maatregelen binnen Erasmus+ maatschappelijke waarden te bevorderen om te komen tot een actievere, participatieve interculturele dialoog;

C.

overwegende dat de grote educatieve, maatschappelijke, politieke en economische relevantie van het programma weerspiegeld wordt door de verhoging van het budget voor de programmaperiode met 40 % en het vastleggingspercentage in de beschikbare begroting, dat bijna 100 % heeft bereikt door het grote aantal aanvragen;

D.

overwegende dat nog niet alle relevante gegevens beschikbaar zijn voor een volledige kwantitatieve en kwalitatieve analyse van de uitvoering en dat het daarom te vroeg is voor een kwalitatieve beoordeling van het effect dat het programma heeft gesorteerd;

E.

overwegende dat uit de resultaten van de Erasmus-effectbeoordeling van 2014 (18) blijkt dat personen die een studie of opleiding in het buitenland hebben gevolgd twee keer zoveel kans hebben om werk te vinden dan anderen zonder een dergelijke ervaring, dat 85 % van de Erasmusstudenten een studie of opleiding in het buitenland volgt om beter inzetbaar te worden in het buitenland en dat de werkloosheid onder personen die een studie of opleiding in het buitenland hebben gevolgd, vijf jaar na hun afstuderen 23 % lager ligt; overwegende dat de Erasmus-effectbeoordeling ook duidelijk maakt dat 64 % van de werkgevers internationale ervaring belangrijk vindt voor aanwerving (in 2006 was dit slechts 37 %) en dat aan afgestudeerden met een internationale achtergrond meer verantwoordelijkheid wordt toevertrouwd; overwegende dat een op de drie Erasmusstudenten een baan krijgt aangeboden bij het bedrijf waar hij of zij stage heeft gelopen, en dat bijna een op de tien Erasmusstudenten die stage hebben gelopen, een eigen bedrijf is gestart en dat drie op de vier daar plannen voor hebben of dat overwegen;

Belangrijkste conclusies

1.

wijst erop dat Erasmus+ het vlaggenschipprogramma van de EU is op het gebied van mobiliteit, onderwijs en opleiding, en dat de middelen voor dit programma met 40 % zijn verhoogd ten opzichte van de periode 2007-2013, vanwege de positieve resultaten en de grote vraag;

2.

merkt op dat een grote meerderheid van de nationale agentschappen ervan uitgaat dat de doelstellingen van het Erasmus+-programma op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd worden gehaald;

3.

is van mening dat Erasmus+ een essentiële rol speelt bij de bevordering van een Europese identiteit en integratie, solidariteit, inclusieve en duurzame groei, hoogwaardige werkgelegenheid, het concurrentievermogen, de sociale samenhang en de arbeidsmobiliteit onder jongeren, doordat het programma bijdraagt tot de verbetering van de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels, een leven lang leren, actief Europees burgerschap en de werkgelegenheidsvooruitzichten, door burgers van de Unie de kans te bieden door middel van studies, opleidingen, werkervaring of vrijwilligerswerk in het buitenland horizontale en overdraagbare vaardigheden en competenties te verwerven, en door hen in staat te stellen onafhankelijker te leven, zich eenvoudiger aan te passen en zich persoonlijk te ontwikkelen;

4.

benadrukt dat het programma als geheel weliswaar zichtbaarder is dan het vorige programma, maar dat de afzonderlijke sectorale programma's nog steeds met een gebrek aan zichtbaarheid te maken hebben; herinnert er in dit verband aan dat bij de uitvoering van het programma de specifieke kenmerken en karakteristieken van de verschillende sectoren in aanmerking moeten worden genomen;

5.

benadrukt dat sectorspecifieke leervormen, zoals Grundtvigworkshops en nationale jeugdinitiatieven die open staan voor informele groepen, weer moeten worden ingevoerd en dat de toegang tot transnationale jeugdinitiatieven moet worden vergemakkelijkt; stelt voor het effect van het programma te maximaliseren met behulp van nieuwe subsidiabele acties, bijv. door in het kader van kernactie 1 (KA1) grootschalige jongerenuitwisselingen te organiseren, uitgaande van de structuur van de grote Europese vrijwilligersdienst (EVD);

6.

beklemtoont dat binnen het programma het hoofdstuk voor jongeren het meest te maken heeft met de toenemende belangstelling van de Europese burgers voor Erasmus+; merkt op dat momenteel 36 % van alle Erasmus+-aanvragen betrekking heeft op het jeugdgedeelte en dat de aanvragen tussen 2014 en 2016 met 60 % zijn toegenomen;

7.

bevestigt het belang van de gestructureerde dialoog over jongeren, een participatief proces dat jongeren en jeugdorganisaties de kans biedt deel te nemen aan en invloed uit te oefenen op de vaststelling van het EU-jeugdbeleid, en is verheugd over de steun die met het oog daarop vanuit het programma wordt verleend voor nationale werkgroepen en de kernactie 3-projecten (KA3 gestructureerde dialoog); merkt op dat de Europese vrijwilligersdienst jongeren een intensief leer- en ervaringstraject biedt en een omkadering van hoge kwaliteit vereist; onderstreept dat de toegang tot het Erasmus+-programma primair voorbehouden moet blijven aan het maatschappelijk middenveld;

8.

beseft dat, te oordelen naar de berichten van belanghebbenden op alle niveaus, de uitvoering van het programma de eerste tweeënhalf jaar moeilijk is geweest en voor de nodige problemen heeft gezorgd, maar dat er inmiddels verbeteringen zijn doorgevoerd, hoewel vereenvoudigingen die overal op uniforme wijze zijn doorgevoerd, in veel gevallen een nadelig effect hebben gehad; is van mening dat het terugdringen van bureaucratische obstakels tot een breder en beter toegankelijk programma zou leiden; dringt daarom aan op verdere inspanningen om de bureaucratie in de hele projectcyclus te verminderen en de kosten adequaat en in verhouding tot de begroting of het projecttype vast te stellen; moedigt tegelijkertijd de Commissie aan om de dialoog met de sociale partners, de lokale overheden en het maatschappelijk middenveld te versterken om een zo breed mogelijke toegang tot het programma te verzekeren; betreurt het dat als gevolg van de hoge administratieve lasten Erasmus+-financiering voor kleinere organisaties onbereikbaar kan zijn; is van mening dat de administratieve procedures en de rapportagevereisten dienen te worden vereenvoudigd;

9.

stelt tot zijn spijt vast dat de Commissie geen gegevens over de kwaliteit van de succesvolle projecten verstrekt; benadrukt dat een analyse van de kwaliteit van elk project en een transparante presentatie van de resultaten voor de hand liggende stappen zijn die van de Commissie verwacht mogen worden en die kunnen bijdragen tot een hoger percentage succesvolle aanvragen;

10.

onderstreept dat het doel om de uitvoering eenvoudiger, gebruiksvriendelijker en flexibeler te maken, nog niet is bereikt; betreurt in dit verband dat de programmagids nog steeds niet op alle punten duidelijk en gedetailleerd is en dat de aanvraagformulieren te gecompliceerd zijn, waardoor kleinere, onervaren en niet-professionele aanvragers aanzienlijk worden benadeeld; onderstreept dat het programma verder moet worden verbeterd en gebruiksvriendelijker moet worden, terwijl ook in het oog moet worden gehouden dan het van belang is om tussen verschillende sectoren en groepen begunstigden te differentiëren; betreurt het dat de lange betalingstermijnen binnen Erasmus+ van invloed zijn op de mogelijkheden voor kleinere organisaties om financiering aan te vragen;

11.

verzoekt de Commissie de aanvraagprocedure aanzienlijk te vereenvoudigen en de programmagids sterker aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan de afzonderlijke sectoren door alle relevante informatie voor elke programmasector in één hoofdstuk te bundelen; verzoekt haar voorts de aanvraagformulieren in alle officiële talen samen met de programmagids ruim voor de indieningstermijn te publiceren en duidelijk aan te geven welke documenten in elk stadium vereist zijn; verzoekt om verduidelijking en vereenvoudiging van het financiële gedeelte van het e-formulier; benadrukt dat voor de evaluatie van de aanvragen een gecoördineerde, consequente beoordeling met steun van onafhankelijke deskundigen noodzakelijk is;

12.

wijst op het belang van duidelijke leerresultaten en specifieke functieomschrijvingen voor de werkervaring die BOO-studenten, trainees, stagiairs en vrijwilligers in het kader van Erasmus+ in het buitenland opdoen; benadrukt dat het integraal deel uitmaakt van de activiteit om de kandidaten voor te bereiden op hun internationale ervaring en dat een dergelijke voorbereiding ook loopbaanbegeleiding en taalcursussen moet omvatten, alsmede cursussen op het vlak van sociale en culturele integratie, met inbegrip van interculturele communicatie, aangezien daarmee hun participatie in de maatschappij wordt bevorderd en hun werk- en leefomstandigheden worden verbeterd; meent dat, gezien de belangrijke rol van meertaligheid bij de verbetering van de inzetbaarheid van jongeren, binnen het Erasmus+-programma meer inspanningen moeten worden geleverd om de meertaligheid te bevorderen en te ondersteunen; is verheugd dat deelnemers aan Erasmus+-projecten vreemde talen beter gaan beheersen, ook de talen van buurlanden, waardoor hun mobiliteit en inzetbaarheid op de grensoverschrijdende arbeidsmarkt kunnen worden vergroot; is van mening dat de taalcursussen voor inkomende deelnemers aan mobiliteitsprogramma's in samenwerking met de onderwijsinstellingen en de ontvangende bedrijven kunnen worden georganiseerd en kunnen worden afgestemd op hun studiegebied of stage;

13.

herinnert eraan dat ondanks een aanzienlijke verhoging van de totale programmabegroting het MFK slechts in een beperkte verhoging voor de eerste helft van de programmaperiode voorziet, zodat helaas veel projecten van hoge kwaliteit afgewezen moesten worden, waardoor het succespercentage dus laag uitviel en de ontevredenheid onder de deelnemers groot was;

14.

vindt het verheugend dat in 2017 bijna 300 miljoen EUR meer voor het Erasmus+-programma beschikbaar is dan in 2016; onderstreept voorts dat deze middelen deels moeten worden gebruikt voor het verbeteren van de zwakke onderdelen van het programma en vooral voor het verhogen van het aantal succesvolle kwaliteitsprojecten;

15.

wijst erop dat investeringen afkomstig uit de EU-begroting in het kader van Erasmus+ een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verbetering van vaardigheden, de inzetbaarheid en een verlaagd risico op langdurige werkloosheid voor Europese jongeren, alsmede aan een actief burgerschap en de sociale inclusie van jongeren;

16.

is van mening dat de verhoging van de totale begroting in 2017 met 12,7 % ten opzichte van 2016 en de verdere jaarlijkse begrotingsstijgingen in de resterende jaren zullen resulteren in een hoger succespercentage en een grotere mate van tevredenheid onder de aanvragers; gaat ervan uit dat de Commissie uitvoering geeft aan haar voornemen om voor de resterende programmaperiode 200 miljoen EUR extra toe te kennen, hoewel een nog grotere budgettaire inspanning nodig is om de vraag in ondergefinancierde sectoren, die de beschikbare middelen verre overstijgt, te dekken; wijst erop dat 48 % van de nationale agentschappen (NA's) meldt dat er onvoldoende budget is voor de acties in het kader van het programma;

17.

moedigt de Commissie aan om te analyseren in welke kernacties en sectoren er sprake lijkt te zijn van onderfinanciering, zoals KA2 (strategische partnerschappen), volwasseneneducatie, jongeren, schoolonderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) en hoger onderwijs, en welke het meest zouden kunnen profiteren van de hogere begroting; onderstreept dat het programma onder voortdurend toezicht moet blijven staan om de betrokken gebieden en sectoren op te kunnen sporen en zo snel mogelijk corrigerend op te kunnen treden; benadrukt dat er voldoende middelen voor mobiliteit moeten worden vrijgemaakt, met bijzondere aandacht voor het verhogen van de mobiliteit van ondervertegenwoordigde groepen; benadrukt dat er, om in de behoeften van specifieke sectoren te voorzien, speciale begrotingslijnen voor verschillende sectoren moeten komen; wijst erop dat de begroting uitsluitend mag worden gebruikt als deel van de voorzieningen voor het programma;

18.

onderstreept dat de verspreiding en benutting van resultaten ook wel met virtuele middelen kunnen worden ondersteund, maar dat persoonlijke contacten en gezamenlijke activiteiten van groot belang zijn voor het welslagen van een project en van het programma in zijn geheel; meent in dit verband dat voorlichtingscampagnes in de lidstaten ook seminars en activiteiten moeten omvatten waarin de aspirant-deelnemers persoonlijk kunnen worden ontmoet;

19.

benadrukt tevens dat voor alle deelnemers aan Erasmus+ de ontwikkeling van hun talenkennis een belangrijk punt is; is daarom verheugd over de taalcursussen die de Commissie online aanbiedt, maar wijst erop dat er met het oog op een geslaagde mobiliteit een begeleidend (nationaal, regionaal, lokaal) kader moet worden opgezet, met name voor schoolgaande jongeren en BOO-studenten alsmede personeel, om hen te helpen bij hun integratie in de nieuwe omgeving;

20.

wijst erop dat momenteel slechts 1 % van de jongeren die arbeidsgerelateerde opleidingsprogramma's volgen, waaronder stagiairs, tijdens hun opleiding deelneemt aan mobiliteitsregelingen; wijst erop dat het van essentieel belang is om de nodige voorwaarden te scheppen voor het vergroten van de mobiliteit van leerlingen binnen de EU, zodat zij dezelfde kansen krijgen als studenten in het hoger onderwijs, om op die wijze de doelstellingen met betrekking tot de bestrijding van de werkloosheid, in het bijzonder de jeugdwerkloosheid, te verwezenlijken;

21.

onderstreept het belang van informeel en niet-formeel onderwijs, jeugdwerk, deelname aan sport en vrijwilligerswerk in Erasmus+ als middelen om de ontwikkeling van vaardigheden als burger, in de maatschappelijke omgang en op intercultureel vlak te stimuleren, de sociale inclusie en het actief burgerschap van jongeren te bevorderen en bij te dragen aan de ontwikkeling van hun menselijk en maatschappelijk kapitaal;

22.

benadrukt dat Erasmus en Leonardo voorheen hoofdzakelijk gericht waren op hoger opgeleide jongeren met goede mogelijkheden om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt, en te weinig op de meest kwetsbaren; wijst op de EU-doelstelling om vroegtijdig schoolverlaten en armoede te verminderen; benadrukt dat de lidstaten zich bij de tenuitvoerlegging van Erasmus+ sterk moeten richten op vroegtijdige schoolverlaters, een groep die een groot risico loopt tot armoede te vervallen of werkloos te worden; benadrukt dat aan vroegtijdige schoolverlaters niet de reguliere BOO- en uitwisselingsprogramma's moeten worden aangeboden, maar programma's die gericht zijn op hun behoeften, op eenvoudige toegang en op ongecompliceerde financiering, in combinatie met informele en niet-formele leeromgevingen;

23.

wijst op de nieuwe maatschappelijke uitdagingen en op de voortdurend veranderende inhoud van banen; herinnert eraan dat het Erasmus+-programma jongeren ook voorbereidt op de arbeidsmarkt, en is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de overschakeling van baangerelateerde vaardigheden naar zachte vaardigheden, het bevorderen van de verwerving van horizontale en overdraagbare vaardigheden en competenties, zoals ondernemerschap, ict-kennis, creatief denken, probleemoplossend denken en een innovatieve geest, zelfvertrouwen, aanpassingsvermogen, teambuilding, projectbeheer, het inschatten en nemen van risico's, alsmede sociale en burgerschapscompetenties die zeer relevant zijn voor de arbeidsmarkt; is van mening dat welzijn op het werk, een goed evenwicht tussen werk en privé en de integratie in de arbeidsmarkt en in de samenleving van personen die zich in kwetsbare situaties bevinden, ook hieronder moeten vallen;

24.

stelt vast dat de garantiefaciliteit voor studentenleningen pas in februari 2015 van start is gegaan, nadat de delegatieovereenkomst met het Europese Investeringsfonds (EIF) in december 2014 was ondertekend, en dat er momenteel slechts vier banken in Frankrijk, Spanje en Ierland van dit innovatieve instrument gebruik maken; betreurt het dat dit financiële instrument geenszins aan de verwachtingen voldoet, want er nemen momenteel slechts 130 masterstudenten deel; wenst dat de leninggarantiefaciliteit kritisch wordt beoordeeld op opzet en toegankelijkheid in heel Europa, en dringt er bij de Commissie op aan om in overleg met het Parlement een strategie voor te stellen voor de herschikking van een deel van de begrotingsmiddelen die in 2020 waarschijnlijk niet zullen zijn besteed; onderstreept dat het totale percentage studenten met een schuld moet worden gevolgd om te garanderen dat de brede financiële instrumenten waarvan in het programma gebruik wordt gemaakt, zich vertalen in een groter aantal personen dat hulp ontvangt;

25.

betreurt het dat organisaties die de amateursport, en met name de gehandicaptensport, op lokaal niveau vertegenwoordigen, sterk ondervertegenwoordigd zijn als projectdeelnemers bij de uitvoering van projecten voor de breedtesport; is verheugd over de invoering van kleine samenwerkingspartnerschappen met geringere administratieve vereisten, want dit is een belangrijke stap om kleinere organisaties in de breedtesport in staat te stellen aan het programma deel te nemen en deze organisaties verder te versterken; onderstreept dat intersectorieel optreden, waardoor in dit geval sport en onderwijs dichter bij elkaar worden gebracht, kan bijdragen aan een oplossing voor deze tekortkoming; merkt op dat deze praktijk ook moet worden uitgebreid naar andere sectoren die via Erasmus+ projectfinanciering ontvangen, met name vrijwilligersorganisaties;

26.

is verheugd over de bijzondere betrokkenheid van het Erasmus+-programma bij de samenwerking en de activiteiten op het gebied van breedtesport; moedigt de Commissie aan om de toegankelijkheid van en de deelname aan het programma te verbeteren voor partijen die aan de basis actief zijn, zoals sportclubs; verzoekt de Commissie na te gaan of de bestaande middelen die in Erasmus+ voor sport beschikbaar zijn, doeltreffend en ten behoeve van de breedtesport worden gebruikt, en, zo niet, mogelijkheden voor verbetering te vinden, met de nadruk op breedtesport en onderwijs om de zichtbaarheid te vergroten, lichamelijke activiteit te bevorderen en sport voor alle burgers in de EU toegankelijker te maken; verzoekt de Commissie om bij alle relevante acties in het kader van Erasmus sterker een sectoroverstijgende benadering van de breedtesport te volgen en activiteiten op dit gebied te coördineren, zodat zij effectief zijn en het gewenste effect sorteren;

27.

benadrukt de meerwaarde van BOO-acties binnen Erasmus+ bij het ondersteunen van de (her)integratie van achterstandsgroepen in beroepsopleidingen c.q. het beroepsonderwijs, zodat zij beter kunnen instromen op de arbeidsmarkt;

28.

dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de betrokken EU-agentschappen, zoals Cedefop, op aan de kwaliteit en de toegankelijkheid van BOO-mobiliteitsprogramma's voor iedereen te verbeteren, zodat deze programma's alle deelnemers meerwaarde bieden op het gebied van kwalificatie, erkenning en inhoud, en ervoor te zorgen dat er kwaliteitsnormen worden ingevoerd voor stageprogramma's;

29.

erkent dat het, gezien de hoge jongerenwerkloosheid in enkele lidstaten, een hoofddoel van Erasmus+ is om jongeren voor te bereiden op de arbeidsmarkt; hecht er tegelijkertijd veel belang aan dat activiteiten buiten de school, de beroepsopleiding en de studie hun plaats binnen Erasmus+ behouden;

30.

herinnert de Commissie eraan dat personen met een beperking, zoals slechthorenden, bijzondere behoeften hebben, waardoor zij, om deel te kunnen nemen aan het Erasmus+-programma, passende financiering en ondersteuning, zoals gebarentolken, meer informatie en een toereikende toelage nodig hebben; wenst dat de Commissie zich blijft inzetten voor de invoering van nieuwe maatregelen om te waarborgen dat mensen met een beperking een onbelemmerde en niet-discriminerende toegang hebben tot alle programma's waarvoor in het kader van Erasmus+ studiebeurzen worden verleend; acht het zinvol om, indien dit noodzakelijk wordt geacht, binnen de nationale agentschappen „coaches” te benoemen, die advies geven over een optimale toewijzing van de financiële middelen;

31.

beklemtoont dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) die in het kader van het Erasmus+-programma beroepsopleidingen aanbieden, financieel of door middel van belastingvoordelen ondersteund moeten worden;

Aanbevelingen

32.

is van mening dat Erasmus+ een van de belangrijkste pijlers is om de Europese bevolking vertrouwd te maken met een leven lang leren; verzoekt de Commissie daarom ten volle gebruik te maken van de dimensie van het programma gericht op een leven lang leren, door de sectoroverstijgende samenwerking in het kader van Erasmus+ te bevorderen en aan te moedigen, waarvoor veel meer ruimte is dan in eerdere programma's, en in de eind 2017 te presenteren tussentijdse evaluatie de sectoroverstijgende samenwerking te evalueren; beseft dat sectoroverstijgende projecten en activiteiten duidelijk maken welke mogelijkheden er zijn om het programma beter te laten presteren; wenst dat onderwijsmobiliteit deel gaat uitmaken van alle programma's voor het hoger en beroepsonderwijs, om het hoger onderwijs en het BOO-stelsel kwalitatief te verbeteren, mensen te helpen bij het verbeteren van hun beroepsvaardigheden, competenties en carrièreontwikkeling, alsook om alle betrokken sectoren sterker bewust te maken van de tijdens de mobiliteit verworven competenties en meer kennis over leren, opleidingen en jeugdwerk te verspreiden; dringt aan op betere mogelijkheden voor BOO-studenten om in een buurland stage te lopen of een deel van hun studie te volgen, bijvoorbeeld via de financiering van de reiskosten van studenten die in hun thuisland blijven wonen;

33.

wijst erop dat Erasmus+ een belangrijk instrument is om de kwaliteit van BOO in de EU te verbeteren; benadrukt dat inclusieve en hoogwaardige BOO en BOO-mobiliteit in Europa op een snel veranderende arbeidsmarkt in economisch en sociaal opzicht een essentiële rol vervullen omdat zij jongeren en volwassenen in staat stellen de professionele en de levensvaardigheden te verwerven die nodig zijn voor de overgang van onderwijs en opleiding naar werk; benadrukt dat BOO en BOO-mobiliteit gelijke kansen, non-discriminatie en sociale inclusie moeten bevorderen voor alle burgers, waaronder vrouwen, die ondervertegenwoordigd zijn in BOO, en personen die zich in kwetsbare situaties bevinden, met inbegrip van Roma, werkloze jongeren, personen met een beperking, inwoners van afgelegen en ultraperifere gebieden en migranten; stelt voor om zich ook te richten op laaggeschoolde begunstigden, teneinde hun deelname te verhogen en op die manier het bereik van de programma's te verbeteren;

34.

wijst erop dat er in sommige lidstaten nog steeds sprake is van sociale selectiviteit bij de inschrijving voor mobiliteitsprogramma's; betreurt het dat de ongelijkheid binnen en tussen lidstaten de toegang tot het programma bemoeilijkt, doordat er barrières worden opgeworpen voor aanvragers, en met name voor studenten met een lager inkomen; wijst erop dat een hoog percentage studenten in een mobiliteitsprogramma wordt ondersteund door derden (familie, ouders, partner, lokale instanties die banden met de begunstigden hebben); merkt op dat veel werkstudenten vanwege de mogelijke inkomstenderving afzien van deelname aan een mobiliteitsprogramma; stelt dat het wegnemen van belemmeringen voor de mobiliteit, zoals financiële barrières, en een betere erkenning van internationale werk-/studieresultaten belangrijk zijn om de KA1-doelstellingen te halen; moedigt de Commissie en de lidstaten aan om de financiële steun voor personen die om financiële redenen niet kunnen deelnemen, verder te verhogen, en zoekt naar verdere mogelijkheden ter verbetering van hun mobiliteit, om Erasmus+ werkelijk voor iedereen toegankelijk te maken; vraagt de Commissie en de lidstaten voor gendergelijkheid en een gelijke toegang tot het programma te zorgen;

35.

verzoekt de Commissie de mobiliteit in heel Europa ook in crisistijden te verzekeren en aan landen die deelnemen aan de Europese ruimte voor hoger onderwijs, mogelijkheden te blijven bieden om gebruik te maken van Erasmus+;

36.

vreest nog altijd dat Erasmus+ door jongeren en het grotere publiek voornamelijk als programma voor studenten in het hoger onderwijs wordt gezien; beveelt derhalve aan om, met name door middel van een voorlichtingscampagne en publiciteitsactiviteiten met betrekking tot de inhoud van alle programma's, op Europees, nationaal en regionaal niveau niet alleen meer de nadruk te leggen op het zichtbaarder maken van de diverse sectoren waar aanvragen voor kunnen worden ingediend, zoals schoolonderwijs, hoger onderwijs, internationaal hoger onderwijs, BOO, volwassenenonderwijs, jeugd, sport en vrijwilligerswerk, maar ook te wijzen op de mogelijkheid om sectoroverstijgende projecten op te zetten;

37.

is van mening dat de sinds lang in gebruik zijnde merknamen (Comenius, Erasmus, Erasmus Mundus, Leonardo da Vinci, Grundtvig en Jeugd in Actie) en de bijbehorende logo's belangrijke instrumenten zijn om de verscheidenheid van het programma onder de aandacht te brengen; merkt tevens op dat „Erasmus+” de bekendste naam wordt, vooral onder nieuwkomers; benadrukt dat het programma de nieuwe naam „Erasmus+” moet verdedigen en dat er voorts verschillende methoden moeten worden gebruikt om de naamsbekendheid te vergroten; stelt voor dat de Commissie verder de nadruk legt op de relatie tussen het Erasmus+-programma en de merknamen en de grote verscheidenheid aan subprogramma's; verzoekt om toevoeging van de naam „Erasmus+” aan de afzonderlijke programma's (die dan „Erasmus+ Comenius”, „Erasmus+ Mundus”, „Erasmus+ Leonardo da Vinci”, „Erasmus+ Grundtvig” en „Erasmus+ Jeugd in Actie” gaan heten); verzoekt alle belanghebbenden deze namen te blijven gebruiken, met name in publicaties en brochures, om de identiteit van de sectorale programma's te handhaven en te versterken, de herkenbaarheid te vergroten en eventuele verwarring onder de begunstigden tegen te gaan; verzoekt de Commissie de Erasmus+-gids aan de hand van de aloude merknamen te structureren en die namen in de gids steevast te gebruiken;

38.

moedigt de Commissie aan nog sterker te streven naar een open, op raadpleging gebaseerde, transparante werkwijze en haar samenwerking met de sociale partners en maatschappelijke organisaties (inclusief, waar van toepassing, verenigingen van ouders, leerlingen, docenten en niet-onderwijzend personeel en jeugdorganisaties) op alle uitvoeringsniveaus verder te verbeteren; benadrukt dat Erasmus+ een toonbeeld van transparantie voor de Europese Unie moet worden dat als zodanig door haar burgers wordt erkend, zodat een situatie ontstaat waarin alle besluiten en processen volledig transparant worden, met name ten aanzien van de financiële aspecten; herinnert eraan dat volledig transparante besluiten beter te begrijpen zijn voor personen wier projectaanvragen niet zijn gehonoreerd;

39.

wijst op de belangrijke rol van het programmacomité, zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 1288/2013 tot vaststelling van Erasmus+, bij de uitvoering van het programma en de bevordering van de Europese meerwaarde door middel van een grotere complementariteit en synergie tussen Erasmus+ en beleidsmaatregelen op nationaal niveau; dringt aan op een sterkere rol van het programmacomité bij beleidsbeslissingen; verzoekt de Commissie gedetailleerde informatie over de verdeling van centraal beheerde middelen te blijven delen met het programmacomité;

40.

onderstreept dat IT-instrumenten niet alleen moeten worden gezien als hulpmiddelen voor beheer, toepassing en administratieve processen, maar ook waardevol kunnen zijn om in contact te blijven met de begunstigden en de collegiale contacten tussen de begunstigden te faciliteren, waardoor eventueel tal van andere processen worden ondersteund, bijv. feedback van de begunstigden, wederzijds mentorschap en een grotere zichtbaarheid van het programma;

41.

verzoekt de Commissie zorg te dragen voor een regelmatige informatie-uitwisseling en een goede samenwerking tussen de nationale autoriteiten, de uitvoeringsorganen en maatschappelijke organisaties op Europees niveau en de nationale agentschappen, zowel bij gedecentraliseerde als bij gecentraliseerde acties in het kader van het programma; verzoekt de NA's alle nodige informatie op hun homepage te zetten, waar mogelijk in hetzelfde formaat en met dezelfde inhoud;

42.

vraagt de Commissie en respectievelijk het directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur (DG EAC) en het Uitvoerend agentschap voor onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA), om verdere bevordering van gedecentraliseerde acties zoals KA2 mogelijk te maken door financiering voor te stellen die toereikend is en evenredig met de omvang van de acties;

43.

pleit ervoor de samenwerking tussen de NA's en het EACEA verder te versterken om gecentraliseerde acties in het kader van Erasmus+ te bevorderen, de nodige steun te verlenen, het programma sterker onder de aandacht te brengen, aanvullende informatie over het programma aan mogelijke aanvragers te verstrekken en feedback uit te wisselen met het oog op het verbeteren van de uitvoering; verzoekt de Commissie in samenwerking met de nationale agentschappen Europese uitvoeringsrichtsnoeren voor de nationale agentschappen te ontwikkelen; wil dat het contact tussen de Commissie, de NA's, de begunstigden, de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en het EACEA gemakkelijker verloopt dankzij de ontwikkeling van een communicatieplatform voor de uitwisseling van informatie en goede praktijken, waar alle belanghebbenden kwalitatief goede informatie kunnen opvragen en hun ervaringen en suggesties voor verdere verbeteringen in het programma kunnen delen; benadrukt dat de belanghebbenden en begunstigden moeten worden betrokken bij de vergaderingen van het programmacomité; wijst erop dat dit overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1288/2013 zou kunnen worden bereikt door de instelling van vaste subcomités met vertegenwoordigers van de belanghebbenden en begunstigden, de sectorale nationale agentschappen, leden van het Europees Parlement en vertegenwoordigers van de lidstaten;

44.

verzoekt de Commissie de modaliteiten voor betalingen aan NA's, de aanvraagtermijnen en de toekenningsperioden te evalueren en dienovereenkomstig aan te passen; wijst erop dat de nationale agentschappen flexibeler moeten kunnen omgaan met mobiliteitssubsidies en administratieve kosten ten behoeve van een langer verblijf in het buitenland; moedigt de Commissie aan om de NA's binnen KA's flexibeler met middelen te laten schuiven, zodat zij, uitgaande van de behoeften van de begunstigden, eventuele financieringstekorten kunnen oplossen; stelt voor om dit aan de NA's toe te vertrouwen omdat zij vertrouwd zijn met de eventuele financieringstekorten in hun eigen land; merkt op dat een grotere flexibiliteit inhoudt dat ook meer monitoring en transparantie geboden zijn;

45.

is bezorgd over het afnemende aantal gebundelde projecten in het kader van Leonardo en wenst dat de nationale agentschappen meer ruimte krijgen in hun besluitvorming over de hoogte van de subsidies voor huishoudelijke uitgaven, zodat zij doeltreffender rekening kunnen houden met nationale bijzonderheden als het duale systeem;

46.

is bezorgd over de moeilijkheden die NA's hebben bij de interpretatie en toepassing van de programmavoorschriften, en wijst erop dat 82 % van de Erasmus+-begroting aan gedecentraliseerde acties wordt besteed; verzoekt de Commissie de definities te stoomlijnen en de advisering inzake gedecentraliseerde acties te verbeteren en ervoor te zorgen dat alle NA's de programmavoorschriften consequent toepassen, met inachtneming van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen en procedures voor de projectevaluatie en de administratie, zodat een uniforme, coherente uitvoering van Erasmus+ gewaarborgd is, de beste resultaten voor de EU-begroting worden behaald en fouten worden vermeden;

47.

is van mening dat de prestaties van de NA's geregeld geëvalueerd en verbeterd moeten worden om de resultaten van de door de EU gefinancierde acties te kunnen waarborgen; wijst erop dat de participatieniveaus en de ervaringen van de deelnemers en de partners in dit verband een hoofdrol moeten spelen;

48.

stelt voor dat de organisatiestructuur van de betrokken diensten van de Commissie wordt aangepast aan de opzet van het programma;

49.

dringt erop aan dat de relevante IT-instrumenten verder worden verbeterd en dat het accent wordt gelegd op het stroomlijnen, de gebruiksvriendelijkheid en het verbeteren van de verbindingen tussen de verschillende instrumenten en niet op de ontwikkeling van nieuwe tools; herinnert er in dit verband aan dat jongeren voor hun communicatie op internet het liefst gebruikmaken van nieuwe IT-instrumenten; onderstreept dat de IT-technologie een belangrijke rol kan spelen bij het vergroten van de zichtbaarheid van het programma;

50.

verzoekt de Commissie de IT-platforms eTwinning, School Education Gateway, Open Education Europe, EPALE, Europees Jongerenportaal en VALOR verder te ontwikkelen om deze attractiever en gebruiksvriendelijker te maken; verzoekt de Commissie om een evaluatie van deze platforms mee te nemen in de eind 2017 te presenteren tussentijdse evaluatie van Erasmus+;

51.

dringt bij de Commissie aan op optimalisering van de prestaties en de gebruiksvriendelijkheid van de IT-instrumenten, zoals het mobiliteitsinstrument, of andere ondersteunende IT-platforms, zoals EPALE (het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa), teneinde ervoor te zorgen dat de begunstigden van het programma maximaal van hun ervaringen kunnen profiteren en dat de grensoverschrijdende samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken worden bevorderd;

52.

verzoekt de Commissie in het programma meer werk te maken van het aspect schoolonderwijs met het oog op meer mobiliteit van leerlingen en vereenvoudiging van de administratieve en financieringsprocedures voor scholen en aanbieders van niet-formeel onderwijs, om zo aan te sluiten bij de algemene doelstelling van Erasmus+ om de sectoroverstijgende samenwerking te bevorderen, en de aanbieders van niet-formeel onderwijs aan te moedigen tot het aangaan van partnerschappen met scholen; moedigt de Commissie aan om binnen het programma de ontwikkeling van het jeugdwerk en het niet-formele onderwijs te versterken door steun te verlenen aan jongerenorganisaties en andere aanbieders van jeugdwerk, en door het jeugdpartnerschap tussen de EU en de Raad van Europe te blijven ondersteunen;

53.

is verheugd over de invoering van twee soorten strategisch partnerschap, een eerste en belangrijke positieve stap om de kansen van kleine organisaties op deelname aan het programma te verhogen, omdat zij vaak moeite hebben om aan de eisen te voldoen en daarom worden gediscrimineerd, hetgeen de reputatie en het gezag van het programma schaadt; verzoekt de Commissie verbeteringen door te voeren die het programma nog aantrekkelijker maken, zodat meer kleine organisaties bij de programma-activiteiten betrokken worden met als uiteindelijk doel dat hun aandeel in het programma groter wordt, voor zover aan de kwaliteitseisen wordt voldaan; is verheugd over de opstelling van Europese uitvoeringsrichtsnoeren en de inrichting van een gedetailleerdere FAQ-site om de antwoorden over de selectiecriteria beter te ordenen en geselecteerde projecten voor het voetlicht te brengen en zo duidelijkheid te verschaffen omtrent de selectie en kleine organisaties beter te ondersteunen; benadrukt dat er uiteenlopende deelnemende organisaties bij de programma-activiteiten moeten worden betrokken en dat daarbij een evenwicht moet blijven bestaan;

54.

beveelt aan om de subsidiebedragen voor de samenwerking tussen scholen te verlagen ten gunste van het aantal gesubsidieerde projecten, teneinde schooluitwisselingen rechtstreeks te subsidiëren en zodoende meer persoonlijke ontmoetingen tussen mensen uit verschillende cultuur- en taalgebieden mogelijk te maken; onderstreept het belang van persoonlijke ervaringen met mensen met een andere culturele achtergrond, waar het gaat om de bevordering van een Europese identiteit en het fundamentele denkbeeld van Europese integratie, en beveelt aan om te streven naar een maximaal aantal deelnemers, hetgeen zeker voor alle programmadoelstellingen dient te gelden; juicht in dit verband de verbeteringen toe die al hebben plaatsgevonden, maar gaat ervan uit dat de regels in het kader van de strategische partnerschappen door de nationale agentschappen en de Commissie zullen worden versoepeld;

55.

is, gezien de belangrijke rol van meertaligheid bij de bevordering van de inzetbaarheid van jongeren (19), van mening dat binnen het Erasmus+-programma meer inspanningen moeten worden geleverd om meertaligheid te bevorderen en te ondersteunen;

56.

wijst er in het licht van de nieuwe maatschappelijke uitdagingen voor Europa op dat de Europese aanpak van gemeenschappelijke Europese uitdagingen moet worden versterkt door grootschalige innovatieprojecten te ondersteunen die Europese netwerken van maatschappelijke organisaties uitvoeren op het gebied van onderwijs, opleiding en jongeren; wijst erop dat dit kan worden gedaan door een deel van de totale Erasmus+-financiering van KA2 toe te wijzen aan „Samenwerking voor innovatie en uitwisseling van goede praktijken” in het kader van gecentraliseerde acties;

57.

merkt op dat 75 % van de NA's melding heeft gemaakt van zware administratieve lasten, wat de investeringscapaciteit van de EU-begroting vermindert en rechtstreekse gevolgen voor de begunstigden dreigt te krijgen; verzoekt DG EAC en het EACEA de uitvoering te verbeteren, vooral wat betreft het aanvraagproces;

58.

is blij dat het systeem van eenheidskosten in het programma is opgenomen om de administratieve lasten tot een minimum te beperken; is ook verheugd over de aanpassingen die de Commissie in 2016 heeft doorgevoerd en voor 2017 heeft gepland; merkt op dat sommige lidstaten dit systeem door regelgevingsvereisten niet kunnen toepassen of de kostenniveaus vergeleken met de reële kosten ontoereikend vinden; beschouwt een verdere verhoging van het eenheidskostenniveau noodzakelijk om de projectdeelnemers voldoende financiële steun te geven, en benadrukt dat verzekerd moet worden dat deelnemers en organisaties uit afgelegen gebieden en grensregio's niet benadeeld worden door het systeem van eenheidskosten; wenst dat het grote persoonlijke engagement, met name van de vele vrijwilligers en docenten en van alle andere deelnemers, op passende wijze wordt beloond; verzoekt om de (her)invoering van aanloopfinanciering voor het leggen van contacten met potentiële samenwerkingspartners of voorbereidende vergaderingen, of bijvoorbeeld een voldoende hoge totale vergoeding om deze kosten te dekken; onderstreept dat transparantie op dit gebied van essentieel belang is, gelet op de transparantievereisten en -doelstellingen voor het gehele Erasmus+-programma;

59.

is verheugd over de vereenvoudiging die is bereikt door forfaitaire bedragen en vaste tarieven te hanteren; moedigt de Commissie aan om na te gaan hoe de gecompliceerde administratieve procedure verder kan worden verbeterd voor de aanvragers in de verschillende sectoren van het programma; maakt zich zorgen over het feit dat NA's melding maken van een hogere auditlast;

60.

wijst op de noodzaak van versterking van de operationele steun aan Europese netwerken uit hoofde van KA3 (Steun voor beleidshervorming), om de mogelijkheden die Erasmus+ biedt, maximaal te kunnen promoten en onder de aandacht te brengen;

61.

verzoekt de Commissie het nodige te doen om vrijwilligerswerk in aanmerking te kunnen nemen als bron van eigen bijdragen aan de projectbegroting, omdat dit de deelname van kleinere organisaties, vooral op sportgebied, gemakkelijker maakt, rekening houdend met het feit dat in Erasmus+ vrijwilligerstijd kan worden beschouwd als cofinanciering in de vorm van bijdragen in natura en dat dit als mogelijkheid wordt genoemd in het nieuwe voorstel van de Commissie voor financiële richtsnoeren; benadrukt dat de bijdrage van vrijwilligers wegens het bijzondere belang voor het programma moet worden erkend en zichtbaar gemaakt, mits er controle plaatsvindt om te waarborgen dat vrijwilligerswerk de investering van overheidsmiddelen aanvult, maar niet vervangt;

62.

erkent de economische en sociale waarde van vrijwilligerswerk en moedigt de Commissie aan om in de verschillende acties in het kader van het programma vrijwilligersorganisaties beter te ondersteunen;

63.

is verheugd over het voorstel van de Commissie voor de oprichting van een Europees solidariteitskorps; moedigt de Commissie aan om vrijwilligersorganisaties te betrekken bij de ontwikkeling van dit nieuwe initiatief, zodat het een toegevoegde waarde krijgt bij de versterking van het vrijwilligerswerk in de Europese Unie; moedigt de Commissie en de lidstaten aan om een budgettaire inspanning ten behoeve van dit nieuwe initiatief te leveren, zonder te korten op andere lopende en prioritaire programma's, en wenst dat de mogelijkheid van integratie in de Europese vrijwilligersdienst (EVS) wordt onderzocht om het vrijwilligerswerk in de EU te versterken zonder bestaande programma's en initiatieven nog eens over te doen;

64.

onderstreept dat vrijwilligerswerk een uitdrukking van solidariteit, vrijheid en verantwoordelijkheid is, die bijdraagt tot de versterking van een actief burgerschap en de persoonlijke menselijke ontwikkeling; is van mening dat vrijwilligerswerk ook een essentieel instrument is voor sociale inclusie en cohesie, alsmede voor opleiding, onderwijs en interculturele dialoog, en tegelijkertijd een belangrijke bijdrage levert aan het uitdragen van de Europese waarden; is van mening dat de EVS moet worden erkend voor zijn rol bij de bevordering van de ontwikkeling van vaardigheden en competenties die de EVS-deelnemers gemakkelijker toegang tot de arbeidsmarkt kunnen geven; roept de Commissie en de lidstaten op te waarborgen dat vrijwilligers onder fatsoenlijke arbeidsomstandigheden kunnen werken, en erop toe te zien dat de arbeidscontracten van vrijwilligers volledig worden geëerbiedigd; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat deelnemers aan de Europese vrijwilligersdienst in geen geval worden beschouwd of worden ingezet als onbetaalde werknemers;

65.

wenst dat de besluitvormingstermijn zo kort mogelijk wordt gehouden, dat de beoordeling van aanvragen op coherente en gecoördineerde wijze verloopt en dat bij afwijzing van een aanvraag een transparante, begrijpelijke motivering wordt verstrekt, zodat er onder de deelnemers aan EU-programma's geen drastisch motivatieverlies optreedt;

66.

spoort er nadrukkelijk toe aan om bij de evaluatie van de aanvragen meer transparantie aan de dag te leggen en alle aanvragers een goed doortimmerde reactie te laten toekomen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de begunstigden van het programma over een doeltreffend terugkoppelingssysteem beschikken om eventuele onregelmatigheden in de tenuitvoerlegging van het Erasmus+-programma aan de Commissie te melden; verzoekt de Commissie voorts om de uitwisseling van informatie tussen de nationale instanties en de Europese instellingen die belast zijn met de tenuitvoerlegging van het programma, te verbeteren en uit te breiden; moedigt de nationale agentschappen en het EACEA aan om, met het oog op een betere tenuitvoerlegging van het programma, opleidingsmogelijkheden te bieden aan beoordelaars en regelmatige bijeenkomsten met begunstigden en bezoeken aan projecten te organiseren;

67.

wijst op het belang van versterking van de lokale dimensie van de EVS; stelt voor om aan EVS-vrijwilligers niet alleen voor hun vertrek, maar ook na hun terugkeer in hun lokale gemeenschap meer steun te verlenen in de vorm van een post-oriëntatie- en post-integratieopleiding, om hen hun Europese deskundigheid met anderen te helpen delen en op lokaal niveau een lans te breken voor vrijwilligerswerk;

68.

is voorstander van grotere doeltreffendheid en efficiëntie door middel van projecten op grotere schaal; merkt echter op dat er een evenwicht moet zijn tussen kleine en grote groepen aanvragers;

69.

verzoekt de Commissie de aangegeven voorfinancieringspercentages zoveel mogelijk voor het hele programma te harmoniseren, zodat alle begunstigden dezelfde voordelen ontvangen en de projectuitvoering, vooral voor kleine organisaties, wordt vergemakkelijkt; verzoekt de Commissie en de lidstaten er bij de selectie van de kandidaten voor het programma voor te zorgen dat grote instellingen niet worden bevoordeeld ten opzichte van kleinere, minder goed ingevoerde instellingen;

70.

wijst op regionale onevenwichtigheden op EU-niveau en tussen gebieden binnen EU-lidstaten bij de participatie aan acties die gefinancierd worden via Erasmus+; is bezorgd over de relatief geringe mate van succes van de acties, waarbij binnen de EU grote verschillen optreden; roept op tot gerichte en tijdige acties om de participatie te vergroten en de mate van succes te verhogen, ongeacht de herkomst van de aanvragers, door een deel van de middelen voor specifieke promotie- en bewustmakingscampagnes te gebruiken, vooral in regio's waar nog steeds vrij weinig van de financiering wordt geprofiteerd;

71.

merkt op dat uit de tenuitvoerlegging van Erasmus+ in de regio's van de EU blijkt dat er verschillende financieringsbehoeften en interventieprioriteiten bestaan, waardoor sommige lidstaten de interventie in het kader van het programma dienen te heroriënteren om de kostenefficiëntie van het uitgegeven geld te garanderen;

72.

merkt op dat er ongerechtvaardigde discrepanties bestaan bij de methoden die landen gebruiken om subsidies toe te wijzen; moedigt de Commissie aan onderzoek te doen naar de gevolgen van dergelijke verschillen in een poging de sociaaleconomische scheefgroei in de Europese Unie tot een minimum te beperken; pleit voor een verdere verhoging van de subsidiepercentages en aanpassing aan de kosten van levensonderhoud in het gastland van de mobiliteitsstudent, om de deelname van sociaaleconomisch benadeelde studenten, studenten en personeel met speciale behoeften en studenten en personeel uit afgelegen gebieden te stimuleren;

73.

wijst erop dat het grotere positieve effect van en de hogere vraag naar mobiliteitsbeurzen in oostelijk en zuidelijk Europa niet worden weerspiegeld in het beperkte totale budget voor het programma, hetgeen leidt tot een hoog percentage afgewezen aanvragen; stelt voor dat de Commissie meer in het werk stelt om de mobiliteit van West-Europa naar Oost-Europa te bevorderen;

74.

betreurt het dat de toenemende ongelijkheid tussen en binnen bepaalde lidstaten, alsmede de hoge werkloosheid onder jongeren in de EU de toegang tot het programma bemoeilijken, doordat de mobiliteit van kandidaten uit regio's met lagere inkomens, die zwaarder zijn getroffen door de economische crisis en de bezuinigingen, wordt beperkt; geeft aan dat het Erasmus+-programma en de programma's voor BOO eveneens afgelegen regio's en grensgebieden van de EU moeten bereiken; is van mening dat het een zeer goede zaak zou zijn om de inwoners van deze regio's toegang en gelijke kansen te bieden, als een instrument om de werkloosheid onder jongeren terug te dringen en het economisch herstel te stimuleren;

75.

onderstreept dat subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit van personen in het kader van het Erasmus+-programma vrijgesteld dienen te zijn van belastingen en sociale premies;

76.

verzoekt de Commissie om oog te hebben voor het bijzondere karakter van projecten en mobiliteitsprogramma's voor mensen met speciale behoeften en kansarmen; moedigt ertoe aan om de mogelijkheden voor mensen met speciale behoeften en kansarmen, waaronder vluchtelingen, om deel te nemen aan het programma sterker te bevorderen, en wil dat zij gemakkelijker toegang krijgen tot het programma;

77.

onderstreept dat er weliswaar vooruitgang is geboekt bij de erkenning van in het buitenland doorgebrachte studietijden en daar verworven studiepunten, competenties en vaardigheden door niet-formeel en informeel leren, maar dat hier nog steeds problemen bestaan; onderstreept dat de erkenning van internationale kwalificaties essentieel is voor mobiliteit en de basis vormt voor verdere samenwerking in de Europese ruimte voor hoger onderwijs; wijst erop hoe belangrijk het is ten volle gebruik te maken van alle EU-instrumenten voor de validering van kennis, vaardigheden en competenties die essentieel zijn voor de erkenning van kwalificaties;

78.

benadrukt dat het aantal studenten dat in het kader van Erasmus een deel van zijn opleiding in het buitenland volgt, sinds 2008 gestaag is toegenomen, ondanks de economische, financiële en sociale crisis; wijst erop dat het aantal in het buitenland volbrachte stages tegelijkertijd exponentieel is gestegen; concludeert dat stages door jongeren blijkbaar worden beschouwd als een uitgelezen kans om hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te verbeteren; beveelt de Commissie en nationale agentschappen, organisatoren en instellingen aan rekening te houden met deze ontwikkeling;

79.

benadrukt dat middels het Europees kwalificatiekader (20) duidelijke verbeteringen zijn doorgevoerd op het vlak van erkennings- en valideringssystemen voor diploma's, studiepunten, vaardighedencertificaten en accreditaties van competenties in onderwijs en BOO, maar dat er nog steeds problemen bestaan; benadrukt hoe belangrijk het is om de competenties en kwalificaties die worden vergaard door internationale mobiliteit in welke vorm dan ook — formeel leren, stages bij bedrijven of vrijwilligerswerk en jeugdactiviteiten — goed te documenteren, te valideren, te erkennen en vergelijkbaar te maken binnen het stelsel van het thuisland; verzoekt de Commissie het Europees kwalificatiekader te hervormen, toe te werken naar de versterking ervan en het om te vormen van de huidige aanbeveling tot een krachtiger instrument, om zo het vrije verkeer te ondersteunen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de bestaande Europese instrumenten, zoals Europass, Youthpass en Ecvet, systematisch te benutten en verder te ontwikkelen; dringt aan op de ontwikkeling van gezamenlijke BOO-kwalificaties die kunnen leiden tot de internationale erkenning van kwalificaties; verzoekt de lidstaten de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren volledig en tijdig ten uitvoer te leggen;

80.

wijst erop dat in niet-formele volwasseneneducatie en -opleiding basisvaardigheden en zachte vaardigheden worden bevorderd, zoals sociale en burgerschapscompetenties die relevant zijn voor de arbeidsmarkt, alsmede voor het welzijn op het werk en een goed evenwicht tussen werk en privé; merkt op dat niet-formele volwasseneneducatie en -opleiding een cruciale rol spelen als het erom gaat achterstandsgroepen in de samenleving te bereiken en hen te helpen de vaardigheden te verwerven die hen ondersteunen bij het betreden van de arbeidsmarkt en het zoeken naar een duurzame en hoogwaardige baan of bij het verbeteren van hun arbeidssituatie en het bijdragen aan een democratischer Europa;

81.

verzoekt de Commissie en de lidstaten BOO-programma's te bevorderen en wijst erop dat stageregelingen vormingskansen bieden die voltijdse banen niet vervangen, dat zij stagiairs van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en een behoorlijke beloning moeten verzekeren en dat de taken die een begunstigde moet uitvoeren, in geen geval het karakter mogen hebben van die van een werknemer;

82.

merkt op dat de uitvoering van het lopende programma meer van de NA's vraagt; verzoekt de Commissie voldoende middelen en de nodige steun aan de NA's te verlenen, zodat zij het programma efficiënter kunnen uitvoeren en nieuwe taken kunnen aanpakken die uit de verhoging van de begroting voortvloeien;

83.

verzoekt de Commissie de kwaliteitscriteria die de nationale agentschappen bij projectevaluaties hanteren, in het oog te houden en de uitwisseling van desbetreffende goede praktijken te monitoren; pleit voor opleidingsprogramma's voor beoordelaars, zodat zij zich verder kunnen ontwikkelen, met name op het gebied van sectoroverstijgende projecten, en alle aanvragers kwalitatief goede feedback kunnen geven, om te stimuleren dat in toekomstige projecten de doelstellingen worden gehaald en toekomstige aanvragers beter beslagen ten ijs komen;

84.

is van mening dat kwalitatieve metingen even belangrijk dienen te zijn als kwantitatieve metingen; wenst dat in het kader van Erasmus+ kwalitatieve metingen worden ontwikkeld;

85.

roept de Commissie en de lidstaten op niet-formele en informele leerresultaten en stages te valideren en te erkennen; moedigt de lidstaten aan jonge leerlingen beter te informeren over de mogelijkheden die voor hen openstaan en opleidingscentra die aan Erasmus+ willen deelnemen beter te begeleiden, maar ook begeleidende maatregelen te treffen om leerlingen die grensoverschrijdende ervaring gaan opdoen in buurlanden, te helpen met het vinden van onderdak en vervoer;

86.

is er voorstander van om de mobiliteit in het onderwijs en in de leerprogramma's en de stageperiodes van de jongerengarantie en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief te versterken, teneinde de hoge jeugdwerkloosheid en de geografische onevenwichtigheden binnen de EU terug te dringen;

87.

dringt er bij de Commissie op aan de huidige ongelijke deelname van BOO-instellingen aan mobiliteitsprogramma's van de EU per land en regio in kaart te brengen, om deze verschillen te verkleinen door middel van een betere samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de nationale Erasmus+-agentschappen, steun voor teamwork tussen BOO-instellingen door ervaren BOO-instellingen aan andere instellingen te koppelen, beleidsondersteunende maatregelen en specifieke voorstellen gericht op BOO-instellingen en verbetering van al bestaande steunregelingen voor BOO-instellingen;

88.

moedigt de lidstaten aan om ter stimulering van de mobiliteit van leraren, docenten en niet-academisch personeel hun deelname aan mobiliteitsprogramma's in aanmerking te nemen als belangrijke schakel in hun carrièreverloop, en zo mogelijk een beloningssysteem voor de deelname aan mobiliteitsprogramma's in te voeren, bijvoorbeeld in de vorm van financiële voordelen of vermindering van de werklast;

89.

verzoekt de nationale agentschappen bij de evaluatie van projecten volledige transparantie in acht te nemen door de lijst van geselecteerde projecten te publiceren, met opgave van de actuele stand van zaken en de toegekende financiële steun;

90.

pleit ervoor om in KA1 de praktijken die in Comenius het best functioneren, voort te zetten, zoals het bevorderen van uitwisselingen van schoolklassen en de mogelijkheid voor leden van het schoolpersoneel om individueel een mobiliteitssubsidie in het kader van KA1 aan te vragen;

91.

merkt op dat veel projecten in KA2 ondanks de hoge kwaliteit zijn afgewezen omdat de financiële middelen beperkt zijn; moedigt de Commissie aan punten aan deze projecten toe te kennen en zo te helpen bij het aantrekken van gelden uit andere bronnen; moedigt de lidstaten aan hun waardering voor de projecten waaraan punten zijn toegekend, kenbaar te maken door voorrang te geven aan overheidsfinanciering van de uitvoering, als hiervoor financiële middelen kunnen worden gevonden;

92.

verzoekt de Commissie te blijven zoeken naar een oplossing voor de financieringsproblematiek van in Brussel gevestigde Europese organisaties, teneinde hun bijdrage aan de ontwikkeling van Europees beleid op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport te ondersteunen;

93.

neemt kennis van de problemen waarmee NA's te maken hebben bij de toepassing van internationale mobiliteit van studiepunten (International Credit Mobility, ICM); vraagt om meer flexibiliteit voor de NA's, zodat zij middelen van bepaalde landen en regio's naar andere kunnen verschuiven om te voldoen aan de samenwerkingsprioriteiten van de instellingen voor hoger onderwijs (IHO's);

94.

wijst op het afnemende aantal individuele mobiliteitsdeelnemers buiten Erasmus+, aangezien de Europese IHO's de voorkeur geven aan een geïnstitutionaliseerd mobiliteitssysteem; moedigt de Commissie en de nationale autoriteiten aan om individuele kandidaten weer de kans te geven op deelname aan een mobiliteitsprogramma;

95.

moedigt de Commissie aan het BOO-systeem te versterken door nieuwe organisaties en kleinere instellingen te interesseren voor subprogramma's van Leonardo da Vinci, naast steunverlening bij het aanvragen van passende financiering door middel van meer advisering, onlinecursussen en gepersonaliseerde hulp bij de voorbereiding van kwalitatief goede financieringsaanvragen via contacten met de nationale agentschappen voor het Erasmus+-programma;

96.

pleit ervoor de Europese ruimte voor hoger onderwijs over de hele wereld te promoten en ook individuele kennis wereldwijd te bevorderen door alle relevante partijen (lidstaten, IHO's, verenigingen van hoger onderwijs) te stimuleren om het gezamenlijke masterdiploma van Erasmus Mundus aantrekkelijker te maken van IHO's en mogelijke kandidaten;

97.

pleit voor een grotere betrokkenheid van de NA's bij de beleidsontwikkeling op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport door de contacten tussen Commissie, lidstaten en nationale agentschappen aan te halen;

Volgende programmaperiode

98.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer inspanningen te leveren om voor studenten, instellingen en gastbedrijven die bij Erasmus+-projecten zijn betrokken, en dan met name degenen die deze mogelijkheid momenteel onvoldoende benutten, de procedures te vereenvoudigen en de hoge administratieve belasting te verminderen, met als doel de gelijke toegang te bevorderen en de registratie-, validerings- en erkenningsprocedures te vereenvoudigen; stelt dat de informatie met betrekking tot dit programma, met het oog op de bevordering van de betrokkenheid, in alle officiële talen van de EU moet worden verstrekt; roept de Commissie en de nationale agentschappen op de toelatingscriteria te standaardiseren zodat het programma toegankelijk wordt voor een zo groot mogelijk aantal kandidaten;

99.

stelt voor om af te zien van verdere harmonisatie en grote veranderingen in de structuur van het programma en prioriteit toe te kennen aan het veilig stellen en consolideren van het bereikte en, waar nodig, het periodiek uitvoeren van verbeteringen;

100.

beveelt aan om, zowel ten behoeve van de werkgelegenheid onder jongeren als voor het onderwijs aan volwassenen in Erasmus+, een grotere betekenis en meer zichtbaarheid te verlenen aan niet-formeel onderwijs, omdat dergelijk onderwijs belangrijk is voor het Europees burgerschap en voor de bevordering van de democratie en het waardenonderwijs; wijst er echter op dat het programma op grond van zijn naam vaak alleen met formeel onderwijs wordt geassocieerd;

101.

verzoekt de Commissie de relevante partijen te betrekken bij de werkzaamheden voor de volgende financieringsperiode van het programma en bij de invoering van mogelijke verbeteringen om te garanderen dat het programma succesvol blijft en meerwaarde biedt;

102.

beveelt aan om in Erasmus+ de sectoroverstijgende mobiliteit van personen binnen KA1 verder te ontwikkelen, zodat studenten, docenten, opleiders, leerlingen, werknemers en jongeren hiervan maximaal kunnen profiteren;

103.

verzoekt om de opstelling van een duidelijk definitie van sectoroverstijgende projecten om verwarring als gevolg van een onjuiste indeling van projecten te voorkomen;

104.

wenst niet alleen dat in het nieuwe MFK de huidige begrotingsomvang voor de volgende programmageneratie wordt gehandhaafd, maar is van mening dat een verdere verhoging van de begroting, waarmee voor de volgende programmageneratie ten minste hetzelfde jaarlijkse financieringsniveau gegarandeerd wordt als dat van het laatste uitvoeringsjaar van het huidige kader, een conditio sine qua non is om het succes van het programma te kunnen bestendigen; stelt voor dat de Commissie de mogelijkheid van een hogere voorfinanciering onderzoekt;

105.

is verheugd over de opzet van het programma en verzoekt de Commissie om in het voorstel voor de volgende generatie programma's, gelet op hun specifieke kenmerken, de afzonderlijke hoofdstukken en de afzonderlijke begrotingen voor onderwijs en opleiding, voor jeugd en voor sport te handhaven en de aanvraagformulieren, rapportagesystemen en voorschriften voor de ontwikkelde producten sectorspecifiek aan te passen;

106.

moedigt de nationale agentschappen aan om de beschikbare begrotingen voor elke kernactie en voor elke sector na elke aanvraagronde eenvoudig toegankelijk te maken, zodat de aanvragers hun toekomstige acties strategisch kunnen plannen, en roept hen op de resultaten van de selectie en de begrotingslijnen van projecten te publiceren, zodat op passende wijze extern toezicht kan worden uitgeoefend op het programma;

107.

verzoekt de Commissie de hoogte van de financiële steun, waaronder de forfaitaire bedragen voor reis- en verblijfskosten, regelmatig te evalueren teneinde ervoor te zorgen dat de bedragen overeenkomen met de daadwerkelijke kosten van levensonderhoud en dat het maken van schulden tijdens de studieperiode wordt voorkomen, en zo tegen te gaan dat personen met minder financiële middelen en/of speciale behoeften worden gediscrimineerd en in de steek gelaten;

108.

wijst erop dat het programma in de jeugdsector specifiek op achterstandsgroepen is gericht; stelt voor de strategie voor inclusie en diversiteit uit te breiden naar alle programmasectoren om de sociale inclusie te bevorderen en de deelname van mensen met speciale behoeften en kansarmen aan het Erasmus+-programma te stimuleren;

109.

verzoekt de Commissie om indiening en de lidstaten om goedkeuring van een voorstel voor een kwaliteitskader voor leerlingenplaatsen en een voorstel inzake grotere mobiliteit voor leerlingen, teneinde leerlingen, stagiairs, trainees en BOO-studenten te verzekeren van een pakket rechten en er daarmee voor te zorgen dat ze afdoende worden beschermd en dat deze mobiliteitsprogramma's geen vervanging vormen voor standaardarbeidsovereenkomsten; dringt aan op hoogwaardige en bezoldigde stageplaatsen en verzoekt de lidstaten melding te maken van situaties waarin de voorwaarden met betrekking tot de taken of rechten van begunstigden van Erasmus+ worden geschonden;

110.

vraagt de Commissie samen met de lidstaten te ijveren voor een nauwere samenwerking tussen onderwijsinstellingen en belangrijke betrokkenen (lokale/regionale overheden, sociale partners, de private sector, jongerenvertegenwoordigers, BOO-instanties, onderzoeksorganisaties en organisaties uit het maatschappelijk middenveld) om de onderwijs- en BOO-stelsels beter op de daadwerkelijke behoeften van de arbeidsmarkt af te stemmen, en ervoor te zorgen dat deze samenwerking in Erasmus+ tot uiting komt; is van mening dat de actieve betrokkenheid van de begunstigden en alle belanghebbenden bij de opzet, de organisatie, de monitoring, de uitvoering en de evaluatie van het programma het voortbestaan, het succes en de toegevoegde waarde ervan verzekert;

111.

pleit ervoor om toe te staan dat mobiele studenten hun studie in het buitenland combineren met een aan de studie gerelateerde stage binnen het programma, om zo hun verblijf in het buitenland te ondersteunen, de sociale selectiviteit te verminderen, het aantal mobiele studenten te verhogen, de vaardigheden van de studenten te vergroten en het raakvlak tussen hoger onderwijs en het arbeidsleven te verbreden; vraagt de Commissie om haar aandacht bij het toekennen van Erasmus+-beurzen in het bijzonder te richten op de langetermijnmobiliteit van leerlingen;

112.

wijst op de asymmetrieën tussen de lidstaten wat de toelatingscriteria voor het Erasmus+-programma betreft; wenst dat de Commissie ervoor zorgt dat de voorschriften van het programma door de nationale agentschappen op een geharmoniseerde wijze worden toegepast, waarbij gemeenschappelijke kwaliteitsnormen en procedurele praktijken worden nageleefd, zodat de interne en externe samenhang van het Erasmus+-programma wordt gewaarborgd en het programma uitgroeit tot een echt Europees programma; verzoekt de Commissie in dit verband om voor de nationale agentschappen een Europese leidraad op te stellen inzake de tenuitvoerlegging van het Erasmus+-programma; stimuleert de nationale agentschappen, die een wezenlijke rol moeten spelen in het monitoringsproces, om zich ook toe te leggen op het opzetten of ondersteunen van een forum voor een constructieve dialoog tussen de autoriteiten die in de lidstaten met het onderwijs- en arbeidsmarktbeleid zijn belast; is groot voorstander van betere coördinatie tussen de agentschappen, teneinde projecten die betrekking hebben op vergelijkbare onderwerpen op elkaar af te stemmen;

113.

vraagt de Commissie en de lidstaten om de opleidingsmogelijkheden voor BOO-studenten in het buitenland te vergroten en BOO neer te zetten als een manier bij uitstek om een baan te vinden en een veelbelovende loopbaan te starten, om alle burgers, van jong tot oud, van toegang te verzekeren en om passende financiering te verstrekken, aangezien de financiële middelen die voor BOO worden uitgetrokken, niet in verhouding staan (21) tot het aantal personen dat zich voor de beschikbare mobiliteitsprogramma's zou kunnen aanmelden; is er groot voorstander van om de BOO-mobiliteitsprogramma's doeltreffend te bevorderen en aan te moedigen onder vrouwen en is van mening dat in dit verband door de lidstaten ambitieuze doelstellingen moeten worden vastgesteld en nauwlettend moet worden toegezien op de vorderingen;

114.

merkt op dat er een herdefinitie van banen en vaardigheden gaande is, met name als gevolg van de voortgaande transitie naar een meer gedigitaliseerde economie, waarbij zowel nieuwe bedrijfsbehoeften als toekomstgerichte sectoren ontstaan; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat het Erasmus+-programma deze realiteit weerspiegelt;

115.

roept ertoe op meer ruchtbaarheid te geven aan de mobiliteitsprogramma's voor gevorderde niveaus van hoger onderwijs, om de mobiliteit tussen onderzoekscentra in Europa te waarborgen en de beoogde internationalisering van de Europese universiteiten dichterbij te brengen;

116.

onderstreept dat mensen meer bewust moeten worden gemaakt van Erasmus+ als een middel om hun vaardigheden te bevorderen en een extra dimensie toe te voegen, waarbij een juiste benadering van dit instrument moet worden gehanteerd met het oog op het waarborgen van de doeltreffendheid ervan, terwijl wordt uitgesloten dat het louter een levenservaring blijft;

117.

verzoekt de Commissie met actuele statistieken te komen over en vervolgonderzoeken uit te voeren naar de tenuitvoerlegging van het Erasmus+-programma, en zich hierbij in het bijzonder te richten op de benuttingsgraad onder jongeren, uitgesplitst naar regio en geslacht, het effect op de inzetbaarheid, het type werkgelegenheid, de werkgelegenheidsgraad, de gevolgen ervan voor de lonen en de vaststelling van eventuele verbeterpunten; vraagt de Commissie om te analyseren waarom sommige landen meer aanvragen voor BOO-mobiliteit indienen, waar de genderkloof het grootst is en waarom of waar meer aanvragen worden ingediend door personen met een beperking, en om een plan op te stellen om de betrokkenheid van de andere landen te vergroten; roept de nationale agentschappen in de lidstaten daarom op nauw samen te werken bij de uitwisseling van informatie en statistieken; stelt dat de resultaten van de onderzoeken en de statistieken bij de volgende tussentijdse herziening van Erasmus+ moeten worden meegenomen en geanalyseerd;

118.

herinnert eraan dat Erasmus+ in tijden van ernstige crisis ten aanzien van de fundamentele waarden van de EU, een ideale kans kan bieden om de integratie van en het wederzijds begrip en de solidariteit tussen jongeren te bevorderen; wenst derhalve dat de integratie van jongeren wordt bevorderd door hen zowel kennis over andere culturen en tradities als wederzijds en onontbeerlijk respect voor die culturen en tradities bij te brengen;

119.

stelt voor dat de Commissie ondernemerschap in onderwijs en opleiding handhaaft als één van de doelstellingen van een nieuw Erasmus+-programma voor de volgende financieringsperiode (na 2020), waarin mobiliteit een plaats heeft en de volgende aspecten aan bod komen:

(i)

een zorgvuldige beoordeling van het effect van de huidige maatregelen ter bevordering van ondernemerschap door middel van onderwijs en opleiding, en een eventuele aanpassing ervan, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de gevolgen voor ondervertegenwoordigde en kansarme groepen;

(ii)

bevordering van beter gedefinieerde leerprogramma's en instrumenten voor formeel en informeel onderwijs dat op alle studenten is gericht — zowel theoretische modules als praktische modules, zoals ondernemingsprojecten van studenten;

(iii)

bevordering van partnerschappen tussen onderwijsinstellingen, ondernemingen, non-profitorganisaties en aanbieders van niet-formeel onderwijs, zodat geschikte cursussen ontwikkeld kunnen worden en studenten de vereiste praktische ervaring opdoen en de nodige voorbeelden te zien krijgen;

(iv)

ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van ondernemingsprocessen, financiële kennis, ICT-kennis en -vaardigheden, creatief denken, probleemoplossend denken en een innovatieve geest, zelfvertrouwen, aanpassingsvermogen, teambuilding, projectbeheer, het inschatten en nemen van risico's, alsmede specifieke commerciële kennis en vaardigheden;

(v)

aandacht voor het feit dat niet-formeel leren en informeel leren een geprivilegieerde omgeving bieden voor het verwerven van ondernemingsvaardigheden;

120.

moedigt de lidstaten aan te blijven deelnemen aan het Erasmusprogramma voor jonge ondernemers en dit programma te promoten bij jongeren die een zakelijk project willen opstarten, zodat deze jongeren ervaring in het buitenland kunnen opdoen en nieuwe vaardigheden kunnen verwerven die hen zullen helpen om van hun ondernemerschap een succes te maken;

121.

is een groot voorstander van intercollegiaal leren na studie, opleiding en werken in het buitenland, om de impact van Erasmus+ op lokale gemeenschappen te vergroten; wijst erop dat de uitwisseling van goede praktijken essentieel is om de kwaliteit van Erasmus+-projecten te verbeteren; is ingenomen met het Erasmus+-platform voor de verspreiding van projectresultaten en dringt aan op een daadkrachtigere aanpak voor de uitwisseling van goede praktijken en voor internationale uitwisselingen van standpunten tussen nationale agentschappen, partners en begunstigden van het programma; roept de Commissie op kandidaten voor het programma te ondersteunen bij hun zoektocht naar internationale partners, door gebruikersvriendelijke platforms te ontwikkelen waarop publieksinformatie over de diverse begunstigden en hun projecten wordt samengevoegd;

122.

vraagt de Commissie om de programmagids te verbeteren en gebruiksvriendelijker en begrijpelijker te maken en om aparte informatiefolders op te stellen over alle kernacties; verzoekt de Commissie de administratieve lasten te verlagen door de aanvraagprocedure te vereenvoudigen;

123.

ondersteunt de ontwikkeling van instellingen voor volwassenenonderwijs door docenten, schoolleiders, opleiders en overig onderwijspersoneel permanent mogelijkheden te bieden op het gebied van professionele ontwikkeling en mobiliteit; moedigt de ontwikkeling van vaardigheden en competenties aan, met name op het gebied van doeltreffend ICT-gebruik in het volwassenenonderwijs, teneinde de leerresultaten te verbeteren; onderstreept hoe belangrijk het is om goede praktijken uit te wisselen;

124.

is ingenomen met de ontwikkeling van proefprojecten zoals het „Europees kader voor de mobiliteit van leerlingen: Europees burgerschap en Europese vaardigheden bevorderen door middel van de integratie van jongeren in de arbeidsmarkt”, dat gericht is op de uitvoering van kosteneffectieve grensoverschrijdende stagemobiliteitsregelingen tussen BOO-instellingen, bedrijven en/of andere relevante organisaties, op de formele erkenning en validering van leerresultaten en op de ondersteuning van de wederzijdse erkenning van diploma's, alsook het project „Mobiliteit van jongeren die een beroepsopleiding volgen — een grotere mobiliteit van jongeren”, dat de mobiliteit van jongeren in het beroepsonderwijs moet verbeteren; verzoekt de Commissie om deze twee proefprojecten doeltreffend ten uitvoer te leggen en op de lange termijn op te nemen in het Erasmus+-programma;

125.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om Europese maatschappelijke organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jongeren en sport van meer structurele langetermijnondersteuning in de vorm van exploitatiesubsidies te verzekeren, omdat deze organisaties Europese burgers en ingezetenen leermogelijkheden en participatieruimten bieden voor de ontwikkeling en uitvoering van Europees beleid;

126.

roept de Commissie op na te denken over een passende oplossing voor de situatie van de in Brussel gevestigde Europese niet-gouvernementele organisaties die middelen aanvragen bij Belgische nationale agentschappen;

o

o o

127.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50.

(2)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(3)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(4)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 29.

(5)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 77.

(6)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 1.

(7)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 31.

(8)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(9)  PB C 70 van 8.3.2012, blz. 9.

(10)  PB C 208 van 10.6.2016, blz. 32.

(11)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0292.

(12)  PB C 417 van 15.12.2015, blz. 25.

(13)  PB C 172 van 27.5.2015, blz. 17.

(14)  PB C 417 van 15.12.2015, blz. 36.

(15)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0106.

(16)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0107.

(17)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0291.

(18)  http://ec.europa.eu/dgs/education_culture/repository/education/library/study/2014/erasmus-impact_en.pdf

(19)  Science and Policy Report on Languages and Employability, GCO, 2015.

(20)  PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1.

(21)  Volgens de Commissie was het succespercentage van de in aanmerking komende aanvragen voor BOO-mobiliteit in het kader van Erasmus+ in 2016 42 %, dit vanwege een gebrek aan financiële middelen. De situatie is met de jaren verslechterd: in 2014 was het succespercentage nog 54 %, maar in 2015 daalde het naar 48 %. Hoewel met de jaren een lichte stijging van de financiële middelen kon worden waargenomen, is de vraag veel sneller toegenomen. Vanwege de beperkte middelen van Erasmus+ is het echter uitgesloten dat de financiering gelijke tred houdt met de vraag.


Dinsdag 14 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/48


P8_TA(2017)0020

Partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden (Resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en van het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07592/2016 — C8-0431/2016 — 2016/0077(NLE) — 2016/2230(INI))

(2018/C 252/05)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07592/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0431/2016),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 14 februari 2017 (1) over het ontwerp van besluit,

gezien het verslag van juni 2013 over de ex-antebeoordeling van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Cookeilanden en het bijbehorende protocol,

gezien de strategische richtsnoeren van de autoriteiten van de Cookeilanden voor de ontwikkeling van de lokale visserij, en meer bepaald het document „Cook Islands Offshore Fisheries Policy”,

gezien de doelstellingen van de Verenigde Naties inzake duurzame ontwikkeling (SDG), met name doelstellingen 1, 2, 9, 10 en 14,

gezien de conclusies en aanbevelingen van de 12e wetenschappelijke commissie van de Commissie voor de visserij in de westelijke en centrale Stille Oceaan (WCPFC) inzake de langdurige instandhouding en het duurzame gebruik van over grote afstanden trekkende visbestanden in het westelijk en centraal deel van de Stille Oceaan,

gezien artikel 99, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0015/2017),

A.

overwegende dat de Commissie met de regering van de Cookeilanden onderhandeld heeft over een nieuwe partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de Cookeilanden en het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan, met een looptijd van respectievelijk acht en vier jaar;

B.

overwegende dat dit de eerste overeenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden is, waarmee Europese aanwezigheid in het oostelijk deel van de Stille Oceaan zeker wordt gesteld nadat de overeenkomst met Kiribati niet werd verlengd (terwijl die met Micronesië en de Salomonseilanden wel ondertekend zijn maar niet toegepast worden);

C.

overwegende dat de algemene doelstelling van de overeenkomst en het protocol is de samenwerking op visserijgebied tussen de EU en de Cookeilanden te verbeteren, in het belang van beide partijen, door een partnerschapskader tot stand te brengen dat een duurzaam visserijbeleid en duurzame exploitatie van de visbestanden in de exclusieve economische zone (EEZ) van de Cookeilanden bevordert;

D.

overwegende dat onze aanwezigheid in de regio moet bijdragen tot de bevordering van een duurzaam visserijbeleid en een verantwoorde exploitatie van de bestanden, zodat een correct beheer van de tonijnbestanden in de Stille Oceaan gewaarborgd wordt;

E.

overwegende dat de visserijovereenkomst tussen de EU en de Cookeilanden gebaseerd is op de beste wetenschappelijke inzichten en op de eerbiediging van de instandhoudings- en beheersmaatregelen van de WCPFC, binnen de grenzen van het beschikbare overschot;

F.

overwegende dat er problemen bestaan op het gebied van toezicht en controle en dat met name de illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) een moeilijk op te lossen probleem is vanwege de versnippering van het betrokken gebied en de middelen;

G.

overwegende dat er in de westelijke en centrale Stille Oceaan diverse vaartuigen van lidstaten van de EU actief zijn en dat de andere visserijovereenkomsten in de regio zijn verlopen;

H.

overwegende dat is toegezegd dat aan andere, niet-Europese vloten geen gunstigere voorwaarden zullen worden toegekend dan die van de overeenkomst en dat de clausule van Cotonou inzake mensenrechten, democratische beginselen en rechtsstaat in de overeenkomst is opgenomen;

I.

overwegende dat de overeenkomst tussen de EU en de Cookeilanden tot doel heeft een doeltreffendere en duurzamere ontwikkeling van de visserijsector in de archipel, alsook van de daarmee samenhangende bedrijfstakken en activiteiten te bevorderen, hetgeen strookt met de doelstellingen van het nationale visserijbeleid van de Cookeilanden, met name op het gebied van de ondersteuning van het wetenschappelijk onderzoek en van de ambachtelijke visserij, de toename van de aanlandingen in lokale havens, de verhoging van de capaciteit op het vlak van monitoring van en de controle en het toezicht op de visserijactiviteiten en de bestrijding van IOO-visserij, alsook met de SDG-doelstellingen;

J.

overwegende dat de middelen die bestemd zijn voor ondersteuning van de ontwikkeling van het sectorale visserijbeleid van de Cookeilanden schommelen tussen 47,6 % en 50 % van de totale over te maken middelen en dus procentueel gezien een aanzienlijke tegenprestatie vormen;

K.

overwegende dat de grootoogtonijnbestanden sinds 2012 slinken en dat de WCPFC daarom een beheersmaatregel heeft getroffen waarover in 2017 opnieuw zal worden onderhandeld, en dat de vangsten van de ringzegenvloot in 2015 26 % lager waren dan in 2014; tevens overwegende dat de wateren van de Cookeilanden beschouwd worden als een „haaienreservaat”, waarbij echter zij aangetekend dat haaien geen doelsoort vormen voor de Europese vloot die krachtens de nieuwe overeenkomst in deze wateren zal vissen;

L.

overwegende dat de beugvaartuigen van de EU altijd in warmere wateren ten zuiden van de Cookeilanden hebben gevist vanwege de voorschriften van de verordening van de Cookeilanden betreffende de instandhouding van haaien; overwegende dat de evaluatie vooraf de bevinding opleverde dat er in de toekomst in de EU geen belangstelling bestaat voor beugvisserij in de EEZ van de Cookeilanden;

M.

overwegende dat de Cookeilanden sterk afhankelijk zijn van de invoer van levensmiddelen;

1.

is van mening dat de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en de Cookeilanden de duurzame visserij in de wateren van de Cookeilanden moet bevorderen dankzij sectorale steun van de EU en twee even belangrijke doelen moet nastreven: 1) de vissersvaartuigen van de EU vangstmogelijkheden verschaffen in de visserijzone van de Cookeilanden op basis van de beste wetenschappelijke inzichten en met inachtneming van de instandhoudings- en beheersmaatregelen van de WCPFC, binnen de grenzen van het beschikbare overschot, dat berekend zal worden met inachtneming van de totale ontwikkeling van de visserijcapaciteit van het land; en 2) samenwerking tussen de EU en de Cookeilanden bevorderen met het oog op een duurzaam visserijbeleid en een verantwoordelijke exploitatie van de visbestanden in de visserijzone van de Cookeilanden, en bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van de visserijsector van de Cookeilanden door middel van economische, financiële, technische en wetenschappelijke samenwerking en met inachtneming van de soevereine ontwikkelingskeuzes van het land maakt;

2.

neemt nota van de conclusies van de ex-antebeoordeling van juni 2013 van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en de Cookeilanden en het protocol daarbij, volgens welke eerdere overeenkomsten en protocollen in de regio (Kiribati, Salomonseilanden) niet significant hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de lokale visserij, vooral wat betreft gemeenschappelijke ondernemingen (met gezamenlijke investeringen) en de ontwikkeling van de plaatselijke visverwerkingsfaciliteiten; is van mening dat de overeenkomst tussen de EU en de Cookeilanden in de mate van het mogelijke moet bijdragen tot de ontwikkeling van de lokale visserijsector, met de waarborg dat er voldoende vis beschikbaar is voor de interne consumptie, en aldus moet stroken met de verklaarde doelstellingen van de nieuwe generatie visserijovereenkomsten van de EU en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

3.

betreurt het dat andere landen in het gebied die geen partnerschapsovereenkomsten hebben gesloten met de EU en hun visgronden nu wel openstellen voor andere landen en regio's van de wereld die er soms visserijpraktijken op na houden die geen rekening houden met de beschikbare bestanden, in plaats van te kiezen voor een overeenkomst met de EU, die duurzame visserij bevordert en sectorale steun verleent;

4.

is ingenomen met de in de overeenkomst opgenomen verplichting dat de Cookeilanden elke overeenkomst op grond waarvan buitenlandse vloten in hun wateren mogen vissen, openbaar maken, maar betreurt het gebrek aan duidelijkheid over de totale visserij-inspanning, zoals die bij sommige andere door de EU gesloten overeenkomsten wordt geëist;

5.

benadrukt dat bij de tenuitvoerlegging en de eventuele herzieningen van de overeenkomst tussen de EU en de Cookeilanden en het bijbehorende protocol rekening moet worden gehouden met de strategie van de autoriteiten van de Cookeilanden voor de ontwikkeling van hun visserijsector en dat de overeenkomst daarmee in overeenstemming moet zijn, wat betekent dat met name moet worden voorzien in:

een bijdrage voor de uitbreiding van de capaciteiten op het vlak van de monitoring van en het toezicht en de controle op de visbestanden van de Cookeilanden en de visserijactiviteiten in de wateren van dat land, met speciale nadruk op de bestrijding van IOO-visserij;

verbetering van de wetenschappelijke kennis inzake de staat van de plaatselijke mariene ecosystemen en de visbestanden in de wateren van de Cookeilanden;

specifieke ondersteuning van de ontwikkeling van de ambachtelijke visserij en van de gemeenschappen die daarvan afhankelijk zijn door de bijdrage ervan aan de plaatselijke economie te vergroten, door bij te dragen aan de verbetering van de veiligheid aan boord en het inkomen van de vissers en door de ontwikkeling van plaatselijke visverwerkings- en -afzetinfrastructuur te steunen, zowel voor de bevoorrading van de eigen markt als voor de uitvoer;

6.

is van mening dat ondersteuning van de sectorale ontwikkeling een belangrijk aspect is van de bijdrage aan de duurzaamheid van een partnerland, aangezien hiermee de technische zelfstandigheid van het land wordt bevorderd, de ontwikkelingsstrategie van het land wordt geconsolideerd en de soevereiniteit van het land wordt gewaarborgd;

7.

is van mening dat de mogelijkheden om plaatselijke zeevaarders aan te werven op vissersvaartuigen van de EU in het kader van de partnerschapovereenkomsten beantwoorden aan internationale normen; herinnert eraan dat de IAO-beginselen moeten worden nageleefd en dat de ratificatie van IAO-verdrag nr. 188 bevorderd moet worden, en dat tegelijkertijd de hand moet worden gehouden aan de algemene beginselen inzake vrijheid van vereniging en van collectieve onderhandelingen voor werknemers, alsook aan het beginsel van non-discriminatie in arbeid en beroep; wijst er echter op er geen zeelieden zijn met de juiste kwalificaties om op tonijnvisserijvaartuigen te werken en dat de autoriteiten van de Cookeilanden daarom niet hebben gevraagd om aanwerving van personeel op de Europese vloot;

8.

is van mening dat de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden en het protocol daarbij het mogelijk moeten maken de bilaterale samenwerking bij de bestrijding van illegale visserij te consolideren en de Cookeilanden de middelen te bieden om toezichtprogramma's te financieren, en dat de maatregelen ter bestrijding van IOO-visserij in de exclusieve economische zone van de Cookeilanden moeten worden aangescherpt, onder meer door de monitoring, controle en bewaking te verbeteren door gebruik te maken van het satellietvolgsysteem voor vaartuigen, visserijlogboeken en inspecties en door de besluiten van de regionale visserijorganisaties toe te passen;

9.

acht het wenselijk dat er meer en betrouwbaarder gerapporteerd wordt over alle vangsten (doelsoorten en bijvangsten) en over de instandhoudingsstatus van de visbestanden in het algemeen om, in samenwerking met de vissersverenigingen, de impact van de overeenkomst op het mariene ecosysteem en de visserijgemeenschappen beter te kunnen inschatten; verzoekt de Commissie te bevorderen dat de instanties die toezien op de toepassing van de overeenkomst regelmatig en transparant functioneren en dat de wetenschappelijke beoordelingen van de WCPFC worden versterkt;

10.

verzoekt de Commissie dan te overwegen het voorzorgsbeginsel toe te passen overeenkomstig de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid en een analyse te maken van het gebruik van drijvende visaantrekkende voorzieningen in het gebied en de invloed daarvan op ecologie van de tonijn, en op basis van haar bevindingen voorstellen te doen met betrekking tot het gebruik van die voorzieningen;

11.

verzoekt de Commissie het Parlement tijdig te informeren over de komende vergaderingen van de gemengde commissie en het Parlement de notulen en conclusies van de vergaderingen van de bij artikel 6 van de overeenkomst ingestelde gemengde commissie te doen toekomen, alsook het in artikel 3 van het protocol bedoelde sectorale programma en de resultaten van de jaarlijkse evaluaties, teneinde de deelname van vertegenwoordigers van het Europees Parlement als waarnemers aan de vergaderingen van de gemengde commissie te vergemakkelijken en de participatie van de visserijgemeenschappen van de Cookeilanden te stimuleren;

12.

verzoekt de Commissie en de Raad om binnen de grenzen van hun bevoegdheden het Parlement onmiddellijk en volledig te informeren over alle fasen van de procedures betreffende het protocol en de eventuele verlenging ervan, overeenkomstig artikel 13, lid 2, VEU en artikel 218, lid 10, VWEU;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Cookeilanden.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0019.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/52


P8_TA(2017)0021

Controle van het register en de samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 inzake controle van het register en de samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie (2015/2319(INI))

(2018/C 252/06)

Het Europees Parlement,

gezien het besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels voor de oprichting en het functioneren van haar deskundigengroepen (C(2016)3301),

gezien de mededeling van de Commissie — Kaderregeling voor deskundigengroepen van de Commissie: horizontale regels en openbaar register, (C(2016)3300),

gezien het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (1),

gezien zijn besluit van donderdag 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III — Commissie en uitvoerende agentschappen (2),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Begrotingscommissie (A8-0002/2017),

A.

overwegende dat het zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt over het functioneren van de eerdere kaderregeling voor deskundigengroepen van de Commissie van november 2010 (3), die werd ingevoerd om belangrijke functionele innovaties aan te brengen ter versterking van de transparantie en coördinatie in de interinstitutionele werkzaamheden;

B.

overwegende dat de Begrotingscommissie in 2011 en 2014 begrotingsreserves aanhield wegens het gebrek aan transparantie en de onevenwichtige samenstelling van tal van deskundigengroepen, wijzend op de noodzaak van een juist evenwicht in de samenstelling van deskundigengroepen tussen expertise enerzijds en vertegenwoordigde standpunten anderzijds, en eisen stellend — waaraan nog steeds geen gevolg is gegeven — tot hervorming van een en ander;

C.

overwegende dat in een recente studie die in opdracht van de Begrotingscommissie is uitgevoerd een grootschalig gebrek aan transparantie aan het licht is gekomen, alsmede een onevenwichtige samenstelling van een aantal deskundigengroepen (4);

D.

overwegende dat een evenwichtige samenstelling en transparantie cruciale voorwaarden zijn om te waarborgen dat de deskundigheid in afdoende mate aansluit bij de behoefte aan regelgevende maatregelen en om de legitimiteit van deze deskundigheid en regelgevende maatregelen tegenover de Europese burgers te verzekeren;

E.

overwegende dat de Europese Ombudsman in haar strategisch onderzoek (5) een aanbeveling heeft gedaan omtrent de samenstelling van deskundigengroepen van de Commissie, waarbij zij vooral het accent legde op de noodzaak van meer transparantie rond de deskundigengroepen;

F.

overwegende dat de Commissie overleg heeft gepleegd met vertegenwoordigers van het Parlement en de Europese Ombudsman alvorens het besluit vast te stellen;

G.

overwegende dat de Commissie het Parlement een werkdocument van haar diensten heeft overhandigd waarin op de aanbevelingen in een werkdocument van de rapporteur voor de Commissie begrotingscontrole wordt ingegaan;

H.

overwegende dat dit helaas niet wegneemt dat het werkdocument van de diensten van de Commissie evenmin als het besluit van de Commissie oplossingen biedt op alle door het Parlement aangestipte punten;

1.

verwelkomt het besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels voor de oprichting en het functioneren van haar deskundigengroepen, maar noemt het spijtig dat de Commissie geen volledige openbare raadpleging heeft georganiseerd, ofschoon vele niet-gouvernementele organisaties hier belang in stellen; herhaalt hoezeer het van belang is dat het maatschappelijk middenveld en de sociale partners in enige vorm worden betrokken bij cruciale aspecten als transparantie en functioneren van de Europese instellingen;

2.

geeft te kennen dat met de nieuwe horizontale regels aan veel van zijn eerdere bezwaren tegemoet is gekomen, in het bijzonder waar het ging om openbare sollicitatieoproepen voor de selectie van leden van deskundigengroepen en om herziening van het Register van deskundigengroepen en het aanbrengen van synergie tussen dat Register, het Transparantieregister van de Commissie en het Parlement, en om de nodige regels ter vermijding van belangenconflicten, met name ten aanzien van deskundigen die in hun persoonlijke hoedanigheid worden benoemd;

3.

stelt vast dat transparantie en coördinatie van interinstitutionele activiteiten van het grootste belang zijn en bijdragen tot een passend evenwicht wat betreft de deskundigheid en de standpunten die in de deskundigengroepen vertegenwoordigd zijn, waardoor de werkzaamheden van deze groepen aan kwaliteit toenemen; acht het dan ook een goede zaak dat de selectieprocedure nu openbaar is; wijst er in dit verband op dat de praktische ervaring en de kwalificaties van de deskundigen zichtbaar moeten zijn; is van mening dat de hele selectieprocedure een hoge mate van transparantie dient te waarborgen en aan duidelijkere en beknoptere criteria zou moeten zijn gebonden, met bijzondere nadruk op de praktische ervaring van de kandidaten, naast hun academische kwalificaties, alsmede op mogelijke belangenconflicten van deskundigen;

4.

acht het een goede zaak dat er reeds een link is aangebracht tussen het Register van deskundigengroepen van de Commissie en het Transparantieregister, waardoor meer transparantie wordt gewaarborgd;

5.

betreurt het dat het streven om een openbare raadpleging over de vaststelling van de nieuwe regels te houden niet geslaagd is; verzoekt de Commissie om transparant op te treden en verantwoording af te leggen aan de burgers van de EU;

6.

herinnert eraan dat ontbreken van transparantie een ongunstig effect heeft op het vertrouwen dat de Europese burger in de EU-instellingen heeft; doeltreffende hervorming van het systeem van deskundigengroepen van de Commissie, volgens duidelijke beginselen van transparantie en evenwichtige samenstelling, zal verbetering brengen in de verkrijgbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens, wat op zijn beurt het vertrouwen van de mensen in de EU zal vergroten;

7.

benadrukt dat de nieuwe regels strikt moeten gelden voor alle deskundigengroepen, ongeacht hun benaming (zoals speciale groepen of groepen op hoog niveau of andere „buitengewone” groepen, en formele of informele groepen), die niet uitsluitend zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten of vallen onder het besluit van de Commissie 98/500/EG van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectorale dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau; herhaalt dat de nieuwe regels moeten zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging dankzij deelname van vertegenwoordigers van alle belanghebbende partijen;

8.

is van mening dat de Commissie vooruitgang zou moeten boeken wat een evenwichtigere samenstelling van deskundigengroepen betreft; vindt het echter jammer dat er nog geen uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen economische en niet-economische belangenvertegenwoordigers, waardoor een optimum aan transparantie en evenwicht zou worden bereikt; wijst er in dit verband op dat de Commissie in haar openbare oproep duidelijk zou moeten vermelden wat zij bedoelt met een evenwichtige samenstelling en welke belangen zij vertegenwoordigd wil zien als er deskundigengroepen worden opgericht; acht het dan ook van belang om het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité bij een en ander te betrekken, zodat er een evenwichtigere definitie van dit onderscheid tot stand komt;

9.

vraagt de Commissie om steeds wanneer zij een nieuwe deskundigengroep opricht of de samenstelling van een bestaande wijzigt, in de sollicitatieoproep duidelijk te vermelden wat zij bedoelt met evenwichtige samenstelling en welke belangen zij vertegenwoordigd wil zien en waarom, en ook om, zodra de deskundigengroep eenmaal is opgericht, eventuele afwijkingen van de oorspronkelijk als evenwichtig bedoelde samenstelling te motiveren;

10.

wijst er in dit verband en met betrekking tot par. 34-45 van bovengenoemd advies van de Ombudsman op dat, hoewel de Commissie haar concept van „evenwicht” nog niet formeel heeft omschreven, dit niet moet worden beschouwd als de uitkomst van een wiskundige berekening, maar als het resultaat van inspanningen om te waarborgen dat de leden van een deskundigengroep beschikken over de technische expertise en verscheidenheid aan gezichtspunten die nodig zijn om het mandaat van de betreffende deskundigengroep uit te oefenen; is van mening dat het begrip evenwicht daarom moet worden opgevat als zijnde verbonden aan de specifieke opdracht van elke afzonderlijke deskundigengroep; is van mening dat de criteria om te beoordelen of een deskundigengroep evenwichtig is samengesteld ook betrekking moeten hebben op de taken van de groep, de vereiste technische expertise, de desbetreffende belanghebbenden, de organisatie van de groep van belanghebbenden en de juiste verhouding tussen economische en niet-economische belangen;

11.

vraagt de Commissie om terstond na te gaan of er een nieuwe klachtenregeling nodig is voor het geval dat de definitie van evenwichtige samenstelling door belanghebbende partijen wordt betwist dan wel of de huidige regelingen volstaan, en verlangt dat het Parlement bij dit controlemechanisme wordt betrokken;

12.

herinnert eraan dat de Commissie in het verleden niet altijd voldoende deskundigen heeft weten te vinden namens kmo, consumenten, vakbonden of andere organisaties van algemeen belang, en dat de reden hiervan vaak de kosten zijn van bijvoorbeeld opnemen van verlof of, in het geval van een kmo, vervanging voor de tijd gemoeid met zitting in een deskundigengroep, hierna aangeduid als ‘alternatieve kosten’;

13.

verlangt daarom dat de Commissie manieren zoekt om de deelname van ondervertegenwoordigde organisaties of sociale groeperingen aan deskundigengroepen te bevorderen en te stimuleren, onder meer door haar voorzieningen voor vergoeding van onkosten nog eens op doelmatigheid en redelijkheid te toetsen, en daarbij te bezien of uitgaven aan dergelijke ‘alternatieve kosten’’ ook kunnen worden gedekt, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel;

14.

vraagt de Commissie om de ontwikkeling van een subsidiestelsel te beproeven dat ondervertegenwoordigde groepen moet ondersteunen bij het verwerven van de expertise die nodig is om ten volle aan een deskundigengroep te kunnen deelnemen;

15.

vraagt de Commissie voor Europese non-gouvernementele organisaties de mogelijkheid te scheppen om zich in deskundigengroepen te doen vertegenwoordigen door vertegenwoordigers van hun nationale aangesloten organisaties, voorzover zij beschikken over een duidelijk mandaat van de Europese organisaties;

16.

vraagt de Commissie erop toe te zien dat als er ondanks specifieke regelingen nog steeds niet voldoende deskundigen gevonden kunnen worden die alle betrokken belangen vertegenwoordigen, de betrokken deskundigengroep alle aangewezen maatregelen neemt om te verzekeren dat het eindrapport van de deskundigengroep daadwerkelijk alle betrokken belangen op een evenwichtige manier vertegenwoordigt;

17.

herinnert eraan dat zowel het Parlement als de Europese Ombudsman de Commissie hebben aangeraden de agenda's, onderliggende documenten, notulen en besprekingen binnen een deskundigengroep openbaar te maken tenzij een gekwalificeerde meerderheid van de leden beslist dat een bepaalde vergadering of deel daarvan geheim moet blijven, en betreurt dat de Commissie vasthoudt aan een systeem waarin vergaderingen geheim blijven tenzij een eenvoudige meerderheid van de leden van een groep beslist dat de besprekingen openbaar moeten worden gemaakt;

18.

benadrukt dat gebruikers toegang moet krijgen tot een reeks documenten (agenda's, referentiedocumenten, verschillende verslagen), zodat de belanghebbenden het debat op doeltreffende wijze kunnen volgen; is verder van mening dat de website van het Register van deskundigengroepen — zij het als zodanig dan wel via hyperlinks naar andere websites — een van de instrumenten of mechanismen zou moeten vormen die worden ingezet om voortdurend geactualiseerde informatie over beleidsmatige ontwikkelingen te verkrijgen, en tegelijkertijd een grote mate van transparantie te waarborgen;

19.

vraagt de Commissie om in een specifieke, in overleg met belanghebbenden, waaronder het Parlement, uit te brengen aanwijzing uit te leggen hoe zij de bepaling interpreteert dat de notulen van de deskundigengroepen zinnig en volledig moeten zijn, temeer nu de vergaderingen niet openbaar zijn, en dringt er op aan dat de Commissie op dit punt voor maximale transparantie zorgt, met openbaarmaking van de agenda, onderliggende documenten, stemmingsuitslagen en gedetailleerde notulen inclusief de minderheidsstandpunten, conform de aanbeveling van de Europese Ombudsman;

20.

herinnert eraan dat behalve degenen die in hun persoonlijke hoedanigheid worden benoemd, ook deskundigen van universiteiten, onderzoeksinstituten, advocatenkantoren, Europese en andere denktanks, en adviesbureaus in een belangenconflict kunnen raken, en verlangt dat de Commissie nader aangeeft hoe zij belangenconflicten onder deze specifieke categorieën van deskundigen denkt te vermijden;

21.

vraagt de Commissie om — aan de hand van bestaande positieve voorbeelden — te zorgen voor een stelselmatige uitvoering van verbeterde horizontale regels door middel van een centraal toezicht op de uitvoering van die horizontale regels, en dit niet aan de afzonderlijke directoraten-generaal te delegeren;

22.

vraagt de Commissie om vooral voldoende middelen uit te trekken voor de werkzaamheden rond het Register, zodat dit goed wordt bijgehouden en gegevensexport in machinaal leesbaar formaat toelaat zonder feitelijke onjuistheden of omissies;

23.

merkt op dat de Commissie heeft toegezegd dat tegen eind 2016 het nieuwe kader voor deskundigengroepen in alle directoraten-generaal invulling zal hebben gekregen, en verlangt dat de Commissie het Parlement een uitvoerings- en evaluatieverslag voorlegt uiterlijk een jaar na afkomst van het besluit, d.w.z. voor 1 juni 2017; vraagt de Commissie of er in het kader van een gestructureerde dialoog met Parlement reeds binnen de komende zes maanden een eerste mondelinge presentatie van dat verslag kan worden uitgebracht;

24.

herinnert er verder aan dat de Commissie bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen en het opstellen van strategische richtsnoeren moet waarborgen dat alle documenten, waaronder ook de ontwerphandelingen, gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad en aan de deskundigen uit de lidstaten worden toegezonden, zoals is overeengekomen in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.

(1)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

(2)  PB L 246 van 14.9.2016, blz. 27.

(3)  C(2010)7649 van 10 november 2010.

(4)  Samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie en de status van het register van deskundigengroepen; Beleidsondersteunende afdeling D — Begrotingszaken; 2015.

(5)  OI/6/2014/NF.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/56


P8_TA(2017)0022

De rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de EU (2016/2055(INI))

(2018/C 252/07)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 325,

gezien de artikelen 22 bis, 22 ter en 22 quater van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven (1),

gezien het Besluit van de Europese Ombudsman tot afsluiting van haar initiatiefonderzoek OI/1/2014/PMC inzake klokkenluiders,

gezien Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (2),

gezien artikel 9 van het Burgerrechtelijk Verdrag inzake corruptie van de Raad van Europa,

gezien artikel 22 bis van het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa,

gezien aanbeveling CM/Rec(2014)7 van de Raad van Europa inzake de bescherming van klokkenluiders,

gezien de artikelen 8, 13 en 33 van het VN-Verdrag inzake corruptie,

gezien beginsel nr. 4 van de OESO-aanbeveling inzake ethisch gedrag in de publieke sector,

gezien het onderzoek van het kantoor van de Europese Ombudsman van 2 maart 2015 en de oproep aan de EU-instellingen om de vereiste regelgeving met betrekking tot klokkenluiders aan te nemen,

gezien de publicatie van de OESO getiteld „Committing to effective whistle-blower protection”,

gezien de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Guja v. Moldavië, verzoekschrift nr. 14277/04 of 12 februari 2008,

gezien artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0004/2017),

A.

overwegende dat het Parlement in de context van de kwijtingsprocedure zoveel mogelijk informatie nodig heeft over eventuele onregelmatigheden; overwegende dat het Parlement bij onregelmatigheden binnen de instellingen recht heeft op volledige toegang tot informatie, opdat het met volledige kennis van zaken de kwijtingsprocedure kan uitvoeren;

B.

overwegende dat de Europese Rekenkamer het Parlement van een uitstekend uitgangspunt voorziet voor diens onderzoek, maar niet alle afzonderlijke uitgaven zelf kan controleren;

C.

overwegende dat de Commissie en de overige EU-instellingen informatieverslagen over hun uitgaven aan het Parlement voorleggen, maar dat zij ook op officiële verslagleggingsmechanismen vertrouwen;

D.

overwegende dat de vele fondsen van de Unie onder gedeeld beheer door de Commissie en de lidstaten vallen, waardoor het voor de Commissie niet eenvoudig is verslag uit te brengen over onregelmatigheden bij individuele projecten;

E.

overwegende dat het Parlement met regelmaat informatie van individuele burgers of niet-gouvernementele organisaties ontvangt over onregelmatigheden in verband met individuele projecten die volledig of gedeeltelijk uit de Uniebegroting worden gefinancierd;

F.

overwegende dat klokkenluiders dan ook een belangrijke rol spelen bij het voorkomen, opsporen en melden van onregelmatigheden met betrekking tot uitgaven uit de EU-begroting, alsook bij het identificeren en openbaar maken van gevallen van corruptie; overwegende dat er een cultuur van vertrouwen met betrekking tot het Europese algemeen belang moet worden ontwikkeld en bevorderd, die ervoor zorgt dat zowel EU-functionarissen en ander EU-personeel als het brede publiek zich beschermd voelen door goed bestuur, en die laat zien dat de EU-instellingen eventuele klokkenluiders helpen, beschermen en aanmoedigen;

G.

overwegende dat het bijgevolg essentieel is dat snel een horizontaal rechtskader gecreëerd wordt, waarin rechten en plichten worden vastgesteld, teneinde klokkenluiders in de hele Unie en in alle EU-instellingen te beschermen (bescherming van de anonimiteit, bieden van juridische, psychologische en, waar nodig, financiële ondersteuning, toegang tot verschillende informatiekanalen, mechanismen voor snelle respons enz.);

H.

overwegende dat de meeste EU-lidstaten het VN-Verdrag tegen corruptie hebben geratificeerd, waardoor zij verplicht zijn passende en doeltreffende bescherming voor klokkenluiders te verstrekken;

I.

overwegende dat klokkenluiders een essentiële bron van informatie zijn in de strijd tegen de georganiseerde misdaad en in het onderzoek naar corruptie in de overheidssector;

J.

overwegende dat klokkenluiders vooral een belangrijke rol spelen als het gaat om het opsporen en melden van corruptie en fraude, daar de rechtstreeks bij zulke criminele praktijken betrokken partijen actief zullen proberen deze activiteiten aan officiële verslagleggingsmechanismen te onttrekken;

K.

overwegende dat klokkenluiden, gebaseerd op de beginselen van transparantie en integriteit, van essentieel belang is; overwegende dat de bescherming van klokkenluiders daarom door de wet moet worden gegarandeerd en in de hele EU moet worden versterkt, op voorwaarde dat hun activiteiten de bescherming van het publieke belang tot doel hebben en zijzelf te goeder trouw handelen, volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;

L.

overwegende dat de autoriteiten het vermogen van klokkenluiders en journalisten om illegale, onwettelijke of schadelijke praktijken aan het licht te brengen en aan te tonen niet mogen beperken of verminderen, op voorwaarde dat deze informatie te goeder trouw onthuld wordt en het publieke belang een prioriteit is;

M.

overwegende dat alle EU-instellingen sinds 1 januari 2014 verplicht zijn interne regels in te voeren ter bescherming van klokkenluiders die als functionaris bij een EU-instelling werken, overeenkomstig de artikelen 22 bis, 22 ter en 22 quater van het ambtenarenstatuut, en dat de werkgroep van de interinstitutionele voorbereidingscommissie voor zaken betreffende het ambtenarenstatuut, die zich bezighoudt met de bescherming van klokkenluiders, haar werkzaamheden nog niet heeft afgerond; overwegende dat deze werkgroep zich ook moet bezighouden met de beoordeling van de situatie van klokkenluiders die binnen de instellingen negatieve gevolgen hebben ondervonden, opdat optimale praktijken op basis van opgedane ervaringen kunnen worden ingevoerd; overwegende dat in deze interne regels rekening moet worden gehouden met de hiërarchie en met de specifieke kenmerken van de verschillende statutaire categorieën;

N.

overwegende dat bescherming van klokkenluiders op lidstaatniveau niet in alle lidstaten geïmplementeerd noch geharmoniseerd is, hetgeen betekent dat, zelfs al staan de financiële belangen van de Europese Unie op het spel, het voor klokkenluiders persoonlijk en professioneel riskant kan zijn om het Parlement van informatie over onregelmatigheden te voorzien; overwegende dat precies deze angst voor de gevolgen door het gebrek aan bescherming, evenals de overtuiging dat geen actie zal worden ondernomen, ertoe leiden dat onregelmatigheden vaak niet worden gemeld, en de financiële belangen van de EU aldus worden ondermijnd;

O.

overwegende dat moet worden gegarandeerd dat elke vorm van vergelding jegens klokkenluiders op adequate wijze wordt gestraft;

P.

overwegende dat het Parlement de Commissie in zijn resolutie van 23 oktober 2013 heeft verzocht vóór eind 2013 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een doeltreffend en breed opgezet Europees programma ter bescherming van klokkenluiders in de publieke en de private sector, teneinde personen te beschermen die inefficiënt beheer en onregelmatigheden vaststellen en gevallen van nationale en grensoverschrijdende corruptie met betrekking tot de financiële belangen van de EU melden; overwegende dat het Parlement daarnaast de lidstaten heeft verzocht te voorzien in passende en doeltreffende bescherming voor klokkenluiders;

Q.

overwegende dat de EU-wetgever reeds voorzien heeft in de bescherming van klokkenluiders in sectorale instrumenten, zoals Richtlijn 2013/30/EU betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten, Verordening (EU) nr. 596/2014 betreffende marktmisbruik, Richtlijn (EU) 2015/849 inzake het witwassen van geld of terrorismefinanciering en Verordening (EU) nr. 376/2014 inzake het melden van voorvallen;

R.

overwegende dat bescherming van klokkenluiders in de Unie nog dringender is geworden nu de richtlijn inzake bedrijfsgeheimen de rechten van klokkenluiders inperkt en daarmee mogelijk een onbedoeld afschrikkend effect heeft op personen die onregelmatigheden willen melden welke verband houden met EU-middelen waarvan individuele bedrijven hebben geprofiteerd;

S.

overwegende dat er reeds belangrijk werk is verricht door internationale organisaties als de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) en de Raad van Europa, die aanbevelingen hebben opgesteld met betrekking tot de bescherming van klokkenluiders;

T.

overwegende dat volgens de OESO meer dan een derde van de organisaties met een meldingsmechanisme geen schriftelijk vastgelegd beleid had voor de bescherming van klokkenluiders tegen vergelding, of geen weet had van een dergelijk beleid;

U.

overwegende dat niet-gouvernementele organisaties zoals Transparancy International, Whistleblowing International Network enz. eveneens internationale beginselen voor klokkenluiderswetgeving hebben ontwikkeld die als inspiratiebron voor EU-initiatieven op dit gebied zouden kunnen dienen;

V.

overwegende dat het kantoor van de Europese Ombudsman een duidelijke bevoegdheid heeft wat betreft het onderzoeken van klachten van EU-burgers over wanbeheer in de EU-instellingen, maar zelf geen rol speelt bij de bescherming van klokkenluiders in de lidstaten;

W.

overwegende dat in het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, in hun meest recente versie, die sinds 1 januari 2014 van kracht is, verschillende bepalingen met betrekking tot klokkenluiders zijn opgenomen;

X.

overwegende dat de bescherming van klokkenluiders essentieel is om het algemeen belang en de financiële belangen van de Unie te vrijwaren, en om een cultuur van publieke verantwoordingsplicht en integriteit in zowel publieke als private instellingen te bevorderen;

Y.

overwegende dat werknemers in vele jurisdicties, en met name in de private sector, een geheimhoudingsplicht hebben met betrekking tot bepaalde informatie, wat betekent dat klokkenluiders gestraft kunnen worden voor rapportering buiten hun organisatie;

1.

betreurt het dat de Commissie tot dusver geen wetgevingsvoorstellen heeft ingediend voor het opstellen van een minimumniveau van bescherming voor Europese klokkenluiders;

2.

dringt er bij de Commissie op aan een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een doeltreffend en breed opgezet Europees programma ter bescherming van klokkenluiders, met inbegrip van mechanismen voor bedrijven, overheidsorganen en organisaties zonder winstoogmerk, en verzoekt de Commissie met name nog voor het einde van dit jaar een wetgevingsvoorstel ter bescherming van klokkenluiders in te dienen als onderdeel van de noodzakelijke maatregelen op het gebied van voorkoming en bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt, met het doel in de lidstaten en in alle instellingen, organen, kantoren en agentschappen van de Unie doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden;

3.

stelt dat klokkenluiders een essentiële rol vervullen als hulp voor de lidstaten en de EU-instellingen bij het voorkomen en aanpakken van elke inbreuk op het beginsel van integriteit en elke vorm van machtsmisbruik die een bedreiging of aantasting vormt van de volksgezondheid en openbare veiligheid, de financiële integriteit, de economie, de mensenrechten, het milieu of de rechtsstaat op Europees en nationaal niveau, of die tot een toename van de werkloosheid leidt, eerlijke concurrentie beperkt of verstoort en het vertrouwen van burgers in democratische instellingen en procedures op de helling zet; benadrukt dat klokkenluiders in dit opzicht in grote mate bijdragen aan het vergroten van de democratische kwaliteit van en het vertrouwen in overheidsinstellingen, door deze rechtstreeks verantwoording te laten afleggen aan de burger en transparanter te maken;

4.

merkt op dat zowel de klokkenluiders als het betrokken overheidsorgaan of de publieke instantie de rechtsbescherming moeten genieten die wordt gewaarborgd door het EU-Handvest van de grondrechten en door nationale wettelijke bepalingen;

5.

brengt in herinnering dat de lidstaten, als eerste ontvangers van EU-middelen, de plicht hebben de rechtsgeldigheid van de manier waarop deze middelen worden besteed te toetsen;

6.

merkt op dat slechts enkele lidstaten voldoende geavanceerde beschermingsstelsels voor klokkenluiders hebben ingevoerd; verzoekt de lidstaten die de beginselen ter bescherming van klokkenluiders nog niet in hun nationale wetgeving hebben aangenomen, dit zo snel mogelijk te doen;

7.

roept de lidstaten op doeltreffende regels ter bestrijding van corruptie te handhaven en tegelijkertijd de Europese en internationale normen en richtsnoeren betreffende de bescherming van klokkenluiders naar behoren toe te passen in hun nationale wetgeving;

8.

betreurt het dat veel lidstaten nog steeds geen specifieke regels ter bescherming van klokkenluiders hebben ingevoerd, terwijl de bescherming van klokkenluiders hard nodig is voor het voorkomen en bestrijden van corruptie, en ondanks het feit dat de bescherming van klokkenluiders wordt aanbevolen in artikel 33 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie;

9.

benadrukt dat klokkenluiden met betrekking tot de financiële belangen van de Unie het onthullen of rapporteren van wandaden is, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, corruptie, fraude, belangenconflicten, belastingontduiking en -ontwijking, witwassen van geld, infiltratie door de georganiseerde misdaad en handelingen om het voorgaande te verheimelijken;

10.

acht het noodzakelijk een ethisch klimaat te bevorderen dat ertoe bijdraagt dat klokkenluiders niet worden geconfronteerd met represailles of interne conflicten;

11.

herinnert aan het feit dat een klokkenluider geacht wordt onregelmatigheden die de financiële belangen van de EU betreffen, te melden, en dat klokkenluiders altijd met de bevoegde EU-autoriteiten moeten zouden samenwerken door informatie door te geven;

12.

benadrukt dat klokkenluiders vaak meer dan buitenstaanders toegang hebben tot gevoelige informatie, en het dus waarschijnlijker is dat hun loopbaan daar gevolgen van ondervindt of hun persoonlijke veiligheid in gevaar komt, al is deze beschermd door artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de EU;

13.

onderstreept dat de definitie van klokkenluiden ook de bescherming inhoudt van degenen die informatie onthullen in de redelijke veronderstelling dat deze informatie op het moment van de onthulling juist is, alsmede van degenen die onbedoeld onjuiste onthullingen doen;

14.

onderstreept de rol van de onderzoeksjournalistiek en verzoekt de Commissie in haar voorstel voor onderzoeksjournalisten dezelfde bescherming te waarborgen als voor klokkenluiders;

15.

merkt op dat er een onafhankelijk informatieverzamelings-, advies- en verwijzingsorgaan van de EU met kantoren in de lidstaten nodig is dat in een positie is om meldingen van onregelmatigheden te ontvangen, met voldoende begrotingsmiddelen, adequate bevoegdheden en passende specialisten, om interne en externe klokkenluiders te helpen de juiste kanalen te gebruiken om hun informatie over mogelijke onregelmatigheden met betrekking tot de financiële belangen van de Unie te onthullen en tegelijkertijd hun geheimhouding te beschermen en de nodige ondersteuning en advies te bieden; meent dat deze instelling in een eerste fase haar werkzaamheden moet baseren op een betrouwbare controle van de ontvangen informatie;

16.

roept de EU-instellingen op om in samenwerking met de relevante nationale autoriteiten de nodige maatregelen te ontwikkelen en uit te voeren om de geheimhouding van informatiebronnen te verzekeren en aldus discriminatie en bedreigingen te voorkomen;

17.

verwelkomt het besluit van de Europese Ombudsman uit 2014 om op eigen initiatief een onderzoek naar de bescherming van klokkenluiders te openen, gericht aan de EU-instellingen, en neemt met instemming kennis van de zeer positieve gevolgen van dit onderzoek; verzoekt deze instellingen en andere EU-organen die de richtsnoeren naar aanleiding van de conclusies van het onderzoek nog niet hebben toegepast, om dit zonder uitstel te doen;

18.

verzoekt de EU-instellingen de aandacht te vestigen op de ernstige zorgen van weerloze klokkenluiders; spoort de Commissie daarom aan met een uitvoerig actieplan voor dit onderwerp te komen;

19.

verzoekt om het instellen van een speciale afdeling binnen het Parlement, met een meldlijn en specifieke faciliteiten (b.v. een hotline, websites, contactpunten) voor het ontvangen van informatie van klokkenluiders met betrekking tot de financiële belangen van de Unie, die tevens voorziet in advies en hulp wat betreft hun bescherming tegen eventuele vergeldingsmaatregelen, totdat er een onafhankelijke EU-instelling zoals in lid 4 genoemd in het leven is geroepen;

20.

dringt erop aan dat er een website gelanceerd wordt voor het indienen van klachten; benadrukt dat deze website toegankelijk moet zijn voor het publiek en dat gegevens anoniem moeten blijven;

21.

spoort de Commissie aan te voorzien in een duidelijk juridisch kader dat waarborgt dat personen die illegale of onethische activiteiten aan het licht brengen tegen vergelding of vervolging beschermd worden;

22.

roept de Commissie op concrete voorstellen te presenteren om personen die illegale of onregelmatige praktijken aan het licht brengen in alle opzichten te beschermen en daarnaast een breed plan op te stellen ter ontmoediging van overdrachten van activa naar landen buiten de EU die de anonimiteit van corrupte personen beschermen;

23.

benadrukt dat de toegankelijkheid, veiligheid en betrouwbaarheid van meldingsmechanismen gewaarborgd moeten zijn en dat de beweringen van klokkenluiders professioneel onderzocht moeten worden;

24.

roept de Commissie, en het kantoor van de Europese openbaar aanklager voor zover dit bij diens oprichting onder zijn bevoegdheid valt, op om vergelijkbare procedures in te voeren voor het ontvangen en beschermen van klokkenluiders die met informatie komen over onregelmatigheden met betrekking tot de financiële belangen van de Unie en één enkel werkprotocol voor de bescherming van klokkenluiders in te voeren;

25.

verzoekt alle EU-instellingen en -organen om de nodige maatregelen te treffen om erkenning en eerbiediging van en consideratie met klokkenluiders te waarborgen in alle zaken waar zij bij betrokken zijn of geweest zijn, en die als dusdanig erkend zijn door het Hof van Justitie van de Europese Unie, en wijst erop dat dit ook met terugwerkende kracht moet gelden; verzoekt hen bovendien om publieke en voldoende onderbouwde rapportering over alle uitspraken die betrekking hebben op de instelling als geheel;

26.

roept de Commissie en de lidstaten op om het Parlement alle informatie met betrekking tot schade voor de financiële belangen van de Unie te doen toekomen die zij van klokkenluiders ontvangen en in de jaarlijkse activiteitenverslagen een hoofdstuk op te nemen over hun meldingen en de follow-up hiervan; roept op tot maatregelen op EP-niveau om de correctheid van de informatie na te gaan zodat er toereikende maatregelen kunnen worden getroffen;

27.

roept de Commissie op een publieke raadpleging van belanghebbenden te houden, teneinde hun mening te vernemen over de meldingsmechanismen en eventuele tekortkomingen van de procedures op nationaal niveau; de resultaten van de publieke raadpleging zullen voor de Commissie een waardevolle bijdrage vormen bij de voorbereiding van haar toekomstige voorstel inzake klokkenluiders;

28.

verzoekt het onafhankelijke EU-orgaan en, zolang dit orgaan niet is opgericht, het Europees bureau voor fraudebestrijding een jaarlijks evaluatieverslag met betrekking tot de bescherming van klokkenluiders in de Europese Unie op te stellen en te publiceren;

29.

verzoekt daarnaast de Rekenkamer in haar jaarverslag een specifiek hoofdstuk op te nemen over de rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de Unie;

30.

nodigt de EU-agentschappen uit om een schriftelijk beleid vast te leggen voor de bescherming van klokkenluiders tegen vergelding;

31.

is ingenomen met het feit dat het Parlement, de Commissie, de Raad van de Europese Unie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, de Europese Dienst voor extern optreden, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de Europese Ombudsman en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming interne regels voor de bescherming van klokkenluiders hebben ingevoerd, in overeenstemming met de artikelen 22 bis, 22 ter en 22 quater van het statuut van de ambtenaren; spoort alle instellingen aan ervoor te zorgen dat de door hen vastgestelde interne regels voor de bescherming van klokkenluiders solide en breed opgezet zijn;

32.

moedigt de lidstaten aan om gegevens, benchmarks en indicatoren met betrekking tot het klokkenluidersbeleid in zowel de publieke als de particuliere sector te ontwikkelen;

33.

wijst erop dat in Uitvoeringsrichtlijn (EU) 2015/2392 van de Commissie meldingsprocedures, vereisten voor het registreren van meldingen en beschermingsmaatregelen voor klokkenluiders zijn neergelegd; onderstreept hoe belangrijk het is te waarborgen dat klokkenluiders overtredingen op vertrouwelijke wijze kunnen melden en dat hun anonimiteit naar behoren en volledig gegarandeerd is, ook in de digitale omgeving, maar betreurt het dat dit een van de weinige stukken sectorale wetgeving is waarin bepalingen betreffende klokkenluiders zijn opgenomen;

34.

spoort de Commissie aan onderzoek te verrichten naar de beste praktijken uit programma's voor klokkenluiders die in andere landen in de wereld van kracht zijn; wijst erop dat in sommige bestaande regelingen wordt voorzien in financiële beloningen voor klokkenluiders (zoals een percentage van de opgelegde sancties); is van oordeel dat hierbij weliswaar voorzichtigheid aan de dag moet worden gelegd om mogelijk misbruik te voorkomen, maar dat dergelijke beloningen een belangrijke vorm van inkomsten kan zijn voor klokkenluiders die als gevolg van hun handelen hun baan hebben verloren;

35.

verzoekt de lidstaten zich te onthouden van criminalisering van het handelen van klokkenluiders wanneer deze informatie onthullen over illegale activiteiten of onregelmatigheden die ingaan tegen de financiële belangen van de EU;

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 208 van 10.6.2016, blz. 89.

(2)  PB L 157 van 15.6.2016, blz. 1.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/62


P8_TA(2017)0026

Herziening van de Europese consensus over ontwikkeling

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de herziening van de Europese consensus over ontwikkeling (2016/2094(INI))

(2018/C 252/08)

Het Europees Parlement,

gezien de Europese consensus over ontwikkeling van december 2005 (1),

gezien het Partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (2) en het gemeenschappelijk standpunt van de EU voor de tweede bijeenkomst op hoog niveau van het mondiaal partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (GPEDC) gehouden in Nairobi (van 28 november tot 1 december 2016) (3),

gezien het slotdocument van het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van december 2011, dat het GPEDC heeft opgestart,

gezien de Agenda 2030, getiteld „Onze wereld transformeren: de 2030-Agenda voor duurzame ontwikkeling”, die op 25 september 2015 werd goedgekeurd op de VN-wereldtop inzake duurzame ontwikkeling te New York (4),

gezien de Addis Abeba-actieagenda voor financiering van ontwikkeling (5),

gezien de Verklaring van Dili van 10 april 2010 over vredesopbouw en staatsopbouw, en gezien de „Nieuwe Aanpak voor de inzet in fragiele staten” die op 30 november 2011 is gelanceerd,

gezien de Overeenkomst van Parijs (COP21), aangenomen op 12 december 2015 in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (6),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” (COM(2011)0637),

gezien de wereldtop over humanitaire hulp van 23 en 24 mei 2016 in Istanbul en de toezeggingen tot actie die daar zijn gedaan (7),

gezien de Nieuwe Stedenagenda die is goedgekeurd tijdens de VN-conferentie over huisvesting en duurzame urbanisatie (Habitat III) die van 17 tot 20 oktober 2016 plaatsvond in Quito, Ecuador (8),

gezien het voortgangsverslag 2014 van de OESO/UNDP, getiteld „Making Development Co-operation More Effective” (9),

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over ontwikkelingssamenwerking waarin staat dat „het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten elkaar completeren en versterken” en waarin het terugdringen en uitbannen van armoede als het hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de Unie wordt aangeduid,

gezien de conclusies van de Raad van oktober 2012 getiteld „Aan de basis van democratie en duurzame ontwikkeling: het maatschappelijke engagement van Europa in de externe betrekkingen”,

gezien de EU-Gedragscode over complementariteit en arbeidsverdeling in het ontwikkelingsbeleid (10),

gezien de conclusies van de Raad van 19 mei 2014 over een op rechten gebaseerde benadering van ontwikkelingssamenwerking, die alle mensenrechten omvat (11),

gezien de mondiale strategie van de Europese Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid die in juni 2016 is gepubliceerd (12),

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Convention on the Rights of Persons with Disabilities, CRPD), dat door de EU in 2011 werd ondertekend en geratificeerd en gezien de slotopmerkingen van de VN inzake de uitvoering van het CRPD,

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Handel voor iedereen: naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid” (COM(2015)0497),

gezien het Genderactieplan 2016-2020 van de EU en het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie (2015-2019),

gezien zijn vorige resoluties, met name die van 17 november 2005 over het voorstel voor een gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie „De Europese consensus” (13), van 5 juli 2011 over het trefzekerder maken van het EU-ontwikkelingsbeleid (14), van 11 december 2013 over de EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp (15), van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (16), van 19 mei 2015 over financiële middelen voor ontwikkeling (17), van 8 juli 2015 over belastingontwijking en belastingontduiking als problemen voor goed bestuur, sociale bescherming en ontwikkeling in ontwikkelingslanden (18), van 14 april 2016 over de particuliere sector en ontwikkeling (19), van 12 mei 2016 over de follow-up en stand van zaken van de Agenda 2030 (20), van 7 juni 2016 over het EU-verslag 2015 over beleidscoherentie voor ontwikkeling (21) en van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking (22),

gezien het gezamenlijke werkdocument over gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen: het leven van meisjes en vrouwen via de externe betrekkingen van de EU veranderen 2016-2020 (SWD(2015)0182) en de conclusies van de Raad van 26 oktober 2015 waarin het desbetreffende genderactieplan 2016-2020 is aangenomen,

gezien het nieuwe kader voor gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen: het leven van meisjes en vrouwen via de externe betrekkingen van de EU veranderen (2016-2020),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over een nieuw op te stellen toekomstgerichte en innovatieve strategie voor handel en investeringen (23),

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de daarin opgenomen vier fundamentele beginselen van non-discriminatie (artikel 2), voorrang voor het belang van het kind (artikel 3), het recht op leven, ontwikkeling en bescherming (artikel 6) en medezeggenschap (artikel 12),

gezien het komende verslag van zijn Commissie buitenlandse zaken en zijn Commissie ontwikkelingssamenwerking over de aanpak van de vluchtelingen- en migrantenbewegingen: rol van het extern EU-optreden (2015/2342(INI), en over zijn resolutie van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking (24),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0020/2017),

A.

overwegende dat een herziening van de Europese consensus over ontwikkeling momenteel aan de orde is en noodzakelijk is door het gewijzigde externe kader — onder meer het aannemen van de Agenda 2030 en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, de Overeenkomst van Parijs (COP21) inzake klimaatverandering, het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering, de Addis Abeba-actieagenda voor financiering van ontwikkeling en het mondiale partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking, nieuwe of toenemende uitdagingen zoals klimaatverandering, de migratiecontext, diversere ontwikkelingslanden met diverse en specifieke ontwikkelingsbehoeften, donoren die een grotere rol spelen en nieuwe actoren op wereldniveau, beperktere ruimte voor het maatschappelijk middenveld en interne veranderingen in de EU, zoals de gevolgen van het Verdrag van Lissabon, de agenda voor verandering en de mondiale strategie van de Europese Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid;

B.

overwegende dat de universele Agenda 2030 en de gerelateerde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling ernaar streven duurzame ontwikkeling tot stand te brengen binnen de planetaire grenzen, door partnerschappen te sluiten waarin mensen centraal staan, mensen te voorzien van vitale hulpbronnen zoals voedsel, water en sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg, energie, onderwijs en werkgelegenheid, en door de bevordering van vrede, rechtvaardigheid en welvaart voor iedereen; overwegende dat maatregelen moeten worden getroffen die stroken met de beginselen dat landen zelf hun ontwikkelingsprioriteiten mogen bepalen, dat ontwikkelingspartnerschappen inclusief moeten zijn en dat de maatregelen resultaatgericht, transparant en controleerbaar moeten zijn; overwegende dat een op rechten gebaseerde aanpak een eerste voorwaarde is voor duurzame ontwikkeling, in overeenstemming met VN-resolutie 41/128, waarin het recht op ontwikkeling als een onvervreemdbaar mensenrecht wordt gedefinieerd;

C.

overwegende dat artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vaststelt dat „het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten [elkaar] completeren en versterken”;

D.

overwegende dat de klimaatverandering een verschijnsel is dat dringend moet worden aangepakt, aangezien het de arme en meest kwetsbare landen in grotere mate treft;

E.

overwegende dat driekwart van de arme wereldbevolking in middeninkomenslanden leeft; overwegende dat middeninkomenslanden geen homogene groep vormen, maar zeer uiteenlopende behoeften hebben en met zeer verschillende problemen kampen en dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU daarom voldoende gedifferentieerd moet zijn;

F.

overwegende dat de EU volgens de op het Verdrag gebaseerde beleidscoherentie voor ontwikkeling rekening moet houden met doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking wanneer zij optreedt op andere beleidsterreinen die mogelijk van invloed zijn op de ontwikkelingslanden; overwegende dat nauw met elkaar samenhangende beleidsterreinen zoals handel, veiligheid, migratie, humanitaire hulp en ontwikkeling daarom dusdanig moeten worden geformuleerd en uitgevoerd dat zij elkaar wederzijds versterken;

G.

overwegende dat migratie een steeds urgenter vraagstuk wordt, aangezien meer dan 65 miljoen mensen ter wereld gedwongen ontheemd zijn; overwegende dat de meeste vluchtelingen in ontwikkelingslanden verblijven; overwegende dat instabiliteit en oorlog, schending van de mensenrechten, diepe armoede, en een gebrek aan vooruitzichten enkele van de belangrijkste redenen zijn waarom mensen op de vlucht slaan; overwegende dat de voorbije jaren miljoenen mensen naar de EU zijn gemigreerd of gevlucht;

H.

overwegende dat recente voorstellen van de Europese Commissie kunnen worden beschouwd als een heroriëntering van haar ontwikkelingsbeleid onder het prisma van het migratiebeheer om de EU-prioriteiten, die vaak op de korte termijn zijn, te verwezenlijken; overwegende dat er geen voorwaarden mogen zijn tussen ontwikkelingshulp en de samenwerking van begunstigde derde landen inzake migratievraagstukken; overwegende dat fondsen, zoals het EU-noodtrustfonds voor Afrika en het Europees plan voor externe investeringen, werden opgericht om de recente migratiecrisis in de EU aan te pakken; overwegende dat het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie als belangrijkste doel de vermindering en op lange termijn de uitbanning van de armoede voorop moet stellen en moet stoelen op beginselen van doeltreffende ontwikkeling;

I.

overwegende dat gezondheid en onderwijs belangrijke voorwaarden zijn voor de totstandkoming van duurzame ontwikkeling; overwegende dat investeringen die op dit vlak universele toegang garanderen, daarom bijzonder veel aandacht krijgen in de Agenda 2030 en de SDG's, en voldoende middelen dienen te krijgen om overloopeffecten naar andere sectoren teweeg te brengen;

J.

overwegende dat kmo's en micro-ondernemingen de ruggengraat vormen van elke economie ter wereld, een fundamenteel onderdeel uitmaken van de economie van ontwikkelingslanden en, naast een goed functionerende overheidssector, een sleutelrol spelen bij het stimuleren van economische, sociale en culturele groei; overwegende dat kmo's vaak worden geconfronteerd met beperkte toegang tot kapitaal, vooral in ontwikkelingslanden;

K.

overwegende dat de helft van de wereldbevolking momenteel in steden woont en dat dit volgens voorspellingen tegen 2050 2/3 zal zijn, waarbij ongeveer 90 % van de stedelijke groei zich zal voordoen in Afrika en Azië; overwegende dat deze trend de behoefte aan duurzame urbanisatie vergroot; overwegende dat de veiligheid in steden voor tal van ontwikkelingslanden een groeiend probleem is;

L.

overwegende dat de oceanen een cruciale rol spelen in de biodiversiteit, voedselzekerheid, energie, banen en groei, maar dat de zeerijkdommen worden bedreigd door de klimaatverandering, door overexploitatie en niet-duurzaam beheer;

M.

overwegende dat ontbossing en bosdegradatie ecosystemen afbreken en fors bijdragen tot de klimaatverandering;

N.

overwegende dat het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie een belangrijke aanvulling vormt op het ontwikkelingsbeleid van de lidstaten en dat het gericht moet zijn op gebieden die een relatief voordeel bieden en op wijzen waarop de rol van de EU als wereldspeler de doelstellingen van haar ontwikkelingsbeleid kan bevorderen;

O.

overwegende dat ontwikkelingsbeleid een cruciaal aspect vormt van het externe beleid van de Europese Unie; overwegende dat de Unie 's werelds grootste donor van ontwikkelingshulp is en samen met haar lidstaten goed is voor meer dan de helft van de wereldwijde officiële ontwikkelingshulp;

P.

overwegende dat de inkomenskloof en de ongelijkheid tussen arm en rijk overal ter wereld toenemen; overwegende dat deze trend de sociale samenhang kan ondergraven en discriminatie, politieke instabiliteit en onrust kan doen toenemen; overwegende dat de mobilisering van binnenlandse ontvangsten cruciaal is voor de uitvoering van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, en dat dit een werkbare strategie is om de afhankelijkheid van buitenlandse hulp op lange termijn teniet te doen;

1.

benadrukt het belang van de Europese consensus over ontwikkeling wat betreft het innemen van een gezamenlijk en coherent standpunt op zowel EU- als lidstaatniveau over de doelstellingen, waarden, beginselen en belangrijkste aspecten van ontwikkelingsbeleid, met inbegrip van de uitvoering ervan; is van mening dat het consensus-acquis en met name de holistische benadering ervan en de expliciete hoofddoelstelling om armoede te bestrijden en op lange termijn uit te roeien in de herziening moeten worden behouden; is bovendien van mening dat de aanpak van ongelijkheid, zoals erkend in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, ook een doelstelling moet zijn; herinnert eraan dat de maatregelen van het ontwikkelingsbeleid in de EU en in de lidstaten elkaar moeten versterken en aanvullen;

2.

waarschuwt voor de verbreding van de criteria voor officiële ontwikkelingshulp (ODA) met het doel andere uitgaven te dekken dan die welke rechtstreeks gekoppeld zijn aan de eerder genoemde doelstellingen; benadrukt dat elke hervorming van de officiële ontwikkelingshulp gericht moet zijn op een vergroting van de impact op ontwikkeling;

3.

erkent het belang van een duidelijke Europese externe strategie die enkel mogelijk is door beleidscoherentie, met name op het gebied van vrede en veiligheid, migratie, handel, milieu en klimaatverandering, humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking; onderstreept echter dat de ontwikkelingsdoelstellingen doelstellingen op zichzelf zijn; herinnert aan de verplichting uit hoofde van artikel 208 VWEU om „bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [te houden] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”; benadrukt met klem dat het Parlement alleen een sterk concept van in de VWEU-verplichtingen verankerd ontwikkelingsbeleid met een primaire focus op armoedebestrijding kan aanvaarden; herinnert aan de beginselen van het internationaal optreden van de Unie krachtens artikel 21, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, namelijk de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht;

4.

beschrijft ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming met het Verdrag van Lissabon als volgt: strijden voor WAARDIGHEID door ARMOEDE uit te roeien;

EU-doelstellingen, -waarden en -beginselen voor ontwikkeling

5.

spoort ertoe aan om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, de Agenda 2030 en de economische, sociale en milieu-aspecten van duurzame ontwikkeling in alle interne en externe EU-beleidsmaatregelen te integreren en een centrale plaats in de consensus te geven, met inachtneming van het feit dat er belangrijke onderlinge verbanden bestaan tussen de doelstellingen en streefcijfers; roept ertoe op de bestrijding en op lange termijn de uitroeiing van armoede te behouden als het overkoepelende hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de EU, met nadruk op de meest gemarginaliseerde groepen, en ernaar te streven niemand uit te sluiten; benadrukt het belang aan armoede een definitie te geven die strookt met de definitie van de consensus en de Agenda voor verandering en dit binnen het kader van het Verdrag van Lissabon;

6.

beklemtoont de universele en transformatieve aard van de Agenda 2030; onderstreept daarom dat ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden een gedeelde verantwoordelijkheid dragen voor het behalen van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en dat de strategie van de EU ter zake moet bestaan uit een samenhangend pakket interne en externe beleidsmaatregelen en toezeggingen en een reeks instrumenten van ontwikkelingsbeleid;

7.

dringt erop aan dat het ontwikkelingsbeleid consequenter de aandacht van de Unie voor fragiele staten, jeugdwerkloosheid, vrouwen en meisjes die met gendergerelateerd geweld of schadelijke praktijken worden geconfronteerd en vrouwen en meisjes in conflictsituaties moet weergeven, en herinnert aan de toezegging van de EU om ten minste 20 % van haar ODA toe te wijzen aan sociale inclusie en menselijke ontwikkeling;

8.

beklemtoont dat onderwijs van groot belang is voor de ontwikkeling van een zelfredzame samenleving; vraagt de EU om onderwijs en technische en beroepsopleidingen van goede kwaliteit en samenwerking met de industrie te beschouwen als essentiële voorwaarden voor de inzetbaarheid van jongeren op de arbeidsmarkt en voor de toegang tot gekwalificeerde banen; is van mening dat het aanpakken van toegang tot onderwijs tijdens noodsituaties van cruciaal belang is voor de ontwikkeling en bescherming van kinderen;

9.

beklemtoont dat systemische factoren, waaronder genderongelijkheid, beleidsbelemmeringen en machtsonevenwichten, gevolgen hebben voor de gezondheid en dat billijke toegang garanderen tot hoogwaardige gezondheidsdiensten die worden verleend door geschoolde, gekwalificeerde en deskundige gezondheidswerkers, cruciaal is; meent dat de nieuwe consensus daarom investeringen in en de empowerment van eerstelijnsgezondheidswerkers moet bevorderen, aangezien zij een cruciale rol vervullen bij de verrichting van gezondheidsdiensten in afgelegen en arme gebieden met weinig dekking en conflictgebieden; benadrukt dat de bevordering van onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe gezondheidstechnologieën om te kunnen reageren op nieuwe dreigingen voor de gezondheid zoals epidemieën en antimicrobiële resistentie, essentieel is voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

10.

roept op tot een voortgezet sterk engagement van de EU en de bevordering van op regels gebaseerd mondiaal bestuur, en met name van het wereldwijde partnerschap voor duurzame ontwikkeling;

11.

onderstreept dat de strijd tegen ongelijkheid in en tussen landen, discriminatie en met name discriminatie op grond van geslacht, onrechtvaardigheid en conflict, en de bevordering van vrede, participatieve democratie, goed bestuur, de rechtsstaat en mensenrechten, inclusieve maatschappijen, duurzame groei en de vraagstukken in verband met de klimaatverandering doelstellingen moeten zijn die in alle gebieden en acties van het Europese ontwikkelingsbeleid worden opgenomen; vraagt om de Agenda 2030 in haar geheel en in coördinatie en samenhang met de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering uit te voeren, waaronder de noodzaak om dringend de kloof te sluiten tussen hetgeen nodig is om de opwarming van de aarde te beperken en de werkzaamheden aan en de financiering voor de aanpassing te verhogen; herinnert aan de toezeggingen die de Europese Unie heeft gedaan om ten minste 20 % van haar begroting 2014-2020 (ongeveer 180 miljard EUR) te besteden aan de strijd tegen de klimaatverandering, met inbegrip van haar buitenlands beleid en het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking;

12.

beklemtoont dat ontwikkelingssamenwerking kan voortspruiten uit inclusie, vertrouwen en innovatie die stoelen op de eerbiediging door alle partners van het gebruik van nationale strategieën en landenresultatenkaders;

13.

erkent de bijzondere rol van de dimensie goed bestuur in duurzame ontwikkeling; roept de EU op om het evenwicht tussen economische, sociale en milieu-aspecten te versterken door alomvattende nationale strategieën voor duurzame ontwikkeling en de juiste mechanismen en processen voor goed bestuur te ondersteunen, waarbij de aandacht vooral gaat naar de deelname van het maatschappelijk middenveld; beklemtoont het belang van hervormingen die het bestuur en de belastingdiensten decentraliseren als middel ter bevordering van goed bestuur op lokaal niveau in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel;

14.

pleit voor EU-ontwikkelingssamenwerking om de partnerlanden aan te moedigen de SDG's, in overleg met het nationale en lokale maatschappelijk middenveld, te „glocaliseren”, ze om te zetten in contextueel relevante nationale en subnationale doelen die verankerd zijn in nationale ontwikkelingsstrategieën, -programma's en begrotingen; vraagt de EU en de lidstaten hun partnerlanden ertoe aan te zetten de stemmen van gemarginaliseerde gemeenschappen op te nemen in het toezicht op de SDG's en concrete mechanismen te bevorderen die dit mogelijk maken, in overeenstemming met de agenda „niemand uitsluiten”;

15.

vraagt dat het ontwikkelingsbeleid van de EU prioriteit blijft toekennen aan de steun voor de minst ontwikkelde en lage-inkomenslanden en kleine insulaire ontwikkelingslanden en tegelijk de diverse en specifieke behoeften aanpakt van de middeninkomenslanden waarin de meerderheid van de armen wereldwijd leven, in overeenstemming met de Addis Abeba-actieagenda en met volledige eerbiediging van het differentiatiebeginsel; pleit voor het integreren van een territoriale aanpak voor ontwikkeling zodat lokale en regionale overheden ruimere bevoegdheden krijgen en de ongelijkheden binnen de landen beter worden aangepakt;

16.

benadrukt het belang van het beginsel inzake de democratische eigen verantwoordelijkheid, waarbij ontwikkelingslanden in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun ontwikkeling, maar waarbij de nationale parlementen en politieke partijen, regionale en plaatselijke autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden ook ten volle hun rol kunnen spelen naast de nationale overheid en actief kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is om de verantwoordingsplicht naar boven en naar beneden te verbeteren teneinde beter op de plaatselijke behoeften in te spelen en de democratische eigen verantwoordelijkheid van de burgers te bevorderen;

17.

vraagt de EU haar steun voor lokale en regionale capaciteitsopbouw en voor decentralisatieprocessen voort te zetten en te versterken om de lokale en regionale overheden de nodige bevoegdheden en verantwoordelijkheden te geven en ze transparanter te maken zodat ze beter tegemoet kunnen komen aan de behoeften en eisen van hun burgers;

18.

roept, in overeenstemming met het partnerschapsbeginsel, op tot gedeelde verantwoordingsplicht voor alle gezamenlijke acties en de bevordering van de grootst mogelijke transparantie; vraagt de EU en de lidstaten om een versterkte rol van de nationale parlementen, de lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld bij het politieke en budgettaire toezicht en de democratische controle voor te staan; pleit ervoor om corruptie en straffeloosheid gezamenlijk met alle mogelijke middelen en op alle beleidsniveaus te bestrijden;

19.

dringt erop aan dat politieke dialoog tussen de EU en partnerlanden/-regio's een centrale rol speelt in alle samenwerkingsverbanden van het Europese ontwikkelingsbeleid en dat die dialogen gericht zijn op gemeenschappelijke waarden en hoe ze kunnen worden bevorderd; roept op tot meer betrokkenheid van de parlementen en maatschappelijke organisaties in politieke dialogen;

20.

benadrukt het belang van een pluralistische en inclusieve democratie en verzoekt de EU om een gelijk speelveld voor de politieke partijen en dynamische maatschappelijke organisaties te bevorderen in al haar acties, onder meer door capaciteitsopbouw en dialoog met partnerlanden om voldoende ruimte te bieden aan maatschappelijke organisaties met op subnationaal, nationaal en regionaal niveau door de burgers aangestuurde mechanismen voor participerend toezicht en participerende verantwoordingsplicht en om te garanderen dat de maatschappelijke organisaties worden betrokken bij de opstelling, de uitvoering, het toezicht, de beoordeling en de verantwoordingsplicht van het ontwikkelingsbeleid; vraagt de EU te erkennen dat de raadpleging van maatschappelijke organisaties een cruciale factor is om successen te boeken in alle programmeringssectoren, teneinde inclusief bestuur te verwezenlijken;

21.

erkent de rol van het maatschappelijk middenveld bij de bewustmaking van het publiek en het behalen van de SDG's op nationaal en mondiaal niveau door middel van mondiale burgerschapsvorming en bewustmaking;

22.

roept ertoe op de bevordering van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en de rechten en empowerment van vrouwen en meisjes als op zichzelf staande en horizontale doelstellingen op te nemen in alle ontwikkelingsbeleidsmaatregelen van de EU overeenkomstig het genderactieplan van de EU en de Agenda 2030, zoals bepaald in de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over gelijke rechten van vrouwen en mannen in het kader van ontwikkeling; roept op tot specifieke beleidsacties om uitdagingen op dit gebied aan te gaan; verzoekt om aanvullende inspanningen van de EU om de belangrijke rol van vrouwen en jongeren als voortrekkers van ontwikkeling en verandering te bevorderen; vestigt er in dit kader de aandacht op dat gendergelijkheid vrouwen, mannen, meisjes en jongens van alle leeftijden omvat en dat de programma's gelijke deelname aan het genieten en het bevorderen van rechten en diensten moet stimuleren, met name bij toegang tot onderwijs en tot reproductieve en gezondheidszorg, zonder discriminatie op grond van genderidentiteit of seksuele geaardheid;

23.

herhaalt dat het noodzakelijk is alle mensenrechten te bevorderen, te beschermen en te doen eerbiedigen; beklemtoont dat de verdediging van de rechten van vrouwen en meisjes, onder meer hun seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en de uitbanning van alle vormen van seksueel en gendergerelateerd geweld en discriminatie, onder meer de schadelijke praktijken tegen kinderen, huwelijken op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, en vrouwelijke genitale verminking, essentieel zijn voor de verwezenlijking van hun mensenrechten; onderstreept dat universele toegang moet worden gewaarborgd tot volledige, hoogwaardige en vrij verkrijgbare informatie en onderwijs over seksuele en reproductieve gezondheid en gezinsplanningsdiensten; roept op tot verdere maatregelen om de inspanningen voor het bereiken van gendergelijkheid en empowerment van vrouwen te versnellen door partnerschappen tussen verschillende belanghebbenden te verdiepen, de capaciteit voor genderbewuste budgettering en planning te versterken en de deelname van vrouwenorganisaties te garanderen;

24.

dringt aan op specifieke Europese ontwikkelingsstrategieën die beter zijn afgestemd op kwetsbare en gemarginaliseerde groepen zoals vrouwen en kinderen, LGTBI-mensen, ouderen, personen met een handicap, kleine landbouwers, coöperaties, taalkundige en etnische minderheden en inheemse volkeren, en die hen beter beschermen en ondersteunen, om hen dezelfde kansen en rechten te bieden als de anderen overeenkomstig het beginsel van niemand uitsluiten;

25.

herhaalt de toezegging van de EU dat zij zal investeren in de ontwikkeling van kinderen en jongeren door de verslaggeving over op kinderen gerichte ontwikkelingssamenwerking en binnenlandse middelen te verbeteren, en dat zij de capaciteit van jongeren om deel te nemen aan verantwoordingsoefeningen, zal versterken;

26.

pleit voor de ondersteuning van fragiele en door conflicten geteisterde landen, zodat zij toegang krijgen tot de nodige middelen en partnerschappen voor ontwikkelingsprioriteiten, het collegiaal leren onder hen wordt bevorderd en de verbintenissen tussen partners op het gebied van ontwikkeling, vredesopbouw, veiligheid en humanitaire hulp en de inspanningen hiertoe worden verbeterd;

27.

benadrukt het aanhoudende belang van de doelstellingen die in het deel over menselijke ontwikkeling van de huidige Europese consensus zijn beschreven; onderstreept dat het nodig is deze doelstellingen te verbinden met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en een horizontale versterking van het gezondheidsstelsel (niet de steun aan verticale programma's voor specifieke ziekten) een centrale plaats in de programma's voor gezondheidsontwikkeling te geven, ook om de weerbaarheid te versterken in geval van gezondheidscrisissen zoals de uitbraak van ebola in West-Afrika in 2013-2014, en te zorgen voor het fundamentele recht op universele gezondheidszorg, zoals bepaald in artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO); herinnert eraan dat artikel 168 VWEU vaststelt dat bij de bepaling en uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid moet worden verzekerd; roept in dit verband op tot een coherenter beleid voor innovatie en ontwikkeling van geneesmiddelen dat iedereen toegang tot geneesmiddelen garandeert;

28.

stelt, in het licht van de demografische groei die voornamelijk in Afrika en de minst ontwikkelde landen voorkomt, aangezien van de 21 landen met het hoogste aantal geboortes er 19 in Afrika liggen en Nigeria het land is met de snelst groeiende bevolking ter wereld, en aangezien tegen 2050 meer dan de helft van de toename van de wereldbevolking in Afrika zal plaatsvinden, wat een probleem vormt voor duurzame ontwikkeling, voor dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU meer nadruk legt op programma's die dit onderwerp aansnijden;

29.

is ingenomen met het feit dat voedsel- en voedingszekerheid naar voren zijn geschoven als prioriteitsgebieden voor het nieuwe mondiale ontwikkelingskader en is verheugd over de opname van een aparte doelstelling om een einde te maken aan de honger, te komen tot voedselzekerheid en betere voeding, en om duurzame landbouw te bevorderen; erkent dat honger en armoede geen toeval zijn, maar het gevolg van sociaal en economisch onrecht en ongelijkheid op alle niveaus; herhaalt dat de consensus moet benadrukken dat de EU steun zal blijven verlenen aan geïntegreerde, sectoroverschrijdende benaderingen die de capaciteit voor gediversifieerde lokale voedingsproductie versterken en zowel voedingsspecifieke als voedingsgevoelige interventies omvatten, die uitdrukkelijk gericht zijn op het aanpakken van de genderongelijkheid;

30.

wijst uitdrukkelijk op de noodzaak van mechanismen voor verantwoordingsplicht betreffende het toezicht op en de uitvoering van de SDG's en de doelstelling van 0,7 % ODA/bni; verzoekt de EU en de lidstaten een tijdschema in te dienen met stappen aan de hand waarvan zij deze doelstellingen geleidelijk kunnen behalen, met jaarlijkse verslaggeving aan het Europees Parlement;

31.

onderstreept dat multisectorale en geïntegreerde benaderingen nodig zijn om de weerbaarheid doeltreffend te versterken, hetgeen betekent dat er moet worden gewerkt aan een betere integratie van humanitaire hulp, rampenrisicovermindering, sociale bescherming, aanpassing aan de klimaatverandering, beheer van de natuurlijke hulpbronnen, conflictoplossing en andere ontwikkelingsacties; vraagt de EU en de lidstaten een vorm van inclusief bestuur te bevorderen dat de aanjagers van marginalisering, ongelijkheid en kwetsbaarheid aanpakt; erkent dat kwetsbare bevolkingsgroepen de bevoegdheid moeten krijgen om risico's te beheren en toegang te krijgen tot besluitvormingsprocessen die van invloed zijn op hun toekomst;

32.

wijst uitdrukkelijk op de bijdrage van cultuur aan duurzame menselijke, sociale en economische ontwikkeling, en dringt erop aan rekening te houden met de culturele dimensie als fundamenteel aspect van een EU-ontwikkelingsbeleid dat solidariteit, samenwerking en bijstand centraal stelt; roept ertoe op de culturele diversiteit te bevorderen, culturele beleidsmaatregelen te ondersteunen en rekening te houden met de lokale context voor zover dit bijdraagt tot het behalen van de doelstelling om inclusieve, duurzame ontwikkeling te bevorderen;

33.

wijst erop dat de stedelijke bevolking tegen 2050 naar verwachting met 2,5 miljard mensen zal stijgen, waarbij nagenoeg 90 % van die bevolkingstoename in Azië en Afrika zal plaatsvinden; erkent de problemen ten gevolge van de explosieve groei van grote steden en de uitdagingen die dit stelt voor de maatschappelijke en milieuduurzaamheid; pleit voor evenwichtige regionale ontwikkeling en herinnert eraan dat de heroplevende economische activiteit in plattelandsgebieden en kleinere steden de druk verlicht om naar grote stedelijke centra te migreren en op die manier problemen van ongebreidelde urbanisatie en migratie verzacht;

Differentiatie

34.

benadrukt dat een Europese ontwikkelingsstrategie enkel doeltreffend kan zijn wanneer deze een billijke herverdeling van de welvaart door de nationale begrotingen bevordert, d.w.z. zowel binnen als tussen landen; onderstreept dat Europese ontwikkelingshulp eerst en vooral een verschil moet maken tussen de situaties en ontwikkelingsbehoeften van afzonderlijke landen in plaats van uitsluitend te worden toegepast op basis van micro-economische indicatoren of politieke overwegingen;

35.

beklemtoont dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU moet worden uitgevoerd om de belangrijkste noden te lenigen en te streven naar de grootst mogelijke effecten op de korte en lange termijn; beklemtoont dat er behoefte is aan toegesneden ontwikkelingsstrategieën, die ter plaatse worden ontworpen en beheerd, om rekening te houden met de specifieke uitdagingen waarmee afzonderlijke landen of groepen van landen, zoals de kleine insulaire ontwikkelingslanden, de fragiele staten en de niet aan zee gelegen ontwikkelingslanden, worden geconfronteerd;

36.

roept op tot de ontwikkeling van specifieke strategieën voor samenwerking met middeninkomenslanden om hun vooruitgang te consolideren en ongelijkheid, uitsluiting, discriminatie en armoede te bestrijden, met name via de bevordering van billijke en progressieve belastingstelsels, en onderstreept dat middeninkomenslanden geen homogene groep zijn en dat ze specifieke behoeften hebben waarop de beleidsmaatregelen moeten zijn afgestemd; benadrukt dat het nodig is de financiële hulp aan middeninkomenslanden op verantwoorde wijze en gaandeweg af te bouwen en de aandacht te richten op andere vormen van samenwerking, zoals technische bijstand, het delen van industriële knowhow en kennis, publiek-publieke partnerschappen die steun kunnen verlenen aan mondiale collectieve goederen zoals wetenschap, technologie en innovatie, de uitwisseling van beste praktijken en de bevordering van regionale, zuid-zuid- en driehoekssamenwerking; benadrukt het belang van alternatieve financieringsbronnen, zoals de mobilisering van de binnenlandse ontvangsten, niet- of minder concessionele leningen, samenwerking op technisch en fiscaal gebied evenals op het gebied van handel en onderzoek, en publiek-private partnerschappen;

Doeltreffendheid en financiering van ontwikkeling

Doeltreffendheid van ontwikkeling

37.

roept de EU en de lidstaten op om het pad te effenen voor de spelers in ontwikkelingshulp en zich weer toe te leggen op de volledige uitvoering van de beginselen van doeltreffende ontwikkelingssamenwerking en voorrang te geven aan mechanismen/instrumenten die ervoor zorgen dat meer middelen terechtkomen bij de eindbegunstigden, met name de verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingsprioriteiten aan het land zelf toekennen, de afstemming met de nationale ontwikkelingsstrategieën en -systemen van de partnerlanden, en zich richten op resultaten, transparantie, gedeelde verantwoordingsplicht en democratische inclusie van alle belanghebbenden; beklemtoont dat de inspanningen van de EU om de ontwikkelingssamenwerking zo doeltreffend mogelijk te maken, moeten worden versterkt met het oog op het bijdragen tot het behalen van de ambitieuze doelstellingen en streefcijfers die zijn vastgesteld in de Agenda 2030 en om optimaal gebruik te maken van de openbare en particuliere middelen voor ontwikkeling; vraagt dat in de nieuwe consensus over ontwikkeling duidelijk wordt verwezen naar de beginselen van doeltreffende ontwikkeling;

38.

herhaalt dat het belangrijk is om het begrip en de actieve inzet van het Europese publiek voor belangrijke ontwikkelingsdiscussies te vergroten, evenals voor pogingen om de mondiale armoede uit te bannen en duurzame ontwikkeling te bevorderen; benadrukt dat daartoe niet-formele ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking, onder meer door de voortzetting en uitbreiding van het programma ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking (DEAR), integraal deel moeten blijven uitmaken van het ontwikkelingsbeleid van de EU en de lidstaten;

39.

is van mening dat een vereenvoudiging van de bureaucratische en financieringsprocedures tot grotere doeltreffendheid kan bijdragen; vraagt de EU een hervorming door te voeren om de uitvoering te versnellen (zoals reeds gevraagd in § 122 van de Europese consensus van 2005), die inspeelt op de behoefte om de selectieprocedures te herzien door zich niet alleen op formele subsidiabiliteitseisen te richten, maar veeleer op de aanvrager: identiteit, deskundigheid, ervaring, prestaties en betrouwbaarheid op het terrein;

40.

herhaalt dat capaciteitsopbouw belangrijk is om de capaciteiten van burgers, organisaties, overheden en samenlevingen te verbeteren zodat zij hun respectieve rol bij het ontwerpen, uitvoeren, monitoren en evalueren van strategieën voor duurzame ontwikkeling ten volle kunnen vervullen;

41.

is verheugd over de geboekte vooruitgang, maar vraagt de EU en de lidstaten om niet alleen de gezamenlijke programma's maar ook de gezamenlijke uitvoeringsactiviteiten te versterken en uit te breiden teneinde middelen samen te voegen, de werkverdeling in het land te verbeteren, de transactiekosten te verlagen, dubbel werk en fragmentering van de hulp te vermijden, de zichtbaarheid van de Europese Unie op het terrein te verbeteren en de toekenning van de verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingsstrategieën aan het land zelf en de afstemming met de prioriteiten van de partnerlanden te bevorderen; onderstreept dat het van essentieel belang is dat de programma's door de Europese actoren gezamenlijk worden opgesteld en dat dit proces uitsluitend voor andere geldschieters wordt opengesteld wanneer de lokale toestand dat rechtvaardigt en zonder dat het Europese karakter van dit proces wordt aangetast; roept de EU en de lidstaten op om hun acties met andere donoren en organisaties, zoals opkomende donoren, maatschappelijke organisaties, particuliere filantropen, financiële instellingen en bedrijven uit de particuliere sector, verder te coördineren; merkt bezorgd op dat vanaf medio 2015 slechts vijf EU-lidstaten Busan-uitvoeringsplannen hebben bekendgemaakt; dringt er bij de lidstaten op aan om hun uitvoeringsplannen bekend te maken en jaarlijks verslag uit te brengen over hun inspanningen inzake de ontwikkelingsefficiëntie;

42.

herhaalt zijn verzoek (25) om de regelingen en praktijken die moeten zorgen voor betere complementariteit en effectieve coördinatie van ontwikkelingshulp tussen EU-lidstaten en instellingen, te codificeren en te versterken, door duidelijke en afdwingbare regels in te voeren voor een democratische eigen inbreng, harmonisering, afstemming op landenstrategieën en -systemen, voorspelbaarheid van fondsen, transparantie en wederzijdse verantwoordingsplicht;

43.

onderstreept dat de doeltreffendheid van de ontwikkeling een van de belangrijkste aanjagers voor het nieuwe ontwikkelingsbeleid van de EU moet zijn; herhaalt dat dit niet alleen afhangt van de donoren van de hulp maar ook van het bestaan van doeltreffende en adequaat reagerende instellingen, goede beleidsmaatregelen, de rechtsstaat, inclusief democratisch bestuur, en waarborgen tegen corruptie binnen ontwikkelingslanden en illegale geldstromen op internationaal niveau;

44.

erkent de rol van de lokale en regionale overheden bij ontwikkeling, en meer bepaald de decentrale samenwerking tussen lokale en regionale overheden van de EU-lidstaten en de partnerlanden als een doeltreffend middel voor onderlinge versterking van de capaciteit, en de uitvoering van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling op lokaal niveau;

Financiële middelen voor ontwikkeling

45.

herhaalt dat officiële ontwikkelingshulp (ODA) de ruggengraat van het ontwikkelingsbeleid van de EU moet blijven; herinnert aan het engagement van de EU om de ODA-doelstelling van 0,7 % van het bni tegen 2030 te behalen; benadrukt dat het belangrijk is dat andere ontwikkelde en opkomende landen hun aandeel aan officiële ontwikkelingshulp ook vergroten; benadrukt dat ODA een cruciale rol speelt als katalysator voor verandering en als hefboom voor de mobilisering van andere middelen; herinnert aan de toezegging van de EU om in de ontwikkelingslanden middelen te mobiliseren voor de klimaatactie, om haar bijdrage te leveren zodat de ontwikkelde landen de toegezegde100 miljard USD per jaar kunnen mobiliseren en een verdubbeling van de biodiversiteitsfinanciering voor de ontwikkelingslanden te handhaven;

46.

roept op tot objectieve en transparante criteria voor de toekenning van middelen voor ontwikkelingssteun op zowel lidstaat- als EU-niveau; dringt erop aan dat deze criteria op behoeften, effectbeoordelingen en op politieke, sociale en economische prestaties gebaseerd zijn, zodat de subsidies zo doeltreffend mogelijk worden gebruikt; benadrukt dat een dergelijke toekenning echter nooit afhankelijk van prestaties mag zijn die niet rechtstreeks verband houden met ontwikkelingsdoelstellingen; onderstreept dat goede prestaties in het kader van gezamenlijk overeengekomen doelstellingen moeten worden aangemoedigd en beloond; wijst uitdrukkelijk op het belang van op lokaal niveau uitgesplitste gegevens om de effecten van de ODA beter te kunnen beoordelen;

47.

erkent dat algemene begrotingsondersteuning de nationale verantwoordelijkheid, de afstemming met de nationale ontwikkelingsstrategieën van de partnerlanden en een focus op resultaten, transparantie, wederzijdse verantwoordingsplicht bevordert, maar benadrukt dat deze maatregel alleen kan worden overwogen wanneer en waar de omstandigheden zich ertoe lenen en er doeltreffende controlesystemen aanwezig zijn; herinnert eraan dat begrotingsondersteuning het meest geschikte instrument is om een ware politieke dialoog tot stand te brengen die tot een sterkere verantwoordingsplicht en ownership kan leiden;

48.

is van mening dat het aanpakken van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling financiering en ontwikkelingsacties vereist die verder gaan dan officiële ontwikkelingshulp en overheidsbeleidsmaatregelen; benadrukt de behoefte aan zowel nationale en internationale als particuliere en overheidsfinanciering, en aan beleidsmaatregelen die particuliere en overheidsacties ten bate van ontwikkeling verbinden en een klimaat scheppen dat groei en een gelijke verdeling via nationale begrotingen bevordert;

49.

herinnert eraan dat de ontwikkelingslanden bij het heffen van belastingen worden geconfronteerd met belangrijke beperkingen en dat zij in het bijzonder lijden onder belastingontduiking door bedrijven en onder illegale geldstromen; vraagt de EU en de lidstaten om de beleidscoherentie voor ontwikkeling (PCD) op dit vlak te versterken, de overloopeffecten van de belastingregelingen en -wetten van de ontwikkelingslanden voor diezelfde landen te analyseren en te pleiten voor een betere vertegenwoordiging van de ontwikkelingslanden op internationale fora die bedoeld zijn voor de hervorming van het mondiale belastingbeleid;

50.

roept de EU en de lidstaten op om lage- en middeninkomenslanden te steunen bij het opzetten van billijke, progressieve, transparante en efficiënte belastingstelsels en andere methoden om binnenlandse middelen te mobiliseren teneinde de voorspelbaarheid en stabiliteit van dergelijke financiering te verhogen en de afhankelijkheid van hulp te verlagen; verzoekt om dergelijke steun op gebieden zoals belastingadministratie en beheer van overheidsfinanciën, billijke herverdelingsstelsels, corruptiebestrijding, bestrijding van foute verrekenprijzen, belastingontduiking en andere vormen van illegale geldstromen; wijst op het belang van fiscale decentralisatie en de behoefte aan capaciteitsopbouw om subnationale overheden te steunen bij het ontwerpen van lokale belastingstelsels en de organisatie van de belastinginning;

51.

vraagt de EU en de lidstaten een verplichte verslaglegging per land over multinationals vast te stellen, samen met de verplichte bekendmaking van alomvattende en vergelijkbare gegevens over de activiteiten van bedrijven teneinde de transparantie en verantwoordingsplicht te garanderen; vraagt de EU en haar lidstaten om het overloopeffect van hun eigen belastingbeleid, -regelingen en -wetten op ontwikkelingslanden te onderzoeken en de hervormingen door te voeren die ervoor zorgen dat Europese bedrijven die winst maken in de ontwikkelingslanden, hun billijk aandeel in de belastingen van die landen betalen;

52.

benadrukt de behoefte aan blending en publiek-private partnerschappen om financiering die verder gaat dan officiële ontwikkelingshulp te verkrijgen en de beginselen van ontwikkelingsefficiëntie daadwerkelijk in acht te nemen, maar wijst er ook op dat ze gebaseerd moeten zijn op transparante criteria, hun additionaliteit en positieve impact op ontwikkeling duidelijk moeten aantonen, de universele toegang tot hoogwaardige essentiële openbare diensten niet mogen uithollen en dat alle betalingen transparant moeten zijn; onderstreept dat gefinancierde projecten de nationale ontwikkelingsdoelstellingen, internationaal erkende mensenrechten en sociale en milieunormen op bindende wijze, de behoeften en rechten van de plaatselijke bevolking, en de beginselen van ontwikkelingsefficiëntie moeten respecteren; erkent in dit kader dat traditioneel grondgebruik door bijvoorbeeld kleine boeren en veefokkers gewoonlijk niet wordt geregistreerd, maar dat dit moet worden gerespecteerd en beschermd; herhaalt dat ondernemingen die bij ontwikkelingspartnerschappen betrokken zijn, de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), de VN-richtsnoeren en de OESO-richtsnoeren in al hun operaties moeten eerbiedigen en ethische ondernemingspraktijken moeten bevorderen; merkt op dat ontwikkelingsbeleidsmaatregelen en -programma's een dubbel dividend opleveren wanneer is voldaan aan de doeltreffendheidsvoorwaarde; vraagt alle ontwikkelingsactoren al hun acties volledig af te stemmen op deze beginselen;

53.

vraagt de EU om investeringen te bevorderen die zorgen voor fatsoenlijk werk in overeenstemming met de Internationale Arbeidsorganisatie en de Agenda 2030; onderstreept in dit verband de waarde van sociale dialoog en de nood aan transparantie en verantwoordingsplicht van de particuliere sector als er sprake is van publiek-private partnerschappen en wanneer ontwikkelingsgeld wordt gebruikt voor blending;

54.

benadrukt dat ontwikkelingsfondsen die worden gebruikt voor het voorgestelde externe investeringsplan en voor bestaande trustfondsen moeten voldoen aan ontwikkelingsdoelstellingen die verenigbaar zijn met de officiële ontwikkelingshulp en de nieuwe SDG's; roept ertoe op mechanismen in te stellen die het Parlement toezicht laten uitoefenen wanneer ontwikkelingsfondsen van de EU buiten de normale EU-begrotingsprocedures worden gebruikt, met name door het EP als waarnemer aan te stellen van het extern investeringsplan, het trustfonds en andere strategische raden van bestuur die beslissen over de prioriteiten en omvang van programma's en projecten;

55.

erkent de rol van plaatselijke micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen, coöperaties, inclusieve bedrijfsmodellen en onderzoeksinstellingen als katalysatoren voor groei, werkgelegenheid en plaatselijke innovatie, die zullen bijdragen tot het halen van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling; roept op tot de bevordering van een gunstig klimaat voor investeringen, industrialisering, ondernemerschap, wetenschap, technologie en innovatie om de binnenlandse economische en menselijke ontwikkeling aan te zwengelen en te versnellen, en tot de organisatie van opleidingsprogramma's en regelmatige publiek-private dialogen; erkent de rol van de EIB in het Europees plan voor externe investeringen en wijst uitdrukkelijk op haar initiatieven die voornamelijk gericht moeten zijn op jongeren en vrouwen en die, in overeenstemming met de beginselen voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, moeten bijdragen tot de investering in maatschappelijk belangrijke sectoren zoals water, gezondheid en onderwijs en die de steun aan het bedrijfsleven en de lokale particuliere sector versterken; vraagt de EIB meer middelen toe te wijzen aan microkredieten met een sterk genderperspectief; vraagt de EIB om de handen in elkaar te slaan met de Afrikaanse ontwikkelingsbank (AfDB) en langlopende investeringen ten gunste van duurzame ontwikkeling te financieren en vraagt andere ontwikkelingsbanken een microkredietfaciliteit voor te stellen voor het subsidiëren van leningen aan familielandbouwbedrijven;

56.

meent dat de nieuwe consensus in ieder geval moet verwijzen naar een sterke toezegging van de EU om een juridisch bindend, internationaal kader in te voeren dat bedrijven aansprakelijk kan stellen voor hun misbruiken in de landen waar zij actief zijn, aangezien deze gevolgen hebben voor alle domeinen van de samenleving — van het profiteren van kinderarbeid tot het ontbreken van een leefloon, van olielozingen tot massale ontbossing, van de intimidatie van mensenrechtenverdedigers tot landroof;

57.

roept de Europese Unie en haar lidstaten op om bindende maatregelen te bevorderen die ervoor zorgen dat multinationals belasting afdragen in de landen waar waarde wordt onttrokken of gecreëerd en die verplichte verslaglegging per land door de privésector stimuleren, en zodoende het vermogen van de landen vergroten om binnenlandse middelen vrij te maken; vraagt om een analyse van de overloopeffecten om mogelijke winstverschuivingspraktijken te onderzoeken;

58.

roept op tot een op menselijke behoeften gebaseerde aanpak van de schuldhoudbaarheid door middel van een bindende reeks normen voor het definiëren van een mechanisme voor het verantwoordelijk verstrekken en opnemen van krediet, schuldaudits en billijke schuldherschikkingen, dat de legitimiteit en de houdbaarheid van de schuldenlast van de betrokken landen moet beoordelen;

Beleidscoherentie voor ontwikkeling

59.

pleit voor een EU-breed debat over beleidscoherentie voor ontwikkeling om het verband daarvan met beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling toe te lichten; wijst erop dat het van cruciaal belang is om de beginselen van beleidscoherentie voor ontwikkeling in alle beleidsmaatregelen van de EU toe te passen; beklemtoont dat beleidscoherentie voor ontwikkeling een belangrijk onderdeel moet vormen van de EU-strategie om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling te behalen; herhaalt dat de EU-instellingen en de lidstaten aanvullende inspanningen moeten leveren om de doelstellingen in verband met ontwikkelingssamenwerking in alle interne en externe beleidsmaatregelen die waarschijnlijk gevolgen hebben voor ontwikkelingslanden op te nemen, om doeltreffende mechanismen te vinden en bestaande beste praktijken op het niveau van de lidstaten te gebruiken om beleidscoherentie voor ontwikkeling ten uitvoer te leggen en te evalueren, ervoor te zorgen dat dit gebeurt aan de hand van een genderbewuste aanpak, en om alle belanghebbenden, met inbegrip van maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden, bij dit proces te betrekken;

60.

stelt voor om een arbitragemechanisme in te stellen, dat zal worden toevertrouwd aan de voorzitter van de Europese Commissie, om PCD te waarborgen, en om in geval van tegenstrijdigheden tussen de diverse beleidsterreinen van de Unie, de voorzitter van de Commissie op te dragen zijn politieke verantwoordelijkheid volledig uit te oefenen wat betreft de globale richtsnoeren en een beslissing te nemen op basis van de toezeggingen van de Unie met betrekking tot PCD; is van mening dat na een fase waarin de problemen worden aangewezen, een hervorming van de besluitvormingsprocedures binnen de diensten van de Commissie en in de samenwerking tussen de diensten kan worden overwogen;

61.

dringt aan op een sterkere dialoog tussen de EU en de ontwikkelingslanden betreffende de bevordering en tenuitvoerlegging van beleidscoherentie voor ontwikkeling door de EU; is van mening dat de feedback van de EU-partners over de vooruitgang van de beleidscoherentie voor ontwikkeling een belangrijke rol kan vervullen in het verkrijgen van een nauwkeurige beoordeling van de effecten ervan;

62.

herhaalt zijn oproep tot de ontwikkeling van bestuursprocessen om beleidscoherentie voor ontwikkeling wereldwijd te bevorderen en zijn oproep aan de EU om het voortouw te nemen bij het bevorderen van het concept „beleidscoherentie voor ontwikkeling” op het internationale toneel;

Handel en ontwikkeling

63.

wijst op het belang van eerlijke en goed gereglementeerde handel voor de bevordering van regionale integratie, de bijdrage aan duurzame groei en de bestrijding van armoede; benadrukt dat het handelsbeleid van de EU een onderdeel moet zijn van de agenda voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen van het Europees ontwikkelingsbeleid moet weerspiegelen;

64.

onderstreept dat er ter bevordering van de ontwikkeling nog steeds unilaterale handelspreferenties bestaan ten voordele van ontwikkelingslanden die geen minst ontwikkelde landen zijn; is bovendien van mening dat de nieuwe consensus een verwijzing moet bevatten naar de toezegging van de EU om eerlijke en ethische handelssystemen met kleine producenten in de ontwikkelingslanden te bevorderen;

65.

is ingenomen met de erkenning van de sterke bijdrage van de eerlijke handel aan de uitvoering van de Agenda 2030 van de VN; verzoekt de EU verder uitvoering te geven aan en werk te maken van haar toezegging om de invoering van regelingen inzake eerlijke handel in de EU en de partnerlanden te ondersteunen teneinde via haar handelsbeleid duurzame consumptie- en productiepatronen te bevorderen;

66.

benadrukt de behoefte aan aanvullende steun van de EU aan ontwikkelingslanden voor capaciteitsopbouw op het gebied van handel, infrastructuur en de ontwikkeling van een binnenlandse privésector teneinde hen in staat te stellen waarde toe te voegen aan hun productie en deze diverser te maken, en de handel uit te breiden;

67.

herhaalt dat een gezond milieu, met een stabiel klimaat, onontbeerlijk is voor de uitbanning van de armoede; ondersteunt de inspanningen van de EU om de transparantie en verantwoordingsplicht in het beheer, de ontginning van en handel in natuurlijke rijkdommen te verhogen, duurzame consumptie en productie te bevorderen en illegale handel te voorkomen in sectoren zoals mineralen, hout en wild; is er sterk van overtuigd dat er meer mondiale inspanningen nodig zijn om regelgevingskaders te ontwikkelen voor toeleveringsketens en grotere verantwoordingsplicht van de particuliere sector, zodat het duurzame beheer van en de duurzame handel in natuurlijke rijkdommen worden gegarandeerd en zodat grondstoffenrijke landen en hun bevolking die de rechten van plaatselijke en inheemse gemeenschappen beschermen, meer van de voordelen van die handel en van het duurzame beheer van de biodiversiteit en de ecosystemen kunnen genieten; is verheugd over de vooruitgang die is geboekt sinds de instelling van het Duurzaamheidspact voor Bangladesh en verzoekt de Commissie dergelijke kaders naar andere sectoren uit te breiden; dringt er in dit verband op aan bij de Europese Commissie om de initiatieven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en zorgvuldigheid die een aanvulling vormen op de bestaande EU-houtverordening, gebaseerd op de voorgestelde EU-verordening inzake conflictmineralen, voor andere sectoren te verbeteren;

68.

betreurt dat een regelgevend kader over de manier waarop bedrijven zich houden aan de mensenrechten en plichten in verband met sociale en milieunormen nog steeds ontbreekt, zodat bepaalde landen en bedrijven deze ongestraft kunnen omzeilen; vraagt de EU en de lidstaten actief deel te nemen aan de werkzaamheden van de VN-Mensenrechtenraad en het Milieuprogramma van de VN met het oog op een internationaal verdrag waarmee transnationale ondernemingen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor mensenrechtenschendingen en schendingen van milieunormen;

69.

bevestigt opnieuw het belang van gecoördineerde en versnelde maatregelen om ondervoeding aan te pakken en daarmee de Agenda 2030 uit te voeren en SDG 2, namelijk een einde maken aan de honger, te behalen;

70.

herinnert aan de cruciale rol die bossen vervullen voor de vermindering van de gevolgen van de klimaatverandering, het behoud van de biodiversiteit en de armoedebestrijding en verzoekt de EU bij te dragen tot de stopzetting en omkering van de ontbossing en bosdegradatie en duurzaam bosbeheer in ontwikkelingslanden te bevorderen;

Veiligheid en ontwikkeling

71.

herhaalt het rechtstreekse verband tussen veiligheid en ontwikkeling maar onderstreept dat de recente hervorming van de officiële ontwikkelingshulp over het gebruik van ontwikkelingsinstrumenten voor veiligheidsbeleid strikt gevolgd moet worden door een duidelijk doel van uitbanning van armoede en de bevordering van duurzame ontwikkeling toe te passen; benadrukt dat de doelstelling met betrekking tot vredige en inclusieve maatschappijen met toegang tot justitie voor iedereen concreet moet worden gemaakt door extern EU-optreden dat erop gericht is door steun te verlenen aan alle actoren op het terrein die deze doelstellingen kunnen behalen de weerbaarheid te versterken, de menselijke veiligheid te bevorderen, de rechtsstaat te versterken, het vertrouwen te herstellen en de complexe uitdagingen van onzekerheid, kwetsbaarheid en democratische transitie aan te pakken;

72.

is van mening dat synergieën tussen het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) en de ontwikkelingsinstrumenten moeten worden gesmeed om het juiste evenwicht te vinden tussen conflictpreventie, oplossing van conflicten, en herstel en ontwikkeling na conflicten; benadrukt dat programma's en maatregelen voor extern beleid daarom uitgebreid en afgestemd op de situatie in het betreffende land moeten zijn en, wanneer ze worden gefinancierd met middelen voor ontwikkelingsbeleid, moeten bijdragen tot de hoofddoelstellingen voor ontwikkeling zoals ze zijn vastgelegd in de officiële ontwikkelingshulp; wijst erop dat de kerntaak van ontwikkelingssamenwerking de ondersteuning van landen blijft wanneer zij trachten stabiele en vredige staten te vormen die goed bestuur, de rechtsstaat en mensenrechten eerbiedigen en duurzame, functionerende markteconomieën willen opzetten om hun bevolking welvaart te bieden en alle menselijke basisbehoeften in te vullen; benadrukt dat de zeer krappe GVDB-financiering in dit verband moet worden opgetrokken om breder te kunnen worden gebruikt door anderen ten gunste van ontwikkeling in overeenstemming met de beleidscoherentie voor ontwikkeling;

Migratie en ontwikkeling

73.

benadrukt de centrale rol van ontwikkelingssamenwerking bij de aanpak van de onderliggende oorzaken van gedwongen migratie en ontheemding, zoals kwetsbaarheid van de staat, conflicten, onzekerheid en marginalisatie, armoede, ongelijkheid en discriminatie, schendingen van de mensenrechten, gebrekkige toegang tot basisdiensten zoals gezondheidszorg en onderwijs, en klimaatverandering; identificeert de volgende doelen en doelstellingen als voorwaarden voor stabiele en veerkrachtige staten die minder vatbaar zijn voor situaties die uiteindelijk tot gedwongen migratie kunnen leiden: bevordering van de mensenrechten en de menselijke waardigheid, democratie, goed bestuur en de rechtsstaat, sociale inclusie en cohesie, economische kansen met behoorlijk werk en via op mensen gerichte ondernemingen, en beleidsruimte voor het maatschappelijk middenveld; vraagt dat ontwikkelingssamenwerking op deze doelen en doelstellingen focust om veerkracht te bevorderen en roept op tot ontwikkelingssteun in verband met migratie zodat de situatie kan worden gestabiliseerd, de staten kunnen blijven functioneren en de ontheemden in waardigheid kunnen leven;

74.

herinnert aan de eveneens in de Agenda 2030 van de VN beklemtoonde positieve bijdrage van migranten aan duurzame ontwikkeling, waaronder overmakingen, waarvan de transferkosten verder moeten worden verlaagd; onderstreept dat een zinvolle, gezamenlijke reactie op de migratiegerelateerde uitdagingen en crises een beter gecoördineerde, systematischere en beter gestructureerde aanpak vergt, waarbij de belangen van de landen van herkomst en van bestemming op elkaar moeten worden afgestemd; benadrukt dat een doeltreffende manier om grote aantallen vluchtelingen en asielzoekers te helpen kan bestaan in een verbetering van de omstandigheden en het aanbod van zowel humanitaire als ontwikkelingshulp; is tegelijkertijd gekant tegen elke poging om bijstand aan grenstoezicht, het beheer van de migratiestromen of overnameovereenkomsten te verbinden;

75.

wijst erop dat landen van herkomst en doorreis voor migranten ontwikkelingsoplossingen nodig hebben die zijn afgestemd op hun respectieve politieke en sociaaleconomische situatie; benadrukt dat een dergelijke samenwerking de mensenrechten en waardigheid voor iedereen, goed bestuur, vrede en democratie moet bevorderen en gebaseerd moet zijn op gemeenschappelijke belangen en gedeelde waarden en op de eerbiediging van het internationaal recht;

76.

wijst erop dat nauwkeurig parlementair toezicht en monitoring van overeenkomsten met betrekking tot migratiebeheer en het gebruik van ontwikkelingsfondsen met betrekking tot migratie nodig zijn; benadrukt het belang van nauwe samenwerking en het invoeren van goede praktijken van informatie-uitwisseling tussen instellingen, met name op het gebied van migratie en veiligheid; herinnert aan zijn bezorgdheid over het toenemende gebruik van trustfondsen, en de bijbehorende beperkte transparantie, het gebrek aan raadpleging en regionale verantwoordelijkheid;

77.

wijst erop dat, gezien de recente Europese beleidsmaatregelen ter bestrijding van de onderliggende oorzaken van gedwongen migratie, het Europese ontwikkelingsbeleid moet voldoen aan de OESO-DAC-definitie en gebaseerd moet zijn op ontwikkelingsbehoeften en de mensenrechten; benadrukt eveneens dat ontwikkelingshulp niet afhankelijk mag zijn van samenwerking op het gebied van migratiezaken, zoals grensbeheer of terugnameovereenkomsten;

Humanitaire hulp

78.

onderstreept dat nauwere banden tussen humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking nodig zijn om tekorten aan financiering aan te pakken, dubbel werk en parallelle systemen te vermijden, en een gunstig klimaat te creëren voor duurzame ontwikkeling met integratie van weerbaarheid en instrumenten om de crisispreventie en -paraatheid te verbeteren; vraagt de EU om haar toezeggingen na te komen en tegen 2020 minstens 25 % van haar humanitaire hulp zo direct mogelijk toe te wijzen aan lokale en nationale actoren, zoals overeengekomen in de „Grand Bargain”;

79.

herinnert aan de fundamentele beginselen van humanitaire hulp — menselijkheid, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid; is ingenomen met de vasthoudendheid van de Europese Commissie om de Europese consensus over ontwikkeling niet samen te voegen met de Europese consensus over humanitaire hulp;

80.

onderstreept dat meer moet worden gedaan aan internationale hulp, coördinatie en rampenbestrijding in noodsituaties, en aan herstel en wederopbouw waar zich een catastrofe heeft voorgedaan;

81.

is ingenomen met de toezegging om zowel de bevordering van ICT-technologieën in de ontwikkelingslanden te ondersteunen als om stimulerende omgevingen voor de digitale economie tot stand te brengen door vrije, open en veilige connectiviteit te bevorderen; herinnert eraan dat satellieten kostenefficiënte oplossingen kunnen bieden om activa en mensen in afgelegen gebieden met elkaar te verbinden, en moedigt de EU en de lidstaten aan hiermee rekening te houden tijdens hun werkzaamheden op dit vlak;

Mondiale collectieve goederen en uitdagingen

82.

is ervan overtuigd dat de wereldwijde aanwezigheid van de EU en de lidstaten van hen de geschikte spelers maken om een leidende internationale rol te blijven spelen op het gebied van mondiale collectieve goederen en uitdagingen, die steeds meer onder druk komen te staan waardoor de armen onevenredig worden getroffen; verzoekt om mondiale collectieve goederen en milieu-uitdagingen te integreren in de hele consensus, waaronder menselijke ontwikkeling, het milieu, met inbegrip van klimaatverandering en toegang tot water, onzekerheid en kwetsbaarheid van de staat, migratie, betaalbare energie, voedselzekerheid en de uitbanning van ondervoeding en honger;

83.

herinnert eraan dat kleinschalige en in familieverband bedreven landbouw wereldwijd het meest voorkomende landbouwmodel is en een sleutelrol vervult bij het behalen van de SDG's: dit model levert een aanzienlijke bijdrage aan de voedselzekerheid, aan de strijd tegen bodemerosie en het verlies aan biodiversiteit, en aan de vermindering van de gevolgen van klimaatverandering, terwijl het ook tot nieuwe banen leidt; benadrukt dat de EU enerzijds de oprichting van organisaties voor landbouwers, waaronder coöperaties, dient te ondersteunen en anderzijds duurzame landbouw dient te bevorderen met aandacht voor milieuvriendelijke landbouwpraktijken, een hogere productiviteit van familielandbouwbedrijven, de rechten van landbouwers en landgebruikrechten en informele zaaitechnieken, als middelen om de voedselzekerheid en de bevoorrading van lokale en regionale markten veilig te stellen en de landbouwers een fatsoenlijk leven en een billijk inkomen te bezorgen;

84.

herinnert eraan dat de „particuliere sector” geen homogene verzameling actoren is; benadrukt derhalve dat het ontwikkelingsbeleid van de EU en de lidstaten in zijn omgang met die particuliere sector daarom uiteenlopende strategieën moet inzetten ten aanzien van de verschillende categorieën actoren uit die sector, onder meer producenten, micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, coöperaties, sociale ondernemingen en bedrijven van de solidariteitseconomie;

85.

bevestigt opnieuw dat het verschaffen van toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen tegen 2030 (SDG 7) van cruciaal belang is om te voldoen aan de menselijke basisbehoeften, waaronder de toegang tot schoon water, sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg en onderwijs, dat dit essentieel is om de oprichting van plaatselijke bedrijven en allerlei soorten economische activiteit te ondersteunen en een belangrijke stimulans is voor de ontwikkelingsvooruitgang;

86.

beklemtoont dat de productiviteitsverhoging van kleine boeren, de duurzaamheid en klimaatveerkracht in de landbouw- en voedselsystemen een belangrijke rol spelen voor het behalen van SDG 2 en het begrip „duurzame consumptie en productie” (SDG 12) dat verder gaat dan de beginselen van de kringloopeconomie en die de effecten voor milieu, maatschappij en mensenrechten aankaart; beklemtoont dat de EU moet focussen op de bevordering van duurzame voedselproductie en veerkrachtige landbouwpraktijken die de productiviteit en productie verhogen; erkent dat vrouwelijke landbouwers in verband met voedselzekerheid specifieke behoeften hebben;

87.

wijst erop dat het belangrijk is te blijven werken aan de toegang tot water, sanitaire voorzieningen en hygiëne als sectoroverschrijdende thema's die van invloed zijn op het behalen van de andere doelstellingen op de agenda voor de periode na 2015, waaronder gezondheid, onderwijs en gendergelijkheid;

88.

vraagt de EU mondiale initiatieven te bevorderen die uitdagingen in verband met de snel toenemende verstedelijking aanpakken en veiliger, meer inclusieve en duurzame steden tot stand te brengen; is in dit verband ingenomen met de recente goedkeuring van de Nieuwe Stedenagenda door de VN-conferentie over huisvesting en duurzame urbanisatie (Habitat III) die streeft naar het vinden van betere manieren om steden te plannen, ontwerpen, financieren, ontwikkelen, besturen en beheren en op die manier armoede en honger te bestrijden, de gezondheid te verbeteren en het milieu te beschermen;

89.

pleit voor meer inspanningen van de EU op het vlak van de bescherming van de oceanen en de rijkdommen van de zee; is in dit verband verheugd over recente initiatieven van de Europese Commissie om het internationaal bestuur van de oceanen te verbeteren teneinde een beter beheer te bevorderen en de effecten van de klimaatverandering op de zeeën en ecosystemen te beperken;

90.

benadrukt in dit verband dat het van groot belang is om aandacht te besteden aan het verband met een grotere productiviteit in de duurzame landbouw en visserij, dit leidt namelijk tot minder verlies en verspilling van voedsel, een transparant beheer van natuurlijke hulpbronnen en aanpassing aan de klimaatverandering;

EU-ontwikkelingsbeleid

91.

herhaalt de relatieve voordelen van het EU-optreden voor ontwikkeling, waaronder haar wereldwijde aanwezigheid, de flexibiliteit van de instrumenten en methoden die tot haar beschikking staan, haar rol in en engagement voor beleidscoherentie en -coördinatie, haar op rechten en democratie gebaseerde aanpak, haar schaalgrootte wat betreft de levering van het kritieke aandeel van subsidies en haar consistente steun voor het maatschappelijk middenveld;

92.

beklemtoont dat de EU haar comparatieve voordelen moet omzetten in meer aandacht in haar acties voor een bepaald aantal beleidsterreinen, onder meer democratie, goed bestuur en mensenrechten, mondiale collectieve goederen en uitdagingen, handel en regionale integratie, en het aanpakken van de onderliggende oorzaken van onveiligheid en gedwongen migratie; onderstreept dat een dergelijke focus moet worden afgestemd op de behoeften en prioriteiten van de afzonderlijke ontwikkelingslanden en -regio's volgens de beginselen van eigen verantwoordelijkheid en partnerschap;

93.

herinnert aan de steeds grotere rol van sport in ontwikkeling en vrede, doordat sport bijdraagt tot verdraagzaamheid en een cultuur van wederzijds respect, helpt om de positie van vrouwen en jongeren alsook individuen en gemeenschappen te versterken en bevorderlijk is voor de gezondheid, het onderwijs en de sociale inclusie;

94.

benadrukt het belang van een collectief, alomvattend, transparant en tijdig verantwoordingssysteem voor de monitoring en herziening van de uitvoering van de Agenda 2030 en de consensus door de EU en de lidstaten en wijst erop dat jaarlijkse verslaglegging over de vooruitgang van de uitvoering van alle toezeggingen op het vlak van ontwikkeling, waaronder die over doeltreffendheid, over beleidscoherentie voor ontwikkeling en over officiële ontwikkelingshulp, noodzakelijk blijft voor verantwoordingsplicht en parlementair toezicht; betreurt de recente en verwachte lacunes in de verslaglegging; is ingenomen met het plan van de Commissie om een tussentijdse evaluatie van de uitvoering van de consensus uit te voeren;

o

o o

95.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden.

(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  http://www.oecd.org/dac/effectiveness/49650173.pdf

(3)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-14684-2016-INIT/nl/pdf

(4)  http://www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/70/1&Lang=E

(5)  http://www.un.org/esa/ffd/wp-content/uploads/2015/08/AAAA_Outcome.pdf

(6)  https://unfccc.int/resource/docs/2015/cop21/eng/l09r01.pdf

(7)  https://www.worldhumanitariansummit.org/

(8)  https://habitat3.org/the-new-urban-agenda/

(9)  http://effectivecooperation.org/wp-content/uploads/2016/05/4314021e.pdf

(10)  Conclusies van de Raad, 15.5.2007.

(11)  Conclusies van de Raad, 19.5.2014.

(12)  Document van de Raad 10715/16.

(13)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 484.

(14)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 77.

(15)  PB C 468 van 15.12.2016, blz. 73.

(16)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.

(17)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0196.

(18)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0265.

(19)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0137.

(20)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0224.

(21)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0246.

(22)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0437.

(23)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0299.

(24)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0437.

(25)  Resolutie van 11 december 2013.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/78


P8_TA(2017)0027

Jaarverslag over het EU-mededingingsbeleid

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (2016/2100(INI))

(2018/C 252/09)

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie van 15 juni 2016 over het mededingingsbeleid in 2015 (COM(2016)0393) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie van dezelfde datum (SWD(2016)0198),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name de artikelen 39, 42 en 101 tot 109,

gezien Protocol nr. 26 betreffende diensten van algemeen belang,

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien het door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) ontwikkelde universele kader voor de duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA),

gezien de relevante regels, richtsnoeren, resoluties, mededelingen en documenten van de Commissie over mededinging,

gezien zijn resolutie van 6 juli 2016 over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (1),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2016 over het voortgangsverslag hernieuwbare energie (2),

gezien zijn resolutie van 14 september 2016 over sociale dumping in de Europese Unie (3),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over het Jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU in 2014 (4), en zijn resolutie van 10 maart 2015 over het Jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU in 2013 (5),

gezien het besluit van de Commissie van 6 mei 2015 om op grond van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (C(2015)3026) een onderzoek in te stellen naar de elektronische handel,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld van 6 mei 2015„Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa” (COM(2015)0192),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering” (COM(2015)0080),

gezien Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (6),

gezien Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (7) (de „algemene groepsvrijstellingsverordening” (AGVV)),

gezien Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (8),

gezien het Witboek „Naar een effectievere EU-concentratiecontrole” van 9 juli 2014 (COM(2014)0449),

gezien de antwoorden van de Commissie op de schriftelijke vragen E-000344/2016, E-002666/2016 en E-002112/2016 van Parlementsleden,

gezien zijn resolutie van 11 november 2015 over luchtvaart (9), met name de paragrafen 6, 7 en 11 met betrekking tot de herziening van Verordening (EG) nr. 868/2004 om eerlijke mededinging in de externe luchtvaartbetrekkingen van de EU te waarborgen en de concurrentiepositie van de luchtvaartsector in de EU te versterken, oneerlijke concurrentie doeltreffender tegen te gaan, wederkerigheid te waarborgen en oneerlijke praktijken uit te bannen, waaronder marktverstorende subsidies en staatssteun aan luchtvaartmaatschappijen uit bepaalde derde landen, waarbij financiële transparantie een essentieel element is in de clausule over eerlijke mededinging om dit gelijke speelveld te waarborgen,

gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (10) (de „GMO-verordening”),

gezien Verordening (EU) nr. 1218/2010 van de Commissie van 14 december 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde groepen specialisatieovereenkomsten (11),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0001/2017),

A.

overwegende dat een stevig en doeltreffend EU-mededingingsbeleid altijd al een hoeksteen van de interne markt is geweest, aangezien het economische efficiëntie stimuleert, een gunstig klimaat creëert voor groei, innovatie en technologische vooruitgang, en tegelijkertijd de prijzen drukt;

B.

overwegende dat het EU-mededingingsbeleid een essentieel instrument is om de fragmentering van de interne markt te bestrijden en dus ook om een gelijk speelveld voor bedrijven in de hele EU te creëren en in stand te houden;

C.

overwegende dat de Europese Unie, onder leiding van de Commissie, zowel in de EU, als wereldwijd een „cultuur van mededinging” moet bevorderen;

D.

overwegende dat het mededingingsbeleid een instrument ter bescherming van de Europese democratie is, omdat het een buitensporige concentratie van de economische en financiële macht in de handen van slechts enkelen, wat een bedreiging zou vormen voor de onafhankelijkheid van de Europese politieke macht ten aanzien van de grote industriële en bankconcerns, onmogelijk maakt;

E.

overwegende dat een goede toepassing van de mededingingsregels (met inbegrip van de antitrustregels) conform de socialemarkteconomie een bovenmatige concentratie van economische en financiële macht in de handen van een klein aantal particuliere ondernemingen voorkomt en daarnaast de actoren aanspoort door ze een stimulans te bieden om dynamisch en vernieuwend te zijn en zich te onderscheiden op de markten;

F.

overwegende dat het beleid voor billijke mededinging markten doeltreffend en open houdt, hetgeen resulteert in lagere prijzen, het ontstaan van nieuwe actoren, kwalitatief hoogwaardiger producten en diensten, en een grotere keuze voor consumenten, én onderzoek en innovatie, economische groei en veerkrachtigere bedrijven bevordert;

G.

overwegende dat het mededingingsbeleid een aanzienlijke bijdrage kan en moet leveren aan belangrijke beleidsprioriteiten, zoals het aanzwengelen van innovatie, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid, de strijd tegen klimaatverandering, duurzame groei en ontwikkeling, investeringen, hulpbronnenefficiëntie, consumentenbescherming en volksgezondheid, naast versterking van de interne markt, met bijzondere aandacht voor de digitale interne markt en de energie-unie;

H.

overwegende dat een succesvol mededingingsbeleid niet uitsluitend gericht mag zijn op verlaging van de consumentenprijzen, maar dat daarin ook het innoverend vermogen en investeringen van de Europese economie en de bijzondere concurrentiesituatie van kleine en middelgrote ondernemingen in het oog moeten worden gehouden;

I.

overwegende dat het EU-mededingingsbeleid mede bepaald wordt door de waarden van sociale billijkheid, politieke onafhankelijkheid, transparantie en inachtneming van de rechtsregels;

J.

overwegende dat het mededingingsbeleid van de EU samenhangt met andere grote beleidsgebieden van de EU, met name het fiscale, industriële en digitale beleid, waarvan de coördinatie als doel heeft de naleving van de in de Verdragen opgenomen fundamentele beginselen te waarborgen, in het bijzonder transparantie en eerlijkheid;

K.

overwegende dat belastingontduiking, belastingfraude en belastingparadijzen de belastingbetaler in de EU jaarlijks miljarden euro's kosten (sommige schattingen spreken zelfs van 1 biljoen EUR) aan misgelopen belastingopbrengsten, en dat deze praktijken op de interne markt leiden tot concurrentievervalsing tussen bedrijven die hun belastingverplichtingen wel vervullen en bedrijven die er niet aan voldoen;

L.

overwegende dat mondiale samenwerking op het gebied van handhaving van mededingingsregels eraan bijdraagt om tegenstrijdigheden in corrigerende maatregelen en resultaten van handhavingsacties te voorkomen, en bedrijven helpt om hun nalevingskosten te drukken;

M.

overwegende dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de besluitvormingsprocedure van de Commissie er een verschillende interpretatie van het concept „economische activiteit” op na houden, afhankelijk van of het om de regels van de interne markt of de mededingingsregels gaat; overwegende dat deze verwarrende praktijk een helder begrip van het lastige concept „economische activiteit” nog verder bemoeilijkt;

N.

overwegende dat een duidelijk, coherent en werkbaar regelgevingsklimaat in de zin van aanpassing van het mededingingsrecht aan de specifieke kenmerken van de landbouwsector kan bijdragen tot versterking van de positie van landbouwers in de voedselvoorzieningsketen door de machtsverschillen tussen exploitanten aan te pakken, de marktefficiëntie te verhogen en te zorgen voor een gelijk speelveld op de interne markt;

O.

overwegende dat moeilijk kan worden voorspeld op welke wijze, hoe hevig en wanneer economische crises zich voordoen, en dat een marktgeoriënteerd gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) steun moet verlenen aan landbouwers en dat er aanvullende tijdelijke vrijstellingen van de mededingingsregels nodig zijn, in geval van ernstige marktverstoringen; overwegende dat de Commissie tijdens de zuivelcrisis besloten heeft om als laatste redmiddel gebruik te maken van artikel 222 van de GMO-verordening om collectieve planning door erkende producentenorganisaties vrij te stellen van de toepassing van het mededingingsrecht;

P.

overwegende dat het mededingingsbeleid alléén niet adequaat is om oneerlijke handelspraktijken (UTP's) in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken;

Q.

overwegende dat artikel 102 van het VWEU duidelijk vermeldt dat het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke handelspraktijken aan andere sectoren van de voedselketen een schending van dit Verdrag inhoudt;

R.

overwegende dat de taskforce voor de landbouwmarkten (AMTF) is opgezet om de positie van de landbouwers in de voedselvoorzieningsketen te verbeteren door de mogelijkheden na te gaan om hun positie te versterken, inclusief wettelijke mogelijkheden om contractuele betrekkingen aan te gaan en om collectieve acties van landbouwers te organiseren; overwegende dat in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de conclusies van die taskforce, met het oog op toekomstig overleg en te nemen maatregelen;

1.

is verheugd over het jaarverslag van de Commissie over het mededingingsbeleid, dat aantoont dat een degelijk EU-mededingingsbeleid ertoe kan bijdragen dat weer voldoende geïnvesteerd en geïnnoveerd gaat worden door middel van het tot stand brengen van een billijk investeringsklimaat; verheugt zich over de aandacht in het verslag aan de bijdrage van het mededingingsbeleid aan de wegneming van belemmeringen en verstorende staatssteunmaatregelen ten voordele van de interne markt; herhaalt verder dat de toekomst van Europa moet stoelen op innovatie, een socialemarkteconomie en hulpbronnenefficiëntie, waarmee voor een hoge levensstandaard voor alle Europese burgers wordt gezorgd;

Integratie van de interne markt

2.

juicht het doel van de Commissie toe om voor burgers en bedrijven nieuwe kansen te creëren, en herinnert eraan dat het vrije verkeer van kapitaal, diensten, goederen en personen de vier vrijheden van de interne markt vormen en dat de toepassing daarvan van vitaal belang is om de EU dichter bij haar burgers te brengen; benadrukt dat de interne markt zonder een slagkrachtig EU-mededingingsbeleid haar volledige potentieel niet kan waarmaken; verheugt zich over het gebruik door de Commissie van de verschillende tot haar beschikking staande instrumenten, met inbegrip van de controle van concentraties, de strijd tegen het misbruik van een dominante positie en tegen mededingingsverstorende praktijken, het bestrijden van kartels, de controle van staatssteun, de coördinatie met de nationale en, waar van toepassing, de regionale mededingingsautoriteiten, en de sectoronderzoeken;

3.

wijst er nogmaals op dat in een doeltreffend mededingingsbeleid rekening moet worden gehouden met de bijzondere marktvoorwaarden voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), voor micro-ondernemingen en voor start-ups, en dat hierin de bescherming van de rechten van werknemers en billijke belastingen moeten worden gewaarborgd;

4.

verzoekt de lidstaten en de EU-instellingen om prioriteit te verlenen aan de versterking van de interne markt zonder het Verenigd Koninkrijk door volledige naleving van de EU-mededingingswetgeving te waarborgen en door de samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van belastingen te vergroten; merkt verder op dat Brexit het EU-mededingingsbeleid negatief zou kunnen beïnvloeden; beklemtoont in het bijzonder het risico op dubbel werk bij procedures, waardoor de administratieve kosten zouden worden opgedreven en de onderzoeksprocessen vertraging zouden kunnen oplopen;

5.

herhaalt dat billijke belastingconcurrentie essentieel is voor de integriteit van de interne markt van de EU, en dat alle marktdeelnemers derhalve aan hun belastingverplichtingen moeten voldoen en belasting moet worden betaald op de plaats waar de winst wordt gemaakt; beklemtoont dat de Lux Leaks-onthullingen de EU tot de erkenning hebben gebracht dat ze, teneinde op de interne markt voor meer billijke mededinging te zorgen, behoefte heeft aan eenvoudige en transparante belastingregelgeving en -wetgeving, en dat een halt moet worden toegeroepen aan oneerlijke belastingconcurrentie door de lidstaten (met inbegrip van de illegale belastingvoordelen die zij toekennen), omdat deze in een 'moral hazard' en extra belastingdruk voor eerlijke belastingbetalers resulteren en een rem zetten op de oprichting van nieuwe kmo's, ook gezien het feit dat nieuwkomers op de markt en kmo's die slechts in één land opereren slechter af zijn dan multinationals, die hun winsten kunnen verplaatsen of middels een waaier aan besluiten en instrumenten die alleen hen ter beschikking staan aan andere vormen van agressieve belastingplanning kunnen doen; benadrukt de noodzaak om alle gevallen waar het nastreven van illegale belastingoptimalisatie door multinationals kan worden vermoed, grondig te onderzoeken; is tegelijkertijd ingenomen met het diepgaande onderzoek door de Commissie naar met de mededinging strijdige praktijken, zoals selectieve belastingvoordelen en systemen voor 'excess profit rulings', en juicht de resultaten van de onlangs gehouden onderzoeken toe waarbij duidelijk is geworden dat selectieve belastingkortingen in strijd zijn met de EU-bepalingen inzake staatssteun; onderstreept de noodzaak van brede toegang voor de Commissie tot informatie om de aanzet te kunnen geven tot meer onderzoeken naar verdachte zaken; verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen in verband met belastinggerelateerde staatssteun en daarbij ook aandacht te besteden aan oneerlijke mededinging, en haar bevoegdheden uit hoofde van het mededingingsrecht ten volle te benutten om de lidstaten te helpen schadelijke belastingpraktijken op een efficiënte manier aan te pakken; herhaalt dat ook meer moet worden gedaan aan de agressieve belastingpraktijken; benadrukt dat vooral de tussen de belastingautoriteiten van de lidstaten uitgewisselde informatie over fiscale rulings en afspraken inzake verrekenprijzen beslissend zijn; betreurt dat de lidstaten het Directoraat-Generaal Mededinging de toegang tot deze informatie weigeren; beveelt aan dat de nationale autoriteiten de onderlinge uitwisseling van informatie verbeteren, en verzoekt de lidstaten informatie over hun tax rulings openbaar te maken en stelt voor hierbij, in voorkomend geval, voor een regionale uitsplitsing te zorgen; is van mening dat de besluiten van de Commissie, die een duidelijke methodologie hebben vastgelegd voor de berekening van de waarde en de onverdiende concurrentievoordelen die ondernemingen genieten door niet-correcte rulings, een goede rechtsgrondslag vormen voor verdere convergentie;

6.

benadrukt dat corruptie bij overheidsopdrachten ernstige marktverstorende gevolgen heeft voor het Europese concurrentievermogen; herhaalt dat het plaatsen van overheidsopdrachten tot de overheidsactiviteiten behoort die het meest gevoelig zijn voor corruptie; wijst erop dat in bepaalde lidstaten door de EU gefinancierde aanbestedingen een groter risico inhouden op corruptie dan nationaal gefinancierde aanbestedingen; herinnert eraan dat op maat gesneden uitnodigingen tot inschrijving vaak worden gebruikt om de marktconcurrentie af te zwakken; verzoekt de Commissie haar inspanningen ter preventie van misbruik van EU-fondsen voort te zetten en verantwoordingsplicht bij overheidsopdrachten aan te moedigen; dringt aan op de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie, dat de noodzakelijke bevoegdheden moet krijgen om vermeende misdaden met EU-fondsen beter te onderzoeken;

7.

benadrukt dat de staatssteunzaken alleen geen definitief einde kunnen maken aan de oneerlijke fiscale concurrentie in de lidstaten; beveelt derhalve het volgende aan: de invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), die concurrentieverstoringen zal helpen elimineren en ervoor zal zorgen dat er geen niet-belaste winst de EU uitvloeit, de openbaarmaking van relevante informatie over fiscale rulings, een herziening van de btw-richtlijn om fraude te voorkomen, en de verplichting voor grote multinationals om hun omzet en winst per land openbaar te maken, en verzoekt de lidstaten hun belastingpraktijken en wederzijdse meldingsplichten transparanter te maken; herhaalt dat het nodig is het pakket maatregelen ter bestrijding van belastingontwijking, de regels over informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten en het snellereactiemechanisme tegen btw-fraude ten uitvoer te leggen om eerlijke concurrentie te garanderen;

8.

is van mening dat eerlijke concurrentie kan worden belemmerd door fiscale planning; is verheugd over de aanbeveling van de Commissie om de definitie van „vaste inrichting” aan te passen, zodat bedrijven de belastingplicht in landen waar zij economische activiteiten ontplooien niet kunstmatig kunnen omzeilen; is van mening dat in deze definitie ook rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van de digitale sector, zodat ondernemingen die volledig gedematerialiseerde activiteiten ontplooien, geacht worden een vaste inrichting in een lidstaat te hebben als ze een significante digitale aanwezigheid hebben in de economie van die lidstaat;

9.

benadrukt dat het nodig is om ook op lidstaatniveau de regels van de interne markt te handhaven en schendingen aan te pakken om de fragmentering van de interne markt tegen te gaan;

10.

dringt erop aan het enkele contactpunt te verbeteren en daarbij rekening te houden met de ervaring die met het mini-éénloketsysteem voor digitale producten is opgedaan; merkt op dat kleine en micro-ondernemingen zelfs met het mini-één-loketsysteem soms nog met een aanzienlijke administratieve last worden geconfronteerd;

11.

beklemtoont dat de interne markt verder moet worden versterkt door de resterende belemmeringen en obstakels weg te nemen;

12.

herinnert de Commissie eraan dat het voor de soepele werking van de interne markt van de EU absoluut noodzakelijk is dat het nationale en regionale autoriteiten toegestaan wordt op te treden in situaties die voortvloeien uit geografische moeilijkheden die de groei van de markt op economisch of sociaal gebied verhinderen;

13.

wijst op de noodzaak om fiscale en sociale dumping, niet-correcte fiscale planning en belastingontwijking te bestrijden, zodat eerlijke concurrentie op de interne markt kan worden gewaarborgd;

14.

dringt er bij de Commissie op aan de uitvoering van één Europese spoorwegruimte te voltooien, te zorgen voor volledige transparantie in de geldstromen tussen infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen, en na te gaan of elke lidstaat een sterke en onafhankelijke nationale regelgevende instantie heeft;

15.

dringt er bij de Raad op aan om het voorstel van de Commissie inzake de harmonisatie van de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) snel goed te keuren;

16.

is van mening dat de toetreding tot de euro door de lidstaten die tot op heden nog niet zijn overgegaan op de eenheidsmunt de vrije concurrentie binnen de interne markt zou versterken;

De digitale interne markt

17.

juicht de strategie van de Commissie voor de digitale interne markt toe en beklemtoont de cruciale rol van het mededingingsbeleid voor de voltooiing daarvan; ondersteunt daarnaast de inspanningen van de Commissie om het EU-mededingingsbeleid volledig van toepassing te maken op de digitale interne markt, aangezien concurrentie er toe leidt dat consumenten meer keuze hebben en bovendien een gelijk speelveld creëert, en betreurt dat het ontbreken van een Europees digitaal kader erop duidt dat men er niet in is geslaagd de belangen van kleine en grote aanbieders op één lijn te brengen; beklemtoont dat de marktmodellen die van oudsher in het mededingingsbeleid worden gehanteerd voor de digitale interne markt vaak niet doeltreffend genoeg zijn; dringt erop aan meer rekening te houden met de nieuwe bedrijfsmodellen van digitale ondernemingen; herhaalt dat een eengemaakte digitale interne markt tot honderdduizenden nieuwe banen kan leiden en jaarlijks 415 miljard EUR aan de economie van de EU kan toevoegen;

18.

beklemtoont dat de strategie van de Commissie voor de digitale interne markt alleen haar geloofwaardigheid kan behouden als dit college alle andere hangende kartelonderzoeken zorgvuldig, en met waarborging van de kwaliteit, afrondt; roept op tot een snellere behandeling van de zaken, zodat er zo snel mogelijk resultaten kunnen worden geboekt; is daarom ingenomen met de aanvullende mededeling met punten van bezwaar die de Commissie heeft toegezonden over de productvergelijkingsdienst, alsook met de mededeling met punten van bezwaar in de Android-zaak; verzoekt de Commissie om alle in haar onderzoeken vastgestelde zorgpunten op vastbesloten wijze te blijven analyseren, met inbegrip van andere gebieden (hotels, plaatselijke zoekopdrachten, vluchten) waarop de zoekmachine bepaalde resultaten bevoordeelt, teneinde voor een gelijk speelveld te zorgen voor alle marktdeelnemers op de digitale markt; dringt aan op een onderzoek naar de dominante platforms voor hotelboekingen;

19.

verwelkomt het sectoronderzoek inzake elektronische handel van de Commissie, waarvan de voorlopige resultaten bepaalde bedrijfspraktijken in deze sector vaststellen die de mededinging online zouden kunnen beperken; is daarnaast verheugd over de inzet van de Commissie voor een Europese digitale interne markt en over haar voorstel over geoblocking en andere vormen van discriminatie op basis van de nationaliteit en woonplaats van de klant; vraagt de Commissie ambitieus te werk te gaan bij het elimineren van illegale obstakels voor mededinging online, teneinde ervoor te zorgen dat de Europese consument online onbelemmerd kan kopen bij verkopers in een andere lidstaat; is derhalve van mening dat er gerichte maatregelen nodig zijn om de toegang tot goederen en diensten te verbeteren, met name door een eind te maken aan niet-gerechtvaardigde geoblockingpraktijken en oneerlijke prijsdiscriminatie op basis van geografische ligging of nationaliteit, die vaak de vorming van monopolies tot gevolg hebben en ertoe kunnen leiden dat consumenten gaan overwegen hun toevlucht te nemen tot illegale inhoud; dringt daarnaast aan op het toekennen van een label aan websites op EU-niveau om het bestaan en de kwaliteit van de aangeboden goederen of diensten te waarborgen, en de mededinging billijker te maken en de consumentenbescherming te verbeteren;

20.

is van mening dat de intensivering van de participatie van kmo's centraal moet staan in de inspanningen om een eengemaakte digitale interne markt te bevorderen en benadrukt dat de potentiële impact van elk initiatief moet worden beoordeeld, met name in het geval van initiatieven die elektronische handel promoten, en dat de status van vaste inrichting voor de digitale sector moet worden verduidelijkt met betrekking tot de mogelijkheid voor kmo's om voordeel te halen uit de digitale interne markt;

21.

brengt in herinnering dat netneutraliteit van het grootste belang is om ervoor te zorgen dat er niet wordt gediscrimineerd tussen internetdiensten en dat de mededinging volledig wordt gewaarborgd, waarbij onder netneutraliteit het beginsel wordt verstaan dat al het internetverkeer gelijk wordt behandeld, zonder discriminatie, beperking of inmenging, ongeacht de afzender, ontvanger, soort, inhoud, apparatuur, dienst of toepassing;

22.

wijst in het bijzonder op de toename van het aantal nieuwe, op digitale technologieën stoelende bedrijven, met name bedrijven die applicaties voor het internet en mobiele telefoons aanbieden, naast bestaande ondernemers, hetgeen tot nieuwe manieren heeft geleid waarop consumenten goederen en diensten kunnen vinden, vergelijken en kiezen op de interne markt, waarmee zij dus weloverwogen keuzes kunnen maken op basis van hun eigen behoeften en wensen;

23.

beklemtoont dat de deeleconomie de Europese consument een groot aantal innovatieve producten en diensten oplevert; wijst erop dat de platforms voor de deeleconomie ervoor hebben gezorgd dat bestaande dominante spelers worden uitgedaagd om een meer concurrerend klimaat te scheppen voor zowel consumenten als bedrijven; herhaalt dat de Commissie niet alleen de fiscale aspecten, het administratieve kader en de veiligheidsaspecten moet onderzoeken, maar ook die aspecten die met mededinging te maken hebben, en de obstakels moet elimineren die verhinderen dat bedrijven op de markt actief worden, teneinde een gelijk speelveld te creëren; benadrukt dat deze soort economie reeds meerdere jaren bestaat, en dat eventuele onregelmatigheden met het oog op wettelijke consistentie op EU-niveau moeten worden opgelost, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; benadrukt de noodzaak om in het kader van de eengemaakte digitale markt een hoog niveau van consumenten- en persoonsgegevensbescherming te waarborgen; dringt er bij de Commissie op aan een gereedschapskist te ontwikkelen, omdat dit voor de talrijke vormen en varianten van de deeleconomie een onmisbaar instrument is om op EU-niveau en in de afzonderlijke lidstaten steun te krijgen, alsook om deze toe te passen, en aan geloofwaardigheid en vertrouwen te laten winnen, en erop toe te zien dat dit regelgevingskader voor facilitering en ondersteuning niet tot verstoring van de mededinging leidt; verzoekt de Commissie opnieuw aandacht aan deze zorgpunten te besteden zodat de voordelen van deze bedrijfsmodellen voor de maatschappij reëler kunnen worden binnen wettelijke kaders;

24.

verzoekt de Commissie om de beschikbare instrumenten van het mededingingsrecht uitgebreid te toetsen op hun doeltreffendheid voor het digitale tijdperk, en deze — indien nodig — verder te ontwikkelen;

25.

benadrukt dat het juist in een dynamische sector als de digitale economie van fundamenteel belang is dat procedures in het kader van het mededingingsrecht snel worden afgerond, teneinde te voorkomen dat bedrijven met een dominante positie de markt naar hun hand kunnen blijven zeten;

26.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de groeiende convergentie in de digitale markten, door vergelijkbare diensten, zoals „instant messaging”-apps, te vergelijken met equivalente diensten van de algemene telecommunicatiesector;

27.

is er verheugd over dat de Commissie onderzoeken instelt naar de mededinging ondermijnende praktijken van bepaalde bedrijven, in het bijzonder internet- en telecomreuzen en andere media-ondernemingen, filmstudio's en tv-distributeurs; vraagt de Commissie alle procedures in verband met mededingingsondermijnende praktijken die op inbreuken op de EU-antitrustregels neerkomen, versneld af te wikkelen;

28.

verwelkomt het recente besluit van de Commissie om in de zaak betreffende de toekenning van staatssteun aan Apple terugbetaling te eisen, hetgeen een keerpunt vormt in de aanpak van illegale staatssteun in de vorm van belastingvoordelen; wijst er overigens op dat de EU behoefte heeft aan strengere wetgeving inzake fiscale rulings, waarin ook wordt voorzien in een doeltreffend systeem en een schuldinvorderingsprocedure ten behoeve van de eigen middelen van de EU-begroting; verzoekt de Commissie elke inbreuk te bestraffen, teneinde eerlijke concurrentie op de interne markt te waarborgen;

29.

verzoekt de Commissie een voorstel te presenteren voor een regelgevingsstrategie, en daarbij rekening te houden met de convergentie van de technologieën en, in het bijzonder, de vermenigvuldiging van platformen; wijst erop dat daartoe de vooraf bepaalde sectorale regelingen het volgende met elkaar moeten verzoenen: de verdediging van het pluralisme, de vrijheid van meningsuiting, de bescherming van persoonsgegevens, de bescherming van de autonomie en de keuzevrijheid van de consument, de gelijke promotie van concurrerende aanbiedingen in Europa en met elkaar overeenstemmende aanbiedingen voor de Europese kampioenen in de internationale mededinging; dringt erop aan iets te doen aan de ongelijkheden in de krachtsverhoudingen tussen en de onderlinge afhankelijkheid van economische operatoren, teneinde te komen tot een rechtvaardige waardeverdeling;

30.

is verheugd dat er meer rekening wordt gehouden met de netwerkeffecten en de accumulatie en analyse van gegevens bij de vaststelling van de marktmacht op de digitale markten; is van mening dat gegevens een grote rol spelen in de digitale economie en daarom moeten worden meegenomen in beoordelingen uit hoofde van het mededingingsrecht;

31.

is van oordeel dat mededinging in de zoekmachine- en telecommunicatiesectoren essentieel is, niet alleen om voor innovatie en investeringen in netwerken en de digitale economie te zorgen, maar ook voor betaalbare prijzen en de mogelijkheid voor de consument om een keuze te maken uit meerdere diensten; vraagt de Commissie dan ook mededinging in deze sectoren te garanderen, waaronder met betrekking tot internetdiensten en de toekenning van spectrum; is in dit verband verheugd over het voornemen van de Commissie om bij de toepassing van de richtsnoeren inzake staatssteun voor breedbandnetwerken welwillend rekening te houden met de strategische doelstellingen van het pakket inzake telecommunicatie; is verheugd over het besluit van de Commissie om de fusie van de aanbieders van mobieletelefoondiensten O2 en Three in het Verenigd Koninkrijk tegen te houden ten bate van de Europese consumenten; herhaalt het belang van de toepassing van het Europees wetboek voor elektronische communicatie en de uitbreiding van de connectiviteit in de hele EU;

32.

is van oordeel dat het afschaffen van de roamingkosten in de EU niet volstaat en dat bellen binnen de EU op hetzelfde niveau moet worden geregeld als lokaal bellen; vraagt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen voor bellen binnen de EU;

33.

is van mening dat de maatregelen voor het afschaffen van de kosten voor roaming voor consumenten in de EU op de lange termijn niet volstaan om de interne markt verder te verdiepen, en dat er stimulansen moeten worden gecreëerd om bellen binnen de EU op hetzelfde niveau te brengen als lokaal bellen door investeringen in volledig Europese of gedeelde netwerk te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie om uitgebreid met de netwerkexploitanten en relevante belanghebbenden te overleggen over de meest efficiënte manier waarop kosten voor bellen binnen de EU kunnen worden teruggebracht tot het niveau van lokaal bellen en tegelijkertijd investeringen kunnen worden aangemoedigd en het wereldwijde concurrentievermogen en de innovatie kunnen worden gegarandeerd;

34.

verzoekt de Commissie haar beleids- en financiële instrumenten in te zetten en de uitwisseling van beste praktijken tussen lidstaten aan te moedigen om investeringen te bevorderen in verschillende traditionele sectoren en in kmo's die de trein van de digitale industriële revolutie dreigen te missen;

35.

onderstreept dat de Europese Unie alle bedrijven (zoals bedrijven met een dominant marktaandeel en start-ups) moet aanmoedigen om te innoveren;

36.

roept de Commissie op dezelfde standvastigheid aan de dag te leggen bij het lopende onderzoek naar McDonald's, en bij het namen van maatregelen naar aanleiding van de resultaten daarvan;

Staatssteun

37.

juicht de herziening van de staatssteunregels toe en zou graag zien dat hierover een specifiek jaarverslag aan het Parlement wordt toegezonden; herinnert de lidstaten eraan dat het doel was de steunmaatregelen meer te richten op duurzame economische groei op de lange termijn, het scheppen van nieuwe, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en sociale cohesie, terwijl voor een gelijk speelveld en een goede werking van de socialemarkteconomie wordt gezorgd; beklemtoont dat de lidstaten een verhoogde verantwoordelijkheid hebben wanneer zij steun toekennen zonder voorafgaande kennisgeving aan de Commissie; benadrukt dat de Commissie het mededingingsrecht van een toereikende rechtsgrondslag dient te voorzien om het toerisme, dat een belangrijk onderdeel van de economie van de EU vormt, aan te zwengelen, en dat de financiering van de publieke organisaties voor toerisme derhalve onder een algemene groepsvrijstelling moet vallen; verzoekt de Commissie transacties die de lidstaten op het laatste moment sluiten aan controles te onderwerpen, ongeacht de politieke druk die door laatstgenoemden wordt uitgeoefend; wijst de Commissie er verder nog eens op dat voorkomen moet worden dat bepaalde regeringen te kwader trouw EU-middelen verkeerd besteden (zoals voorkomt);

38.

beklemtoont dat nationale of regionale stimulansen een van de beleidsinstrumenten zijn om diensten die van cruciaal belang zijn voor de ondersteuning van de economische en sociale omstandigheden in geïsoleerde, afgelegen of perifere regio's en eilanden in de Unie in stand te houden, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de ervaringen die in het verleden zijn opgedaan en dat de stimulansen in kwestie niet in strijd mogen zijn met de beginselen van de interne markt; beklemtoont dat de connectiviteit van perifere eilandregio's ook van cruciaal belang is en is ingenomen met de opneming van sociale steun voor vervoer ten behoeve van bewoners van afgelegen gebieden in de algemene groepsvrijstellingsverordening, waar het probleem van connectiviteit wordt erkend; verzoekt de Commissie in het kader van de lopende herziening van de algemene groepsvrijstellingsverordening ten volle rekening te houden met de specifieke kenmerken van de Europese ultraperifere gebieden, zoals vastgelegd in artikel 349 van het VWEU, aangezien connectiviteit essentieel is voor de lokale kmo's in de ultraperifere gebieden, en het bovendien niet waarschijnlijk is dat dit de mededinging op de interne markt zal beïnvloeden;

39.

is verheugd over de mededeling van de Commissie betreffende het begrip 'staatssteun' als onderdeel van het initiatief voor de modernisering van het staatssteunbeleid; erkent de voordelen van de vereenvoudigde regels, die zekerheid bieden voor overheidsdiensten en bedrijven; verzoekt de Commissie tegelijkertijd verboden vormen van staatssteun, die grote negatieve gevolgen voor de interne markt hebben, nauwkeuriger te onderzoeken;

40.

verzoekt de Commissie, naar aanleiding van belangrijke veranderingen in de jurisprudentie en handhavingspraktijk, en om de rechtszekerheid en voorspelbaarheid te waarborgen, zo snel mogelijk een document met richtsnoeren over het begrip 'staatssteun' te presenteren;

41.

verzoekt de Commissie een routekaart voor minder, maar beter gerichte staatssteun op te stellen met als doel ruimte te creëren om staatssteun te verminderen door de belastingen te verlagen, waarmee stimulansen voor nieuwe bedrijven en eerlijke concurrentie in de plaats komen van steun voor oude structuren en gevestigde marktdeelnemers;

42.

onderstreept dat wanneer staatssteun wordt gebruikt om diensten van algemeen belang te bevorderen, de voordelen voor de consumenten en burgers centraal moeten staan en niet die voor individuele bedrijven of publieke entiteiten;

43.

verzoekt de Commissie de hernationalisering van openbare diensten in de EU-lidstaten nauwlettend in de gaten te houden en illegale staatssteun in de vorm van compensaties voor openbare diensten te voorkomen;

44.

verzoekt de Commissie bij internationale organisaties op het gebied van mededinging, zoals het Internationaal Mededingingsnetwerk, aan te dringen op een geharmoniseerde definitie van staatssteun;

45.

benadrukt dat, teneinde voor een naar behoren werkende energie-unie te zorgen en te voorkomen dat regels inzake staatssteun niet worden nageleefd en EU-middelen worden misbruikt, alle gevallen van staatssteun en onregelmatigheden rond overheidsopdrachten in verband met energie- en milieu-investeringen, zoals het controversiële project voor de uitbreiding van de kerncentrale Paks in Hongarije, grondig moeten worden gecontroleerd en onderzocht;

46.

benadrukt dat — zoals de Commissie voor de zesde keer in haar jaarverslag over het mededingingsbeleid aangeeft — de tijdelijke staatssteun in de financiële sector nodig was om het mondiale financiële systeem te stabiliseren, maar snel moet worden verminderd of volledig beëindigd en zo snel mogelijk aan een toetsing worden onderworpen; verzoekt de Commissie en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) ervoor te zorgen dat alle wetgeving inzake consumentenbescherming, zoals MiFID en IDD, in de hele interne markt op consistente wijze wordt toegepast, en verzoekt hen erop toe te zien dat bij de toepassing van deze wetgevingshandelingen geen sprake is van regelgevingsarbitrage; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om de toekenning van staatssteun aan banken te koppelen aan de voorwaarde dat krediet wordt verstrekt aan kmo's;

47.

herinnert aan zijn standpunt ten aanzien van het huidige onderzoek van de Commissie naar uitgestelde belastingvorderingen en -kredieten (DTA's/DTC's) ten gunste van de bankensector in diverse lidstaten; is van mening dat DTA's en DTC's met terugwerkende kracht moeten worden goedgekeurd op grond van staatssteunregels als ze aan expliciete voorwaarden gekoppeld zijn in verband met financieringsdoelstellingen voor de reële economie;

48.

betreurt dat de Commissie geen actie heeft ondernomen om de gevallen van misbruik aan te pakken die tijdens de herstructurering van private banken hebben plaatsgevonden, waaronder schendingen ten nadele van eigenaren van kleine deposito's en kleine financiële producten, zoals preferente aandelen, die in veel gevallen werden verhandeld zonder dat de EU-wetgeving volledig werd nageleefd; verzoekt de Commissie iets te doen aan de wijdverbreide gevolgen van de misleidende verkoop van financiële producten, die aan het licht kwam tijdens de herstructurering van banken die werden getroffen door de economische crisis;

49.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie te onderzoeken of de bankensector sinds het begin van de crisis heeft geprofiteerd van impliciete subsidies en staatssteun door de verstrekking van onconventionele liquiditeitssteun;

50.

merkt op dat de Europese Rekenkamer fouten bij de toekenning van staatssteun heeft geconstateerd bij ongeveer een vijfde van de gecontroleerde projecten die medegefinancierd werden door de cohesieprogramma's en waarbij sprake was van staatssteun in de periode 2010-2014 (12); merkt op dat een derde van deze fouten financiële impact had en wordt geacht te hebben bijgedragen aan het foutenpercentage in het cohesiebeleid; is derhalve van mening dat er ruimte voor verbetering is bij de aanpak van de niet-naleving van de regels inzake staatssteun in het kader van het cohesiebeleid; is van mening dat het met name noodzakelijk is om de kennis van de regels inzake staatssteun in de begunstigde landen te verbeteren, teneinde fouten te vermijden die te goeder trouw worden gemaakt en de registratie van onregelmatigheden te verbeteren om de kwestie beter in beeld te kunnen brengen;

51.

is van mening dat op lokaal en nationaal niveau meer inzicht nodig is in het classificeren van illegale staatssteun; is verheugd over de recente besluiten van de Commissie die preciseren welke staatssteunmaatregelen de lidstaten ten uitvoer kunnen leggen zonder toetsing aan de staatssteunregels door de Commissie; beschouwt deze besluiten als nuttige richtsnoeren voor lokale en gemeentelijke projecten, die de administratieve lasten verminderen en tegelijkertijd meer rechtszekerheid bieden;

52.

verzoekt de Commissie de interpretatie van de relevante mededingingsvoorschriften te herzien in het licht van de richtlijn inzake depositogarantiestelsels, zodat de door de Europese wetgever vastgestelde instrumenten voor een tijdige stabilisatie daadwerkelijk kunnen worden gebruikt;

53.

benadrukt het belang van de door de Commissie gevoerde onderzoeken op het gebied van staatssteun van fiscale aard, die de noodzakelijke ondersteuning bieden voor de Europese en internationale fiscale agenda, in het bijzonder in de strijd tegen agressieve fiscale optimalisatie;

54.

verzoekt de Commissie meer middelen toe te wijzen aan het onderzoeken van fiscale rulings die aanleiding geven tot zorgen op het gebied van staatssteun, en dergelijke onderzoeken op systematische wijze te benaderen; neemt er nota van dat de Commissie de ondoorzichtige fiscale regelingen die sommige lidstaten met bepaalde multinationals zijn overeengekomen als illegale staatssteun beschouwt omdat ze mededingingsvervalsing binnen de interne markt vormen; is verder verheugd over het toegenomen bewustzijn van de onderlinge verbanden tussen het fiscaal beleid en de administratieve praktijken op het gebied van belastingheffing enerzijds en het mededingingsbeleid anderzijds; verzoekt de Commissie een samenvatting te publiceren van de belangrijkste fiscale rulings van het voorgaande jaar, op basis van informatie die is opgenomen in een beveiligd centraal register, met inbegrip van ten minste een beschrijving van de in de fiscale ruling behandelde kwesties en een beschrijving van de gebruikte criteria ter bepaling van een voorafgaande prijsafspraak en de lidstaat of lidstaten die hierdoor waarschijnlijk het meest zullen worden getroffen;

Antitrust, kartelzaken en fusies

55.

juicht het toe dat de Commissie werkt aan richtsnoeren betreffende haar procedures en permanente beoordeling van het EU-wetgevingskader;

56.

benadrukt het belang van het beëindigen van kartels voor Europese burgers en Europese bedrijven, en met name kmo's; moedigt de Commissie aan om de administratieve procedures in dit opzicht te stroomlijnen om deze sneller te laten verlopen;

57.

is van mening dat de voorgestelde fusies van 's werelds grootste agrochemische en zaadbedrijven het risico met zich meebrengt dat de prijzen van zaden zullen stijgen en dat er minder keuze zal zijn aan op de agro-ecologische omstandigheden aangepaste variëteiten; benadrukt dat wanneer deze fusies doorgaan 61 % van de wereldzaadmarkt en 65 % van de mondiale pesticidenmarkt in handen zullen zijn van slechts drie bedrijven;

58.

verzoekt de Commissie haar actie op mondiaal niveau te versterken om ervoor te zorgen dat mededingingsregels van derde landen niet botsen met EU-bepalingen ten koste van Europese bedrijven;

59.

vraagt de Commissie om, in alle gevallen dat er voldoende bewijs is voor een inbreuk op de regels van het kartelrecht, krachtdadig en doeltreffend op te treden; wijst erop dat het mededingingsbeleid toelaat dat concurrenten samenwerken op het gebied van innovatie zonder dat die samenwerking wordt misbruikt voor mededingingsbeperkende doeleinden; neemt nota van de vijf besluiten van vorig jaar in het kader waarvan boetes ten belope van in totaal ongeveer 365 miljoen EUR werden opgelegd, zoals vastgelegd in het werkdocument van de Commissie dat bij haar verslag over het mededingingsbeleid van 2015 werd gevoegd;

60.

is van mening dat de thans geldende boeteregeling bij overtredingen zou kunnen worden aangevuld met verdergaande sancties tegen de verantwoordelijken; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om kartelboetes aan te vullen met persoonlijke sancties voor de besluitnemers binnen de betrokken ondernemingen, evenals met individuele straffen voor werknemers die feitelijk verantwoordelijk zijn voor de schending van de mededingingswetgeving door hun bedrijf, waarmee zij derhalve directeuren kan aanpakken of, in voorkomend geval, boetes kan opleggen;

61.

is van mening dat het gebruik van steeds hogere boetes als enige antitrust-instrument wellicht te bot is; benadrukt dat een beleid van hoge boetes niet mag worden gebruikt als alternatieve manier van begrotingsfinanciering; is voorstander van een benadering waarbij slecht gedrag wordt bestraft met sancties met een daadwerkelijk afschrikkende werking, met name voor recidivisten, en goed gedrag wordt beloond;

62.

neemt er kennis van dat het aantal gemelde fusies in 2015 aanzienlijk gestegen is; dringt er derhalve op aan de bevoegde diensten de noodzakelijke middelen te geven (door middel van een interne overplaatsing van personeel), teneinde ze in staat te stellen door te gaan met het effectief aanpakken van deze situatie;

63.

is verheugd over de onlangs door de Commissie gestarte raadplegingsprocedure over bepaalde procedurele en juridische aspecten van de EU-concentratiecontrole; dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van de beoogde herziening van de Europese concentratieverordening zorgvuldig na te gaan of de huidige evaluatiepraktijk in voldoende mate rekening houdt met de situatie op de digitale markten en de internationalisering van de markten; is van mening dat de criteria voor het openen van de concentratiecontroleprocedure vooral voor wat betreft de digitale economie moeten worden aangepast;

64.

deelt de zorgen over de huidige onderhandelingen over de fusie tussen Bayer AG en Monsanto Company Inc.; vestigt de aandacht op het feit dat de geplande fusie, als ze doorgaat, tot een Europese en mondiale oligopolie zou leiden; wijst erop dat deze fusie kan leiden tot een monopolie op de zaad- en pesticidenmarkten, die belangrijk zijn voor de landbouwsector; verzoekt de Commissie dan ook deze fusie vooraf aan een effectbeoordeling te onderwerpen en hoort graag van de Commissie welke timing haar hierbij voor ogen staat;

65.

is van opvatting dat de overnameprijs als criterium moet dienen om een concentratiecontroleprocedure te openen, aangezien uit fusies op de digitale markten is gebleken dat omzetdrempels niet toereikend zijn;

66.

moedigt de Commissie aan een wetgevingsvoorstel in te dienen dat een Europees kader voor de coördinatie van de nationale mededingingsautoriteiten bij de controle van concentraties instelt;

67.

dringt er nogmaals bij de Commissie op aan nauwlettend toe te zien op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2014/104/EU betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht door de lidstaten; wijst erop dat deze richtlijn uiterlijk op 27 december 2016 naar behoren moet zijn omgezet; betreurt ten zeerste dat de omzetting tot dusver zeer moeizaam verloopt en dat tal van lidstaten nog steeds geen wetsontwerp hebben ingediend; verzoekt de Commissie de lidstaten in haar hoedanigheid van hoedster van de Verdragen te herinneren aan hun verplichtingen;

Sectorale aspecten

68.

is ingenomen met de kaderstrategie van de Commissie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering, en onderschrijft de vijf onderling verbonden beleidsdimensies van de strategie; beklemtoont dat het aan de lidstaten is hun eigen energiemix te bepalen;

69.

juicht het toe dat tegen meerdere bedrijven, waaronder Gazprom en Bulgargaz, antitrustonderzoeken gestart zijn, teneinde voor marktintegratie in de energie-unie te zorgen; betreurt het evenwel dat sommige lidstaten gas kopen via offshorebedrijven, omdat dit een typisch voorbeeld van belastingontwijking is en niet verenigbaar met de goede werking van de energie-unie; benadrukt bovendien dat het van belang is te voorkomen dat marktstructuren worden opgericht die de daadwerkelijke mededinging in de energiesector zouden kunnen belemmeren;

70.

neemt er nota van dat de Commissie werkt aan de marktintegratie van hernieuwbare-energiebronnen, teneinde mededingingsverstoringen te voorkomen; wijst overigens op de wettelijk bindende toezeggingen die door de lidstaten zijn gedaan op de COP21 over klimaatverandering, die niet kunnen worden geconcretiseerd zonder tastbare (overheids)maatregelen voor het bevorderen en financieren van de productie en het gebruik van hernieuwbare energie;

71.

benadrukt dat het Europese mededingingsbeleid een groot potentieel heeft om hogere milieu- en sociale normen te bevorderen; betreurt het dat de Hongaarse regering de mededinging in de sector hernieuwbare energie verstoort door hoge belastingen te heffen en het gebruik van energie-efficiënte en hernieuwbare energietechnologieën te voorkomen; verzoekt de Commissie het gebruik van hernieuwbare energie in Europa te blijven ondersteunen, om de milieudoelstellingen te behalen die zijn vastgesteld in Europa 2020, de tienjarenstrategie voor groei van de Europese Unie; verzoekt de Commissie de opname van milieu-, sociale en arbeidsvoorschriften in procedures voor overheidsopdrachten te blijven ondersteunen;

72.

roept de Commissie op Verordening (EU) nr. 267/2010 van de Commissie betreffende vrijstelling voor bepaalde overeenkomsten met betrekking tot de verzekeringssector integraal te verlengen, aangezien dit (de uitwisseling van informatie die nodig is voor het inschatten van risico’s en de gemeenschappelijke dekking van risico’s) de wettelijke zekerheid en het concurrentievermogen van de sector verhoogt, nieuwe ondernemingen helpt de markt te betreden en de keuze voor de consumenten en de kwaliteit van de economische verhoudingen vergroot;

73.

wijst op de noodzaak om begrips- en beleidsmatig onderscheid te maken tussen de mededingingsregels en het sociaal beleid van de betrokken lidstaat; erkent dat het de plicht van elke overheid is om in te grijpen om energiearmoede onder haar burgers te vermijden;

74.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de belastingen op energieproducten te verminderen en de energiearmoede doeltreffend aan te pakken;

75.

herinnert eraan dat het energiesysteem een infrastructuurnetwerk is dat een bijzondere behandeling vereist waarin ook het verbruik van zelfopgewekte energie moet worden toegestaan en bevorderd;

76.

merkt op dat bestaande overheidsmonopolies, zoals de gokmonopolies, kunnen leiden tot oneerlijke praktijken die de mededinging beperken; vestigt de aandacht op het risico dat de regeringen van de lidstaten de voorkeur kunnen geven aan bepaalde bedrijven en zo een zeer mededingingsondermijnende omgeving kunnen creëren door vergunningen te verlenen zonder aanbestedingen voor concessies of door middel van niet-transparante, dubieuze concessies; verzoekt de Commissie de bestaande overheidsmonopolies strikt te monitoren, evenals de wettigheid van de concessies, teneinde te voorkomen dat de mededinging op buitensporige wijze wordt verstoord;

77.

verzoekt de Commissie wijzigingen voor te stellen in Verordening (EG) nr. 261/2004 om ervoor te zorgen dat luchtreizigers op vluchten vanuit een derde land dezelfde bescherming genieten, ongeacht of de luchtvaartmaatschappij in de EU gevestigd is of niet;

78.

herinnert eraan dat artikel 42 van het VWEU aan de landbouwsector een bijzondere status toekent op het gebied van het mededingingsrecht, en dat die status is bekrachtigd bij de laatste hervorming van het GLB via het toestaan van een aantal afwijkingen of vrijstellingen van het bepaalde in artikel 101 van het VWEU; is van mening dat de huidige landbouwcrisis de reeds zwakke positie van landbouwers in de voedselvoorzieningsketen verslechtert;

79.

is van mening dat de collectieve activiteiten van de producentenorganisaties en hun verenigingen, zoals productieplanning en verkooponderhandelingen en, in voorkomend geval, onderhandelingen over de contractbepalingen, noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de GLB-doelstellingen van artikel 39 van het VWEU, en derhalve verenigbaar moeten worden geacht met artikel 101 van het VWEU; merkt op dat de huidige afwijkingen niet maximaal worden gebruikt en dat de onduidelijkheid van die afwijkingen, de problemen bij de implementatie ervan en het gebrek aan een uniforme toepassing door de nationale mededingingsautoriteiten betekenen dat landbouwers onvoldoende rechtszekerheid hebben, waardoor deze zichzelf niet kunnen organiseren, en het goed functioneren van de interne markt ondermijnen; roept de Commissie derhalve op de beschikbare instrumenten te verbeteren door ervoor te zorgen dat het mededingingsbeleid beter rekening houdt met de specifieke aard van de landbouwsector en door de reikwijdte van de algemene afwijking voor landbouw, de specifieke regels voor zuivel, olijfolie, rund- en kalfsvlees en akkerbouwgewassen, en de individuele vrijstellingen uit hoofde van artikel 101, lid 3, van het VWEU, afdoende te verduidelijken;

80.

verzoekt de Commissie oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen, die nadelig zijn voor zowel boeren, als consumenten, aan te pakken, en hiertoe op EU-niveau bindende regelgevende maatregelen te nemen; verzoekt de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten iets te doen aan de bezorgdheid over de gecumuleerde impact — aan de bovenkant van de toeleveringsketen, alsook op detailhandelaars en consumenten — van de snelle concentratie in de distributiesector op nationaal niveau en de ontwikkeling van allianties van grote distributeurs op Europees niveau; is van mening dat deze structurele ontwikkeling tot prijsvolatiliteit en dalende inkomens voor boeren zou kunnen leiden, en is bezorgd over mogelijke strategische aanpassingen, verminderde mededinging en kleinere marges voor investeringen in innovatie in de voedselvoorzieningsketen;

81.

benadrukt dat het mededingingsrecht de belangen van de consument beschermt, maar geen rekening houdt met de belangen van de landbouwproducenten; benadrukt dat de belangenbehartiging van de landbouwproducenten in het mededingingsrecht even zwaar moet wegen als die van de consumenten, door billijke voorwaarden voor concurrentie en toegang tot de interne markt te garanderen om investeringen, werkgelegenheid en innovatie op de landbouwmarkten te stimuleren, alsmede de levensvatbaarheid van de landbouwbedrijven en de evenwichtige ontwikkeling van plattelandsgebieden in de EU;

82.

wijst er met nadruk op dat het begrip „juiste prijs” niet moet worden beschouwd als de laagst mogelijke prijs voor de consument, maar dat een prijs ook redelijk moet zijn en een correcte beloning voor elke schakel van de voedselvoorzieningsketen mogelijk moet maken;

83.

verzoekt de Commissie om aan het Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de mate waarin landbouwers in de verschillende lidstaten gebruik maken van de uitzonderingen uit hoofde van artikel 225 van de GMO-verordening en om nadere verduidelijking van de reikwijdte van dergelijke uitzonderingen alsmede de individuele vrijstellingen van mededingingsregels krachtens artikel 101, lid 3, VWEU; verzoekt de Commissie om met name te verduidelijken of aangegane duurzaamheidsovereenkomsten in de voedselvoorzieningsketen om te voorzien in maatschappelijke behoeften en waarvan de maatregelen verder gaan dan de statutaire vereisten, kunnen worden vrijgesteld van het mededingingsrecht als zij bijdragen tot verbetering van de productie en bevordering van innovatie en de consument ten goede komen;

84.

verzoekt de Commissie een ruimere benadering te kiezen bij de definitie van een „dominante positie” en het misbruik van een dergelijke positie door een landbouwbedrijf of meerdere landbouwbedrijven die door een horizontaal akkoord met elkaar verbonden zijn, rekening houdend met de mate van concentratie en de beperkingen als gevolg van de onderhandelingsmacht van de toeleverende, verwerkende en detailhandelsectoren;

85.

stelt dat het concept van de „relevante markt” in het kader van de interne landbouwmarkt zou moeten evolueren, die in eerste instantie geanalyseerd zou moeten worden op het niveau van de Unie voordat dit op een lager niveau gebeurt, teneinde de doelstelling van concentratie van het landbouwaanbod niet in gevaar te brengen door het activiteitengebied van landbouwondernemingen op restrictieve wijze af te schermen;

86.

is van mening dat voor de landbouwers in alle productiesectoren het recht op collectieve onderhandelingen, met inbegrip van het recht om minimumprijzen overeen te komen, moet worden gewaarborgd;

87.

is van mening dat de landbouwers zich ten volle moeten inzetten voor en gebruik moeten maken van het potentieel van producentenorganisaties, inclusief producentencoöperatieven, hun verenigingen en interbranche-organisaties; dringt er bij de Commissie op aan dergelijke collectieve zelfhulporganisaties aan te moedigen om meer vaardigheden te verwerven en efficiëntiewinst te boeken door de regels die op hen van toepassing zijn te verduidelijken en te vereenvoudigende om hun onderhandelingscapaciteit te versterken en hun concurrentievermogen te vergroten met inachtneming van de beginselen die zijn vastgesteld in artikel 39 VWEU;

88.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de bepalingen van artikel 222 van de GMO-verordening in tijden van ernstige marktverstoringen snel worden geactiveerd en de efficiëntie van deze maatregel nader te beoordelen wanneer deze wordt toegepast in de zuivelsector om verdere tijdelijke aanpassingen van het mededingingsrecht en -procedures voor te stellen in tijden van ernstige marktverstoringen;

89.

is verheugd over de recente publicatie van de richtsnoeren voor de toepassing van deze specifieke bepalingen; is echter van mening dat hun wettelijke reikwijdte te beperkt is en dat de criteria waaraan moet worden voldaan te streng en heterogeen zijn van sector tot sector om de nodige rechtszekerheid en duidelijkheid te verschaffen aan landbouwers die wensen te profiteren van dergelijke vrijstellingen;

90.

is van mening dat een classificatie als relevante markt niet past bij de huidige situatie in de olijfoliesector en stelt derhalve voor de olijfoliemarkt voor consumenten te beschouwen als een interne markt, om de tenuitvoerlegging van de bepalingen van artikel 169 van de GMO-verordening te verbeteren;

91.

is van mening dat het vanwege de variaties in de olijfolieproductie, meestal als gevolg van weersomstandigheden, en om de doelstellingen van de leden van producentenorganisaties of verenigingen van producentenorganisaties zeker te stellen, noodzakelijk is rekening te houden met gevallen waarin producentenorganisaties gedwongen zijn olijfolie van niet-leden te kopen, waarbij moet worden gewaarborgd dat deze activiteiten ondergeschikt zijn aan de afzet van de producten van hun eigen leden;

92.

stelt voor de reikwijdte van de voorschriften van artikel 170 betreffende de rundvleesproductie uit te breiden tot de sector veemesterij, teneinde een doeltreffendere tenuitvoerlegging te waarborgen;

93.

is in genomen met het feit dat er, nu de suikerquota worden afgeschaft, een contractueel kader (13) blijft bestaan tussen bietenproducenten, hun organisaties en de suikerbedrijven, waardoor zij met name kunnen onderhandelen over de waardeverdelingsclausules naar gelang de marktontwikkelingen voor suiker of andere grondstoffen; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat deze mogelijkheid wordt geboden aan alle exploitanten in de sector om de doelstellingen van de GMO-verordening te verwezenlijken, en zo te zorgen voor een juist evenwicht tussen de rechten en plichten van suikerbedrijven en bietenproducenten;

94.

verzoekt de Commissie te beoordelen in hoeverre distributeurs druk uitoefenen op de bedrijven die hun huismerken produceren;

95.

herhaalt het standpunt van het Parlement (14) dat positief staat tegenover de goedkeuring van een wetgevingskader op EU-niveau om oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken; benadrukt dat deze wetgeving ervoor moet zorgen dat EU-landbouwers en -consumenten de kans krijgen om te profiteren van billijke ver- en aankoopvoorwaarden;

96.

is van mening dat de volledige en bevredigende naleving van het „Zuivelpakket” (15) essentieel is voor het versterken van de zuivelsector en verzoekt de Commissie voor te stellen het „Zuivelpakket” te verlengen tot na medio 2020 en te onderzoeken of de regels ervan kunnen worden uitgebreid tot overige landbouwsectoren;

97.

neemt nota van de conclusies van de studie getiteld „Economic impact of modern retail on choice and innovation in the EU food sector” van het Directoraat-Generaal Concurrentie, met inbegrip van het mogelijke bestaan van een negatief verband tussen innovatie en de marktpenetratie van producten onder eigen merken op de levensmiddelenmarkt; verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te stellen van de omvang van de lopende besprekingen om te bepalen of dit negatieve verband de innovatie en het aantal verschillende producten dat beschikbaar is voor consumenten beperkt en wat de gevolgen hiervan op de lange termijn zouden zijn voor de toeleveringsketen en de situatie van landbouwers;

98.

wijst opnieuw op de noodzaak om het EU-mededingingskader geleidelijk verder te ontwikkelen, zodat in de monitoring van de voedselketen in Europa ook de SAFA-indicatoren (duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen) van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) worden opgenomen, waaronder eerlijke prijzen en transparante contracten (S.2.1.1.) en rechten van leveranciers (S2.2.1);

99.

beklemtoont dat het excessief belasten van industrieën de mededinging gemakkelijk kan verstoren en daarmee in zou druisen tegen de belangen van de consument;

100.

vraagt om een verdere ontwikkeling van het Europees instrument voor de bewaking van de voedselprijzen om de signalering van crises in de agrolevensmiddelenindustrie te verbeteren aan de hand van betere en verder uitgesplitste gegevens; wijst in dit verband op de noodzaak om landbouwersverenigingen te betrekken bij het definiëren en verzamelen van gegevens;

101.

verzoekt de Commissie volledig rekening te houden met de mogelijke marktverstorende gevolgen van handelsovereenkomsten met derde landen voor landbouwproducenten in Europa, gezien hun kwetsbare financiële situatie en hun belangrijke rol in onze samenleving; is van mening dat de Commissie bijzondere aandacht zou moeten besteden aan overeenkomsten met landen die aanzienlijk minder voorschriften met betrekking tot landbouw en gezondheid hebben dan de EU;

102.

verzoekt de Commissie de aard en de inhoud van verstoringen in de detailhandel te onderzoeken en daarbij te kijken naar de mogelijke gevolgen van territoriale leveringsbeperkingen voor detailhandelaren, omdat verstoringen tot marktfragmentatie leiden en tot de mogelijkheid dat grote supermarkten die de markt domineren de mededinging binnen de toeleveringsketens verstoren; benadrukt dat het belangrijk is dat alle belanghebbenden relevante informatie verschaffen; dringt er bij de Commissie op aan weer zaken met betrekking tot opgelegde verkoopprijzen te gaan onderzoeken;

103.

is van mening dat de Commissie de samenhang tussen het mededingingsbeleid en het vervoersbeleid verder moet versterken; merkt op dat in Speciaal verslag nr. 21/2014 van de Europese Rekenkamer staat dat de connectiviteit in Europa, met uitzondering van in de specifieke gevallen van luchthavens in afgelegen gebieden, gebaseerd moet zijn op economische duurzaamheid; betreurt het dat de investeringen in luchthavens niet altijd de verwachte effecten hebben gehad; verzoekt de Commissie derhalve een lijst op te stellen met de succesvolle en de niet-succesvolle luchthavenprojecten; verzoekt de Commissie om Verordening (EG) nr. 868/2004 te herzien om de concurrentiepositie van de Europese luchtvaartindustrie te verbeteren, oneerlijke concurrentie doeltreffender tegen te gaan, wederkerigheid te waarborgen en oneerlijke praktijken uit te bannen, waaronder subsidies en staatssteun aan de luchtvaartmaatschappijen uit bepaalde derde landen; verzoekt de Commissie te onderzoeken of bepaalde praktijken — op basis van de bestaande bilaterale luchtvaartovereenkomsten tussen lidstaten en niet-EU-landen — schadelijk zijn voor eerlijke mededinging tussen luchtvaartmaatschappijen en luchthavens en ingaan tegen de belangen van Europese consumenten; verzoekt de Commissie verder om die praktijken doeltreffend aan te pakken die het vermogen van de Europese consumenten ondermijnen om diverse onlinekanalen te gebruiken, met inbegrip van vergelijkingsdiensten via metadata en reisbureaus op het internet;

104.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer politieke wil aan de dag te leggen voor de verdere ontwikkeling en versterking van de interne vervoersmarkt en de totstandkoming van een gelijk speelveld om open en eerlijke mededinging tussen publieke en private ondernemingen in de sectoren vervoer, post en toerisme te waarborgen, met inachtneming van andere beleidsdomeinen, doelstellingen en beginselen van de EU, waaronder de sociale dimensie, wat van belang is voor een soepel functionerende interne vervoersmarkt;

105.

benadrukt het belang van connectiviteit en vervoersinfrastructuur voor het voortbestaan, de economische groei en de openbare en particuliere dienstverlening in afgelegen en perifere gebieden;

106.

hoopt daarom op de voltooiing van het uitgebreide TEN-V-netwerk;

107.

wijst erop dat het feit dat de rechten van werknemers in de vervoerssector efficiënter tegen misbruik moeten worden beschermd, niet als voorwendsel mag worden gebruikt om de vrije mededinging tussen ondernemingen uit verschillende lidstaten aan banden te leggen; verzoekt de Commissie bij het opstellen van wetten die een grote invloed hebben op de werking van de interne vervoersmarkt, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te eerbiedigen;

108.

vestigt de aandacht op de uitdagingen waarvoor de exploitanten van postdiensten zich geplaatst zien als gevolg van de totstandbrenging van de digitale interne markt; benadrukt dat de slaagkansen van dit ambitieuze project, vooral op het gebied van onlinehandel, in grote mate afhangen van de vorm die de pakketbezorgingsmarkt aanneemt; wijst erop dat eerlijke en gelijke grensoverschrijdende concurrentievoorwaarden moeten worden gewaarborgd voor private en publieke ondernemingen die commerciële diensten aanbieden;

109.

beklemtoont dat elk mededingingsbeleid de sociale rechten van alle werknemers in de betrokken sectoren moet eerbiedigen;

110.

wijst er met klem op dat de lidstaten de EU-wetgeving op het gebied van vervoer vaak slecht uitvoeren en zich niet aan de beginselen van de Verdragen houden, met name wanneer de centrale overheid het monopolie heeft in de vervoersector; verzoekt de Commissie, respectievelijk de lidstaten de bestaande EU-wetgeving naar behoren ten uitvoer te leggen en te handhaven, wat essentieel is voor het goed functioneren van de interne markt, zodat er extra voordelen kunnen ontstaan voor het bedrijfsleven en de industrie, de burgers, de sociale voorwaarden voor werknemers en het milieu;

111.

wijst erop dat het van belang is fysieke, technische en regelgevingsobstakels tussen lidstaten te slechten teneinde versnippering binnen de interne markt te voorkomen en grensoverschrijdende mobiliteit te vergemakkelijken, en zo de mededinging te stimuleren;

112.

vestigt de aandacht van de Commissie op de indirecte belemmeringen voor de mededinging die het gevolg zijn van verschillen in regelgeving op het gebied van belastingen, veiligheid, rij- en rusttijden, typegoedkeuring en passagiersrechten;

113.

is verheugd over de steeds grotere rol van digitale technologieën in de sectoren vervoer en toerisme, wat de mededinging bevordert, banen schept, ervoor zorgt dat kmo's gemakkelijker toegang krijgen tot grotere markten en tastbare voordelen oplevert voor de consument; wijst erop dat de digitalisering en de welkome ontwikkeling van de deeleconomie aanzienlijke veranderingen teweeg zullen brengen voor het bedrijfsklimaat in de sector en dat er een passend en duidelijk juridisch kader nodig is om de vruchten van het digitaliseringsproces te kunnen plukken;

114.

benadrukt dat ondernemingen die op basis van nieuwe bedrijfsmodellen werken, een positieve invloed hebben op de Europese vervoers- en toerismemarkt, met name doordat zij diensten toegankelijker maken en de kwaliteit ervan verbeteren;

115.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om met diverse belangrijke landen en regio's in de wereld te onderhandelen over externe luchtvaartovereenkomsten; meent dat dit niet alleen de markttoegang zal verbeteren, maar ook nieuwe zakelijke kansen zal scheppen voor een Europese luchtvaartsector met een leidende mondiale positie, kwalitatief hoogwaardige banen zal creëren, strikte veiligheidsnormen in stand zal houden, rekening zal houden met de rechten van werknemers in de sector en gunstig zal zijn voor de consument; onderstreept dat het Europees Parlement in die onderhandelingen een belangrijke rol te spelen heeft;

116.

verzoekt de Commissie om bij de onderhandelingen over die externe luchtvaartovereenkomsten een clausule inzake eerlijke mededinging op te nemen om een gelijk speelveld te waarborgen;

117.

is van mening dat in het kader van de havendiensten moet worden gezorgd voor een steeds opener, concurrerender en transparanter regelgevingskader voor publieke havens in Europa, alsook voor extra banenkansen;

118.

meent dat de toegenomen mededinging als gevolg van de geleidelijke openstelling van de EU-markt voor het goederenvervoer over de weg gunstig kan zijn voor de consument, maar veroordeelt het nadrukkelijk dat bepaalde maatregelen die sommige lidstaten toepassen de integriteit van de interne markt op dit gebied ondergraven; staat achter de Commissie in haar optreden tegen dergelijke maatregelen;

119.

hoopt dat die openstelling van de markt voor het goederenvervoer niet tot meer sociale dumping zal leiden en betreurt ook het verschijnsel van de postbusbedrijven;

120.

betreurt eveneens dat er in het EU-beleid onvoldoende aandacht is voor lichte bedrijfsvoertuigen, hoewel die steeds vaker worden gebruikt om de correcte toepassing van de arbeidswetgeving en de regels inzake veiligheid en milieubescherming te omzeilen;

121.

verzoekt de Commissie oligopolistiche prijsdumpingtendensen in het oog te houden, met name in de luchtvaartsector en in het busvervoer over lange afstand en het lijnbusvervoer, en staat erop dat het EU-recht correct wordt toegepast en dat er eerlijke mededingingsvoorwaarden voor de diverse vervoerswijzen worden geschapen;

122.

verzoekt om een snelle afronding van de onderhandelingen over het vierde spoorwegpakket en is van mening dat dit de spoorwegsector verder open zal stellen voor mededinging en efficiënter zal maken, terwijl de kwaliteit en continuïteit van openbaredienstverplichtingen gewaarborgd worden;

123.

is ingenomen met de goedkeuring van de technische pijler van het vierde spoorwegpakket en meent dat dit de spoorwegveiligheid zal verbeteren en tegelijkertijd dankzij de interoperabiliteit de technische belemmeringen voor mededinging zal wegnemen;

124.

benadrukt het belang van toerisme als essentiële factor voor economische groei en werkgelegenheid en verzoekt de Commissie een proactieve benadering te volgen ter bevordering van het concurrentievermogen van de Europese toeristische sector en van een gunstig klimaat voor de groei en ontwikkeling ervan;

125.

beklemtoont dat de postdiensten en vooral grensoverschrijdende pakketbezorging van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van de elektronische handel in de hele Europese Unie; is verheugd dat de Commissie een antitrustonderzoek naar de elektronische handel heeft gestart en spoort haar aan toezicht te blijven houden op de ontwikkeling van de post- en pakketmarkten;

126.

wijst erop dat er duurzame, toegankelijke en veilige vervoersprojecten moeten worden gefinancierd die de werking van het hele Europese vervoerssysteem kunnen helpen verbeteren;

127.

wenst dat Europese fondsen zoals de Connecting Europe Facility, de cohesiefondsen, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en Horizon 2020, gebruikt worden om de Europese vervoersinfrastructuur te ontwikkelen en de kwantiteit en de kwaliteit van diensten te verbeteren;

128.

verzoekt de lidstaten voldoende aandacht te besteden aan de voltooiing van grensoverschrijdende infrastructuurprojecten en hun belangrijkste vervoersplannen met hun buurlanden te coördineren;

129.

vindt het belangrijk dat innovatieve financiële instrumenten, zoals het Europees Fonds voor strategische investeringen, die projecten in de vervoerssector ter ondersteuning van de groei en het concurrentievermogen kunnen financieren, ten volle worden benut; wijst er echter op dat de middelen voor het EFSI-Garantiefonds geen invloed mogen hebben op de budgetten voor CEF en Horizon 2020, die essentiële instrumenten zijn om een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen in de vervoerssector;

130.

benadrukt dat de volledige openstelling van de markt voor het spoorwegvervoer een aantal voordelen kan opleveren voor exploitanten en reizigers uit alle lidstaten; merkt echter op dat bij dat proces rekening moet worden gehouden met de ongelijke staat van ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur in de verschillende lidstaten; beklemtoont dat in het volgend meerjarig financieel kader de huidige investeringsniveaus behouden moeten blijven om de verschillen in spoorweginfrastructuur weg te werken;

131.

wijst erop dat het feit dat de rechten van werknemers in de vervoerssector efficiënter tegen misbruik moeten worden beschermd, niet als voorwendsel mag worden gebruikt om de vrije mededinging tussen ondernemingen uit verschillende lidstaten aan banden te leggen; verzoekt de Commissie bij het opstellen van wetten die een grote invloed hebben op de werking van de interne vervoersmarkt, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te eerbiedigen;

132.

moedigt de Commissie aan om de analysemethoden mee te delen die worden gebruikt voor de bepaling van nieuwe relevante markten in het licht van de digitalisering van de economie en in het bijzonder het fenomeen van de convergentie van technologieën en het commerciële gebruik van persoonsgegevens op grote schaal;

133.

roept de lidstaten op om, teneinde het daadwerkelijke concurrentievermogen tussen de Europese wegtransportbedrijven te garanderen, alle concessies voor wegen die grenzen aan stedelijke gebieden te beëindigen indien deze concessies betaling van tolgelden met zich meebrengen;

134.

vraagt de Commissie de vermeende gevallen van btw-fraude in de varkensvleesindustrie te onderzoeken; betreurt het dat de Commissie nog geen onderzoek naar deze kwestie heeft opgestart, ondanks de klachten die zij ontving van landbouwersverenigingen;

135.

is van mening dat gebruikers geen commissielonen horen te betalen voor giro-/zichtrekeningen en spaarrekeningen tenzij daar specifieke diensten aan verbonden zijn;

136.

herhaalt zijn zorgen (zoals ook geuit in zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie (16)) over de restrictieve definitie van sociale huisvesting door de Commissie in het kader van het mededingingsbeleid; verzoekt de Commissie deze definitie te verduidelijken op basis van een uitwisseling van de beste praktijken en ervaringen tussen de lidstaten, rekening houdend met het feit dat sociale huisvesting in de verschillende lidstaten, regio's en lokale gemeenschappen op uiteenlopende wijze wordt beschouwd en beheerd;

137.

betreurt dat de Commissie er niet in is geslaagd snel en doortastend te reageren op pogingen van sommige lidstaten om de vrije mededinging in de vervoerssector te beperken; vraagt dat die praktijken worden afgeschaft en dat alle mogelijke maatregelen worden genomen om gelijke toegang onder dezelfde voorwaarden tot de interne markt te garanderen voor alle ondernemingen uit alle lidstaten die in die sector actief zijn;

138.

is van mening dat het belangrijk is om de mededinging in de inter-Europese markt voor financiële diensten, waaronder verzekeringsdiensten, te waarborgen, hetgeen vereist dat deze diensten grensoverschrijdend moeten kunnen worden verworven;

139.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie de resultaten van de lopende onderzoeken naar mededingingspraktijken in de levensmiddelen-, energie-, vervoers- en mediasector vrij te geven;

140.

verwerpt de vereiste dat een gebruiker een adres moet opgeven in de lidstaat waar de financiële instelling of verzekeringsmaatschappij in kwestie is gevestigd om een overeenkomst met deze entiteit te kunnen sluiten, aangezien dit onverenigbaar is met het doel van een interne retailmarkt voor financiële diensten;

141.

vraagt om een onmiddellijk onderzoek naar zorgen met betrekking tot de mededinging in de Formule 1;

142.

verzoekt de Commissie bij het ontwikkelen en uitvoeren van het mededingingsbeleid rekening te houden met het feit dat micro-, kleine en middelgrote ondernemingen het grootste deel van de bedrijven in de EU uitmaken; benadrukt in dit verband de noodzaak van gebruiksvriendelijke mededingingsregels voor kleinere ondernemingen die online en grensoverschrijdend willen opereren op de interne markt;

143.

herinnert de Commissie eraan dat het nog altijd gangbaar is dat betaalkaarten buiten gebruik worden gesteld wanneer de houder naar een andere lidstaat verhuist, en vraagt dat er op dit gebied maatregelen worden getroffen, waaronder waarschuwing van de nationale autoriteiten;

144.

benadrukt dat het noodzakelijk is om de toegang tot geneesmiddelen te waarborgen door de misbruiken in de farmaceutische industrie te bestrijden; wijst op de noodzaak om het gebruik van generieke geneesmiddelen, indien beschikbaar, uit te breiden in de gezondheidsstelsels van de lidstaten;

145.

benadrukt dat de toegang tot contanten via geldautomaten een essentiële dienst is die zonder discriminatie, wanpraktijken en mededingingsverstorende praktijken moet worden verleend en bijgevolg niet buitensporig veel mag kosten;

146.

beklemtoont de noodzaak van het bestrijden van oneerlijke collectieve boycots, die gedefinieerd worden als een situatie waarin een groep concurrenten overeenkomen een daadwerkelijke of potentiële concurrent uit te sluiten, als zijnde beperkingen van mededingingsbeperkende strekking;

147.

uit zijn zorgen over de draaideurschandalen bij autoriteiten van de EU, en met name het geval van de voormalige commissaris belast met mededinging Neelie Kroes, die niet alleen zal lobbyen voor Uber, maar ook in verband is gebracht met de Bahama Leaks;

Naar efficiëntere nationale mededingingsautoriteiten in de EU

148.

verwelkomt de gedecentraliseerde handhaving van de EU-mededingingsregels in Europa, maar is van oordeel dat de doeltreffendheid van de bescherming van de burgers en bedrijven tegen mededingingsondermijnende activiteiten niet uitsluitend moet afhangen van de lidstaat waarin zij wonen, respectievelijk gevestigd zijn; is van oordeel dat Verordening (EG) nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels een essentiële bijdrage heeft geleverd aan de totstandbrenging van gelijke concurrentievoorwaarden voor ondernemingen op de gehele interne markt van de Europese Unie; benadrukt echter dat er nog steeds sprake is van verschillen tussen de nationale systemen en de nationale mededingingsautoriteiten wat betreft onafhankelijkheid, het opleggen van boetes en clementieregelingen; is van mening dat doeltreffende en gelijke procedurele bepalingen inzake de tenuitvoerlegging van de Europese antitrustwetgeving van essentieel belang zijn om rechtszekerheid voor consumenten en ondernemingen te waarborgen; verzoekt de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de mogelijkheden voor Europese samenwerking in het kader van het European Competition Network (ECN) ten volle te benutten;

149.

acht het in dit verband dan ook essentieel dat de nationale mededingingsautoriteiten over de nodige middelen en instrumenten beschikken om de EU-mededingingsregels doeltreffend te handhaven, met inbegrip van het gereedschap om inbreuken op te sporen, aan te pakken en te bestraffen én clementieregelingen, die cruciaal zullen zijn als we willen dat bedrijven in heel Europa wat kartels betreft open kaart spelen;

150.

herhaalt dat de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten een conditio sine qua non is, en dat dit ook betekent dat zij over de middelen moeten beschikken die nodig zijn voor het uitvoeren van hun taak;

151.

toont zich in dit verband verheugd over het door de Commissie gestarte raadplegingsproces, dat waarschijnlijk zal uitmonden in een wetgevingsvoorstel over de versterking van de handhavings- en sanctie-instrumenten van de nationale mededingingsautoriteiten in de vorm van het zogenaamde ECN+; herhaalt dat handhaving door meerdere autoriteiten in dezelfde of gerelateerde zaken leidt tot een risico op overlapping en mogelijk inconsistent optreden dat de rechtszekerheid beperkt en onnodige kosten veroorzaakt voor ondernemingen; vraagt de Commissie derhalve een voorstel voor EU-actie te presenteren, teneinde te waarborgen dat de nationale mededingingsautoriteiten de mededingingsregels doeltreffender doen toepassen op coherente en convergente wijze, met het oog op het realiseren van het volledige potentieel van het gedecentraliseerde systeem van handhaving van de EU-mededingingsregels; dringt erop aan het Parlement hierbij volledig te betrekken in het kader van de medebeslissingsprocedure;

152.

benadrukt dat in het tijdperk van de mondialisering internationale samenwerking tussen mededingingsautoriteiten onontbeerlijk is; is derhalve voorstander van een actieve participatie van de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten in het Internationaal Mededingingsnetwerk; roept de Commissie op na te gaan of het mogelijk is met meer derde landen mededingingsovereenkomsten te sluiten, die de uitwisseling van informatie tussen de bij een onderzoek betrokken mededingingsautoriteiten mogelijk maken; benadrukt dat de tot dusver met Zwitserland en Canada gesloten mededingingsovereenkomsten in dit verband als voorbeeld kunnen dienen voor andere, gelijksoortige overeenkomsten; is daarnaast van mening dat internationale handels- en investeringsovereenkomsten een sterk mededingingshoofdstuk moeten hebben;

153.

nodigt de Commissie uit, zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten, de verschillende niveaus van nationale sancties in verband met inbreuken in de lidstaten te beoordelen en de mogelijkheid en wenselijkheid te onderzoeken van het stroomlijnen van deze verschillen;

154.

acht het van essentieel belang dat de Commissie zich blijft inzetten voor een betere samenwerking tussen de nationale mededingingsautoriteiten van de EU;

155.

beklemtoont dat de onafhankelijkheid van het DG Concurrentie van het allergrootste belang is voor het behalen van zijn doelstellingen; vraagt nog eens om een strikte scheiding tussen de diensten die richtsnoeren formuleren en de diensten die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van die richtsnoeren; verzoekt de Commissie voldoende financiële en personele middelen toe te wijzen aan DG Mededinging; dringt erop aan de Commissie voldoende technisch onderlegd personeel ter beschikking te stellen voor onderzoeken naar high-techbedrijven; vraagt de Commissie met klem de ethische regels voor het team van leidende economen van DG Mededinging in overeenstemming te brengen met de praktijken voor andere ambtenaren van de Commissie;

Democratische versterking van het mededingingsbeleid

156.

is verheugd over de inspanningen van mevrouw Vestager, de huidige commissaris belast met mededinging, om een regelmatige gestructureerde dialoog te voeren met het Parlement, en met name met de Commissie economische en monetaire zaken en de mededingingswerkgroep; vraagt de Commissie uitgebreidere feedback te leveren op de specifieke verzoeken die werden gedaan in het jaarverslag van het Parlement over het mededingingsbeleid; is van mening dat een toegewijde, gestructureerde dialoog kan bijdragen tot een grondigere follow-up van de respectievelijke jaarverslagen over het mededingingsbeleid;

157.

verheugt zich over de initiatieven van de Commissie om het publiek te raadplegen in het kader van de controle van concentraties en nodigt de Commissie uit de resultaten te bespreken met het Parlement;

158.

roept op tot uitbreiding van de dialoog tussen de Europese instellingen en de nationale mededingingsautoriteiten, in het bijzonder via overleg met de parlementaire commissies van het Europees Parlement;

159.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om in bindende wettelijke regelingen richtsnoeren voor sancties te integreren;

Internationale dimensie van het mededingingsbeleid

160.

is verheugd over het feit dat de Commissie zich mondiaal inzet voor een open en constructieve uitwisseling op het gebied van mededingingskwesties; is verheugd over de geboekte vooruitgang ten aanzien van mededingingsbepalingen in enkele vrijhandelsovereenkomsten, maar benadrukt ook dat de Commissie haar werkzaamheden moet voortzetten om bepalingen inzake mededinging en staatssteun op te nemen in de onderhandelingen over alle vrijhandelsovereenkomsten;

161.

benadrukt dat eerlijke concurrentie op het gebied van handel, diensten en investeringen een positief effect heeft op de economische en sociale ontwikkeling van de EU en de handelspartners van de EU; verzoekt de Commissie en de Raad spoedig hun werkzaamheden af te ronden betreffende de modernisering van de handelsbeschermingsinstrumenten, die noodzakelijk zijn om eerlijke concurrentie in de EU te garanderen, en is van mening dat in handelsovereenkomsten de kwestie van oneerlijke handelspraktijken van derde landen systematisch aan bod moet komen;

162.

verzoekt de Commissie samen te werken met de handelspartners om ervoor te zorgen dat hun markten meer open staan voor bedrijven uit de EU, met name op het gebied van energie, vervoer, telecommunicatie, overheidsopdrachten en diensten, met inbegrip van diensten die in het kader van gereglementeerde beroepen worden uitgeoefend;

163.

verzoekt de Commissie in alle handelsovereenkomsten ambitieuze bepalingen inzake mededinging op te nemen en effectief te controleren of de partijen deze bepalingen naar behoren eerbiedigen met betrekking tot alle regels, met inbegrip van bepalingen inzake overheidssteun, en met betrekking tot alle economische actoren, met inbegrip van staatsbedrijven;

164.

benadrukt dat het belangrijk is ontwikkelingslanden te steunen bij hun inspanningen om de mededingingsregels te bevorderen en in de praktijk toe te passen;

165.

verzoekt de Commissie de inspanningen te steunen voor de oprichting van een uitgebreide, gebruiksvriendelijke databank van de bepalingen inzake mededinging in vrijhandelsovereenkomsten, die kan worden beheerd door het secretariaat van de WTO;

166.

is ingenomen met de vooruitgang die tijdens de Ministeriële Conferentie van de WTO in Nairobi werd geboekt met betrekking tot de vermindering van uitvoersubsidies, die tot doel heeft eerlijke concurrentie op de internationale markten voor landbouwproducten te waarborgen; benadrukt in verband hiermee dat de landbouwsector gevoelig is en dat duidelijke en doeltreffende maatregelen moeten worden genomen, onder meer in het kader van de WTO-overeenkomsten, opdat de producenten op de internationale markten concurrentieel kunnen blijven;

167.

herhaalt dat gelijke toegang tot hulpbronnen, met inbegrip van energiebronnen, een grote impact heeft op eerlijke en gelijke mededinging op de wereldmarkt, en verzoekt de Commissie in handelsovereenkomsten bepalingen op te nemen die de toegang tot dergelijke hulpbronnen verbeteren, waaronder bepalingen over anti-mededingingspraktijken van staatsbedrijven en niet-discriminatie en transit;

168.

benadrukt dat het mededingingsbeleid een belangrijk onderdeel is van de interne markt zoals voorzien in het Verdrag; herhaalt dat een concurrerende en volledig functionerende interne markt nodig is om duurzame groei, werkgelegenheid en innovatie in de EU te stimuleren en dat inspanningen die erop gericht zijn eerlijke concurrentie in de hele EU in stand te houden in het belang zijn van consumenten, start-ups en kmo's; is van oordeel dat de handhaving van Europese wetgeving niet verzwakt mag worden doordat de Commissie haar toevlucht neemt tot EU-pilot in plaats van formele inbreukprocedures aanhangig te maken, en dat het noodzakelijk is om de concurrentie veilig te stellen;

169.

spoort de Commissie aan haar inspanningen ter bevordering van eerlijke mededinging niet alleen te richten op in het oog springende zaken tegen bekende grote bedrijven; herinnert de Commissie eraan dat het waarborgen van eerlijke mededinging ook belangrijk is voor het midden- en kleinbedrijf;

170.

pleit voor een grotere keuzevrijheid voor consumenten; is van oordeel dat het recht op gegevensoverdraagbaarheid, dat is vastgelegd in de algemene verordening gegevensbescherming, een goede manier is om zowel de rechten van consumenten als de mededinging te versterken; benadrukt dat onderzocht moet worden hoe interoperabiliteit tussen digitale netwerken via open standaarden en interfaces gewaarborgd kan worden;

171.

verzoekt de Commissie te onderzoeken waarom onafhankelijke detailhandelaren op grond van het mededingingsrecht wel kunnen samenwerken vanuit fysieke winkels, maar zich schuldig maken aan oneerlijke mededinging als zij samenwerken binnen de e-handel, en verzoekt de Commissie om aan deze situatie een einde te maken;

172.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de EU-regels inzake overheidsopdrachten tijdig ten uitvoer worden gelegd, met name de invoering van elektronische aanbestedingen en de nieuwe bepalingen ter bevordering van de opdrachten in percelen, omdat een snelle tenuitvoerlegging belangrijk is om innovatie en concurrentie te bevorderen en kmo's op aanbestedingsmarkten te ondersteunen;

173.

verzoekt de Commissie de vorming van monopolies of gesloten waardeketens door middel van normalisatie te voorkomen; is van mening dat voorzien moet worden in een beroepsmechanisme op basis waarvan normen herzien kunnen worden als deze het concurrentievermogen dreigen aan te tasten;

174.

uit zijn bezorgdheid over de verregaande concentratie in bepaalde sectoren, zoals de chemische sector, ten gevolge van recente fusies; verzoekt de Commissie om uit te leggen hoe zij markttoegang, met name voor start-ups, wil garanderen; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de marktpositie van een onderneming als gevolg van informatie en gegevens, de behandeling van die informatie en gegevens en het aantal gebruikers moeten worden meegewogen als testcriteria voor concentratiecontrole; dringt erop aan dat er wordt nagedacht over de vraag of het samenvoegen van gegevens en informatie, met name over klanten, kan leiden tot concurrentieverstoring;

175.

is van oordeel dat concurrentie in de sector telecommunicatie van groot belang is om innovatie en investeringen in netwerken te stimuleren en consumenten een grotere diversiteit aan diensten te bieden; is van oordeel dat een snelle stijging van het aantal breedbandverbindingen van groot belang is voor de voltooiing van de interne digitale markt; juicht in dit verband toe dat de Commissie bij de toepassing van de richtsnoeren voor breedband en staatssteun rekening zal houden met de in het telecompakket genoemde doelstellingen voor strategische connectiviteit;

176.

herinnert aan het laatste verslag van de Europese Rekenkamer over niet-naleving van de regels inzake staatssteun in het kader van het cohesiebeleid, waarin melding wordt gemaakt van een aanzienlijk aantal fouten met betrekking tot de regels inzake staatssteun en waarin de Rekenkamer een aantal aanbevelingen doet; uit zijn bezorgdheid over de bevindingen van de Rekenkamer, omdat de geconstateerde tekortkomingen nadelige gevolgen hebben voor de goede werking van de interne markt, en verzoekt de Commissie om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer en om haar inspanningen ter voorkoming van niet-naleving te intensiveren;

177.

steunt de maatregelen van de Commissie op het gebied van de handhaving van de antikartelwetgeving, zoals de onlangs genomen maatregelen in de voedseldetailhandel en de maatregelen betreffende optische schijfeenheden, met als doel eerlijke prijzen voor consumenten te garanderen;

178.

verzoekt de Commissie te onderzoeken of er sprake is van discrepanties bij de verkoop van producten op de interne markt, die een negatief effect zouden kunnen hebben op lokale producenten, vooral kmo's;

179.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU in 2014 de Commissie heeft opgeroepen allianties van grote distributeurs in Europa nauwlettend in de gaten te houden, en is verheugd over de bereidheid van de Commissie om de impact van deze allianties op de producenten en consumenten binnen het Europees mededingingsnetwerk te bespreken;

o

o o

180.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale, en indien van toepassing regionale, mededingingsautoriteiten.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0310.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0292.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0346.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0004.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0051.

(6)  PB L 123 van 19.5.2015, blz. 1.

(7)  PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1.

(8)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0394.

(10)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(11)  PB L 335 van 18.12.2010, blz. 43.

(12)  Speciaal verslag nr. 24/2016 van de Europese Rekenkamer: 'Meer inspanningen nodig om te zorgen voor grotere bekendheid en voor naleving van de staatssteunregels in het kader van het cohesiebeleid'- http://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR16_24/SR_STATE_AIDS_EN.pdf

(13)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1166 van de Commissie 17 mei 2016 tot wijziging van bijlage X bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de aankoopvoorwaarden voor bieten in de suikersector met ingang van 1 oktober 2017 (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 17).

(14)  Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen (P8_TA(2016)0250).

(15)  Verordening (EU) nr. 261/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft (PB L 94 van 30.3.2012, blz. 38).

(16)  PB C 65 van 19.2.2016, blz. 40.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/99


P8_TA(2017)0028

Bevordering van gendergelijkheid in de geestelijke gezondheidszorg en het klinische onderzoek

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de bevordering van gendergelijkheid in de geestelijke gezondheid en het klinisch onderzoek (2016/2096(INI))

(2018/C 252/10)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 19 en 168, dat onder meer bepaalt dat alle beleidsmaatregelen van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekeren,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 21, 23 en 35,

gezien Verordening (EU) nr. 536/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik en tot intrekking van Richtlijn 2001/20/EG,

gezien Richtlijn 2001/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik („de richtlijn klinische proeven”),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien het groenboek van de Commissie van 2005 getiteld „De geestelijke gezondheid van de bevolking verbeteren — Naar een strategie inzake geestelijke gezondheid voor de Europese Unie” (COM(2005)0484),

gezien het EU-kompas voor actie inzake geestelijke gezondheid en welzijn,

gezien het alomvattende actieplan voor geestelijke gezondheid voor de periode 2013-2020 van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO),

gezien de algemene strategie van de WHO voor de gezondheid van vrouwen, kinderen en adolescenten voor de periode 2016-2030,

gezien de verklaring inzake geestelijke gezondheid voor Europa van 2005, die werd ondertekend door de WHO, de Commissie en de Raad van Europa,

gezien het Europees actieplan voor de geestelijke gezondheid 2013-2020 van de WHO,

gezien het Europees pact voor geestelijke gezondheid en welzijn van 2008,

gezien het gemeenschappelijk actieplan voor geestelijke gezondheid en welzijn (2013-2016) van de Commissie,

gezien Algemene Opmerking nr. 14 van het Comité van de Verenigde Naties inzake economische, sociale en culturele rechten over het recht op de hoogst haalbare gezondheidsnorm (VN-doc. E/C.12/2000/4) en zijn Algemene Opmerking nr. 20 over non-discriminatie in economische, sociale en culturele rechten (VN-doc. E/C.12/GC/2009),

gezien Aanbeveling CM/Rec(2010)5 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake maatregelen ter bestrijding van discriminatie wegens seksuele geaardheid of genderidentiteit,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0380/2016),

A.

overwegende dat het recht op de hoogst mogelijke norm voor lichamelijke en geestelijke gezondheid een fundamenteel recht is en een verplichting van non-discriminatie omvat; overwegende dat iedereen toegang moet hebben tot de gezondheidszorg; overwegende dat toegang tot geestelijkegezondheidszorg van cruciaal belang is voor de verbetering van de levenskwaliteit van de Europese burgers, voor sociale inclusie en voor de economische en culturele ontwikkeling van de Unie;

B.

overwegende dat de huidige situatie in de wereld, met een economische crisis die maar aanhoudt en een sterke toename van de werkloosheid met name onder jongeren en vrouwen, leidt tot een steeds verdere stijging van het aantal gevallen van geestelijke stoornissen, zoals depressie, bipolaire stoornissen, schizofrenie, angst en dementie;

C.

overwegende dat de WHO geestelijke gezondheid definieert als een toestand van fysiek, geestelijk en sociaal welbevinden is, waarbij het niet alleen maar gaat om het niet aanwezig zijn van ziekten of gebreken; overwegende dat volgens de WHO „geestelijke stoornissen” een reeks geestelijke en gedragsstoornissen omvatten, zoals depressie, bipolaire stoornis, schizofrenie, angststoornissen, dementie en autisme; overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie geestelijke gezondheid definieert als een staat van emotioneel en psychologisch welzijn waarbij een persoon in staat is zijn cognitieve en emotionele vermogens uit te oefenen, zijn maatschappelijke rol te vervullen, te voorzien in de behoeften van het dagelijks leven, bevredigende en volwassen relaties te onderhouden met anderen, constructief bij te dragen aan veranderingen in de omgeving en zich aan te passen aan externe omstandigheden en interne conflicten;

D.

overwegende dat geestelijke gezondheid op holistische wijze moet worden benaderd door rekening te houden met sociale, economische en omgevingsfactoren, waardoor een psychosociale, samenlevingsomspannende aanpak is vereist om het hoogst mogelijke niveau van psychisch welzijn voor alle burgers te bereiken;

E.

overwegende dat een holistische strategie voor geestelijke gezondheid en welzijn een levenscyclusperspectief moet omvatten, rekening houdend met verschillende factoren die op verschillende wijze van invloed zijn op personen van verschillende leeftijden; overwegende dat de specifieke kwetsbaarheden van tienermeisjes en oudere vrouwen in aanmerking moeten worden genomen;

F.

overwegende dat lichamelijke en geestelijke gezondheid onderling met elkaar verbonden zijn en allebei essentieel zijn voor algemeen welzijn; overwegende dat wordt erkend dat een slechte geestelijke gezondheid kan leiden tot chronische lichamelijke aandoeningen, en dat personen met chronische lichamelijke aandoeningen een grotere kans hebben om psychische problemen te ontwikkelen; overwegende dat ondanks de bekende verbanden tussen de twee, onderzoek naar lichamelijke gezondheid vaak voorrang krijgt boven onderzoek naar geestelijke gezondheid;

G.

overwegende dat de geestelijke gezondheid van vrouwen en meisjes negatief wordt beïnvloed door een verscheidenheid aan factoren, waaronder prevalerende genderstereotyperingen en discriminatie, objectificatie, gendergeweld en intimidatie, de werkomgeving, de balans tussen werk en privéleven, sociaaleconomische omstandigheden, ontbrekende of kwalitatief ondermaatse geestelijkegezondheidseducatie en beperkte toegang tot geestelijkegezondheidszorg;

H.

overwegende dat bijna negen op de tien personen die te kampen hebben met geestelijkegezondheidsproblemen, verklaren dat ze te maken hebben met stigmatisering en discriminatie, en meer dan zeven op de tien verklaren dat stigmatisering en discriminatie hun levenskwaliteit aantasten;

I.

overwegende dat aandacht moet worden besteed aan de geografische factoren van geestelijke gezondheid en welzijn en aan de verschillen tussen stedelijke en rurale gebieden, zoals demografische aspecten en de toegang tot zorg en andere diensten;

J.

overwegende dat de hormonale veranderingen tijdens de perimenopauze, en in de periode na de menopauze, de emotionele gezondheid van vrouwen kan aantasten en kan leiden tot geestelijkegezondheidsproblemen, waaronder depressie en angsten; overwegende dat hypergevoeligheid voor de symptomen de tijdige ontdekking en de juiste behandeling ervan in de weg kan staan;

K.

overwegende dat de bepalende factoren voor geestelijke gezondheid en welzijn verschillen van man tot vrouw en tussen leeftijdsgroepen; overwegende dat factoren zoals genderongelijkheid, inkomensongelijkheden, de grotere blootstelling van vrouwen aan armoede en zwaar werk, sociaaleconomische discriminatie en op gender gebaseerd geweld, ondervoeding en honger hen verder blootstellen aan geestelijke gezondheidsstoornissen; overwegende dat er volgens de WHO op het vlak van ernstige geestelijke stoornissen geen duidelijk verschil bestaat tussen mannen en vrouwen, maar depressies, angsten, stress, somatisering en eetstoornissen zich vaker voordoen bij vrouwen en drugsmisbruik en antisociale persoonlijkheidsstoornissen zich vaker voordoen bij mannen; overwegende dat depressie van alle neuropsychiatrische aandoeningen procentueel gezien de hoogste ziektelast heeft, waarbij de ziektelast voor vrouwen hoger is dan voor mannen; overwegende dat depressie bij vrouwen tussen 15 en 44 jaar de grootste oorzaak van ziektelast is;

L.

overwegende dat psychische aandoeningen en psychisch welzijn vaak over het hoofd worden gezien of worden genegeerd of onderdrukt als gevolg van stigmatisering, vooroordelen en een gebrek aan bewustzijn of middelen; overwegende dat dit ertoe leidt dat veel mensen met psychische aandoeningen geen zorg zoeken en dat veel artsen verzuimen een diagnose te stellen of soms een verkeerde diagnose stellen; overwegende dat de diagnosticering van psychische aandoeningen een sterke genderdimensie heeft, en dat bij vrouwen eerder dan bij mannen de diagnose van een psychische aandoening wordt gesteld;

M.

overwegende dat lesbische en biseksuele vrouwen, transgenders en interseksuele personen geconfronteerd worden met specifieke gezondheidsproblemen die voortvloeien uit minderhedenstress, gedefinieerd als een hoog niveau van angst en stress als gevolg van vooroordelen, stigmatisering en ervaringen met discriminatie, evenals met medicalisering en pathologisering; overwegende dat de specifieke gezondheids- en welzijnsuitdagingen van deze groep in elke geestelijkegezondheidsstrategie in aanmerking moeten worden genomen;

N.

overwegende dat bij vrouwen veelvoorkomende vormen van somatisering die vaker bij vrouwen worden gediagnosticeerd dan bij mannen, fybromyalgie en chronische vermoeidheid zijn, die worden gekenmerkt door, als voornaamste symptomen, gevoelens van pijn en uitputting, plus veel andere symptomen die deze aandoeningen gemeenschappelijk hebben met andere pathologische ziekten;

O.

overwegende dat transgenderidentiteiten niet pathologisch zijn, maar helaas nog altijd worden gezien als psychische stoornissen, en dat de meeste lidstaten om een dergelijke diagnose vragen als voorwaarde voor de wettelijke erkenning van de genderidentiteit van de betreffende personen of voor de toegang tot transgendergerelateerde gezondheidszorg, ook al heeft onderzoek aangetoond dat de diagnose „genderidentiteitsstoornis” een bron van aanzienlijke stress voor de betrokkenen is;

P.

overwegende dat depressiestoornissen 49,1 % van de handicaps als gevolg van neuropsychiatrische stoornissen uitmaken bij vrouwen en 29,3 % bij mannen;

Q.

overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft geschat dat wereldwijd jaarlijks 350 miljoen mensen worden getroffen door een depressie; overwegende dat depressie tegen 2020 de tweede oorzaak van arbeidsinvaliditeit zal zijn;

R.

overwegende dat gendervariante prepuberale kinderen nog altijd worden onderworpen aan onnodige en schadelijke diagnosepraktijken, terwijl ieder kind zijn of haar genderidentiteit en -uitdrukking veilig moet kunnen verkennen;

S.

overwegende dat depressie om een aantal uiteenlopende factoren die in de eerste plaats te maken hebben met de verschillende genderrollen en de ongelijkheid en discriminatie tussen mannen en vrouwen, bijna dubbel zo vaak voorkomt bij vrouwen als bij mannen, en dat transgenderpersonen beduidend vaker suïcidale gedachten hebben en suïcidepogingen doen; overwegende dat uit studies is gebleken dat opgelegde traditionele genderrollen een negatieve invloed uitoefenen op de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen;

T.

overwegende dat er in de onderwijsstelsels van de lidstaten en op werkplekken onvoldoende aandacht wordt besteed aan geestelijke gezondheid en welzijn, aangezien psychische problemen vaak sterk worden gestigmatiseerd of een taboe vormen; overwegende dat onderwijs op het gebied van geestelijke gezondheid deze stigmatisering tegengaat, maar ook betrekking moet hebben op specifieke kwetsbaarheden, genderstereotyperingen en discriminatie van vrouwen en meisjes;

U.

overwegende dat mannen en jongens gendergerelateerde geestelijkegezondheidsproblemen ondervinden; overwegende dat in Europa mannen bijna vijf keer zoveel kans hebben om suïcide te plegen dan vrouwen en dat suïcide de belangrijkste doodsoorzaak is bij mannen tot 35 jaar; overwegende dat mannen drie keer zoveel kans hebben om afhankelijk van alcohol te worden dan vrouwen en mannen ook vaker illegale drugs gebruiken (en daaraan overlijden); overwegende dat mannen minder snel psychologische hulp zoeken dan vrouwen; overwegende dat mannen en jongens worden geconfronteerd met gendergerelateerde stereotypen over mannelijkheid die onderdrukking van gevoelens of woede in de hand kunnen werken, en dat dit gevolgen heeft voor de geestelijke gezondheid van mannen en ook van invloed is op het verschijnsel van gendergebaseerd geweld;

V.

overwegende dat in de EU circa 58 000 suïcides per jaar plaatsvinden en dat een kwart daarvan wordt gepleegd door vrouwen, en overwegende dat suïcide nog steeds een belangrijke doodsoorzaak is;

W.

overwegende dat een psychosociale, samenlevingsomspannende benadering van geestelijke gezondheid beleidssamenhang ten behoeve van welzijn, gecoördineerde gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en economisch en sociaal beleid vereist indien men streeft naar een hoger algemeen niveau van psychisch welzijn;

X.

overwegende dat eetstoornissen zoals anorexia en boulimia steeds vaker voorkomen bij meisjes in de periode tijdens en na de adolescentie;

Y.

overwegende dat de fysieke en mentale langetermijneffecten van eetstoornissen zoals anorexia en boulimie goed gedocumenteerd zijn, evenals de genderdimensie van hun oorzaken;

Z.

overwegende dat vrouwen op het werk meer worden blootgesteld aan pesterijen en/of seksuele intimidatie, die psycho-fysieke klachten veroorzaken bij het slachtoffer;

AA.

overwegende dat modellen voor sociale zorg aan personen met psychische aandoeningen door middel van sport of kunstzinnige of sociale activiteiten in aanmerking moeten worden genomen in volksgezondheidsprogramma's in het kader van de preventie, de behandeling en het herstel van dergelijke aandoeningen;

AB.

overwegende dat personen met een handicap risico lopen op versterkte geestelijkegezondheidsproblemen;

AC.

overwegende dat educatie op het gebied van seksualiteit en relaties van groot belang is voor de bestrijding van stereotypen en gendergebaseerd geweld en het verbeteren van de geestelijke gezondheid en het welzijn van zowel meisjes en jongens als vrouwen en mannen;

AD.

overwegende dat psychische aandoeningen en ziekten een van de belangrijkste oorzaken van arbeidsongeschiktheid zijn, een negatieve invloed uitoefenen op de gezondheid, het onderwijs, de economie, de arbeidsmarkt en de socialebeschermingsstelsels in de EU, grootschalige economische kosten veroorzaken en een aanzienlijke negatieve impact hebben op de economie van de EU, reden temeer om de geestelijke gezondheidszorg holistisch, alomvattend en gendergevoelig te maken; overwegende dat volgens een studie van de EDA (European Depression Association) een op de tien werknemers in Europa verlof opneemt wegens een depressie, hetgeen naar schatting 92 miljard EUR kost en een productiviteitsverlies oplevert;

AE.

overwegende dat de geestelijke gezondheid van vrouwen afhangt van factoren als het onderwijs dat ze hebben genoten, de mate waarin ze sociale en culturele waarden, normen en stereotypen hebben geïnternaliseerd, de wijze waarop ze hun ervaringen hebben beleefd en verwerkt, hun houding jegens zichzelf en anderen, de rollen die ze vervullen en van de obstakels en druk waarmee ze te maken krijgen, meer nog dan van hun biologische kenmerken;

AF.

overwegende dat rekening houden met de diversiteit van vrouwen en hun fysiologisch verschil ten opzichte van mannen en die factoren verwerken in het op vrouwen gerichte preventieve en behandelende gezondheidsbeleid, met specifiek beleid voor kwetsbare en gemarginaliseerde groepen, de efficiëntie van dit beleid ten goede zou komen;

AG.

overwegende dat vrouwen van oudsher, om verschillende redenen, niet zijn bestudeerd tijdens toxicologisch of biomedisch onderzoek en in klinische proeven, en overwegende dat een grote genderkloof in het onderzoek onze kennis van de verschillen tussen de gezondheid van vrouwen en die van mannen beperkt; overwegende dat het biomedisch onderzoek daardoor voornamelijk een mannelijk perspectief weergeeft, waarbij onterecht wordt verondersteld dat vrouwen en mannen identiek aan elkaar zijn op gebieden waar psychologische verschillen bestaan; overwegende dat er een tekort aan onderzoek naar de specifieke behoeften van interseksuele vrouwen bestaat;

AH.

overwegende dat de uitsluiting en ondervertegenwoordiging van vrouwen als onderzoekssubjecten, of gender en geslacht als factoren in biomedisch onderzoek en klinische proeven, de levens en gezondheid van vrouwen in gevaar brengt;

AI.

overwegende dat Verordening (EU) nr. 536/2014 betreffende klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik vereisten heeft ingevoerd voor de representativiteit van gendergroepen in proeven, maar dat de tenuitvoerlegging van de verordening moet worden geëvalueerd; overwegende dat in de verordening geen specifieke bepalingen voor vrouwen anders dan voor zwangere en borstvoeding gevende vrouwen zijn opgenomen;

AJ.

overwegende dat het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) geen specifieke strategieën heeft ontwikkeld voor de toepassing van richtsnoeren voor onderzoek en evaluatie van genderverschillen in de klinische beoordeling van geneesmiddelen, ondanks het feit dat het heeft erkend dat sommige factoren die van invloed zijn op het effect van een geneesmiddel in de populatie van belang kunnen zijn wanneer de mogelijke verschillen in respons tussen mannen en vrouwen in overweging worden genomen en dat genderspecifieke invloeden ook een belangrijke rol kunnen spelen in de werking van geneesmiddelen (1);

AK.

overwegende dat de effecten die geneesmiddelen en medicamenten als voorbehoedsmiddelen, antidepressiva en kalmeringsmiddelen op de geestelijke gezondheid van vrouwen hebben nog altijd matig worden begrepen, en dat nader onderzoek vereist is om schadelijke bijeffecten uit de weg te ruimen en de zorg te verbeteren;

AL.

overwegende dat de geslachts- en genderdimensies van gezondheid met zich meebrengen dat vrouwen gedurende hun leven worden blootgesteld aan een aantal specifieke gezondheidsrisico's;

AM.

overwegende dat er een gebrek is aan vergelijkbare gegevens over beschikbare, toegankelijke en kwalitatief hoogwaardige transgenderspecifieke gezondheidszorg en dat de producten die worden gebruikt in hormoonvervangingstherapie niet naar behoren worden getest en geautoriseerd;

AN.

overwegende dat moedersterfte wordt beschouwd als een belangrijke indicatie van de efficiëntie, kwaliteit en werking van het gezondheidszorgstelsel;

AO.

overwegende dat het ontbreken van toegang tot seksuele en reproductieve rechten, waaronder veilige en legale abortushulpverlening, het leven en de gezondheid van vrouwen en meisjes en alle andere personen met reproductievermogen in gevaar brengt, de moedersterfte en -morbiditeit doet toenemen, ertoe leidt dat vrouwen en meisjes levensreddende zorg wordt ontzegd en dat het aantal clandestiene abortussen toeneemt;

AP.

overwegende dat in alle landen waarvoor gegevens beschikbaar zijn, significante gezondheidsverschillen tussen sociaaleconomische groepen en tussen vrouwen en mannen worden waargenomen, in de zin dat er vaak een systematisch verband bestaat tussen lagere opleidingsniveaus, werkloosheid en/of lagere inkomens enerzijds en hogere morbiditeits- en mortaliteitscijfers anderzijds; overwegende dat deze gezondheidsongelijkheden een van de grootste uitdagingen van het volksgezondheidsbeleid van nu vormen; overwegende dat slechte sociaaleconomische omstandigheden, armoede en sociale uitsluiting enorme negatieve effecten hebben op de geestelijke gezondheid en het welzijn van mensen;

AQ.

overwegende dat uitgebreide, op de leeftijd afgestemde, empirisch onderbouwde, wetenschappelijk correcte en oordeelloze seksuele voorlichting, hoogstaande gezinsplanningsdiensten en toegang tot voorbehoedsmiddelen onbedoelde en ongewenste zwangerschappen helpen voorkomen, de behoefte aan abortus doen dalen en bijdragen tot de preventie van hiv en soa’s; overwegende dat wanneer jongeren aangeleerd wordt verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen seksuele en reproductieve gezondheid, dit langdurige positieve effecten heeft, die hun hele leven blijven doorwerken en ten goede komen van de samenleving als geheel;

AR.

overwegende dat één op de vier kinderen in de EU via een keizersnede ter wereld komt en dat er daardoor statistisch gezien in toenemende mate sprake is van problemen bij moeders en kinderen;

AS.

overwegende dat de sluiting van geboortecentra en de scherpe daling van het aantal vroedvrouwen en verloskundigen in sommige lidstaten van de EU reeds tot gevaarlijke tekorten leiden;

AT.

overwegende dat ook beperkingen en besparingen van nationale overheden op het gebied van gezondheidszorg en onderwijs de toegang tot gezondheids- en geestelijkegezondheidsdiensten bemoeilijken en dat dit vrouwen, in het bijzonder alleenstaande moeders, en grote gezinnen onevenredig raakt;

AU.

overwegende dat vrouwelijke migranten, vluchtelingen en asielzoekers bovendien geconfronteerd kunnen worden met ziekten die zich sterk manifesteren door een gebrek aan passende behandeling of met specifieke problemen in verband met reproductieve gezondheid zoals complicaties tijdens zwangerschap en bevalling, met psychische trauma's in verband met reproductieve gezondheid zoals prenatale of postnatale depressie, evenals met een risico op traumatische blootstelling aan (seksueel) geweld en misbruik en specifieke risico's voor hun geestelijke gezondheid en welzijn; overwegende dat de verstrekking van geestelijke gezondheidszorg aan deze categorieën diverse specifieke uitdagingen met zich meebrengt, waarvan de strekking afhankelijk is van verschillende factoren, waaronder de herkomst van deze mensen en de tijd die ze in het gastland hebben doorgebracht;

AV.

overwegende dat vrouwen lijden aan bepaalde vormen van kanker, zoals borstkanker en baarmoeder(hals)kanker, die vooral of uitsluitend bij vrouwen voorkomen;

AW.

overwegende dat de meerderheid van de vrouwen die wegens kanker ingrijpende behandelingen en ingrepen ondergaan, zoals radio- en chemotherapie, vatbaarder is voor depressie;

AX.

overwegende dat tien EU-lidstaten als doelgroep voor de screening van borstkanker het streefcijfer van 100 % van de vrouwelijke bevolking hebben vastgesteld, terwijl acht landen een dergelijk streefcijfer hanteren voor baarmoederhalskanker;

AY.

overwegende dat ziekten als osteoporose, spier- en skeletaandoeningen en aandoeningen van het centrale zenuwstelsel zoals de ziekte van Alzheimer en/of dementie worden gekoppeld aan hormonale veranderingen die vrouwen ervaren tijdens de menopauze of daarvoor ten gevolge van hormoonbehandelingen; overwegende dat, hoewel bekend is dat vrouwen vaker aan deze aandoeningen lijden dan mannen, het onderzoek van dergelijke onderwerpen weinig aandacht heeft gehad voor de genderdimensie;

AZ.

overwegende dat endometriose een ongeneeslijke ziekte is die ongeveer 1 op 10 vrouwen en meisjes treft (d.w.z. ongeveer 180 miljoen vrouwen overal ter wereld en 15 miljoen in de EU); overwegende dat de ziekte vaak leidt tot onvruchtbaarheid en dikwijls veel pijn en geestelijkegezondheidsproblemen veroorzaakt zodat patiënten erg worden beperkt in hun werk, sociaal of privéleven;

BA.

overwegende dat het fysieke en psychologische gendergerelateerde geweld en geweld tegen vrouwen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid van het slachtoffer een fundamentele belemmering vormen voor het bereiken van gendergelijkheid en ertoe leiden dat vrouwen bepaalde vrijheden in het kader van hun belangrijkste mensenrechten niet ten volle kunnen genieten;

BB.

overwegende dat vrouwelijke genitale verminking de vrouwen en meisjes die er het slachtoffer van zijn, blootstelt aan ernstige korte- en langetermijneffecten voor hun fysische, psychologische, seksuele en reproductieve gezondheid;

BC.

overwegende dat interseksuele personen die het slachtoffer zijn geworden van genitale verminking ook negatieve gevolgen ondervinden voor hun lichamelijke, psychische, seksuele en reproductieve gezondheid;

BD.

overwegende dat transgenderpersonen in 13 lidstaten nog altijd zijn blootgesteld aan gedwongen sterilisatie in procedures voor de erkenning van hun gender;

BE.

overwegende dat de systematische en toereikende verzameling van gegevens over geweld tegen vrouwen van cruciaal belang is voor een doeltreffende beleidsvorming op zowel het centrale als het regionale en lokale niveau, maar ook het volgen van de tenuitvoerlegging van wetgeving;

BF.

overwegende dat vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van gendergeweld daar gevolgen van ondervinden met betrekking tot hun lichamelijke en geestelijke gezondheid, veelal hun leven lang; overwegende dat volgens het World Report on Violence and Health van de WHO (2) de implicaties van gendergeweld voor vrouwen van diverse aard kunnen zijn: fysieke gevolgen (kneuzingen, breuken, chronische pijn, arbeidsongeschiktheid, fybromyalgie, maag- en darmstoornissen enz.); psychische en gedragsproblemen (alcohol- en drugsmisbruik, depressie en angsten, eet- en slaapstoornissen, schaamte- en schuldgevoelens, fobieën en paniekaanvallen, een laag zelfbeeld, posttraumatische stressstoornis, psychosomatische stoornissen, suïcidaal en zelfdestructief gedrag, onzekerheid in latere relaties enz.); seksuele en reproductieve gevolgen: gynaecologische stoornissen, onvruchtbaarheid, complicaties bij de bevalling, abortus, seksueel disfunctioneren, seksueel overdraagbare aandoeningen, ongewenste zwangerschap enz.); en fatale gevolgen (moord/doodslag, suïcide, overlijden na een het oplopen van een seksueel overdraagbare aandoening enz.);

Gendergelijkheid in de geestelijke gezondheidszorg

1.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om opvolging te geven aan het EU-kompas voor actie inzake geestelijke gezondheid en welzijn in de vorm van een ambitieuze nieuwe strategie inzake geestelijke gezondheid die een holistische psychosociale, samenlevingsomspannende benadering met een sterke genderpijler bevordert en zorgt voor beleidssamenhang op het gebied van geestelijke gezondheid;

2.

merkt op dat in de EU 27 % van de volwassen bevolking, waaronder zowel mannen als vrouwen zijn begrepen, ten minste één keer in zijn of haar leven een periode van geestelijkegezondheidsproblemen heeft gehad;

3.

vraagt de lidstaten maatregelen te treffen en voldoende middelen uit te trekken om de toegang tot gezondheidszorgdiensten, en specifiek geestelijke gezondheidsdiensten — ook vluchthuizen –, te garanderen voor alle vrouwen, ongeacht hun rechtspositie, fysieke of mentale beperkingen, seksuele geaardheid, genderidentiteit, geslachtskenmerken, ras of etnische afkomst, leeftijd of godsdienst; verzoekt de Commissie en de lidstaten de ongelijkheid bij de toegang tot geestelijkegezondheidsvoorzieningen aan te pakken;

4.

merkt op dat er meer onderzoek nodig is naar de geestelijkegezondheidseffecten van gendergebaseerd geweld, waaronder verbaal en psychisch geweld, pesten en intimidatie;

5.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en lokale overheden om de psychische uitdagingen waarmee LGBTI-personen te maken kunnen krijgen aan te pakken in het kader van geestelijkegezondheidsstrategieën; spoort de lidstaten aan om de aanbevelingen in document CM/Rec(2010)5 van de Raad van Europa uit te voeren en bij de ontwikkeling van gezondheidsbeleid, -programma's en -protocollen rekening te houden met de specifieke behoeften van lesbische en biseksuele personen en transgenders;

6.

vraagt de lidstaten om de oprichting van centra voor psychologische steun voor kankerpatiënten te stimuleren, waar zij tijdens de behandeling en het herstel psychologische ondersteuning krijgen;

7.

vraagt aandacht voor de ernstige situatie van vrouwen met een handicap, die vaker het risico lopen op problemen die niet alleen rechtstreeks verband houden met hun handicap, maar ook met sociaal isolement en onvrijwillige inactiviteit; verzoekt de lidstaten om de toegankelijkheid tot preventieve psychologische zorg voor vrouwen met een handicap stelselmatig te verbeteren en psychologische bijstand te bieden aan vrouwen die de zorg voor een kind met een ernstige handicap hebben; wijst op de noodzaak van een strategie en het delen van beste praktijken met betrekking tot de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen en meisjes met een handicap;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om voorlichtings- en preventiecampagnes en andere initiatieven over geestelijke ziekten te bevorderen ter bevordering van het publieke bewustzijn en om stigma's uit de wereld te helpen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om te investeren in formeel, informeel en niet-formeel onderwijs op het gebied van geestelijke gezondheid en welzijn voor alle leeftijden en groepen, met een nadruk op gendergevoelige psychische aandoeningen zoals depressie, angsten en misbruik van stoffen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat scholen over passende kaders beschikken om vast te stellen welke personen geestelijkegezondheidsproblemen hebben en deze personen ondersteuning te bieden, met inbegrip van genderaspecten en het waarborgen van de toegankelijkheid van geestelijkegezondheidsdiensten; merkt op dat 70 % van de kinderen en jongeren die een psychisch probleem hebben daar niet op een voldoende vroege leeftijd voor zijn behandeld;

9.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) om de regelmatige verzameling van ten minste naar geslacht, gender, leeftijdsgroep en sociaaleconomische status opgesplitste gegevens over geestelijke gezondheid, waaronder indicatoren voor seksuele en reproductieve gezondheid, en met name over de prevalentie van depressie, op EU- en nationaal niveau op te voeren;

10.

is van mening dat bij de maatregelen op het gebied van geestelijke gezondheid en welzijn die op het niveau van de EU worden genomen de meest relevante personen binnen de politiek, de gezondheidszorg, het onderwijs, het sociale domein, de sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten worden betrokken; is voorts van mening dat het belangrijk is dat geestelijke gezondheid in bepaalde kringen in de samenleving niet meer als een taboe wordt gezien;

11.

wijst er met klem op dat het verband tussen sociaaleconomische omstandigheden en geestelijke gezondheid en welzijn van cruciaal belang is voor het bereiken van beleidssamenhang op het gebied van geestelijke gezondheid, waarbij kan worden vastgesteld dat armoede en sociale uitsluiting grotere geestelijkegezondheidsproblemen veroorzaken; merkt op dat de feminisering van armoede en bezuinigingsbeleid dat onevenredige gevolgen voor vrouwen heeft, het welzijn van vrouwen in gevaar brengen;

12.

wijst op het belang van sociale behandelings- en zorginterventies, bijvoorbeeld in de vorm van sport, muziek en kunstzinnige en culturele activiteiten, als element van gezondheidsdiensten dat ervoor zorgt dat de economische en menselijke kosten die aan psychische problemen kunnen zijn verbonden voor individuele personen en de samenleving als geheel lager worden; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer te investeren in sociale zorgprogramma's, zoals sociale zorginterventies;

13.

merkt daarbij met bezorgdheid op dat volgens de WHO slechts 13 EU-lidstaten een nationale strategie voor de preventie van suïcide hebben; vraagt de Commissie en de lidstaten een nationale strategie voor de preventie van suïcide op te stellen en uit te voeren en om maatregelen die bijdragen tot een vermindering van de risicofactoren voor suïcide, zoals alcoholmisbruik, drugsgebruik, sociale uitsluiting, depressie en stress; vraagt voorts om mechanismen voor het verlenen van bijstand aan personen die een poging tot suïcide hebben gedaan;

14.

onderkent de effecten van de media, in het bijzonder die van internet en de sociale media, op de geestelijke gezondheid en het welzijn van met name jonge vrouwen en meisjes, en merkt op dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar dit onderwerp; merkt op dat mediaculturen waarin de nadruk wordt gelegd op de leeftijd en het fysieke uiterlijk van vrouwen, een negatieve impact op de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen en meisjes kunnen veroorzaken, zoals angst, depressie of obsessief gedrag; onderstreept dat er doeltreffende instrumenten moeten worden ontwikkeld, waaronder wettelijke maatregelen, om onlinepesten, -intimidatie en -objectificatie tegen te gaan; wijst op de noodzaak van een ambitieuze strategie inzake e-gezondheid en -welzijn, en van de bevordering van opkomende e-therapieën en samenwerking met belanghebbende partijen bij de verdere ontwikkeling ervan; erkent dat alle belanghebbenden moeten worden betrokken bij een mediastrategie over geestelijke gezondheid, ook uitgevers en de reclamewereld, die ethische normen moeten aannemen om de objectificatie van vrouwen en de bevordering van genderstereotypen te vermijden;

15.

wijst erop dat vrouwen in sommige gevallen ten gevolge van de media, stereotype reclame en sociale druk een verwrongen perceptie van hun uiterlijk hebben en eetstoornissen en daarmee aanverwante gedragingen ontwikkelen, zoals anorexia, boulimie, orthorexie, eetbuistoornissen en bigorexia; steunt een genderbewuste aanpak van eetstoornissen en de noodzaak om dit te mainstreamen in de discussies over gezondheid en in voorlichting voor het publiek; vraagt de lidstaten om in scholen hulploketten op te richten waar scholieren, en met name adolescente meisjes, die vatbaarder zijn voor eetstoornissen, psychologische ondersteuning en een luisterend oor kunnen krijgen;

16.

is verheugd dat de wereldleiders voor het eerst de bevordering van geestelijke gezondheid en geestelijk welzijn, en de preventie en behandeling van misbruik van bepaalde stoffen erkennen als gezondheidsprioriteiten op de mondiale ontwikkelingsagenda;

17.

maakt zich grote zorgen over de verstrekking van geestelijke gezondheidszorg en geestelijkegezondheidszorgfaciliteiten aan meerderjarige en minderjarige vrouwelijke vluchtelingen in Europa, en met name over de omstandigheden in de noodvoorzieningen in diverse lidstaten; wijst erop dat de detentie van vluchtelingen en asielzoekers zonder dat hun asielaanvraag effectief en doelmatig is verwerkt, in strijd is met het internationaal recht en negatieve gevolgen heeft voor hun geestelijke gezondheid en welzijn; verzoekt de lidstaten om vrouwelijke asielzoekers in detentiecentra te beschermen en beklemtoont dat deze vrouwen onmiddellijk bescherming moeten krijgen, met inbegrip van de beëindiging van hun detentie, het versnellen van hun herplaatsing en het bevorderen van steun en counseling; verzoekt de lidstaten om gezondheidsbeleid te ontkoppelen van immigratiecontrole door toegang te bieden tot basisgezondheidsdiensten en door medische beroepsbeoefenaren geen plicht op te leggen om melding te maken van migranten zonder documenten; vraagt de lidstaten bovendien om de tenuitvoerlegging van de door meerdere instanties onderschreven richtsnoeren inzake de bescherming en ondersteuning van de geestelijke gezondheid en het psychosociale welzijn van vluchtelingen, asielzoekers en migranten in Europa, zoals opgesteld door WHO/Europa, de UNHCR en de IOM;

18.

benadrukt dat vrouwen zich in veel gevallen gedwongen zien om een dubbele werkdag te draaien, een op het werk en een thuis, aangezien mannen onvoldoende verantwoordelijkheid nemen voor huishoudelijke taken en de opvoeding van hun kinderen, wat bij veel vrouwen leidt tot depressie, angsten en stress, naast schuldgevoelens vanwege vermeend tekortschieten bij de zorg voor het gezin, een rol die traditioneel aan de vrouw wordt toegekend;

19.

signaleert met afkeur een nieuw seksistisch stereotype dat in opkomst is, te weten dat moderne vrouwen moeten uitblinken in hun studie en hun werk, maar ook moeten blijven voldoen aan de traditionele verwachtingen over hun rol als goede echtgenote en huisvrouw, perfecte moeder en aantrekkelijke vrouw, wat bij veel vrouwen stress en angsten veroorzaakt;

20.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en lokale overheden om specifiek beleid te ontwikkelen dat ervoor zorgt dat er geestelijkegezondheidsdiensten beschikbaar zijn voor groepen kwetsbare vrouwen in gemarginaliseerde gemeenschappen en voor vrouwen die te maken hebben met intersectionele discriminatie, zoals vrouwelijke vluchtelingen en migranten, vrouwen die in armoede leven, vrouwen die te kampen hebben met sociale uitsluiting, interseksuele en transgenderpersonen, vrouwen die tot etnische minderheden behoren, vrouwen met een handicap, oudere vrouwen en vrouwen in rurale gebieden;

21.

wijst op het belang van een levenscyclusbenadering van geestelijke gezondheidszorg waarin op een samenhangende en alomvattende manier wordt ingespeeld op de behoeften van elke leeftijdsgroep, met een nadruk op adolescente meisjes en oudere vrouwen, die gemiddeld minder tevreden met hun leven zijn dan mannen in dezelfde leeftijdsgroepen;

22.

beveelt aan om bij zwangerschap geestelijke gezondheidszorg zo spoedig mogelijk in het eerste trimester van de zwangerschap op te starten, zodat het mogelijk is om specifieke aandoeningen op te sporen die mogelijk van nabij moeten worden gevolgd, om sociale problemen te erkennen waarvoor vrouwen mogelijk hulp nodig hebben van sociale diensten of diensten voor geestelijke gezondheidszorg en om vrouwen voor te lichten over problemen in verband met zwangerschap; maakt zich sterk voor de versterking van toegankelijke verloskundige zorg dicht bij huis — met inbegrip van vroedvrouwen en verloskundigen — in alle lidstaten van de EU en benadrukt het belang van deze grote uitdaging voor plattelandsgebieden; benadrukt dat geestelijke gezondheidszorg even belangrijk is als lichamelijke gezondheidszorg en merkt op dat 10 tot 15 % van de vrouwen in de EU die onlangs zijn bevallen van een kind aan een postnatale depressie lijdt; benadrukt het belang van toegang tot psychologische en medische zorg voor vrouwen na een miskraam en het belang van een gevoelige en persoonlijke benadering; verzoekt de Commissie en de lidstaten om maatregelen te nemen voor de bevordering, ontwikkeling en tenuitvoerlegging van vroegtijdige ontdekking en behandeling van postnatale psychose en depressie;

23.

onderstreept dat in sociaal en arbeidsmarktbeleid, met name beleid inzake de balans tussen werk en privéleven, rekening moet worden gehouden met de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen en verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met vakbonden, werkgevers, medische beroepsbeoefenaren en het maatschappelijk middenveld te werken aan de ontwikkeling van een holistische benadering van gendergevoelig psychisch welzijn op het werk; wijst op het belang van een opleiding op het gebied van geestelijke gezondheid voor personen in managementfuncties in zowel de particuliere als de publieke sector;

24.

onderstreept de belangrijke rol van verleners van formele en informele geestelijke gezondheidszorg, die in overstelpende meerderheid vrouw zijn; wenst dat er speciale aandacht wordt besteed aan de rol van verleners van formele en informele zorg in de geestelijke gezondheidszorg, en in het bijzonder aan de rol van vrouwelijke zorgverleners, en dat er maatregelen worden genomen om de geestelijke gezondheid en het welzijn van de zorgverleners zelf te beschermen;

25.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om rekening te houden met de uitdagingen op het gebied van geestelijke gezondheid en welzijn waar mannen en jongens voor staan als gevolg van stereotypen die ertoe leiden dat ze een grotere kans lopen dan vrouwen om te vervallen tot drugsmisbruik en suïcide; onderstreept dat in beleid betreffende de geestelijke gezondheid van mannen rekening moet worden gehouden met het leeftijdsperspectief en de leeftijdsverwachting van mannen, hun sociaaleconomische omstandigheden, hun situatie op het gebied van sociale uitsluiting en geografische factoren;

Gendergelijkheid in klinische proeven

26.

wijst op het feit dat klinische proeven van geneesmiddelen zowel op mannen als vrouwen moeten gebeuren en dat die proeven inclusief en niet-discriminerend moeten zijn en moeten worden verricht volgens de voorwaarden van gelijkheid, inclusie en niet-marginalisering, en redelijk representatief moeten zijn voor de populatie die de producten zal gaan gebruiken; stelt voor dat klinische proeven ook rekening moeten houden met specifieke kwetsbare bevolkingsgroepen zoals patiënten in de kindergeneeskunde en in de geriatrie en personen van etnische minderheden; is van mening dat naar gender uitgesplitste gegevens ook moeten worden verzameld nadat de geneesmiddelen in de handel zijn gebracht, om de verschillende bijwerkingen te registreren, en dat er onderzoek moet worden gedaan naar en gegevens moeten worden verzameld over de tenuitvoerlegging van de desbetreffende EU-wetgeving door de lidstaten;

27.

geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over het feit dat het verzuim om de vertegenwoordiging van vrouwen in klinische proeven en biomedisch onderzoek te verbeteren de gezondheid en levens van vrouwen in gevaar brengt en benadrukt dat de methodologieën voor en het ontwerp van klinische proeven gestratificeerde analyses naar leeftijd en gender mogelijk moeten maken; benadrukt derhalve de noodzaak om met spoed genderverschillen in aanmerking te nemen in klinische interventies op het gebied van geestelijke gezondheid;

28.

onderstreept dat het belangrijk is dat de resultaten van klinische proeven worden gepubliceerd, zodat de gebruikte methodologie transparant en toegankelijk is;

29.

herinnert eraan dat infectieziekten (bv. hiv en malaria) en fout gelopen zwangerschappen (bv. doodgeboorte) het meest voorkomen in landen met lage en middellage inkomens; roept ertoe op zwangere vrouwen op te nemen in klinische tests om het ziekte- en sterftecijfer bij moeders en pasgeborenen terug te dringen;

30.

vraagt dat de etiketten op geneesmiddelen duidelijk aangeven of er proeven op vrouwen hebben plaatsgevonden en of mannen en vrouwen andere bijwerkingen mogen verwachten; roept de lidstaten op om onderzoek naar de langetermijneffecten van in hormoonvervangingstherapieën gebruikte producten aan te moedigen;

31.

vraagt de Commissie om projecten op EU-niveau te stimuleren die gericht zijn op de manier waarop vrouwen worden behandeld in het klinische onderzoek; is van mening dat bij dergelijke projecten alle niveaus van de gezondheidsautoriteiten en de farmaceutische industrie dienen te worden betrokken door middel van de ontwikkeling van specifieke strategieën voor de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren inzake de bestudering en beoordeling van genderverschillen in klinische proeven;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te investeren in bewustmakingcampagnes om vrouwen aan te moedigen tot deelname aan klinische proeven;

33.

dringt er bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) op aan afzonderlijke richtsnoeren op te stellen voor vrouwen als een specifieke populatie in klinische proeven;

34.

verzoekt de lidstaten bij de toepassing van Verordening (EU) nr. 536/2014 in klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik om een methodologische aanpak van klinische proeven te gebruiken die een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in klinische proeven waarborgt, bijzondere aandacht te schenken aan transparantie op het gebied van de gendersamenstelling van de deelnemersgroep, en — wanneer ze de correcte toepassing van deze verordening overwegen — de vertegenwoordiging van vrouwen en mannen specifiek te bewaken;

35.

dringt er bij de lidstaten, het Europees Geneesmiddelenbureau en alle relevante belanghebbende partijen op aan ervoor te zorgen dat geslachtskenmerken en genderfactoren in aanmerking worden genomen in de vroegste fasen van het onderzoek naar en de ontwikkeling van geneesmiddelen, voorafgaand aan de fase van de klinische proeven; benadrukt dat beste praktijken op dit gebied beter moeten worden gedeeld tussen onderzoeksinstellingen en aanbieders van gezondheidszorg in Europa;

36.

onderstreept dat er met spoed maatregelen moeten worden genomen voor het elimineren van genderkloven in klinische proeven op gebieden van de gezondheidszorg waar deze kloven bovengemiddeld schadelijk zijn, zoals bij de ontwikkeling van geneesmiddelen tegen de ziekte van Alzheimer, kanker, beroerten, depressie en hart- en vaatziekten;

37.

benadrukt dat onderzoekers en alle relevante belanghebbende partijen gecoördineerde maatregelen moeten nemen om neveneffecten van geneesmiddelen — zoals antidepressiva en voorbehoedmiddelen — die met name voor vrouwen schadelijk zijn, uit de weg te ruimen teneinde de gezondheid van vrouwen en de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren;

38.

merkt met bezorgdheid op dat genderdiscriminatie en genderongelijkheid voorkomen in het onderzoek naar sociale en gezondheidszorg in ontwikkelingslanden, met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van passende en gerichte behandelingen; wijst er in het bijzonder op dat patiënten in ontwikkelingslanden te weinig aan bod komen in farmacologisch onderzoek; merkt op dat specifieke groepen mensen, zoals kinderen en zwangere vrouwen, verwaarloosd zijn bij de ontwikkeling van geneesmiddelen tegen tuberculose; benadrukt de noodzaak om monsters te verzamelen en op te slaan voor farmacogenetisch onderzoek bij toekomstige klinische tests op basis van gender; herinnert eraan dat de andere biologische en fysiologische natuur van vrouwen vereist dat op hen afgestemde informatie over de gevolgen van geneesmiddelen op hun lichaam beschikbaar is;

39.

stelt met bezorgdheid vast dat het testen van geneesmiddelen steeds meer verplaatst wordt naar Afrika en andere onderontwikkelde gebieden, wat kan leiden tot ernstige ethische problemen en schendingen van grondbeginselen van de Unie zoals het recht op bescherming en behoud van de gezondheid; merkt op dat kwetsbare personen, met name vrouwen, door een gebrek aan toegang tot betaalbare gezondheidszorg, een ziekteverzekering of betaalbare geneeskunde vaak geen andere keuze hebben dan deelname aan klinische proeven om een medische behandeling te krijgen zonder dat zij zich heel bewust zijn van de risico's;

40.

wijst erop dat het een beproefd feit is dat vrouwen meer psychofarmaca slikken dan mannen, maar dat er weinig studies naar de verschillende effecten van deze psychofarmaca op mannen en vrouwen beschikbaar zijn, en dat mannen en vrouwen dezelfde doses krijgen voorgeschreven, zonder dat er onderscheid wordt gemaakt; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat vrouwen als gevolg van hun uitsluiting uit klinisch onderzoek meer negatieve effecten ondervinden van psychofarmaca en dat er om diezelfde reden geen rekening wordt gehouden met de veranderende fysiologie van vrouwen; wijst er voorts op dat vrouwen vaker dan mannen hun toevlucht nemen tot psychotherapie om psychische problemen op te lossen;

Algemene opmerkingen

41.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om:

a)

gezondheidszorg te bevorderen aan de hand van eenvoudige toegang tot diensten en via toereikende informatie voor mannen en vrouwen en de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van geestelijke gezondheid en klinisch onderzoek;

b)

de specifieke gezondheidsbehoeften van vrouwen en mannen in kaart te brengen en te zorgen voor de integratie van een genderperspectief in haar gezondheidsbeleid, -programma's en -onderzoek vanaf het concept en de ontwikkeling tot en met de effectbeoordeling en budgettering;

c)

te waarborgen dat preventiestrategieën specifiek gericht worden op vrouwen die het risico op intersectionele discriminatie lopen, zoals Romavrouwen, vrouwen met een handicap, lesbische en biseksuele vrouwen, vrouwelijke migranten en vluchtelingen, transgender- en interseksuele personen en vrouwen die in armoede leven;

d)

gendergebaseerd geweld en geweld tegen vrouwen als een volksgezondheidskwestie te beschouwen die rechtstreeks van invloed is op de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen, zoals is vervat in resolutie 49.26 van 25 mei 1996 van de WHO;

e)

met gezwinde spoed de EU-brede enquête over de prevalentie van gendergebaseerd geweld op te stellen voor tenuitvoerlegging binnen het Europees Statistisch Systeem, als bevestigd in het Werkprogramma 2016 van Eurostat, en regelmatig ten minste naar geslacht, gender, leeftijdsgroep en sociaaleconomische status opgesplitste gegevens te verzamelen over de prevalentie van depressie;

f)

steun te verlenen aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld en vrouwenorganisaties die de gezondheidsrechten van vrouwen bevorderen, en inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat vrouwen een stem krijgen in Europese en nationale vraagstukken in verband met het gezondheidsbeleid en dat het Europese en nationale gezondheidsbeleid tegemoetkomt aan hun behoeften;

g)

programma's te stimuleren die gericht zijn op de specifieke behoeften van vrouwen in verband met ziekten zoals osteoporose, spier- en skeletaandoeningen en aandoeningen van het centrale zenuwstelsel zoals de ziekte van Alzheimer en/of dementie, met inbegrip van programma's die vrouwen voorlichten over preventiemethoden en die opleiding geven aan medisch personeel;

h)

extra aandacht te besteden aan de bijzondere behoeften van vrouwen die de diagnose chronische vermoeidheid of fibromyalgie hebben gekregen door hen adequate, hoogwaardige gezondheidsdiensten aan te bieden;

i)

meer financiële middelen toe te wijzen aan onderzoek naar de oorzaken en mogelijke behandelingen van endometriose, klinische richtsnoeren op te stellen en referentiecentra op te richten; om informatie-, preventie- en bewustmakingscampagnes over endometriose te bevorderen en om middelen te verstrekken voor onderzoeksinitiatieven en voor de opleiding van gespecialiseerde gezondheidswerkers;

42.

verzoekt de lidstaten beleid te ontwerpen ter verbetering van de gemiddelde gezondheid van de bevolking door het wegnemen van gezondheidsongelijkheden die nadelige gevolgen hebben voor in sociaaleconomisch opzicht achtergestelde groepen; wenst dat een groot aantal beleidssectoren hierbij actief wordt betrokken, niet alleen volksgezondheids- en gezondheidszorgstelsels, maar ook onderwijs, sociale zekerheid, evenwicht tussen werk en privéleven en stadsplanning, altijd met een duidelijk gendergelijkheidsperspectief;

43.

roept de regeringen van ontwikkelingslanden op tot gendermainstreaming van hun beleid inzake geestelijke gezondheid, en tot de ontwikkeling van beleidsmaatregelen en programma's die zowel de specifieke behoeften van vrouwen op het vlak van geestelijke gezondheidszorg aanpakken, als de maatschappelijke oorzaken van psychologische problemen; merkt verontrust op dat voornamelijk in de minst ontwikkelde landen de uitsluiting van vrouwen van biomedisch onderzoek vaak het gevolg is van een gebrek aan campagnes voor informatie en bewustmaking, hun rol als moeders en zorgdragers, en hun gebrek aan beslissingsrecht in hun familie; is er ten zeerste van overtuigd dat een beter evenwicht in genderrollen en -verplichtingen, inkomenszekerheid, gelijke toegang tot onderwijs, integratie in de arbeidsmarkt, versterking van de maatregelen om de balans tussen werk en privéleven te vergemakkelijken, vooral voor alleenstaande moeders, de ontwikkeling van sociale vangnetten en de terugdringing van armoede, helpen om de verschillen tussen mannen en vrouwen in de geestelijke gezondheidszorg terug te dringen;

44.

is van mening dat seksuele en reproductieve rechten ook toegang tot legale en veilige abortus inhouden, evenals betrouwbare, veilige en betaalbare contraceptie en uitgebreide seksuele opvoeding en educatie op het gebied van relaties;

45.

vindt het betreurenswaardig dat seksuele en reproductieve rechten in verschillende EU-lidstaten sterk worden beknot en/of van bepaalde voorwaarden afhankelijk worden gemaakt;

46.

is van mening dat het toenemende aantal medische beroepsbeoefenaren in de lidstaten dat weigert abortus uit te voeren, een nieuwe bedreiging vormt voor de gezondheid en rechten van vrouwen; dringt er bij de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat in ziekenhuizen ten minste het minimaal benodigde aantal medische beroepsbeoefenaren beschikbaar is om abortussen uit te voeren;

47.

verzoekt de lidstaten de gedwongen sterilisatie van vrouwen, een fenomeen waar voornamelijk vrouwen met een handicap, transgenders en interseksuele personen en Romavrouwen door worden getroffen, te voorkomen, te verbieden en te vervolgen;

48.

onderstreept het feit dat screeningprocedures in de vroege fasen van kanker samen met informatiecampagnes worden beschouwd als een van de doeltreffendste maatregelen voor kankerpreventie en verzoekt de lidstaten om toegang tot dergelijke screening te waarborgen voor alle vrouwen en meisjes;

49.

benadrukt dat empowerment van vrouwen en bevordering van gendergelijkheid essentieel is om duurzame ontwikkeling te versnellen en aldus alle vormen van discriminatie tegen vrouwen en meisjes uit te bannen, waaronder de discriminatie op het gebied van geestelijke gezondheid en klinisch onderzoek, en dat dit niet enkel een fundamenteel mensenrecht is, maar ook een domino-effect heeft in alle andere ontwikkelingsgebieden (duurzame-ontwikkelingsdoelstelling 5 van de VN);

50.

beschouwt het als de plicht van de lidstaten om in het kader van de openbare dienstverlening te garanderen dat verloskundige zorg dicht bij huis wordt aangeboden, en te waarborgen dat, ook in plattelands- en berggebieden, voldoende vroedvrouwen beschikbaar zijn;

51.

vraagt de gezondheidsautoriteiten van de lidstaten om endometriose te erkennen als een beperkende aandoening, zodat de vrouwen die hieraan lijden een gratis behandeling kunnen krijgen, zelfs als het gaat om een dure behandeling en/of operatie, en zodat vrouwen tijdens de meest acute periodes de mogelijkheid kunnen krijgen om speciaal ziekteverlof op te nemen, waardoor stigmatisering op het werk wordt vermeden;

52.

verzoekt de lidstaten, de Commissie en relevante agentschappen om volledige toegang tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg van hoge kwaliteit te garanderen voor alle vluchtelingen, asielzoekers en migranten, in het bijzonder kwetsbare vrouwen en meisjes, als universeel mensenrecht, en op langere termijn hun nationale gezondheidsstelsels op passende wijze in te richten voor inkomende vluchtelingen en asielzoekers; wijst op de noodzaak van gendergevoelige opleiding op het gebied van geestelijke gezondheid voor medewerkers en functionarissen van immigratie-, asiel- en rechtshandhavingsdiensten die werken met vluchtelingen, asielzoekers en immigranten, en in het bijzonder met kwetsbare vrouwen en meisjes; is van mening dat deze noodzakelijke gezondheidsmaatregelen voorzieningen als veilige huisvesting en sanitaire voorzieningen voor vrouwen en kinderen moeten omvatten, evenals juridische advisering en toegang tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, waaronder voorbehoedsmiddelen, ondersteuning van overlevenden van seksueel geweld en veilige en legale abortus;

53.

verzoekt de EU en de lidstaten om onmiddellijk een eind te maken aan het huidige bezuinigingsbeleid en het snijden in de overheidsuitgaven aan diensten die van cruciaal belang zijn voor het bereiken van een hoog niveau van gezondheidszorg voor alle vrouwen en mannen, meisjes en jongens in de Europese Unie, ongeacht hun achtergrond of wettelijke status;

54.

verzoekt de lidstaten om te zorgen voor gratis toegang tot gezondheidsdiensten voor werkloze vrouwen, vrouwen in rurale gebieden en vrouwelijke gepensioneerden met lage inkomens, die medische rekeningen en behandelingen niet zelf kunnen betalen;

55.

beveelt aan dat vrouwen na de geboorte van een kind met een handicap of een levensbedreigende ziekte speciale bijstand krijgen, waaronder gratis toegang tot langdurige pediatrische thuiszorg, palliatieve pediatrische zorg en gespecialiseerde, gemakkelijk toegankelijke psychologische ondersteuning;

56.

benadrukt dat het recht op gezondheid voor iedereen voorrang heeft op de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten en afhankelijk is van investeringen in Europees gezondheidsonderzoek, met inbegrip van gezondheidstechnologieën en geneesmiddelen voor armoedegerelateerde en verwaarloosde ziekten;

57.

betreurt het dat de lidstaten bezuinigingen doorvoeren in hun gezondheidszorgstelsels en is teleurgesteld door het feit dat de jaarlijkse begroting voor programma's ter preventie van gendergebaseerd geweld en geweld tegen vrouwen in alle lidstaten veel kleiner is dan de feitelijke kostprijs van dat geweld, ongeacht of die in economische, sociale of morele termen wordt berekend; steunt de lidstaten bij het verhogen van de uitgaven ten behoeve van ondersteuningsprogramma's voor de preventie van geweld tegen vrouwen en het bieden van doeltreffende hulp en bescherming aan de slachtoffers;

58.

verzoekt de lidstaten om de instelling binnen het domein van de gezondheidszorg van mechanismen voor de vroegtijdige ontdekking van gendergeweld en het verlenen van bijstand aan de slachtoffers, evenals om de toepassing van protocollen voor gezondheidsdiensten wanneer agressie tegen slachtoffers wordt geconstateerd, waarvan de dossiers aan de bevoegde rechtbanken moeten worden toegezonden om gerechtelijke procedures te vergemakkelijken; verzoekt de lidstaten voorts om het recht op toegang tot informatie en integrale sociale bijstand te waarborgen door middel van permanente diensten voor spoedeisende hulp door multidisciplinaire teams van gespecialiseerde beroepsbeoefenaars;

59.

verwelkomt de stappen die de Commissie onderneemt om de EU het Verdrag van Istanbul te laten ratificeren, en betreurt het dat veel EU-lidstaten dit nog niet hebben gedaan; dringt er bij de Raad op aan om ervoor te zorgen dat de EU zo snel mogelijk tot het Verdrag van Istanbul toetreedt;

60.

benadrukt dat prostitutie ook een gezondheidskwestie is, aangezien er sprake is van nadelige gevolgen voor de gezondheid van de in de prostitutie werkzame personen, die een grotere kans lopen op seksuele, fysieke en mentale gezondheidstrauma's, drugs- en alcoholverslaving, en verlies van zelfrespect, en die kampen met een hoger sterftecijfer dan de bevolking in het algemeen; voegt toe en benadrukt dat veel van de afnemers van betaalde seks vragen om onveilige commerciële seks, wat de kans op schadelijke gevolgen voor de gezondheid van geprostitueerde personen en afnemers vergroot;

61.

verzoekt de lidstaten om vrouwelijke genitale verminking en genitale verminking van interseksuele personen te voorkomen, te verbieden en te vervolgen en om te voorzien in geestelijke gezondheidszorg, in samenhang met lichamelijke zorg, voor de slachtoffers en personen die het risico lopen om slachtoffer te worden;

62.

spoort de Commissie en de lidstaten aan om speciale aandacht te besteden aan de meest kwetsbare en achtergestelde groepen en om interventieprogramma's voor deze groepen te initiëren;

63.

meent dat het gebrek aan vergelijkbare, complete, betrouwbare en regelmatig geactualiseerde, naar gender uitgesplitste gegevens een bron van discriminatie vormt voor de gezondheid van vrouwen;

64.

herinnert eraan dat gezondheidszorg en -beleid een bevoegdheid van de lidstaten is en dat de rol van de Commissie complementair aan nationaal beleid is;

o

o o

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  EMEA/CHMP/3916/2005 — ICH http://www.ema.europa.eu/docs/en_GB/document_library/Scientific_guideline/2010/01/WC500059887.pdf

(2)  Krug, Dahlberg, Mercy, Zwi en Lozano, 2002.


Woensdag 15 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/113


P8_TA(2017)0033

Kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de EU en Mongolië (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de kaderovereenkomst inzake een partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Mongolië, anderzijds (08919/2016 — C8-0218/2016 — 2015/0114(NLE) — 2016/2231(INI))

(2018/C 252/11)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (08919/2016),

gezien de ontwerpkaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Mongolië, anderzijds (07902/1/2011),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0218/2016),

gezien de ondertekening van de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking (of „partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst”, PSO) op 30 april 2013 in Ulaanbaatar, in aanwezigheid van de vicevoorzitter van de Europese Commissie / Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Catherine Ashton,

gezien de overeenkomst inzake handel en economische samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap en haar lidstaten en Mongolië, die op 1 maart 1993 in werking is getreden,

gezien zijn wetgevingsresolutie van 15 november 2005 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende een wijziging van de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) om de Bank in staat te stellen werkzaamheden in Mongolië te financieren (1),

gezien zijn resolutie van 13 april 2016 over de tenuitvoerlegging en herziening van de EU-strategie voor Centraal-Azië (2),

gezien zijn resoluties van 16 december 2015 (3) en 14 maart 2013 (4) over de betrekkingen EU-China, met name overweging Y van de laatstgenoemde resolutie,

gezien zijn resolutie van 10 juni 2015 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de EU en Rusland (5),

gezien zijn resolutie van 16 februari 2012 over het standpunt van het Parlement inzake de 19e zitting van de VN-Raad voor de rechten van de mens (6), met name paragraaf 30,

gezien zijn resolutie van 17 januari 2013 over de aanbevelingen van de NPV-toetsingsconferentie inzake de realisatie van een Midden-Oosten dat vrij is van massavernietigingswapens, met name overweging F (7),

gezien zijn resolutie van 27 oktober 2016 over nucleaire veiligheid en non-proliferatie (8),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 15 februari 2017 over het ontwerp van besluit (9),

gezien de opneming van Mongolië in de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur (SAP+) van het stelsel van algemene preferenties van de EU,

gezien de langdurige betrekkingen tussen de delegaties van het Europees Parlement en de Grote Staats Hural (het Mongolische parlement), en met name de gezamenlijke verklaring van de op 17 februari 2015 in Ulaanbaatar gehouden 10e interparlementaire vergadering (IPV),

gezien het voorzitter- en gastheerschap van Mongolië van de op 15-16 juli 2016 in Ulaanbaatar gehouden 11e Azië-Europa-top (ASEM), en van de op 21-22 april 2016 in Ulaanbaatar gehouden 9e vergadering van het Parlementair Samenwerkingsverband Azië-Europa (ASEP), en gezien de respectieve door beide vergaderingen aangenomen verklaringen,

gezien de actieve rol van Mongolië in de Parlementaire Vergadering van de OVSE, waaronder het gastheerschap van haar op 15-18 september 2015 in Ulaanbaatar gehouden najaarsvergadering,

gezien de verkiezing van Mongolië tot lid van de VN-Mensenrechtenraad voor de periode 2016-2018, en zijn verklaarde ambitie om in 2022 lid van de VN-Veiligheidsraad te worden,

gezien het voorzitterschap van Mongolië van de Gemeenschap van democratieën in 2012-2013 en van de Freedom Online Coalition in 2015,

gezien de voorlopige bevindingen en conclusies van de internationale verkiezingswaarnemingsmissie voor de parlementsverkiezingen van 29 juni 2016 in Mongolië, waarbij het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (OVSE/ODIHR) en het Europees Parlement waren betrokken,

gezien de toespraak van de president van Mongolië, Tsakhiagiin Elbegdorj, van 9 juni 2015 tot de plenaire vergadering van het Europees Parlement,

gezien de diverse onderlinge ontmoetingen en bezoeken op hoog niveau, waaronder het bezoek aan Mongolië door de voorzitter van de Europese Commissie, José Barroso, in november 2013,

gezien het op het „derde buur”-concept gebaseerde buitenlands beleid van Mongolië, dat betrekkingen met de EU, de VS, Japan, Zuid-Korea, India, Iran, de landen van Centraal-Azië en andere landen behelst,

gezien de strategische partnerschappen van Mongolië met Rusland en China,

gezien de waarnemersstatus van Mongolië in de Shanghai-samenwerkingsorganisatie (SSO),

gezien de regelmatige trilaterale bijeenkomsten op hoog niveau tussen Mongolië, Rusland en China en tussen Mongolië, Japan en de VS,

gezien de initiatieven om verschillende economische projecten in de regio te integreren, waaronder de Nieuwe Zijderoute van China, de Trans-Euraziatische Snelweg van Rusland en de Prairieweg van Mongolië,

gezien het in 2012 overeengekomen individuele partnerschaps- en samenwerkingsprogramma van Mongolië met de NAVO,

gezien de verklaring van Mongolië van september 2015 inzake zijn voornemen om te streven naar de permanente status van neutraal land,

gezien de zelfverklaarde status van kernwapenvrij land van Mongolië, die in september 2012 is erkend door de VN,

gezien het internationaal samenwerkingsfonds van Mongolië, waarmee wordt beoogd ervaringen te delen met ander landen die een democratische transformatie ondergaan, zoals Myanmar, Kirgizië en Afghanistan,

gezien de inspanningen die zijn gericht op het kweken van vertrouwen, zoals de dialoog van Ulaanbaatar over veiligheid in Noordoost-Azië, waaraan ook Noord-Korea deelneemt, en het Forum van Azië,

gezien de slotopmerkingen van het VN-Comité tegen foltering over het tweede periodieke verslag over Mongolië dat is vastgesteld in augustus 2016,

gezien artikel 99, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0383/2016),

A.

overwegende dat Mongolië kan dienen als democratisch model voor de andere opkomende democratieën in de regio, maar ook voor de regimes met meer autoritaire neigingen;

B.

overwegende dat de Europese Gemeenschappen op 1 augustus 1989 diplomatieke betrekkingen met Mongolië hebben aangeknoopt;

C.

overwegende dat de EU en Mongolië vriendschappelijke betrekkingen onderhouden op basis van politieke, maatschappelijke, economische, culturele en historische banden;

D.

overwegende dat de EU en Mongolië veel convergerende standpunten hebben met betrekking tot de meeste grote internationale uitdagingen en dat Mongolië een constructieve rol speelt in internationale betrekkingen en met name in multilaterale organisaties;

E.

overwegende dat de betrekkingen van de EU met Mongolië voornamelijk gericht zijn op projecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking die erop gericht zijn het land in staat te stellen sturing te bieden aan de lopende snelle transformatie naar een sociaal inclusieve en economisch duurzame ontwikkeling van de samenleving;

F.

overwegende dat Mongolië belangstelling heeft in de verdere ontwikkeling van de betrekkingen met de EU en het uitbreiden van de bestaande samenwerking op een wijze die verder gaat dan ontwikkelingssamenwerking; overwegende dat de overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking het toenemende belang benadrukt van de betrekkingen tussen de EU en Mongolië op basis van gedeelde principes als gelijkheid, wederzijds belang, democratie, de rechtstaat en mensenrechten en formeel de mogelijkheid biedt aan beide partijen om nieuwe gebieden voor samenwerking te ontwikkelen, bijvoorbeeld betreffende ondernemingen, handel, ontwikkeling, landbouw, milieu, energie en modernisering van de staat, maar ook onderwijs, cultuur en toerisme;

G.

overwegende dat de ontwikkeling van de betrekkingen van de EU met Mongolië nog steeds onder de verantwoordelijkheid vallen van de delegatie van de EU in Peking; overwegende dat Bulgarije, Duitsland, Frankrijk, Hongarije, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk en Italië momenteel hun eigen ambassade hebben opgericht in Ulaanbaatar;

Algemene bepalingen

1.

waardeert de vriendschappelijke en constructieve betrekkingen tussen de EU en Mongolië;

2.

onderkent de specifieke geografische ligging van Mongolië tussen China, Rusland, de landen van Centraal-Azië en Noordoost-Aziatische landen, met hun grote potentieel voor de wereldeconomie, het belang van Mongolië voor stabiliteit in de regio, de in de regio tamelijk uitzonderlijke en goed gewortelde democratische traditie van Mongolië en de constructieve rol die Mongolië speelt door bij te dragen tot het vinden van vreedzame oplossingen voor de conflicten en confrontaties in de regio en deze te faciliteren en door regionale economische integratie te bevorderen;

3.

stelt vast dat de democratische transformatie die in de jaren negentig van de vorige eeuw is begonnen, consistent wordt doorgevoerd; erkent de tastbare vooruitgang die is geboekt op het gebied van sociaaleconomische hervormingen; neemt niettemin kennis van de problemen op de gebieden van duurzame ontwikkeling en economie, financieel beheer, goed bestuur, corruptiebestrijding, sociale zekerheid, milieubescherming en politieke polarisatie, die worden versterkt door een in toenemende mate uitdagende internationale omgeving;

Institutioneel kader en diplomatieke vertegenwoordiging

4.

is ingenomen met de op verdieping en uitbreiding gerichte aard van de betrekkingen tussen de EU en Mongolië, die tot uiting komt in de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking (PSO) en die onder meer gericht is op politieke dialoog en mensenrechten, handel en ontwikkelingshulp, en met de samenwerking op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling, energie, klimaatverandering, onderzoek en innovatie, en onderwijs en cultuur, die van groot belang zijn voor het bevorderen van economische diversificatie en het oplossen van de huidige economische problemen, evenals voor de langetermijntransformatie van een van oorsprong nomadische samenleving;

5.

is ingenomen met de instelling van een gemengd comité, dat krachtens artikel 56 van de overeenkomst belast wordt met de tenuitvoerlegging van de PSO, en spoort dit comité aan om regelmatig verslag uit te brengen aan zowel het Europees Parlement als het Mongolische parlement;

6.

dringt er bij de drie lidstaten die dat nog niet hebben gedaan op aan hun nationale ratificatieproces met spoed te voltooien om de reeds lang vereiste sluiting en inwerkingtreding van de PSO mogelijk te maken;

7.

benadrukt de noodzaak van een verdere versterking van de parlementaire dimensie van de betrekkingen tussen de EU en Mongolië; betreurt het ontbreken in de tekst van de PSO van artikelen die een parlementaire samenwerkingscommissie in het kader van de PSO instellen voor de democratische controle op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en de verbetering van de politieke dialoog tussen de twee parlementen; roept derhalve op tot onderhandelingen over een nieuw protocol om deze situatie te verhelpen die zo snel mogelijk moeten plaatsvinden, onder voorbehoud van artikel 57 van de PSO over toekomstige samenwerking, zoals eerder op is aangedrongen door het Europees Parlement en het Mongolische parlement in de gezamenlijke verklaring van de 10e interparlementaire vergadering;

8.

maakt zich zorgen om het feit dat de diplomatieke betrekkingen met Mongolië nog steeds worden onderhouden vanuit de EU-delegatie in China; dringt er met klem bij de Raad en de VV/HV op aan het verbindingskantoor van de Europese Unie in Ulaanbaatar om te vormen tot een volwaardige delegatie van de Europese Unie, als maatregel die van het allergrootste belang is met het oog op het vergemakkelijken van de politieke dialoog en de samenwerking op het vlak van mensenrechten en democratie, het vergroten van de capaciteit om EU-hulpprojecten uit te voeren en er toezicht op te houden, en het bevorderen van de handel in goederen en diensten en van de uitwisseling van personen en culturele uitwisselingen;

Democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en mensenrechten

9.

is ingenomen met de inspanningen van Mongolië voor de consolidatie van de democratisering en de rechtsstaat, inclusief meerpartijenverkiezingen, onafhankelijkere media en een florerend maatschappelijk middenveld; is in dit verband verheugd over de deelname van Mongolië aan de Gemeenschap van democratieën;

10.

benadrukt dat de eerbiediging van de vrijheid van de media en de vrijheid van meningsuiting van essentieel belang is voor de verdere consolidatie van democratie, de rechtstaat en mensenrechten in Mongolië; spoort de Mongolische autoriteiten aan om kwesties die verband houden met meldingen over politiek gemotiveerd ingrijpen in mediawerkzaamheden aan te pakken en zich te onthouden van het straffen en beperken van offline en online media die kritiek uiten op de regering; dringt er bij het Mongolische parlement op aan dergelijke grondrechten expliciet te codificeren en deze onder streng toezicht ten uitvoer te leggen;

11.

is ervan overtuigd dat de democratische transformatie van Mongolië kan zorgen voor een positief spillover-effect in de regio waar complexe overgangsprocessen plaatsvinden, en dat Mongolië in dit opzicht constructief zou kunnen bijdragen aan de stabiliteit en het gemeenschappelijk welzijn in de regio; roept de EU op daar rekening mee te houden bij de programmering van regionale samenwerking, met name met de landen in de Centraal-Aziatische regio, maar ook in de bredere regio;

12.

prijst het feit dat de algemene eerbiediging van de verkiezingsregels is aangetoond tijdens de recente verkiezingen; verzoekt de Mongolische autoriteiten opvolging te geven aan de aanbevelingen die het OVSE/ODIHR na de verkiezingen van 29 juni 2016 heeft geformuleerd, waaronder stabilisatie van het verkiezingsproces, restricties aan verkiezingscampagnes, onafhankelijkheid van de media en onpartijdige en volledige informatieverstrekking aan de kiezers;

13.

geeft aan geïnteresseerd te zijn in het sturen van een waarnemingsmissie van het Europees Parlement naar de presidentsverkiezingen die gepland staan voor medio 2017;

14.

dringt er bij Mongolië op aan de resterende uitdagingen op het gebied van eerbiediging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aan te pakken;

15.

is ingenomen met de recentelijk begonnen inspanningen om de rechtsgrondslag te versterken van de bestrijding van de wijdverbreide corruptie, die het reële en grote risico van ondermijning van de sociale cohesie van het land met zich meebrengt, evenals de inspanningen om mensenrechten te beschermen en sociale conflicten te bestrijden; dringt er bij Mongolië op aan omvangrijke hervormingen aan te nemen en deze tijdig door te voeren; verwijst in dit verband naar zijn eigen ervaring dat personen die veroordeeld zijn voor corruptie op consistente wijze verantwoordelijk moeten worden gehouden; beveelt het land aan om de samenwerking met de EU, de OVSE en de VN op het gebied van het omgaan met corruptie te versterken; is ervan overtuigd dat de actieve betrokkenheid bij de uitvoering van internationale aanbevelingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) in de economische productiesector en in het openbare en administratieve leven in Mongolië een positieve en aanzienlijke rol kan spelen bij deze inspanningen;

16.

erkent de inspanningen en het rechtskader van het land om mensenhandel te voorkomen, maar blijft bezorgd over de concrete situatie en dringt er bij Mongolië op aan de wetgeving ter bestrijding van mensenhandel van 2012 evenals de nationale plannen hiervoor volledig ten uitvoer te leggen;

17.

is verheugd dat er tussen de EU en Mongolië principeovereenstemming is bereikt en dat er voorbereidende werkzaamheden worden uitgevoerd om in 2017 een regelmatige mensenrechtendialoog tussen de EU en Mongolië te starten;

18.

is verheugd over het feit dat het Mongolische parlement in december 2015 na de ratificatie van het tweede facultatieve protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een herzien wetboek van strafrecht heeft aangenomen, dat, in aanvulling op andere belangrijke hervormingen, zoals het verbod op foltering, de doodstraf afschaft voor alle misdrijven; merkt op dat het recent verkozen parlement de uitvoering van het herziene strafwetboek heeft uitgesteld en dringt er bij de Mongolische autoriteiten op aan deze belangrijke hervorming zonder verdere vertraging door te voeren;

19.

neemt nota van de voortgang van Mongolië bij het verbeteren van het rechtskader overeenkomstig de internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten, institutionele hervormingen, waaronder de Onafhankelijke Nationale commissie voor de mensenrechten, en de inspanningen die gericht zijn op capaciteitsopbouw en het verhogen van het bewustzijn over mensenrechten, evenals de doorlopende toewijding om de resterende uitdagingen op het gebied van de bescherming en bevordering van universele mensenrechtennormen aan te pakken, zoals die welke zijn benadrukt in de tweede universele periodieke doorlichting van de Verenigde Naties (VN-UPR) uit 2015, waaronder het voorkomen en onderzoeken van alle beschuldigingen van foltering en het beschermen van de rechten van vrouwen en kinderen, evenals de rechten van gevangenen;

20.

uit zijn bezorgdheid over rapporten over gevallen van arrestaties zonder juridisch mandaat, foltering en straffeloosheid in Mongolische gevangenissen; sluit zich aan bij de oproep van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (UNHRC) voor doeltreffende maatregelen om te garanderen dat alle gedetineerden in de praktijk alle fundamentele wettelijke beschermingsmaatregelen ontvangen in overeenstemming met internationale normen; roept Mongolië op zijn toezegging om een onafhankelijk mechanisme in te stellen voor het onderzoek naar beschuldigingen van foltering en mishandeling spoedig en effectief na te komen;

21.

prijst het door de EU ondersteunde project ter ondersteuning van LGBTI-rechten in Mongolië; is niettemin bezorgd over de voortdurende discriminatie en intimidatie van de LGBTI-gemeenschap;

22.

raadt Mongolië aan om, in overeenstemming met het reeds geratificeerde Verdrag inzake de rechten van het kind, lijfstraffen niet alleen in onderwijsinstellingen wettelijk te verbieden, maar volledig, en om met behulp van specifieke en gerichte maatregelen de niet-afnemende cijfers van geweld tegen kinderen, economische uitbuiting van kinderen en incidenten die leiden tot de dood van of ernstig letsel bij kinderen, aan te pakken; roept alle relevante EU-instellingen op bijstand te verlenen inzake deze kwestie;

23.

doet de aanbeveling om de situatie op het gebied van gezondheid en veiligheid te versterken door IAO-verdrag C176 ten uitvoer te leggen, evenals andere nog niet geratificeerde IAO-verdragen op het gebied van veiligheid en gezondheid;

24.

steunt de lopende en eerlijke inspanningen van Mongolië om geleidelijk alle vormen van kinderarbeid uit te roeien en om de rechten van het kind te garanderen;

25.

is verheugd over het rechtskader van Mongolië voor het realiseren van gelijke rechten van vrouwen en mannen dat in 2011 is aangenomen evenals de geleidelijke uitroeiing van discriminatie van vrouwen;

Duurzame ontwikkeling

26.

is ingenomen met de substantiële vooruitgang die Mongolië sinds de jaren negentig van de vorige eeuw heeft geboekt op het gebied van economische ontwikkeling en het terugdringen van de armoede in het kader van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's); steunt Mongolië in zijn streven om de MDG's te verwezenlijken in overeenstemming met de beginselen van doeltreffendheid en transparantie van hulp;

27.

erkent dat een verdieping van de regionale economische integratie kansen zal scheppen voor Mongolië om een welvarendere toekomst en economisch succes tegemoet te gaan, en neemt kennis van het feit dat Mongolië tegelijkertijd zoekt naar economische allianties en partners die het land de mogelijkheid bieden om zijn samenwerkingspotentieel volledig te realiseren door de nationale politieke en economische belangen, de langdurige betrokkenheid bij multidirectionele diplomatie, de traditionele identiteit en levensstijl of de democratische grondslagen van de Mongolische samenleving te eerbiedigen;

28.

is niettemin bezorgd over het feit dat in sommige gebieden armoede structureel aan het worden is en dat de gerapporteerde economische boom van 2010-2012 onvoldoende heeft bijgedragen tot een vermindering van de armoede in het land;

29.

moedigt Mongolië aan in zijn inspanningen om duurzame economische groei te verwezenlijken; spreekt zijn bezorgdheid uit over de scherpe daling van de bbp-groei, die in 2011 een recordhoogte (17,3 %) bereikte, maar in 2015 slechts 2,3 % bedroeg, terwijl de prognose voor 2016 1,3 % is; is bezorgd dat het begrotingstekort, dat is gestegen tot 20 % van het bbp, mogelijk een negatief effect op de het verlichten van de armoede kan hebben, evenals op de sociale inclusiviteit en de cohesie van het socialebeschermingsstelsel;

30.

is ingenomen met het feit dat de ontwikkelingshulp van de EU aan het land voor de periode 2014-2020 meer dan verdubbeld is — en nu 65 miljoen EUR bedraagt, tegenover 30 miljoen EUR in de periode 2007-2013 — en zich concentreert op de verbetering van het economische bestuur en beroepsopleidingen om een betere werkgelegenheid te scheppen; moedigt de deelname van Mongolië aan door de EU gefinancierde regionale programma's aan; wijst op de relatief goede uitvoering van EU-projecten en -programma's ter ondersteuning van de ontwikkeling en modernisering van Mongolië;

31.

benadrukt het belang van een voortdurende administratieve hervorming die zich voornamelijk richt op de opbouw van een zeer professionele administratie op zowel nationaal als lokaal niveau; roept de EU-instellingen op om Mongolië te helpen bij de ontwikkeling van de benodigde bronnen en deskundigheid, om zo het land beter toe te rusten om te kunnen omgaan met de uitdagingen van de complexe economische en maatschappelijke transformatieprocessen en om de absorptiecapaciteit van EU-fondsen in het land te vergroten;

32.

verzoekt om meer uitwisselingsmogelijkheden voor studenten en academici in het kader van het Erasmus+-programma en het Marie Curie Skłodowska-programma en om uitgebreider intermenselijk contact tussen de EU en Mongolië, waaronder tussen artiesten; roept de EU op onderzoek en innovatie op te nemen in de samenwerkingsgebieden met Mongolië;

33.

is verheugd over de tijdige deponering van het ratificatie-instrument op 21 september 2016 van de overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering; is bezorgd dat de combinatie van de gevolgen van klimaatverandering, een extensieve toename van veehouderijen, een dramatische groei van de migratie van het platteland naar de hoofdstad, evenals het massale gebruik en de snelle exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, zoals water en land voor het legaal en illegaal winnen van koper, kolen en andere grondstoffen, heeft geleid tot een ernstige achteruitgang van het milieu in Mongolië, een toenemend risico op waterconflicten met zijn buurlanden en een stijging in het voorkomen van klimaatfenomenen zoals de zogenoemde „dzud”, die wordt gekenmerkt door cycli van langdurige droogte en strenge winters en die leiden tot de dood van een groot deel van het vee, wilde dieren en een afname van de biodiversiteit in het algemeen; roept de Mongolische regering op de inspanningen om de diversificatie van zijn economie te versterken en dringt er bij de EU op aan om hierbij bijstand te verlenen met specifieke activiteiten en preventieve en andere maatregelen, bijvoorbeeld in de context van nauwere coördinatie van het milieubeleid tussen de EU en Mongolië; roept de Mongolische autoriteiten en het parlement, evenals de EU-lidstaten op tot samenwerking en tot het bijdragen aan een substantiële versterking van het internationaal klimaatregime in het kader van de inspanningen van de COP22 in Marrakesh;

34.

is verheugd over de ratificatie en naleving door Mongolië van alle voor de SAP +-regeling relevante verdragen inzake milieubescherming en klimaatverandering; dringt er echter bij Mongolië op aan te voldoen aan zijn rapportageverplichtingen op grond van de VN-Verdragen inzake milieubescherming en klimaatverandering (Cites, Verdragen van Bazel en van Stockholm) en het milieurechtelijke kader van het land te versterken;

35.

wijst erop dat Mongolische winningsindustrieën in 2014 verantwoordelijk waren voor 17 % van het bbp en 89 % van de totale uitvoer van Mongolië; is in dit opzicht verheugd over de actieve deelname van Mongolië aan het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën, dat erop is gericht deze sector verantwoordelijker en transparanter te maken;

36.

benadrukt dat de koper- en goudmijn Oyu Tolgoi het grootste mijnbouwproject is en dat het vanaf 2020 verantwoordelijk moet zijn voor een derde van het bbp van Mongolië en dat de Tarvan Tolgoi de grootste onontwikkelde kolenmijn ter wereld is; is verheugd over de openbare debatten die zijn gehouden over de milieugevolgen van mijnbouw en de publieke deelname aan het beheer van hulpbronnen op lokaal niveau;

37.

moedigt Mongolië aan, ten gunste van zijn eigen bevolking, de exploitatie van zijn natuurlijke hulpbronnen te ontwikkelen, met name van zeldzame mineralen, aangezien deze steeds waardevoller worden in de digitale industrie; wijst op de ondersteunende rol die de EU kan spelen bij het verlenen van technologische en financiële steun aan een dergelijke onafhankelijke mineraalwinning;

38.

is van mening dat investeringen in toekomstige technologieën en digitalisering kunnen helpen bij het overbruggen van de ontwikkelingskloof tussen verschillende regio's in Mongolië en de diversificatie van de economie; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan de samenwerking op het gebied van digitalisering en nieuwe technologieën te intensiveren;

39.

erkent de aanzienlijke uitdagingen bij het bestrijden van drugshandel; beveelt de EU aan bijstand te verlenen aan de versterking van openbare instellingen en middelen om deze kwesties aan te pakken;

Handel en economische betrekkingen

40.

stelt vast dat de EU de derde handelspartner van Mongolië is geworden, en dat Mongolische goederen reeds nagenoeg tariefvrij hun weg vinden naar de EU-markt in het kader van het stelsel van algemene preferenties;

41.

verwelkomt de opneming van Mongolië in de SAP+-regeling;

42.

neemt nota van het feit dat er vanuit Europa nog maar beperkt wordt geïnvesteerd in Mongolië als gevolg van het onzekere ondernemingsklimaat en een gebrek aan informatie;

43.

spoort de EU en Mongolië aan om hun handels- en investeringsbetrekkingen te intensiveren, onder meer door middel van informatieverstrekking en bewustmaking, in overeenstemming met de juridische bepalingen van het PSO; benadrukt dat een dergelijke intensivering overeen moet stemmen met de verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen inzake arbeidsnormen, goed bestuur en mensenrechten, evenals inzake milieunormen, en deze volledig moet eerbiedigen;

44.

dringt in dit verband aan op de verdere ontwikkeling van de activiteiten van de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) in Mongolië;

45.

benadrukt het belang van een stabiel ondernemings- en juridisch klimaat voor een toename van de investeringen uit de EU;

46.

neemt nota van de afname van de buitenlandse directe investeringen (BDI) in de mijnbouwsector, die de economie domineert en een belangrijke bron van verdeeldheid blijft;

47.

dringt er bij Mongolië op aan om zijn economie te diversifiëren, met behulp van buitenlandse investeringen en een transparantere wettelijke omgeving, teneinde de kwetsbaarheid van veranderlijke delfstoffenmarkten te voorkomen; is in dit verband ingenomen met de nieuwe wetgeving inzake BDI;

48.

moedigt de verdere integratie van Mongolië in de regionale en wereldeconomie aan, in het kader van onder meer de Prairieweg, de Zijderoute/„One Belt One Road” of de Trans-Euraziatische Snelweg, in overeenstemming met de strategische belangen en prioriteiten van het land; vraagt de EU om deelname aan infrastructuur- en investeringsprogramma's, waaronder in de mijnbouwsector, in de regio te overwegen;

Regionale en mondiale uitdagingen en samenwerking

49.

erkent de sleutelrol die Mongolië kan spelen tussen de enorme en zeer dynamische economieën van China, Rusland, Zuid-Korea en Japan en de Centraal-Aziatische landen, en tegelijkertijd als intermediair tussen Europa en de Oost-Aziatische regio;

50.

wijst op het „derde buur”-concept in het buitenlands beleid van Mongolië, dat betrekkingen met de EU behelst in combinatie met constructieve en intensieve betrekkingen met zijn invloedrijke strategische partners en directe buurlanden Rusland en China;

51.

neemt nota van de vriendschappelijke en tevens in economisch opzicht concurrerende, betrekkingen met de andere landen in de regio;

52.

stelt vast dat Mongolië de gevolgen van een potentieel lidmaatschap van de Euraziatische Economische Unie (EEU) serieus aan het evalueren is; is bezorgd dat een dergelijke stap intensievere politieke en handelsbetrekkingen met de EU zou kunnen bemoeilijken;

53.

feliciteert Mongolië met zijn succesvolle voorzitterschap van de in 2016 in Ulaanbaatar gehouden bijeenkomsten van de ASEM en de ASEP, de versterking van de parlementaire dimensie en de versterking van het partnerschap tussen de twee regio's die gebaseerd is op universeel erkende beginselen van gelijkheid, wederzijds respect en de bevordering en bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden; is ingenomen met het voorstel van Mongolië om een ASEM-centrum op te richten, met inbegrip van een virtuele/online-faciliteit;

54.

is verheugd over het feit dat Mongolië zich heeft verklaard tot kernwapenvrije zone, zoals officieel door de VN wordt erkend; is in het bijzonder verheugd over de constructieve en actieve rol die het land speelt in multilaterale fora voor de bevordering van samenwerking voor wereldwijde nucleaire ontwapening, evenals over zijn aanmelding voor de humanitaire belofte (10);

55.

verwelkomt de wederzijdse inzet voor internationale vrede en veiligheid, en in deze context ook de actieve rol van Mongolië in internationale multilaterale mechanismen zoals de VN en de OVSE, evenals zijn bijdrage aan initiatieven ter ondersteuning van vrede en stabiliteit in Noordoost-Azië en andere initiatieven, zoals de dialoog van Ulaanbaatar over veiligheid in Noordoost-Azië;

56.

neemt nota van de bijdrage van Mongolië aan VN-vredesmissies over de hele wereld en de verstrekking van opleidingsfaciliteiten voor dergelijke missies, terwijl het land tegelijkertijd steeds meer streeft naar een versterking van de politieke en diplomatieke mogelijkheden en de verantwoordelijkheid van de VN om conflicten te voorkomen en op te lossen;

57.

is verheugd over de nauwe samenwerking met de EU voor de onderhandelings- en stemposities in de Verenigde Naties en andere multilaterale fora; benadrukt in dit verband het belang van artikel 8 van de PSO inzake internationale samenwerking;

58.

erkent de rol die Mongolië speelt bij de bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten als nieuw lid van de UNHRC van 2016 tot 2018 en roept op tot nauwe samenwerking van de EU met Mongolië bij het voorbereiden en uitvoeren van de werkzaamheden van de UNHRC;

59.

is verheugd over de ratificatie door Mongolië van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ICC) en dringt er bij Mongolië op aan de wijzigingen van Kampala te ratificeren die voorzien in een definitie en een procedure voor de tijdige rechtsbevoegdheid van het Hof over het misdrijf agressie;

60.

prijst de inspanningen van Mongolië voor de bevordering van democratie, de rechtstaat en mensenrechten in landen die in het nabuurschap van Mongolië liggen en die democratische verandering willen doorvoeren; dringt er bij de EU op aan Mongolië ook te betrekken bij en te zoeken naar synergieën op ad-hocbasis in regionale programma's in Centraal-Azië die zich richten op dergelijke ontwikkelingen;

61.

prijst de rol van Mongolië bij het samenbrengen van academici uit de beide Korea's, China en Rusland, evenals voor het organiseren van de reünie van families die gescheiden zijn geraakt als gevolg van de verdeling van het Koreaans schiereiland;

62.

steunt het door Mongolië uitgesproken verlangen lid te worden van de VN-Veiligheidsraad in 2022;

o

o o

63.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de VV/HV, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en de Grote Staats Hural (het parlement) van Mongolië.

(1)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 49.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0121.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0458.

(4)  PB C 36 van 29.1.2016, blz. 126.

(5)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 35.

(6)  PB C 249 E van 30.8.2013, blz. 41.

(7)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 97.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0424.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0032.

(10)  http://www.icanw.org/pledge/


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/122


P8_TA(2017)0036

Verslag 2016 over Albanië

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het verslag van de Commissie 2016 over Albanië (2016/2312(INI))

(2018/C 252/12)

Het Europees Parlement,

gezien de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 over de vooruitzichten van de landen van de Westelijke Balkan op toetreding tot de EU,

gezien het besluit van de Europese Raad van 26-27 juni 2014 om de status van kandidaat-land voor EU-lidmaatschap toe te kennen aan Albanië, en gezien de conclusies van de Raad van 15 december 2015,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van 13 december 2016,

gezien de conclusies van de achtste bijeenkomst van de Stabilisatie- en associatieraad tussen Albanië en de EU, gehouden te Brussel op 8 september 2016,

gezien de slotverklaring van de voorzitter van de Westelijke Balkan-top in Parijs van 4 juli 2016 en de aanbevelingen van maatschappelijke organisaties in aanloop naar de top in Parijs in 2016,

gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2016 getiteld „Mededeling over het EU-uitbreidingsbeleid 2016” (COM(2016)0715) en bijbehorend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Albania 2016 Report” (SWD(2016)0364),

gezien de gezamenlijke conclusies van de zesde dialoog op hoog niveau over de belangrijkste prioriteiten, goedgekeurd in Tirana op 30 maart 2016,

gezien de eindverslagen van de OVSE/ODIHR over de parlementsverkiezingen van 2013 en de lokale verkiezingen van 2015,

gezien het OVSE-rapport „Monitoring of Administrative Trials 2015”,

gezien de aanbevelingen van de elfde bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en Associatiecomité (SAPC) EU-Albanië, die op 7-8 november 2016 werd gehouden in Brussel,

gezien zijn eerdere resoluties over Albanië,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0023/2017),

A.

overwegende dat Albanië vooruitgang heeft geboekt bij het vervullen van de politieke criteria voor lidmaatschap en gestaag vooruitgang bij de vijf kernprioriteiten voor het openen van toetredingsonderhandelingen; overwegende dat verdere uitvoering van, onder meer, het pakket justitiële hervormingen, de hervorming van het kiesstelsel en de zogenaamde decriminaliseringswet een conditio sine qua non is om het vertrouwen van de burgers in hun openbare instellingen en politieke vertegenwoordigers te vergroten;

B.

overwegende dat er nog altijd problemen zijn en dat deze in een geest van dialoog, samenwerking en compromisbereidheid tussen de regering en de oppositie snel en doeltreffend moeten worden aangepakt, teneinde voor verdere vooruitgang te zorgen in de richting van toetreding tot de EU;

C.

overwegende dat een constructieve en duurzame politieke dialoog tussen politieke krachten over EU-gerelateerde hervormingen van vitaal belang is voor verdere vorderingen in het toetredingsproces;

D.

overwegende dat er in Albanië politieke consensus over en een breed draagvlak voor het EU-toetredingsproces bestaan;

E.

overwegende dat toetredingsonderhandelingen een sterke stimulans zijn voor de aanname en uitvoering van toetredingsgerelateerde hervormingen;

F.

overwegende dat justitiële hervormingen in Albanië onverminderd essentieel zijn voor vooruitgang in het proces van toetreding tot de EU;

G.

overwegende dat er in Albanië in 2017 presidents- en parlementsverkiezingen zullen plaatsvinden;

H.

overwegende dat de bescherming van godsdienstvrijheid, cultureel erfgoed, de rechten van minderheden en eigendomsbeheer tot de fundamentele waarden van de Europese Unie behoren;

I.

overwegende dat de EU benadrukt heeft dat de economische governance, de rechtsstaat en de capaciteit van de overheid in alle landen van de Westelijke Balkan moeten worden versterkt;

J.

overwegende dat de Albanese instanties positief staan tegenover regionale samenwerking die gericht is op de bevordering van de ontwikkeling van infrastructuur, de strijd tegen het terrorisme, de handel en de mobiliteit van jongeren;

1.

is ingenomen met de gestage vooruitgang van Albanië op het vlak van EU-gerelateerde hervormingen, in het bijzonder de op consensus gebaseerde aanname in juli 2016 van grondwettelijke amendementen die de weg vrijmaken voor een grondige en alomvattende justitiële hervorming; benadrukt dat niet alleen een consistente goedkeuring, maar ook een volledige en tijdige uitvoering van hervormingen ten aanzien van alle vijf kernprioriteiten en aanhoudend politiek engagement essentieel zijn om het EU-toetredingsproces te doen vorderen; moedigt Albanië aan om degelijke resultaten te boeken met betrekking tot de hervormingen in kwestie;

2.

is verheugd over de aanbeveling van de Commissie betreffende opening van toetredingsonderhandelingen met Albanië; steunt de toetreding van Albanië tot de EU volledig en vraagt dat de toetredingsonderhandelingen worden geopend zodra bij de uitvoering van de brede justitiële hervorming en de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie geloofwaardige en duurzame vooruitgang wordt geboekt om het momentum van deze hervormingen te behouden; verwacht dat Albanië de geboekte vooruitgang consolideert en het tempo van uitvoering van alle belangrijke prioriteiten aanhoudt;

3.

herhaalt dat een constructieve dialoog, duurzame politieke samenwerking, wederzijds vertrouwen en bereidheid tot compromis cruciaal zijn voor het succes van de hervormingen en voor het hele EU-toetredingsproces; is in dit verband verheugd over de goedkeuring van wetgeving die plegers van misdrijven uitsluit van overheidsfuncties; verzoekt alle politieke partijen om verdere inspanningen te doen om een echte politieke dialoog te bewerkstelligen en constructief samen te werken;

4.

looft de op consensus gebaseerde aanname van grondwettelijke amendementen voor de justitiële hervorming en de goedkeuring van wetten over de institutionele reorganisatie van het rechtsstelsel, het Openbaar Ministerie en het Grondwettelijk Hof; vraagt dat alle relevante begeleidende wetten en regels, in het bijzonder de wet op de herevaluatie (doorlichting) van rechters, aanklagers en juridische adviseurs en het pakket wetsontwerpen dat nodig is voor de tenuitvoerlegging van de hervorming van het justitieel apparaat, spoedig worden aangenomen en geloofwaardig worden uitgevoerd; neemt nota van de uitspraak van het Grondwettelijk Hof over de grondwettelijkheid van de doorlichtingswet na een positief advies van de Venetië-commissie; herhaalt dat een alomvattende justitiële hervorming een belangrijke eis van de Albanese burgers is om hun vertrouwen in hun politieke vertegenwoordigers en openbare instellingen te herstellen en dat de geloofwaardigheid en doeltreffendheid van het hele hervormingsproces, waaronder de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad, afhangen van het succes van het doorlichtingsproces en de tenuitvoerlegging van de justitiële hervorming; herinnert eraan dat het aannemen en uitvoeren van een dergelijke hervorming noodzakelijk zijn voor de corruptiebestrijding en van essentieel belang zijn voor de consolidering van de rechtsstaat, alsmede voor het verbeteren van de handhaving van de grondrechten in het land, mede met het oog op vergroting van het vertrouwen in het rechtssysteem onder alle burgers;

5.

uit zijn tevredenheid over de nieuwe strategie voor justitiële hervorming 2017-2020 en het daarbij horende actieplan voor meer professionalisme, grotere doeltreffendheid en onafhankelijkheid van het justitieel systeem, waaronder de rechtbanken en de herbeoordeling van alle leden van het justitieel apparaat, alsook de grotere budgettaire middelen voor de uitvoering; betreurt het dat het justitieel apparaat nog altijd langzaam en inefficiënt is; stelt vast dat weinig vooruitgang wordt geboekt bij het opvullen van vacatures bij het Hooggerechtshof en de administratieve rechtbanken, en bij de toepassing van het uniforme systeem voor het beheer van rechtszaken; vraagt dat alle tekortkomingen van de werking van het rechtsstelsel verder worden aangepakt, waaronder het gebrek aan onafhankelijkheid van politieke beïnvloeding van de rechterlijke macht en van beïnvloeding van andere machten, selectieve rechtspraak, beperkte verantwoordingsplicht, inefficiënte controlemechanismen, corruptie, de globale tijdsduur van gerechtelijke procedures en handhaving; betreurt de politieke inmenging in onderzoeken en rechtszaken en vraagt derhalve dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de praktijk wordt versterkt; dringt aan op meer inspanningen op het vlak van het beheer van juridische procedures, zoals verbetering van de toegang tot rechtbanken en de toewijzing van middelen die de rechtbanken in staat stellen doeltreffend te opereren; herhaalt dat de hervorming van het justitieel apparaat gericht moet zijn op het ter verantwoording roepen van plegers van misdrijven en hun rehabilitatie en re-integratie, met inachtneming van de rechten van slachtoffers en getuigen;

6.

vraagt de ad-hocparlementscommissie voor de hervorming van het kiesrecht haar herziening van de kieswet snel af te ronden en daarbij op alle voorgaande aanbevelingen van de OVSE/ODIHR in te gaan, en voor meer transparantie van de partijfinanciering en grotere integriteit van verkiezingen te zorgen; vraagt de bevoegde autoriteiten de tijdige toepassing vóór de komende parlementsverkiezingen van juni 2017 te garanderen en voor onafhankelijkheid en depolitisering van de organisatie van verkiezingen te zorgen; herinnert eraan dat alle politieke partijen ervoor moeten zorgen dat democratische verkiezingen in overeenstemming met internationale normen verlopen; dringt er bij de autoriteiten op aan om maatschappelijke organisaties aan te moedigen actief deel te nemen aan het toezicht op het algehele verkiezingsproces; herinnert eraan dat vrije en eerlijke verkiezingen essentieel zijn voor verdere vooruitgang in het proces van toetreding tot de EU; benadrukt dat bezorgdheden over de financiering van politieke partijen en een controleerbaar auditsysteem moeten worden aangepakt;

7.

vraagt de politieke partijen van Albanië bij de opstelling van hun kieslijsten voor de volgende verkiezingen de wet inzake uitsluiting van criminelen van het openbaar ambt naar de letter en geest te eerbiedigen; dringt aan op de volledige tenuitvoerlegging van deze wet;

8.

spoort de Albanese autoriteiten aan maatregelen te nemen waardoor Albanezen die in het buitenland wonen, gemakkelijker buiten het land voor Albanese verkiezingen kunnen stemmen;

9.

is ingenomen met de verbeterde transparantie en inclusiviteit van de activiteiten van het parlement, maar vraagt dat de parlementaire capaciteiten worden verhoogd om de hervormingen te monitoren en na te gaan of zij aan de EU-normen voldoen en beter gebruik te maken van de verschillende controlemechanismen en -instellingen teneinde de regering ter verantwoording te roepen; vraagt dat de parlementaire gedragscode wordt aangenomen en dat de wet over de rol van het parlement in het EU-integratieproces wordt weerspiegeld in dit reglement; stelt voor na te gaan hoe in het kader van het EP-programma voor steun aan de parlementen van de uitbreidingslanden nauwer kan worden samengewerkt met het parlement van Albanië ter verhoging van zijn capaciteit om kwalitatieve wetgeving in lijn met het EU-acquis te produceren en zijn controlefunctie ten aanzien van de uitvoering van de hervormingen uit te oefenen;

10.

neemt kennis van de inspanningen in de richting van een burgervriendelijkere openbare administratie en de gestage vooruitgang van de uitvoering van de hervorming van het openbaar bestuur en van de hervorming van het beheer van de overheidsfinanciën; vraagt dat er verdere vooruitgang wordt geboekt op het vlak van versterking van de toepassing van de wet inzake de overheidsdienst en de wet inzake administratieve procedures om de aanwervings- en bevorderingprocedures op basis van verdienste en prestaties te verbeteren en institutionele en personeelsbeheercapaciteiten te verhogen teneinde de verwezenlijkingen op het gebied van een efficiëntere, meer gedepolitiseerde, transparantere en professionelere overheid te consolideren, hetgeen ook dienstig zou zijn voor een efficiënt verloop van de EU-toetredingsonderhandelingen; dringt erop aan de bevoegdheid, de autonomie, de efficiëntie en de middelen van mensenrechtenstructuren, met inbegrip van het Bureau van de ombudsman, uit te breiden; looft de nationale raad voor Europese integratie voor zijn initiatieven ter verbetering van de capaciteiten van de openbare administratie en het maatschappelijk middenveld met betrekking tot de monitoring van de uitvoering van toetredingsgerelateerde hervormingen; beklemtoont dat de onafhankelijkheid van de regelgevings- en toezichtsorganen moet worden gewaarborgd;

11.

neemt nota van de tenuitvoerlegging van de territoriale hervorming; beklemtoont dat er serieuze inspanningen moeten worden gedaan om de financiële en administratieve capaciteiten van de pas opgerichte plaatselijke overheidsentiteiten te vergroten;

12.

is ingenomen met de goedkeuring van belangrijke stukken anti-corruptiewetgeving, waaronder met betrekking tot de bescherming van klokkenluiders; blijft echter bezorgd dat de corruptie op veel gebieden onverminderd groot is en een groot probleem blijft, waardoor het vertrouwen van de bevolking in openbare instellingen afneemt; is bezorgd dat belangrijke instellingen ter bestrijding van corruptie aan politieke inmenging onderworpen blijven worden en beperkte administratieve capaciteiten hebben; stelt vast dat het verrichten van proactieve onderzoeken en het daadwerkelijk aanpakken van corruptie bemoeilijkt blijven worden door slechte interinstitutionele samenwerking en een ontoereikende uitwisseling van informatie; benadrukt dat er een gepaster juridisch kader moet komen voor belangenconflicten, de regulering van lobbyactiviteiten en betere interinstitutionele samenwerking, vooral tussen de politie en diensten van het openbaar ministerie, teneinde de resultaten op het vlak van onderzoek, vervolging en veroordeling, waaronder bij zaken op hoog niveau, te verbeteren;

13.

uit zijn tevredenheid over de lopende uitvoering van de strategie en het actieplan voor de bestrijding van georganiseerde misdaad en intensievere internationale politiesamenwerking; vraagt dat ook netwerken van georganiseerde misdaad worden ontmanteld en dat het aantal definitieve veroordelingen in zaken tegen de georganiseerde misdaad toeneemt door een betere samenwerking tussen internationale organisaties, de politie en openbare ministeries en door sterkere institutionele en operationele capaciteiten; vindt het zorgwekkend dat het aantal gevallen van bevriezing en inbeslagneming van illegaal verworven vermogen nog steeds zeer laag is en dringt erop aan de mogelijkheden voor financiële onderzoeken te vergroten, en meer illegaal verworven vermogen te bevriezen en in beslag te nemen; stelt vast dat er weliswaar meer onderzoeken naar witwaspraktijken worden gestart, maar dat het aantal definitieve veroordelingen klein blijft;

14.

verwelkomt de recente acties tegen cannabisplantages, maar dringt er tegelijkertijd op aan de maatregelen voor het elimineren van de teelt, productie en handel van drugs in Albanië en voor het aanpakken van aan drugs gerelateerde netwerken te intensiveren, onder meer door de internationale en regionale samenwerking te versterken; stelt overigens vast dat de politie en het Openbaar Ministerie er niet in slagen de criminele netwerken die zich met de vervaardiging van drugs bezighouden, te identificeren;

15.

vraagt dat meer inspanningen worden geleverd om de ongecontroleerde proliferatie van de illegale handel in wapens aan te pakken, onder meer door de samenwerking met de EU op dit vlak te verstevigen, de overgebleven voorraden kleine en lichte wapens te vernietigen en de kwaliteit van de opslagfaciliteiten te verbeteren; maakt zich zorgen over het zeer hoge percentage moorden in Albanië dat wordt gepleegd met vuurwapens;

16.

dringt aan op versterking van de capaciteit van de regering om de opbrengsten van cybercriminaliteit te achterhalen, af te pakken en in beslag te nemen, en om witwaspraktijken op het internet te voorkomen;

17.

spoort Albanië aan zijn wettelijke kader voor het bepalen van de internationale beschermingsstatus van vluchtelingen verder te verbeteren; is verheugd over de inspanningen van de Albanese politie gericht op het verbeteren van de uitwisseling van informatie met Frontex, en dringt aan op intensivering van de samenwerking tussen de EU en Albanië, teneinde de rechten van vluchtelingen te beschermen in overeenstemming met internationale normen en de fundamentele waarden van de EU; maakt zich zorgen over de recente toename van het aantal gevallen van mensensmokkel; dringt erop aan meer te doen op het gebied van het voorkomen van mensensmokkel, met bijzondere aandacht voor de voornaamste slachtoffers hiervan, met name niet-begeleide minderjarigen, vrouwen en meisjes;

18.

vindt het zorgelijk dat de gevangenissen overvol zijn, dat er (meldingen zijn dat er) te weinig medische zorg beschikbaar is in detentieverblijven en dat verdachten op politiebureaus slecht behandeld worden; beveelt aan de benadering van het inzetten op straffen te herzien, strafbare feiten opnieuw te classificeren en vaker te kiezen voor een alternatieve straf;

19.

neemt kennis van de verbeterde samenwerking tussen staatsinstellingen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld op EU-gerelateerde gebieden, met inbegrip van hun samenwerking in vergaderingen van de nationale raad voor Europese integratie; stelt vast dat een mondig maatschappelijk middenveld een essentiële voorwaarde is voor elk democratisch bestel; benadrukt derhalve dat er op alle regeringsniveaus nauwer moet worden samengewerkt met organisaties uit het maatschappelijk middenveld, ook op lokaal niveau; verwelkomt in dit verband de oprichting van de nationale raad voor het maatschappelijk middenveld; vraagt dat het recht op informatie en openbare raadpleging effectief ten uitvoer gelegd wordt en dat het fiscale kader voor organisaties uit het maatschappelijk middenveld beter wordt gereguleerd;

20.

herinnert eraan dat tot de kernprioriteiten behoren het verbeteren van de eerbiediging van mensenrechten en minderhedenrechten, versterking van het anti-discriminatiebeleid, onder meer door de handhaving te versterken; dringt er met klem bij de bevoegde autoriteiten op aan het klimaat van inclusie en tolerantie voor alle minderheden in het land te blijven bevorderen in overeenstemming met de Europese normen inzake de bescherming van minderheden, onder meer door de staatscommissie voor minderheden een grotere rol toe te kennen; is verheugd over de eerste stappen gericht op de verbetering van het wettelijk kader voor de bescherming van minderheden en verzoekt Albanië de kaderwet inzake de bescherming van minderheden goed te keuren en het Europees Handvest voor regionale talen en talen van minderheden te ratificeren; neemt kennis van het brede raadplegingsproces, waaraan wordt deelgenomen door onafhankelijke instellingen, minderhedenorganisaties en het maatschappelijk middenveld; beklemtoont de noodzaak van het verbeteren van de leefomstandigheden van Roma, Egyptenaren en andere etnische minderheden; dringt aan op concrete maatregelen, zoals de registratie van Roma en Egyptenaren bij de burgerlijke stand (geboorteakten en identiteitsbewijzen); vraagt dat inspanningen geleverd blijven worden om de toegang tot werk en alle overheids- en sociale diensten, onderwijs, gezondheidszorg, sociale woningen en juridische bijstand te verbeteren; is bezorgd over het feit dat de inclusie van Roma-kinderen in het onderwijssysteem, ondanks verbeteringen, de laagste in de regio blijft;

21.

looft de ombudsman voor zijn werk gericht op het verbeteren van de mensenrechtenwetgeving, en met name voor hetgeen hij gedaan heeft in het kader van de hervorming van justitie; juicht het toe dat actief gewerkt wordt aan de bevordering van de rechten van kwetsbare groepen, en van de beginselen van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en de rechtsstaat; betreurt het dat het werk van de ombudsman als gevolg van een gebrek aan financiële en personele middelen in zijn centrale en lokale bureaus beperkt gebleven is; vraagt om meer bevoegdheid, autonomie, efficiëntie en middelen voor het Bureau van de ombudsman;

22.

blijft bezorgd over de discriminatie van en het gebrek aan passende maatregelen voor de bescherming van vrouwen en meisjes die tot achterstands- en gemarginaliseerde groepen behoren, alsook over het grote aantal gevallen van huiselijk geweld tegen vrouwen en meisjes; beklemtoont dat aanvullende inspanningen nodig zijn om op het gebied van de aanpak van discriminatie een goede reputatie op te bouwen; verzoekt de bevoegde autoriteiten door te gaan met bewustmakingscampagnes betreffende en het voorkomen van huiselijk geweld, en de ondersteuning van slachtoffers van huiselijk geweld te verbeteren; roept nog eens op tot volledige implementatie van het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld van de Raad van Europa (Verdrag van Istanbul), spoort de autoriteiten aan op gender gebaseerde stereotiepe vooroordelen aan te pakken door middel van systematisch onderwijs, openbaar debat en overheidsmaatregelen;

23.

vraagt dat de institutionele mechanismen de rechten van het kind beter beschermen en kinderarbeid voorkomen;

24.

merkt op dat er meer moet worden gedaan om de rechten van alle minderheden in Albanië te beschermen door de desbetreffende wetgeving volledig ten uitvoer te leggen; beveelt aan de rechten van etnische Bulgaren in de regio's Prespa, Golo Brdo en Gora in de wetgeving te verankeren en in de praktijk te waarborgen;

25.

is ingenomen met de verbeteringen die zijn doorgevoerd op het gebied van de bescherming van LGBTI-personen, is verheugd over de vaststelling van het nationaal actieplan voor LGBTI-personen 2016 — 2020, en spoort de regering aan door te gaan met het implementeren van de maatregelen van het programma en de samenwerking van de regering met LGBTI-organisaties uit het maatschappelijk middenveld verder te consolideren; moedigt de regering en de wetgevers voorts aan ervoor te zorgen dat de voorwaarden voor geslachtserkenning voldoen aan de normen zoals vastgesteld bij aanbeveling CM/Rec(2010)5 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid of genderidentiteit;

26.

betreurt het dat de bevoegde autoriteiten tot nu toe geen serieus strafrechtelijk onderzoek hebben gehouden naar het verlies aan mensenlevens tijdens de demonstratie op 21 januari 2011; verzoekt de autoriteiten om onverwijld recht te doen aan de slachtoffers van de gebeurtenissen van die dag;

27.

looft de godsdiensttolerantie en de goede samenwerking tussen religieuze gemeenschappen; roept alle bevoegde autoriteiten en religieuze gemeenschappen op om samen te werken aan het behoud en de bevordering van religieuze harmonie, in overeenstemming met de grondwet; acht het essentieel islamistische radicalisering te voorkomen door middel van een gerichte aanpak van de inlichtingendiensten, de wetshandhavingsautoriteiten en justitie, alsook door uit het buitenland terugkerende strijders 'los te weken' van het islamisme en opnieuw te integreren, gewelddadig extremisme tegen te gaan in samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld en religieuze gemeenschappen, en de regionale en internationale samenwerking op dit vlak te intensiveren; prijst het land voor het alomvattende wettelijk kader voor de preventie en bestrijding van de financiering van terrorisme; eist dat alle maatregelen de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in overeenstemming met de internationale mensenrechtennormen onder alle omstandigheden garanderen; beklemtoont dat speciale onderwijsprogramma's van belang zijn bij het voorkomen van radicalisering, alsook bij de rehabilitatie en re-integratie in de samenleving van de betrokken personen;

28.

betreurt het dat afgelopen jaar weinig vooruitgang is geboekt op het gebied van de mediavrijheid; herhaalt het cruciale belang van professionele en onafhankelijke particuliere en openbare media; is bezorgd over de politieke invloed op de media en de wijdverspreide zelfcensuur bij journalisten; merkt op dat de wet op audiovisuele media traag wordt uitgevoerd en dat de vacatures bij de Autoriteit voor audiovisuele media (AMA) met vertraging worden ingevuld; roept op tot maatregelen om de professionele en ethische normen van journalisten te verhogen, reguliere arbeidscontracten voor journalisten gangbaar te maken, de transparantie van overheidsadvertenties in de media te verbeteren en de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en verantwoordingsplicht van de Autoriteit voor audiovisuele media (AMA) en de openbare omroep volledig te verzekeren, vooral met het oog op de aanstaande parlementsverkiezingen; herhaalt dat het intern reglement van de openbare omroep RTSH gefinaliseerd en goedgekeurd moet worden, en dat de overstap op digitale uitzendingen gerealiseerd moet worden;

29.

uit zijn tevredenheid over de verbeteringen op het vlak van begrotingsconsolidatie, hogere scores voor ondernemerschap en inspanningen ter bestrijding van de informele economie; wijst echter op voortdurende tekortkomingen in de rechtsstaat en een problematisch regelgevingsklimaat, hetgeen investeringen hindert; vindt het zorgwekkend dat overmakingen van Albanese migranten in het buitenland een belangrijke stuwende kracht achter de binnenlandse vraag vormen; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan maatregelen te treffen voor een verbeterde naleving van contracten en een betere belastinginning, en de justitiële hervorming te blijven uitvoeren om het bedrijfsklimaat te verbeteren; maakt zich zorgen over het grote aantal directe aanbestedingen en niet-concurrerende biedingen, alsook over de toekenning van langetermijncontracten voor outsourcing en contracten voor PPP's, met twijfelachtige gevolgen voor het openbaar belang;

30.

beveelt de autoriteiten aan om vaart te zetten achter de uitvoering van grote infrastructuurprojecten, zoals de spoorwegverbinding en de moderne snelweg tussen Tirana en Skopje, die onderdeel zijn van Corridor VIII;

31.

stelt bezorgd vast dat er weinig administratieve capaciteit is om de milieuwetgeving te handhaven en dat het slecht gesteld is met het afval- en het waterbeheer, hetgeen tot veel milieucriminaliteit leidt, hetgeen een bedreiging vormt voor Albanië's economische hulpbronnen en een obstakel is voor een hulpbronnenefficiënte economie; onderstreept dat de kwaliteit van milieueffectbeoordelingen verbeterd moet worden en dat de inspraak en raadpleging van het maatschappelijk middenveld bij relevante projecten gewaarborgd moeten worden; beklemtoont dat het essentieel is de klimaatveranderingsdoelstellingen te verwezenlijken zonder dat dit leidt tot negatieve gevolgen voor de biodiversiteit, het landschap, de aquatische hulpbronnen, fauna en flora, en de plaatselijke bevolking; vindt het zeer zorgwekkend dat 44 van de 71 geplande waterkrachtcentrales volgens de Commissie in beschermde gebieden worden gebouwd;

32.

benadrukt dat de milieugevolgen van waterkrachtcentrales vaak niet goed in kaart worden gebracht, teneinde ervoor te zorgen dat ze voldoen aan de internationale normen en de toepasselijke EU-natuurbeschermingswetgeving; adviseert de regering te overwegen langs de gehele lengte van de rivier een Vjosa Nationaal Park te creëren, en de plannen voor de bouw van een waterkrachtcentrale in het gebied van de rivier de Vjosa en zijn zijrivieren te schrappen; dringt aan op verdere afstemming op de energiewetgeving van de EU, en vooral op de goedkeuring van een nationale energiestrategie, met als doel grotere energieonafhankelijkheid en -efficiëntie; verwelkomt het nationale actieplan 2015-2020 voor hernieuwbare energiebronnen;

33.

merkt op dat de effectieve handhaving van eigendomsrechten nog niet gewaarborgd is; dringt aan op maatregelen voor de voltooiing van het proces van registratie, restitutie en compensatie van eigendommen, en voor de actualisering en doeltreffende tenuitvoerlegging van de strategie inzake eigendomsrechten voor de periode 2012-2020; dringt er daarnaast bij de autoriteiten op aan in dit verband een routekaart met duidelijke verantwoordelijkheden en deadlines te ontwikkelen, en een op het grote publiek gerichte voorlichtingscampagne te organiseren om voormalige eigenaren te informeren over hun rechten en plichten in verband met de teruggave van eigendom; dringt aan op meer transparantie, rechtszekerheid en gelijkheid van behandeling bij de wet houdende de toekenning van compensatie voor eigendommen die in het communistische tijdperk in beslag genomen zijn; vindt dat er een nationaal coördinator voor eigendomsrechten moet worden benoemd, en dat het proces van registratie en het in kaart brengen van eigendommen, inclusief de digitalisering hiervan, moet worden versneld;

34.

beklemtoont het belang van onderzoek bij het aan het licht brengen van misdaden van het voormalige communistische regime, en onderstreept in dit verband de morele, politieke en juridische verantwoordelijkheid van de instellingen van de staat; verzoekt de autoriteiten passende wetgevingsmaatregelen op te stellen voor de rehabilitatie van slachtoffers, waaronder compensatie voor individuen en hun gezinnen, en alle nog van kracht zijnde politiek gemotiveerde rechterlijke uitspraken in te trekken; spoort de Albanese autoriteiten aan te achterhalen wie tijdens de communistische dictatuur misdaden tegen de menselijkheid heeft begaan, en de daders ter verantwoording te roepen;

35.

stelt vast dat het verwerken van het communistische verleden, in de vorm van erkenning van mensenrechtenschendingen, waarheidsvinding en gerechtigheid voor de slachtoffers, van essentieel belang is; is blij met de wet houdende de oprichting van een autoriteit voor de openstelling van de Sigurimi-archieven; verwelkomt de publicatie door de OVSE-aanwezigheid en de Duitse ambassade over de kennis en publieke perceptie van het communistische verleden in Albanië en verwachtingen voor de toekomst; is van mening dat deze inspanningen zullen bijdragen tot het voeren van een dialoog over het verleden en het wekken van verwachtingen voor de toekomst;

36.

benadrukt dat het belangrijk is de sociale dialoog, de rol van het maatschappelijk middenveld, de capaciteiten van sociale partners en handhavingsmechanismen voor sociale rechten te versterken; dringt er bij de regering op aan het onderwijssysteem te moderniseren teneinde tot een inclusievere samenleving te komen, en de ongelijkheid en discriminatie te reduceren, en jongeren beter van vaardigheden en kennis te voorzien; benadrukt het belang van steun van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) voor het onderwijs-, werkgelegenheids- en sociaal beleid;

37.

verzoekt de Albanese autoriteiten op beleidsgebied meer te doen voor personen met een handicap, die nog altijd moeilijkheden ondervinden bij de toegang tot onderwijs, de arbeidsmarkt, gezondheidszorg, sociale diensten en het besluitvormingsproces, bijvoorbeeld in de vorm van obstakels voor het uitoefenen van hun stemrecht;

38.

merkt bezorgd dat het aantal asielaanvragen van Albanezen in EU-lidstaten, die ongegrond werden verklaard, opnieuw is toegenomen; dringt er bij de regering op aan onverwijld concrete maatregelen te nemen om dit verschijnsel aan te pakken en de inspanningen voor bewustmaking, sociaaleconomische steun en preventie op dit vlak op te voeren, alsook aandacht te besteden aan de pushfactoren, die verband houden met structurele tekortkomingen bij sociale bescherming, onderwijs en volksgezondheid; beklemtoont dat het Directoraat-Generaal Grenzen en Migratie en de grenspolitie over voldoende personele middelen moeten beschikken, en dat de interinstitutionele samenwerking moet worden verbeterd, teneinde de irreguliere migratie beter te kunnen aanpakken;

39.

looft Albanië voor zijn voortdurende volledige afstemming op relevante EU-verklaringen en conclusies van de Raad, waardoor het land zijn engagement voor Europese integratie en solidariteit duidelijk toont; benadrukt het belang en de noodzaak van een voortgezette constructieve bijdrage van Albanië aan de politieke stabiliteit in de regio;

40.

juicht het toe dat de Albanese autoriteiten besloten hebben het buitenlands beleid van het land in overeenstemming te brengen met Besluit (GBVB) 2016/1671, houdende verlenging van de beperkende maatregelen van de EU tegen Rusland;

41.

beklemtoont het belang van goede nabuurschapsrelaties, die, omdat ze integrerend onderdeel uitmaken van het uitbreidingsproces en van de voorwaarden van het stabilisatie- en associatieproces, essentieel zijn; juicht het toe dat Albanië zich constructief en proactief opstelt bij het bevorderen van regionale samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen met andere uitbreidingslanden en buurlanden die reeds EU-lidstaat zijn; is ingenomen met de deelname van Albanië aan het initiatief „de Zes van de Westelijke Balkan”;

42.

looft zowel Albanië, als Servië voor hun voortgezet engagement ter verbetering van de bilaterale betrekkingen en ter versterking van de regionale samenwerking op politiek en maatschappelijk niveau, bijvoorbeeld via het in Tirana gevestigde Regionaal Bureau voor samenwerking in jongerenzaken (Regional Youth Cooperation Office, RYCO); moedigt beide landen aan hun goede samenwerking voort te zetten teneinde verzoening in de regio te bevorderen, in het bijzonder middels programma's voor jongeren, zoals die in het kader van de positieve agenda voor de jeugd in de Westelijke Balkan;

43.

neemt kennis van de recente wrijvingen in de Albanees-Griekse betrekkingen, en beveelt beide partijen aan niets te doen of te zeggen dat die betrekkingen negatief zou kunnen beïnvloeden;

44.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om informatie over IPA-steun aan Albanië en de doeltreffendheid van de uitgevoerde maatregelen in haar verslagen op te nemen, in het bijzonder over de voor de uitvoering van de belangrijke prioriteiten en relevante projecten toegekende IPA-steun;

45.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering en het parlement van Albanië.

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/129


P8_TA(2017)0037

Verslag 2016 over Bosnië en Herzegovina

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het verslag 2016 van de Commissie over Bosnië en Herzegovina (2016/2313(INI))

(2018/C 252/13)

Het Europees Parlement,

gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina (BiH), anderzijds,

gezien het op 18 juli 2016 geparafeerde en op 15 december 2016 ondertekende Protocol tot aanpassing van de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie,

gezien het verzoek om toetreding tot de Europese Unie van Bosnië en Herzegovina van 15 februari 2016,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 over de Westelijke Balkan en de bijlage daarbij met als titel „De agenda van Thessaloníki voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”,

gezien de conclusies van de Raad van 20 september 2016 over het verzoek om toetreding tot de Europese Unie van Bosnië en Herzegovina,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de EU van 13 december 2016,

gezien de eerste bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité EU-Bosnië en Herzegovina, die op 5 en 6 november 2015 in Sarajevo werd gehouden, en de eerste bijeenkomsten van de Stabilisatie- en associatieraad en het Stabilisatie- en associatiecomité tussen Bosnië en Herzegovina en de EU, die respectievelijk op 11 en 17 december 2015 werd gehouden,

gezien de slotverklaring van de voorzitter van de Westelijke Balkan-top in Parijs van 4 juli 2016 en de aanbevelingen van maatschappelijke organisaties in aanloop naar de top in Parijs in 2016,

gezien de gezamenlijke verklaring van 1 augustus 2016 van de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de commissaris voor het Europees Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen over de overeenkomst met de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina over cruciale maatregelen voor het land op weg naar toetreding tot de EU,

gezien de gezamenlijke verklaring van 17 september 2016 van de VV/HV en de commissaris voor het Europees Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen naar aanleiding van het besluit van het Grondwettelijk Hof van Bosnië en Herzegovina inzake de Dag van de Republika Srpska,

gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2016 getiteld „Mededeling over het EU-uitbreidingsbeleid 2016” (COM(2016)0715), vergezeld van het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Verslag 2016 over Bosnië en Herzegovina” (SWD(2016)0365),

gezien het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer getiteld „Pretoetredingssteun van de EU voor het versterken van de bestuurlijke capaciteit in de Westelijke Balkan: een metacontrole” (1),

gezien het vijftigste verslag aan de VN-Veiligheidsraad van de hoge vertegenwoordiger voor de uitvoering van het vredesakkoord betreffende Bosnië en Herzegovina (2),

gezien de verklaring die Z.E. de heer João Vale de Almeida, hoofd van de delegatie van de Europese Unie bij de Verenigde Naties, in november 2016 namens de Europese Unie en haar lidstaten heeft afgelegd tijdens het debat in de Veiligheidsraad over „De situatie in Bosnië en Herzegovina”,

gezien de in juli 2015 goedgekeurde hervormingsagenda 2015-2018 voor Bosnië en Herzegovina en het coördinatiemechanisme dat op 23 augustus 2016 door de Raad van ministers en de regeringen van de Federatie van Bosnië en Herzegovina werd vastgesteld,

gezien zijn eerdere resoluties over het land,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0026/2017),

A.

overwegende dat de EU gehecht blijft aan het Europees perspectief van Bosnië en Herzegovina en aan de territoriale integriteit, soevereiniteit en eenheid van het land; overwegende dat er vooruitgang is geboekt op weg naar integratie in de EU; overwegende dat de Raad de Commissie heeft verzocht advies uit te brengen over het verzoek om toetreding van Bosnië en Herzegovina;

B.

overwegende dat de commissaris voor Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen op 9 december 2016 in Sarajevo de vragenlijst heeft overhandigd aan de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina;

C.

overwegende dat de opschorting van de autonome handelsmaatregelen zal worden opgeheven zodra het Protocol tot aanpassing van de stabilisatie- en associatieovereenkomst is ondertekend en voorlopig wordt toegepast;

D.

overwegende dat de autoriteiten op alle niveaus met de hervormingsagenda 2013-2018 voor BiH de dringende noodzaak hebben erkend om een proces van herstel en modernisering van de economie te initiëren teneinde nieuwe banen te scheppen en duurzame, efficiënte, sociaal rechtvaardige en gestage economische groei tot stand te brengen; overwegende dat Bosnië en Herzegovina blijk heeft gegeven van inzet en bereidheid om over te gaan tot verdere sociaaleconomische hervormingen die nodig zijn om de jeugdwerkloosheid, die nog steeds veel te hoog is, terug te dringen;

E.

overwegende dat een onafhankelijk, goed functionerend en stabiel rechtsstelsel belangrijk is om de rechtsstaat en de vooruitgang op weg naar EU-toetreding te verzekeren;

F.

overwegende dat er uitdagingen blijven bestaan wat betreft de duurzaamheid van het verzoeningsproces; overwegende dat de voortgang in het EU-toetredingsproces verdere verzoening zal faciliteren;

G.

overwegende dat Bosnië en Herzegovina nog geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaken Sejdić-Finci, Zornić en Pilav;

H.

overwegende dat corruptie, ook op het hoogste niveau, nog steeds wijdverspreid is;

I.

overwegende dat er nog steeds 74 000 binnenlandse ontheemden zijn, dat een aanzienlijk aantal vluchtelingen uit BiH nog steeds in buurlanden en andere landen in Europa en de wereld verblijft en dat nog 6 808 personen worden vermist;

J.

overwegende dat onderwijs essentieel is voor het tot stand brengen en bevorderen van een tolerante en inclusieve samenleving en het stimuleren van onderling begrip tussen culturele, religieuze en etnische groepen in het land;

K.

overwegende dat Bosnië en Herzegovina het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Espoo, 1991) heeft ondertekend;

L.

overwegende dat (potentiële) kandidaat-lidstaten worden beoordeeld op hun eigen merites, en overwegende dat het tijdschema voor toetreding wordt bepaald door de snelheid en kwaliteit van de vereiste hervormingen;

1.

is verheugd dat de Raad het verzoek om toetreding tot de EU van Bosnië en Herzegovina in behandeling heeft genomen en dat de vragenlijst is overhandigd, en kijkt uit naar het advies van de Commissie over de ontvankelijkheid van dit verzoek; verzoekt de bevoegde autoriteiten in Bosnië en Herzegovina zich op alle niveaus actief in te zetten voor dit proces, en samen te werken en op gecoördineerde wijze deel te nemen aan het evaluatieproces van de Commissie, door één enkele coherente reeks antwoorden te verstrekken op de verzoeken om informatie van de Commissie; wijst erop dat dit ook bewijs zal vormen voor het goed functioneren van de staat; herhaalt dat toetreding tot de EU een inclusief proces is waarbij alle belanghebbenden betrokken zijn;

2.

heeft waardering voor en is verheugd over de rol van het tripartiete voorzitterschap als belangrijke initiator van de stimulans voor alle andere institutionele actoren op alle niveaus om hun functie in het totale proces van de toenadering van het land tot de EU te vervullen;

3.

verwelkomt de vooruitgang die is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de hervormingsagenda 2015-2018 en de vastbeslotenheid van het land om verdere institutionele en sociaaleconomische hervormingen door te voeren; herinnert eraan dat de nieuwe EU-benadering van Bosnië en Herzegovina een reactie is op de moeilijke sociaaleconomische situatie en de groeiende ontevredenheid onder de burgers; merkt op dat de situatie nu enigszins verbeterd is, maar onderstreept dat een geharmoniseerde en doeltreffende tenuitvoerlegging van de hervormingsagenda overeenkomstig het actieplan noodzakelijk is om tot echte verandering te komen in het land en tastbare verbeteringen tot stand te brengen in het leven van alle burgers in Bosnië en Herzegovina;

4.

dringt erop aan dat de hervormingen gestaag worden voortgezet om Bosnië en Herzegovina om te vormen tot een doeltreffende, inclusieve en goed functionerende staat, die gegrondvest is op de rechtsstaat en die de gelijkheid en democratische vertegenwoordiging van al zijn bevolkingsgroepen en burgers garandeert; betreurt dat gemeenschappelijke hervormingsinspanningen nog vaak worden gehinderd door etnische en politieke tegenstellingen, veroorzaakt door diepgewortelde desintegrerende tendensen die de normale democratische ontwikkeling hinderen en door de verdere politisering van overheden; benadrukt tevens dat Bosnië en Herzegovina geen succesvolle kandidaat voor het EU-lidmaatschap zal zijn zolang nog de passende institutionele omstandigheden nog niet zijn verwezenlijkt; dringt er bij alle politieke leiders op aan te werken aan de noodzakelijke veranderingen, waaronder de hervorming van het kiesrecht, en de beginselen in acht te nemen die het Parlement in eerdere resoluties heeft verwoord, zoals de beginselen van federalisme, decentralisatie en legitieme vertegenwoordiging, om te waarborgen dat alle burgers zich op voet van gelijkheid kandidaat kunnen stellen, kunnen worden gekozen en op elk politiek niveau een functie kunnen vervullen; acht het van essentieel belang om de consensus over EU-integratie te bewaren en op gecoördineerde wijze vooruitgang te boeken op de weg van de rechtsstaat, met inbegrip van de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad, alsook de hervorming van de rechterlijke macht en de overheidsadministratie; onderstreept ook dat een voortdurende en effectieve focus op sociale en economische hervormingen een prioriteit moet blijven;

5.

verwelkomt de oprichting van een coördinatiemechanisme voor EU-aangelegenheden dat de werking en efficiëntie van het toetredingsproces, waaronder de financiële bijstand van de EU, moet verbeteren, evenals de interactie met de EU; dringt aan op snelle tenuitvoerlegging hiervan; roept daarnaast op tot effectieve samenwerking en communicatie tussen alle bestuursniveaus onderling en met de EU, teneinde de aanpassing en toepassing van het acquis te faciliteren, en om de Commissie tijdens de opstelling van haar advies afdoende antwoorden te verstrekken; acht het onaanvaardbaar dat de regering van de Republika Srpska probeert parallelle communicatiekanalen te openen door bepalingen inzake rechtstreekse rapportage aan de Commissie vast te stellen; pleit voor een verdere uitbreiding van de rol en capaciteiten van het Directoraat voor Europese Integratie, zodat dit zijn coördinerende rol bij de tenuitvoerlegging van de stabilisatie- en associatieovereenkomst en bij het toetredingsproces in het algemeen ten volle kan vervullen;

6.

geeft uiting aan zijn tevredenheid over de ondertekening van het Protocol tot aanpassing van de stabilisatie- en associatieovereenkomst, dat met ingang van 1 februari 2017 voorlopig zal worden toegepast, waardoor de autonome handelsmaatregelen die sinds 1 januari 2016 waren opgeschort, automatisch weer in werking zullen treden; ziet uit naar een snelle en soepele ratificatie van het protocol;

7.

betreurt dat het reglement van orde van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité nog niet kon worden vastgesteld vanwege pogingen om in reglement van het comité etnische blokkeermogelijkheden in te voeren, met als gevolg dat BiH het enige kandidaatland is waar een dergelijk orgaan nog niet naar behoren kon worden opgericht; dringt er bij de organen die het parlement van Bosnië en Herzegovina voorzitten op aan onverwijld een oplossing te vinden die voldoet aan de vereisten van het institutioneel en wettelijk kader van de EU en om betekenisvol parlementair toezicht op het toetredingsproces mogelijk te maken; brengt in herinnering dat krachtens de stabilisatie- en associatieovereenkomst een reglement van orde dient te worden vastgesteld, en dat niet-vaststelling de tenuitvoerlegging ervan rechtstreeks schendt;

8.

verwelkomt bepaalde verbeteringen van de kieswet in overeenstemming met de aanbevelingen van OVSE/ODIHR; merkt op dat de lokale verkiezingen van 2 oktober 2016 grotendeels ordelijk zijn verlopen; betreurt dat de burgers van Mostar als gevolg van aanhoudende twisten tussen politieke leiders na zes jaar nog steeds geen gebruik kunnen maken van hun democratische recht om hun lokale vertegenwoordigers te kiezen; dringt aan op een snelle tenuitvoerlegging van de uitspraak van het Grondwettelijk Hof inzake Mostar door de kieswet en het statuut van de stad te amenderen; veroordeelt het onaanvaardbare geweld tegen verkiezingsfunctionarissen in Stolac en roept de bevoegde autoriteiten op de situatie op te lossen door de rechtsstaat te eerbiedigen, onder meer door alle gewelddaden en verkiezingsonregelmatigheden te onderzoeken en de daders te vervolgen; neemt kennis van de nietigverklaring van de verkiezingen door de centrale kiescommissie van BiH en roept op tot het houden van nieuwe verkiezingen volgens democratische normen, op vreedzame wijze en in een sfeer van tolerantie;

9.

betreurt dat de politieke toezegging om corruptie te bestrijden niet tot tastbare resultaten heeft geleid; onderstreept dat een voorgeschiedenis van zaken tegen personen met een hoog profiel ontbreekt en dat het wettelijk en institutioneel kader voor de bestrijding van systemische corruptie, bijvoorbeeld op het gebied van partijfinanciering, openbare aanbestedingen, belangenconflicten en belangenverklaringen, zwak en ontoereikend is; erkent de vooruitgang die is geboekt met de aanneming van actieplannen tegen corruptie en het opzetten van instanties ter preventie van corruptie op verschillende bestuursniveaus en vraagt om een consistente en snelle tenuitvoerlegging van deze besluiten; constateert met bezorgdheid dat fragmentering en zwakke onderlinge samenwerking de doeltreffendheid van anticorruptiemaatregelen belemmeren; pleit voor verdere professionele specialisatie binnen de politie en de rechterlijke macht via passende coördinatie; onderstreept de noodzaak om resultaten te boeken bij de effectieve toetsing van de financiering van politieke partijen en verkiezingscampagnes, transparante wervingsprocedures in de bredere publieke sector te ontwikkelen en corruptie in de openbareaanbestedingscyclus uit te roeien;

10.

wijst erop dat de resultaten van de volkstelling van 2013 een belangrijke basis vormen voor een adequaat antwoord op de vragen van de Commissie en essentieel zijn voor een doeltreffende sociaaleconomische planning; verwelkomt het eindoordeel van het Internationaal Monitoringbureau, waarin wordt geconcludeerd dat de volkstelling in Bosnië en Herzegovina als geheel is uitgevoerd in overeenstemming met internationale normen; betreurt dat de Republika Srpska heeft geweigerd de resultaten als rechtmatig te erkennen en dat de autoriteiten van de Republika Srpska hun eigen resultaten hebben gepubliceerd, die afwijken van de resultaten die zijn bevestigd door het statistiekbureau van Bosnië en Herzegovina; dringt er bij de autoriteiten van de Republika Srpska op aan hun benadering te heroverwegen; verzoekt de statistiekbureaus van Bosnië en Herzegovina op dit essentiële terrein naar significante vooruitgang te streven en hun statistieken en methodologieën in overeenstemming te brengen met Eurostat-normen;

11.

herinnert eraan dat voor elk land dat het EU-lidmaatschap ambieert, een professionele, effectieve en op verdienste gebaseerde overheid de ruggengraat van het integratieproces vormt; is bezorgd over de aanhoudende fragmentering en politisering van de overheidsdiensten, die institutionele en wetgevingshervormingen belemmeren en de openbare dienstverlening aan de burgers moeizaam en duur maken; dringt met klem aan op een geharmoniseerde aanpak van beleidsontwikkeling en coördinatie tussen alle bestuursniveaus, depolitisering van de overheid en de publieke sector, een betere planning op de middellange termijn en een duidelijke strategie voor het beheer van de openbare financiën;

12.

geeft opnieuw uiting aan zijn bezorgdheid over de aanhoudende opsplitsing in vier verschillende rechtsstelsels; onderstreept de noodzaak om in het oog springende tekortkomingen van de rechterlijke macht onverwijld aan te pakken, de efficiëntie en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te versterken, onder meer door depolitisering van de rechterlijke macht, corruptie in het rechtsstelsel te bestrijden en adequate procedures voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken toe te passen; dringt aan op de spoedige goedkeuring van het actieplan voor de tenuitvoerlegging van de hervorming van het rechtswezen 2014-2018; roept op tot volledige tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake de bescherming van en een doeltreffende toegang tot justitie voor kinderen; verwelkomt de goedkeuring van de nieuwe wet op gratis rechtsbijstand op staatsniveau en de invoering door de Hoge Raad voor Justitie en Rechtsvervolging van richtsnoeren voor de preventie van belangenconflicten, de opstelling van integriteitsplannen en disciplinaire maatregelen;

13.

vraagt om verbetering van de algehele efficiëntie van de rechterlijke macht, een grotere transparantie en objectiviteit in het selectieproces voor nieuwe rechters en openbaar aanklagers, en om versterking van de verantwoordings- en integriteitsmechanismen binnen de rechterlijke macht; onderstreept de noodzaak om mechanismen voor het voorkomen van belangenconflicten te versterken en om mechanismen voor transparantie van financiële verslagen en vermogensaangiften in de rechterlijke macht in te stellen; wijst op het belang van de gestructureerde dialoog over justitie bij het aanpakken van de tekortkomingen in het rechtsstelsel van Bosnië en Herzegovina; vraagt om een wettelijke oplossing waarmee de efficiëntie van de behandeling van zaken op het hele grondgebied van BiH kan worden gevolgd;

14.

betreurt dat een groot aantal besluiten van het Grondwettelijk Hof niet wordt uitgevoerd, waaronder het besluit betreffende de eerbiediging van het fundamentele democratische recht van de burgers van Mostar om bij lokale verkiezingen te mogen stemmen; dringt aan op snelle tenuitvoerlegging van al deze besluiten; vestigt de aandacht met name op het besluit van het Grondwettelijk Hof inzake de Dag van de Republika Srpska, dat in het op 25 september 2016 gehouden referendum werd betwist; beschouwt dit als een ernstige schending van de vredesakkoorden van Dayton en als een aanval op de rechterlijke macht en de rechtsstaat; wijst op de noodzaak van een dialoog in plaats van unilaterale initiatieven; benadrukt dat nationalistische en populistische retoriek en acties ernstige hindernissen vormen voor ontwikkeling en dat eerbiediging van de rechtsstaat en het grondwettelijk kader van het land van essentieel belang is om vooruitgang te boeken op de weg naar toetreding tot de EU en om de vrede en stabiliteit in BiH te handhaven;

15.

veroordeelt ten strengste de wet inzake de openbare orde in de Republika Srpska, die nog steeds van kracht is en een aantasting inhoudt van fundamentele democratische vrijheden als de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging en de persvrijheid, alsmede de bepaling inzake de doodstraf in de RS; dringt aan op de volledige tenuitvoerlegging van de wet inzake toegang tot informatie; dringt er bij de autoriteiten op aan het aanvullend protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische of xenofobische aard verricht via computersystemen, snel ten uitvoer te leggen;

16.

dringt er bij alle partijen op aan zich te onthouden van tweedracht zaaiende, nationalistische en secessionistische retoriek die de samenleving polariseert, en van acties die een uitdaging voor de samenhang, soevereiniteit en integriteit van het land vormen; dringt erop aan om in plaats daarvan serieus werk te maken van hervormingen die de sociaaleconomische situatie van alle burgers van Bosnië en Herzegovina zullen verbeteren, een democratische, inclusieve en goed functionerende staat tot stand zullen brengen en het land dichter bij de EU zullen brengen;

17.

benadrukt het belang van de recente beslissing van het Grondwettelijk Hof inzake het beginsel van de constituerende status en gelijkheid van de drie constituerende bevolkingsgroepen om hun eigen rechtmatige politieke vertegenwoordigers te kiezen op basis van legitieme en evenredige vertegenwoordiging in het Huis van het Volk van het parlement van de Federatie van Bosnië en Herzegovina;

18.

neemt nota van de bevredigende samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië inzake oorlogsmisdrijven (ICTY) en pleit voor meer regionale samenwerking met betrekking tot de vervolging van oorlogsmisdrijven; geeft uiting aan zijn bezorgdheid dat er uiteenlopende juridische normen worden toegepast bij de vervolging van oorlogsmisdrijven; is verheugd over de inspanningen om de achterstand bij de vervolging van binnenlandse oorlogsmisdrijven aan te pakken en over de voortgang die is geboekt bij de succesvolle vervolging van oorlogsmisdrijven waarbij seksueel geweld is gebruikt; verwelkomt de overeenkomst tussen de EU-delegatie en het ministerie van Financiën van Bosnië en Herzegovina over de financiering van de activiteiten van de openbaar aanklagers en rechtbanken in Bosnië en Herzegovina met betrekking tot de vervolging van oorlogsmisdrijven;

19.

veroordeelt met klem het besluit van het parlement van de Republika Srpska van oktober 2016 om lof uit te spreken over voormalige leiders van de Republiek die veroordeeld zijn wegens oorlogsmisdrijven; roept dringend op tot respect voor de slachtoffers van oorlogsmisdrijven en tot de bevordering van verzoening; herinnert alle politiek leiders en instellingen in Bosnië en Herzegovina eraan dat zij een verantwoordelijkheid hebben om oorlogsgebeurtenissen objectief te beoordelen, in het belang van waarheid en verzoening, en om misbruik van de rechterlijke macht voor politieke doeleinden te vermijden;

20.

prijst de voortgang die is geboekt bij de vervolging van oorlogsmisdrijven waarbij seksueel geweld is gebruikt en dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan om de toegang tot justitie voor slachtoffers van conflictgerelateerd seksueel geweld verder te verbeteren, onder meer door gratis rechtshulp en psychosociale en gezondheidsdiensten beschikbaar te stellen en te voorzien in betere compensatie en follow-up; dringt aan op garanties dat de rechten op compensatie van dergelijke slachtoffers consequent worden erkend;

21.

constateert een zekere vooruitgang met betrekking tot vluchtelingen en als gevolg van de Bosnische oorlog ontheemde personen wat betreft de teruggave van eigendom en herstel van bewonersrechten, alsook de wederopbouw van huizen; vraagt de bevoegde autoriteiten de blijvende terugkeer van deze mensen te faciliteren en hun toegang tot gezondheidszorg, werkgelegenheid, sociale bescherming en onderwijs te verzekeren en meer aandacht te besteden aan schadevergoeding voor eigendommen die niet kunnen worden teruggegeven;

22.

is verontrust over het blijvend grote aantal personen dat als gevolg van de oorlog vermist is; verzoekt de bevoegde autoriteiten het vraagstuk van hun onbekende lot met meer nadruk aan te pakken, onder meer door de samenwerking tussen de beide entiteiten op te voeren; benadrukt dat het oplossen van deze kwestie van het allergrootste belang is voor verzoening en stabiliteit in de regio;

23.

is bezorgd over de situatie van het gezondheidsstelsel in Bosnië en Herzegovina, een van de stelsels in het land waarin het sterkst sprake is van corruptie; vraagt de autoriteiten om ervoor te zorgen dat er niet wordt gediscrimineerd bij de toegang tot medische zorg;

24.

constateert een zekere vooruitgang bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad; is echter bezorgd over het ontbreken van een consistente aanpak bij deze bestrijding als gevolg van de vele actieplannen van de diverse rechtshandhavingsinstanties op verschillende niveaus; wijst op de noodzaak om het kader voor samenwerking tussen deze instanties verder te versterken; verwelkomt gezamenlijke onderzoeken, maar pleit voor meer gecoördineerde operaties en betere uitwisseling van informatie; pleit voor uitbreiding van de capaciteit van rechtshandhavingsinstanties, onder meer voor terrorismebestrijding; roept de autoriteiten op om maatregelen te treffen in de strijd tegen de financiering van terrorisme en het witwassen van geld en de capaciteit voor het uitvoeren van financiële onderzoeken op te voeren; is verheugd over de ondertekening van de overeenkomst voor operationele en strategische samenwerking met Europol, die ten doel heeft grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden door onder meer uitwisseling van informatie en gezamenlijke planning van operationele activiteiten; beveelt aan om ook een samenwerkingsovereenkomst met Eurojust te sluiten;

25.

onderstreept de noodzaak om de strijd tegen mensenhandel te verbeteren; verzoekt de Federatie-entiteit om het wetboek van strafrecht snel te wijzigen zodat alle vormen van mensenhandel, waarvan de slachtoffers voor 80 % vrouwen en meisjes zijn, worden verboden;

26.

vraagt om versterking van de mechanismen voor het verzamelen, delen en analyseren van gegevens over migratie, aangezien de statistieken erop wijzen dat steeds meer personen uit landen met een hoog migratierisico naar Bosnië en Herzegovina komen; verzoekt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina om alle vluchtelingen en migranten die asiel aanvragen of over het grondgebied reizen, te behandelen conform het internationaal en EU-recht, en om het regelgevingskader voor migratie en asiel verder te ontwikkelen, voor meer interinstitutionele coördinatie te zorgen en de noodzakelijke capaciteit op te bouwen; verzoekt de Commissie om met alle landen van de Westelijke Balkan te blijven samenwerken aan migratiegerelateerde vraagstukken om ervoor te zorgen dat de Europese en internationale normen worden nageleefd;

27.

wijst erop dat de polarisatie van het land, in combinatie met de verslechterende sociaaleconomische situatie, met name voor jongeren, het gevaar van een zich verspreidende radicalisering vergroot; vraagt met klem dat de inspanningen worden opgevoerd om radicalisering tegen te gaan en dat bijkomende maatregelen worden genomen om de stroom van buitenlandse strijders en de kanalen voor niet-traceerbare financiering van verdere radicalisering te identificeren, te voorkomen en te doorbreken, onder meer door nauwe samenwerking met de bevoegde diensten van de lidstaten en landen in de regio en door handhaving van de desbetreffende wetgeving; pleit voor een betere coördinatie tussen veiligheids- en inlichtingendiensten en de politie; moedigt ertoe aan gevallen van haatzaaien en het verspreiden van extremistische ideologieën via sociale media krachtdadig aan te pakken en te bestraffen; pleit voor snelle invoering van programma's voor deradicalisering en preventie van radicalisering van jongeren, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld, door middel van uitgebreide mensenrechteneducatie om radicaliserende propaganda te helpen ontmantelen en sociale cohesie onder kinderen en jongeren tot stand te brengen; spoort in dit opzicht aan tot een grotere deelname van jongeren aan het democratische politieke proces; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan religieus extremisme te bestrijden; neemt met bezorgdheid kennis van de aanwezigheid van geradicaliseerde gemeenschappen in het hele land en wijst in dit verband op de belangrijke rol van religieuze leiders, docenten en het onderwijsstelsel als geheel; wijst voorts op de noodzaak om te voorzien in instrumenten voor de rehabilitatie en re-integratie van de betrokken personen in de samenleving en om instrumenten voor deradicalisering te verbeteren en gerichter in te zetten;

28.

wijst op de actieve betrokkenheid van de gemengde parlementaire commissie voor veiligheid en defensie bij de democratische controle op de strijdkrachten van Bosnië en Herzegovina; wijst met bezorgdheid op de grote voorraden ongeregistreerde vuurwapens en munitie die illegaal in het bezit zijn van burgers en dringt aan op de volledige verwijdering van deze wapens; is eveneens bezorgd over de aanwezigheid van grote ondeskundig opgeslagen voorraden munitie en wapens die onder de verantwoordelijkheid van de strijdkrachten vallen; onderstreept het belang van het aan banden leggen van de wapenhandel en vraagt om versterking van de samenwerking tussen de EU en Bosnië en Herzegovina op dit terrein; dringt aan op een brede benadering van de resterende problemen wat betreft het voornemen om het land tegen 2019 te ontmijnen;

29.

acht het van essentieel belang om de participatie van het publiek in de besluitvorming te verbeteren en de burgers — waaronder jongeren — doeltreffender te betrekken bij het EU-toetredingsproces; herhaalt zijn oproep om transparante en inclusieve openbareraadplegingsmechanismen met organisaties van het maatschappelijk middenveld in te stellen op alle overheidsniveaus en transparante en niet-discriminerende procedures in te voeren voor de toewijzing van overheidsmiddelen aan maatschappelijke organisaties; merkt op dat het maatschappelijk middenveld gefragmenteerd is en zowel institutioneel als financieel zwak staat, met alle gevolgen van dien voor de duurzaamheid en onafhankelijkheid van deze organisaties; dringt aan op meer EU-steun, betere samenwerkingsmechanismen tussen de regering en maatschappelijke organisaties, met inbegrip van de ontwikkeling van een strategisch samenwerkingskader, en een meer concrete betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij het EU-integratieproces; veroordeelt de herhaaldelijke lastercampagnes en gewelddadige aanvallen tegen vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en mensenrechtenactivisten;

30.

onderstreept dat een substantiële verbetering van het strategische, wettelijke, institutionele en beleidskader voor de eerbiediging van de mensenrechten nodig is; dringt aan op de vaststelling van een strategie met betrekking tot mensenrechten en non-discriminatie voor het gehele land en op aanvullende maatregelen voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van de internationale mensenrechteninstrumenten die Bosnië en Herzegovina heeft ondertekend en geratificeerd; wenst dat de wet inzake de hervorming van de diensten van de BiH-ombudsman binnen afzienbare tijd wordt aangenomen; dringt erop aan dat de aanbevelingen van het Internationale Coördinatiecomité en de Commissie van Venetië bij het vaststellen van deze wet worden opgevolgd; maakt zich zorgen over het feit dat het kantoor van de Ombudsman niet naar behoren functioneert, voornamelijk als gevolg van het ontbreken van toereikende personele middelen en ernstige financiële beperkingen; verzoekt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina op federaal niveau en in de Republika Srpska om het werk van de Ombudsman voor de mensenrechten te vergemakkelijken;

31.

is bezorgd over de aanhoudende discriminatie van mensen met een handicap wat betreft werkgelegenheid, onderwijs en toegang tot gezondheidszorg; vraagt om de vaststelling van één nationaal actieplan voor de rechten van personen met een handicap; dringt aan op de ontwikkeling van een alomvattende en geïntegreerde strategie met het oog op de sociale inclusie en vertegenwoordiging van de Roma-gemeenschap; dringt aan op beter afstemming van de sociale bijstand zodat deze ook de meest kwetsbare groepen bereikt; is verheugd dat enkele regeringen en parlementen een begin hebben gemaakt met het debat over LGBTI-rechten en het opstellen van specifieke maatregelen om deze te beschermen; dringt erop aan dat de veiligheid en het recht op samenkomsten van LGBTI-groepen gewaarborgd wordt; verwelkomt de wijzigingen van de antidiscriminatiewet van Bosnië en Herzegovina waarbij de gronden voor discriminatie worden uitgebreid tot leeftijd, handicap, seksuele geaardheid en genderidentiteit; dringt aan op werkelijke handhaving hiervan; verwelkomt de invoering van een verbod op haatmisdrijven bij wijzigingen van het wetboek van strafrecht van de Federatie van Bosnië en Herzegovina; spoort ertoe aan om onderwijs op het gebied van haatmisdrijven in te voeren in de les- en opleidingsprogramma's voor politiefunctionarissen, openbaar aanklagers en rechters en om de samenwerking tussen politiële en justitiële organen bij de vervolging van haatmisdrijven te verbeteren; dringt opnieuw aan op de intrekking van de bepaling over de doodstraf in de grondwet van de deelstaat Republika Srpska;

32.

dringt aan op verdere versterking van de kinderbeschermingssystemen om geweld tegen en misbruik, verwaarlozing en exploitatie van kinderen te voorkomen; beveelt aan om meer middelen uit te trekken voor preventie en om de coördinatie tussen gemeenschappen en de regering op het gebied van kinderbescherming verder te verbeteren; vraagt om de tenuitvoerlegging van het actieplan inzake kinderen 2015-2018 van Bosnië en Herzegovina;

33.

merkt op dat het wettelijk kader voor de bescherming van minderheden grotendeels is vastgesteld en in overeenstemming is met de Kaderovereenkomst van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden; verwelkomt de reactivering van de Raad van nationale minderheden van de deelstaat van de Federatie van Bosnië en Herzegovina; is bezorgd dat door een gebrek aan coördinatie tussen de staat en de deelstaten bestaande wetten niet worden toegepast en dat het strategisch platform inzake nationale minderheden op staatsniveau nog niet is vastgesteld; betreurt dat nationale minderheden nog altijd in beperkte mate aanwezig zijn bij en deelnemen aan politieke en openbare debatten en in de media;

34.

roept op tot extra inspanningen om gendergelijkheid te bevorderen en de participatie van vrouwen in het politieke en openbare leven en op de arbeidsmarkt te vergroten, hun sociaaleconomische situatie te verbeteren en vrouwenrechten in het algemeen te versterken; merkt op dat grotendeels is voorzien in wettelijke bepalingen die moeten zorgen voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen, maar dat de tenuitvoerlegging daarvan nog steeds niet effectief is; merkt met bezorgdheid op dat er nog steeds moederschapsgerelateerde discriminatie plaatsvindt op de arbeidsmarkt en dat de deelstaten en kantons geen geharmoniseerde wetgeving inzake zwangerschaps- en ouderschapsverlof kennen; wijst er voorts op dat de bestaande actieve arbeidsmarktmaatregelen die bedoeld zijn om langdurig werklozen aan het werk te krijgen en banen te scheppen voor kwetsbare groepen, zoals personen met een handicap, niet op doeltreffende wijze worden uitgevoerd; onderstreept dat het belangrijk is om het aantal meisjes dat de lagere en middelbare school afmaakt, met name meisjes uit de Roma-gemeenschap, te laten stijgen;

35.

wijst op het belang van een doeltreffende tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake preventie van en bescherming tegen gendergerelateerd geweld in overeenstemming met de internationale verdragen betreffende preventie van en bescherming tegen huiselijk geweld die Bosnië en Herzegovina heeft ondertekend en geratificeerd; is ingenomen met de toezegging van de bevoegde autoriteiten en instellingen van Bosnië en Herzegovina om de Overeenkomst van Istanbul van de Raad van Europa betreffende preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld; verzoekt om afstemming van de wetgeving en het overheidsbeleid op het Verdrag van Istanbul; roept ertoe op vrouwelijke overlevenden van geweld te informeren over de beschikbare vormen van ondersteuning en bijstand, crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting of andere vormen van seksueel geweld; maakt zich zorgen over het ontbreken van systematische registratie van gendergerelateerd geweld;

36.

betreurt dat Bosnië en Herzegovina nog steeds in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens handelt door geen uitvoering te geven aan de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Sejdić-Finci, Zornić en Pilav; dringt er met klem op aan dat op dit gebied onverwijld vooruitgang wordt geboekt, teneinde het EU-perspectief van het land te verbeteren; stelt dat tenuitvoerlegging van deze uitspraken zou helpen om een goed functionerende democratische samenleving tot stand te brengen waarin gelijke rechten voor allen worden gegarandeerd; herhaalt dat het geen uitvoering geven aan deze uitspraken openlijke discriminatie van burgers in Bosnië en Herzegovina aanmoedigt en onverenigbaar is met de waarden van de EU;

37.

uit zijn bezorgdheid over gevallen van politieke druk en intimidatie jegens journalisten, inclusief fysieke en verbale aanvallen, ook door hooggeplaatste of voormalige ambtenaren, alsook over het gebrek aan transparantie inzake de media-eigendom; maakt zich tevens zorgen over het gebruik van civielrechtelijke smaadzaken tegen kritische mediabedrijven en journalisten; onderstreept dat aanvallen op journalisten moeten worden onderzocht en dat hieraan een passend gerechtelijk gevolg moet worden gegeven; verzoekt de autoriteiten alle aanvallen op journalisten en mediabedrijven ondubbelzinnig te veroordelen en ervoor te zorgen dat dergelijke gevallen grondig worden onderzocht en dat de daders te berechten; vraagt om alle aanvullende maatregelen die nodig zijn om de volledige eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid en de toegang tot informatie, zowel online als offline, te garanderen; verzoekt de BiH-autoriteiten met spoed maatregelen te treffen om te voorkomen dat de openbare omroepdiensten volledig ineenstorten; verzoekt de bevoegde autoriteiten de onafhankelijkheid en financiële stabiliteit van de drie openbare omroepdiensten alsook de politieke, operationele en financiële onafhankelijkheid en transparantie van de toezichthoudende autoriteit voor communicatie te verzekeren; verzoekt de bevoegde autoriteiten de onafhankelijkheid en financiële stabiliteit van de drie openbare omroepdiensten te waarborgen en te zorgen voor de uitzending van programma's in alle officiële talen van Bosnië en Herzegovina; dringt aan op voltooiing van de digitale omschakeling en op de vaststelling van een breedbandstrategie;

38.

blijft bezorgd over de aanhoudende fragmentering, segregatie, ondoeltreffendheid en complexiteit in het onderwijssysteem; dringt aan op de vaststelling van een gemeenschappelijk kernprogramma voor scholen in het hele land dat bijdraagt tot de cohesie in het land; dringt aan op betere coördinatie tussen de verschillende bestuursniveaus voor onderwijs om een inclusief en niet-discriminerend onderwijsstelsel te bevorderen, waarin samenwerking over culturele, religieuze en etnische grenzen heen wordt gestimuleerd; roept de autoriteiten op de beginselen van tolerantie, dialoog en intercultureel begrip tussen de verschillende etnische groepen te promoten; dringt aan op de vaststelling van concrete maatregelen om de doelmatigheid van het onderwijsstelsel te verbeteren en segregatiepraktijken af te schaffen, onder eerbiediging van een gelijk recht op onderwijs in alle officiële talen van Bosnië en Herzegovina; blijft bezorgd over het hoge percentage voortijdige schoolverlaters in onderwijs en opleiding en het aanhoudend grote aantal voortijdige schoolverlaters onder Roma-leerlingen; betreurt dat er slechts langzaam vooruitgang wordt geboekt bij de aanpak van de kwestie „twee scholen onder een dak”, mono-etnische scholen en andere vormen van segregatie en discriminatie op scholen;

39.

verwelkomt de maatregelen om de arbeidswetgeving te moderniseren, het ondernemingsklimaat te verbeteren en tekortkomingen in de financiële sector weg te werken in het kader van de hervormingsagenda; is positief over de toename van de geregistreerde werkgelegenheid en de stappen die zijn gezet om de coördinatie van het economisch beleid te versterken; is verheugd over de met het IMF overeengekomen driejarige uitgebreide Fondsfaciliteit die ertoe moet bijdragen het ondernemingsklimaat verder te verbeteren, de omvang van de overheid te beperken en de financiële sector te beschermen; betreurt het ontbreken van een eengemaakte economische ruimte, wat het ondernemingsklimaat en directe buitenlandse investeringen bemoeilijkt en het midden- en kleinbedrijf belemmert; wenst dat deze problemen worden aangepakt door middel van een geharmoniseerd en gecoördineerd industrie- en kmo-beleid voor het gehele land; verzoekt de bevoegde autoriteiten dringend gecoördineerde maatregelen vast te stellen om de rechtsstaat te versterken, de procedures voor de handhaving van contracten te vereenvoudigen en de corruptie in de economie te bestrijden;

40.

is verheugd dat de werkloosheid licht is verminderd; blijft echter bezorgd over het feit dat nog steeds sprake is van structurele werkloosheid en dat de jongerenwerkloosheid hoog blijft, hetgeen leidt tot een aanzienlijke braindrain; spoort Bosnië en Herzegovina aan om actief deel te nemen aan verschillende programma's voor jongeren in de regio, zoals de programma's in het kader van de positieve agenda voor jongeren in de Westelijke Balkan of het regionale bureau voor jongerensamenwerking (RYCO); verzoekt de bevoegde autoriteiten de bestaande wetgeving verder te versterken en een actief arbeidsmarktbeleid te voeren dat met name gericht is op jongeren, vrouwen, kwetsbare groepen met inbegrip van de Roma, en langdurig werklozen, en de capaciteit van de diensten voor arbeidsbemiddeling uit te breiden;

41.

betreurt het dat de arbeidswetgeving in beide deelstaten is vastgesteld door middel van de spoedprocedure en zonder een behoorlijke dialoog met de sociale partners; wijst erop dat arbeids- en vakbondsrechten nog steeds een beperkte reikwijdte hebben, en benadrukt het belang van een verdere versterking en harmonisering van deze wetgeving op landelijk niveau; herinnert eraan dat Bosnië en Herzegovina een aantal IAO-verdragen heeft ondertekend die onder meer de beginselen van sociale dialoog en het belang van samenwerking met de sociale partners erkennen; benadrukt het belang van een verdere versterking en harmonisering van de gezondheids- en veiligheidswetgeving op landelijk niveau; wijst ook op de noodzaak om de gefragmenteerde sociale beschermingsstelsels te hervormen en te harmoniseren, sociale cohesie te bevorderen en te voorzien in sociale bescherming voor de meest kwetsbare groepen;

42.

merkt op dat er enige vooruitgang is geboekt bij het verder afstemmen van beleid en wetgeving op het gebied van milieubescherming; vraagt om krachtige inspanningen voor een goede en systematische tenuitvoerlegging en handhaving van bestaande wetgeving; benadrukt de noodzaak van een nationale strategie voor aanpassing aan het milieu-acquis, verbetering van het wettelijk kader en versterking van administratieve en toezichtcapaciteiten; wijst erop dat de wetgeving die de toegang tot milieu-informatie en de deelname aan besluitvormingsprocessen door het publiek regelt, in overeenstemming met het EU-acquis moet worden gebracht; dringt aan op onverwijlde afstemming op het EU-acquis op het gebied van natuurbescherming; onderstreept dat de planning en aanleg van waterkrachtcentrales en -projecten de naleving van internationale en EU-milieuwetgeving vereist; dringt erop aan dat waterkrachtprojecten niet in beschermde natuurgebieden worden aangelegd en dat zij de natuur geen schade toebrengen; benadrukt de noodzaak van participatie van het publiek in en raadpleging van het maatschappelijk middenveld over relevante projecten; geeft uiting aan zijn ongerustheid om het feit dat er geen vooruitgang wordt geboekt bij het vinden van een oplossing voor het probleem van de buitensporige grensoverschrijdende verontreiniging door de raffinaderij in Bosanski Brod;

43.

wijst erop dat overeengekomen prioritaire EU-projecten voor elektriciteits- en gastransmissie-interconnecties met aangrenzende landen stilliggen als gevolg van het ontbreken van politieke overeenstemming over een energiestrategie voor het hele land; onderstreept in dit verband de noodzaak van een energiestrategie voor het hele land en van de vaststelling van een wettelijk kader voor gas, in overeenstemming met het derde energiepakket, zodat de sancties van de Europese energiegemeenschap kunnen worden opgeheven; dringt erop aan een aardgaswet aan te nemen zodat de voorzieningszekerheid toeneemt; dringt bij de autoriteiten aan op afstemming op internationale en EU-normen en beleidsdoelstellingen op het gebied van energie en klimaatverandering;

44.

wijst op de tekortkomingen van BiH op het gebied van infrastructuur en pleit voor verdere investeringen in infrastructuurprojecten om de vervoersverbindingen in het land en met buurlanden te verbeteren; moedigt de volledige betrokkenheid van Bosnië en Herzegovina bij de tenuitvoerlegging van de connectiviteitsagenda van de EU aan; spreekt zijn waardering uit voor de vaststelling van de nationale kadervervoersstrategie voor de periode 2015-2030 in juli 2016; wijst erop dat BiH hierdoor in aanmerking komt voor middelen van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II); vraagt de autoriteiten het wettelijk kader voor vervoer in overeenstemming te brengen met de toepasselijke EU-wetgeving, functionele vervoersketens tot stand te brengen, de knelpunten in corridor Vc aan te pakken en aanbestedingsregels en het beginsel van transparantie bij de selectie van contractanten na te leven om misbruik en corruptie te voorkomen;

45.

is verheugd over de voortdurende constructieve en proactieve houding van Bosnië en Herzegovina ten aanzien van bilaterale en regionale samenwerking; dringt aan op verdere inspanningen om tot een oplossing te komen voor hangende bilaterale kwesties, zoals de afbakening van de grenzen met Servië en Kroatië en kwesties in verband met grensoverschrijdende milieuvervuiling; is verheugd dat Bosnië en Herzegovina wat de aanpassing aan de relevante verklaringen en besluiten in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) betreft, de mate van vooruitgang heeft verbeterd van 62 % naar 77 %; betreurt het besluit van de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina om de EU-sancties tegen Rusland na de illegale annexatie van de Krim door Rusland niet te steunen; herinnert Bosnië en Herzegovina aan de noodzaak van een eendrachtig buitenlands beleid en aan het feit dat onderlinge afstemming van het buitenlands beleid een essentieel onderdeel van het EU-lidmaatschap is; acht het belangrijk om het buitenlands beleid van Bosnië en Herzegovina en van de EU op elkaar af te stemmen en meent dat de EU zich actief moet blijven inzetten om de veiligheid in Bosnië en Herzegovina in stand te houden; is verheugd over de blijvende aanwezigheid van operatie Althea, die het vermogen behoudt om bij te dragen tot de afschrikkingscapaciteit van de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina indien de situatie daarom vraagt en zich ondertussen kan richten op capaciteitsopbouw en opleiding; verwelkomt tevens de verlenging van het mandaat van EUFOR met een jaar door de VN-Veiligheidsraad in november 2016;

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de VV/HV, de Raad, de Commissie, het presidentschap van Bosnië en Herzegovina, de ministerraad van Bosnië en Herzegovina, de Parlementaire Vergadering van Bosnië en Herzegovina, de regeringen en parlementen van de Federatie van Bosnië en Herzegovina en de entiteiten van de Republika Srpska en het District Brčko, alsook aan de besturen van de tien kantons.

(1)  ECA 2016 nr. 21.

(2)  S/2016/911.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/138


P8_TA(2017)0038

Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: jaarlijkse groeianalyse 2017

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: jaarlijkse groeianalyse 2017 (2016/2306(INI))

(2018/C 252/14)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en met name artikel 121, lid 2, artikel 126 en artikel 136, alsmede Protocol nr. 12 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten,

gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie,

gezien Verordening (EU) nr. 1175/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (1),

gezien Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1174/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende handhavingsmaatregelen voor de correctie van buitensporige macro-economische onevenwichtigheden in het eurogebied (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1177/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1467/97 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (5),

gezien Verordening (EU) nr. 1173/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 inzake de effectieve handhaving van het begrotingstoezicht in het eurogebied (6),

gezien Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone (7),

gezien Verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 21 mei 2013 betreffende de versterking van het economische en budgettaire toezicht op lidstaten in de eurozone die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit (8),

gezien de conclusies van de Raad over de jaarlijkse groeianalyse 2016 van 15 januari 2016,

gezien de conclusies van de Raad over het Fiscal Sustainability Report 2015 (verslag begrotingsduurzaamheid 2015) van 8 maart 2016,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 17 en 18 maart 2016,

gezien de verklaring van de Eurogroep over gemeenschappelijke beginselen voor het verbeteren van de toewijzing van uitgaven van 9 september 2016,

gezien het jaarverslag 2015 van de ECB,

gezien de Europese economische najaarsprognose 2016 van de Commissie van 9 november 2016,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 januari 2015 getiteld „Optimaal benutten van de flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact” (COM(2015)0012),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 november 2016 over de jaarlijkse groeianalyse 2017 (COM(2016)0725),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 november 2016 met een aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone (COM(2016)0726),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 november 2016 getiteld „Naar een positieve begrotingskoers voor de eurozone” (COM(2016)0727),

gezien het verslag van de Commissie van 16 november 2016 over het waarschuwingsmechanismeverslag 2017 (COM(2016)0728),

gezien het debat met de nationale parlementen in het kader van de Europese parlementaire week 2017,

gezien het verslag over de voltooiing van de economische en monetaire unie („verslag van de vijf voorzitters”),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 oktober 2015 getiteld „Stappen naar de voltooiing van de economische en monetaire unie” (COM(2015)0600),

gezien zijn resolutie van 24 juni 2015 over de evaluatie van het kader voor economische governance: balans en uitdagingen (9),

gezien het jaarverslag 2015 van de European Restructuring Monitor van Eurofound,

gezien de verklaring van de leiders van de G20 tijdens de top van Hangzhou van 4-5 september 2016,

gezien de verklaring van de president van de ECB tijdens de 34e bijeenkomst van het internationaal monetair en financieel comité van 7 oktober 2016,

gezien het akkoord dat op 12 december 2015 tijdens de COP21-klimaatconferentie in Parijs is bereikt,

gezien de resolutie van het Comité van de Regio's van 12 oktober 2016 over het Europees semester 2016 en met het oog op de jaarlijkse groeianalyse 2017,

gezien het jaarverslag inzake Europese kmo's 2015/2016,

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 26 augustus 2016 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand in handelstransacties (COM(2016)0534),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0039/2017),

A.

overwegende dat de Europese economie zich langzaam herstelt en bescheiden groeit, waarbij er overigens wel verschillen zijn van lidstaat tot lidstaat;

B.

overwegende dat het bbp in 2016 in reële termen in de EU volgens de Commissie naar verwachting met 1,8 % zal groeien, en in de eurozone met 1,7 %, en dat dit in 2017 1,6 %, respectievelijk 1,7 % zal zijn, en dat de staatsschuld in 2016 in de EU naar verwachting op 86,0 % zal uitkomen, en in de eurozone op 91,6 %; overwegende dat het tekort in de eurozone in 2016 1,7 % van het bbp zal bedragen, en 1,5 % in 2017 en 2018;

C.

overwegende dat consumentenuitgaven momenteel de belangrijkste aanjager zijn van groei en dat dit in 2017 naar verwachting zo zal blijven; overwegende dat Europa echter nog altijd een aanzienlijke investeringsachterstand heeft, met investeringen die aanzienlijk lager liggen dan vóór de crisis;

D.

overwegende dat de arbeidsparticipatie in de EU toeneemt, zij het niet overal evenveel en tegen een te laag tempo, waardoor de werkloosheid in de eurozone in 2016 naar 10,1 % daalt, en dat dit onvoldoende is om de jeugdwerkloosheid en de langdurige werkloosheid te verminderen;

E.

overwegende dat dit herstel op de arbeidsmarkten en bij de groei ongelijk over de lidstaten verdeeld is en fragiel blijft, en overwegende dat opwaartse convergentie in de EU moet worden bevorderd;

F.

overwegende dat de groei in belangrijke mate toe te schrijven is aan onconventioneel monetair beleid, dat niet altijd in stand kan worden gehouden; overwegende dat dit pleit voor een driesporenaanpak van groeibevorderende investeringen, duurzame structurele hervormingen en op verantwoorde wijze beheerde overheidsfinanciën, middels een consistente implementatie van het pact voor stabiliteit en groei in alle lidstaten, met volledige eerbiediging van de bestaande flexibiliteitsclausules;

G.

overwegende dat sommige lidstaten nog altijd een zeer hoge particuliere en staatsschuld hebben, boven het plafond van 60 % van het bbp zoals opgenomen in het pact voor stabiliteit en groei;

H.

overwegende dat uit de beoordeling — door de Commissie — van de ontwerpbegrotingen voor 2017 van de lidstaten van de eurozone blijkt dat geen enkele ontwerpbegroting op significante wijze niet aan de vereisten van het pact voor stabiliteit en groei voldoet, maar dat een aantal van die ontwerpbegrotingen wat de geplande aanpassingen aan de overheidsfinanciën betreft wel in geringe mate tekortschiet, of dreigt te gaan schieten, wat de inachtneming van de vereisten van het pact aangaat;

I.

overwegende dat uit de beoordeling door de Commissie van de ontwerpbegrotingen van de lidstaten van de eurozone voor 2017 blijkt dat slechts negen lidstaten voldoen aan de vereisten van het stabiliteits- en groeipact;

J.

overwegende dat de duurzaamheid van de overheidsfinanciën van de EU-lidstaten op de lange termijn een punt van zorg is voor een eerlijke verdeling van de lasten tussen de generaties;

K.

overwegende dat de omvang van de staatsschuld kan worden beïnvloed door zowel impliciete, als voorwaardelijke verplichtingen;

L.

overwegende dat sommige lidstaten een zeer hoog overschot op de lopende rekening hebben en dat de Europese macro-onevenwichtigheden nog steeds zeer groot zijn;

M.

overwegende dat de EU verlangt dat er flinke aanvullende particuliere en publieke investeringen worden gedaan, met name in onderwijs, onderzoek, ICT en innovatie, alsook in nieuwe banen en bedrijven, teneinde haar groeipotentieel te benutten en de bestaande investeringskloof te dichten, omdat er nu minder wordt geïnvesteerd dan vóór de crisis; overwegende dat hiervoor in het bijzonder behoefte is aan een beter regelgevingsklimaat;

N.

overwegende dat het grote aantal oninbare leningen een groot probleem blijft in een aantal lidstaten; overwegende dat de kredietgroei geleidelijk herstelt, maar zich nog altijd onder het niveau van vóór de crisis bevindt;

O.

overwegende dat om het tekortschietende mondiale concurrentievermogen van de EU te verbeteren en de economische groei in de Unie aan te zwengelen een betere implementatie van de nieuwe beleidsmix, intelligente structurele hervormingen in de lidstaten en de voltooiing van de interne markt nodig zijn;

P.

overwegende dat economieën met strengere faillissementsregeling de groeipotentie van de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid onbenut laten, hetgeen ertoe noopt dat alle lidstaten het tweede-kansbeginsel van de Small Business Act volledig ten uitvoer leggen;

Q.

overwegende dat het Europese concurrentievermogen ook sterk afhangt van niet-prijsgerelateerde aspecten in verband met innovatie, technologie en organisatiecapaciteiten, en niet uitsluitend van prijzen, kosten en lonen;

R.

overwegende dat de richtlijn 2011/7/EU betreffende betalingsachterstand is ontworpen om bedrijven te helpen die door achterstallige betalingen van particuliere en openbare ondernemingen te maken krijgen met hoge kosten of zelfs een faillissement; overwegende dat uit de externe ex-postevaluatie is gebleken dat overheidsinstanties in meer dan de helft van de lidstaten nog niet voldoen aan de wettelijke betalingstermijn van dertig dagen; overwegende dat in het verslag is vastgesteld dat de lidstaten die onderworpen zijn aan aanpassingsprogramma's moeite hebben om de richtlijn toe te passen wanneer de stipte betaling van de huidige facturen moet worden afgewogen tegen de aflossing van opgestapelde schuld;

1.

verwelkomt de jaarlijkse groeianalyse 2017 van de Commissie en het feit dat daarin de strategie van een doeltreffend driesporenbeleid van publieke en particuliere investeringen, sociaal evenwichtige structurele hervormingen en gezonde overheidsfinanciën wordt herbevestigd, en dringt aan op een betere tenuitvoerlegging van deze beleidsmix; deelt de zienswijze dat groei en banen, ter ondersteuning van het economisch herstel, staan of vallen met snellere vooruitgang bij de goedkeuring van hervormingen, overeenkomstig de landenspecifieke aanbevelingen; betreurt derhalve het zeer lage uitvoeringspercentage van de landenspecifieke aanbevelingen, dat afnam van 11 % in 2012 tot slechts 4 % in 2015; benadrukt dat de lidstaten meer inspanningen moeten leveren om hervormingen door te voeren indien ze weer groei willen realiseren en banen willen creëren; ondersteunt het dat de Commissie het stimuleren van werkgelegenheid, groei en investeringen voor de Unie als haar hoogste prioriteit ziet;

2.

stelt vast dat op dit moment vooral vertrouwd wordt op het monetair beleid van de Europese Centrale Bank, en geeft aan dat monetair beleid alléén — wanneer het niet wordt aangevuld met investeringen en duurzame structurele hervormingen — niet volstaat om groei tot stand te brengen;

3.

is het met de Commissie eens dat de eurozone steeds meer op de binnenlandse vraag zou moeten steunen; is van mening dat een sterkere binnenlandse vraag beter zou zijn voor de duurzame groei in de eurozone;

4.

neemt er kennis van dat de economie ook in 2016 bescheiden is gegroeid, en dat deze groei groter is dan vóór de crisis, maar dat deze bescheiden groei niet los kan worden gezien van het buitengewone monetaire beleid dat is gevoerd, én nog altijd zwak is en ongelijk verdeeld over de lidstaten; stelt bezorgd vast dat de groei van het bbp en de productiviteit achterblijft bij het volledige potentieel en er derhalve geen ruimte is voor zelfgenoegzaamheid, en dat dit bescheiden herstel betekent dat we onze inspanningen onverminderd moeten voortzetten, teneinde middels meer groei en banen voor grotere veerkracht te zorgen;

5.

merkt op dat het referendum in het Verenigd Koninkrijk onzekerheden heeft gecreëerd voor de Europese economie en de financiële markten; merkt op dat de uitkomst van de recente presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten tot politieke onzekerheid heeft geleid die naar verwachting gevolgen voor de Europese economie zal hebben, niet in de laatste plaats voor de internationale handelsbetrekkingen;

6.

wijst met bezorgdheid op het verzet tegen de globalisering en de toename van het protectionisme;

7.

stelt vast dat de werkloosheid gemiddeld weliswaar geleidelijk daalt en de economische activiteit toeneemt, maar dat de structurele problemen in veel lidstaten nog niet zijn aangepakt; stelt vast dat de langdurige en de jeugdwerkloosheid hoog blijven; beklemtoont dat deze structurele problemen in de betrokken lidstaten alleen kunnen worden aangepakt middels inclusieve arbeidsmarkthervormingen, mét volledige inachtneming van de sociale dialoog;

8.

benadrukt dat de investeringen in de EU en in de eurozone zich nog ver onder het niveau van vóór de crisis bevinden; onderstreept dat de investeringskloof door publieke en particuliere investeringen moet worden gedicht, en beklemtoont dat alleen gerichte investeringen zichtbare resultaten kunnen opleveren op de korte termijn en op de juiste schaal; is het met de Commissie eens dat de lage financieringskosten een ideale gelegenheid bieden om investeringen vervroegd uit te voeren, met name in infrastructuurvoorzieningen;

Investeringen

9.

deelt de zienswijze van de Commissie dat toegang tot financiering en versterking van de interne markt essentieel zijn om ondernemingen in staat te stellen aan innovatie te doen en te groeien; benadrukt dat nieuwe kapitaal- en liquiditeitsvereisten, ofschoon nodig om de bankensector veerkrachtiger te maken, het vermogen van banken om kredieten aan de reële economie te verstrekken, niet mogen ondermijnen; is van mening dat meer inspanningen moeten worden geleverd om de toegang van kmo's tot financiering te stimuleren; roept de Commissie derhalve op haar inspanningen ten aanzien van verbetering van het financieringsklimaat te intensiveren;

10.

benadrukt dat particuliere en publieke investeringen in menselijk kapitaal en infrastructuur van het allergrootste belang zijn; is van mening dat er grote behoefte bestaat aan de bevordering van investeringen in bijvoorbeeld onderwijs, innovatie, en onderzoek en ontwikkeling, factoren die cruciaal zijn voor een meer concurrerende Europese economie;

11.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de looptijd van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) te verlengen en het bedrag ervan te verdubbelen; benadrukt dat de geografische en de sectorale dekking aanzienlijk moeten worden verbeterd om de doelstellingen van de verordening te verwezenlijken; beklemtoont dat het EFSI ook financiering moet aantrekken voor projecten met een grensoverschrijdende dimensie, en dat hierbij voor een evenwichtige verdeling over de hele Unie moet worden gezorgd; benadrukt het belang van betere coördinatie tussen de lidstaten, de Commissie en de Europese investeringsadvieshub;

12.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om het gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) te bespoedigen en te maximaliseren, teneinde alle binnenlandse groeiaanjagers te benutten en opwaartse convergentie te bevorderen;

13.

stelt vast dat een geloofwaardig financieel systeem en geloofwaardige financiële instellingen van onmisbaar belang zijn voor het aantrekken van investeringen en het aanzwengelen van groei in de Europese economie; beklemtoont dat het huidige financiële systeem veiliger en stabieler is dan vóór de financiële crisis; geeft aan dat er desalniettemin nog grote onopgeloste problemen zijn, zoals de tijdens de financiële crisis opgehoopte voorraad oninbare leningen;

14.

onderstreept dat een volledig functionerende kapitaalmarktenunie voor kmo's op de lange termijn een alternatieve bron van financiering kan zijn, als aanvulling op de bankensector, en de financieringsbronnen voor de economie in het algemeen kan diversifiëren; roept de Commissie op haar werkzaamheden ten aanzien van de kapitaalmarktenunie te versnellen om tot een doeltreffender kapitaaltoewijzing in de EU te komen, de EU-kapitaalmarkten te verdiepen, te zorgen voor meer diversiteit voor investeerders, langetermijninvesteringen te stimuleren en de innovatieve financiële instrumenten van de EU ter ondersteuning van de toegang van kmo's tot de kapitaalmarkten volledig te benutten; benadrukt dat de voltooiing van de kapitaalmarktenunie de tot op heden behaalde resultaten niet mag ondermijnen, maar er juist op gericht moet zijn de belangen van de Europese burgers te dienen;

15.

benadrukt dat er meer financiering nodig is voor investeringen; roept op tot een goed functionerend financieel systeem waarin een grotere stabiliteit en bestaande grensoverschrijdende instellingen kunnen zorgen voor liquiditeit en marktmaking, voornamelijk voor kmo's; wijst er in dit verband verder op dat ook sterk groeiende bedrijven problemen hebben bij de toegang tot financiering; roept de Commissie op projecten te identificeren en ten uitvoer te leggen die marktgerichte investeringen ondersteunen en aantrekken voor die groep bedrijven; onderstreept dat hervormingen van de bankenstructuur het genereren van liquiditeit niet mogen belemmeren;

16.

dringt aan op een grondige, stapsgewijze voltooiing van de bankenunie en op de ontwikkeling van de kapitaalmarktenunie, gericht op het vergroten van de veerkracht van de banksector, waarmee wordt bijgedragen tot financiële stabiliteit en een stabiel klimaat voor investeringen en groei, en tot het vermijden van versnippering van de financiële markt in de eurozone; benadrukt in dit verband het aansprakelijkheidsbeginsel, en dat perverse prikkels („moreel risico”) moeten worden vermeden, met name om de burgers te beschermen; dringt aan op eerbiediging van de bestaande gemeenschappelijke regels;

17.

wijst erop dat publieke en particuliere investeringen cruciaal zijn om de overgang naar een koolstofarme en circulaire economie mogelijk te maken; herinnert aan de verplichtingen die de Europese Unie met name bij de Overeenkomst van Parijs is aangegaan om de inzet van schone technologieën, het opschalen van hernieuwbare energiebronnen en de energie-efficiëntie en de algemene verlaging van de broeikasgasemissies te financieren;

18.

onderstreept dat ondernemers alleen bereid zijn te investeren indien zij ervan overtuigd zijn dat het regelgevingsklimaat stabiel is en hen in staat stelt hun geld te laten renderen; is van oordeel dat voorspelbare regels, efficiënte en transparante overheidsadministraties, effectieve rechtssystemen, gelijke randvoorwaarden en minder bureaucratie essentieel zijn voor het aantrekken van investeringen; benadrukt dat 40 % van de landenspecifieke aanbevelingen voor 2016 betrekking heeft op obstakels voor investeringen die de lokale en regionale overheden kunnen helpen verwijderen; verzoekt de Commissie aan de hand van de enquête naar het EU-regelgevingskader voor financiële diensten de bureaucratie te reduceren, de regelgeving te vereenvoudigen en het financieringsklimaat te verbeteren;

19.

erkent het onbenutte potentieel voor productiviteitsgroei en investeringen dat kan worden benut wanneer de regels voor de interne markt volledig zouden worden gehandhaafd en de producten- en dienstenmarkten beter zouden zijn geïntegreerd; herinnert aan het belang van de landenspecifieke aanbevelingen voor het aanwijzen van belangrijke actieterreinen in de lidstaten;

20.

is het met de Commissie eens dat handel vaak meer voordelen oplevert dan in het maatschappelijk debat wordt onderkend, en onderstreept dat internationale handel voor veel banen in Europa kan zorgen en een cruciale bijdrage kan leveren aan groei; herhaalt dat meer dan 30 miljoen banen nu afhangen van exporten uit de EU; onderstreept dat internationale handelsovereenkomsten de Europese regelgevings-, sociale en milieunormen niet moeten ondermijnen, maar juist tot betere mondiale normen zouden moeten leiden;

21.

vindt het zorgwekkend dat het aandeel van de EU in de mondiale directe buitenlandse investeringen sinds de crisis aanzienlijk is afgenomen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer inspanningen te leveren om het ondernemersklimaat voor investeringen te verbeteren, onder meer door de EU-internemarktwetgeving volledig ten uitvoer te leggen en te handhaven; is het ermee eens dat snellere vooruitgang bij de aanneming van duurzame structurele hervormingen, overeenkomstig de landenspecifieke aanbevelingen, nodig is om het concurrentievermogen van de EU te versterken, een gunstig ondernemersklimaat (vooral voor kmo's) en investeringen te bevorderen en om groei en banen te creëren, alsook om opwaartse convergentie tussen de lidstaten tot stand te brengen;

22.

hamert op het belang van het vrijwaren van het vermogen van financiële instellingen om langetermijninvesteringen te plegen, van de winstgevendheid van spaartegoeden met een laag risico en van pensioenproducten op de lange termijn, teneinde de duurzaamheid van de spaar- en pensioenregelingen van de Europese burgers niet in gevaar te brengen;

23.

benadrukt dat duurzame structurele hervormingen moeten worden aangevuld met langetermijninvesteringen in onderwijs, onderzoek, innovatie en menselijk kapitaal, in het bijzonder onderwijs en opleiding gericht op het aanleren van nieuwe vaardigheden en kennis; is van oordeel dat partnerschappen tussen beleidsmakers, wetgevers, onderzoekers, producenten en innoveerders ook als instrumenten voor het bevorderen van investeringen, het creëren van slimme en duurzame groei, en het aanvullen van investeringsprogramma's kunnen worden beschouwd;

Structurele hervormingen

24.

deelt de opvatting dat duurzame structurele hervormingen van de markten voor producten en diensten, alsook van de markten voor inclusieve werkgelegenheid, gezondheidszorg, huisvesting en pensioenen onverminderd een prioriteit in de lidstaten vormen, teneinde het herstel daadwerkelijk te ondersteunen, de hoge werkloosheid aan te pakken, het concurrentievermogen en eerlijke concurrentie te bevorderen, het groeipotentieel te benutten, en de doeltreffendheid van de systemen voor onderzoek en innovatie naar een hoger plan te tillen, zonder dat dit ten koste gaat van werknemersrechten, consumentenbescherming of milieunormen;

25.

is van oordeel dat bewezen is goed-functionerende en productieve arbeidsmarkten die gecombineerd worden met een hoog niveau van sociale bescherming en dialoog zich sneller van economische recessies herstellen; vraagt de lidstaten de segmentatie van de arbeidsmarkten te reduceren, de arbeidsmarktparticipatie te vergroten en het vaardighedenniveau op te krikken, waaronder middels een sterkere gerichtheid op scholing en een leven lang leren, ter bevordering van de inzetbaarheid en de productiviteit; merkt op dat enkele lidstaten nog aanzienlijke hervormingen moeten doorvoeren om hun arbeidsmarkten veerkrachtiger en inclusiever te maken;

26.

benadrukt het belang van het op gang brengen of voortzetten van de implementatie van coherente en duurzame structurele hervormingen voor stabiliteit op de middellange en lange termijn; benadrukt dat de EU en haar lidstaten niet op algemene of arbeidskosten alleen kunnen concurreren, maar meer moeten investeren in onderzoek, innovatie en ontwikkeling, onderwijs en vaardigheden, en hulpbronnenefficiëntie op zowel nationaal, als Europees niveau;

27.

maakt zich zorgen over de gevolgen van demografische ontwikkelingen, zoals lage geboortecijfers, de vergrijzing en emigratie, voor de overheidsfinanciën en duurzame groei; wijst met name op de impact van de vergrijzing op de pensioen- en gezondheidszorgstelsels in de EU; wijst erop dat de effecten van deze ontwikkelingen als gevolg van verschillende demografische structuren niet in elke lidstaat hetzelfde zullen zijn, maar waarschuwt dat de nu reeds te voorziene financieringskosten van grote invloed zullen zijn op de overheidsfinanciën;

28.

brengt in herinnering dat het verwezenlijken en in stand houden van een hoge arbeidsparticipatie een belangrijke factor voor het waarborgen van duurzaamheid van de pensioenstelsels is; wijst er in dit verband ook op dat het belangrijk is de vaardigheden van migranten beter te gebruiken, teneinde ze aan te passen aan de behoeften van de arbeidsmarkt;

29.

merkt op dat lidstaten momenteel 5 tot 11 % van hun bbp aan gezondheidszorg uitgeven en dat dit percentage de komende decennia naar verwachting aanzienlijk zal stijgen ten gevolge van demografische veranderingen; dringt er met klem bij de Commissie op aan zich bij de financiering van kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg te concentreren op kostenefficiëntie en universele toegang, en dat door samenwerking en het uitwisselen van goede praktijken op EU-niveau, en door in de landenspecifieke aanbevelingen aandacht te besteden aan de duurzaamheid van kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorgstelsels;

30.

verzoekt de Commissie regelmatig voor elke lidstaat evaluaties van de budgettaire houdbaarheid te publiceren, rekening houdend met alle landenspecifieke factoren, zoals demografische ontwikkelingen, en voorwaardelijke, impliciete en andere buitenbudgettaire verplichtingen, die van invloed zijn op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; acht het raadzaam deze verslagen deel te laten uitmaken van de jaarlijkse landenverslagen; stelt voor dat de Commissie een indicator ontwikkelt om het effect te onderzoeken van overheidsfinanciën en jaarbegrotingen op toekomstige generaties, rekening houdend met toekomstige aansprakelijkheid en impliciete budgettaire verplichtingen; beaamt dat de administratieve belasting van deze evaluaties beperkt moet worden gehouden;

31.

juicht het toe dat de jeugdwerkloosheid gemiddeld afneemt, hoewel deze nog steeds te hoog is; geeft aan dat er nog altijd grote verschillen zijn van lidstaat tot lidstaat, en dat dus door moet worden gegaan met de hervormingen, teneinde jongeren de toegang tot de arbeidsmarkt mogelijk te maken om een eerlijke verdeling tussen de generaties te waarborgen; benadrukt in dit verband het belang van de jongerengarantie, en dringt erop aan door te gaan met de EU-financiering van dit cruciale programma; is het eens met de Commissie dat de lidstaten meer maatregelen moeten treffen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid, in het bijzonder in vorm van het vergroten van de doeltreffendheid van de jongerengarantie;

32.

beklemtoont het belang van een verantwoorde en groeibevorderende loonontwikkeling, die een goede levensstandaard waarborgt, aansluit bij de productiviteit en rekening houdt met het concurrentievermogen, en van een doeltreffende sociale dialoog voor een goed werkende sociale markteconomie;

33.

merkt op dat belastingen ondersteunend moeten zijn voor investeringen en het creëren van banen; dringt aan op belastinghervormingen, teneinde de hoge belastingdruk op arbeid in Europa aan te pakken, de belastinginning te verbeteren, belastingontwijking en -ontduiking te bestrijden, en de belastingstelsels eenvoudiger, eerlijker en efficiënter te maken; benadrukt dat administratieve praktijken op belastinggebied beter gecoördineerd moeten worden; dringt aan op grotere transparantie tussen de lidstaten met betrekking tot de vennootschapsbelasting;

Budgettaire verantwoordelijkheid en structuur van de overheidsfinanciën

34.

constateert dat de Commissie budgettaire houdbaarheid onverminderd als een prioriteit blijft zien, en dat er sinds het hoogtepunt van de crisis aanzienlijk minder uitdagingen zijn en dit op korte termijn voor de eurozone in haar geheel wellicht geen belangrijke risicobron meer is;

35.

stelt ook vast dat de Commissie van oordeel is dat er nog wel degelijk uitdagingen bestaan, en dat sommige daarvan op het verleden — de crisis — terug te voeren zijn en dat andere met structurele tekortkomingen te maken hebben, en dat deze moeten worden aangepakt om risico's op de lange termijn te vermijden;

36.

onderstreept dat alle lidstaten zich aan het pact voor stabiliteit en groei moeten houden, met volledige inachtneming van de daarin opgenomen flexibiliteitsclausules; wijst in dit verband ook op het belang van Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur, en vraagt de Commissie met klem een verslag te presenteren over haar ervaringen met de implementatie daarvan, als uitgangspunt voor de noodzakelijke stappen — overeenkomstig het VEU en het VWEU — om de inhoud van dit verdrag in het rechtskader van de EU op te nemen;

37.

wijst erop dat, hoewel zes lidstaten onder de buitensporigetekortprocedure blijven vallen, het niveau van de gemiddelde overheidstekorten, dat in 2016 naar verwachting minder dan 2 % zal bedragen en de komende jaren naar verwachting zal blijven dalen, is gedaald, en dat slechts twee lidstaten naar verwachting in 2017 onder de buitensporigetekortprocedure zullen vallen; stelt vast dat de grote stijging van de schuld in het recente verleden mede het resultaat was van de herkapitalisatie van banken en de lage groei; onderstreept dat wanneer de rente weer gaat stijgen het moeilijker zou kunnen worden de overheidsfinanciën weer op orde te brengen;

38.

onderstreept de rol van de Commissie als hoedster van de Verdragen; benadrukt dat er behoefte is aan een objectieve en transparante evaluatie van de toepassing en handhaving van gemeenschappelijk overeengekomen wetgeving;

39.

hamert erop dat alle lidstaten gelijk moeten worden behandeld; merkt op dat alleen begrotingsbeleid dat de Uniale wetgeving in acht neemt en naleeft, geloofwaardigheid en vertrouwen tussen de lidstaten creëert, en als hoeksteen kan fungeren voor de voltooiing van de EMU en vertrouwen van de financiële markten;

40.

verzoekt de Commissie en de Raad om zo specifiek mogelijk te zijn bij de behandeling van begrotingsaanbevelingen in het kader van het preventieve en corrigerende gedeelte van het stabiliteits- en groeipact, om de transparantie en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen te verbeteren; benadrukt dat in de aanbevelingen in het kader van het preventieve gedeelte zowel de beoogde datum voor de landenspecifieke middellangetermijndoelstelling als de begrotingsaanpassing om deze te bereiken of te handhaven, moet worden opgenomen;

41.

is van oordeel dat macro-economische onevenwichtigheden binnen lidstaten middels toepassing van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden en inspanningen door alle lidstaten moeten worden aangepakt, op grond van relevante hervormingen en investeringen; benadrukt dat elke lidstaat in dit verband zijn eigen verantwoordelijkheid op zich moet nemen; merkt op dat grote overschotten op de lopende rekening de mogelijkheid van een grotere binnenlandse vraag inhouden; benadrukt dat een grote overheids- en particuliere schuld ons bijzonder kwetsbaar maakt, en dat een verantwoord begrotingsbeleid en meer groei nodig zijn om die schuld sneller te verminderen;

42.

merkt op dat uit de beoordeling van de ontwerpbegrotingen voor 2017 blijkt dat, hoewel de situatie van de overheidsfinanciën de afgelopen is verbeterd, bij acht lidstaten het gevaar bestaat dat zij zich niet aan de regels houden; is van oordeel dat de overeengekomen aanpassingen daadwerkelijk moeten worden doorgevoerd;

43.

juicht het toe dat de overheidstekorten en -schulden gemiddeld zijn afgenomen, maar onderkent dat de geaggregeerde cijfers verhullen dat er tussen de lidstaten sprake is van belangrijke verschillen; beklemtoont dat de geaggregeerde cijfers altijd in combinatie met individuele begrotingen moeten worden bekeken, en onderstreept dat het met het oog op eventuele rentestijgingen een 'must' is ervoor te zorgen dat de overheidsfinanciën gezond zijn; wijst op het belang van opwaarste convergentie, met name tussen de lidstaten van de eurozone;

Begrotingskoers voor de eurozone

44.

merkt op dat volgens de economische najaarsverwachting van 2016 van de Commissie de begrotingskoers in de eurozone in 2015 van restrictief naar neutraal is opgeschoven, en gedurende de periode van de raming naar verwachting gematigd expansief zal zijn; neemt daarnaast kennis van de overweging van de Commissie dat volledige naleving van de begrotingsvereisten in de landenspecifieke aanbevelingen van de Raad op geaggregeerd niveau zou leiden tot een matig restrictieve begrotingskoers voor de eurozone als geheel in 2017 en 2018, en van het feit dat de Commissie ondanks de economische en juridische situatie op dit moment aandringt op een positief expansieve begrotingskoers;

45.

beschouwt de mededeling van de Commissie over een positieve begrotingskoers een belangrijke ontwikkeling; juicht de intentie van de mededeling toe om een bijdrage te leveren tot een betere coördinatie van het economisch beleid in de eurozone en de wijzen op de mogelijkheden om een begrotingsstimulans te geven in die lidstaten die hiervoor over ruimte beschikken; onderstreept dat budgettaire vereisten stoelen op gemeenschappelijk overeengekomen begrotingsregels; herinnert eraan dat de lidstaten zich ongeacht geaggregeerde aanbevelingen aan het pact voor stabiliteit en groei moeten houden; merkt op dat er meningsverschillen bestaan ten aanzien van het potentieel voor en het niveau van een doelstelling voor een geaggregeerde begrotingskoers; juicht de lopende werkzaamheden op dit vlak van de onafhankelijke European Fiscal Board toe;

46.

is van oordeel dat het verbeteren van de structuur van de overheidsbegrotingen essentieel is om te waarborgen dat de Europese regels inzake de overheidsfinanciën in acht worden genomen en om financiering vrij te maken voor absoluut noodzakelijke uitgaven, het opbouwen van reserves voor onvoorziene behoeften en groeibevorderende investeringen en, tot slot, het financieren van minder essentiële uitgaven, alsook om bij te dragen aan een efficiënter en verantwoord gebruik van publieke middelen; brengt in herinnering dat de samenstelling van de nationale begrotingen op nationaal niveau wordt vastgesteld, rekening houdend met de landenspecifieke aanbevelingen;

47.

merkt op dat het debat over een slimme toewijzing van overheidsuitgaven en beleidsprioriteiten regelmatig plaatsvindt met betrekking tot de EU-begroting, en dat een dergelijke kritische beoordeling ook onontbeerlijk is voor nationale begrotingen, om de kwaliteit van overheidsbegrotingen op de middellange en lange termijn te verbeteren en lineaire bezuinigingen op de begroting te vermijden;

48.

verwelkomt de lopende toetsing van de overheidsuitgaven, en spoort de lidstaten aan de kwaliteit en samenstelling van hun begrotingen kritisch tegen het licht te houden; steunt de inspanningen gericht op het verbeteren van de kwaliteit en de doeltreffendheid van de overheidsuitgaven, waaronder door middelen niet voor niet-productieve uitgaven uit te geven, maar voor groeibevorderende investeringen;

49.

is van mening dat de EU-begroting de druk op de nationale begrotingen kan helpen verlichten, door eigen middelen te innen in plaats van in hoge mate afhankelijk te zijn van nationale bijdragen;

50.

is verheugd over de thematische besprekingen die worden gevoerd en de door de Eurogroep aangenomen beste praktijken, zoals met betrekking tot beoordelingen van uitgaven, in de semestercyclus 2016; vraagt de Commissie en de Eurogroep de besprekingen in kwestie nog effectiever en transparanter te maken;

51.

vraagt de Commissie en de Raad landenspecifieke aanbevelingen uit te werken die het mogelijk maken vooruitgang te kwantificeren, en dat met name voor gevallen waarin de beleidsaanbeveling herhaaldelijk gericht is op hetzelfde beleidsterrein en/of waar de uitvoering door de aard van de hervorming langer duurt dan een semestercyclus;

Coördinatie van nationale beleidsmaatregelen en democratische verantwoording

52.

onderstreept dat het belangrijk is dat de nationale parlementen debatteren over de landenverslagen, de landenspecifieke aanbevelingen, de nationale hervormingsprogramma's en de stabiliteitsprogramma's, en deze in sterkere mate omzetten dan tot nu toe het geval is;

53.

is van mening dat voor een betere uitvoering van de landenspecifieke aanbevelingen duidelijk omschreven prioriteiten op Europees niveau en een echt publiek debat op nationaal, regionaal en lokaal niveau nodig zijn, wat zal leiden tot meer ownership; vraagt de lidstaten de plaatselijke en regionale autoriteiten hierbij gezien de impact en de uitdagingen die bij hen ook op het subnationale niveau spelen stelselmatig te betrekken, teneinde de implementatie van de landenspecififke aanbevelingen te verbeteren;

54.

vraagt de Commissie onderhandelingen te beginnen over een interinstitutioneel akkoord inzake economisch bestuur; benadrukt dat dit interinstitutioneel akkoord ervoor moet zorgen dat de structuur van het Europees semester, binnen het kader van de Verdragen, zinvol en regelmatig parlementair toezicht op het proces mogelijk maakt, in het bijzonder wat de prioriteiten van de jaarlijkse groeianalyse en de aanbevelingen voor de eurozone betreft;

Sectorale bijdragen aan de jaarlijkse groeianalyse 2017

Begroting

55.

is van mening dat de EU-begroting toegevoegde waarde kan bieden voor investeringen en structurele hervormingen in lidstaten, indien er gezorgd wordt voor betere synergie tussen de bestaande instrumenten en een verband met de begrotingen van de lidstaten; is van mening dat de jaarlijkse groeianalyse, als een belangrijk beleidsdocument dat basisinhoud biedt voor nationale hervormingsprogramma's, landspecifieke aanbevelingen en implementatieplannen, daarom als leidraad moet dienen voor de lidstaten en met betrekking tot de voorbereiding van de nationale begrotingen, om gemeenschappelijke oplossingen te introduceren die zichtbaar zijn in de nationale begrotingen en gekoppeld zijn aan de EU-begroting;

56.

herinnert eraan dat het verbeteren van de systemen voor de inning van btw en douanerechten een topprioriteit voor alle lidstaten moet zijn; is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor de invoering van een Europese zwarte lijst van belastingparadijzen, die moet worden gehandhaafd door strafrechtelijke sancties teneinde multinationals die belastingen ontduiken, aan te pakken;

Milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid

57.

wijst erop dat om een beter en efficiënter gebruik van hulpbronnen te stimuleren, de afhankelijkheid van buitenlandse energie te verminderen en duurzame productie in te voeren op basis van betere productontwerpvereisten en duurzamere consumptiepatronen, ondernemerschap en banencreatie moeten worden bevorderd, de internationale streefcijfers en de milieudoelstellingen van de EU effectief ten uitvoer moeten worden gelegd en de inkomstenbronnen moeten worden gediversifieerd, in een context van verantwoord begrotingsbeleid en economisch concurrentievermogen; is van oordeel dat het Europees semester eveneens verslaglegging over energie-efficiëntie en interconnectiviteit moet omvatten aan de hand van op EU-niveau vastgelegde streefcijfers;

o

o o

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de nationale parlementen en de Europese Centrale Bank.

(1)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 12.

(2)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41.

(3)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 8.

(4)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 33.

(5)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25.

(6)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 1.

(7)  PB L 140 van 27.5.2013, blz. 11.

(8)  PB L 140 van 27.5.2013, blz. 1.

(9)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 86.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/148


P8_TA(2017)0039

Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2017

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2017 (2016/2307(INI))

(2018/C 252/15)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 9, 145, 148, 152, 153 en 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 349 VWEU inzake een specifiek statuut voor de ultraperifere gebieden,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie van 13 april 2016 over beter wetgeven,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name hoofdstuk IV (solidariteit),

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap,

gezien het IAO-Verdrag nr. 102 inzake minimumnormen voor sociale zekerheid en IAO-aanbeveling nr. 202 over een sociale beschermingsvloer,

gezien het herzien Europees Sociaal Handvest,

gezien doelstelling inzake duurzame ontwikkeling 1 („Beëindig armoede overal en in al haar vormen”), en in het bijzonder doelstelling 3 („Voor elk land passende systemen en maatregelen voor sociale bescherming voor iedereen toepassen, waaronder een beschermingsvloer, en er tegen 2030 voor zorgen dat deze ook mensen in armoede en kwetsbare mensen bereiken”),

gezien de aanbeveling van de Commissie 2013/112/EU van 20 februari 2013 getiteld „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken”,

gezien de mededeling van de Commissie van 16 november 2016 getiteld „Jaarlijkse groeianalyse 2017” (COM(2016)0725),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 16 november 2016 voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone (COM(2016)0726),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 november 2016 getiteld „Naar een positieve begrotingskoers voor de eurozone” (COM(2016)0727),

gezien het verslag van de Commissie van 16 november 2016 getiteld „Waarschuwingsmechanismeverslag 2017” (COM(2016)0728),

gezien het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van de Commissie en de Raad van 16 november 2016 bij de mededeling van de Commissie over de jaarlijkse groeianalyse 2017 (COM(2016)0729),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 november 2016 getiteld „Ontwerpbegrotingsplannen 2017: Algemene beoordeling” (COM(2016)0730),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 juni 2016 getiteld „Europa investeert weer — Balans van het investeringsplan voor Europa en volgende stappen” (COM(2016)0359),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 november 2016 getiteld „De toekomstige leiders van Europa: het starters- en opschalingsinitiatief” (COM(2016)0733),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 september 2016 getiteld „Stimuleren van Europese investeringen voor banen en groei: naar een tweede fase van het Europees Fonds voor strategische investeringen en een nieuw Europees extern investeringsplan” (COM(2016)0581),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 oktober 2016 getiteld „Drie jaar jongerengarantie en jongerenwerkgelegenheidsinitiatief” (COM(2016)0646),

gezien het voorstel van de Commissie van 14 september 2016 voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (COM(2016)0604),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 september 2016 getiteld „Tussentijdse evaluatie/herziening van het meerjarig financieel kader 2014-2020 — Een resultaatgerichte EU-begroting” (COM(2016)0603),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2016 getiteld „Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa — Samenwerken ter versterking van het menselijk kapitaal, de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het concurrentievermogen” (COM(2016)0381),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juni 2016 getiteld „Een Europese agenda voor de deeleconomie” (COM(2016)0356),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2016 getiteld „Lancering van een raadpleging over een Europese pijler van sociale rechten” (COM(2016)0127) en de bijlagen hierbij,

gezien het voorstel van de Commissie van 26 november 2015 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017–2020 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 1305/2013 (COM(2015)0701),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 oktober 2015 getiteld „Stappen naar de voltooiing van de economische en monetaire unie” (COM(2015)0600),

gezien het voorstel van de Commissie van 15 februari 2016 voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2016)0071) en het desbetreffende standpunt van het Parlement van 15 september 2016 (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 januari 2015 getiteld „Optimaal benutten van de flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact” (COM(2015)0012),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 oktober 2013 getiteld „Versterking van de sociale dimensie van de Economische en Monetaire unie” (COM(2013)0690),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 februari 2013 getiteld „Naar sociale investering voor groei en cohesie — inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020” (COM(2013)0083),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 april 2012 getiteld „Naar een banenrijk herstel” (COM(2012)0173),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 december 2011 over het initiatief „Kansen voor jongeren” (COM(2011)0933),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010 getiteld „Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang” (COM(2010)0758) en de desbetreffende resolutie van het Parlement van 15 november 2011 (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien Aanbeveling 2008/867/EG van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (3),

gezien het verslag van de vijf voorzitters van 22 juni 2015 getiteld „De voltooiing van Europa's economische en monetaire unie”,

gezien de conclusies van de Raad over de bevordering van de sociale economie als belangrijkste motor van economische en sociale ontwikkeling in Europa (13414/2015),

gezien zijn resolutie van 26 oktober 2016 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: uitvoering van de prioriteiten voor 2016 (4),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over vluchtelingen: sociale inclusie en integratie op de arbeidsmarkt (5),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2016 (6),

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken van 24 september 2015 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: uitvoering van de prioriteiten voor 2015,

gezien zijn resolutie van 11 maart 2015 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2015 (7),

gezien zijn standpunt van 2 februari 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de samenwerking bij het voorkomen en tegengaan van zwartwerk (8),

gezien zijn resolutie van 24 november 2015 over vermindering van de ongelijkheid, met bijzondere focus op kinderarmoede (9),

gezien zijn resolutie van 28 oktober 2015 over het cohesiebeleid en de evaluatie van de Europa 2020-strategie (10),

gezien vraag voor mondeling antwoord O-000121/2015 — B8-1102/2015 aan de Raad en zijn daarmee samenhangende resolutie van 29 oktober 2015 over de aanbeveling van de Raad betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt (11),

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU voor de 21ste eeuw: het afstemmen van vaardigheden en kwalificaties op vraag en werkgelegenheid, als een manier om de crisis te boven te komen (12),

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over sociaal ondernemerschap en sociale innovatie bij de bestrijding van werkloosheid (13),

gezien zijn resolutie van 25 november 2014 over werkgelegenheids- en sociale aspecten van de Europa 2020-strategie (14),

gezien zijn resolutie van 17 juli 2014 over werkgelegenheid voor jongeren (15),

gezien zijn resolutie van 15 april 2014 getiteld „Hoe kan de Europese Unie bijdragen tot de totstandkoming van een stimulerend klimaat voor het scheppen van banen door ondernemingen, bedrijven en starters?” (16),

gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over de sociale economie (17),

gezien de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over het initiële verslag van de Europese Unie (september 2015),

gezien speciaal verslag nr. 3/2015 van de Europese Rekenkamer getiteld „De EU-jongerengarantie: eerste stappen genomen, maar uitvoeringsrisico's in het verschiet” (18),

gezien het document „Werkgelegenheid en sociale ontwikkelingen in Europa — driemaandelijkse beoordeling — herfst 2016” van 11 oktober 2016,

gezien Eurofound’s vijfde en zesde editie van de Europese enquêtes naar de arbeidsomstandigheden (2010 en 2015) (19),

gezien het document „Employment Outlook 2016” (Werkgelegenheidsvooruitzichten 2016) van de OESO van 7 juli 2016,

gezien het werkdocument van de OESO van 9 december 2014 getiteld „Trends in Income Inequality and its Impact on Economic Growth” (Trends op het vlak van inkomensongelijkheid en de gevolgen voor economische groei),

gezien het verslag van het Comité voor sociale bescherming van 10 oktober 2014, getiteld „Adequate sociale bescherming voor behoeften aan langdurige zorg in een vergrijzende samenleving”,

gezien de routekaart en de raadpleging van de Commissie getiteld „Nieuwe start om de uitdagingen van de combinatie werk en gezin bij werkende gezinnen aan te pakken”,

gezien de bijeenkomsten van 3 oktober en 8 november 2016 in het kader van de gestructureerde dialoog over de opschorting van fondsen voor Portugal en Spanje,

gezien het debat met de vertegenwoordigers van de nationale parlementen over de prioriteiten van het Europees semester van 2017,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0037/2017),

A.

overwegende dat de werkloosheid in de EU vanaf de tweede helft van 2013 langzaam een dalende lijn heeft ingezet, dat er sinds 2013 acht miljoen nieuwe banen zijn gecreëerd en de werkloosheid in september 2016 8,6 % bedroeg, waarmee het laagste niveau sinds 2009 werd bereikt; overwegende dat het aandeel van jongeren die geen baan hebben en geen onderwijs of een opleiding volgen (NEET's) hoog blijft en 14,8 % van de jongeren tussen 15 en 29 jaar vertegenwoordigt (20) (21); overwegende dat de werkloosheid over de gehele EU genomen weliswaar daalt, maar in sommige lidstaten helaas nog altijd zeer hoog is; overwegende dat de armoede onder werkenden volgens de Commissie hoog blijft;

B.

overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen doorgaans lager is, en overwegende dat de arbeidsparticipatie van mannen tussen 20 en 64 jaar in de EU-28 in 2015 75,9 % bedroeg, ten opzichte van 64,3 % voor vrouwen; overwegende dat de genderkloof met betrekking tot de toegang tot werk nog steeds een van de grootste obstakels is voor de verwezenlijking van gendergelijkheid en dat er dringend inspanningen nodig zijn om het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen te verkleinen;

C.

overwegende dat het, als de huidige trends worden versterkt met passende overheidsmaatregelen, mogelijk wordt om het Europa 2020-streefcijfer voor een arbeidsparticipatie van 75 % daadwerkelijk te behalen;

D.

overwegende dat de jeugdwerkloosheid op EU-niveau 18,6 % bedraagt en 21,0 % in de eurozone; overwegende dat 4,2 miljoen jongeren werkloos zijn, waarvan 2,9 miljoen in de eurozone; overwegende dat de werkloosheid onder jongeren ver boven het lage niveau van 2008 blijft, hetgeen er nogmaals op wijst dat de tenuitvoerlegging en de volledige gebruikmaking van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (YEI) door de lidstaten voorrang moet blijven krijgen; overwegende dat werkgelegenheid voor jongeren helaas nog steeds wordt gekenmerkt door lage lonen, soms onder de armoedegrens, onbetaalde stages, gebrek aan kwaliteitsvolle opleiding en gebrek aan rechten op het werk;

E.

overwegende dat NEET's de EU jaarlijks naar schatting 153 miljard EUR (1,21 % van het bbp) aan uitkeringen en gederfde inkomsten en belastingen kosten, terwijl de totale kostprijs voor het inrichten van jongerengarantiestelsels in de eurozone wordt geraamd op 21 miljard EUR, of 0,22 % van het bbp;

F.

overwegende dat het aantal in 2015 geregistreerde NEET's zal blijven afnemen; overwegende dat 6,6 miljoen jongeren tussen 15 en 24 jaar zich nog altijd in deze situatie bevinden, een cijfer dat overeenkomt met 12 % van de bevolking in deze leeftijdsgroep;

G.

overwegende dat het in de eerste plaats de lidstaten zijn die verantwoordelijk zijn voor het aanpakken van de jeugdwerkloosheid, namelijk door een regelgevingskader voor de arbeidsmarkt, onderwijs- en opleidingsstelsels en een actief arbeidsmarktbeleid te ontwikkelen en toe te passen;

H.

overwegende dat mensen met een handicap nog steeds in grote mate worden uitgesloten van de arbeidsmarkt en dat op dit gebied erg weinig vooruitgang is geboekt de voorbije tien jaar, deels door een gebrek aan investeringen in passende steunmaatregelen; overwegende dat dit vaak leidt tot armoede en sociale uitsluiting en daardoor negatieve gevolgen heeft voor het Europa 2020-streefcijfer;

I.

overwegende dat structurele problemen op de arbeidsmarkt, zoals een lage participatiegraad en het probleem dat het aanbod van en de vraag naar vaardigheden en kwalificaties niet op elkaar aansluiten, een punt van zorg blijven in tal van lidstaten;

J.

overwegende dat het percentage langdurig werklozen (dat betrekking heeft op werkloosheid van meer dan een jaar) op jaarbasis tot het eerste kwartaal van 2016 met 0,7 % is gedaald tot 4,2 % van de beroepsbevolking; overwegende dat het percentage zeer langdurig werklozen (dat betrekking heeft op werkloosheid van meer dan twee jaar) is gedaald tot 2,6 % van de beroepsbevolking; overwegende dat het aantal langdurig werklozen niettemin hoog blijft, rond de tien miljoen; overwegende dat langdurige werkloosheid vooral problematisch is voor jongere en oudere werkzoekenden, aangezien 30 % van de 15- tot 24-jarige werkzoekenden en 64 % van de 55- tot 64-jarige werkzoekenden al meer dan een jaar op zoek is naar een baan; overwegende dat veel oudere werknemers die inactief zijn niet in de werkloosheidsstatistieken worden opgenomen; overwegende dat het werkloosheidspercentage en de sociale gevolgen ervan uiteenlopen in de Europese landen, en overwegende dat het van essentieel belang is om rekening te houden met specifieke micro-economische omstandigheden;

K.

overwegende dat de Europa 2020-strategie erop gericht is armoede terug te dringen door het aantal mensen dat door armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd met ten minste 20 miljoen te verminderen tegen 2020; overwegende dat deze doelstelling nog lang niet binnen bereik ligt en er dan ook bijkomende inspanningen nodig zijn; overwegende dat in 2015 119 miljoen mensen bedreigd waren door armoede of sociale uitsluiting, ongeveer 3,5 miljoen mensen minder dan in 2014; overwegende dat er in 2012 in de EU 32,2 miljoen mensen met een handicap waren die zich in deze situatie bevonden; overwegende dat in 2013 in de EU-28 26,5 miljoen kinderen het risico liepen in een situatie van armoede of sociale uitsluiting terecht te komen; overwegende dat een hoog niveau van ongelijkheid de output van de economie en het potentieel voor duurzame groei doet dalen;

L.

overwegende dat de begeleiding van langdurig werklozen van cruciaal belang is, aangezien deze toestand anders hun zelfvertrouwen, welbevinden en toekomstige ontwikkeling zal beginnen aantasten, waardoor zij het risico lopen in een situatie van armoede en sociale uitsluiting terecht te komen en waardoor de houdbaarheid van de nationale socialezekerheidsstelsels en het Europees sociaal model onder druk komt te staan;

M.

overwegende dat een afzwakking van de sociale dialoog negatieve gevolgen heeft voor de rechten van werknemers, voor de koopkracht van de EU-burgers en voor groei;

N.

overwegende dat er sprake is van een aantal positieve ontwikkelingen in de EU die wijzen op de veerkracht en het herstel van de Europese economie;

O.

overwegende dat de sociale economie, waarin 2 miljoen ondernemingen actief zijn die in de Unie samen meer dan 14,5 miljoen mensen tewerkstellen, een belangrijke sector is gebleken die bijdraagt tot de veerkracht en het economisch herstel van Europa;

P.

overwegende dat de groei in de meeste lidstaten laag blijft, waarbij het groeipercentage in de EU voor 2016 zelfs is gedaald en op 2 % is gestagneerd, ondanks positieve tijdsgebonden aspecten, hetgeen dus aantoont dat de EU meer kan doen om het economisch en sociaal herstel te bevorderen zodat het duurzamer wordt op de middellange termijn;

Q.

overwegende dat er volgens de Europese Commissie (22) op werkgelegenheids- en sociaal gebied nog steeds verschillen zijn binnen en tussen de lidstaten, en dat maatschappelijke ontwikkelingen erop blijven wijzen dat de verschillen in de EU verder toenemen en zo groei, werkgelegenheid en cohesie in de weg staan; overwegende dat samenlevingen die door een hoog niveau van gelijkheid en investeringen in mensen worden gekenmerkt, het beter doen op het gebied van groei en veerkracht van de werkgelegenheid;

R.

overwegende dat zwartwerk nog altijd bestaat en ernstige gevolgen heeft voor de begroting, aangezien het leidt tot gederfde belastingontvangsten en verliezen voor de sociale zekerheid, en dat zwartwerk bovendien negatieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid, productiviteit, arbeidskwaliteit en ontwikkeling van vaardigheden;

S.

overwegende dat de ultraperifere gebieden worden geconfronteerd met enorme problemen die samenhangen met hun specifieke kenmerken, waardoor hun mogelijkheden voor groei en ontwikkeling worden beknot; overwegende dat werkloosheid, jongerenwerkloosheid en langdurige werkloosheid in deze gebieden tot de hoogste van de EU behoren en in veel gevallen hoger zijn dan 30 %;

T.

overwegende dat in het kader van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) al 69 projecten in 18 landen zijn goedgekeurd en 56 verrichtingen zijn ondertekend, dat dit naar verwachting zal leiden tot meer dan 22 miljard EUR aan investeringen en dat hierbij ongeveer 71 000 kmo's betrokken zullen zijn;

U.

overwegende dat de bevolking in de werkende leeftijd en de beroepsbevolking in vele lidstaten blijven afnemen; overwegende dat de lidstaten de arbeidsparticipatie van vrouwen kunnen aangrijpen om iets te doen aan dit probleem en de beroepsbevolking in de EU te versterken; overwegende dat ook de aanhoudende instroom van vluchtelingen en asielzoekers zou kunnen helpen om de beroepsbevolking te verstevigen;

V.

overwegende dat de EU wordt geconfronteerd met demografische uitdagingen die niet alleen samenhangen met de vergrijzing en het dalende geboortecijfer, maar ook met andere elementen zoals ontvolking;

W.

overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen momenteel 16 % bedraagt en de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen 38 %, waardoor vrouwen meer risico lopen met armoede en sociale uitsluiting te maken te krijgen naarmate zij ouder worden;

X.

overwegende dat het aanbieden en het beheer van socialezekerheidsstelsels onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en dat de Unie hier coördinerend, maar niet harmoniserend optreedt;

Y.

overwegende dat de gezonde levensverwachting van vrouwen is gedaald van 62,6 in 2010 naar 61,5 in 2013, met een kleine stijging in 2014, en dat die voor mannen stabiel is gebleven op 61,4;

1.

is verheugd dat in de jaarlijkse groeianalyse 2017 niet alleen nadruk wordt gelegd op het scheppen van hoogwaardige en inclusieve werkgelegenheid en het verbeteren van vaardigheden en op de noodzaak om concurrentievermogen, innovatie en productiviteit te vergroten, maar ook wordt beklemtoond hoe belangrijk het is sociale rechtvaardigheid te garanderen als middel om inclusievere groei te stimuleren; verzoekt de Commissie te waarborgen dat in de landspecifieke aanbevelingen met betrekking tot hervormingen van de arbeidsmarkt ook nadruk wordt gelegd op het belang van een actief arbeidsmarktbeleid en wordt gepleit voor de rechten en de bescherming van werknemers;

2.

is ingenomen met de vooruitgang die wordt geboekt bij het tot stand brengen van een evenwicht tussen de economische en sociale dimensie van het Europees semester, waarbij de Commissie tegemoet komt aan een aantal verzoeken van het Parlement; benadrukt echter dat er meer inspanningen moeten worden gedaan om het scorebord van de centrale sociale en werkgelegenheidsindicatoren meer politieke zichtbaarheid en invloed te geven; is verheugd over het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EU) nr. 99/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees statistisch programma 2013-2017, door het te verlengen tot 2018-2020 en door er nieuwe sociale indicatoren voor het weergeven van werkgelegenheids- en sociale gegevens in op te nemen die gekoppeld zijn aan de evolutie van de macro-economische gegevens, zodat de analyse een goed overzicht geeft van de onderlinge verwevenheid en de gevolgen van verschillende beleidskeuzen; benadrukt dat de werkgelegenheidsindicatoren op voet van gelijkheid moeten worden geplaatst met de economische indicatoren, zodat ze de aanleiding kunnen vormen voor diepgaande analyses en voor corrigerende maatregelen in de betreffende lidstaten;

3.

beklemtoont dat het in de cyclus van het Europees semester nog steeds ontbreekt aan een benadering waarin het kind centraal staat, bestaande uit een verbintenis met betrekking tot kinderrechten, mainstreaming van de strijd tegen kinderarmoede en doelstellingen op het vlak van welzijn in alle relevante beleidsterreinen van de beleidsvorming; benadrukt dat een strategische benadering met duidelijke doelstellingen en streefcijfers noodzakelijk is om de vicieuze cirkel van achterstand te doorbreken;

4.

dringt aan op programma's voor het bieden van steun en mogelijkheden, als deel van een geïntegreerd Europees plan om te investeren in jonge kinderen en kinderarmoede tegen te gaan, onder meer door de invoering van een kindergarantie gericht op een volledige tenuitvoerlegging van de aanbeveling van de Commissie „Investeren in kinderen”, waarmee wordt gewaarborgd dat elk kind in Europa dat risico loopt op armoede (met inbegrip van vluchtelingen) toegang heeft tot gratis gezondheidszorg, onderwijs en kinderopvang, behoorlijke huisvesting en toereikende voeding;

5.

benadrukt dat investeringen in sociale ontwikkeling bijdragen aan economische groei en convergentie; neemt kennis van recente studies van de OESO (23) en het IMF (24) waarin wordt onderstreept dat de sociale ongelijkheid in Europa een rem zet op het economisch herstel; dringt aan op grotere inspanningen in de strijd tegen armoede en groeiende ongelijkheid, en in voorkomend geval op meer investeringen in sociale infrastructuur en meer steun voor diegenen die het hardst zijn getroffen door de economische crisis; verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat de landspecifieke aanbevelingen een specifieke focus op de bestrijding van ongelijkheid bevatten;

6.

verzoekt de Commissie en de Raad een betere strategie te ontwikkelen om een overkoepelende gendergelijkheidsdoelstelling tot stand te brengen; is voorstander van het gebruik door de Commissie van jaarverslagen inzake gendergelijkheid in het kader van het Europees semester met het oog op een betere gendermainstreaming; verzoekt de lidstaten om de genderdimensie en het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun nationale hervormingsprogramma's en stabiliteits- en convergentieprogramma's op te nemen door streefdoelen vast te stellen en maatregelen aan te geven om de aanhoudende genderkloven aan te pakken; verzoekt de Commissie om landspecifieke aanbevelingen te blijven verstrekken met betrekking tot betere kinderopvangfaciliteiten en langdurige zorgverlening die een positief effect kunnen hebben op de arbeidsparticipatie van vrouwen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie en de lidstaten om te overwegen in het monitoringsproces van het Europees semester in voorkomend geval naar geslacht uitgesplitste gegevens te gebruiken; stelt voor het Europees Instituut voor gendergelijkheid nauwer te betrekken bij het Europees semester;

7.

wijst erop dat de openbare en particuliere schulden in sommige lidstaten te hoog zijn en dat dit investeringen, economische groei en werkgelegenheid in de weg staat;

8.

is van mening dat de gegevens van het scorebord van sociale en werkgelegenheidsindicatoren nuttig zijn, maar niet volstaan om de evolutie van de sociale en werkgelegenheidstoestand in de EU te beoordelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten het scorebord aan te vullen met gegevens over de kwaliteit van de werkgelegenheid en over armoede, met bijzondere aandacht voor multidimensionale kinderarmoede;

9.

vraagt de Commissie haar opvatting van sociale rechtvaardigheid te definiëren en te kwantificeren, rekening houdend met het werkgelegenheidsbeleid en het sociaal beleid, aan de hand van de jaarlijkse groeianalyse 2016 en het Europees semester;

10.

verzoekt de lidstaten en de Commissie vaart te zetten achter de uitvoering van alle programma's die het scheppen van fatsoenlijke, hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid voor alle bevolkingscategorieën, en met name jongeren, kunnen bevorderen; benadrukt dat er weliswaar sprake is van een lichte daling van de werkloosheid in de EU, maar dat de jeugdwerkloosheid nog steeds 18,6 % bedraagt; verzoekt de lidstaten te zorgen voor een proactievere follow-up door de autoriteiten die de programma's beheren;

11.

onderstreept dat de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie moet worden versterkt op nationaal, regionaal en lokaal niveau en tot ten minste 2020 moet worden verlengd, met actieve deelname van de sociale partners en versterkte overheidsdiensten, en benadrukt het belang hiervan voor de overgang van school naar werk; spoort de Commissie aan impactstudies uit te voeren om nauwkeurig te kunnen vaststellen welke resultaten tot nu toe zijn bereikt en bijkomende maatregelen te kunnen nemen, en dringt erop aan rekening te houden met de verwachte audit door de Rekenkamer, de uitwisseling van beste praktijken en de organisatie van workshops waarin alle betrokkenen rond de tafel worden gebracht en die bedoeld zijn om dit instrument doeltreffender te maken; beklemtoont dat de lidstaten moeten garanderen dat de jongerengarantie volledig toegankelijk is, ook voor kwetsbare personen en mensen met een handicap; benadrukt dat dit niet in alle lidstaten het geval is en verzoekt de lidstaten deze situatie zo spoedig mogelijk te verhelpen, aangezien het indruist tegen het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; benadrukt dat moet worden gewaarborgd dat de jongerengarantie jongeren bereikt die met meervoudige uitsluiting en extreme armoede te kampen hebben; wijst erop dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan jonge vrouwen en meisjes, die mogelijk worden geconfronteerd met gendergerelateerde belemmeringen; verzoekt de Commissie en de lidstaten te voorzien in een toereikende financiering van de jongerengarantie, zodat het instrument naar behoren wordt uitgevoerd in alle lidstaten en nog meer jongeren worden geholpen;

12.

neemt kennis van de goedkeuring van 500 miljoen EUR aan vastleggingskredieten voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief voor 2017; benadrukt dat dit bedrag ontoereikend is en dat het in het huidige MFK moet worden verhoogd en veiliggesteld; merkt echter tevens op dat in het kader van de tussentijdse herziening van het MFK een akkoord moet worden bereikt over toereikende bijkomende financiering voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief voor de resterende duur van de huidige MFK-periode;

13.

benadrukt het potentieel van de culturele en creatieve sector voor jongerenwerkgelegenheid; onderstreept dat verdere stimulering van en investeringen in de culturele en creatieve sector een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan investeringen, groei, innovatie en werkgelegenheid; roept de Commissie daarom op na te denken over de bijzondere mogelijkheden die de hele culturele en creatieve sector kan bieden, met inbegrip van ngo's en kleine verenigingen, bijvoorbeeld in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief;

14.

onderstreept dat ontoereikende investeringen in het openbaar onderwijs de concurrentiepositie van Europa en de inzetbaarheid van de Europese beroepsbevolking kunnen ondermijnen; benadrukt dat er zo vroeg mogelijk in de levenscyclus in mensen moet worden geïnvesteerd om ongelijkheid te doen dalen en sociale inclusie op jonge leeftijd te bevorderen; beklemtoont eveneens dat stereotypen van jongs af aan op school moeten worden bestreden door de gelijkheid van vrouwen en mannen op alle onderwijsniveaus te bevorderen;

15.

verzoekt de lidstaten beleidsmaatregelen toe te passen en toezicht te houden op inclusievere vormen van socialebeschermingsstelsels en inkomenssteun, om ervoor te zorgen dat die stelsels een fatsoenlijke levensstandaard bieden voor werklozen en mensen die worden bedreigd door armoede en sociale uitsluiting en toegang verschaffen tot onderwijs, opleiding en kansen om de arbeidsmarkt te betreden;

16.

is verheugd over de toegenomen arbeidsparticipatie; stelt echter vast dat de toename van de arbeidsparticipatie in de lidstaten gepaard is gegaan met de groeiende opkomst van atypische en niet-formele arbeidsvormen, met inbegrip van nulurencontracten; wijst erop dat duurzaamheid en kwaliteit van de gecreëerde werkgelegenheid een prioriteit moet vormen; maakt er zich grote zorgen over dat de hoge werkloosheid aanhoudt, vooral in landen die nog altijd lijden onder de crisis; beschouwt het verschijnsel van armoede onder werkenden als een gevolg van verslechterende loon- en arbeidsvoorwaarden, hetgeen moet worden aangepakt als onderdeel van maatregelen ter bevordering van werkgelegenheid en sociale bescherming; spoort de lidstaten aan inspanningen te blijven leveren en te blijven openstaan voor nieuwe oplossingen en benaderingen om het Europa 2020-streefcijfer voor een arbeidsparticipatie van 75 % te behalen, onder meer door zich te richten op groepen die het slechtst vertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt, zoals vrouwen, oudere werknemers, laaggeschoolden en personen met een handicap; verzoekt de lidstaten hun aanbod op het gebied van een leven lang leren en doeltreffende bij- en nascholing uit te breiden;

17.

is van mening dat migratie een belangrijke rol kan spelen, onder meer via onderwijsregelingen, aangevuld met efficiënte overheidsuitgaven, zodat er kwaliteitsvolle sociale en ecologisch duurzame investeringen worden gedaan met het oog op de integratie van werknemers op de arbeidsmarkt en de terugdringing van de werkloosheid;

18.

erkent dat vrouwen nog altijd ondervertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom proactieve beleidsmaatregelen te treffen en passende investeringen aan te bieden die bedoeld en ontworpen zijn om de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen; beklemtoont dat een betere balans tussen werk en privéleven essentieel is om de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten; wijst er in dit verband op dat flexibele werkregelingen, zoals telewerk, flexibele werktijden en vermindering van werkuren volgens de Commissie een belangrijke rol kunnen vervullen; deelt de opvatting van de Commissie dat het aanbieden van betaald moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsverlof bijdraagt aan de bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen; verzoekt de lidstaten voorts passende beleidsmaatregelen vast te stellen om mannen en vrouwen die na perioden van gezins- of zorgverlof de arbeidsmarkt (her)betreden, er blijven en er carrière maken, te steunen met duurzame en kwaliteitsvolle werkgelegenheid; betreurt genderongelijkheid op het gebied van de arbeidsparticipatie, de loonkloof en de pensioenkloof; pleit voor beleidsmaatregelen die vrouwen ertoe aansporen en hen steunen om carrière te maken als ondernemer, door de toegang tot financiering en zakelijke mogelijkheden te vergemakkelijken en persoonsgerichte opleidingen aan te bieden;

19.

is zich er echter van bewust dat steun voor het scheppen van werkgelegenheid en maatregelen om de actieve arbeidsparticipatie te verbeteren deel moeten uitmaken van een bredere, op rechten gebaseerde benadering om sociale uitsluiting en armoede aan te pakken, waarbij rekening wordt gehouden met kinderen en gezinnen en hun specifieke behoeften;

20.

roept de lidstaten op beste praktijken uit te wisselen en na te denken over nieuwe, innovatieve manieren om een aanpasbare en flexibele arbeidsmarkt tot stand te brengen, teneinde de uitdagingen van een globale economie het hoofd te kunnen bieden en tegelijkertijd hoge arbeidsnormen voor alle werknemers te waarborgen;

21.

stelt op prijs dat de lidstaten eraan worden herinnerd dat de socialezekerheidsstelsels verankerd moeten zijn in sterke sociale normen, en dat de bevordering van de balans tussen werk en privéleven en de aanpak van discriminatie niet alleen bijdragen tot sociale rechtvaardigheid, maar ook tot groei; onderstreept dat de herintreding van ouders op de arbeidsmarkt moet worden ondersteund door de voorwaarden te scheppen voor een hoogwaardige en inclusieve werkgelegenheids- en werkomgeving die ouders in staat stellen een evenwicht te vinden tussen hun rol op het werk en hun rol als ouders;

22.

erkent dat het scheppen van banen gepaard moet gaan met de integratie van langdurig werklozen in kwaliteitsvolle banen via maatregelen op maat, met name via actieve beleidsmaatregelen op het gebied van werkgelegenheid, als cruciale factor in de bestrijding van hun armoede en sociale uitsluiting wanneer er fatsoenlijk werk beschikbaar is; wijst erop dat de nadruk moet liggen op verbeterde maatregelen voor het creëren van fatsoenlijk werk; beklemtoont dat de integratie van mensen die het verst van de arbeidsmarkt zijn verwijderd een tweeledig effect heeft, aangezien het die persoon zelf ten goede komt en daarnaast ook de socialezekerheidsstelsels stabiliseert en de economie steunt; acht het noodzakelijk om rekening te houden met de sociale situatie van deze burgers en hun specifieke behoeften en om op Europees niveau beter toezicht te houden op de beleidsmaatregelen die op nationaal niveau worden genomen;

23.

wijst op het belang van vaardigheden en competenties die in niet-formele en informele leeromgevingen zijn verworven — en op de validatie en certificering hiervan — en van toegang tot een leven lang leren, alsook op het belang van de toezeggingen en benchmarks van het strategisch kader op het gebied van onderwijs en opleiding 2020; verzoekt de Commissie en de lidstaten systemen uit te werken voor de erkenning van niet-formele en informele competenties; verzoekt de lidstaten voorts beleidsmaatregelen uit te voeren, niet alleen voor het garanderen van toegang tot onderwijs en opleiding die kwaliteitsvol, inclusief en betaalbaar zijn, maar ook om te waarborgen dat de kaderaanpak voor een leven lang leren wordt uitgevoerd in de richting van een flexibel onderwijstraject waarbij gelijkheid en sociale samenhang worden bevorderd en iedereen werkgelegenheidskansen krijgt;

24.

pleit ervoor om partnerschappen tussen werkgevers, sociale partners, arbeidsbemiddelingsdiensten van de overheid en de particuliere sector, overheden, sociale diensten en onderwijs- en opleidingsinstellingen tot stand te brengen en te ontwikkelen, zodat de nodige instrumenten voorhanden zijn om beter te beantwoorden aan de behoeften van de arbeidsmarkt en langdurige werkloosheid te voorkomen; herinnert eraan dat het onontbeerlijk is een gepersonaliseerde en geïndividualiseerde follow-up te hanteren die geschikt is om effectieve oplossingen te kunnen bieden voor langdurig werklozen;

25.

betreurt het aanhoudend lage niveau van overheidsinvesteringen, aangezien dergelijke investeringen een belangrijke stimulans kunnen zijn voor het scheppen van banen; beklemtoont dat het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) onvoldoende investeringen in sociale infrastructuur heeft ontwikkeld en dat dit een gemiste kans is waar dringend iets aan moet worden gedaan;

26.

pleit voor beleidsmaatregelen die collectieve onderhandelingen en de reikwijdte ervan eerbiedigen en bevorderen, zodat zoveel mogelijk werknemers worden bereikt en er daarnaast ook betere loonondergrenzen in de vorm van minimumlonen worden vastgesteld op een fatsoenlijk niveau en met de betrokkenheid van de sociale partners — dit alles met de bedoeling een einde te maken aan de concurrerende loonnivellering naar beneden, de geaggregeerde vraag en het economisch herstel te ondersteunen, de loonongelijkheid terug te dringen en de armoede onder werkenden te bestrijden;

27.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat mensen met tijdelijke of parttimecontracten of zelfstandigen een gelijke behandeling genieten — ook wat betreft ontslag en loon — en dat zij voldoende sociale bescherming en toegang tot opleiding krijgen, alsook dat de nodige randvoorwaarden worden gecreëerd opdat zij een loopbaan kunnen uitbouwen; verzoekt de lidstaten om de raamovereenkomsten inzake parttimewerk en banen van bepaalde duur ten uitvoer te leggen en de richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep daadwerkelijk te doen naleven;

28.

verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om vluchtelingen te helpen zich te vestigen en te integreren, en verzoekt tevens ervoor te zorgen dat openbare diensten over voldoende middelen beschikken en dat tijdig wordt geanticipeerd op de voorwaarden die nodig zijn om hun integratie te vergemakkelijken;

29.

betreurt dat het percentage van mensen die bedreigd worden door armoede en sociale uitsluiting hoog blijft; wijst erop dat een hoge mate van ongelijkheid en armoede invloed heeft op sociale samenhang en bovendien hinderlijk is voor sociale en politieke stabiliteit; betreurt dat beleidsmaatregelen om dit doeltreffend aan te pakken niet ambitieus genoeg zijn om voldoende economische effecten te kunnen sorteren; vraagt de lidstaten een versnelling hoger te schakelen voor het behalen van het Europa 2020-streefcijfer om het aantal mensen dat door armoede wordt bedreigd met ten minste 20 miljoen te verminderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de terugdringing van ongelijkheid tot prioriteit te verheffen; vraagt betere ondersteuning en erkenning van de werkzaamheden van ngo's, organisaties voor armoedebestrijding en organisaties van mensen in armoede, zodat zij worden aangemoedigd om deel te nemen aan de uitwisseling van goede praktijken;

30.

uit zijn bezorgdheid over de lage arbeidsparticipatie van etnische minderheden, met name de Roma; dringt aan op de correcte tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/78/EG; beklemtoont dat het nodig is de rol te versterken die gespecialiseerde ngo's vervullen bij het bevorderen van hun participatie op de arbeidsmarkt en bij het ondersteunen van de inschrijving van kinderen in scholen, maar ook bij het voorkomen dat zij de school voortijdig verlaten, zodat de armoedecyclus wordt doorbroken;

31.

acht het van belang de investeringskloof te dichten om duurzame groei te kunnen genereren zonder de economische en sociale duurzaamheid van de lidstaten op het spel te zetten; vestigt in dit verband de aandacht op het opkomende verschijnsel van het waarborgen van begrotingsconsolidatie, hetgeen van essentieel belang is om het Europese sociale model dat zo kenmerkend is voor de EU te kunnen voortzetten;

32.

betreurt dat de recentste aanbevelingen van de Commissie zijn voorbijgegaan aan de vraag van het Parlement om de toepassing van artikel 349 VWEU te versterken, namelijk door gedifferentieerde maatregelen en programma's vast te stellen om asymmetrieën te verminderen en de sociale cohesie in de EU te maximaliseren; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan om specifieke investeringsprogramma's te ontwikkelen voor hun subregio's waar de werkloosheid meer dan 30 % bedraagt; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de lidstaten en de Europese regio's, met name de ultraperifere regio's, te helpen bij het ontwikkelen en financieren van de investeringsprogramma's in het kader van het MFK;

33.

beseft dat de Europese arbeidsmarkt zich in een kwetsbare situatie blijft bevinden, met aan de ene kant het probleem van de nog altijd hoge werkloosheidscijfers waarvoor geen oplossing wordt gevonden, en aan de andere kant de vraag van bedrijven naar geschoolde en geschikte arbeidskrachten; verzoekt de Commissie samenwerkingsvormen op het niveau van de lidstaten te bevorderen waarbij overheden, bedrijven — met inbegrip van bedrijven uit de sociale economie — onderwijsinstellingen, geïndividualiseerde ondersteuningsdiensten, het maatschappelijk middenveld en de sociale partners betrokken zijn, op basis van de uitwisseling van beste praktijken en met het oog op de aanpassing van de onderwijs- en opleidingssystemen van de lidstaten om het aanbod van en de vraag naar vaardigheden beter op elkaar te laten aansluiten, zodat wordt beantwoord aan de behoeften van de arbeidsmarkt;

34.

beklemtoont dat onderwijs een grondrecht is dat moet worden gegarandeerd voor alle kinderen en dat ongelijkheid in de beschikbaarheid en kwaliteit van het onderwijs moet worden aangepakt om alle kinderen de kans te bieden op een onderwijsloopbaan en het aantal vroegtijdige schoolverlaters te verminderen; benadrukt dat de afstemming van vaardigheden en kwalificaties op de vraag en op het banenaanbod kan bijdragen tot de totstandbrenging van een inclusieve arbeidsmarkt in de EU; is van mening dat begeleiding en advisering met aandacht voor de individuele behoeften en gericht op de ontwikkeling en uitbreiding van individuele vaardigheden al vanaf een vroeg stadium kernelementen moeten zijn van het beleid inzake onderwijs en vaardigheden in de vorming van ieder individu; verzoekt de lidstaten onderwijs en opleiding beter af te stemmen op behoeften van de arbeidsmarkt over de hele EU; onderstreept dat het belangrijk is de verschillende werkgelegenheidssituaties in de lidstaten te evalueren om de eigen kenmerken en bijzonderheden ervan te waarborgen;

35.

is zich ervan bewust dat de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de digitalisering van de Europese industrie belangrijke uitdagingen vormen voor de EU; beklemtoont dat de productiemodellen van de EU en de lidstaten, geschraagd door hun onderwijsmodellen, moeten worden gericht op sectoren met een hoge productiviteit, met name sectoren die verband houden met ICT en digitalisering, teneinde de mondiale concurrentiekracht van de EU te verbeteren;

36.

onderstreept dat ontoereikende en niet naar behoren afgestemde investeringen in onderwijs op het gebied van digitale vaardigheden, waaronder programmeervakken en STEM-vakken (wetenschap, technologie, engineering en wiskunde), de concurrentiepositie van Europa, de beschikbaarheid van een goed opgeleide beroepsbevolking en de inzetbaarheid van die beroepsbevolking ondermijnen; is van oordeel dat een betere afstemming tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden en een betere wederzijdse erkenning van kwalificaties gunstig zullen zijn om de kloof te dichten wat betreft het tekort aan vaardigheden en de slechte afstemming tussen vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkt, alsook gunstig zullen zijn voor werkzoekenden, met name jongeren; verzoekt de lidstaten om voorrang te geven aan uitgebreide opleiding, voor mensen van alle leeftijden, in digitale vaardigheden, programmeren en vaardigheden waar veel vraag naar is bij werkgevers, terwijl tegelijkertijd ook hoge normen in stand worden gehouden voor het traditionele onderwijs, en om in de context van bijscholing en omscholing — hetgeen niet beperkt mag blijven tot kennis vanuit het perspectief van de gebruiker — rekening te houden met de verschuiving naar een digitale economie;

37.

stelt vast dat er in vele lidstaten grotere inspanningen nodig zijn om de beroepsbevolking op te leiden, onder meer via mogelijkheden voor volwassenenonderwijs en beroepsopleiding; wijst op het belang van een leven lang leren, ook voor oudere werknemers, om vaardigheden te kunnen afstemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt; pleit ervoor STEM-vakken sterker aan te prijzen bij vrouwen en meisjes om bestaande onderwijsstereotypen aan te pakken en de reeds lang bestaande kloven op het gebied van arbeidsparticipatie, loon en pensioen te bestrijden;

38.

erkent de waarde van nieuwe technologieën en het belang van digitale geletterdheid voor het persoonlijke leven van het individu en diens succesvolle integratie op de arbeidsmarkt; stelt daarom voor dat de lidstaten hun investeringen in een betere ICT-infrastructuur en een betere connectiviteit in onderwijsinstellingen opvoeren en effectieve strategieën ontwikkelen om het potentieel van ICT ter ondersteuning van informeel leren bij volwassenen te benutten en hun formele en niet-formele onderwijsmogelijkheden te verbeteren;

39.

is verheugd over de bijdrage van Erasmus+ aan de bevordering van de mobiliteit en de culturele uitwisselingen binnen de EU en met derde landen; vraagt dat de Europese instrumenten voor transparantie, mobiliteit en de erkenning van vaardigheden en kwalificaties meer worden aangeprezen en beter worden gebruikt om mobiliteit op het vlak van leren en werken te faciliteren; stelt opnieuw dat moet worden gezorgd voor mobiliteitsmogelijkheden voor beroepsopleidingen, kansarme jongeren en mensen die onder verschillende vormen van discriminatie te lijden hebben;

40.

is ingenomen met het nieuwe beleids- en investeringskader dat door de Overeenkomst van Parijs wordt verschaft, en dat zal bijdragen tot het scheppen van nieuwe werkgelegenheid in de koolstofarme en de lage-emissiesectoren;

41.

verzoekt de Commissie te benadrukken hoe belangrijk het is de fysische en digitale obstakels en belemmeringen waarmee mensen met een handicap in de lidstaten nog altijd worden geconfronteerd zoveel mogelijk weg te werken;

42.

is ingenomen met de uitdrukkelijke vermelding van kinderopvang, huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs in verband met de verbetering van de toegang tot kwaliteitsvolle dienstverlening;

43.

herinnert eraan dat het vrije verkeer van werknemers een grondbeginsel is van het Verdrag; is verheugd dat in de jaarlijkse groeianalyse 2017 wordt benadrukt hoe belangrijk het is sociale rechtvaardigheid te garanderen via een eerlijke samenwerking tussen de verschillende instellingen van de lidstaten; verzoekt de lidstaten derhalve arbeidsinspecties of andere relevante overheidsorganen te voorzien van passende middelen, en tevens de grensoverschrijdende samenwerking tussen inspectiediensten te verbeteren en de elektronische gegevensuitwisseling te bevorderen, teneinde de controles die zijn bedoeld voor de bestrijding en preventie van sociale fraude en zwartwerk doeltreffender te maken;

44.

onderstreept dat de binnenlandse vraag moet worden aangezwengeld door investeringen van de overheid en de particuliere sector te bevorderen, door sociaal en economisch evenwichtige structurele hervormingen te stimuleren die de ongelijkheid verminderen en kwaliteitsvolle en duurzame werkgelegenheid, duurzame groei en sociale investeringen, alsook verantwoorde consolidatie van de overheidsfinanciën bevorderen, en op die manier een gunstig traject naar een klimaat van grotere cohesie en opwaartse sociale convergentie versterken ten behoeve van het bedrijfsleven en de overheidsdiensten; benadrukt de belangrijke rol van investeringen in menselijk kapitaal als gemeenschappelijke strategie; beklemtoont tevens dat het economische beleid van de Unie een nieuwe oriëntatie moet krijgen in de richting van een sociale markteconomie;

45.

verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te treffen om voor digitale werknemers dezelfde rechten en hetzelfde niveau van sociale bescherming te waarborgen als voor gelijkaardige werknemers in de betrokken sector;

46.

merkt op dat micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, die meer dan 90 % vertegenwoordigen van alle ondernemingen in Europa en de motor zijn van de Europese economie, alsook de gezondheidszorg en de sociale dienstverlening en ondernemingen in de sociale en de solidaire economie op doeltreffende wijze bijdragen aan duurzame en inclusieve ontwikkeling en het scheppen van kwaliteitsvolle banen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in het beleidsvormingsproces meer rekening te houden met de belangen van micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen door de kmo-test toe te passen in het hele wetgevingsproces, volgens het „denk eerst klein”-principe, en om bestaande vormen van financiële steun voor micro-ondernemingen aan te prijzen, zoals het programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI); is van mening dat het uiterst belangrijk is de administratieve lasten voor deze ondernemingen te verlichten en onnodige wetgeving te schrappen zonder de arbeids- en sociale rechten op de helling te zetten; beklemtoont dat ondernemers die in eerste instantie hebben gefaald een tweede kans verdienen indien ze geen fraude hebben gepleegd en de rechten van de werknemers hebben geëerbiedigd;

47.

wijst erop dat sociaal ondernemerschap een groeiende sector is die de economie kan aanzwengelen en tegelijk ontbering, sociale uitsluiting en andere maatschappelijke problemen kan verlichten; is derhalve van mening dat onderwijs in ondernemersvaardigheden een sociale dimensie moet hebben en onder meer onderwerpen moet behandelen als eerlijke handel, sociale ondernemingen en alternatieve ondernemingsmodellen zoals coöperaties, met het oog op de totstandbrenging van een socialere, inclusievere en duurzamere economie;

48.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan te onderzoeken hoe de productiviteit kan worden verhoogd door te investeren in menselijk kapitaal, rekening houdend met het feit dat de competentste, best geïntegreerde en meest tevreden werknemers beter kunnen inspelen op de vragen en uitdagingen van bedrijven en diensten;

49.

spoort de lidstaten aan vooral aandacht te schenken aan het statuut van zelfstandige ondernemers om ervoor te zorgen dat zij beschikken over passende sociale bescherming wat betreft ziekte-, ongevallen- en werkloosheidsverzekering en pensioenrechten;

50.

herinnert eraan dat het belangrijk is een echte cultuur van ondernemerschap tot stand te brengen die jongeren vanaf jonge leeftijd stimuleert; vraagt de lidstaten daarom hun onderwijs- en opleidingsprogramma's aan dit beginsel aan te passen; waarschuwt de lidstaten dat er prikkels voor ondernemerschap moeten worden ingesteld, met name via de toepassing van fiscale regels en de beperking van administratieve lasten; verzoekt de Commissie om in nauwe samenwerking met de lidstaten maatregelen te treffen, teneinde betere informatie te verstrekken over alle Europese fondsen en programma's die het ondernemerschap, investeringen en de toegang tot financiering kunnen aanwakkeren, zoals Erasmus voor jonge ondernemers;

51.

beklemtoont de hefboomwerking van de EU-begroting op de nationale begrotingen; benadrukt de aanvullende rol die de EU-begroting speelt bij het verwezenlijken van de in de jaarlijkse groeianalyse 2017 vermelde doelstellingen van de Unie in het kader van het sociale beleid, gericht op het creëren van meer en betere banen in de hele EU;

52.

is bezorgd over de vertraging die tijdens de huidige programmeringsperiode is opgelopen bij de tenuitvoerlegging van de operationele programma's; stelt vast dat in september 2016 slechts 65 % van de bevoegde nationale autoriteiten was aangewezen en verzoekt de lidstaten actiever gebruik te maken van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief om in te spelen op sociale en werkgelegenheidsprioriteiten en de tenuitvoerlegging van de landspecifieke aanbevelingen die met name en op inclusieve wijze sociale en werkgelegenheidsaangelegenheden behandelen, te ondersteunen; benadrukt echter ook dat deze fondsen niet uitsluitend mogen worden gebruikt voor de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen, aangezien er dan mogelijk andere belangrijke investeringsgebieden worden uitgesloten; wijst er uitdrukkelijk op dat verdere inspanningen moeten worden gedaan om procedures te vereenvoudigen, met name in het geval van horizontale en sectorale financiële regels, en belemmeringen weg te werken die maatschappelijke organisaties de toegang tot financiering beletten;

53.

wijst erop dat de economische groei in de EU en de eurozone bescheiden blijft; beklemtoont dat er investeringen nodig zijn in onderzoek, innovatie en onderwijs; merkt op dat er in de EU-begroting 2017 voor 21 312,2 miljoen EUR aan vastleggingskredieten is toegewezen aan concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid via programma's als Horizon 2020, Cosme en Erasmus+;

54.

wijst erop dat Europese fondsen en programma's zoals Erasmus voor ondernemers, het Europees netwerk van diensten voor de arbeidsvoorziening (Eures), het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kmo's (Cosme), het programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) het potentieel in zich dragen toegang tot financiering te vergemakkelijken en investeringen, en bijgevolg ook ondernemerschap, te stimuleren; herinnert aan het belang van het partnerschapsbeginsel, het additionaliteitsbeginsel, de bottom-upbenadering, een passende toewijzing van middelen en een goed evenwicht tussen rapportageverplichtingen en gegevensverzameling bij degenen die van de fondsen gebruikmaken; vraagt de Commissie te zorgen voor nauw toezicht op het gebruik van EU-middelen om de doeltreffendheid te vergroten; verzoekt de Commissie landspecifieke aanbevelingen te verstrekken over de tenuitvoerlegging van EU-fondsen om het bereik en de doeltreffendheid van het sociale beleid en het actieve arbeidsmarktbeleid op nationaal niveau te vergroten;

55.

is ingenomen met de toekenning in 2017 van nog eens 500 miljoen EUR bovenop de ontwerpbegroting voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en van 200 miljoen EUR voor het stimuleren van belangrijke initiatieven voor groei en banencreatie; herinnert eraan dat beter gebruik moet worden gemaakt van de beschikbare middelen en initiatieven met betrekking tot onderwijs en opleiding, cultuur, sport en jeugd, en dat, waar nodig, meer in deze sectoren moet worden geïnvesteerd, in het bijzonder in de thematische gebieden die van rechtstreeks belang zijn voor de Europa 2020-strategie, zoals vroegtijdig schoolverlaten, hoger onderwijs, werkgelegenheid voor jongeren, beroepsonderwijs en -opleiding, een leven lang leren en mobiliteit, om veerkracht op te bouwen en werkloosheid terug te dringen, vooral bij jongeren en de kwetsbaarste groepen, om radicalisering te voorkomen en sociale inclusie op de lange termijn te garanderen;

56.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het EFSI uit te breiden en het bedrag ervan tegen 2022 te verdubbelen tot 630 miljard EUR, en tegelijkertijd het geografische en sectorale bereik ervan te verbeteren; wijst erop dat het EFSI tot dusver geen erg succesvol middel is gebleken om te zorgen voor een betere sociale en economische convergentie tussen lidstaten en hun regio's binnen de Unie en er evenmin in is geslaagd om zich te richten op sociale infrastructuur; wijst er nogmaals op dat de meeste projecten worden goedgekeurd in de economisch gezondere regio's van West-Europa, waardoor de investeringskloof tussen de lidstaten nog dieper wordt en de onevenwichtigheden binnen de Unie worden versterkt; vraagt de Commissie de zwakkere regio's te helpen met de aanvraagprocedure maar niets te wijzigen aan het uitgangspunt dat projecten uitsluitend op basis van kwaliteit worden geselecteerd; verzoekt de Commissie dringend steun te verlenen aan de mogelijkheid om sociale ondernemingen toegang te verlenen tot het EFSI; verzoekt de Commissie en de Europese Investeringsbank bijkomende en proactieve stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat alle lidstaten en sectoren op passende wijze worden benaderd om toegang te krijgen tot het EFSI, met name wanneer rechtstreeks wordt bijgedragen aan de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; beklemtoont dat de administratieve capaciteit, zoals de investeringsadvieshub, moet worden versterkt; betreurt dat er geen gegevens beschikbaar zijn over de banen die naar verwachting zullen worden gecreëerd als gevolg van EFSI-investeringen; verzoekt de Commissie toezicht te houden en controle uit te oefenen op investeringen in het kader van het EFSI en de economische en sociale effecten van deze investeringen te meten, en verzoekt tevens ervoor te zorgen dat er geen overlappingen zijn tussen het EFSI en bestaande financiële programma's en te voorkomen dat het EFSI ter vervanging dient van rechtstreekse overheidsuitgaven; herhaalt zijn oproep met betrekking tot investeringen in menselijk en sociaal kapitaal, zoals gezondheidszorg, kinderopvang en betaalbare huisvesting;

57.

wijst erop dat de ultraperifere gebieden worden geconfronteerd met een reeks structurele beperkingen, die door hun blijvend karakter en in onderlinge combinatie een grote rem zetten op de ontwikkeling van deze gebieden; verzoekt de Commissie om de toepassing van artikel 349 VWEU te verdedigen;

58.

beklemtoont dat de Commissie en de lidstaten zich sterker moeten inzetten om artikel 174 VWEU toe te passen; onderstreept dat een grotere territoriale cohesie een grotere economische en sociale cohesie vereist, en dringt daarom aan op strategische investeringen in die regio's, met name in een breedbandnetwerk, om hun concurrentievermogen te vergroten, hun industriële weefsel en territoriale structuur te verbeteren en, ten slotte, hun bevolking op peil te houden;

59.

verzoekt de Commissie en de lidstaten alle regeringsniveaus en relevante partijen te betrekken bij het aanwijzen van investeringsbelemmeringen, waarbij de aandacht in eerste instantie uitgaat naar de regio's en sectoren waar de nood het hoogst is en er daarnaast ook passende instrumenten ter beschikking worden gesteld die een combinatie vormen van openbare en particulier financiering;

60.

verzoekt de Commissie beleidsmaatregelen in te voeren om de demografische neergang en de spreiding van de bevolking tegen te gaan; onderstreept dat het een van de prioriteiten van het cohesiebeleid van de EU moet zijn om aandacht te besteden aan regio's die te kampen hebben met een demografische neergang;

61.

benadrukt dat de universele toegang tot officiële, solidaire en adequate pensioenen en ouderdomspensioenen moet worden gegarandeerd voor iedereen; erkent de uitdagingen voor de lidstaten om de pensioenstelsels duurzamer te maken, maar benadrukt dat het belangrijk is solidariteit binnen de pensioenstelsels te waarborgen door de ontvangstenzijde te versterken zonder noodzakelijkerwijs de pensioengerechtigde leeftijd op te trekken; benadrukt het belang van officiële en bedrijfspensioenregelingen die voorzien in een adequaat pensioeninkomen dat ruim boven de armoedegrens ligt en waarmee gepensioneerden hun levensstandaard kunnen handhaven; is van mening dat de beste manier om te zorgen voor duurzame, zekere en toereikende pensioenen voor vrouwen en mannen erin bestaat de totale arbeidsparticipatie en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid te verhogen, de arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden te verbeteren en de nodige aanvullende overheidsuitgaven in de begroting op te nemen; is van mening dat hervormingen van het pensioenstelsel onder meer gericht moeten zijn op de effectieve pensioenleeftijd en moeten inspelen op de tendensen op de arbeidsmarkt, de geboortecijfers, de gezondheids- en welvaartsituatie, de arbeidsomstandigheden en de economische afhankelijkheidsratio; is van mening dat deze hervormingen ook rekening moeten houden met de situatie van miljoenen werkenden in Europa, met name van vrouwen, jongeren en zelfstandigen, die worden geconfronteerd met onzeker en atypisch werk, perioden van onvrijwillige werkloosheid en verminderde arbeidsduur;

62.

wijst de lidstaten op de noodzaak, gezien de vergrijzing van de Europese bevolking en de daaruit volgende stijgende behoeften met betrekking tot informele en formele zorgverlening, om te investeren in de bevordering van volksgezondheid en ziektepreventie en tegelijkertijd de houdbaarheid, veiligheid, toereikendheid en doelmatigheid van socialebeschermingsstelsels en de verlening van kwaliteitsvolle langdurige sociale diensten voor de komende decennia te garanderen; spoort de lidstaten daarom aan strategieën te ontwikkelen om te zorgen voor toereikende financiering, voldoende personeel en passende ontwikkeling voor deze stelsels en diensten en de dekking van de socialezekerheidsstelsels uit te breiden ten gunste van de samenleving en het individu; dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de sociale partners vooral op aan om:

een hogere arbeidsparticipatie voor alle leeftijdsgroepen aan te moedigen;

werk te maken van een beperking van gendersegregatie en de loonkloof tussen mannen en vrouwen;

arbeidsmarkten aan te passen voor oudere werknemers met behulp van leeftijdsvriendelijke arbeidsvoorwaarden die hen in staat stellen tot aan de wettelijke pensioenleeftijd te blijven werken;

leeftijdsstereotypen op de arbeidsmarkt te bestrijden;

te zorgen voor een levensloopbenadering en een preventieve aanpak van gezondheid en veiligheid op het werk;

aandacht te besteden aan de balans tussen werk en privéleven van personen met zorgtaken via passende zorg- en verlofstelsels en door steun te geven aan niet-officiële verzorgers;

werkgevers, met name kmo's, te ondersteunen en te informeren over manieren waarop zij de werkomgeving dusdanig kunnen verbeteren dat werknemers van alle leeftijden productief blijven;

arbeidsbemiddelingsdiensten van de overheid te ondersteunen, zodat die oudere werkzoekenden zinvolle bijstand kunnen verlenen;

investeringen te doen en in stimulansen te voorzien met betrekking tot een leven lang leren voor werknemers van alle leeftijden, zowel op het werk als daarbuiten, en systemen uit te werken voor de validatie en certificering van vaardigheden;

oudere werknemers te helpen langer actief te blijven en zich voor te bereiden op hun pensioen aan de hand van door de werknemer aangestuurde flexibele arbeidsvoorwaarden die hen in staat stellen minder uren te werken tijdens de overgang van werk naar pensioen;

63.

onderstreept dat de Commissie naast toezicht op de evolutie van de huizenprijzen in de lidstaten ook toezicht moet houden op ontwikkelingen op het gebied van dakloosheid en uitsluiting van de woningmarkt; pleit voor dringende maatregelen om het stijgend aantal gevallen van dakloosheid en uitsluiting van de woningmarkt in tal van lidstaten aan te pakken; is bezorgd over de mogelijke sociale gevolgen van het hoge volume aan noodlijdende kredieten op de balansen van banken, en vooral over de verklaring van de Commissie dat verkoop aan gespecialiseerde niet-bancaire instellingen moet worden aangemoedigd, hetgeen zou kunnen leiden tot een golf van huisuitzettingen; spoort de lidstaten, de Commissie en de EIB aan het EFSI te gebruiken voor sociale infrastructuur, onder meer om het recht op toereikende, betaalbare huisvesting voor iedereen te doen gelden;

64.

stelt met bezorgdheid vast dat de lonen in sommige lidstaten ontoereikend zijn om een fatsoenlijk leven te kunnen leiden, waardoor werknemers „werkende armen” worden en werklozen ontmoedigd raken om terug te keren naar de arbeidsmarkt; is in dit opzicht voorstander van de bevordering van collectieve onderhandelingen;

65.

spoort de lidstaten aan de nodige maatregelen toe te passen voor de sociale inclusie van vluchtelingen en van mensen die tot een etnische minderheid behoren of een migratieachtergrond hebben;

66.

is verheugd dat in de jaarlijkse groeianalyse 2017 wordt benadrukt dat belastingen en uitkeringen moeten worden hervormd met als doel de stimulansen om te gaan werken te verbeteren en werk lonend te maken, aangezien belastingstelsels eveneens kunnen bijdragen aan de bestrijding van inkomensongelijkheid en armoede en aan een grotere concurrentiekracht op mondiaal niveau; verzoekt de lidstaten gaandeweg over te schakelen van belasting op arbeid naar belasting op andere bronnen;

67.

dringt aan op hervormingen in de stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg, zodat de aandacht wordt toegespitst op de ontwikkeling van gezondheidsbevordering en ziektepreventie, de instandhouding van kwaliteitsvolle, universeel toegankelijke gezondheidszorg en het terugdringen van ongelijkheid in de toegang tot gezondheidszorg;

68.

vraagt de Commissie en de lidstaten samen te werken om de belemmeringen op het vlak van arbeidsmobiliteit weg te nemen, zodat mobiele werknemers uit de EU op dezelfde wijze worden behandeld als niet-mobiele werknemers;

69.

verzoekt de lidstaten om het bereik, de efficiëntie en de effectiviteit van een actief en duurzaam arbeidsmarktbeleid te vergroten, in nauwe samenwerking met de sociale partners; is verheugd dat er in de jaarlijkse groeianalyse 2017 voor wordt gepleit meer inspanningen te leveren om maatregelen uit te werken ter ondersteuning van de inclusie van kansarme groepen, met name mensen met een handicap, op de arbeidsmarkt, met het oog op de positieve economische en sociale langetermijneffecten daarvan;

70.

verzoekt de lidstaten ambitieuze sociale normen vast te stellen op basis van hun eigen landspecifieke aanbevelingen en in overeenstemming met hun nationale bevoegdheid en hun financiële en fiscale situatie, voornamelijk door adequate regelingen voor een minimuminkomen voor de gehele levensduur in te voeren waar deze nog niet bestaan en door de gaten in adequate regelingen voor een minimuminkomen te dichten die zijn veroorzaakt door onvoldoende dekking of gebruik;

71.

juicht het initiatief van de Commissie toe om raadplegingen te houden over het oprichten van een Europese pijler van sociale rechten; is van mening dat dit initiatief de aanzet moet kunnen geven tot de ontwikkeling van flexibelere vaardigheden en competenties, acties gericht op een leven lang leren en actieve ondersteuning van kwaliteitsvolle werkgelegenheid;

72.

herhaalt het aan de Commissie gerichte verzoek in het recentste advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken aan de Commissie economische en monetaire zaken om bij de opstelling van landspecifieke aanbevelingen de invoering van een procedure voor sociale onevenwichtigheden te overwegen ter voorkoming van een nivellering naar beneden op het gebied van normen, uitgaande van het doeltreffende gebruik van sociale en werkgelegenheidsindicatoren in het kader van het macro-economisch toezicht;

73.

verzoekt de lidstaten meer nadruk te leggen op het doorbreken van de armoedecyclus en het bevorderen van gelijkheid; verzoekt de Commissie sterkere aanbevelingen te verstrekken aan de lidstaten betreffende sociale inclusie en bescherming, daarbij ook verder te kijken dan de beroepsbevolking en met name te investeren in kinderen;

74.

is verheugd dat de sociale partners, de nationale parlementen en andere belanghebbende partijen uit het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij het proces van het Europees semester; wijst er nogmaals op dat sociale dialoog en dialoog met het maatschappelijk middenveld essentieel zijn om de doeltreffendheid en toereikendheid van het Europees en nationaal beleid te verbeteren en om die reden in alle fasen van het Europees semester moeten worden nagestreefd; benadrukt dat de betrokkenheid van deze partijen doeltreffender moet worden gemaakt door te zorgen voor een bruikbaar tijdschema, toegang tot documenten en dialoog met gesprekspartners op het passende niveau;

75.

herinnert aan de verschillende verzoeken om een agenda waarin de positie van het Parlement wordt versterkt en in aanmerking wordt genomen voordat de Raad een besluit neemt; vraagt voorts dat de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, gezien haar specifieke bevoegdheden, op gelijke voet komt te staan met de Commissie economische en monetaire zaken wanneer het Europees Parlement wordt verzocht advies te geven over de verschillende fasen van het Europees semester;

76.

is van mening dat er een sociale conventie van de EU moet worden bijeengeroepen in het kader waarvan vertegenwoordigers van de sociale partners, de nationale regeringen en parlementen en de EU-instellingen met participatie van het publiek over de toekomst en de structuur van het Europees sociaal model debatteren;

77.

dringt er eens te meer op aan dat de Raad Epsco in het Europees semester een sterkere rol krijgt toebedeeld;

78.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0355.

(2)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 57.

(3)  PB L 307 van 18.11.2008, blz. 11.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0416.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0297.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0059.

(7)  PB C 316 van 30.8.2016, blz. 83.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0033.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0401.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0384.

(11)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0389.

(12)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0321.

(13)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0320.

(14)  PB C 289 van 9.8.2016, blz. 19.

(15)  PB C 224 van 21.6.2016, blz. 19.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0394.

(17)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.

(18)  http://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR15_03/SR15_03_NL.pdf

(19)  https://www.eurofound.europa.eu/nl/surveys/european-working-conditions-surveys

(20)  https://www.eurofound.europa.eu/nl/young-people-and-neets-1

(21)  Zie het verslag van Eurofound over jeugdwerkloosheid.

(22)  Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2016, blz. 2.

(23)  OESO-verslag „In It Together: Why Less Inequality Benefits All” (In hetzelfde schuitje: waarom minder ongelijkheid ons allen ten goede komt), 2015.

(24)  IMF-verslag „Causes and Consequences of Income Inequality” (Oorzaken en gevolgen van inkomensongelijkheid), juni 2015.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/164


P8_TA(2017)0040

Governance van de interne markt binnen het Europees semester 2017

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het Jaarverslag over de governance van de interne markt binnen het Europees semester (2016/2248(INI))

(2018/C 252/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2016 (1), en het antwoord van de Commissie daarop van 27 april 2016,

gezien zijn resolutie van 11 maart 2015 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2015 (2), en het antwoord van de Commissie daarop van 3 juni 2015,

gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2014 (3), en het antwoord van de Commissie daarop van 28 mei 2014,

gezien zijn resolutie van 7 februari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de governance van de interne markt (4), en het antwoord van de Commissie daarop van 8 mei 2013,

gezien zijn resolutie van 26 mei 2016 over de strategie voor de interne markt (5),

gezien zijn resolutie van 26 mei 2016 over non-tarifaire belemmeringen in de interne markt (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2015 getiteld „Jaarlijkse groeianalyse 2016 — Het herstel versterken en de convergentie bevorderen” (COM(2015)0690),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 november 2016 over de jaarlijkse groeianalyse 2017 (COM(2016)0725),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2015 getiteld „De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen” (COM(2015)0550) en het verslag getiteld „Integratie van de interne markt en concurrentiekracht in de EU en de lidstaten” (SWD(2015)0203),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 2015 getiteld „Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa” (COM(2015)0192),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 juni 2012 getiteld „Betere governance van de interne markt” (COM(2012)0259),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 juni 2012 over de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn (COM(2012)0261), als geactualiseerd in oktober 2015,

gezien de studie van september 2014 getiteld „De kosten van non-beleid van de EU op het gebied van de interne markt”, uitgevoerd in opdracht van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

gezien de mededeling van de Commissie van 21 oktober 2015 getiteld „Stappen naar de voltooiing van de economische en monetaire unie” (COM(2015)0600),

gezien de studie van september 2014 getiteld „Indicatoren voor het meten van de prestaties van de eengemaakte markt — Ontwikkeling van de internemarktpijler van het Europees semester”, uitgevoerd in opdracht van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

gezien de studie van september 2014 getiteld „De bijdrage van de interne markt en consumentenbescherming aan groei”, uitgevoerd in opdracht van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

gezien de in juli 2016 verschenen editie van het onlinescorebord van de interne markt,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 17 en 18 maart 2016,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 juni 2016,

gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0016/2017),

A.

overwegende dat een diepere en eerlijkere interne markt een voorwaarde is voor het scheppen van nieuwe banen, het bevorderen van de productiviteit en het creëren van een aantrekkelijk klimaat voor investeringen en innovatie alsook een consumentenvriendelijke omgeving;

B.

overwegende dat dit een hernieuwde focus vereist in heel Europa, met inbegrip van de tijdige voltooiing en uitvoering van verschillende strategieën voor de interne markt, met name de strategie voor een digitale interne markt;

C.

overwegende dat deze hernieuwde focus ook de gevolgen van de brexit moet omvatten, onder meer met betrekking tot het vrij verkeer van goederen en diensten, het recht van vestiging, de douane-unie en het acquis betreffende de interne markt in het algemeen;

D.

overwegende dat de EU na de economische crisis die in 2008 begon nog altijd te maken heeft met stagnatie en een traag economisch herstel, een hoog niveau van werkloosheid en sociale kwetsbaarheden; overwegende dat echter een positievere toon werd aangeslagen met het motto „Het herstel versterken en de convergentie bevorderen” van de Jaarlijkse groeianalyse 2016;

E.

overwegende dat in de jaarlijkse groeianalyse 2017 wordt gewezen op de noodzaak om een inclusief economisch herstel te verwezenlijken waarin de sociale dimensie van de interne markt tot uiting komt, en overwegende dat in de analyse van 2017 ook wordt benadrukt dat Europa krachtig moet investeren in jongeren en werkzoekenden, alsmede in starters en kmo's;

F.

overwegende dat de werkloosheid, ondanks het economische herstel, veel te hoog blijft in veel delen van Europa en dat de langdurige periode van grote werkloosheid in tal van lidstaten haar tol eist op sociaal vlak;

G.

overwegende dat het Europees Semester tot doel heeft de coördinatie van het economisch en fiscaal beleid binnen de EU te verbeteren om de stabiliteit te vergroten, de groei en werkgelegenheid te bevorderen en het concurrentievermogen te versterken in overeenstemming met de doelstellingen van sociale rechtvaardigheid en bescherming van de kwetsbaarsten in de samenleving; overwegende dat deze doelstelling niet is bereikt;

H.

overwegende dat de interne markt een van de hoekstenen en een van de belangrijkste verworvenheden van de EU is; overwegende dat het Europees Semester alleen kan bijdragen aan economische groei en stabielere economieën door ook de interne markt en het beleid voor voltooiing daarvan te omvatten;

Versterking van de internemarktpijler van het Europees Semester

1.

herinnert eraan dat de interne markt een van de fundamenten van de EU is en de ruggengraat vormt van de economieën van de lidstaten en van het Europese integratieproject in zijn geheel; stelt vast dat de interne markt nog steeds gefragmenteerd is en onvoldoende ten uitvoer is gelegd, en een enorm potentieel heeft voor groei, innovatie en werkgelegenheid; benadrukt dat de interne markt van essentieel belang is voor een succesvol economisch herstel, het stimuleren van convergentie en het steunen van investeringen in jongeren en werkzoekenden alsook in startende bedrijven en kmo's; roept de Commissie op te zorgen voor de voltooiing van alle dimensies van de interne markt, waaronder goederen, diensten, kapitaal, arbeid, energie, vervoer en de digitale sector;

2.

roept nogmaals op tot de invoering van een sterke internemarktpijler met een sociale dimensie binnen het Europees Semester, met een systeem van regelmatige controle en de vaststelling van landenspecifieke belemmeringen voor de interne markt die de laatste tijd de neiging hebben frequenter en met een grotere impact en omvang in de lidstaten te worden ingevoerd; roept op tot een grondige evaluatie van de integratie en het interne concurrentievermogen van de interne markt; benadrukt dat de evaluatie van de situatie met betrekking tot de integratie van de interne markt een integraal deel moet gaan uitmaken van het kader voor economische governance;

3.

herinnert eraan dat het Europees Semester in 2010 is ingevoerd met als doel om de lidstaten in staat te stellen hun economische en budgettaire planning in de loop van het jaar op specifieke momenten te bespreken met hun partners binnen de EU, zodat ze elkaars plannen kunnen becommentariëren en de vooruitgang gezamenlijk kunnen beoordelen; benadrukt dat de nadruk moet blijven liggen op sociale prestaties alsook op de bevordering van opwaartse economische en sociale convergentie;

4.

benadrukt dat de internemarktpijler binnen het Europees Semester het mogelijk moet maken om vast te stellen welke terreinen, met betrekking tot alle dimensies van de interne markt, het meeste potentieel bieden voor het verwezenlijken van groei en werkgelegenheid; benadrukt verder dat deze pijler ook moet dienen als benchmark voor het streven naar structurele hervormingen in de lidstaten;

5.

benadrukt dat de internemarktpijler binnen het Europees Semester een regelmatige evaluatie mogelijk zou maken van de governance van de interne markt middels systematische controles van nationale wetgeving en instrumenten voor gegevensanalyse voor het vaststellen van niet-naleving, het verbeteren van het toezicht op de wetgeving inzake de interne markt, waardoor de instellingen over de nodige informatie kunnen beschikken om het regelgevingskader voor de interne markt te herzien, in te voeren, toe te passen en te handhaven, met concrete resultaten voor de burgers;

6.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om ervoor te zorgen dat de voordelen van de globalisering en technologische veranderingen eerlijk worden verdeeld over verschillende groepen in de samenleving, met name onder jongeren; roept op tot bewustmaking op alle niveaus omtrent de impact van beleid en hervormingen op de inkomensverdeling, waarbij gelijkheid, rechtvaardigheid en inclusiviteit worden gewaarborgd;

7.

is met betrekking tot nationale maatregelen of implementatie op nationaal niveau van mening dat vroegtijdig ingrijpen doeltreffender kan zijn en dat er sneller resultaten mee kunnen worden geboekt dan met inbreukprocedures; onderstreept evenwel dat indien vroegtijdig ingrijpen geen resultaat oplevert de Commissie alle haar ter beschikking staande middelen, inclusief inbreukprocedures, moet inzetten om te garanderen dat de internemarktwetgeving volledig ten uitvoer wordt gelegd;

8.

herhaalt zijn oproep aan de Commissie om ten volle rekening te houden met de voornaamste gebieden van groei en werkgelegenheid voor de opbouw van een op de 21ste eeuw gerichte Europese interne markt, zoals die in een eerder stadium door de Commissie zijn aangewezen en nader zijn gedefinieerd in de studie van september 2014 getiteld „De kosten van een niet-verenigd Europa voor de interne markt”, en die onder meer diensten, de digitale interne markt en met name elektronische handel, het consumentenacquis, overheidsopdrachten en concessies en het vrije verkeer van goederen omvatten;

9.

dringt er bij de Commissie op aan systematisch toezicht te houden op de tenuitvoerlegging en handhaving van de regels inzake de interne markt door middel van de landenspecifieke aanbevelingen (lsa's), in het bijzonder wanneer die regels een bijdrage tot structurele hervormingen leveren, en wijst in dit verband op het belang van de nieuwe benadering die de Commissie hanteert, waarbij sociale rechtvaardigheid wordt benadrukt; verzoekt de Commissie aan het Parlement verslag uit te brengen van de door de lidstaten gemaakte vorderingen met de tenuitvoerlegging van de lsa's met betrekking tot de werking van de interne markt en de integratie van product-, goederen- en dienstenmarkten, als onderdeel van de jaarlijkse groeianalyse;

10.

herinnert eraan dat de algehele tenuitvoerlegging van de belangrijkste in de lsa's uiteengezette hervormingen op sommige terreinen nog steeds teleurstellend is en per land varieert; roept de lidstaten op tot snellere vooruitgang ten aanzien van de goedkeuring van hervormingen overeenkomstig de lsa's, tezamen met passende opeenvolging en uitvoering, teneinde het groeipotentieel te vergroten en economische, sociale en territoriale samenhang te bevorderen;

11.

is van mening dat de nationale parlementen zich verantwoordelijker moeten voelen voor de landenspecifieke aanbevelingen; moedigt de lidstaten ertoe aan de Commissie de mogelijkheid te bieden om de landenspecifieke aanbevelingen in de nationale parlementen te presenteren; vraagt de lidstaten voorts de lsa's ten uitvoer te leggen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om verslag uit te brengen aan de bevoegde commissie van het Parlement over de maatregelen die getroffen zijn om ervoor te zorgen dat er gevolg wordt gegeven aan de landenspecifieke aanbevelingen en over de vooruitgang die er tot dan toe is geboekt;

12.

verzoekt de Raad Concurrentievermogen een actieve rol te vervullen in het toezicht op de tenuitvoerlegging van de lsa's door de lidstaten, alsook in het proces van formulering van die aanbevelingen;

13.

benadrukt dat de doelen van het investeringsplan voor Europa de verwijdering van onnodige belemmeringen, het bevorderen van innovatie en het verdiepen van de interne markt omvatten, terwijl investeringen in menselijk kapitaal en sociale infrastructuur worden bevorderd;

14.

benadrukt dat het verbeteren van het investeringsklimaat een versterking van de interne markt behelst door te zorgen voor grotere voorspelbaarheid van de regelgeving en een gelijk speelveld in de EU te bevorderen door onnodige belemmeringen voor investeringen van binnen en buiten de EU uit de weg te ruimen; herinnert eraan dat duurzame investeringen een solide en voorspelbaar ondernemingsklimaat vereisen; wijst erop dat activiteiten op verschillende gebieden zijn gestart op EU-niveau, zoals toegelicht in de strategie voor de interne markt, de energie-unie en de digitale interne markt, en is van mening dat deze EU-activiteiten gepaard moeten gaan met maatregelen op nationaal niveau;

15.

herinnert eraan dat de nieuwe set aanbevelingen voor de eurozone hervormingen omvat om open en concurrerende markten voor goederen en diensten te waarborgen; brengt tevens in herinnering dat nationale en grensoverschrijdende innovatie en concurrentie van essentieel belang zijn voor een goed functionerende interne markt en is van mening dat de Europese wetgeving hierop moet toezien;

16.

steunt het verzoek van de Commissie aan de lidstaten om hun inspanningen ten aanzien van de drie elementen van de driehoek van economisch beleid te verdubbelen en aldus de nadruk te leggen op sociale rechtvaardigheid om meer inclusieve groei te bewerkstelligen;

17.

deelt het standpunt van de Commissie dat met de interne markt verenigbare convergentie-inspanningen moeten stoelen op beste praktijken betreffende strategieën voor levenslang leren, doeltreffend beleid om werklozen te helpen terug te keren op de arbeidsmarkt en moderne en inclusieve sociale voorzieningen en onderwijssystemen;

Potentieel van de interne markt op cruciale groeiterreinen aanboren

18.

benadrukt dat tarifaire belemmeringen op de interne markt weliswaar zijn afgeschaft, maar dat er een enorm aantal verschillende onnodige niet-tarifaire belemmeringen (ntb's) bestaat; benadrukt dat voor het versterken van de interne markt zowel op EU- als op nationaal niveau dringend actie ondernomen moet worden om deze onnodige ntb's aan te pakken op een manier die verenigbaar is met de bevordering van sociale, consumenten- en milieunormen, om te zorgen voor meer mededinging en voor groei en banen; benadrukt dat protectionisme en discriminerende maatregelen door de lidstaten niet mogen worden getolereerd; herinnert aan zijn verzoek aan de Commissie om in 2016 een uitgebreid overzicht van de ntb's op de interne markt te presenteren, alsook een analyse van de manieren waarop deze kunnen worden aangepakt, waarbij een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen een ntb en regelgeving waarmee een legitieme doelstelling van het overheidsbeleid van een lidstaat op evenredige wijze wordt verwezenlijkt, en een ambitieus voorstel in te dienen om deze ntb's zo spoedig mogelijk uit de weg te ruimen zodat het nog onbenutte potentieel van de interne markt kan worden aangeboord;

19.

beklemtoont dat belemmeringen ten aanzien van het vrij verrichten van diensten bijzonder zorgwekkend zijn, aangezien zij met name de grensoverschrijdende activiteiten hinderen van kleine en middelgrote ondernemingen, die een drijvende kracht achter de ontwikkeling van de EU-economie zijn; wijst erop dat onevenredige administratieve vereisten, inspecties en sancties kunnen leiden tot het terugdraaien van hetgeen dankzij de interne markt reeds is bereikt;

20.

benadrukt de strategie voor de interne markt en de bijbehorende gerichte acties voor het creëren van kansen voor consumenten, professionals en bedrijven, met name voor kmo's, het stimuleren en mogelijk maken van de modernisering en innovatie waar Europa behoefte aan heeft en het waarborgen van de uitvoering in de praktijk, zodat consumenten en ondernemingen in het dagelijks leven de vruchten kunnen plukken; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de best mogelijke voorwaarden voor de deeleconomie te garanderen, zodat deze tot ontwikkeling en bloei kan komen; onderstreept dat de deeleconomie een enorm potentieel biedt ten aanzien van groei en keuze van de consument;

21.

roept de lidstaten op hervormingen en beleid in te voeren ter vergemakkelijking van de verspreiding van nieuwe technologieën om ervoor te zorgen dat de voordelen ervan een uitwerking kunnen hebben op een breder scala van bedrijven; verzoekt de Commissie snel te komen met de in de jaarlijkse groeianalyse 2017 bedoelde concrete voorstellen in verband met de handhaving van internemarktregels alsmede maatregelen op het vlak van zakelijke dienstverlening, inclusief het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende verrichting ervan en de totstandbrenging van een eenvoudig, modern en fraudebestendig btw-stelsel;

22.

is verheugd over de aankondiging van de Commissie in de jaarlijkse groeianalyse 2017 over het verdere werk aan een kader voor één EU-vergunning dat direct van toepassing zou zijn op grote projecten met een grensoverschrijdende dimensie of grote investeringsplatformen waarbij sprake is van nationale medefinanciering;

23.

roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de EU-regels inzake overheidsopdrachten tijdig ten uitvoer worden gelegd, met name de invoering van elektronische aanbestedingen en de nieuwe bepalingen waarmee de verdeling van opdrachten in clusters wordt aangemoedigd, hetgeen essentieel is om de innovatie en concurrentie te bevorderen en kmo's te ondersteunen op aanbestedingsmarkten;

24.

benadrukt wat de interne dienstenmarkt betreft, dat er duidelijk behoefte bestaat aan een beter grensoverschrijdend dienstenaanbod, terwijl de hoge kwaliteit van deze diensten gehandhaafd blijft; wijst op het voorstel van de Commissie voor een Europees paspoort voor diensten en voor een geharmoniseerd kennisgevingsformulier; moedigt de Commissie aan om de marktontwikkelingen in het oog te houden en indien nodig actie te ondernemen in verband met verzekeringseisen voor verrichters van zakelijke diensten en dienstverrichters in de bouwsector;

25.

wijst erop dat voor meer dan 5 500 beroepen in Europa specifieke kwalificaties of een specifieke titel vereist zijn en verwelkomt in dit verband de wederzijdse evaluatie van gereglementeerde beroepen, uitgevoerd door de Commissie en de lidstaten;

26.

roept de Commissie op krachtig op te treden tegen protectionisme door de lidstaten; is van mening dat de lidstaten geen discriminerende maatregelen dienen te nemen zoals handels- en belastingwetten die alleen betrekking hebben op bepaalde sectoren of bedrijfsmodellen en die de concurrentie verstoren, waardoor het voor buitenlandse bedrijven moeilijk wordt om zich in een bepaalde lidstaat te vestigen, hetgeen een duidelijke inbreuk vormt op de beginselen van de interne markt;

27.

verwacht met betrekking tot de interne markt voor goederen een voorstel van de Commissie voor een herziening van de verordening inzake wederzijdse erkenning, om te waarborgen dat ondernemingen in de praktijk binnen de EU recht op vrij verkeer hebben voor producten die rechtmatig in een lidstaat in de handel zijn gebracht; benadrukt dat het beginsel van wederzijdse erkenning niet naar behoren door de lidstaten wordt toegepast en nageleefd, waardoor bedrijven zich aldus moeten richten op het overwinnen van de problemen met betrekking tot de gebrekkige tenuitvoerlegging in plaats van het doen van zaken;

28.

verzoekt de Commissie vaart te zetten achter haar visie voor een uniek en samenhangend Europees normalisatiesysteem dat aangepast kan worden aan de veranderende omgeving, meerdere beleidsvormen ondersteunt en voordeel biedt voor consumenten en ondernemingen; benadrukt dat Europese normen vaak wereldwijd worden overgenomen, wat niet alleen bevorderlijk is voor de interoperabiliteit en de veiligheid, de verlaging van kosten en de integratie van ondernemingen in de waardeketen en de handel, maar ook de positie van de industrie versterkt via internationalisering;

29.

is van mening dat het bevorderen van de digitale interne markt van cruciaal belang is voor het stimuleren van groei, het creëren van hoogwaardige banen, het bevorderen van de nodige innovatie in de EU-markt, het wereldwijd concurrerend houden van de Europese economie en het bieden van voordelen voor zowel ondernemingen als consumenten; roept de lidstaten op ten volle mee te werken aan de verwezenlijking van de digitale eengemaakte markt;

Versterking van de governance van de interne markt

30.

roept de Commissie er nogmaals toe op de governance van de interne markt te verbeteren via de ontwikkeling van een reeks analytische instrumenten, waaronder sociale indicatoren om de prestaties van de interne markt in het kader van de internemarktpijler van het Europees semester beter te meten; is van mening dat een dergelijk analytisch instrument een nuttige inbreng kan leveren voor de landenspecifieke aanbevelingen (lsa's), de jaarlijkse groeianalyse, de richtsnoeren van de Europese Raad voor de lidstaten en de nationale actieplannen die gericht zijn op de uitvoering van de internemarktrichtsnoeren;

31.

dringt aan op de handhaving van het kader voor de internemarktgovernance en op een strenger toezicht op en beoordeling van de correcte, tijdige en doeltreffende tenuitvoerlegging en toepassing van de internemarktregels; roept de lidstaten op hun prestaties wat betreft het gebruik van de instrumenten voor governance van de interne markt te verhogen en beter gebruik te maken van de voor elke lidstaat beschikbare gegevens van het scorebord van de interne markt alsook hun ontwikkeling in termen van beleidsprestaties;

32.

is nog altijd van mening dat er een geïntegreerd meetsysteem moet worden uitgewerkt waarbij verschillende methoden, zoals samengestelde indicatoren, een stelselmatige reeks indicatoren en sectorale instrumenten met elkaar moeten worden gecombineerd om de prestaties van de interne markt te meten, zodat deze in het Europees semester kunnen worden ingepast; roept de Commissie op om een kernindicator en een daarvoor te hanteren streefcijfer voor de integratie van de interne markt te overwegen, teneinde een impuls te kunnen geven aan de verdieping van de interne markt op belangrijke prioritaire terreinen en daarvoor over een maatstaf te kunnen beschikken;

33.

roept de Commissie nogmaals op om waar passend kwantitatieve streefcijfers vast te stellen voor het verminderen van de onnodige administratieve lasten op Europees niveau; verzoekt om deze kwantitatieve streefcijfers in overweging te nemen in het nieuwe initiatief van de Commissie inzake vermindering van de administratieve lasten;

34.

is van mening dat lidstaten meer inspanningen moeten leveren om hun overheidsdiensten te moderniseren door burgers en bedrijven meer en beter toegankelijke digitale diensten te verstrekken, en om grensoverschrijdende samenwerking tussen en interoperabiliteit van overheidsdiensten te bevorderen;

35.

verzoekt de Commissie elk wetgevingsinitiatief te laten voorafgaan door een grondige effectbeoordeling die rekening houdt met de gevolgen van de handeling voor het ondernemersklimaat in alle lidstaten en het juiste evenwicht tussen de kosten en doelstellingen van het project voor de gehele EU te beoordelen;

36.

verzoekt de Commissie zich energiek in te zetten voor maatregelen op het gebied van slimme handhaving en een cultuur van naleving, om het probleem te verhelpen dat niet alle kansen die de interne markt in theorie biedt reeds zijn benut, omdat de wetgeving van de EU nog niet volledig is doorgevoerd of wordt gehandhaafd;

37.

roept de Commissie op het mechanisme voor markttoezicht te verscherpen om producten die onveilig zijn of niet aan de eisen voldoen op te sporen en ze van de interne markt te verwijderen; roept de Raad opnieuw op om het pakket betreffende productveiligheid en markttoezicht onmiddellijk goed te keuren;

38.

verwelkomt en kijkt met belangstelling uit naar het initiatief van de Commissie tot het opzetten van één digitale toegangspoort, als uitbreiding en ter verbetering van bestaande instrumenten en diensten, waaronder de „enige contactpunten”, de productcontactpunten, de productcontactpunten voor de bouw, de portaalsite „Uw Europa” en Solvit, op een gebruikersvriendelijke wijze voor zowel burgers als ondernemingen;

39.

wijst op de positieve rol van de „EU Sweeps”, gestart door de Commissie ter verbetering van de handhaving door middel van gecoördineerde controles om inbreuken op het consumentenrecht in de online omgeving op te sporen;

40.

erkent het belang van de beginselen voor betere regelgeving en het Refit-initiatief, waarbij wordt gezorgd voor meer samenhang in de huidige en toekomstige wetgeving terwijl de regelgevende soevereiniteit en de behoefte aan zekerheid en voorspelbaarheid van regelgeving behouden blijven;

41.

benadrukt het belang van de steun en samenwerking van de Commissie met de lidstaten op het gebied van een betere omzetting, tenuitvoerlegging en toepassing van de internemarktwetgeving; benadrukt in dit verband de noodzaak van verdere acties op nationaal niveau, onder meer met het oog op vermindering van administratieve lasten en voorkoming van nieuwe bijkomende vereisten bij de omzetting van richtlijnen in nationale wetgeving („gold-plating”), zoals fiscale barrières voor grensoverschrijdende investeringen;

42.

benadrukt dat de interne markt voordeel moet blijven bieden voor alle actoren — burgers van de EU, met name studenten, professionals en ondernemers, en in het bijzonder kmo's — in alle lidstaten, die een permanente dialoog moeten voeren en moeten beoordelen wat werkt en wat niet, en op welke wijze het internemarktbeleid in de toekomst moet worden ontwikkeld; benadrukt in dit kader de rol van het Internemarktforum dat jaarlijks door de Commissie wordt georganiseerd in samenwerking met lokale partners zoals nationale autoriteiten, belanghebbenden van maatschappelijke organisaties, sociale partners, kamers van koophandel en bedrijfsverenigingen;

o

o o

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Europese Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0060.

(2)  PB C 316 van 30.8.2016, blz. 98.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0130.

(4)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 75.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0237.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0236.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/171


P8_TA(2017)0041

De bankenunie — jaarverslag 2016

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over de bankenunie — jaarverslag 2016 (2016/2247(INI))

(2018/C 252/17)

Het Europees Parlement,

gezien het Actieplan inzake een kapitaalmarktenunie van de Commissie van 30 september 2015 (COM(2015)0468),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten: impact en op weg naar een efficiënter en doeltreffender EU-kader voor financiële regelgeving en een kapitaalmarktenunie (1),

gezien de verklaring van de top van de eurozone van 29 juni 2012 waarin het voornemen kenbaar werd gemaakt om „de vicieuze cirkel tussen de banken en de overheden te doorbreken” (2),

gezien de eerste EU Shadow Banking Monitor van het Europees Comité voor systeemrisico's van juli 2016,

gezien het Global Financial Stability Report van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) van 2016,

gezien de resultaten van de stresstests zoals gehouden door de Europese Bankenautoriteit (EBA) en gepubliceerd op 29 juli 2016,

gezien de resultaten van de monitoring van CRD IV — CRR/Basel III zoals gehouden door de EBA op basis van gegevens van december 2015 en bekendgemaakt in september 2016,

gezien de conclusies van de Raad Ecofin van 17 juni 2016 over een routekaart voor het voltooien van de bankenunie,

gezien de mededeling van de Commissie van dinsdag 24 november 2015 getiteld „Naar de voltooiing van de bankenunie” (COM(2015)0587),

gezien Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 die aan de Europese Centrale Bank specifieke taken opdraagt betreffende het beleid inzake prudentieel toezicht op kredietinstellingen (3) (GTM-verordening),

gezien Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (4) (GTM-kaderverordening),

gezien de GTM-verklaring over de prioriteiten op het gebied van toezicht voor 2016,

gezien het jaarverslag van de ECB over haar toezichtswerkzaamheden in 2015 van maart 2016 (5),

gezien Speciaal verslag nr. 29/2016 van de Europese Rekenkamer over het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (6),

gezien het verslag van de EBA over de dynamiek en de aanjagers van niet-renderende posities in de bankensector in de EU van juli 2016,

gezien het verslag van het Europees Comité voor systeemrisico's over de wettelijke behandeling van blootstellingen aan staatsschulden van maart 2015,

gezien de goedkeuring door de raad van bestuur van de ECB van 4 oktober 2016 van beginselen om de transparantie te verhogen bij de uitwerking van ECB-voorschriften inzake Europese statistiek, en rekening houdend met de praktijken van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie aangaande transparantie,

gezien de ECB-raadpleging over haar ontwerprichtsnoeren voor banken betreffende oninbare leningen van september 2016,

gezien de ECB-gids over de keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt,

gezien Verordening (EU) 2016/445 van de Europese Centrale Bank van 14 maart 2016 betreffende de manier waarop gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt (7),

gezien de lopende gesprekken in het Bazels Comité en met name het raadplegingsdocument getiteld „Reducing variation in credit risk-weighted assets — constraints on the use of internal model approaches” van maart 2016,

gezien het verslag van de EBA van 3 augustus 2016 inzake de hefboomratiovereisten uit hoofde van artikel 511 van de kapitaalvereistenverordening (VKV) (EBA-Op-2016-13),

gezien de conclusies van de Raad Ecofin van dinsdag 12 juli 2016 over een routekaart voor het voltooien van de bankenunie,

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen (8),

gezien zijn resolutie van woensdag 23 november 2016 over de afronding van Bazel III (9),

gezien het lopende werk van de Commissie aan de herziening van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (10) (CRR), met name wat betreft de herziening van pijler 2 en de behandeling van nationale keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte,

gezien Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU, en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (11) (BRRD),

gezien Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (12) (GAM-verordening),

gezien het jaarverslag 2015 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van juli 2016,

gezien de mededeling van de Commissie over de toepassing, vanaf 1 augustus 2013, van de staatssteunregels op steunmaatregelen ten voordele van banken in het kader van de financiële crisis (de mededeling over het bankwezen) (13),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1450 van de Commissie van 23 mei 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot specificatie van de criteria betreffende de methode voor het vaststellen van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (14),

gezien het verslag van de Commissie over de beoordeling van de beloningsregels uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 van 28 juli 2016 (COM(2016)0510),

gezien de lijst van de raad voor financiële stabiliteit (FSB) van voorwaarden voor totale verliesabsorberende capaciteit (TLAC) van november 2015,

gezien het werkdocument van de Bank voor Internationale Betalingen (BIS) nr. 558 van april 2016 getiteld „Why bank capital matters for monetary policy”,

gezien het tussentijds verslag van de EBA over de tenuitvoerlegging en het ontwerp van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL) van 19 juli 2016,

gezien het aanvullende analyseverslag van de Commissie van oktober 2016 over de effecten van het voorstel voor een Europees depositogarantiestelsel (EDIS),

gezien het eindverslag van de EBA over de tenuitvoerlegging en het ontwerp van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL) van 14 december 2016,

gezien het akkoord over de transfer en mutualisering van bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, en met name artikel 16,

gezien het Memorandum of Understanding tussen de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de Europese Centrale Bank over samenwerking en informatieuitwisseling van 22 december 2015,

gezien Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (15) (DGDS),

gezien het voorstel van de Commissie van 24 november 2015 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met het oog op de instelling van een Europees depositoverzekeringsstelsel (COM(2015)0586),

gezien de verschillende EBA-richtsnoeren zoals opgesteld in het kader van de richtlijn inzake depositogarantiestelsels, met name de definitieve verslagen over richtsnoeren over samenwerkingsovereenkomsten tussen depositogarantiestelsels van februari 2016 en over richtsnoeren over stresstests van depositogarantiestelsels van mei 2016,

gezien de verklaring van de Eurogroep en de Ecofin-ministers van 18 december 2013 over het achtervangmechanisme van het GAM,

gezien de verklaring van de Raad van 8 december 2015 over de bankenunie en overbruggende financieringsregelingen voor het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds,

gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0019/2017),

A.

overwegende dat de oprichting van de bankenunie (BU) een onmisbare component van een monetaire unie vormt en een fundamentele bouwsteen is van een daadwerkelijke Economische en Monetaire Unie (EMU); overwegende dat er meer inspanningen nodig zijn, aangezien de bankenunie niet voltooid is zolang ze geen budgettair achtervangmechanisme en een derde pijler omvat, omdat dit een Europese benadering is van een depositogarantiestelsel, waarover op dit moment op commissieniveau wordt gedebatteerd; overwegende dat een voltooide bankenunie een belangrijke bijdrage zal leveren om de link tussen overheden en risico's te breken;

B.

overwegende dat de Europese Centrale Bank (ECB) in bepaalde situaties met belangenconflicten te kampen kan hebben vanwege haar tweeledige verantwoordelijkheid als autoriteit voor het monetair beleid en toezichthouder op de banken;

C.

overwegende dat de kapitaal- en liquiditeitsratio's van EU-banken de voorbije jaren in het algemeen steeds verder zijn verbeterd; overwegende dat er desalniettemin nog wel risico's bestaan voor de financiële stabiliteit; overwegende dat gezien de huidige situatie voorzichtig moet worden omgegaan met het introduceren van ingrijpende wijzigingen aan de regelgeving, vooral met het oog op het klimaat voor de financiering van de reële economie;

D.

overwegende dat een stevige opschoning van de balansen van banken na de crisis is uitgebleven, en dat dit de economische groei nog steeds hindert;

E.

overwegende dat het niet de taak van de Europese instellingen is om de winstgevendheid van de bankensector te verzekeren;

F.

overwegende dat het nieuwe afwikkelingsregime, dat in januari 2016 in werking is getreden, een koerswijziging moet teweegbrengen van bail-outs naar bail-ins; overwegende dat de marktdeelnemers zich het nieuwe systeem nog eigen moeten maken;

G.

overwegende dat de bankenunie openstaat voor deelname van lidstaten die de euro nog niet hebben ingevoerd;

H.

overwegende dat alle lidstaten die de euro als munt hebben de bankenunie vormen; overwegende dat de euro de munteenheid van de Europese Unie is; overwegende dat alle lidstaten, met uitzondering van die met een uitzondering, zich ertoe hebben verbonden zich bij de eurozone en bijgevolg ook bij de bankenunie aan te sluiten;

I.

overwegende dat transparantie en verantwoordingsplicht van de Commissie ten opzichte van het Europees Parlement sleutelbeginselen zijn; overwegende dat dit impliceert dat de Commissie voor een goede follow-up van de aanbevelingen van het Parlement moet zorgen, en dat het Parlement hier toezicht op moet uitoefenen;

J.

overwegende dat onze werkzaamheden rond de kapitaalmarktenunie de druk om de werkzaamheden rond de bankenunie te voltooien niet mogen doen afnemen, aangezien dit nog altijd van essentieel belang is voor de financiële stabiliteit in het van banken afhankelijke landschap van de Europese Unie;

K.

overwegende dat uit recente gegevens blijkt dat de oninbare leningen in de eurozone naar schatting goed zijn voor EUR 1 132 miljard (16);

Toezicht

1.

vindt het hoge niveau van oninbare leningen voor banken in de eurozone, dat volgens gegevens van de ECB in april 2016 EUR 1 014 miljard bedroeg, zorgwekkend; acht het van cruciaal belang om dit niveau te verlagen; is ingenomen met de inspanningen die in sommige lidstaten reeds zijn geleverd om het niveau van de oninbare leningen te reduceren; stelt evenwel vast dat deze kwestie tot nu toe vrijwel uitsluitend op lidstaatniveau is aangepakt; is van oordeel dat het probleem op zo kort mogelijke termijn moet worden opgelost, maar erkent dat een definitieve oplossing niet zo één-twee-drie voorhanden ligt; is van mening dat bij alle voorgestelde oplossingen rekening moet worden gehouden met de bron van de oninbare leningen, de effecten op het vermogen van de banken om kredieten aan de reële economie te verstrekken, en de noodzaak van het ontwikkelen van een primaire en secundaire markt voor oninbare leningen, mogelijkerwijs in de vorm van veilige en transparante securitisatie op zowel Unie-, als lidstaatniveau; beveelt aan dat de Commissie de lidstaten ondersteunt bij — onder andere — de oprichting van speciale ondernemingen voor vermogensbeheer (of 'bad banks') en versterkt toezicht; wijst er in dit verband nogmaals op dat het belangrijk is dat oninbare leningen verkocht moeten kunnen worden om kapitaal vrij te maken, hetgeen vooral belangrijk is voor de kredietverstrekking door banken aan kmo's; juicht de raadpleging van de ECB over ontwerprichtsnoeren voor banken met betrekking tot oninbare leningen -als een eerste stap — toe, maar is van mening dat er meer substantiële vorderingen moeten worden gemaakt; verwelkomt het voorstel van de Commissie inzake insolventie en herstructureringen, met inbegrip van snelle herstructureringen en tweede kansen, in het kader van de kapitaalmarktenunie; verzoekt de lidstaten hun wetgeving in kwestie, en in het bijzonder die aangaande de duur van de terugvorderingsprocedures, de werking van de justitiële systemen en — in het algemeen — de herstructurering van schulden, nog voordat deze wordt goedgekeurd en teneinde deze te vervolledigen, te verbeteren, en de noodzakelijke duurzame structurele hervormingen door te voeren, met het oog op herstel van de economische groei en het aanpakken van de oninbare leningen; neemt er kennis van dat sommige banken in de eurozone in de crisisjaren volgens de Bank voor Internationale Betalingen hun kapitaalbasis hebben uitgehold door aanzienlijke dividenden uit te keren, en soms zelfs dividenden hoger lagen dan de ingehouden winst; is van mening dat de kapitaalpositie van banken kan worden versterkt door de dividenden te verlagen en nieuw vermogen aan te trekken;

2.

spoort alle lidstaten die de euro nog niet hebben ingevoerd ertoe aan om de nodige stappen te zetten om dat wel te doen, of om zich aan te sluiten bij de BU, teneinde de BU geleidelijk aan in lijn te brengen met de volledige interne markt;

3.

is bezorgd over de sluimerende instabiliteit van de bankensector in Europa, die onder meer voor het voetlicht werd gebracht in het Global Financial Stability Report 2016 van het IMF, waarin staat dat Europa zelfs bij een cyclisch herstel een groot aantal zwakke banken en banken met problemen zou blijven tellen; wijst op de geringe winstgevendheid van een aantal instellingen in de eurozone; wijst erop dat hiervoor vaak redenen worden genoemd als het niveau van oninbare leningen, het rentevoetklimaat en eventuele vraagzijdekwesties; sluit zich aan bij de oproep van het IMF om fundamentele veranderingen door te voeren in zowel de ondernemingsmodellen van de banken, als de structuur van het bankenstelsel om een gezond Europees bankenstelsel te verzekeren;

4.

is van oordeel dat er aan staatsschuld risico's verbonden zijn; merkt verder op dat financiële instellingen in sommige lidstaten bovenmatig in door hun eigen overheid uitgegeven obligaties hebben belegd, wat tot een buitensporige nationale vooringenomenheid leidt, terwijl een van de voornaamste doelstellingen van de bankenunie het juist is het risico als gevolg van de onderlinge verwevenheid van banken en staatsschulden te verkleinen; wijst erop dat een passende prudentiële behandeling van staatsschulden voor banken een stimulans zou kunnen zijn om hun blootstelling aan de gevaren van staatsobligaties beter te beheren; wijst er overigens op dat staatsobligaties een cruciale rol spelen als bron van hoogwaardig, liquide zekerheden en bij het voeren van monetair beleid, en dat het wijzigen van de prudentiële behandeling ervan, met name indien hierbij niet voor een geleidelijke aanpak wordt gekozen, aanzienlijke gevolgen voor zowel de financiële als de publieke sector zou kunnen hebben, hetgeen betekent dat de voors en tegens van een herziening van het huidige kader zorgvuldig tegen elkaar moeten worden afgewogen alvorens een voorstel wordt gepresenteerd; neemt nota van de diverse beleidsopties in het rapport van de werkgroep op hoog niveau inzake de prudentiële behandeling van de blootstelling aan staatsschulden, dat tijdens de informele bijeenkomst van Ecofin op 22 april 2016 werd behandeld; is van oordeel dat het regelgevingskader van de EU met de internationale norm zou moeten stroken; wacht dan ook met veel belangstelling op het resultaat van het werk van de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) met betrekking tot staatsschuld, als leidraad voor verdere besluiten; is van mening dat het Europese kader marktdiscipline mogelijk moet maken door een duurzaam beleid te voeren en te voorzien in kwalitatief hoogwaardige en liquide activa voor de financiële sector en veilige passiva voor overheden; beklemtoont dat niet alleen over staatsschuld moet worden nagedacht, maar ook over het bereiken van overeenstemming over een breder scala aan economische kwesties, over staatssteunregels en risico's zoals wangedrag, inclusief financiële strafbare feiten;

5.

acht het voor depositohouders, beleggers en toezichthoudende instanties uitermate belangrijk de buitensporige verschillen aan te pakken in de risicogewichten die worden toegepast op risico-gewogen activa van dezelfde categorie tussen instellingen; herinnert eraan dat de huidige regels voor het gebruik van interne modellen banken een aanzienlijke mate van flexibiliteit bieden en vanuit het oogpunt van de toezichthouder een extra dimensie van risicomodellering toevoegen; verwelkomt in dit verband het werk van de EBA op het vlak van het harmoniseren van belangrijke premissen en parameters, waarvan de onderlinge verschillen als één van de belangrijkste veroorzakers van variabiliteit zijn geïdentificeerd, alsook het werk dat in het kader van het ECB-project 'Targeted Review of Internal Models' (TRIM) is gedaan met het oog op het beoordelen en toetsen van de adequaatheid en geëigendheid van de interne modellen; dringt erop aan hier nog meer vooruitgang te boeken; kijkt uit naar de resultaten van het werk dat op internationaal vlak wordt gedaan om het gebruik van interne modellen in het geval van operationele risico's en leningen aan bedrijven, andere financiële instellingen, en gespecialiseerde financierings- en equitybanken te stroomlijnen, teneinde de geloofwaardigheid van die modellen te herstellen en ervoor te zorgen dat zij worden toegespitst op die gebieden waar zij een toegevoegde waarde betekenen; verwelkomt daarnaast de introductie van een hefboomratio als een robuust vangnet, in het bijzonder voor instellingen van wereldwijd systeembelang; beklemtoont de noodzaak van een meer risicogevoelige standaardaanpak, teneinde de naleving van het principe „dezelfde risico's, dezelfde regels” te verzekeren; verzoekt de financiële toezichthouders nieuwe interne modellen alleen toe te staan als zij niet tot aanzienlijk lagere ongerechtvaardigde risicogewichten leiden; herhaalt de conclusies van zijn resolutie van 23 november 2016 over de afronding van Bazel III; herinnert er in het bijzonder aan dat de geplande wijzigingen in de regelgeving niet tot een algemene toename van de kapitaalvereisten moeten leiden, noch negatief moeten uitwerken op het vermogen van banken om de reële economie, en met name kmo's, te financieren; beklemtoont dat bij de internationale activiteiten in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen; herinnert eraan dat het belangrijk is het Europees bankenmodel geen buitensporige lasten op te leggen, en discriminatie tussen EU- en internationale banken te vermijden; dringt er bij de Commissie op aan erop toe te zien dat indien op dit vlak nieuwe internationale normen worden ontwikkeld naar behoren met de specifieke Europese omstandigheden rekening wordt gehouden, alsook met het evenredigheidsbeginsel en het bestaan van verschillende bankmodellen bij de beoordeling van de gevolgen van toekomstige wetgeving tot uitvoering van internationaal overeengekomen normen;

6.

benadrukt dat de betrouwbare toegang tot financiering en de correcte toewijzing van kapitaal in de op banken gebaseerde financieringsmodellen van Europa sterk afhankelijk zijn van robuuste balansen en een gedegen kapitalisering, waarvan het herstel na de financiële crises niet in de gehele Unie op uniforme wijze was en is verzekerd, wat de economische groei hindert;

7.

onderstreept dat de Europese bankensector een essentiële rol speelt in de financiering van de Europese economie en dat die rol wordt ondersteund door een sterk stelsel van toezicht; is daarom ingenomen met het voornemen van de Commissie om de kmo-ondersteunende factor te behouden bij de toekomstige herziening van de RKV/VKV en deze factor op te trekken tot boven de huidige drempel;

8.

geeft aan dat de adviezen van internationale fora zo veel als mogelijk moeten worden opgevolgd om versnippering van de regelgeving voor en het toezicht op grote, internationaal opererende banken te vermijden, zonder overigens een kritische benadering — wanneer daar behoefte aan is — op te geven of uit te sluiten dat in bepaalde gevallen, namelijk indien en wanneer in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van het Europese systeem, van internationale normen zal worden afgeweken; herinnert aan de conclusies van zijn resolutie van 12 april 2016 over de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen, benadrukt in het bijzonder het belang van de rol van de Commissie, de ECB en de EBA om betrokken te worden bij de werkzaamheden van het BCBS, alsook het Europees Parlement en de Raad te voorzien van transparante en uitgebreide updates over de status van de ontwikkeling van de BCBS-besprekingen; is van mening dat de EU moet werken aan een passende vertegenwoordiging in het BCBS, met name voor de eurozone; dringt aan op een sterkere zichtbaarheid van deze rol tijdens Ecofin-vergaderingen, evenals op een verhoogde verantwoording richting de Commissie economische en monetaire zaken van het Parlement; beklemtoont dat het BCBS en andere fora gelijke randvoorwaarden op mondiaal niveau tot stand moeten helpen brengen middels het verkleinen — in plaats van het vergroten — van de verschillen tussen jurisdicties;

9.

wijst op de risico's, waaronder systeemrisico's, van het snelgroeiende schaduwbankieren, zoals is aangetoond in de „EU Shadow Banking Monitor” 2016; benadrukt het feit dat acties op het gebied van regulering van de bankensector vergezeld moeten worden door passende regulering van het schaduwbankieren; roept derhalve op tot gecoördineerde actie om eerlijke mededinging en financiële stabiliteit te verzekeren;

10.

benadrukt de noodzaak van een uitgebreid overzicht van de cumulatieve gevolgen van de verschillende wijzigingen in het regelgevend kader, ongeacht of deze betrekking hebben op toezicht, verliesabsorptie, afwikkeling of boekhoudkundige normen;

11.

beklemtoont dat nationale keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte belemmerend kunnen werken voor de totstandbrenging van gelijke randvoorwaarden tussen de lidstaten en voor de vergelijkbaarheid van de financiële verslaglegging door banken aan het publiek; juicht het toe dat het nieuwe voorstel voor wijziging van de VKV de mogelijkheid inhoudt het gebruik van sommige daarvan op EU-niveau af te sluiten of te beperken, teneinde de bestaande obstakels en segmentering aan te pakken, en alleen die te behouden die vanwege de diversiteit aan bankmodellen absoluut noodzakelijk zijn; dringt erop aan deze mogelijkheid volledig te benutten; is verheugd over de adviezen en regelgeving van de ECB, waarmee de benutting van de nationale keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte in de bankenunie wordt geharmoniseerd; herinnert er overigens aan dat de ECB zich bij het reduceren van de keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte aan haar mandaat moet houden; benadrukt dat het essentieel is verder te werken aan het verdiepen van het gemeenschappelijke rulebook, en onderstreept de noodzaak om de huidige overlapping en verstrengeling van bestaande, gewijzigde en nieuwe wetgeving te stroomlijnen; verzoekt de ECB het toezichtshandboek — met daarin de gemeenschappelijke processen, procedures en methoden voor het uitvoeren van een herziening van de regels voor toezicht in de hele eurozone — volledig openbaar te maken;

12.

benadrukt dat er sinds de oprichting van het GTM een natuurlijk leerproces heeft plaatsgevonden voor alle leden van de raad van toezicht om te leren omgaan met allerlei verschillende bedrijfsmodellen en entiteiten van verschillende omvang, en dat dit proces moet worden ondersteund en versneld;

13.

neemt kennis van de verduidelijking van de doelstellingen van pijler 2, alsook van de plaats ervan in de pikorde van kapitaalvereisten zoals voorgesteld in de wijzigingen van de richtlijn kapitaalvereisten (RKV); merkt op dat kapitaalrichtsnoeren bijdragen tot het tot stand brengen van evenwicht tussen de doelstelling van financiële stabiliteit enerzijds en de behoefte om ruimte te laten voor beoordelingen door de toezichthouder en analyses per geval anderzijds; roept de ECB op de criteria te verduidelijken die de richtsnoeren voor pijler 2 ondersteunen; herinnert eraan dat deze richtsnoeren het maximaal uitkeerbare bedrag (MDA) niet beperken en bekendmaking ervan derhalve niet nodig is; is van oordeel dat kapitaalrichtsnoeren niet mogen leiden tot een aantoonbare verlaging van de vereisten van pijler 2; is van mening dat, om aan de vereisten en richtsnoeren van pijler 2 te voldoen, meer convergentie op het gebied van toezicht noodzakelijk is; juicht het derhalve toe dat hieraan in het voorstel voor wijziging van de RKV aandacht wordt besteed;

14.

benadrukt de risico's die voortvloeien uit het aanhouden van activa van niveau 3, inclusief derivaten, en met name uit de moeilijkheden bij de waardering ervan; is van oordeel dat deze risico's moeten worden gereduceerd en dat het met het oog hierop nodig is de portfolio's van dit soort activa geleidelijk te verkleinen; roept het GTM op om van deze kwestie een van zijn toezichthoudende prioriteiten te maken en om, samen met de EBA, een kwantitatieve stresstest hiervoor te organiseren;

15.

herinnert aan de behoefte om grotere transparantie te waarborgen voor de volledige reeks toezichthoudende praktijken, met name in de SREP-cyclus; verzoekt de ECB prestatie-indicatoren en statistieken te publiceren, teneinde de doeltreffendheid van het toezicht aan te tonen en zijn externe verantwoordingsplicht te versterken; herhaalt zijn oproep tot meer transparantie met betrekking tot besluiten en motiveringen in het kader van pijler 2; verzoekt de ECB om gemeenschappelijke controlestandaarden te publiceren;

16.

wijst op de risico's van financiële instellingen die 'too big to fail', 'too interconnected to fail' en 'too complex to resolve' zijn; stelt vast dat overeenstemming is bereikt over een reeks op internationaal niveau uitgewerkte beleidsmaatregelen om deze risico's aan te pakken (met name TLAC, centrale clearing van derivaten, en toevoeging aan de kapitaal- en hefboomratio voor wereldwijde systeembanken); zegt toe snel desbetreffende wetgevingsvoorstellen uit te werken voor de tenuitvoerlegging ervan in de Unie, waarmee de risico's van financiële instellingen van het type 'too big to fail' verder worden gereduceerd; herinnert aan de woorden van Mark Carney, voorzitter van de FSB, die erop neerkwamen dat overeenstemming over voorstellen voor een gemeenschappelijke internationale standaard voor de totale verliesabsorptiecapaciteit voor G-SIB's een keerpunt vormt om banken die als 'too big to fail' worden beschouwd een halt toe te roepen; stelt verder vast dat een doeltreffend 'bail-in'-mechanisme en de toepassing van een passend niveau van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva belangrijke elementen vormen van de regelgevingsmaatregelen voor het aanpakken van deze kwestie, en ertoe bijdragen dat het probleem van wereldwijde systeembanken kan worden opgelost zonder de inzet van overheidssteun en zonder verstoring van het financiële systeem als zodanig;

17.

benadrukt de beperkingen van de huidige stresstestmethodologie; is derhalve ingenomen met de inspanningen van de EBA en de ECB om verbeteringen aan te brengen aan het kader voor stresstests; is echter van mening dat er meer moet worden gedaan om de kans op en realiteit van daadwerkelijke crisissituaties te weerspiegelen door, onder andere, meer dynamische elementen, zoals besmettingsgevolgen, beter op te nemen in de methodologie; is van mening dat het gebrek aan transparantie met betrekking tot de eigen stresstests van de ECB op onzekerheid ten aanzien van de toezichthoudende praktijken duidt; roept de ECB op de resultaten van zijn stresstest bekend te maken, teneinde het marktvertrouwen te vergroten;

18.

is van mening dat wanneer een nationale bevoegde autoriteit het verzoek om bij een stresstest rekening te houden met specifieke omstandigheden afwijst, dit aan de EBA en het GTM moet worden meegedeeld om gelijke randvoorwaarden te waarborgen;

19.

is verheugd over de voortgang die is gemaakt bij de voorbereidingen om enige delegatie mogelijk te maken op het gebied van betrouwbare en deskundige besluiten; geeft desalniettemin aan dat een wijziging in de regelgeving noodzakelijk is om de besluitvorming ten aanzien van bepaalde routinekwesties vaker en sneller van de raad van toezicht naar bevoegde ambtenaren over te hevelen; zou ingenomen zijn met een dergelijke wijziging die het toezicht door de ECB op banken doeltreffender en efficiënter zou maken; roept de ECB op om de taken en het juridische kader voor de delegatie van besluitvorming te specificeren;

20.

neemt nota van het verslag van de Europese Rekenkamer over de werking van het GTM; neemt nota van de bevindingen betreffende de ontoereikende personeelsbezetting; roept de nationale bevoegde autoriteiten en de lidstaten op de ECB te voorzien van alle benodigde personele middelen en economische gegevens om haar taak te kunnen vervullen, met name wat inspecties ter plaatse betreft; verzoekt de ECB de GTM-kaderverordening te wijzigen om de verbintenissen van deelnemende nationale bevoegde autoriteiten te formaliseren, en een op risico's gebaseerde methodologie toe te passen om het beoogde aantal personeelsleden en de samenstelling van de vaardigheden binnen de gezamenlijke toezichthoudende teams te bepalen; is van mening dat een grotere betrokkenheid van ECB-personeel en een kleinere rol voor de nationale bevoegde autoriteiten de onafhankelijkheid van het toezicht ten goede zou komen, naast de inzet van personeelsleden van de bevoegde autoriteit van de ene lidstaat om toezicht te houden op een instelling uit een andere lidstaat, hetgeen ook een doeltreffende manier is om het risico op tolerantie door de toezichthouder te voorkomen; is verheugd over de samenwerking van de ECB met het Europees Parlement over de arbeidsomstandigheden van personeel; verzoekt de ECB voor een goede werkomgeving te zorgen, hetgeen de interne professionele cohesie bevordert; herinnert aan het potentiële belangenconflict tussen toezichtstaken en verantwoordelijkheid voor monetair beleid, en op het feit dat deze twee taken duidelijk van elkaar gescheiden moeten zijn; verzoekt de ECB om een risicoanalyse te verrichten inzake mogelijke belangenconflicten en om werk te maken van afzonderlijke verslagleggingslijnen wanneer er specifieke toezichthoudende middelen worden ingezet; is van mening dat, hoewel de scheiding van monetair beleid en toezicht een centraal beginsel vormt, dit geen kostenbesparingen zou moeten uitsluiten die mogelijk zijn door het delen van diensten, mits dergelijke diensten niet cruciaal zijn op het gebied van beleidsvorming en er passende garanties worden ingevoerd; verzoekt de ECB ontwerpen van quasi-wetgevingsmaatregelen aan een publieke raadpleging te onderwerpen, teneinde de verantwoordingsplicht te vergroten;

21.

benadrukt dat de oprichting van het GTM gepaard is gegaan met een toegenomen invloed van de Europese Unie op internationaal niveau in vergelijking met de eerdere situatie;

22.

benadrukt dat de scheiding van toezichthoudende taken van functies op het gebied van monetair beleid het GTM in staat moet stellen een onafhankelijk standpunt in te nemen in alle relevante kwesties, waaronder over de mogelijke gevolgen van de rentevoetdoelstellingen van de ECB op de financiële positie van banken die onder het toezicht vallen;

23.

deelt de mening van de Europese Rekenkamer dat er een auditkloof is ontstaan sinds de oprichting van het GTM; maakt zich zorgen dat als gevolg van de door de ECB opgelegde beperkingen aan de toegang van de Europese Rekenkamer tot documenten belangrijke gebieden niet worden gecontroleerd; spoort de ECB aan volledig samen te werken met de Europese Rekenkamer om deze in staat te stellen zijn mandaat uit te oefenen en daardoor de controleerbaarheid te verbeteren;

24.

herinnert eraan dat zowel bij regulering als bij het uitoefenen van toezicht moet worden gestreefd naar evenwicht tussen enerzijds proportionaliteit en anderzijds een consistente benadering; neemt in dit verband nota van de wijzigingen die in het voorstel van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU worden voorgesteld met betrekking tot de verslagleggings- en beloningsvereisten; roept de Commissie op de werkzaamheden aan een 'small banking box' te prioriteren en deze uit te breiden tot een beoordeling van de haalbaarheid van een toekomstig regelgevingskader bestaande uit minder complexe en beter passende en proportionele prudentiële regels die specifiek zijn voor bepaalde soorten bankmodellen; wijst erop dat op alle banken een voldoende mate van toezicht moet worden gehouden; herinnert eraan dat passend toezicht van cruciaal belang is voor de controle van alle risico's, ongeacht de omvang van de banken; respecteert de verdeling van rollen en bevoegdheden tussen de GAR, de EBA en andere autoriteiten binnen het Europese stelsel van financieel toezicht, maar benadrukt tegelijkertijd het belang van doeltreffende samenwerking; ziet de noodzaak om de proliferatie van overlappende verslagleggingsvereisten en nationale interpretaties van Europese wetgeving op de interne markt aan te pakken; steunt de tot nu toe geleverde inspanningen voor de stroomlijning van verslagleggingsvereisten, zoals het idee achter het Europees verslagleggingskader (ERF), en roept op tot verdere inspanningen op dit vlak om dubbele verslaglegging en onnodige bijkomende kosten in verband met regelgeving te vermijden; verzoekt de Commissie hieraan te zijner tijd aandacht te besteden, overeenkomstig de conclusies die zij getrokken heeft naar aanleiding van de enquête, bijvoorbeeld in de vorm van een voorstel voor een gemeenschappelijke, uniforme en geconsolideerde procedure voor verslaglegging in verband met toezicht; roept ook op tot een tijdige aankondiging van ad-hoc- en permanente verslagleggingsvereisten om een hoge kwaliteit van gegevens en planningszekerheid te garanderen;

25.

benadrukt dat de veiligheid en robuustheid van een bank niet kan worden vastgesteld door een beoordeling op een bepaald moment van uitsluitend de balans, aangezien deze worden gewaarborgd door dynamische interacties tussen de bank en de markten en worden beïnvloed door verschillende elementen in de gehele economie; benadrukt derhalve dat een robuust kader voor financiële stabiliteit en groei veelomvattend en evenwichtig moet zijn om dynamische toezichtspraktijken te omvatten en zich niet uitsluitend te richten op statische regulering met voornamelijk kwantitatieve aspecten;

26.

vestigt de aandacht op de taakverdeling tussen de ECB en de EBA; benadrukt dat de ECB niet de facto de normen mag gaan bepalen voor banken die niet onder het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) vallen;

27.

neemt er nota van dat de raad van bestuur van de ECB op 18 mei 2016 de verordening betreffende de invoering van de analytische database voor kredietgegevens (AnaCredit) heeft goedgekeurd; verzoekt de ECB om de nationale centrale banken zoveel mogelijk speelruimte te geven bij de tenuitvoerlegging van AnaCredit;

28.

verzoekt de ECB om, alvorens werkzaamheden te verrichten met het oog op een eventuele verdere ontwikkeling van AnaCredit, een openbare raadpleging te houden, waarbij het Europees Parlement volledig dient te worden betrokken en bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het evenredigheidsbeginsel;

29.

herhaalt het belang van sterke en goed-functionerende IT-systemen die beantwoorden aan de behoeften van de toezichtsfuncties van het GTM en beveiligingsproblemen; betreurt de recente rapporten over aanhoudende zwakke punten in het IT-systeem;

30.

juicht de oprichting van nationale raden voor systeemrisico's toe, maar benadrukt dat de oprichting van de bankenunie de noodzaak bevestigt om het macroprudentieel beleid op Europees niveau te versterken om zo op passende wijze mogelijke grensoverschrijdende overloopeffecten van systeemrisico's aan te pakken; dringt er bij de Commissie op aan een samenhangend en doeltreffend toezicht voor te stellen in haar algemene herziening van het macroprudentieel kader in 2017; roept de Commissie op om uitermate ambitieus te zijn bij het verbeteren van de institutionele en analytische capaciteit van het ESRB om risico's en zwakke plekken in en rondom de bankensector te beoordelen en naar bevind van zaken te interveniëren; is van mening dat op leningen gebaseerde instrumenten (zoals LTV's en DSTI's) moeten worden opgenomen in de Europese wetgeving, teneinde voor harmonisatie van het gebruik van deze aanvullende typen macroprudentiële instrumenten te zorgen; beklemtoont het belang van het verkleinen van de institutionele complexiteit en van het langzame proces van interactie tussen het ESRB, de ECB/GTM en nationale autoriteiten, en tussen bevoegde en aangewezen nationale autoriteiten op het gebied van macroprudentieel toezicht; is in dit verband ingenomen met de reeds geboekte voortgang op het gebied van grensoverschrijdende coördinatie door de ESRB-aanbeveling over vrijwillige wederkerigheid; dringt nogmaals aan op verduidelijking van de verbanden tussen het macroprudentieel kader en de bestaande microprudentiële instrumenten, teneinde voor een doeltreffende onderlinge interactie te zorgen; uit zijn bezorgdheid over de door het ESRB vastgestelde kwetsbaarheden in de vastgoedsector; stelt vast dat de EBA er nog steeds niet in is geslaagd technische reguleringsnormen vast te stellen voor de voorwaarde van kapitaalvereisten voor hypotheekposities op grond van artikel 124, lid 4, onder b), en artikel 164, lid 6, van de VKV; neemt er nota van dat tot nu toe slechts een klein aantal GTM-leden algemene systemische risicobuffers en een anticyclische kapitaalbuffer heeft geactiveerd of voornemens is dit te doen; merkt op dat de ECB tot nu toe nog niet volledig gebruik heeft gemaakt van haar macro-economische toezichthoudende bevoegdheden door de aanname van macroprudentiële toezichtsinstrumenten door nationale autoriteiten te bevorderen;

31.

beklemtoont dat het resultaat van het referendum over het EU-lidmaatschap van het VK een beoordeling noodzakelijk maakt van het gehele Europese stelsel van financieel toezicht (ESFS), met inbegrip van de stemmodaliteiten binnen de Europese toezichthoudende autoriteiten, met name van de dubbelemeerderheidsmechanismen zoals bedoeld in artikel 44, lid 1, van de EBA-verordening; beklemtoont dat eventuele onderhandelingen na het referendum niet tot ongelijke randvoorwaarden tussen financiële instellingen van de EU enerzijds en van buiten de EU anderzijds mogen leiden, en niet mogen worden gebruikt om tot meer deregulering in de financiële sector te komen;

32.

is ingenomen met de uitstekende werkzaamheden van de gezamenlijke toezichtsteams (GTT's), die een goed voorbeeld vormen van Europese samenwerking en kennisopbouw; wijst erop dat het voorgestelde toekomstige gebruik van een rotatiesysteem bij de organisatie van GTT's objectief toezicht moet garanderen, terwijl rekening wordt gehouden met het langdurige proces van kennisopbouw op dit zeer complexe deskundigheidsgebied;

33.

is er verheugd over dat de bankenunie de „home-host”-kwestie bij het toezicht op de oprichting van één enkele toezichthouder in grote mate heeft weggenomen en de uitwisseling van relevante informatie tussen toezichthoudende autoriteiten aanzienlijk heeft verbeterd, waardoor een holistischer toezicht mogelijk is op grensoverschrijdende bankengroepen; benadrukt dat als gevolg van de huidige onvoltooide status van de bankenunie, de CRR-beoordeling op het gebied van liquiditeit en kapitaalconcessies op passende wijze rekening moet houden met zorgen op het gebied van consumentenbescherming in gastlanden;

34.

is verheugd over het initiatief van de ECB om onder toezicht staande banken te verplichten omvangrijke cyberaanvallen te rapporteren via een realtime-waarschuwingsdienst, alsook over de inspecties ter plaatse door het GTM om toezicht te houden op cyberveiligheid; roept op tot de oprichting van een juridisch kader dat de uitwisseling van gevoelige informatie die van belang is cyberaanvallen tussen banken te voorkomen, vereenvoudigt;

35.

benadrukt de cruciale rol van cyberveiligheid voor bankdiensten en de noodzaak om financiële instellingen te stimuleren zeer ambitieus te zijn bij de bescherming van consumentengegevens en cyberveiligheid te garanderen;

36.

merkt op dat het GTM de taak van Europees toezicht op banken kreeg toegewezen om de naleving te verzekeren van de prudentiële voorschriften van de EU en financiële stabiliteit te waarborgen, terwijl andere toezichthoudende taken met duidelijke Europese overloopeffecten in handen van nationale toezichthouders zijn gebleven; benadrukt in dit verband dat het GTM zou moeten beschikken over controlebevoegdheden met betrekking tot activiteiten op het gebied van de bestrijding van witwaspraktijken van nationale toezichthouders voor banken; benadrukt dat de EBA tevens aanvullende bevoegdheden zou moeten krijgen op het gebied van de bestrijding van witwaspraktijken, waaronder de bevoegdheid om ter plaatse beoordelingen uit te voeren bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, om de overlegging te gelasten van informatie die van belang is voor de beoordeling van de naleving, om aanbevelingen voor corrigerende maatregelen uit te geven, om deze aanbevelingen openbaar te maken en om maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat de aanbevelingen op doeltreffende wijze ten uitvoer worden gelegd;

37.

herhaalt zijn oproep aan de EBA om het consumentenbeschermingskader voor bankdiensten overeenkomstig haar mandaat te handhaven en te verbeteren, ter aanvulling van het prudentiële toezicht door het GTM;

Afwikkeling

38.

herinnert eraan dat bij toekomstige bankencrisissen de staatssteunregels in acht moeten worden genomen, en wijst erop dat de uitzondering van buitengewone overheidssteun zowel van anticiperende, als tijdelijke aard moet zijn en niet gebruikt mag worden om verliezen goed te maken die een instelling heeft geleden of in de nabije toekomst waarschijnlijk zal lijden; roept op tot de vaststelling van doelgerichte procedures tussen de GAR en de Commissie voor besluitvorming in het geval van een afwikkeling, met name betreffende het tijdsbestek; is van oordeel dat de in het huidige kader ingebouwde flexibiliteit moet worden verduidelijkt, en is van oordeel dat deze ook beter moet worden gebruikt voor het aanpakken van specifieke situaties, zonder de daadwerkelijke afwikkeling van insolvente banken te verhinderen, met name de preventieve en alternatieve maatregelen waarbij middelen van depositogarantiestelsels worden gebruikt, zoals vermeld in artikel 11, leden 3 en 6, van de richtlijn depositogarantiestelsels; verzoekt de Commissie dan ook haar interpretatie van de desbetreffende staatssteunregels te herzien, teneinde ervoor te zorgen dat de preventieve en alternatieve maatregelen die de Europese wetgever met de richtlijn inzake de depositogarantiestelsels beoogde ook daadwerkelijk kunnen worden toegepast; merkt op dat specifieke situaties verschillend zijn behandeld zonder duidelijke rechtvaardiging; herinnert de Commissie eraan dat een verslag ter beoordeling van de voortdurende behoefte aan mogelijke preventieve herkapitalisaties en de voorwaarden gekoppeld aan dergelijke maatregelen op 31 december 2015 voltooid had moeten zijn; roept de Commissie op een dergelijk verslag alsnog zo snel mogelijk in te dienen;

39.

nodigt de Commissie uit in het licht van opgedane ervaring en in het kader van de evaluatie van Verordening (EU) nr. 806/2014 te beoordelen of de GAR en de nationale afwikkelingsautoriteit zijn uitgerust met toereikende vroegtijdige-interventiebevoegdheden en toereikende instrumenten voor vroegtijdige interventie om verstorende uitstroom van kapitaal en verliesabsorptiecapaciteit van banken tijdens een crisis te voorkomen;

40.

benadrukt het belang van het verduidelijken van een aantal praktische kwesties die rechtstreeks van invloed zijn op afwikkeling, zoals het vertrouwen op dienstverleners die essentiële diensten verlenen, bijvoorbeeld bij de uitbesteding van IT-diensten;

41.

neemt nota van de voorstellen van de Commissie betreffende de invoering in pijler 1 van een minimale totale verliesabsorptiecapaciteit (Total Loss Absorbing Capacity –TLAC) voor wereldwijd belangrijke systeembanken, overeenkomstig internationale normen; neemt nota van de verschillen tussen de TLAC en het MREL; beklemtoont evenwel dat beide normen hetzelfde beogen, te weten ervoor zorgen dat banken over voldoende eigen kapitaal en verliesabsorberende passiva beschikken om bail-in tot een doeltreffend instrument bij een afwikkeling te maken zonder tot financiële instabiliteit te leiden en zonder een beroep op overheidsgelden te moeten doen, waarmee de vermaatschappelijking van particuliere banken wordt vermeden; concludeert dan ook dat middels een combinatie van deze twee normen tot een holistische aanpak van verliesabsorptie kan worden gekomen, waarbij de TLAC-norm zoals bedoeld in het huidige voorstel van de Commissie als minimumnorm wordt genomen, op voorwaarde dat de medewetgevers hierover tot overeenstemming kunnen komen; beklemtoont dat goed moet worden nagedacht over het behouden van de twee criteria voor omvang-gewogen activa en voor risico-gewogen activa, en wijst op het verband tussen het criterium voor risico-gewogen activa dat aan de TLAC-norm ten grondslag ligt en de lopende werkzaamheden in de EU en in het Bazels Comité op het gebied van interne modellen en de afronding van het Bazel III-kader; benadrukt dat er bij het kalibreren en/of gefaseerd invoeren van de nieuwe MREL-vereisten passende aandacht moet worden besteed aan de noodzaak een markt te creëren voor passiva die in aanmerking komen voor het MREL; beklemtoont dat het belangrijk is manoeuvreerruimte te behouden voor de afwikkelingsautoriteit bij het vaststellen van het MREL, en dat ervoor moet worden gezorgd dat banken voldoende achtergestelde leningen en voor bail-in in aanmerking komende schuld; benadrukt dat openbaarmaking op passende wijze moet plaatsvinden om verkeerde interpretatie van de MREL-vereisten door beleggers te voorkomen;

42.

geeft aan dat het belangrijk is in de wetgeving vast te leggen waar voor MREL in aanmerking komende CET1 en kapitaalbuffers zich in de pikorde bevinden; benadrukt de noodzaak van het vaststellen van wetgeving ter verduidelijking van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van afwikkelings-, respectievelijk bevoegde autoriteiten voor het nemen van vroegtijdige-interventiemaatregelen in geval van schending van de MREL-vereisten; neemt kennis van het voorstel van de Commissie voor de vaststelling van MREL-richtsnoeren; herhaalt dat de kalibratie van het MREL in alle gevallen nauw gekoppeld moet zijn aan en gerechtvaardigd moet worden door de strategie voor de afwikkeling van de bank in kwestie;

43.

geeft aan dat het belangrijk is in de wetgeving te verduidelijken dat voor het MREL in aanmerking komende CET1 een aanvulling vormt op kapitaalbuffers, teneinde dubbeltelling van kapitaal te voorkomen;

44.

onderstreept dat het essentieel is de hiërarchie van claims bij bankinsolventies in alle lidstaten te harmoniseren, teneinde de tenuitvoerlegging van de BRRD consistenter en doeltreffender te maken, en zekerheid te verschaffen aan grensoverschrijdende beleggers; is derhalve ingenomen met het voorstel van de Commissie om verder te gaan bij de harmonisatie van de hiërarchie van claims; merkt op dat een betere harmonisatie van de reguliere insolventieregeling en van de hiërarchie van claims ook van essentieel belang is, zowel, in het geval van banken, voor het vermijden van discrepanties met de regeling voor de afwikkeling van banken, als, in het geval van ondernemingen, voor het bieden van aanvullende duidelijkheid en zekerheid aan grensoverschrijdende beleggers en om bij te dragen aan de aanpak van het probleem van oninbare leningen; is verheugd over het feit dat de BRRD een belangrijke verandering teweeg heeft gebracht in de hiërarchie van insolventie, waarbij voorrang wordt verleend aan verzekerde deposito's, zodat zij in de pikorde als hoogste van alle kapitaalinstrumenten, verliesabsorptiecapaciteit, andere niet-achtergestelde schulden en niet-verzekerde deposito's eindigen; roept de GAR op tot openbaarmaking van de resultaten van de afwikkelbaarheidsbeoordelingen voor G-SIB's en andere banken, waaronder de voorgestelde maatregelen om belemmeringen voor de afwikkeling te ondervangen;

45.

wijst op de waaier aan opties die ter beschikking staat om de subordinatie van voor TLAC in aanmerking komende schuld te garanderen; wijst erop dat de FSB aan geen van deze opties de voorkeur geeft; is van oordeel dat moet worden gekozen voor een aanpak die eerst en vooral voor evenwicht zorgt tussen flexibiliteit, doeltreffendheid, juridische zekerheid en de mogelijkheid van de markt om nieuwe schuldklassen te absorberen;

46.

roept op tot reflectie over de mogelijke negatieve gevolgen voor de reële economie van de herziening van de Bazel-voorschriften, de invoering van MREL-vereisten, de invoering van TLAC en IFRS 9; roept op tot een oplossing die is gericht op het verzachten van de gevolgen;

47.

herinnert eraan dat de recent ingevoerde afwikkelingsregeling ertoe heeft geleid dat aan beleggers, en met name retailbeleggers, instrumenten worden aangeboden die een hoger risico op verlies met zich meebrengen dan onder de vorige regeling het geval was; herinnert er daarnaast aan dat instrumenten voor een bail-in in de eerste plaats uitsluitend verkocht mogen worden aan geschikte beleggers, die potentiële verliezen kunnen absorberen zonder dat dit hun eigen solide financiële positie in gevaar brengt; verzoekt de Commissie dan ook met klem erop toe te zien dat de desbetreffende bestaande wetgeving daadwerkelijk wordt toegepast, en vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten ambitieus te zijn bij de opsporing van misleidende verkooppraktijken;

48.

waarschuwt dat het BRRD-vereiste van contractuele erkenning voor 'bail-in'-bevoegdheden betreffende passiva die onder een niet-EU-wetgeving vallen, in de praktijk moeilijk af te dwingen is; is van mening dat deze kwestie onmiddellijk moet worden aangepakt; neemt nota van het recht van bevoegde autoriteiten om af te zien van dit vereiste dat wordt ingevoerd door de voorgestelde wijzigingen van de BRRD; is van mening dat deze aanpak flexibiliteit en een beoordeling per geval van de betreffende activa mogelijk maakt; roept de Commissie en de afwikkelingsautoriteiten op te waarborgen dat de voorwaarden voor het verlenen van vrijstellingen en de uiteindelijke definitieve beslissingen over vrijstellingen geen gevaar vormen voor de afwikkelbaarheid van banken;

49.

geeft aan dat een snelle en doeltreffende uitwisseling van informatie tussen toezichts- en afwikkelingsautoriteiten een „conditio sine qua non” is voor goed crisisbeheer; is er verheugd over dat de ECB en het GAM een Memorandum of Understanding zijn overeengekomen over samenwerking en informatie-uitwisseling; roept de ECB op in het memorandum van overeenstemming de communicatieprocedures te specificeren tussen gezamenlijke toezichtsteams en interne afwikkelingsteams; raadt aan om de aanwezigheid van de ECB als permanente waarnemer tijdens de plenaire en besloten vergaderingen van de GAR volledig wederzijds te maken, zodat een vertegenwoordiger van de GAR ook de raad van toezicht van de ECB als permanente waarnemer kan bijwonen;

50.

neemt kennis van de dubbele rol van de leden van de GAR-raad, die tegelijkertijd leden van een uitvoerend orgaan met besluitvormingstaken zijn en leidinggevende functionarissen die in die hoedanigheid verantwoording verschuldigd zijn aan de voorzitter van de raad, en is van mening dat deze structuur voor het einde van het huidige mandaat moet worden geëvalueerd;

51.

herinnert eraan dat de inhoud van het interinstitutioneel akkoord betreffende het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) uiteindelijk in het wetgevingskader van de Unie moet worden opgenomen; vraagt de Commissie erover na te denken wat hiervoor de beste manier is; onderstreept dat de geplande opname van het fiscal compact in het EU-recht hier als voorbeeld zou kunnen dienen;

52.

verzoekt de voorafgaande bijdragen aan het GAF op volledig transparante wijze te berekenen, waarbij wordt getracht informatie over de resultaten van de berekening te harmoniseren en het begrip van de rekenmethodologie te verbeteren; verzoekt de Commissie de evaluatie van de berekening van de bijdragen aan het GAF, waarvan sprake is in overweging 27 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63, zo zorgvuldig mogelijk uit te voeren en daarbij met name de geschiktheid van de risicofactor te controleren, teneinde ervoor te zorgen dat het risicoprofiel van minder complexe instellingen op passende wijze wordt weerspiegeld;

53.

neemt nota van de verklaring van de ministers van Financiën van 8 december 2015 over het stelsel van overbruggingsfinancieringsregelingen voor het GAF; merkt in dit verband op dat 15 van de 19 lidstaten uit de eurozone al een geharmoniseerde leningsovereenkomst hebben gesloten met de GAR; herinnert eraan dat deze afzonderlijke kredietlijnen slechts beschikbaar zijn als laatste toevlucht; is van oordeel dat dit niet volstaat om een eind te maken aan de vicieuze 'banken-staatsschuld'-cirkel en aan door de belastingbetaler gefinancierde bail-outs; vindt dat snel vooruitgang moet worden geboekt bij de werkzaamheden op het niveau van de Raad en de Commissie voor een gemeenschappelijk vangnet voor het GAF en dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de financiering daarvan bij het bankwezen moet liggen én op de middellange termijn begrotingsneutraal moet zijn, zoals overeengekomen in het akkoord over het GAF en bevestigd door de Europese Raad in juni 2016;

Depositogarantie

54.

herhaalt zijn oproep voor een derde pijler voor de voltooiing van de bankenunie; herinnert eraan dat de bescherming van deposito's een gemeenschappelijke kwestie is voor alle burgers van de EU; voert op dit moment op commissieniveau een debat over het EDIS-voorstel;

55.

beklemtoont dat de introductie van het EDIS en de gesprekken over dit project er niet in mogen resulteren dat de inspanningen gericht op het verbeteren van de tenuitvoerlegging van het DGSD op een lager pitje komen te staan; juicht het recente werk van de EBA gericht op convergentie op dit vlak toe; is verheugd dat alle lidstaten de BRRD in hun nationale wetgeving hebben omgezet; herinnert alle lidstaten aan de verplichting de BRRD en de DGSD toe te passen en op correcte wijze ten uitvoer te leggen;

56.

wijst erop dat de rol van de Commissie is om gelijke randvoorwaarden in de EU te creëren en dat zij moet voorkomen dat de interne markt versnipperd raakt;

o

o o

57.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, ECB, de GAR, de nationale parlementen en de bevoegde autoriteiten zoals gedefinieerd in punt 40 van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0006.

(2)  http://www.consilium.europa.eu/en/european-council/pdf/20120629-euro-area-summit-statement-en_pdf

(3)  PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.

(4)  PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1.

(5)  https://www.bankingsupervision.europa.eu/ecb/pub/pdf/ssmar2015.en.pdf

(6)  getiteld 'Het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme — een goede start maar verdere verbeteringen nodig', http://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR16_29/SR_SSM_NL.pdf

(7)  PB L 78 van 24.3.2016, blz. 60.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0108.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0439.

(10)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(11)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190.

(12)  PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1.

(13)  PB C 216 van 30.7.2013, blz. 1.

(14)  PB L 237 van 3.9.2016, blz. 1.

(15)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149.

(16)  Onafhankelijke jaarlijkse groeianalyse 2017, 5e verslag, 23 november 2016.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/184


P8_TA(2017)0042

Biologische pesticiden met een laag risico

Resolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over biologische pesticiden met een laag risico (2016/2903(RSP))

(2018/C 252/18)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG (1) van de Raad, en met name de artikelen 22 en 47, artikel 66, lid 2, en bijlage II, punt 5,

gezien Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (2), en met name de artikelen 12 en 14,

gezien de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen wat betreft de criteria voor de goedkeuring van werkzame stoffen met een laag risico (D046260/01,

gezien zijn resolutie van 7 juni 2016 over technologische oplossingen voor duurzame landbouw in de EU (3),

gezien zijn resolutie van 7 juni 2016 over de bevordering van innovatie en economische ontwikkeling in het toekomstige Europese landbouwbeheer (4),

gezien het door de deskundigengroep over duurzame gewasbescherming opgestelde en op 28 juni 2016 door de Raad bekrachtigde uitvoeringsplan om de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen met een laag risico te vergroten en de toepassing van geïntegreerde plaagbestrijding in de lidstaten te versnellen,

gezien het Actieplan tegen het toenemende gevaar van antimicrobiële resistentie (COM(2011)0748) en het geplande Actieplan tegen antimicrobiële resistentie dat in 2017 door de Commissie zal worden gepresenteerd,

gezien de vraag aan de Commissie over biologische pesticiden met een laag risico (O-000147/2016 — B8-1821/2016),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het gebruik van conventionele gewasbeschermingsmiddelen in toenemende mate ter discussie komt te staan wegens de risico's die zij inhouden voor de menselijke gezondheid, dieren en het milieu;

B.

overwegende dat op de EU-markt steeds minder werkzame stoffen voor gewasbescherming verkrijgbaar zijn; overwegende dat EU-boeren nog steeds een verscheidenheid aan middelen voor gewasbescherming nodig hebben;

C.

overwegende dat de ontwikkeling van alternatieve procedés of technieken moet worden bevorderd om de afhankelijkheid van conventionele pesticiden te verminderen;

D.

overwegende dat het voorkomen van voedselverspilling een prioriteit is in de EU, en dat toegang tot passende oplossingen voor de bescherming van gewassen van cruciaal belang is voor het voorkomen van schade als gevolg van plagen en ziekten die tot voedselverspilling leiden; overwegende dat volgens de FAO 20 % van de fruit- en voedselproductie in Europa op de akkers verloren gaat (5);

E.

overwegende dat er nog altijd ongewenste residuen van pesticiden te vinden zijn in de bodem, in het water en in het milieu in het algemeen, en dat zelfs een bepaald percentage van de landbouwproducten met een plantaardige of dierlijke oorsprong residuen van pesticiden kan bevatten boven het maximumresidugehalte voor pesticiden;

F.

overwegende dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 criteria ter herkenning van risicoarme stoffen hanteert die niet de oorsprong van de stof gelden, zodat een pesticide „met een laag risico” evengoed biologisch als synthetisch van oorsprong kan zijn;

G.

overwegende dat onder pesticiden van biologische oorsprong in het algemeen wordt verstaan gewasbeschermingsproducten op basis van micro-organismen, plantaardige stoffen, biologisch gewonnen stoffen of signaalstoffen (zoals feromonen en diverse essentiële oliën) met de nevenproducten; overwegende dat het huidige regelgevingskader voor gewasbeschermingsmiddelen (6) geen juridisch onderscheid kent tussen biologische en synthetische chemische, gewasbeschermingsmiddelen;

H.

overwegende dat recente wetenschappelijke studies aantonen dat subletale blootstelling aan bepaalde herbiciden negatieve veranderingen van de antibioticagevoeligheid van bacteriën (7) kan veroorzaken en dat een combinatie van een intensief gebruik van herbiciden en antibiotica in de nabijheid van boerderijdieren en insecten kan leiden tot een groter gebruik van antibiotica doordat de therapeutische effecten van deze antibiotica worden ondermijnd;

I.

overwegende dat risicoarme gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong een bruikbaar alternatief kunnen bieden voor conventionele gewasbeschermingsmiddelen, zowel voor conventionele als voor bioboeren, en een bijdrage kunnen leveren aan een duurzamere landbouw; overwegende dat sommige gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong op een nieuwe uitwerking berusten, wat heilzaam is in het licht van de voortschrijdende resistentie tegen conventionele gewasbeschermingsmiddelen, en de effecten op niet-doelorganismen beperkt; overwegende dat risicoarme gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong, samen met andere niet-chemische beheersings- of preventiemethoden, tot de eerste keuze van de niet-professionele gebruiker en hobbyteler zouden moeten behoren;

J.

overwegende dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nodig is om de vraag naar levensmiddelen en veevoer in voldoende mate te kunnen dekken, en dat in de goedkeuringsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen en de werkzame stoffen daarvan het voorzorgsbeginsel (8) wordt gehanteerd;

K.

overwegende dat het lange goedkeurings- en registratieproces dat aan de commercialisering van biologische pesticiden met een laag risico voorafgaat, voor de fabrikanten een aanzienlijke economische belemmering vormt;

L.

overwegende dat de toepassing van geïntegreerde plaagbestrijding in de Unie verplicht is op grond van Richtlijn 2009/128/EG; overwegende dat lidstaten en lokale autoriteiten meer nadruk moeten leggen op duurzaam gebruik van pesticiden, waaronder ook de risicoarme alternatieven voor gewasbescherming;

M.

overwegende dat werkzame stoffen krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 op Unieniveau worden toegelaten, terwijl de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten, onder de bevoegdheid van de lidstaten valt;

N.

overwegende dat werkzame stoffen krachtens artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 als werkzame stoffen met een laag risico mogen worden toegelaten als zij voldoen aan de algemene goedkeuringscriteria en de in bijlage II, punt 5, vermelde specifieke laagrisicocriteria; overwegende dat ingevolge artikel 47 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 een gewasbeschermingsmiddel dat alleen risicoarme werkzame stoffen bevat, geen andere stof bevat die tot bezorgdheid aanleiding geeft, geen specifieke risicobeperkende maatregelen vereist en voldoende werkzaam is, wordt toegelaten als gewasbeschermingsmiddel met een laag risico;

O.

overwegende dat er momenteel slechts zeven werkzame stoffen — waarvan zes biologisch van oorsprong — zijn ingedeeld als stoffen „met een laag risico” en als zodanig in de EU zijn goedgekeurd; overwegende dat de Commissie in haar vernieuwingsprogramma voorrang geeft aan de beoordeling van werkzame stoffen met een verondersteld laag risico;

P.

overwegende dat producten met risicoarme werkzame stoffen van biologische oorsprong door sommige lidstaten worden geweerd wegens een vermeende geringere doeltreffendheid ten opzichte van synthetische en chemische pesticiden, zonder dat acht wordt geslagen op de voortschrijdende innovatie op gebied van biologische pesticiden met een laag risico, de hulpbronnenefficiëntievoordelen voor de biologische landbouw en de landbouw- en milieukosten van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen;

Q.

overwegende dat het huidige regelingskader bepaalde prikkels biedt voor het gebruik van risicoarme werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen, namelijk een langere eerste goedkeuringsperiode voor werkzame stoffen met laag risico — namelijk 15 jaar, overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 — en een kortere termijn voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen met een laag risico — namelijk 120 dagen, overeenkomstig artikel 47 van Verordening (EG) nr. 1107/2009; overwegende dat deze regelgevingsprikkels echter alleen gelden aan het einde van de goedkeuringsprocedure, zodra een werkzame stof eenmaal als risicoarm is ingedeeld;

R.

overwegende dat artikel 12 van Richtlijn 2009/128/EG bepaalt dat het gebruik van pesticiden tot een minimum beperkt moet blijven of moet worden verboden in bepaalde specifieke gebieden, zoals gebieden die door het brede publiek worden gebruikt en beschermde gebieden; overwegende dat in dergelijke gevallen passende risicobeheersmaatregelen moeten worden genomen en dat in eerste instantie het gebruik van risicoarme gewasbeschermingsmiddelen en biologische bestrijdingsmiddelen moet worden overwogen; overwegende dat sommige lidstaten het gebruik van pesticiden in deze specifieke gebieden inmiddels al lang hebben verboden;

S.

overwegende dat de Commissie een ontwerpverordening heeft voorgelegd aan het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1107/2009 wat betreft de criteria voor de goedkeuring van risicoarme werkzame stoffen; overwegende dat in dit ontwerp wordt aangenomen dat werkzame stoffen in de vorm van micro-organismen een laag risico inhouden;

Algemene overwegingen

1.

benadrukt dat er onverwijld meer risicoarme pesticides, waaronder gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong, in de Unie beschikbaar moeten komen;

2.

benadrukt dat landbouwers een groter instrumentarium voorhanden moeten hebben om hun gewassen te beschermen en te beslissen welke maatregelen hun gewassen het best en het duurzaamst zullen beschermen; moedigt derhalve een breder gebruik aan van verschillende instrumenten, met inbegrip van biologische pesticiden met een laag risico, conform de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming;

3.

benadrukt dat de biologische landbouw in ruimere mate over een instrumentarium voor plaagbestrijding moet kunnen beschikken dat aan de vereisten beantwoordt van zowel biologische landbouw als hulpbronnenefficiëntie;

4.

benadrukt dat aan de vraag van de consument moet worden voldaan naar veilige voedingsmiddelen die zowel betaalbaar zijn als duurzaam geproduceerd;

5.

onderstreept dat het de ontwikkeling en gebruik van nieuwe, risicoarme gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong ten goede zal komen als de beoordeling ervan op doelmatigheid en risico's, en op geschiktheid voor agrarisch gebruik in ecologisch, sanitair en economisch opzicht, zodanig geschiedt dat landbouwers gewasbescherming van een voldoende hoog niveau wordt geboden;

6.

wijst met nadruk op het belang van een maatschappelijke discussie over introductie van alternatieven voor conventionele pesticiden en van een ruimere keuze aan bestrijdingsmiddelen voor boeren en tuinders, zoals risicoarme gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong en andere biologische beheersingsmethoden, om uit te komen bij oplossingen die het meest levensvatbaar zijn in termen van milieu, gezondheid en economie; benadrukt dat er voorlichting verstrekt en kennis verspreid moet worden over de noodzaak van duurzame gewasbescherming; spoort aan tot verdere research en innovatie op gebied van risicoarme gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong;

7.

is ingenomen met het door de Raad bekrachtigde uitvoeringsplan om de beschikbaarheid van risicoarme gewasbeschermingsmiddelen te vergroten en de toepassing van geïntegreerde plaagbestrijding in de lidstaten te versnellen; roept de lidstaten, de Commissie en de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het Middellandse Zeegebied (EPPO) op om op de uitvoering van dit plan toe te zien;

Onmiddellijke maatregelen

8.

dringt aan op de snelle goedkeuring van de bij het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders ingediende ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1107/2009 wat betreft de criteria voor de goedkeuring van risicoarme werkzame stoffen; dringt er bij de Commissie op aan de criteria voortdurend te blijven actualiseren aan de hand van de meest recente wetenschappelijke kennis;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de beoordeling, toelating en registratie van risicoarme gewasbeschermingsmiddelen van biologische oorsprong te versnellen, en daarbij de risicobeoordeling op hoog peil te houden;

10.

verzoekt de lidstaten het gebruik van biologische pesticiden met een laag risico op te nemen in hun nationale actieplannen inzake de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens;

11.

spoort de lidstaten aan tot uitwisseling van de informatie en de goede praktijken die de onderzoeksresultaten over plantenpestbestrijding opleveren, wat kan leiden tot alternatieve oplossingen die levensvatbaar zijn in termen van milieu, gezondheid en economie;

12.

verzoekt de Commissie de risicoarme substanties op te noemen die nu reeds op de markt zijn;

Herziening van de wetgeving inzake gewasbeschermingsmiddelen

13.

is verheugd over het initiatief dat de Commissie in 2016 in het kader van het REFIT-programma heeft genomen om Verordening (EG) nr. 1107/2009 aan een evaluatie te onderwerpen; benadrukt echter dat dit REFIT-initiatief niet mag leiden tot een verlaging van voedselveiligheids- en milieubeschermingsnormen; is zich ervan bewust dat de algehele herziening van Verordening (EG) nr. 1107/2009 in combinatie met de REFIT-evaluatie ervan wel tien jaar in beslag kan nemen;

14.

benadrukt dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 moet worden herzien om de ontwikkeling, de toelating en het op de EU-markt brengen van biologische pesticiden met een laag risico te bevorderen; noemt als bezwaar dat het huidige toelatingsproces om gewasbeschermingsmiddelen op de markt te brengen minder gunstig uitwerkt voor biologische pesticiden met een laag risico; wijst erop dat het huidige registratieproces voor risicoarme basisstoffen soms de facto de vorm krijgt van een soort octrooi, waardoor het gebruik van een product op basis van diezelfde, maar in een andere lidstaat niet geregistreerde stof wordt bemoeilijkt;

15.

vraagt de Commissie om voor eind 2018 een specifiek wetsvoorstel voor te leggen tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1107/2009, los van de algemene herziening in het kader van het REFIT-initiatief, met het oog op de invoering van een versnelde procedure voor de beoordeling, toelating en registratie van biologische pesticiden met een laag risico;

16.

wijst op de behoefte aan een definitie van een „gewasbeschermingsmiddel van biologische oorsprong” van Verordening (EG) nr. 1107/2009, waaronder gewasbeschermingsmiddelen vallen met als werkzame stof een micro-organisme of een in de natuur voorkomend molecuul dat via een natuurlijk proces wordt verkregen of op dezelfde wijze als het natuurlijke molecuul is samengesteld, in tegenstelling tot „gewasbeschermingsmiddelen van synthetische chemische oorsprong”, zijnde gewasbeschermingsmiddelen waarvan de werkzame stof een synthetisch molecuul is dat niet in de natuur voorkomt, ongeacht de productiewijze;

17.

verzoekt de Commissie in haar verslag over de beoordeling van de nationale actieplannen overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2009/128/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, de lacunes in de tenuitvoerlegging van de richtlijn door de lidstaten op te sporen en de lidstaten in dit verslag constructieve aanbevelingen te doen voor het treffen van onmiddellijke maatregelen waarmee zij enerzijds het risico en de gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu van het gebruik van pesticiden kunnen verkleinen en anderzijds alternatieve benaderingen of technieken kunnen ontwikkelen en invoeren aan de hand waarvan de afhankelijkheid van het gebruik van pesticiden kan worden teruggedrongen;

o

o o

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0251.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0252.

(5)  FAO (2011) „Global food losses and food waste”.

(6)  Het begrip „pesticiden” omvat ook biociden waarop deze resolutie geen betrekking heeft.

(7)  bv. Kurenbach B, Marjoshi D, Amábile-Cuevas CF, Ferguson GC, Godsoe W, Gibson P, Heinemann J.A., 2015, „Sublethal exposure to commercial formulations of the herbicides dicamba, 2,4-dichlorophenoxyacetic acid, and glyphosate cause changes in antibiotic susceptibility in Escherichia coli and Salmonella enterica serovar Typhimurium”, mBio 6(2):e00009-15. doi:10.1128/mBio.00009-15.

(8)  Artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1107/2009.


Donderdag 16 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/189


P8_TA(2017)0043

De situatie op het gebied van de mensenrechten en democratie in Nicaragua, de kwestie Francisca Ramirez

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over de situatie op het gebied van de mensenrechten en democratie in Nicaragua — de kwestie Francisca Ramirez (2017/2563(RSP))

(2018/C 252/19)

Het Europees Parlement,

gezien zijn voorgaande resoluties over Nicaragua, met name die van 18 december 2008 over aanvallen op verdedigers van mensenrechten, burgerlijke vrijheden en democratie in Nicaragua (1), en die van 26 november 2009 (2),

gezien de verklaring van de woordvoerder van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) Federica Mogherini van 16 augustus 2016 over het recente rechterlijke besluit in Nicaragua om leden van het parlement te ontslaan, en de verklaring van de VV/HV van 19 november 2016 over de eindresultaten van de verkiezingen in Nicaragua,

gezien het verslag van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie naar Nicaragua over de wetgevende en presidentsverkiezingen van 6 november 2011,

gezien de verklaring van het secretariaat-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) van 16 oktober 2016 over het verkiezingsproces in Nicaragua,

gezien het verslag van het secretariaat-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten en Nicaragua van 20 januari 2017,

gezien de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de landen van Midden-Amerika van 2012, die in augustus 2013 in werking is getreden, met inbegrip van de mensenrechtenclausules,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenactivisten van juni 2004,

gezien de richtsnoeren voor het EU-grondbeleid van 2004 ter sturing van de ontwikkeling van het grondbeleid en de programmering in ontwikkelingslanden,

gezien de verklaring van de VN over mensenrechtenverdedigers van december 1998,

gezien de verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volkeren (UNDRIP),

gezien het Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen van de Internationale Arbeidsorganisatie (Verdrag nr. 169 van de IAO) uit 1989, dat door Nicaragua werd geratificeerd,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de ontwikkeling en consolidering van de democratie en de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden integraal deel moeten uitmaken van het extern beleid van de EU, met inbegrip van de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de landen van Midden-Amerika van 2012;

B.

overwegende dat democratie en de rechtsstaat in Nicaragua de voorbije jaren zijn verslechterd;

C.

overwegende dat Nicaragua in 2013 Wet 840 heeft aangenomen, waardoor aan een Chinees privé-bedrijf, HK Nicaragua Canal Development Investment Company Ltd (HKND), een concessie van 100 jaar wordt gegeven voor een kanaal door Nicaragua dat de oceanen verbindt;

D.

overwegende dat deze wet HKND de bevoegdheid gaf land te onteigenen en dat het bedrijf werd vrijgesteld van lokale belastingen en handelsreguleringen; overwegende dat aan HKND tevens werd gegarandeerd dat er geen criminele sanctie zou zijn voor contractbreuk;

E.

overwegende dat tussen 27 november en 1 december 2016 manifestanten vanuit heel Nicaragua in de hoofdstad zijn bijeengekomen om de bouw van het kanaal dat de oceanen verbindt, een megaproject waardoor duizenden kleine boeren en inheemse volkeren in de gebieden langs het kanaalproject worden ontheemd, af te wijzen alsook het gebrek aan transparantie tijdens de presidentsverkiezingen van 6 november 2016 aan de kaak te stellen; overwegende dat mensenrechtenverdedigers meldden dat de politie traangas en rubberen en loden kogels heeft gebruikt tegen de demonstranten;

F.

overwegende dat geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd en dat, in strijd met IAO-verdrag 169, de inheemse bevolking niet op voorhand werd geraadpleegd; overwegende dat het voorgestelde traject van het kanaal door land van de inheemse volkeren zal gaan en tussen 30 000 en 120 000 inheemse bewoners zou verdrijven;

G.

overwegende dat wetenschappelijke organisaties de alarmbel hebben geluid, omdat het kanaal het Meer van Nicaragua dwars zou doorsnijden en zo de grootste zoet waterbron van Midden-Amerika in gevaar zou brengen; overwegende dat wetenschappelijke organisaties aan de Nicaraguaanse regering hebben gevraagd het project op te schorten totdat onafhankelijke studies afgerond zijn en openbaar worden besproken;

H.

overwegende dat Francisca Ramirez, coördinator van de nationale raad ter verdediging van het land, het meer en de soevereiniteit, in december 2016 een formele klacht indiende met betrekking tot daden van repressie en agressie in Nueva Guinea; overwegende dat Francisca Ramirez werd geïntimideerd en willekeurig vastgehouden en dat haar familieleden met geweld werden aangevallen uit wraak voor haar activisme;

I.

overwegende dat journalisten in Nicaragua met pesterijen, intimidatie en arrestatie worden geconfronteerd en met de dood werden bedreigd;

J.

overwegende dat het bezoek van Michel Forst, de speciale VN-rapporteur over de situatie van mensenrechtenverdedigers, aan Nicaragua in augustus 2016 werd geannuleerd ten gevolge van door de Nicaraguaanse regering opgelegde obstakels;

K.

overwegende dat de strikte uitsluiting van kandidaten van de oppositie aantoont dat de voorwaarden voor vrije en eerlijke verkiezingen duidelijk ontbraken en dat de vrijheid van vereniging, politieke concurrentie en pluralisme ernstig worden ondermijnd;

L.

overwegende dat de speciaal rapporteur voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten in het kader van een procedure voor de universele periodieke doorlichting van 2014 de aandacht vestigde op benoemingen van rechters bij het hooggerechtshof, die onder sterke invloed van de politiek staan; overwegende dat in 2013 de wet op een niet-transparante wijze werd omzeild om constitutionele wijzigingen door te voeren waardoor de president herverkozen kon worden; overwegende dat artikel 147 van de grondwet van Nicaragua verbiedt dat personen die door bloedband of door affiniteit met de president verbonden zijn, zich kandidaat stellen voor de functie van president of vice-president;

M.

overwegende dat corruptie in de openbare sector, waaronder door verwanten van de president, een van de grootste uitdagingen blijft; overwegende dat omkoping van ambtenaren, onwettige inbeslagname en willekeurige beoordelingen door douane- en belastingsautoriteiten zeer vaak voorkomen;

1.

uit zijn bezorgdheid over de gestaag verslechterende mensenrechtensituatie in Nicaragua en betreurt het dat mensenrechtenorganisaties en hun leden en onafhankelijke journalisten het slachtoffer zijn geweest van aanvallen en pesterijen van personen, politieke krachten en aan de staat gelinkte organen;

2.

dringt er bij de regering op aan geen intimidatie en represaillemaatregelen te gebruiken tegen Francisca Ramirez en andere mensenrechtenverdedigers voor de uitvoering van hun legitieme werk; vraagt de Nicaraguaanse autoriteiten een eind te maken aan de straffeloosheid van daders van misdaden tegen mensenrechtenverdedigers; steunt het recht van milieu- en mensenrechtenverdedigers om hun onvrede te uiten zonder represailles; vraagt Nicaragua daadwerkelijk een onafhankelijke milieueffectbeoordeling te starten alvorens verdere stappen te ondernemen en het hele proces openbaar te maken;

3.

vraagt de regering van Nicaragua haar internationale verplichtingen op het vlak van mensenrechten na te komen, in het bijzonder de in 2008 ondertekende verklaring van de VN over de rechten van inheemse volkeren en IAO-verdrag 169;

4.

vraagt de regering van Nicaragua het land van inheemse volkeren te beschermen tegen de impact van enorme ontwikkelingsprojecten die het levensondersteunend vermogen van hun grondgebieden aantasten, inheemse samenlevingen in conflictsituaties brengen en hen aan de praktijk van geweld blootstellen;

5.

is uiterst bezorgd over het ontslag van de oppositieleden uit de nationale vergadering van Nicaragua en de beslissing waardoor de leiderschapsstructuur van de oppositiepartij is gewijzigd;

6.

dringt er bij Nicaragua op aan democratische waarden, zoals de scheiding der machten, volledig te eerbiedigen en de positie van alle politieke oppositiepartijen te herstellen door kritische stemmen in het politieke stelsel en de samenleving in het algemeen toe te laten; herinnert eraan dat de volledige participatie van de oppositie, de depolarisering van de rechterlijke macht, het einde van de straffeloosheid en een onafhankelijk maatschappelijk middenveld essentiële factoren zijn voor het succes van een democratie;

7.

herinnert aan de illegale maatregelen die in strijd met het rechtsstelsel werden genomen om de grondwet te wijzigen teneinde de beperkingen van de presidentiële ambtstermijnen op te heffen, waardoor Daniel Ortega jaren aan de macht kon blijven;

8.

wijst erop dat de instellingen van de Europese Unie en de Organisatie van Amerikaanse staten veel kritiek hebben geuit op onregelmatigheden tijdens de verkiezingen in 2011 en 2016; wijst erop dat er momenteel een dialoogproces met de Organisatie van Amerikaanse staten loopt en dat tegen 28 februari 2017 een memorandum van overeenstemming moet worden getekend, waardoor de situatie kan verbeteren;

9.

herhaalt dat de vrijheid van pers en media essentiële onderdelen van een democratie en een open samenleving vormen; vraagt de Nicaraguaanse autoriteiten de pluraliteit van de media te herstellen;

10.

wijst erop dat Nicaragua er, gezien de onderhandelingen over de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de landen van Midden-Amerika, aan moet worden herinnerd dat het de beginselen van de rechtsstaat, democratie en mensenrechten, die door de Europese Unie nageleefd en bevorderd worden, moet eerbiedigen; dringt er bij de EU op aan de situatie op de voet te volgen en te beoordelen welke maatregelen moeten worden genomen;

11.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te laten toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse parlementaire vergadering, het Midden-Amerikaans parlement en de regering en het parlement van de Republiek Nicaragua.

(1)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 89.

(2)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 74.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/192


P8_TA(2017)0044

Executies in Koeweit en Bahrein

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over executies in Koeweit en Bahrein (2017/2564(RSP))

(2018/C 252/20)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Bahrein, met name die van 4 februari 2016 over de zaak van Mohammed Ramadan (1) en die van 7 juli 2016 over Bahrein (2), en zijn resolutie van 8 oktober 2015 over de doodstraf (3),

gezien de verklaring van de woordvoerder van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) Federica Mogherini van 15 januari 2017 over de in Bahrein uitgevoerde executies en die van 25 januari 2017 over de recente executies in Koeweit,

gezien de gezamenlijke verklaring die VV/HV Federica Mogherini, namens de EU, en Thorbjørn Jagland, secretaris-generaal van de Raad van Europa, op 10 oktober 2015 hebben afgelegd ter gelegenheid van de Europese dag en de Werelddag tegen de doodstraf,

gezien de verklaring van 25 januari 2017 van Agnes Callamard, speciaal VN-rapporteur inzake buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies, en Nils Melzer, speciaal VN-rapporteur inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, waarin zij de regering van Bahrein dringend oproepen met nieuwe executies te stoppen, en gezien de verklaring van 17 januari 2017 van Rupert Colville, woordvoerder van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, over Bahrein,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, foltering, vrijheid van meningsuiting en mensenrechtenactivisten,

gezien het nieuwe strategisch kader en actieplan inzake mensenrechten van de EU, dat erop gericht is de bescherming van en het toezicht op de mensenrechten centraal te stellen in alle beleidsterreinen van de EU,

gezien artikel 2 van het Europese Mensenrechtenverdrag en de bijbehorende protocollen 6 en 13,

gezien de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie, haar lidstaten en de lidstaten van de Raad voor Samenwerking van de Arabische Golfstaten (GCC) van 1988,

gezien de conclusies van de 25e Gezamenlijke Raad en ministeriële bijeenkomst EU-GCC van 18 juli 2016,

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN over een moratorium op de uitvoering van de doodstraf, met name die van 18 december 2014 en de meest recente van 19 december 2016,

gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Arabisch Handvest voor de rechten van de mens, waarbij Koeweit en Bahrein allemaal partij zijn,

gezien de waarborgen ter bescherming van de rechten van degenen die ter dood veroordeeld kunnen worden, die door de Economische en Sociale Raad bij resolutie 1984/50 van 25 mei 1984 zijn goedgekeurd,

gezien de slotopmerkingen over het derde periodieke verslag over Koeweit van het Mensenrechtencomité van de VN van 11 augustus 2016,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, met name artikel 15,

gezien het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR), met name artikel 18 daarvan en het tweede facultatieve protocol daarbij over de doodstraf, en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten,

gezien het VN-Verdrag van 1954 betreffende de status van statelozen en dat van 1961 tot beperking der stateloosheid,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat volgens het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) meer dan 160 lidstaten van de VN, met uiteenlopende rechtsstelsels, tradities, culturen en religieuze achtergronden, de doodstraf hebben afgeschaft of niet meer toepassen;

B.

overwegende dat de Koeweitse autoriteiten op 25 januari 2017 zeven mensen, onder wie een lid van de koninklijke familie, hebben terechtgesteld, namelijk Mohammad Shahed Mohammad Sanwar Hussain, Jakatia Midon Pawa, Amakeel Ooko Mikunin, Nasra Youseff Mohammad al-Anzi, Sayed Radhi Jumaa, Sameer Taha Abdulmajed Abduljaleel en Faisal Abdullah Jaber Al Sabah, van wie de meesten wegens moord veroordeeld waren; overwegende dat zich onder de gevangenen vijf buitenlanders bevonden: twee Egyptenaren, een Bengalees, een Filipijnse en een Ethiopische, en dat drie van hen vrouwen waren; overwegende dat de executies de eerste in het land waren sinds 2013, toen de Koeweitse autoriteiten vijf mensen terechtstelden na een moratorium van zes jaar;

C.

overwegende dat het „Gulf Centre for Human Rights” en andere mensenrechtenorganisaties in het Koeweitse strafrechtsysteem schendingen van een behoorlijke rechtsgang hebben vastgesteld waardoor het voor aangeklaagden moeilijk is een eerlijk proces te krijgen; overwegende dat buitenlands huispersoneel bijzonder kwetsbaar is omdat het geen sociale en juridische bescherming geniet;

D.

overwegende dat Bahrein op 15 januari 2017 Ali Al-Singace, Abbas Al-Samea en Sami Mushaima door een vuurpeloton heeft laten terechtstellen, na een moratorium van zes jaar;

E.

overwegende dat de executies volgens het OHCHR een ernstige schending van de normen voor een eerlijke rechtsgang vormden; overwegende dat de drie mannen werden beschuldigd van een bomaanslag in Manama in 2014, waarbij verscheidene doden vielen, onder wie drie politieagenten; overwegende dat ze echter alle drie gefolterd zouden zijn om bekentenissen af te dwingen, die nadien als voornaamste bewijs voor hun veroordeling werden gebruikt; overwegende dat hun nationaliteit hun werd ontnomen, dat ze geen toegang tot een advocaat kregen en dat ze minder dan een week na het vonnis werden terechtgesteld zonder dat hun familie vooraf werd ingelicht en zonder dat ze de kans kregen om genade te vragen;

F.

overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor buitengerechtelijke, standrechtelijke of willekeurige executies deze terechtstellingen als „buitengerechtelijke executies” bestempelde omdat de drie mannen het in artikel 14 van het ICCPR neergelegde recht op een eerlijk proces werd ontzegd;

G.

overwegende dat het OHCHR stelde dat het „ontzet” was over de executies en dat er „ernstige twijfels” bestonden of de mannen wel een eerlijk proces kregen;

H.

overwegende dat twee andere mannen, Mohammad Ramadan en Hussein Moussa, ook ter dood veroordeeld zijn in Bahrein; overwegende dat beide mannen beweren gefolterd te zijn om ten onrechte halsmisdrijven te bekennen, en dat ze elk moment terechtgesteld kunnen worden;

I.

overwegende dat de Bahreins-Deense staatsburger Abdulhadi al-Khawaja, een oprichter en directeur van het „Gulf Center for Human Rights”, en Khalil Al Halwachi, een wiskundeleraar die vroeger in Zweden woonde, in de gevangenis zitten op beschuldiging van vreedzame meningsuiting;

1.

betreurt ten zeerste het besluit van Koeweit en Bahrein om opnieuw de doodstraf toe te passen; veroordeelt andermaal de toepassing van de doodstraf en is groot voorstander van de invoering van een moratorium op de doodstraf, als stap in de richting van de afschaffing ervan;

2.

vraagt Zijne Majesteit sjeik Hamad bin Isa Al Khalifa van Bahrein om de executie van Mohamed Ramadan en Hussein Moosa tegen te houden, en verzoekt de Bahreinse autoriteiten te zorgen voor een nieuw proces dat aan de internationale normen voldoet; wijst erop dat alle beschuldigingen van mensenrechtenschendingen tijdens de procedure terdege moeten worden onderzocht;

3.

beklemtoont dat het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de doodstraf uitdrukkelijk verbieden voor misdrijven door personen onder de achttien;

4.

verzoekt de Koeweitse en de Bahreinse regering onverwijld een open uitnodiging te richten aan de speciale VN-rapporteur inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing om het land te bezoeken, en onbelemmerde toegang te geven tot gedetineerden en alle detentiecentra;

5.

herinnert eraan dat de EU tegen de doodstraf is en dit beschouwt als een wrede en onmenselijke bestraffing die geen afschrikking vormt voor crimineel gedrag en die bij fouten onomkeerbaar is;

6.

verzoekt Koeweit en Bahrein het tweede facultatieve protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat als doel heeft de doodstraf af te schaffen, te ondertekenen en te bekrachtigen;

7.

dringt er bij de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten op aan de strijd tegen de voltrekking van de doodstraf voort te zetten; verzoekt Bahrein en Koeweit met klem de internationale minimumnormen in acht te nemen en het toepassingsgebied en het gebruik van de doodstraf in te perken; dringt er bij de EDEO op aan waakzaam te blijven voor de ontwikkelingen in beide landen en in de Golfregio in het algemeen en alle beschikbare middelen om invloed uit te oefenen te gebruiken;

8.

verklaart nogmaals dat de activiteiten van Europese bedrijven die in derde landen werkzaam zijn volledig in overeenstemming moeten zijn met de internationale mensenrechtennormen; veroordeelt met klem de overeenkomsten inzake handel in wapens en technologieën die worden gebruikt om de mensenrechten te schenden;

9.

dringt er bij de EDEO en de lidstaten op aan in te grijpen bij de Bahreinse regering en op te roepen tot de vrijlating van Nabeel Rajab en al wie louter wordt vastgehouden vanwege de vreedzame uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en vereniging, en de Bahreinse regering met klem te verzoeken te stoppen met het buitensporige gebruik van geweld tegen demonstranten of het willekeurig afnemen van het staatsburgerschap;

10.

dringt aan op de vrijlating van Abdulhadi al-Khawaja en Khalil Al Halwachi;

11.

verzoekt de Bahreinse regering de aanbevelingen van het verslag van de onafhankelijke onderzoekscommissie voor Bahrein (BICI), de universele periodieke doorlichting en het Nationaal Instituut voor de mensenrechten volledig uit te voeren; spoort aan tot verdere hervormingsinspanningen in Koeweit;

12.

verzoekt de Bahreinse autoriteiten de dialoog inzake een nationale consensus voort te zetten, met het oog op de totstandbrenging van een duurzame en inclusieve nationale verzoening en van duurzame politieke oplossingen voor de crisis; merkt op dat in een duurzaam politiek proces, legitieme en vreedzame kritiek vrij moet kunnen worden uitgesproken;

13.

neemt kennis van de protestacties die in Bahrein worden gehouden naar aanleiding van de zesde herdenking van de opstand in 2011; verzoekt de Bahreinse autoriteiten ervoor te zorgen dat de veiligheidstroepen de rechten van vreedzame betogers volledig eerbiedigen en zich onthouden van buitensporig gebruik van geweld, willekeurige detentie, foltering en andere inbreuken op de mensenrechten;

14.

pleit voor dialoog en moedigt aan dat er tussen de EU, haar lidstaten en de Golfstaten, met inbegrip van Koeweit en Bahrein, bilaterale en multilaterale initiatieven worden ontplooid met betrekking tot mensenrechtenkwesties en op andere gebieden van wederzijds belang; verzoekt de EDEO en vv/hv Federica Mogherini aan te dringen op de totstandbrenging van een formele mensenrechtendialoog met de Koeweitse en Bahreinse autoriteiten, in overeenstemming met de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van het Koninkrijk Bahrein, de regering en het parlement van de Staat Koeweit en de leden van de Samenwerkingsraad van de Golf.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0044.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0315.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0348.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/196


P8_TA(2017)0045

Guatemala, in het bijzonder de situatie van mensenrechtenactivisten

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over Guatemala, in het bijzonder de situatie van mensenrechtenactivisten (2017/2565(RSP))

(2018/C 252/21)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de mensenrechtenverdragen van de VN alsmede de facultatieve protocollen daarbij,

gezien het Europees Verdrag betreffende de rechten van de mens, het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de grondrechten van de EU,

gezien de Europese consensus over ontwikkeling van december 2005,

gezien zijn eerdere resoluties over mensenrechtenschendingen, waaronder de resoluties over debatten over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat,

gezien zijn resoluties van 15 maart 2007 over Guatemala (1) en van 11 december 2012 over de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika (2),

gezien het bezoek van de subcommissie mensenrechten aan Mexico en Guatemala in februari 2016, en gezien het definitieve verslag van dat bezoek,

gezien het verslag van het bezoek van de Delegatie voor de betrekkingen met de landen in Midden-Amerika aan Guatemala en Honduras van 16 t/m 20 februari 2015,

gezien zijn resolutie van 21 januari 2016 over de prioriteiten van de EU voor de UNHRC-zittingen in 2016 (3),

gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur over de mondiale bedreigingen voor mensenrechtenactivisten, en over de situatie van vrouwenrechtenactivisten,

gezien het jaarverslag 2016 van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten over de activiteiten van zijn kantoor in Guatemala,

gezien het recente bezoek van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten aan Guatemala,

gezien het VN-Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie (2015-2019),

gezien de routekaart 2014-2017 van de EU voor samenwerking met het maatschappelijk middenveld in partnerlanden,

gezien de richtsnoeren van de EU voor de bescherming van mensenrechtenactivisten en het strategisch kader inzake mensenrechten, dat erop gericht is mensenrechtenactivisten te engageren,

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad 26/9 van 26 juni 2014 waarin de UNHRC besloot een open intergouvernementele werkgroep op te richten voor de ontwikkeling van een internationaal, juridisch bindend instrument voor transnationale bedrijven en andere ondernemingen met betrekking tot de rechten van de mens,

gezien het Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen van de Internationale Arbeidsorganisatie (Verdrag nr. 169 van de IAO) uit 1989,

gezien de clausules over de mensenrechten in de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) EU-Midden-Amerika, van kracht sinds 2013,

gezien het meerjarig indicatief programma voor Guatemala 2014-2020, en de doelstelling van dit programma om bij te dragen aan de oplossing van conflicten en aan vrede en veiligheid,

gezien de steunprogramma's van de Europese Unie ten behoeve van het rechtswezen in Guatemala, met name SEJUST,

gezien de uitspraak van het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens van 2014 in de zaak Human rights defenders et al. v. Guatemala, en het verslag van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten over de situatie van de mensenrechten in Guatemala (OEA/Ser.L/V/II.Doc. 43/15) van 31 december 2015,

gezien artikel 25 van het reglement inzake het mechanisme voor voorzorgsmaatregelen van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten,

gezien de conclusies van de Raad over de ondersteuning van de democratie in de externe betrekkingen van de EU,

gezien de richtsnoeren van 2009 van de Raad inzake mensenrechten en internationaal humanitair recht,

gezien de verklaring van 9 december 2016 van hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini namens de Europese Unie ter gelegenheid van de Dag van de mensenrechten 10 december 2016,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de EDEO van 17 augustus 2016 over mensenrechtenactivisten in Guatemala,

gezien de Santo Domingo-verklaring van de ministeriële bijeenkomst van de EU en de Celac op 25 en 26 oktober 2016,

gezien de verklaring van 1 februari 2017 van de groep van 13 over de versterking van de rechtsstaat en de bestrijding van corruptie en straffeloosheid,

gezien de artikelen 2, 3, lid 5, 18, 21, 27 en 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 135 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Guatemala de op twee na grootste ontvanger is van bilaterale ontwikkelingshulp van de EU in Midden-Amerika, met een bedrag van 187 miljoen EUR in de periode 2014-2020, gericht op voedselveiligheid, conflictoplossing, vrede, veiligheid en concurrentievermogen;

B.

overwegende dat Guatemala strategisch is gelegen op de aanvoerroute van drugs en de illegale migratieroute tussen Midden-Amerika en de Verenigde Staten; overwegende dat Guatemalanen de op een na grootste groep gedeporteerden uit de VS blijven; overwegende dat decennia van binnenlandse conflicten, grootschalige armoede en een diepgewortelde cultuur van straffeloosheid hebben geleid tot een aanhoudend hoog niveau van geweld en veiligheidsproblemen in Guatemala; overwegende dat de hele maatschappij de gevolgen ondervindt van hoge criminaliteitscijfers, maar dat vooral mensenrechtenactivisten, ngo's en lokale autoriteiten hierdoor geraakt worden;

C.

overwegende dat het in 2017 twintig jaar geleden is dat de vredesakkoorden van Guatemala zijn ondertekend; overwegende dat de strijd tegen straffeloosheid, waaronder tegen ernstige misdaden die zijn gepleegd tijdens de eerdere niet-democratische regimes, van wezenlijk belang is; overwegende dat de Guatemalaanse autoriteiten een duidelijk signaal moeten afgeven aan degenen die zich schuldig maken aan het plegen of plannen van geweld tegen mensenrechtenactivisten dat dergelijke acties niet onbestraft zullen blijven;

D.

overwegende dat tussen januari en november 2016 veertien moorden en zeven pogingen tot moord op mensenrechtenactivisten in Guatemala zijn geregistreerd door de organisatie voor de bescherming van mensenrechtenactivisten in Guatemala (UDEFEGUA); overwegende dat zich volgens dezelfde bron in 2016 in totaal 223 tegen mensenrechtenactivisten gerichte acties hebben voorgedaan, waaronder 68 nieuwe rechtszaken die zijn aangespannen tegen mensenrechtenactivisten; overwegende dat milieuactivisten en grondrechtenactivisten en degenen die zich inzetten voor rechtvaardigheid en de bestrijding van straffeloosheid tot de groep mensenrechtenactivisten behoorden die het vaakst het doelwit waren;

E.

overwegende dat in 2017 de mensenrechtenactivisten Laura Leonor Vásquez Pineda en Sebastián Alonzo Juan zijn vermoord, en dat in 2016 de journalisten Victor Valdés Cardona, Diego Esteban Gaspar, Roberto Salazar Barahona en Winston Leonardo Túnchez Cano zijn vermoord;

F.

overwegende dat de mensenrechtensituatie zeer ernstig blijft; overwegende dat de situatie van vrouwen en inheemse volkeren, met name van mensenrechtenactivisten, alsmede van migranten, ernstige zorgen baart, net als andere problemen zoals de toegang tot het recht, omstandigheden in gevangenissen, politieoptreden en beschuldigingen van marteling, met daarbij ook nog wijdverspreide corruptie, samenzwering en straffeloosheid;

G.

overwegende dat Guatemala de IAO-verdragen 169 betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen en 87 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht heeft geratificeerd; overwegende dat er enkele positieve signalen zijn te bespeuren, zoals de oprichting van Mesa Sindical del Ministerio Público; overwegende dat de Guatemalaanse wetgeving geen verplichting bevat om voorafgaand, vrij en inhoudelijk overleg te voeren met inheemse gemeenschappen, zoals bepaald in IAO-verdrag 169;

H.

overwegende dat het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens in 2014 een bindende uitspraak heeft gedaan waarin werd opgeroepen tot het invoeren van overheidsbeleid ter bescherming van mensenrechtenactivisten; overwegende dat een door de EU gefinancierd overlegproces gaande is voor de formulering van bovengenoemd beleid;

I.

overwegende dat de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten betrekking hebben op alle landen en op alle ondernemingen, of deze nu transnationaal zijn of niet, onafhankelijk van hun omvang, sector, plaats, eigenaars en structuur, hoewel doeltreffende controle- en sanctiemechanismen een uitdaging blijven bij de mondiale tenuitvoerlegging van de UNGP's; overwegende dat de mensenrechtensituatie in Guatemala in 2017 zal worden geëvalueerd in het kader van de universele periodieke doorlichting door de Mensenrechtenraad;

J.

overwegende dat de Guatemalaanse ombudsman voor de mensenrechten, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht belangrijke stappen hebben genomen tegen straffeloosheid en voor de erkenning van de mensenrechten;

K.

overwegende dat Guatemala enkele positieve stappen heeft genomen, zoals de verlenging van het mandaat van de Internationale Commissie tegen straffeloosheid in Guatemala (CICIG) tot 2019; overwegende dat in oktober 2016 een voorstel voor de constitutionele hervorming van het rechtswezen, onder andere gebaseerd op rondetafelgesprekken met het maatschappelijk middenveld, aan het congres is gepresenteerd door de voorzitters van de uitvoerende macht, het congres en het rechtsstelsel van Guatemala, dat tot doel heeft het rechtsstelsel te versterken op basis van beginselen als justitiële hiërarchie, juridisch pluralisme en rechterlijke onafhankelijkheid;

L.

overwegende dat een gerichte campagne van intimidatie de afwikkeling van een aantal belangrijke zaken betreffende corruptie en overgangsjustitie heeft belemmerd, waarbij mensenrechtenactivisten betrokken waren, en waarbij rechters en advocaten werden geïntimideerd en te maken kregen met verzonnen juridische klachten; overwegende dat ook tegen Iván Velasquez, directeur van de internationaal erkende Internationale Commissie tegen straffeloosheid in Guatemala (CICIG), klachten zijn ingediend, en dat hij het mikpunt is van een voortdurende lastercampagne; overwegende dat belangrijke zaken betreffende overgangsjustitie worden behandeld, zoals de zaak van Molina Theissen en CREOMPAZ, of de corruptiezaken rond La Linea y Coparacha;

M.

overwegende dat sommige EU-lidstaten de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika nog niet hebben geratificeerd, en de pijler met betrekking tot „politieke dialoog” dus nog niet van kracht is; overwegende dat mensenrechten en de rechtsstaat de kern vormen van het EU-beleid inzake externe acties, naast duurzame economische en sociale ontwikkeling;

1.

veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de recente moorden op Laura Leonor Vásquez Pineda en Sebastián Alonzo Juan en de journalisten Victor Valdés Cardona, Diego Esteban Gaspar, Roberto Salazar Barahona en Winston Leonardo Túnchez Cano, alsmede de 14 moorden op andere mensenrechtenactivisten in Guatemala die plaatsvonden in 2016; betuigt zijn oprechte medeleven aan de families en vrienden van al deze mensenrechtenactivisten;

2.

onderstreept zijn bezorgdheid dat het voortdurende geweld en de onveiligheid negatieve gevolgen hebben voor de mogelijkheden van mensenrechtenactivisten om hun activiteiten ten volle en vrij uit te voeren; uit zijn respect voor alle mensenrechtenactivisten in Guatemala en roept op tot een ogenblikkelijk, onafhankelijk, objectief en grondig onderzoek naar bovengenoemde en eerdere moorden; benadrukt dat een levendig maatschappelijk middenveld noodzakelijk is om een staat op alle niveaus verantwoordelijker, ontvankelijker, inclusiever, doeltreffender en daarmee legitiemer te maken;

3.

verwelkomt de inspanningen van Guatemala in zijn strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, verzoekt om op dit terrein nog meer inspanningen te verrichten en begrijpt dat het land voor een enorme opgave staat om al zijn burgers veiligheid en vrijheid te bieden in een situatie die gekenmerkt wordt door structureel geweld, veroorzaakt door de drugshandel; roept de instellingen en lidstaten van de EU op om Guatemala technische en financiële steun te bieden ter ondersteuning van zijn strijd tegen corruptie en georganiseerde criminaliteit, en om deze inspanningen prioriteit te verlenen in bilaterale samenwerkingsprogramma's;

4.

herinnert aan de noodzaak om een overheidsbeleid te ontwikkelen ter bescherming van mensenrechtenactivisten, zoals gesteld door het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens (IACHR) in 2014; wijst op de recent gestarte nationale dialoog, roept de Guatemalaanse autoriteiten op te waarborgen dat het overheidsbeleid tot stand komt via een proces van brede participatie en gericht is op de structurele oorzaken die de kwetsbaarheid van mensenrechtenactivisten vergroten, en verzoekt het bedrijfsleven deze inspanningen te ondersteunen;

5.

verwelkomt het besluit van de delegatie van de EU in Guatemala om financieel bij te dragen aan het proces van discussie en overleg inzake een dergelijk programma en moedigt de delegatie van de EU aan om door te gaan met het ondersteunen van mensenrechtenactivisten; roept de bevoegde autoriteiten op een overheidsbeleid te formuleren en in te voeren ter bescherming van mensenrechtenactivisten, in samenwerking met een breed scala aan belanghebbenden, en om door te gaan met de hervormingen voor een onafhankelijke rechterlijke macht, de bestrijding van straffeloosheid en de consolidatie van de rechtsstaat;

6.

roept op tot de snelle en verplichte tenuitvoerlegging van voorzorgsmaatregelen zoals aanbevolen door de IACHR en roept de autoriteiten op het besluit ongedaan te maken dat nationale voorzorgsmaatregelen ten behoeve van mensenrechtenactivisten unilateraal intrekt;

7.

herinnert aan de resultaten van 93 gemeentelijke overlegrondes die in 2014 en 2015 zijn gehouden; herinnert eraan dat momenteel een participatiegericht proces gaande is en roept de Guatemalaanse autoriteiten op de procedures te versnellen om de invoering van een mechanisme voor vrij en inhoudelijk voorafgaand overleg in te voeren, als voorzien in IAO-verdrag 169; roept de Guatemalaanse overheid op om breed sociaal overleg te starten met betrekking tot waterkrachtcentrales, mijnbouwprojecten en oliewinning, en roept de instellingen van de EU op te waarborgen dat de Europese steun niet ten goede komt van ontwikkelingsprojecten zonder dat aan de voorwaarde voor voorafgaand, vrij en inhoudelijk overleg met inheemse gemeenschappen is voldaan;

8.

verwelkomt het initiatief inzake een hervorming van het rechtsstelsel, gepresenteerd door de uitvoerende, rechtsprekende en wetgevende macht aan het congres, met als doel de verdere ontwikkeling van een professioneel democratisch justitieel apparaat op basis van effectieve rechterlijke onafhankelijkheid; roept op tot gezamenlijke inspanningen van het Guatemalaanse congres om de hervorming van het rechtsstelsel in 2017 volledig en integraal te kunnen afronden; roept de Guatemalaanse autoriteiten derhalve op om voldoende financiering en menselijke hulpbronnen beschikbaar te stellen aan het gerechtelijk apparaat, en met name aan het bureau van de procureur-generaal; steunt de belangrijke werkzaamheden van de Internationale Commissie tegen straffeloosheid in Guatemala (CICIG);

9.

verwelkomt de uitspraak van de eerste kamer van het Hof van beroep waarbij de niet-toepasbaarheid werd bevestigd van wettelijke beperkingen op de misdaad van genocide en misdaden tegen de menselijkheid in de zaak tegen voormalig dictator Rios Montt, als mijlpaal in de bestrijding van straffeloosheid;

10.

roept de Guatemalaanse overheid op tot samenwerking in het kader van de universele periodieke doorlichting en alle nodige stappen te ondernemen om de daarmee verband houdende aanbevelingen uit te voeren;

11.

verzoekt de Europese Unie het bureau van de procureur-generaal te ondersteunen; verwerpt met kracht elke vorm van druk, intimidatie of invloed die de onafhankelijkheid, het juridisch pluralisme en de objectiviteit in gevaar brengt; moedigt de Guatemalaanse autoriteiten aan om de samenwerking tussen de dienst voor analyse van aanvallen op mensenrechtenactivisten en de dienst mensenrechten van het bureau van de procureur-generaal voort te zetten;

12.

roept de instellingen van de EU op te werken aan het sluiten van internationaal bindende akkoorden om de naleving van de mensenrechten te versterken, met name door ondernemingen gebaseerd in de EU die werkzaam zijn in derde landen;

13.

verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan om de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika snel te ratificeren; verzoekt de Europese Unie en haar lidstaten gebruik te maken van de mechanismen die zijn vastgelegd in de associatieovereenkomst met politieke dialoog, om er bij Guatemala op aan te dringen een ambitieuze mensenrechtenagenda na te streven en door te gaan met de bestrijding van straffeloosheid; roept de instellingen en de lidstaten van de EU op om hiervoor afdoende financiële en technische middelen beschikbaar te stellen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de president, de regering en het parlement van de Republiek Guatemala, SIECA en Parlacen.

(1)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 257.

(2)  PB C 434 van 23.12.2015, blz. 181

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0020.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/201


P8_TA(2017)0048

Mogelijke ontwikkelingen en aanpassingen met betrekking tot het huidige institutionele bestel van de Europese Unie

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over mogelijke ontwikkelingen en aanpassingen van het huidige institutionele bestel van de Europese Unie (2014/2248(INI))

(2018/C 252/22)

Het Europees Parlement,

gezien met name de artikelen 1, 2, 3, 6, 9, 10, 14, 15, 16, 17, 48 en 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en de artikelen 119, 120-126, 127-133, 136-138, 139-144, 194 en 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en de protocollen hierbij,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het verslag van 22 juni 2015 van de voorzitter van de Europese Commissie in nauwe samenwerking met de voorzitters van de Europese Raad, het Europees Parlement, de Europese Centrale Bank en de eurogroep, getiteld „De voltooiing van Europa's Economische en Monetaire Unie” (het „verslag van de vijf voorzitters”) (1),

gezien zijn resolutie van 19 november 2013 over het ontwerp van verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader (MFK) voor de jaren 2014-2020 (2) en gezien zijn besluit van 19 november 2013 inzake de sluiting van een Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3),

gezien het MFK (4) en het Interinstitutioneel Akkoord (5) zoals goedgekeurd op 2 december 2013,

gezien het definitieve verslag en de aanbevelingen van de Groep op hoog niveau inzake eigen middelen van december 2016 (6),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 18-19 februari 2016 betreffende een nieuwe regeling voor het Verenigd Koninkrijk binnen de Europese Unie, die nietig is geworden door het besluit van het Verenigd Koninkrijk om de Unie te verlaten,

gezien het feit dat het VK er in het referendum over het lidmaatschap van de EU voor gestemd heeft de EU te verlaten,

gezien de gewone Eurobarometer 84 van najaar 2015 getiteld „De publieke opinie in de Europese Unie” en de speciale Eurobarometer van het Europees Parlement van juni 2016 getiteld „Europeans in 2016: Perceptions and expectations, fight against terrorism and radicalisation”,

gezien Advies 2/13 van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het ontwerpakkoord inzake de toetreding van de EU tot het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Europees Verdrag voor de rechten van de mens — EVRM) (7),

gezien het besluit van de Europese Raad van 28 juni 2013 tot vaststelling van de samenstelling van het Europees Parlement (8),

gezien zijn resolutie van 12 december 2013 over grondwettelijke problemen in verband met meerlagige governance in de Europese Unie (9),

gezien zijn resolutie van 15 april 2014 inzake onderhandelingen over „Het MFK 2014-2020: welke lessen kunnen worden getrokken en hoe moet het verder?” (10),

gezien zijn resoluties van 22 november 2012 inzake de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014 (11), en van 4 juli 2013 over verbetering van de organisatie van de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014 (12),

gezien zijn resolutie van 20 november 2013 over de plaats van de zetels van de instellingen van de Europese Unie (13),

gezien zijn resolutie van 28 oktober 2015 over het Europees burgerinitiatief (14),

gezien zijn resolutie van 11 november 2015 over de herziening van de kieswet van de Europese Unie (15) en gezien zijn voorstel tot wijziging van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien zijn resolutie van 28 juni 2016 over het besluit van het VK om als gevolg van het referendum in het VK de EU te verlaten (16)

gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 over verbetering van de werking van de Europese Unie, voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon (17),

gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 over de begrotingscapaciteit voor de eurozone (18),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 met aanbevelingen aan de Commissie over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (19),

gezien Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 betreffende de Europese grens- en kustwacht (20),

gezien de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 september 2015 (21) en van het Comité van de Regio's van 8 juli 2015 (22),

gezien de verklaring „Greater European Integration: The Way Forward” van de voorzitters van de Italiaanse Camera dei Deputati, de Franse Assemblée nationale, de Duitse Bundestag en de Luxemburgse Chambre des Députés, ondertekend op 14 september 2015 en momenteel gesteund door meerdere nationale parlementaire kamers in de EU,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 31 januari 2013 over de bevordering van het kiesrecht van EU-burgers (23),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole (A8-0390/2016),

A.

overwegende dat onderhavige resolutie tot doel heeft oplossingen te bieden die niet kunnen worden verkregen met behulp van de instrumenten waarin de Verdragen momenteel voorzien en die daarom alleen haalbaar zijn via een toekomstige wijziging van de Verdragen wanneer aan de voorwaarden is voldaan;

B.

overwegende dat het onvermogen van de EU-instellingen om het hoofd te bieden aan de ernstige en talrijke crises waarmee de Unie momenteel wordt geconfronteerd — de zogeheten „polycrisis” — met alle gevolgen van dien op financieel, economisch, sociaal en migratiegebied alsmede de groei van populistische partijen en nationalistische bewegingen hebben geleid tot toenemende onvrede onder een steeds groter deel van de bevolking over de werking van de huidige Europese Unie;

C.

overwegende dat deze significante Europese uitdagingen niet kunnen worden afgehandeld door de afzonderlijke lidstaten, maar dat hiervoor een gezamenlijk antwoord nodig is van de Europese Unie;

D.

overwegende dat het streven naar een Unie die haar doelstellingen ook werkelijk bereikt en verwezenlijkt belemmerd wordt door een gebrek aan governance als gevolg van het voortdurend en systematisch zoeken naar unanimiteit in de Raad (hetgeen nog steeds gebaseerd is op het zogeheten compromis van Luxemburg) en het ontbreken van een één enkele geloofwaardige uitvoerende macht die volledige democratische legitimiteit geniet alsmede de bevoegdheid om doeltreffende maatregelen te kunnen nemen op een brede waaier van beleidsterreinen; overwegende dat recente voorbeelden zoals het inadequate beheer van de migratiestromen, de trage sanering van onze banken na het uitbreken van de financiële crisis en het uitblijven van een onmiddellijke gezamenlijke reactie op de interne en externe terrorismedreiging overduidelijk hebben aangetoond dat de Unie niet snel en doeltreffend kan reageren;

E.

overwegende dat de EU niet kan voldoen aan de verwachtingen van de Europese burgers, omdat de huidige Verdragen niet ten volle worden benut en niet voorzien in alle noodzakelijke instrumenten, bevoegdheden en besluitvormingsprocedures om deze gemeenschappelijke doelstellingen doeltreffend na te streven;

F.

overwegende dat dit probleem, in combinatie met het ontbreken van een gemeenschappelijke visie van de lidstaten op de toekomst van ons continent, geleid heeft tot een ongekende mate van euroscepticisme, die leidt tot een terugkeer naar nationalisme en de Unie dreigt te ondermijnen en mogelijk zelfs ineen te laten storten;

G.

overwegende dat het systeem waarin de lidstaten hun toevlucht nemen tot oplossingen „à la carte”, een systeem dat in het Verdrag van Lissabon verder is versterkt, de Unie niet heeft bevorderd maar de complexiteit ervan juist heeft vergroot en de verscheidenheid nog eens heeft benadrukt; overwegende dat er ondanks de door de Verdragen geboden flexibiliteit vele „opt-outs” met betrekking tot het primaire recht zijn verleend aan meerdere lidstaten, en dat hierdoor een ondoorzichtig systeem is ontstaan van met elkaar kruisende samenwerkingsclusters, dat de democratische controle en verantwoordingsplicht belemmert;

H.

overwegende dat de Verdragen voorzien in vormen van flexibele en gedifferentieerde integratie op het niveau van het secundaire recht door middel van de instrumenten voor nauwere en gestructureerde samenwerking, die slechts op een beperkt aantal beleidsgebieden zou moeten worden toegepast, maar tegelijkertijd inclusief moet zijn, zodat alle lidstaten van de EU kunnen deelnemen; overwegende dat de impact van nauwere samenwerking twintig jaar na de invoering ervan nog steeds beperkt is; overwegende dat er in drie gevallen sprake is geweest van nauwere samenwerking, namelijk bij gemeenschappelijke regels voor de van toepassing zijnde wetgeving inzake echtscheidingen van internationale paren, het Europees octrooi met eenheidswerking en de invoering van een belasting op financiële transacties (BFT); overwegende dat nauwere samenwerking moet worden ingezet als eerste step in de richting van verdere integratie van beleid zoals het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) en niet als manier om „a la carte”-oplossingen te faciliteren;

I.

overwegende dat de Gemeenschapsmethode moet worden behouden en niet mag worden gedwarsboomd door intergouvernementele oplossingen, zelfs op terreinen waar niet alle lidstaten aan de voorwaarden voor deelname voldoen;

J.

overwegende dat de euro evenwel de valuta van de Unie is (art. 3, lid 4, VEU) en dat voor het monetair beleid voor het Verenigd Koninkrijk een uitzondering betreffende toetreding geldt (Protocol nr. 15) en voor Denemarken een constitutionele uitzondering (Protocol nr. 16), dat Zweden zich niet langer aan de convergentiecriteria voor de euro houdt en dat de mogelijkheid dat Griekenland de euro loslaat openlijk in de Europese Raad is besproken; overwegende dat alle lidstaten verplicht zijn toe te treden tot deze valuta zodra zij aan alle voorgeschreven criteria voldoen, terwijl er geen tijdschema is opgesteld voor de lidstaten die zich aansluiten na de invoering van de euro;

K.

overwegende dat er wat betreft Schengen, het vrije verkeer van personen en de daaruit voortvloeiende afschaffing van de controles aan de binnengrenzen, onderwerpen die officieel in de Verdragen zijn opgenomen, aan het VK en Ierland „opt-outs” zijn toegekend; overwegende dat vier andere lidstaten evenmin deelnemen, maar wel verplicht zijn om zulks te doen, terwijl aan drie landen buiten de Europese Unie „opt-ins” zijn toegekend; overwegende dat deze fragmentering niet alleen verhindert dat de laatste bestaande binnengrenzen verdwijnen, maar ook de totstandbrenging van een echte interne markt en van een volledig geïntegreerde ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid bemoeilijkt; herinnert eraan dat integratie in het Schengengebied de doelstelling moet blijven voor alle lidstaten van de EU;

L.

overwegende dat „opt-outs” voor afzonderlijke lidstaten de uniforme toepassing van het EU-recht in het gedrang brengen, tot excessieve complexiteit in bestuurlijk opzicht leiden, de samenhang van de Unie bedreigen en de solidariteit tussen haar burgers ondermijnen;

M.

overwegende dat de Europese Raad sinds het Verdrag van Lissabon en bespoedigd door de economische, financiële, migratie- en veiligheidscrisis zijn rol heeft uitgebreid tot dagelijks bestuur via de vaststelling van intergouvernementele instrumenten buiten het kader van de EU om, ondanks het feit dat het niet zijn rol is om wetgevende taken uit te oefenen maar om de Unie de noodzakelijke stimulansen te bieden voor haar ontwikkeling en om algemene politieke richting en prioriteiten vast te stellen (artikel 15, lid 1, VEU);

N.

overwegende dat het streven naar op eenparigheid van stemmen in de Europese Raad en zijn onvermogen om een dergelijke eenparigheid te bereiken, hebben geleid tot de vaststelling van intergouvernementele overeenkomsten buiten het Europese rechtskader om, zoals het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) en het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie (TSCG ofwel het „begrotingspact”); overwegende dat hetzelfde geldt voor de afspraak met Turkije inzake de Syrische vluchtelingencrisis;

O.

overwegende dat artikel 16 van het TSCG bepaalt dat binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding (vóór 1 januari 2018) de nodige maatregelen moeten zijn genomen om het begrotingspact op te nemen in het juridisch kader van de Unie maar dat het, ondanks het feit dat er soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in de intergouvernementele overeenkomst betreffende de overdracht en mutualisatie van de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, wel duidelijk is dat er geen grotere veerkracht van de eurozone bewerkstelligd kan worden, met inbegrip van de voltooiing van de bankenunie, zonder verdere stappen richting begrotingsverdieping in combinatie met een meer betrouwbare, doeltreffende en democratische vorm van governance;

P.

overwegende dat dit nieuwe systeem van governance impliceert dat de Commissie een werkelijke regering zou worden die verantwoording aan het Parlement moet afleggen, is toegerust om het gemeenschappelijke begrotingsbeleid en het macro-economisch beleid te formuleren en uit te voeren dat de eurozone nodig heeft, en moet kunnen beschikken over een schatkist en begroting welke evenredig zijn met de omvang van haar taken; overwegende dat hiertoe behalve maatregelen op het vlak van het bestaande primaire recht ook een hervorming van het Verdrag van Lissabon vereist is;

Q.

overwegende dat dit ook geldt voor de noodzakelijke hervorming en modernisering van de financiële middelen van de hele Europese Unie; overwegende dat het akkoord over het huidige meerjarig financieel kader (MFK) slechts na lange en moeizame onderhandelingen werd bereikt en gepaard ging met het besluit om een Groep op hoog niveau in te stellen die het systeem van „eigen middelen” voor inkomsten van de Unie moest evalueren en in 2016 verslag moest uitbrengen; overwegende dat het huidige MFK de financiële en politieke autonomie ernstig beperkt, daar de meeste inkomsten afkomstig zijn van de nationale bijdragen van de lidstaten en een groot deel van de uitgaven reeds vastligt in de zin van betalingen aan dezelfde lidstaten; overwegende dat de op bnp/bni gebaseerde nationale bijdragen veruit de grootste inkomstenbron zijn geworden;

R.

overwegende dat het MFK in nominale termen kleiner is in vergelijking met het vorige, terwijl de omstandigheden vragen om grote begrotingsinspanningen om vluchtelingen bij te staan en economische groei, sociale samenhang en financiële stabiliteit te stimuleren;

S.

overwegende dat het vereiste van unanimiteit voor het belastingbeleid verhindert dat de aanwezigheid van belastingparadijzen binnen de Europese Unie en schadelijke belastingmaatregelen van lidstaten worden aangepakt; overwegende dat veel van deze praktijken de werking van de interne markt verstoren, de inkomsten van de lidstaten in gevaar brengen en uiteindelijk de lasten verplaatsen naar burgers en kmo's;

T.

overwegende dat de Europese Unie een constitutioneel bestel is dat gebaseerd is op de rechtsstaat; overwegende dat de Verdragen gewijzigd moeten worden om het Hof van Justitie van de Europese Unie (EHvJ) jurisdictie over alle aspecten van de EU-wetgeving te verlenen, in overeenstemming met het beginsel van de scheiding der machten;

U.

overwegende dat de EU tevens berust op waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren; overwegende dat de bestaande instrumenten van de EU voor beoordeling en bestraffing van schendingen van deze beginselen door de lidstaten ontoereikend zijn gebleken; overwegende dat inbreukprocedures die zijn ingeleid tegen specifieke rechtshandelingen of maatregelen van een lidstaat welke in strijd zijn met de EU-wetgeving, ontoereikend zijn om systematische schendingen van de fundamentele waarden van de EU aan te pakken; overwegende dat de Raad op grond van artikel 7, lid 1, VEU handelt met een meerderheid van vier vijfde van zijn leden bij de vaststelling van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending van de fundamentele waarden en dat de Europese Raad op grond van artikel 7, lid 2, VEU unaniem moet handelen bij het vaststellen van het bestaan van een ernstige en voortdurende schending; overwegende dat als gevolg hiervan noch een beroep gedaan is op de preventieve maatregel op grond van artikel 7, lid 1, VEU, noch op de strafmechanismen van artikel 7, leden 2 en 3;

V.

overwegende dat de EU beter in staat lijkt om beleid inzake grondrechten, de rechtsstaat en corruptie te beïnvloeden wanneer landen nog kandidaat zijn voor toetreding tot de Unie; overwegende dat het rechtsstaatmechanisme met evenveel kracht moet worden toegepast op alle lidstaten;

W.

overwegende dat zo'n evaluatie ook nodig is om de werking van de Unie opnieuw in balans te brengen en grondig te renoveren, met het doel de bureaucratie terug te dringen en de beleidsvorming doeltreffender te maken en beter op de behoeften van de burger af te stemmen; overwegende dat de Unie over de noodzakelijke bevoegdheden moet beschikken om te kunnen streven naar vooruitgang bij een aantal van haar doelstellingen, zoals de voltooiing van de interne markt, de energie-unie, sociale samenhang en het streven naar volledige werkgelegenheid, rechtvaardig en gemeenschappelijk migratie- en asielbeheer, alsmede beleid voor interne en externe veiligheid;

X.

overwegende dat de opbouw van een systematische dialoog met maatschappelijke organisaties en het versterken van de sociale dialoog, op alle niveaus en in overeenstemming met het in artikel 11 VWEU vastgelegde beginsel, van essentieel belang zijn om euroscepticisme weg te nemen en het belang van de op solidariteit gebaseerde dimensie van Europa, sociale cohesie en de opbouw van een participatieve en inclusieve democratie opnieuw te bevestigen, als aanvulling op de representatieve democratie;

Y.

overwegende dat de veiligheidssituatie in Europa de afgelopen tien jaar duidelijk is verslechterd, met name in de ons omringende landen: lidstaten kunnen niet langer zonder hulp van anderen voor hun eigen interne en externe veiligheid zorgen;

Z.

overwegende dat de teruggang van de Europees defensiecapaciteit het vermogen heeft beknot om tot buiten onze onmiddellijke grenzen voor stabiliteit te zorgen; overwegende dat dit hand in hand gaat met de aarzeling van onze Amerikaanse bondgenoten om te interveniëren als Europa niet bereid is om zijn deel van de verantwoordelijkheid op zich te nemen; overwegende dat het EU-defensiebeleid moet worden versterkt en dat er een uitgebreid partnerschap tussen de EU en de NAVO moet worden opgericht, terwijl de Unie in staat moet worden gesteld om autonoom te handelen in buitenlandse activiteiten, voornamelijk om haar eigen omgeving te stabiliseren; overwegende dat dit betekent dat er intensievere samenwerking tussen de lidstaten nodig is alsmede integratie van een deel van hun defensiecapaciteit in een Europese defensiegemeenschap, aansluitend bij een nieuwe Europese veiligheidsstrategie;

AA.

overwegende dat geen van de „passerelle”-clausules in het Verdrag van Lissabon, bedoeld om de Unie-governance te stroomlijnen, is toegepast en dat dit onder de huidige omstandigheden ook niet zal gebeuren; overwegende dat in plaats daarvan, als gevolg van het besluit van de Europese Raad van 18-19 juni 2009 betreffende de inkrimping van het aantal Eurocommissarissen zoals beoogd in het Verdrag van Lissabon, onmiddellijk de „let out”-clausule werd toegepast;

AB.

overwegende dat de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014 voor het eerst rechtstreeks hebben geleid tot de benoeming van de kandidaat voor het ambt van Commissievoorzitter; overwegende dat de burgers helaas niet rechtstreeks voor de kandidaten konden stemmen; overwegende dat het supranationale karakter van de Europese verkiezingen verder dient te worden versterkt door een duidelijke rechtsgrondslag in te voeren, om te waarborgen dat dit nieuwe systeem wordt beschermd en verder ontwikkeld; overwegende dat voor burgers de onderlinge verhoudingen tussen de voorzitter van de Commissie en de voorzitter van de Europese Raad moeilijk te begrijpen zijn;

AC.

overwegende dat de noodzaak van een hervorming van de Unie dramatisch is toegenomen nu het Verenigd Koninkrijk er in het referendum voor heeft gestemd om de Europese Unie te verlaten; overwegende dat bij de onderhandelingen over de regelingen voor de uittreding van het VK ook rekening moet worden gehouden met de randvoorwaarden voor de toekomstige relatie van het land met de Unie; overwegende dat deze overeenkomst tot stand moet komen overeenkomstig artikel 218, lid 3, VWEU en namens de Unie moet worden gesloten door de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na instemming van het Europees Parlement; overwegende dat het Europees Parlement daarom gedurende de gehele onderhandelingsprocedure volledig bij een en ander betrokken moet worden;

AD.

overwegende dat het vertrek van het VK een kans zou bieden om de complexiteit van de Unie te verminderen en duidelijker te bepalen wat het lidmaatschap van de Unie werkelijk betekent; overwegende dat er in de toekomst een duidelijke structuur nodig is voor de betrekkingen van de EU met niet-leden in haar omgeving (het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Zwitserland, Turkije, Oekraïne, enz.); overwegende dat de oprichters van de Unie reeds een soort „geassocieerde status” voor ogen hadden;

AE.

overwegende dat de Verdragen bij deze belangrijke exercitie zes specifieke prerogatieven voor het Europees Parlement noemen, namelijk: het recht om wijzigingen op de Verdragen voor te stellen (art. 48, lid 2, VEU), het recht om door de Europese Raad te worden geraadpleegd over wijzigingen op de Verdragen (art. 48, lid 3, eerste alinea, VEU), het recht om te eisen dat er tegen de wil van de Europese Raad een Conventie bijeen wordt geroepen (art. 48, lid 3, tweede alinea, VEU), het recht om te worden geraadpleegd over een besluit van de Europese Raad tot gehele of gedeeltelijke herziening van het derde deel van het VWEU (art. 48, lid 6, tweede alinea, VEU), het recht om vóór de volgende verkiezingen een herverdeling van het aantal zetels in het Parlement voor te stellen (art. 14, lid 2, VEU) en het recht om een uniforme verkiezingsprocedure voor te stellen (art. 223, lid 1, VWEU);

AF.

overwegende dat de rol van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) en van het Comité van de Regio's (CvdR) als institutionele vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en regionale en lokale actoren moet worden beschermd, gezien het feit dat hun adviezen bijdragen aan het vergroten van de democratische legitimiteit van beleidsvormings- en wetgevingsprocessen;

AG.

overwegende dat een duidelijke meerderheid van de regionale en lokale overheden in de Unie, via het Comité van de Regio's, op consistente wijze hun standpunt bekend hebben gemaakt ten gunste van een meer geïntegreerde EU met doeltreffende governance;

1.

is van mening dat de tijd van crisismanagement door middel van ad-hocbeslissingen voorbij is, daar dit slechts leidt tot maatregelen die dikwijls te weinig resultaat boeken en te laat komen; is ervan overtuigd dat het nu tijd is voor een grondige overdenking over de manier waarop de tekortkomingen van de governance van de Europese Unie moeten worden aangepakt, en wel door een uitgebreide en diepgaande herziening van het Verdrag van Lissabon uit te voeren; is van mening dat intussen korte- en middellangetermijnoplossingen kunnen worden verkregen door ten volle gebruik te maken van het potentieel van de bestaande Verdragen;

2.

stelt vast dat de koers van de hervorming van de Unie gericht moet zijn op de modernisering ervan door middel van nieuwe doeltreffende Europese bevoegdheden en instrumenten en verdere democratisering van de besluitvormingsprocessen in plaats van renationalisering via meer intergouvernementele maatregelen;

3.

onderstreept dat recente Eurobarometer-enquêtes laten zien dat, in tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen, de EU-burgers zich nog steeds volledig bewust zijn van het belang van echte Europese oplossingen en deze ook steunen (24), onder andere op het gebied van veiligheid, defensie en van migratie;

4.

neemt met grote bezorgdheid waar hoe steeds meer subgroepen van lidstaten de eenheid van de Unie ondermijnen door verwarring te zaaien en het vertrouwen van de bevolking aan te tasten; is van mening dat de passende samenstelling voor het voeren van de discussie over de toekomst van de Unie de EU-27 is; benadrukt dat opsplitsing van de discussie in verschillende samenstellingen of groepen van lidstaten contraproductief zou zijn;

5.

benadrukt dat een uitvoerige democratische hervorming van de Verdragen moet worden bewerkstelligd via beraad over de toekomst van de EU en een akkoord over een visie voor de huidige en toekomstige generaties Europese burgers, welke uitmonden in een Conventie die inclusiviteit garandeert doordat zij is samengesteld uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen, de regeringen van alle lidstaten, de Commissie, het Europees Parlement, de adviesorganen van de EU zoals het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité, en die tevens het juiste platform biedt voor een dergelijk beraad en een debat met de Europese burger en het maatschappelijk middenveld;

Een einde aan „Europa à la carte”

6.

betreurt het dat telkens wanneer de Europese Raad besluit intergouvernementele methodes toe te passen en de „Gemeenschaps- of Unie-methode” zoals gedefinieerd in de Verdragen te omzeilen, dit niet alleen leidt tot minder doeltreffende beleidsvorming maar ook bijdraagt tot een toenemend gebrek aan transparantie, democratische verantwoording en controle; is van mening dat een gedifferentieerde aanpak alleen als tijdelijke stap in de richting van een doeltreffendere en beter geïntegreerde EU-beleidsvorming denkbaar is;

7.

is van mening dat de „Unie-methode” de enige democratische wetgevingsmethode is die waarborgt dat alle belangen, met name de gemeenschappelijke Europese belangen, in aanmerking worden genomen; verstaat onder „Unie-methode” de wetgevingsprocedure waarbij de Commissie als onderdeel van haar bevoegdheid als uitvoerende macht wetgeving initieert, het Parlement en de Raad als vertegenwoordiging van resp. de burgers en de staten met meerderheid van stemmen via medebeslissing een besluit nemen, waarbij unanimiteitsverplichtingen in de Raad absolute uitzonderingen worden, en waarbij het Hof van Justitie toezicht uitoefent en de uiteindelijke rechterlijke toetsing uitvoert; dringt erop aan dat zelfs in spoed vereisende gevallen de „Unie-methode” gerespecteerd wordt;

8.

acht het onder deze omstandigheden essentieel het streven naar een „steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa” (art. 1 VEU) andermaal te bekrachtigen, teneinde de tendens in de richting van desintegratie tegen te gaan en eens te meer de morele, politieke en historische redenen voor de EU alsmede de constitutionele aard ervan te belichten;

9.

stelt voor de vereisten voor het invoeren van nauwere en gestructureerde samenwerking minder restrictief te maken, onder meer door het verlagen van het minimumaantal deelnemende lidstaten;

10.

stelt voor bij de volgende herziening van de Verdragen de huidige ongeordende differentiatie te rationaliseren door een einde te maken aan de praktijk van opt-outs, opt-ins en uitzonderingen voor individuele lidstaten op het niveau van het primaire EU-recht, of deze in elk geval drastisch in te perken;

11.

beveelt aan een partnerschap te definiëren en te ontwikkelen om een kring van partners op te zetten rondom de EU voor staten die niet tot de Unie kunnen of willen toetreden, maar wel nauwe banden met de EU willen hebben; is van mening dat deze banden gepaard moeten gaan met verplichtingen die overeenkomen met de respectieve rechten, zoals een financiële bijdrage en — nog belangrijker — eerbiediging van de fundamentele waarden van de Unie en de rechtsstaat;

12.

is van mening dat het enkelvoudige institutionele kader moet worden behouden teneinde de gemeenschappelijke doelstellingen van de Unie te bereiken en het beginsel van gelijkheid van alle burgers en lidstaten te garanderen;

Uittreding van het VK uit de Europese Unie

13.

stelt vast dat deze nieuwe vorm van partnerschap een van de mogelijke oplossingen zou kunnen vormen om tegemoet te komen aan de wens van de meerderheid van de burgers van het Verenigd Koninkrijk om de EU te verlaten; benadrukt dat de uittreding van het VK, als een van de grotere lidstaten en als grootste niet tot de eurozone behorend lid, van invloed is op de kracht en het institutionele evenwicht van de Unie;

14.

bekrachtigt andermaal dat constitutionele elementen van de Unie, in het bijzonder de integriteit van de interne markt en het feit dat deze niet gescheiden kan worden van de vier fundamentele vrijheden van de Unie (vrij verkeer van kapitaal, personen, goederen en diensten) essentiële, ondeelbare pijlers van de Unie zijn, evenals het bestaan van een rechtsstaat, gewaarborgd door het Europees Hof van Justitie; bekrachtigt andermaal dat deze constitutionele eenheid niet ongedaan kan worden gemaakt tijdens de onderhandelingen rond de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie;

15.

dringt erop aan dat de zetel van de Europese Bankautoriteit en die van het Europees Geneesmiddelenbureau, beide momenteel in Londen, worden verplaatst naar een andere lidstaat, gezien de keuze van de burgers van het Verenigd Koninkrijk om de EU te verlaten;

Nieuwe economische governance voor economische groei, sociale samenhang en financiële stabiliteit

16.

is ernstig verontrust over de toenemende economische en sociale divergentie en het gebrek aan economische hervormingen en financiële stabiliteit in de Economische en Monetaire Unie (EMU) alsmede het verlies aan concurrentiekracht van de economieën in veel lidstaten; dat met name te wijten is aan het ontbreken van een gemeenschappelijk economisch en begrotingsbeleid; is dan ook van mening dat het gemeenschappelijk begrotingsbeleid en economisch beleid een gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten moet worden;

17.

is van oordeel dat in hun huidige vorm noch het stabiliteits- en groeipact, noch de „no bail-out”-clausule (art. 125 VWEU) het gewenste doel bereiken; is van mening dat de EU de pogingen moet afhouden om terug te gaan naar een nationale politiek van protectionisme en in de toekomst een open economie moet blijven; waarschuwt dat dit niet bereikt kan worden door het sociale model te ontmantelen;

18.

merkt daarnaast op dat het huidige systeem de nationale eigendom van landenspecifieke aanbevelingen niet voldoende waarborgt; is wat dit betreft geïnteresseerd in het potentieel dat geboden wordt door het adviserend Europees Begrotingscomité en zijn toekomstige taak om de Commissie te adviseren over een begrotingskoers die geschikt zou zijn voor de eurozone als geheel;

19.

is zich bewust van de noodzaak om de doeltreffendheid van de vele recente maatregelen voor crisisbeheersing die de EU genomen heeft, tegen het licht te houden en bepaalde besluitvormingsprocedures in primair recht om te zetten, alsmede van de noodzaak om de rechtsgrondslagen van het nieuwe regelgevingskader voor de financiële sector te verankeren; is het eens met het verslag van de vijf voorzitters dat de „open coördinatiemethode” als basis voor de economische strategie voor Europa niet werkt;

20.

stelt daarom voor om in aanvulling op het stabiliteits- en groeipact als wetgevingshandeling volgens de gewone wetgevingsprocedure een „convergentiecode” aan te nemen, waarmee convergentiedoelen worden vastgesteld (belasting, arbeidsmarkt, investeringen, productiviteit, sociale samenhang, administratieve overheidscapaciteit alsmede capaciteit voor goed bestuur); benadrukt dat, binnen het kader voor economische governance, naleving van de convergentiecode een voorwaarde moet zijn voor volledige deelname aan de begrotingscapaciteit van de eurozone en verplicht iedere lidstaat ertoe voorstellen te doen met betrekking tot de manier waarop aan de criteria van de convergentiecode kan worden voldaan; onderstreept dat de normen en de begrotingsstimulansen worden neergelegd in de resolutie over begrotingscapaciteit voor de eurozone;

21.

meent dat een sterke sociale dimensie cruciaal is voor een alomvattende EMU en dat artikel 9 van het VWEU in zijn huidige vorm niet toereikend is om een adequaat evenwicht tussen sociale rechten en economische vrijheden te waarborgen; dringt daarom aan op het gelijkstellen van deze rechten en op het waarborgen van de dialoog tussen de sociale partners;

22.

dringt erop aan dat het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie (het „begrotingspact”) in het juridisch kader van de EU, en het ESM en het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds in de EU-wetgeving worden opgenomen, op basis van een uitvoering evaluatie van hun tenuitvoerlegging en met dienovereenkomstige democratische controle door het Parlement, om te waarborgen dat de controle en verantwoording tot de verantwoordelijkheid behoren van hen die hieraan bijdragen; dringt tevens aan op verdere ontwikkeling van de interparlementaire conferentie voorzien in artikel 13 van het begrotingspact, om substantiële en tijdige discussie tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen waar nodig mogelijk te maken;

23.

is van mening dat de eurozone, om de financiële stabiliteit te vergroten, grensoverschrijdende asymmetrische en symmetrische schokken op te vangen en de gevolgen van de recessie af te zwakken, en een juist investeringsniveau te waarborgen, een begrotingscapaciteit nodig heeft die gebaseerd is op echte eigen middelen, alsmede een Europese schatkist die is toegerust met een leningscapaciteit; merkt op dat deze schatkist bij de Commissie zou moeten worden ondergebracht en worden onderworpen aan democratische toetsing en verantwoording via het Parlement en de Raad;

24.

wijst erop dat er, gezien het feit dat naleving van essentieel belang is voor het functioneren van de Economische en Monetaire Unie, krachtigere gouvernementele functies nodig zijn dan die welke nu door de Commissie en/of de eurogroep worden geboden, alsook volledig democratische checks-and-balances via de betrokkenheid van het Europees Parlement bij alle aspecten van de EMU; meent dat daarnaast, om de eigen verantwoordelijkheid te verbeteren, een verantwoordingsplicht gewaarborgd moet worden op het niveau waar de besluiten worden genomen of worden uitgevoerd, d.w.z. dat de nationale parlementen de nationale regeringen moeten controleren en dat het Europees Parlement de Europese uitvoerende macht moet controleren;

25.

dringt er dan ook op aan dat de uitvoerende macht in handen van de Commissie komt te liggen, in de rol van een EU-minister van Financiën, door de Commissie de bevoegdheid te verlenen een gemeenschappelijk economisch beleid van de EU te formuleren, bestaande uit macro-economische, monetaire en begrotingsinstrumenten, gesteund door een begrotingscapaciteit voor de eurozone, en dit beleid uit te voeren; de minister van Financiën zou verantwoordelijk moeten zijn voor het functioneren van het ESM en andere onderlinge instrumenten, waaronder de begrotingscapaciteit, en zou de enige externe vertegenwoordiger van de eurozone in internationale organisaties moeten zijn, met name in de financiële sector;

26.

vindt dat de minister van Financiën moet worden toegerust met voldoende bevoegdheden om te kunnen interveniëren om de convergentiecode te kunnen monitoren, alsmede met de bevoegdheid om de hierboven beschreven begrotingsstimulansen in te zetten;

27.

acht het noodzakelijk, onverminderd de taken van het Europees systeem van centrale banken, dat het Europees Stabiliteitsmechanisme in staat wordt gesteld op te treden als eerste kredietverstrekker in laatste instantie voor financiële instellingen die direct onder supervisie of toezicht van de Europese Centrale Bank vallen; acht het verder noodzakelijk dat de Europese Centrale Bank alle bevoegdheden van een „federal reserve” krijgt, met behoud van haar onafhankelijkheid;

28.

dringt er tot slot op aan dat de bankenunie en de kapitaalmarktunie stap voor stap, maar zo snel mogelijk, worden voltooid, aan de hand van een kort tijdschema;

29.

acht het noodzakelijk de eenparigheidsvereiste voor de harmonisatie van bepaalde belastingpraktijken op te heffen zodat de EU de eerlijke en soepele werking van de interne markt kan vrijwaren en schadelijk belastingbeleid van de lidstaten wordt vermeden; dringt erop aan de bestrijding van belastingfraude en -ontwijking en belastingparadijzen tot een fundamentele doelstelling van de Europese Unie te maken;

Nieuwe uitdagingen

30.

erkent dat er in geopolitiek, economisch en milieuopzicht behoefte is aan de oprichting van een echte Europese energie-unie; onderstreept dat klimaatverandering een van de belangrijkste mondiale uitdagingen is waaraan de EU het hoofd moet bieden; benadrukt in dit verband dat, naast de noodzaak van volledige ratificatie en tenuitvoerlegging van het akkoord van Parijs en de aanpassing van bindende EU-klimaatdoelstellingen en -maatregelen, de beperking die stelt dat EU-beleid het recht van een staat om de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen, de keuze tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening te bepalen, niet mag beïnvloeden (artikel 194, lid 2, VWEU), moet worden gewijzigd om de succesvolle uitvoering van een gemeenschappelijk beleid inzake schone en hernieuwbare energie mogelijk te maken;

31.

benadrukt dat de ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen als primair doel voor zowel de Unie als de lidstaten in de Verdragen moet worden opgenomen;

32.

merkt op dat de Verdragen ruime mogelijkheden bieden om een humaan en goed functionerend systeem voor migratie- en asielbeheer op te zetten, met inbegrip van een Europese grens- en kustwacht, en is ingenomen met de gemaakte vorderingen in dit opzicht; is evenwel van oordeel dat de Verdragen, met name artikel 79, lid 5, VWEU, te restrictief zijn wat andere aspecten van migratie betreft, met name als het gaat om het invoeren van een werkelijk Europees systeem voor legale migratie; onderstreept dat het toekomstige migratiesysteem van de EU in synergie moet zijn met haar buitenlandse hulp en haar buitenlands beleid, en nationale criteria voor het verlenen van asiel en toegang tot de arbeidsmarkt moet harmoniseren; onderstreept dat er democratische controle door het Parlement nodig is bij de uitvoering van grenscontroles, overeenkomsten met derde landen die samenwerking op het gebied van overname en terugkeer behelzen, en asiel- en migratiebeleid, en dat het waarborgen van de nationale veiligheid niet als voorwendsel gebruikt mag worden om Europese maatregelen te omzeilen;

33.

acht het met het oog op de omvang van de terreurdreiging nodig om de EU-capaciteit in de strijd tegen terrorisme en de internationale georganiseerde misdaad op te voeren; benadrukt dat er niet alleen nauwere coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten en instanties in de lidstaten nodig is, maar dat er ook echte onderzoeks- en vervolgingsbevoegdheden en -middelen moeten worden toegekend aan Europol en Eurojust, naar aanleiding van hun transformatie tot een echt Europees Bureau voor onderzoek en terrorismebestrijding, met navenante parlementaire toetsing;

34.

concludeert dat de verschillende terroristische aanslagen die op Europees grondgebied zijn uitgevoerd, hebben aangetoond dat de veiligheid beter zou zijn gewaarborgd als dit geen exclusieve bevoegdheid van de lidstaten was; stelt daarom voor dit tot gedeelde bevoegdheid te maken teneinde de oprichting van een Europese onderzoeks- en inlichtingendienst binnen Europol, onder toezicht van de rechterlijke macht, mogelijk te maken; benadrukt dat er overeenkomstig artikel 73 VWEU niets is dat de lidstaten er ondertussen van weerhoudt om deze vormen van samenwerking tussen hun diensten tot stand te brengen;

Een krachtiger buitenlands beleid

35.

betreurt het, zoals verklaard in zijn resolutie van 16 februari 2017 over de verbetering van de werking van de Europese Unie, voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon, dat de EU niet meer vooruitgang heeft geboekt bij het ontwikkelen van haar vermogen om tot overeenstemming te komen over een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en dit uit te voeren; stelt vast dat de inspanningen om een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid tot stand te brengen niet bijzonder succesvol zijn geweest, met name ten aanzien van het delen van kosten en verantwoordelijkheden;

36.

merkt op dat de EU alleen door het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te verbeteren met geloofwaardige oplossingen kan komen voor de nieuwe bedreigingen en uitdagingen voor de veiligheid, en aldus terrorisme kan bestrijden en vrede, stabiliteit en orde in de haar omringende landen tot stand kan brengen;

37.

herhaalt dat er meer vooruitgang kan en moet worden bereikt binnen de randvoorwaarden van het Verdrag van Lissabon, waaronder door gebruik van de bepalingen inzake het stemmen met gekwalificeerde meerderheid, en is van mening dat de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger moet worden omgedoopt in EU-minister van Buitenlandse Zaken en steun moet krijgen bij haar inspanningen om de belangrijkste externe vertegenwoordiger van de Europese Unie in internationale fora te worden, niet in de laatste plaats op het niveau van de VN; is van oordeel dat de minister van Buitenlandse Zaken politieke plaatsvervangers moet kunnen benoemen; stelt voor het functioneren van de huidige Europese Dienst voor extern optreden tegen het licht te houden, inclusief de behoefte aan passende begrotingsmiddelen;

38.

benadrukt de behoefte aan de snelle oprichting van een Europese defensie-unie om de defensie van het EU-grondgebied te versterken, waardoor de Unie in een strategisch partnerschap met de NAVO autonoom zou kunnen optreden in het buitenland, voornamelijk om de ons omringende landen te stabiliseren en daarmee de rol van de EU als garant van haar eigen defensie en veiligheid zou kunnen verbeteren, overeenkomstig de beginselen van het handvest van de Verenigde Naties; vestigt de aandacht op het Frans-Duitse initiatief van september 2016 en het Italiaanse initiatief van augustus 2016, die nuttige bijdragen aan deze kwestie leveren; benadrukt dat het Europees Parlement volledig betrokken moet worden bij alle stappen van de oprichting van de Europese defensie-unie en het goedkeuringsrecht moet hebben in geval van buitenlandse operaties; gezien de relevantie ervan dienen de Verdragen uitdrukkelijk te voorzien in de mogelijkheid om een Europese defensie-unie op te richten; verder dient er naast de Europese Dienst voor extern optreden een directoraat-generaal voor defensie (DG Defence) te worden opgericht dat verantwoordelijk is voor de interne aspecten van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;

39.

benadrukt dat de voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bedoelde middelen moeten worden uitgebreid om ervoor te zorgen dat de kosten voor militaire operaties die in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid of de Europese defensie-unie worden uitgevoerd, eerlijker worden verdeeld;

40.

stelt voor een Europese inlichtingendienst op te richten ter ondersteuning van het GBVB;

Bescherming van de grondrechten

41.

brengt in herinnering dat de Commissie de hoedster is van de Verdragen en van de waarden van de Unie, zoals vermeld in artikel 2 VEU; concludeert, naar aanleiding van verschillende mogelijke schendingen van de waarden van de Unie in een aantal lidstaten, dat de huidige procedure van artikel 7 VEU gebrekkig en omslachtig is;

42.

onderstreept dat de eerbiediging en bescherming van de fundamentele waarden van de EU de hoeksteen vormen van de Europese Unie als een op waarden gebaseerde gemeenschap en dat zij de lidstaten bijeenhouden;

43.

stelt voor artikel 258 VWEU te wijzigen om de Commissie uitdrukkelijk toe te staan een „systemische inbreukprocedure” in te stellen tegen lidstaten die fundamentele waarden schenden; verstaat onder „systemische inbreukprocedure” de bundeling van een reeks verwante individuele inbreukprocedures die op een ernstige en voortdurende schending van artikel 2 VEU door een lidstaat duiden;

44.

stelt voor om, middels een wijziging van de artikelen 258 en 259 VWEU, het recht uit te breiden van alle natuurlijke en rechtspersonen die rechtstreeks en individueel worden geraakt door een handeling om een procedure aanhangig te maken bij het EHvJ wegens vermoedelijke schendingen van het Handvest van de grondrechten door EU-instellingen of door een lidstaat;

45.

beveelt aan artikel 51 van het Handvest van de grondrechten te schrappen en het Handvest om te zetten in een „Bill of Rights” van de Unie;

46.

is bovendien van mening dat burgers meer instrumenten voor participerende democratie op het niveau van de Unie aangereikt moeten krijgen; stelt daarom voor de invoering, in de Verdragen, van een bepaling inzake een EU-referendum over kwesties betreffende het optreden en beleid van de Unie te overwegen;

Meer democratie, transparantie en verantwoording

47.

stelt voor de Commissie om te vormen tot belangrijkste uitvoerende macht of regering van de Unie, met het doel de „Unie-methode” doeltreffender te maken, de transparantie te vergroten en de efficiëntie en effectiviteit van maatregelen die op het niveau van de Europese Unie worden genomen, te verbeteren;

48.

herhaalt zijn oproep om de omvang van de nieuwe Commissie aanzienlijk te verkleinen en het aantal ondervoorzitters tot twee te beperken, nl. de minister van Financiën en de minister van Buitenlandse Zaken; stelt voor dezelfde reductie toe te passen bij de Rekenkamer;

49.

is ingenomen met de succesvolle nieuwe procedure waarbij Europese politieke partijen hun lijsttrekkers promoten voor het ambt van voorzitter van de Europese uitvoerende macht, gekozen door het Europees Parlement op voorstel van de Europese Raad, maar is van mening dat zij zich bij de volgende verkiezingen in alle lidstaten officieel kandidaat zouden moeten kunnen stellen;

50.

benadrukt dat het betrekken van burgers bij het politieke proces van hun woonland helpt bij de versterking van de Europese democratie en verzoekt het kiesrecht van burgers die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn, zoals bepaald in artikel 22 VWEU, uit te breiden naar alle andere verkiezingen;

51.

steunt het besluit van de Europese Raad van 28 juni 2013 om een systeem op te zetten om de zetels in het Europees Parlement telkens vóór de verkiezingen opnieuw tussen de lidstaten te verdelen, en wel op objectieve, eerlijke, duurzame en transparante wijze, onder naleving van het beginsel van degressieve evenredigheid en rekening houdend met alle wijzigingen wat betreft het aantal lidstaten en demografische trends;

52.

herinnert aan de talloze verklaringen over het vaststellen van één enkele zetel voor het Europees Parlement, vanwege de symbolische waarde en de feitelijke besparing van middelen die deze keuze zou inhouden;

53.

herhaalt zijn oproep om één enkele zetel voor het Europees Parlement aan te wijzen en zijn toezegging om een gewone verdragsherzieningsprocedure op grond van artikel 48 VEU in gang te zetten met het oog op een wijziging van artikel 341 VWEU en van Protocol nr. 6, opdat het Parlement zelf kan beslissen over de locatie van zijn zetel en zijn interne organisatie;

54.

stelt voor alle configuraties van de Raad en de Europese Raad om te zetten in een raad van staten waarbij het de belangrijkste taak van de Europese Raad zou zijn om richting en coherentie aan de overige configuraties te geven;

55.

is van mening dat de Raad en de gespecialiseerde configuraties ervan, als tweede tak van de wetgevende EU-macht, ten behoeve van meer specialisme, professionalisme en continuïteit de praktijk van het roulerend halfjaarlijkse voorzitterschap zouden moeten vervangen door een systeem van vaste, uit hun midden gekozen voorzitters; stelt voor dat de beslissingen van de Raad door één enkele wetgevende Raad genomen worden en dat de bestaande gespecialiseerde Raadsconfiguraties tot voorbereidende organen omgevormd worden, vergelijkbaar met de commissies in het Parlement;

56.

vindt dat lidstaten de samenstelling van hun nationale vertegenwoordiging in de gespecialiseerde Raadsconfiguraties zelf moeten kunnen bepalen, namelijk of deze uit vertegenwoordigers van hun respectieve nationale parlementen, regeringen of een combinatie van beide bestaan;

57.

benadrukt dat de eurogroep na de invoering van het ambt van EU-minister van Financiën dient te worden beschouwd als een gespecialiseerde configuratie van de Raad, met wetgevende en controlefuncties;

58.

dringt aan op een verdere vermindering van het aantal stemmingsprocedures in de Raad waarvoor nog steeds eenparigheid van stemmen is vereist, bijvoorbeeld op het gebied van buitenlandse zaken en defensie, begrotingskwesties en sociaal beleid, ten gunste van stemmingsprocedures waarvoor een gekwalificeerde meerderheid is vereist, alsmede op omzetting van de bestaande bijzondere wetgevingsprocedures in gewone wetgevingsprocedures en op de volledige vervanging van de raadplegingsprocedure door medebeslissing tussen Parlement en Raad;

59.

is van mening dat er bij het verbeteren van de governance in de eurozone voldoende rekening moet worden gehouden met de belangen van de lidstaten die nog niet deelnemen aan de euro (de „pre-ins”);

60.

erkent de belangrijke rol die nationale parlementen in het huidige institutionele bestel van de Europese Unie vervullen, met name hun rol bij de omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving alsmede de rol die zij zouden spelen bij zowel ex-ante- als ex-postcontrole van de wetgevingsbesluiten en beleidskeuzes die hun leden van de Raad, met inbegrip van de gespecialiseerde configuraties daarvan, hebben genomen; stelt dan ook voor de bevoegdheden van de nationale parlementen aan te vullen en uit te breiden door een „groene kaart” in te voeren waarmee nationale parlementen wetgevingsvoorstellen aan de Raad kunnen voorleggen;

61.

erkent, met eerbiediging van de rol van nationale parlementen en het subsidiariteitsbeginsel, de exclusieve bevoegdheden van de EU op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid; verzoekt om een duidelijke afbakening van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten in dit opzicht; merkt op dat deze afbakening een positieve invloed zou hebben op de werkgelegenheid en groei in de EU en bij haar handelspartners;

62.

stelt daarnaast voor om — naar het voorbeeld van hetgeen gebruikelijk is in een aantal lidstaten — de twee takken van de wetgevende EU-macht, namelijk de Raad en met name het Parlement, als enige instelling die rechtstreeks wordt gekozen door de burgers, het recht van wetgevingsinitiatief toe te kennen, onverminderd het fundamentele wetgevingsrecht van de Commissie;

63.

is van mening dat krachtens de artikelen 245 en 247 VWEU niet alleen de Raad en de Commissie, maar ook het Europees Parlement het recht moet hebben zich tot het Europees Hof van Justitie te wenden indien een lid of voormalig lid van de Europese Commissie zijn verplichtingen uit hoofde van de Verdragen niet nakomt, op ernstige wijze tekort is geschoten of niet langer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet;

64.

benadrukt dat het enquêterecht van het Parlement dient te worden uitgebreid en voorzien van specifieke, werkelijke en duidelijk omlijnde bevoegdheden die beter aansluiten bij zijn politieke status en bevoegdheden, met inbegrip van het recht om getuigen op te roepen, volledige toegang tot documenten te krijgen, onderzoek ter plaatse te doen en sancties op te leggen bij niet-naleving;

65.

is ervan overtuigd dat de EU-begroting moet worden gefinancierd met een systeem van echte eigen middelen, waarbij gestreefd moet worden naar eenvoud, billijkheid en transparantie; onderschrijft de aanbevelingen van de Groep op hoog niveau inzake eigen middelen met betrekking tot de diversifiëring van de inkomsten van de EU-begroting, met inbegrip van eigen nieuwe middelen, teneinde het aandeel van de bni-bijdragen in de EU-begroting te verlagen, om een einde te maken aan de zogenaamde „juste retour”-benadering van lidstaten; dringt in dit verband aan op de geleidelijke afschaffing van alle soorten kortingen;

66.

stelt in dit verband voor dat bij de besluitvorming voor zowel de eigen middelen als het MFK zou moeten worden overgaan van unanimiteit naar gekwalificeerde meerderheid, zodat er in alle begrotingsaangelegenheden sprake is van echte medebeslissing tussen Raad en Parlement; herhaalt tevens zijn oproep om het MFK qua termijnen gelijk te laten lopen met het mandaat van het Parlement en de Europese uitvoerende macht, en benadrukt dat de financiën van alle EU-agentschappen een integrerend bestanddeel van de EU-begroting moeten worden;

67.

beklemtoont dat de gewone wetgevingsprocedure moet worden gebruikt voor de goedkeuring van de MFK-verordening, om deze af te stemmen op de besluitvormingsprocedure van bijna alle meerjarenprogramma's van de EU, met inbegrip van hun respectieve financiële toewijzingen, evenals de EU-begroting; meent dat de goedkeuringsprocedure het Parlement de beslissingsbevoegdheid ontneemt die het uitoefent over de goedkeuring van de jaarlijkse begrotingen, terwijl de eenparigheidsregel in de Raad betekent dat de overeenkomst een weerspiegeling is van de kleinste gemene deler, aangezien men wil voorkomen dat één lidstaat een veto uitspreekt;

68.

merkt op dat de in artikel 13 van het VEU opgenomen lijst van instellingen niet overeenkomt met de instellingen die worden genoemd in artikel 2 van het Financieel Reglement; is van mening dat het Financieel Reglement de huidige praktijk al weergeeft;

69.

stelt vast dat er een aantal gevallen zijn waarbij de letterlijke inhoud van het VWEU afwijkt van de praktische uitlegging en de geest van het Verdrag; is van mening dat deze onsamenhangendheid in het belang van democratie en transparantie gecorrigeerd moet worden;

70.

herinnert eraan dat elk van de instellingen, zoals omschreven in artikel 2, onder b), van het Financieel Reglement, bevoegd is voor de uitvoering van haar afdeling van de begroting, overeenkomstig artikel 55 van het Financieel Reglement; wijst erop dat deze bevoegdheid ook een aantal verantwoordelijkheden met zich meebrengt met betrekking tot het gebruik van de toegewezen middelen;

71.

wijst erop dat voor een effectief toezicht op de tenuitvoerlegging van de EU-begroting door de instellingen en organen bona fide en effectievere samenwerking met het Parlement vereist is, alsmede volledige transparantie met betrekking tot het gebruik van de middelen en een jaarlijks document waarin alle instellingen vermelden welk gevolg zij hebben gegeven aan de kwijtingsaanbevelingen van het Parlement; betreurt het dat de Raad van deze procedure is afgeweken en is van mening dat deze al geruime tijd onveranderde stand van zaken niet te rechtvaardigen is en de reputatie van de hele Unie ondermijnt;

72.

wijst erop dat de procedure van het afzonderlijk verlenen van kwijting aan elke EU-instelling en elk EU-orgaan een gevestigde handelwijze vormt, die het Parlement heeft ontwikkeld om de transparantie en de democratische verantwoordingsplicht ten aanzien van de belastingbetalers van de Unie te waarborgen en die een middel is voor het verifiëren van de relevantie en transparantie van het gebruik van EU-financiering; benadrukt dat deze handelwijze daadwerkelijk een garantie vormt voor het recht en de taak van het Parlement om toezicht te houden op de volledige EU-begroting; herinnert aan het in januari 2014 geformuleerde standpunt van de Commissie, dat alle instellingen zonder uitzondering volledig deel uitmaken van het follow up-proces ten aanzien van de opmerkingen die het Parlement in het kader van de kwijtingsprocedure formuleert en dat zij steeds nauw moeten samenwerken teneinde het soepele verloop van de kwijtingsprocedure te waarborgen;

73.

verzoekt de instellingen hun jaarverslagen rechtstreeks aan het Parlement te doen toekomen zodat het Parlement goed geïnformeerd kan besluiten over het al dan niet verlenen van kwijting, alsmede volledige informatie te verstrekken in antwoord op de vragen van het Parlement gedurende het kwijtingsproces;

74.

is van mening dat het VWEU het Parlement het recht moet toekennen om de volledige EU-begroting te toetsen, en niet alleen het door de Commissie beheerde gedeelte; dringt er daarom op aan om hoofdstuk 4 van Titel II — Financiële bepalingen — in die zin bij te werken, zodat alle instellingen en organen komen te vallen onder de in dat hoofdstuk voorziene rechten en plichten, en het hoofdstuk in overeenstemming te brengen met het Financieel Reglement;

75.

benadrukt dat alle lidstaten verplicht zouden moeten zijn jaarlijks een verklaring te verstrekken om zo verantwoording af te leggen over hun gebruik van EU-middelen;

76.

onderkent de cruciale rol van de Rekenkamer waar het gaat om betere en verstandigere besteding van de EU-begroting, het opsporen van gevallen van fraude, corruptie en onrechtmatig gebruik van EU-financiering, en het geven van professioneel advies ten aanzien van een beter beheer van EU-financiering; herinnert eraan dat de Rekenkamer een belangrijke rol speelt als een Europese openbare auditautoriteit;

77.

is van mening dat het gezien de belangrijke rol die de Europese Rekenkamer speelt bij de controle op het innen en gebruiken van EU-middelen, absoluut noodzakelijk is dat de instellingen terdege rekening houden met de aanbevelingen van de Rekenkamer;

78.

wijst erop dat de samenstelling van de Rekenkamer en de benoemingsprocedure voor de leden zijn geregeld in de artikelen 285 en 286 VWEU; is van mening dat het Parlement en de Raad bij de benoeming van leden van de Rekenkamer evenveel zeggenschap moeten hebben, met het oog op de democratische legitimering, transparantie en de absolute onafhankelijkheid van die leden; vraagt de Raad om de besluiten die het Parlement na het horen van kandidaat-leden voor de Rekenkamer neemt, volledig te aanvaarden;

79.

betreurt het dat bepaalde benoemingsprocedures hebben geleid tot conflicten tussen het Parlement en de Raad over kandidaten; onderstreept dat het, zoals bepaald in het Verdrag, de taak van het Parlement is om de kandidaten te beoordelen; benadrukt dat deze conflicten de goede werkrelaties van de Rekenkamer met voornoemde instellingen kunnen schaden en mogelijk ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de geloofwaardigheid en dus de effectiviteit van de Rekenkamer; is van mening dat de Raad in de geest van goede samenwerking tussen de EU-instellingen de beslissingen die het Parlement na de hoorzittingen heeft genomen, moet accepteren;

80.

verzoekt om de invoering van een rechtsgrondslag om EU-agentschappen op te richten die specifieke uitvoerende taken kunnen uitvoeren die hun overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedures door het Europees Parlement en de Raad worden opgelegd;

81.

wijst erop dat het Parlement, overeenkomstig de Verdragen, de Commissie kwijting verleent voor de uitvoering van de begroting; meent, gezien het feit dat alle EU-instellingen en -organen hun begroting zelf beheren, dat het Parlement de expliciete bevoegdheid zou moeten krijgen om alle EU-instellingen en -organen kwijting te verlenen, en dat deze laatste verplicht zouden moeten zijn in alle opzichten met het Parlement samen te werken;

82.

is tot slot van mening dat de huidige procedure voor ratificatie van de Verdragen te rigide is voor een supranationale rechtspersoon als de Europese Unie; stelt voor om amendementen op de Verdragen in werking te laten treden door middel van een EU-breed referendum dan wel na ratificatie door een gekwalificeerde meerderheid van vier vijfde van de lidstaten, na instemming van het Parlement;

83.

dringt erop aan dat het EHvJ de volledige jurisdictie over alle EU-beleid met betrekking tot vraagstukken van juridische aard krijgt, zoals passend is in een democratisch systeem gebaseerd op de rechtsstaat en de scheiding der machten;

Grondwettelijk proces

84.

verplicht zich ertoe een leidende rol op zich te nemen in deze belangrijke constitutionele ontwikkelingen, en is vastbesloten tijdig met eigen voorstellen voor verdragswijzigingen te komen;

85.

is van oordeel dat het 60-jarig bestaan van het Verdrag van Rome een geschikt moment zou zijn om een reflectie te starten over de toekomst van de Europese Unie en tot een visie te komen voor de huidige en toekomstige generaties van Europese burgers die leidt tot een Conventie welke tot taak heeft de Europese Unie gereed te maken voor de komende decennia;

o

o o

86.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank, de Rekenkamer, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de parlementen en regeringen van de lidstaten.

(1)  https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/5-presidents-report_nl.pdf

(2)  PB C 436 van 24.11.2016, blz. 49.

(3)  PB C 436 van 24.11.2016, blz. 47.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(5)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(6)  http://ec.europa.eu/budget/mff/hlgor/library/reports-communication/hlgor-report_20170104.pdf

(7)  Advies 2/13 van het EHJ van 18 december 2014.

(8)  PB L 181 van 29.6.2013, blz. 57.

(9)  PB C 468 van 15.12.2016, blz. 176.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0378.

(11)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 185.

(12)  PB C 75 van 26.2.2016, blz. 109.

(13)  PB C 436 van 24.11.2016, blz. 2.

(14)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0382.

(15)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0395.

(16)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0294.

(17)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0049.

(18)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0050.

(19)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0409.

(20)  PB L 251 van 16.9.2016, blz. 1.

(21)  PB C 13 van 15.1.2016, blz. 183.

(22)  PB C 313 van 22.9.2015, blz. 9.

(23)  PB C 62 van 2.3.2013, blz. 26.

(24)  Gewone Eurobarometer 84 — herfst 2015, en speciale Eurobarometer EP — juni 2016.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/215


P8_TA(2017)0049

Verbetering van de werking van de Europese Unie, voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 inzake de verbetering van de werking van de Europese Unie, voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon (2014/2249(INI))

(2018/C 252/23)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend op 13 december 2007,

gezien de verklaring van 9 mei 1950, waarbij de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal werd omschreven als „de eerste fase van een Europese volkerengemeenschap”,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon (1),

gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie (2),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon voor wat betreft het Europees Parlement (3),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 september 2015 (4),

gezien de resolutie van het Comité van de Regio's van 8 juli 2015 (5),

gezien het rapport aan de Europese Raad van de Reflectiegroep over de toekomst van de EU in 2030,

gezien het verslag van de vijf voorzitters (Commissie, Raad, Eurogroep, Parlement en de Europese Centrale Bank (ECB)) over de voltooiing van Europa's economische en monetaire unie,

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over de jaarverslagen 2012-2013 over subsidiariteit en evenredigheid (6), en het desbetreffende advies van de Commissie constitutionele zaken,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2017 over de Europese pijler van sociale rechten (7),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole (A8-0386/2016),

A.

overwegende dat de Europese Unie en haar lidstaten voor grote uitdagingen staan die de lidstaten niet alleen kunnen aanpakken;

B.

overwegende dat de EU onder meer vanwege de economische, financiële en sociale crisis kampt met ontgoocheling van haar burgers over het Europese project, hetgeen ook blijkt uit de aanhoudend lage opkomst bij Europese verkiezingen en de groei van eurosceptische of uitgesproken anti-Europese partijen;

C.

overwegende dat bepaalde voorstellen, die tot doel hebben deze uitdagingen voor de Unie aan te pakken en haar integratie te versterken met het oog op een verbeterde werking in het voordeel van de burgers, slechts volledig kunnen worden gerealiseerd na een herziening van het Verdrag; overwegende dat moet worden voorzien in een uit twee stappen bestaande benadering met betrekking tot de hervorming van de Unie (binnen en buiten het kader van de Verdragen); overwegende dat de bepalingen van het Verdrag van Lissabon en haar protocollen nog niet tot hun volle potentie zijn gebruikt en dat deze resolutie er slechts toe strekt een beoordeling te geven van de juridische mogelijkheden die de Verdragen bieden om de werking van de EU te verbeteren;

D.

overwegende dat de dominante rol van de Europese Raad ertoe leidt dat de communautaire methode, die gekenmerkt wordt door een dubbele legitimiteit, voortdurend wordt genegeerd;

E.

overwegende dat de communautaire methode moet worden behouden en niet in het gedrang mag worden gebracht door terug te vallen op intergouvernementele besluiten, onder meer op gebieden waar niet alle lidstaten aan de voorwaarden voor deelname voldoen; overwegende dat de Commissie een grotere rol moet krijgen, zodat zij haar rol als drijvende kracht achter de communautaire methode zo volledig en doeltreffend mogelijk kan vervullen;

F.

overwegende dat de interne markt, die het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal mogelijk maakt, een hoeksteen van de EU is;

G.

overwegende dat het Europees Parlement, dat democratisch verkozen wordt door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen en dat dus op Unieniveau de kern van de democratie vormt, het parlement is van de hele Unie, en een essentiële rol speelt bij het waarborgen van de legitimiteit en controleerbaarheid van EU-besluiten, met inbegrip van de democratische controleerbaarheid van acties en besluiten met betrekking tot de eurozone;

H.

overwegende dat het Europees Parlement overeenkomstig artikel 10, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) de burgers van de Unie vertegenwoordigt, ongeacht hun nationaliteit, en dat de Raad de onderdanen van de lidstaten vertegenwoordigt via de nationale regeringen;

I.

overwegende dat de politieke dialoog tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement moet worden versterkt en de praktische mogelijkheden voor het gebruik van de „gele kaart” en de „oranje kaart” moeten worden verbeterd;

J.

overwegende dat de werkmethoden van de Europese Raad transparanter moeten worden gemaakt ten opzichte van het Parlement, en dat de taken van de Europese Raad binnen de grenzen van de bepalingen van het Verdrag uitgeoefend moeten worden;

K.

overwegende dat, om een daadwerkelijk wetgevingssysteem met twee kamers te creëren waarvan de besluitvorming democratisch en transparant verloopt, de beslissingen van de Raad door één enkele wetgevende Raad genomen moeten worden en de bestaande gespecialiseerde Raadsformaties tot voorbereidende organen omgevormd moeten worden, analoog aan de commissies in het Parlement;

L.

overwegende dat het samengaan van aansprakelijkheid en controle een noodzakelijke voorwaarde is voor de stabiliteit van elke institutionele structuur, met name als het gaat om economische, begrotings- en monetaire aangelegenheden; overwegende dat het economisch beleid van de EU gebaseerd is op een krachtige nationale verantwoordelijkheid van de lidstaten, zoals onder meer het no-bail-out-beginsel als bedoeld in artikel 125 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU); overwegende dat de overdracht van meer bevoegdheden naar Europees niveau overeenstemming veronderstelt inzake afname van nationale soevereiniteit;

M.

overwegende dat de EU het hoogste niveau van bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden moet aanmoedigen en dat de EU, haar instellingen en de lidstaten de eerbiediging en bevordering van deze rechten en vrijheden moeten verzekeren;

N.

overwegende dat de uitvoerende rol van de Europese Commissie op het gebied van economisch en begrotingsbeleid moet worden versterkt;

O.

overwegende dat in artikel 2 van protocol nr. 14 betreffende de Eurogroep niet is bepaald of de voorzitter van de Eurogroep uit de samenstellende leden moet worden verkozen;

P.

overwegende dat het van fundamenteel belang is dat de voorzitter van de Commissie gekozen wordt door middel van een duidelijke en genoegzaam bekende procedure tijdens de Europese verkiezingen teneinde de politieke legitimiteit van de Commissie met betrekking tot de uitvoering van regels op het gebied van economische governance en begrotingsregels te versterken;

Q.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon het wettelijk kader herformuleert waarbinnen de Rekenkamer de openbare verantwoordingsplicht bevordert en het Parlement en de Raad bijstaat bij het toezicht op de uitvoering van de EU-begroting, waarmee zij aan de bescherming van de financiële belangen van de burgers bijdraagt; overwegende dat artikel 318 VWEU voorziet in een aanvullende dialoog tussen Parlement en Commissie, waarmee een cultuur van prestatiegerichtheid moet worden gestimuleerd bij de uitvoering van de EU-begroting;

R.

overwegende dat de Europese instellingen en organen, met name het Comité van de Regio's (CvdR), het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), en in het bijzonder het Europees Parlement, tijdens het dagelijks werk moeten toezien op de eerbiediging van het beginsel van horizontale en verticale subsidiariteit in de Europese Unie; overwegende dat de Europese instellingen de rol van het CvdR en het EESC in het wetgevingskader moeten eerbiedigen en hun adviezen steeds in aanmerking moeten nemen;

S.

overwegende dat de Eurogroep bij artikel 137 VWEU en protocol nr. 14 is opgericht als informeel orgaan;

T.

overwegende dat de Eurogroep, dankzij de nieuwe taken die haar bij de sixpack- en de twopack-verordening zijn toegekend en die betrekking hebben op de identiteit van de leden van de Eurogroep en van de Raad van gouverneurs van het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM) en de identiteit van de voorzitter van de Eurogroep en de voorzitter van de Raad van gouverneurs van het ESM, feitelijk een zeer belangrijke rol heeft gekregen binnen de economische governance van de eurozone;

U.

overwegende dat de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden momenteel niet voldoende wordt toegepast; overwegende dat deze procedure, mits ten volle toegepast, ertoe kan bijdragen economische onevenwichtigheden in een vroeg stadium te corrigeren, een nauwkeurig beeld kan geven van de situatie in de afzonderlijke lidstaten en in de Unie in haar geheel, crises kan voorkomen en kan bijdragen aan versterking van het concurrentievermogen; overwegende dat er behoefte is aan meer structurele convergentie tussen de leden, omdat dat zal bijdragen aan duurzame groei en sociale cohesie; overwegende dat derhalve de voltooiing van de Europese en Monetaire Unie (EMU) dringend noodzakelijk is, evenals inspanningen om haar institutionele structuur legitiemer en meer democratisch verantwoord te maken;

V.

overwegende dat de institutionele structuur van de EMU doeltreffender en democratischer gemaakt moet worden, waarbij het Parlement en de Raad als gelijkwaardige medewetgevers optreden, de Commissie als uitvoerende macht optreedt, de nationale parlementen de maatregelen van de nationale regeringen op Europees niveau beter controleren, het Europees Parlement de besluitvorming op EU-niveau nauwlettend in het oog houdt, en het Hof van Justitie een grotere rol krijgt;

W.

overwegende dat de Unie behoefte heeft aan een behoorlijke toepassing en handhaving van het bestaande kader inzake economisch beleid, alsook aan nieuwe juridische bepalingen inzake economisch beleid en belangrijke structurele hervormingen op het gebied van concurrentievermogen, groei en sociale cohesie;

X.

overwegende dat het Europees semester moet worden vereenvoudigd, en meer gefocust en democratischer gemaakt door de rol van toezichthouder van het Parlement over het Europees semester te vergroten en door het Parlement een grotere rol te geven in de diverse cycli van de onderhandelingen;

Y.

overwegende dat het VWEU het Europees Parlement op gelijke voet met de Raad heeft geplaatst wat de jaarlijkse begrotingsprocedure betreft; overwegende dat het Verdrag van Lissabon op budgettair gebied slechts gedeeltelijk in werking is getreden, wat voornamelijk te wijten is aan het ontbreken van echte eigen middelen;

Z.

overwegende dat het gebruik van de begroting van de Unie meer gestroomlijnd moet verlopen, dat de inkomsten afkomstig moeten zijn van echte eigen middelen en niet voornamelijk van bijdragen die gebaseerd zijn op het bruto nationaal inkomen (bni), en dat het meerjarig financieel kader (MFK) op grond van de Verdragen in het vervolg kan worden vastgesteld door middel van stemming met gekwalificeerde meerderheid in plaats van stemming met eenparigheid van stemmen;

AA.

overwegende dat overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (het „Financieel Reglement”) het beginsel van universaliteit van de begroting er niet aan in de weg staat dat een groep lidstaten een financiële bijdrage bestemt voor de EU-begroting of specifieke ontvangsten voor een specifieke uitgave, zoals bijvoorbeeld reeds gebeurt in het geval van de hogefluxreactor op grond van Besluit 2012/709/Euratom;

AB.

overwegende dat bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 21 van het Financieel Reglement overeenkomstig overweging 8 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader geen deel uitmaken van het MFK, zodat de plafonds die gelden voor het MFK hierop niet van toepassing zijn;

AC.

overwegende dat het systeem van eigen middelen niet in de weg staat aan eigen middelen die worden gefinancierd door slechts een deel van de lidstaten;

AD.

overwegende dat de investeringscapaciteit van de Unie vergroot moet worden door te zorgen voor een optimaal gebruik van de bestaande structuurfondsen, door gebruik te maken van het Europees Fonds voor strategische investeringen, en door de capaciteit van de Europese Investeringsbank (EIB), het Europees Investeringsfonds (EIF) en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) te vergroten;

AE.

overwegende dat eraan gedacht wordt binnen de eurozone een begrotingscapaciteit te creëren, en de omvang, de financiering, de wijze van steunverlening en de voorwaarden voor integratie in de begroting van de Unie vast te stellen;

AF.

overwegende dat het groeipotentieel van de interne markt verder moet worden benut op het gebied van diensten, de digitale eengemaakte markt, de energie-unie, de bankenunie en de kapitaalmarktenunie;

AG.

overwegende dat de Unie overeenkomstig de Verdragen sociale uitsluiting en discriminatie bestrijdt en sociale rechtvaardigheid en bescherming bevordert, alsmede de gelijkheid van vrouwen en mannen en de solidariteit tussen generaties;

AH.

overwegende dat de versterking van de interne markt gepaard moet gaan met een betere coördinatie van het belastingbeleid;

AI.

overwegende dat het recht op vrij verkeer en de rechten van werknemers moeten worden gegarandeerd en behouden door het potentieel van het Verdrag van Lissabon volledig te benutten;

AJ.

overwegende dat de Uniewetgever op grond van artikel 48 VWEU maatregelen op het gebied van de sociale zekerheid kan vaststellen die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat werknemers hun recht op vrij verkeer kunnen uitoefenen; overwegende dat de Uniewetgever op grond van artikel 153 VWEU maatregelen kan vaststellen ter bescherming van de sociale rechten van werknemers in andere situaties dan wanneer deze gebruik willen maken van hun recht op vrij verkeer;

AK.

overwegende dat de Uniewetgever krachtens artikel 153, lid 1, onder a) t/m i) minimumharmonisatiemaatregelen kan vaststellen op het gebied van sociaal beleid; overwegende dat dergelijke maatregelen het recht van de lidstaten om de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen onverlet laten; overwegende dat dergelijke maatregelen geen aanmerkelijke gevolgen mogen hebben voor het financiële evenwicht van nationale socialezekerheidsstelsels; overwegende dat er voor de Uniewetgever binnen deze voor harmonisatie van sociaal beleid geldende grenzen nog altijd speelruimte is om maatregelen vast te stellen op het gebied van sociaal beleid;

AL.

overwegende dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid, zoals bepaald in artikel 157 van het VWEU, nog altijd niet wordt geëerbiedigd;

AM.

overwegende dat er tekortkomingen bestaan in verband met de werking en uitvoering van het Europees burgerinitiatief en dat er derhalve behoefte is aan verbetering, opdat dit instrument op doeltreffende wijze kan functioneren en daadwerkelijk de participatieve democratie en actief burgerschap kan stimuleren;

AN.

overwegende dat het vrije verkeer, vooral van werknemers, een in de Verdragen verankerd recht is (artikel 45 VWEU) dat een belangrijke drijvende kracht vormt voor de voltooiing van de eengemaakte markt;

AO.

overwegende dat de Unie de effectiviteit, cohesie en verantwoording van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) moet doen stijgen, wat kan worden gedaan door de bestaande bepalingen van het Verdrag te gebruiken om op het gebied van extern beleid meer en meer over te gaan van unanimiteit op besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid (BGM), en door de bepalingen voor flexibiliteit en vergrote samenwerking waar nodig uit te voeren;

AP.

overwegende dat recente veiligheidsuitdagingen, sommige in de directe nabijheid van de grenzen van de EU, hebben uitgewezen dat er behoefte is aan een progressieve ontwikkeling in de richting van een gemeenschappelijk defensiebeleid en uiteindelijk van een gemeenschappelijke defensie; overwegende dat het Verdrag reeds duidelijke bepalingen bevat over hoe dat kan worden gerealiseerd, met name in artikelen 41, 42, 44 en 46 VEU;

AQ.

overwegende dat op gebieden waar de Unie een exclusieve bevoegdheid heeft en op gebieden waar de Unie een gedeelde bevoegdheid heeft en zij deze bevoegdheid reeds uitoefent, een externe vertegenwoordiging gewaarborgd moet worden, in het belang van de Unie; overwegende dat op gebieden waar de Unie haar gedeelde bevoegdheid nog niet uitoefent, de lidstaten gehouden zijn nauw met de Unie samen te werken en geen maatregelen te nemen die indruisen tegen de belangen van de Unie;

AR.

overwegende dat het belangrijk is dat de Unie en de lidstaten binnen internationale organisaties en op internationale fora een gecoördineerd en gestructureerd standpunt innemen om de invloed van de Unie en haar lidstaten binnen dergelijke organisaties en op dergelijke fora te vergroten;

AS.

overwegende dat het aangaan van internationale verplichtingen door de Unie of de lidstaten er niet toe mag leiden dat de nationale parlementen en het Europees Parlement worden veroordeeld tot een rol in de marge;

AT.

overwegende dat de vluchtelingencrisis heeft aangetoond dat er nood is aan een gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid, dat voor een eerlijke verdeling van asielzoekers binnen de EU moet zorgen;

AU.

overwegende dat discriminatie op grond van bijvoorbeeld geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging (politieke of andere), het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd, genderidentiteit of seksuele gerichtheid in alle lidstaten een probleem blijft;

AV.

overwegende dat de recente crises hebben aangetoond dat onderlinge aanpassing van wettelijke bepalingen niet voldoende is om de goede werking van de interne markt of de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te waarborgen, omdat de geharmoniseerde bepalingen op verschillende manieren ten uitvoer worden gelegd;

AW.

overwegende dat de Uniewetgever geen discretionaire bevoegdheden mag toekennen aan agentschappen van de Unie als bij de uitoefening van die bevoegdheden politieke keuzes gemaakt moeten worden;

AX.

overwegende dat de Uniewetgever moet waarborgen dat er voldoende politieke controle wordt uitgeoefend op de besluiten en activiteiten van de agentschappen van de Unie;

AY.

overwegende dat de schending van op een Europese top of in de Europese Raad gesloten akkoorden door de lidstaten de geloofwaardigheid van de Europese instellingen ernstig ondermijnt en dat dus doeltreffender op de tenuitvoerlegging van deze akkoorden moet worden toegezien;

1.

stelt vast dat de Europese Unie en haar lidstaten voor ongekende uitdagingen staan, die adequater moeten worden aangepakt, zoals de vluchtelingencrisis, de moeilijkheden van het buitenlands beleid in de directe omgeving van de Unie en de strijd tegen het terrorisme, evenals mondialisering, klimaatverandering, demografische ontwikkelingen, werkloosheid, de oorzaken en de gevolgen van de financiële en schuldencrisis, het gebrek aan concurrentievermogen en de sociale gevolgen daarvan in meerdere lidstaten, en de noodzaak de interne markt van de EU te versterken;

2.

benadrukt dat de individuele lidstaten niet op een behoorlijke manier het hoofd kunnen bieden aan deze uitdagingen, maar dat er nood is aan een collectief antwoord van de Unie dat het principe van meerlagig bestuur eerbiedigt;

3.

herinnert eraan dat de interne markt, die het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal mogelijk maakt, een hoeksteen van de EU is; herinnert er tevens aan dat uitzonderingen op de interne markt leiden tot concurrentieverstoringen binnen de Unie en vernietiging van het gelijke speelveld;

4.

wijst er andermaal op dat de Unie het verloren vertrouwen van haar burgers moet terugwinnen door de transparantie van besluitvorming en de verantwoordingsplicht van haar instellingen, instanties en informele organen (zoals de Eurogroep) te vergroten en haar handelingsbevoegdheid te verbeteren;

5.

herinnert eraan dat nog niet alle bepalingen van het Verdrag van Lissabon tot hun volle potentie zijn gebruikt, terwijl zij enkele noodzakelijke instrumenten bevatten die konden worden toegepast om een aantal van de crises waarmee de Unie te maken kreeg te voorkomen, of konden worden gebruikt om de huidige uitdagingen het hoofd te bieden zonder daarvoor op de korte termijn een herziening van het Verdrag te moeten initiëren;

6.

wijst er andermaal op dat de communautaire methode het best past bij de werking van de Unie en een aantal pluspunten heeft in vergelijking met de intergouvernementele methode omdat het de enige is die meer transparantie, efficiëntie, BGM in de Raad en het gelijke recht op gezamenlijke wetgeving door het Europees Parlement en de Raad mogelijk maakt en bovendien de fragmentatie van institutionele verantwoordelijkheden en de ontwikkeling van met elkaar concurrerende instellingen voorkomt;

7.

is van oordeel dat intergouvernementele oplossingen alleen een uiterste noodoplossing mogen zijn, onder strikte voorwaarden, met name eerbiediging van de Uniewetgeving, de doelstelling van het verdiepen van de Europese integratie en het openstaan voor toetreding door niet-deelnemende lidstaten, en meent dat deze zo snel mogelijk vervangen moeten worden door Unieprocedures, zelfs op gebieden waar niet alle lidstaten aan de voorwaarden voor deelname voldoen, teneinde de Unie in staat te stellen haar taken uit te voeren binnen één enkel institutioneel kader; verzet zich in dit verband tegen de oprichting van nieuwe instellingen buiten het kader van de Unie, en blijft streven naar de opname van het ESM in de Uniewetgeving, mits er voor passende democratische verantwoording gezorgd wordt, alsook naar opname van de relevante bepalingen van het begrotingspact, zoals bedoeld in het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur (VSCB) zelf, op basis van een beoordeling van de ervaringen bij de tenuitvoerlegging ervan; benadrukt dat de huidige besluitvorming en begrotingsverplichtingen niet van elkaar gescheiden mogen worden;

8.

benadrukt dat het rechtstreeks verkozen Europees Parlement een essentiële rol speelt bij de legitimering van de Unie en ervoor zorgt dat de controle van het besluitvormingssysteem van de Unie bij de burgers komt te liggen door de uitoefening van correct parlementair toezicht op de uitvoerende macht op het niveau van de Unie en door de medebeslissingsprocedure, waarvan het toepassingsgebied moet worden uitgebreid;

9.

wijst erop dat het Europees Parlement het parlement is van de hele Unie, en is van oordeel dat correcte democratische verantwoording verzekerd moet worden, ook op de gebieden waar niet alle lidstaten meedoen, met inbegrip van maatregelen en beslissingen die specifiek de eurozone betreffen;

10.

is van mening dat politieke dialoog tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement moet worden versterkt, en krachtiger en zinvoller moet worden gemaakt, zonder daarbij de grenzen van hun respectieve constitutionele bevoegdheden te overschrijden; herinnert eraan dat in dit verband de nationale parlementen het beste zijn geplaatst om op nationaal niveau het optreden van hun respectieve overheden in Europese aangelegenheden nauwlettend in het oog te houden, terwijl het Europees Parlement moet zorgen voor de democratische verantwoording en de legitimering van de Europese uitvoerende macht;

11.

meent dat het van essentieel belang is om de transparantie en de openheid van de EU–instellingen te versterken en om de communicatie over EU-besluitvorming te verbeteren; dringt aan op verdere inspanningen gelet op de herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en gelet op Richtlijn 93/109/EG, waarin de modaliteiten zijn vastgelegd voor de uitoefening van actief en passief stemrecht bij de Europese parlementsverkiezingen voor EU-burgers die wonen in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn;

12.

brengt in herinnering dat het mogelijk is het parlementaire enquêterecht en het Europees Burgerinitiatief (EBI) via afgeleid Unierecht te versterken, en herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een herziening van de EBI-verordening voor te stellen;

13.

acht het noodzakelijk dat de Commissie het EBI hervormt tot een functionerend instrument voor democratisch engagement, rekening houdend met zijn resolutie van 28 oktober 2015 (8) en vraagt de Commissie, onder meer, om het publiek beter voor te lichten over dit initiatief en het sterker in de kijker te zetten, om de software voor de inzameling van handtekeningen op het internet gebruiksvriendelijker te maken zodat die ook toegankelijk is voor personen met een handicap; om passende en volledige juridische en praktische begeleiding te verschaffen, om te overwegen om bij haar vertegenwoordigingen in elke lidstaat een speciaal bureau voor het EBI in te richten, om uitvoerig de redenen toe te lichten waarom het EBI verworpen is en te onderzoeken hoe voorstellen voor initiatieven die buiten de bevoegdheid van de Commissie vallen, kunnen worden doorverwezen naar passender autoriteiten;

14.

merkt op dat vrijwilligerswerk in Europa een integraal onderdeel vormt van de Europese burgervorming en raadt daarom aan dat de Commissie onderzoekt hoe jongeren hiertoe gestimuleerd kunnen worden;

Institutionele structuur, democratie en verantwoording

De parlementen

15.

dringt erop aan dat de wetgevende macht en de controlerechten van het Parlement worden gegarandeerd, geconsolideerd en versterkt, onder meer door interinstitutionele akkoorden en door het gebruik van de overeenkomstige rechtsgrondslag door de Commissie;

16.

is van mening dat het Europees Parlement zijn werkmethoden moet hervormen om de toekomstige uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, door de aan het Parlement toegewezen politieke controle over de Commissie te vergroten, ook in verband met de tenuitvoerlegging en toepassing van het acquis in de lidstaten, door akkoorden in eerste lezing te beperken tot uitzonderlijke en urgente noodgevallen en enkel nadat een weloverwogen en duidelijk besluit werd genomen, en door in deze gevallen te zorgen voor meer transparantie van de procedure die leidt tot de goedkeuring van dergelijke akkoorden; wijst in dit verband op de voorstellen van het Parlement om de eigen kiesprocedure verder te harmoniseren in zijn resolutie van 11 november 2015 over de hervorming van de kieswet van de Europese Unie (9);

17.

spreekt zijn voornemen uit om meer gebruik te maken van initiatiefverslagen van wetgevende aard uit hoofde van artikel 225 VWEU;

18.

is van mening dat het Parlement in zijn hoofdzetel en in alle delegaties in de lidstaten een invoerregister moet oprichten waar burgers terechtkunnen om documenten in te voeren en de inhoud ervan officieel te laten vastleggen;

19.

meent dat een digitaal officieel publicatieblad van het Europees Parlement moet worden opgericht, waarin alle resoluties en verslagen die het Parlement goedkeurt, officieel vastgesteld kunnen worden;

20.

ijvert voor politieke dialoog met de nationale parlementen over de inhoud van wetgevende voorstellen, waar deze dialoog relevant is; benadrukt evenwel dat beslissingen moeten worden genomen op het niveau van constitutionele bevoegdheden en dat er een duidelijke afbakening is van de respectieve besluitvormingsbevoegdheden van de nationale parlementen en het Europees Parlement, waarbij de nationale parlementen hun Europese taak moeten uitoefenen op basis van hun nationale grondwetten, in het bijzonder door middel van de controle van hun nationale overheden als leden van de Europese Raad en de Raad, omdat dit het niveau is waarop zij het best geplaatst zijn om rechtstreeks invloed uit te oefenen op de inhoud van en toezicht te houden op het Europese wetgevingsproces; is daarom tegen de oprichting van nieuwe gezamenlijke parlementaire organen met besluitvormingsbevoegdheden;

21.

wijst op het belang van de samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen binnen het kader van de gezamenlijke organen zoals de Conferentie van in communautaire aangelegenheden gespecialiseerde organen (COSAC) en de Interparlementaire Conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB-IPC), en in het kader van artikel 13 van het VSCB in de Economische en Monetaire Unie op basis van de beginselen van consensus en van het delen en raadplegen van informatie om controle te kunnen uitoefenen over hun respectieve autoriteiten; roept de Commissie en de Raad op om op een hoog politiek niveau deel te nemen aan de interparlementaire bijeenkomsten; benadrukt de nood aan een nauwere samenwerking tussen de commissies van het Europees Parlement en hun nationale equivalenten binnen deze gezamenlijke organen door het versterken van de coherentie, transparantie en wederzijdse uitwisseling van informatie;

22.

ijvert voor de uitwisseling van beste praktijken bij parlementair toezicht tussen nationale parlementen, zoals het houden van regelmatige debatten tussen de respectieve ministers en de gespecialiseerde commissies in de nationale parlementen voor en na de vergaderingen van de Raad, en met leden van de Europese Commissie binnen een passend tijdskader, evenals vergaderingen met nationale parlementen voor uitwisselingen met Europarlementsleden; dringt aan op de uitwisseling van ambtenaren van de instellingen en medewerkers van de fracties tussen de administraties van het Europees Parlement en de nationale parlementen;

23.

is van mening dat moet worden vermeden dat de lidstaten te ver gaan bij de omzetting van Europese normen, en dat de nationale parlementen hierbij een cruciale rol vervullen;

Europese Raad

24.

betreurt dat de Raad, door geen gebruik te maken van BGM, te vaak wetgevingsaangelegenheden naar de Europese Raad heeft doorverwezen; is van oordeel dat de werkwijze van de Europese Raad om de Raad opdrachten te geven, verder gaat dan de strategisch adviserende taak die in de Verdragen is vastgelegd, en dus indruist tegen de letter en de geest van de Verdragen, zoals beschreven in artikel 15, lid 1 VEU, waarin bepaald is dat de Europese Raad de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten van de Unie bepaalt maar geen wetgevingstaak uitoefent; acht het noodzakelijk de werkrelaties tussen de Europese Raad en het Parlement te verbeteren;

25.

brengt in herinnering dat de voorzitter van de Commissie gekozen wordt door het Europees Parlement op voorstel van de Europese Raad, rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees Parlement en na passende raadplegingen, en dat de Europese politieke partijen daarom topkandidaten moeten nomineren, zoals in 2014 het geval was, zodat de burgers kunnen kiezen wie zij als voorzitter van de Commissie willen; verwelkomt het voorstel van de voorzitter van de Commissie om het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie te wijzigen met betrekking tot de opkomst van commissarissen als kandidaat bij de verkiezingen voor het Europees Parlement;

26.

wijst er bovendien op dat, hoewel dit niet in het belang van het Europees Parlement is, het binnen de Verdragen mogelijk is de functie van voorzitter van de Europese Raad samen te voegen met die van voorzitter van de Europese Commissie;

27.

verzoekt de Europese Raad gebruik te maken van de overbruggingsclausule (artikel 48, lid 7, VEU), waardoor de Raad toestemming krijgt om in toepasselijke gevallen waar de Verdragen momenteel eenparigheid van stemmen eisen over te gaan van unanimiteit op BGM;

28.

vraagt de Voorzitter van het Europees Parlement dat hij de Conferentie van Voorzitters op voorhand informeert over het standpunt dat hij zal innemen in zijn toespraak voor de Europese Raad;

Raad

29.

stelt voor dat de Raad in een echte wetgevende kamer wordt veranderd door het aantal configuraties van de Raad met een beslissing van de Europese Raad terug te brengen, en dus een echt wetgevingssysteem met twee kamers te creëren waarbij de Raad en het Parlement worden betrokken en waarbij de Commissie als de uitvoerende macht optreedt; stelt voor om de huidige actieve gespecialiseerde wetgevende configuraties van de Raad te betrekken als voorbereidende lichamen voor één wetgevende Raad waarvan de zittingen openbaar zijn, analoog aan hoe de commissies in het Europees Parlement functioneren;

30.

dringt erop aan dat de transparantie van de juridische besluitvorming van de Raad in het algemeen gewaarborgd wordt, dat daarnaast de uitwisseling van documenten en informatie tussen het Parlement en de Raad verbeterd wordt en dat de toegang van vertegenwoordigers van het Parlement in de rol van waarnemers tot de vergaderingen van de Raad en zijn organen toegestaan wordt, met name bij wetgevende handelingen;

31.

is van oordeel dat het mogelijk is de functies van de voorzitter van de Eurogroep en de commissaris voor Economische en Financiële Zaken samen te voegen, en stelt in dit geval voor dat de voorzitter van de Commissie deze commissaris benoemt tot vicevoorzitter van de Commissie; is van oordeel dat deze commissaris, zodra de begrotingscapaciteit en een Europees Monetair Fonds opgericht zijn, alle nodige middelen en bevoegdheden kan krijgen voor de toepassing en handhaving van het huidige kader voor economische governance en voor de optimalisering van de ontwikkeling van de eurozone in samenwerking met de ministers van financiën van de lidstaten van de eurozone, zoals is uiteengezet in zijn resolutie van 16 februari 2017 over een begrotingscapaciteit voor de eurozone (10);

32.

verlangt dat, in het kader van het huidige Verdrag, de voorzitter en de leden van de Eurogroep, die een democratische verantwoordingsplicht hebben ten aanzien van het Europees Parlement, hier via passende mechanismen aan voldoen, en vooral dat de voorzitter antwoordt op parlementaire vragen; roept daarnaast op tot de invoering van een intern reglement en tot de publicatie van resultaten;

33.

verlangt dat de Raad volledig overschakelt naar BGM wanneer dat op grond van de Verdragen mogelijk is, en geen contentieuze wetgevende gebieden meer overdraagt aan de Europese Raad omdat dit indruist tegen de letter en de geest van het Verdrag, dat stelt dat de Europese Raad uitsluitend unaniem kan besluiten en dat alleen mag doen over brede politieke doelen, niet over wetgeving;

34.

is vastbesloten de bepalingen van het Verdrag betreffende vergrote samenwerking volledig uit te voeren door zich ertoe te verplichten geen nieuwe vergrote samenwerkingsvoorstellen goed te keuren, behalve als de deelnemende lidstaten er zich op hun beurt toe verplichten de speciale overbruggingsclausule van artikel 333 VWEU in werking te laten treden om van unanimiteit over te gaan op BGM, en van een bijzondere op de gewone wetgevende procedure;

35.

benadrukt dat het belangrijk is ten volle gebruik te maken van de procedure voor nauwere samenwerking waarin artikel 20 VEU voorziet, met name tussen lidstaten van de eurozone, opdat de lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie via dit mechanisme de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie kunnen bevorderen en hun integratieproces kunnen versterken, binnen de grenzen en volgens de voorwaarden van de artikelen 326 t/m 334 VWEU;

Commissie

36.

is vastbesloten de rol van het Parlement bij de verkiezing van de voorzitter van de Commissie te versterken door de formele raadplegingen van de politieke partijen en de voorzitter van de Europese Raad te versterken, zoals bepaald werd in Verklaring 11 bij de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, teneinde te verzekeren dat de Europese Raad ten volle rekening houdt met de verkiezingsuitslagen bij het voordragen van een kandidaat voor het Parlement, zoals het geval was bij de Europese verkiezingen in 2014;

37.

benadrukt nogmaals dat alle voorstellen van de Commissie volledig gerechtvaardigd moeten zijn en vergezeld moeten gaan van een gedetailleerde effectbeoordeling, die ook het effect op de mensenrechten omvat;

38.

is van oordeel dat de onafhankelijkheid van de voorzitter van de Commissie versterkt kan worden als iedere lidstaat ten minste drie kandidaten zou voordragen van beide seksen, die dan bij de benoeming van de Eurocommissarissen door de voorzitter van de Commissie in aanmerking genomen kunnen worden;

39.

dringt aan op het verzekeren van betere coördinatie en, waar mogelijk, vertegenwoordiging van de EU/de eurozone in internationale financiële instellingen, en wijst erop dat artikel 138, lid 2, VWEU een juridische basis verschaft voor de goedkeuring van maatregelen om een gezamenlijke vertegenwoordiging van de EU/de eurozone in de internationale instellingen en conferenties te waarborgen;

40.

vraagt een geformaliseerde, regelmatige en door het Europees Parlement georganiseerde „dialoog” op te zetten over de externe vertegenwoordiging van de Unie;

41.

herinnert eraan dat de Commissie, de lidstaten, het Parlement en de Raad, elk binnen de grenzen van hun bevoegdheden, moeten helpen om een betere toepassing en uitvoering van de wetgeving van de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten te verzekeren;

Rekenkamer

42.

onderkent de cruciale rol van de Europese Rekenkamer waar het gaat om een betere en verstandigere besteding van Europese gelden; herinnert eraan dat de Rekenkamer afgezien van haar belangrijke taak om te informeren over de betrouwbaarheid van de boeken en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende transacties, bij uitstek in de positie verkeert om het Parlement te voorzien van de informatie die het nodig heeft om zijn taak en mandaat van democratisch toezicht op de Europese begroting te vervullen, alsook om informatie te verstrekken omtrent de resultaten van door de Unie gefinancierde activiteiten en beleidsmaatregelen, met het oog op grotere doelmatigheid daarvan; acht het daarom raadzaam de Rekenkamer te versterken; rekent erop dat de Rekenkamer onafhankelijkheid, integriteit, onpartijdigheid en professionalisme blijft betrachten, en nauwe werkrelaties met belanghebbende partijen zal opbouwen;

43.

meent dat het hardnekkige gebrek aan samenwerking door de Raad het Parlement belet om met kennis van zaken een kwijtingsbesluit te nemen, hetgeen bij de burgers een blijvende slechte indruk nalaat omtrent de geloofwaardigheid van de EU-instellingen en de transparantie rond de aanwending van EU-gelden; meent dat dit gebrek aan samenwerking ook een nadelige invloed heeft op de werking van de instellingen en de door de Verdragen voorgeschreven procedure voor politieke toetsing van het begrotingsbeheer in diskrediet brengt;

44.

benadrukt dat de samenstelling van de Rekenkamer en de benoemingsprocedure voor de leden zijn geregeld in de artikelen 285 en 286 VWEU; is van mening dat het Parlement en de Raad bij de benoeming van leden van de Rekenkamer evenveel zeggenschap moeten hebben, met het oog op de democratische legitimering, transparantie en de absolute onafhankelijkheid van die leden; vraagt de Raad om besluiten die het Parlement na het horen van de leden van de Rekenkamer neemt, te respecteren;

Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité

45.

roept het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op betere modaliteiten te creëren voor de samenwerking met het CvdR en het EESC, ook tijdens de voorbereiding van de wetgeving bij het verrichten van effectbeoordelingen, om te waarborgen dat gedurende de volledige wetgevingsprocedure rekening gehouden wordt met hun adviezen en beoordelingen;

Agentschappen

46.

benadrukt dat toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan agentschappen van de Unie gepaard moet gaan met voldoende toezicht door de Uniewetgever op besluiten en acties van deze agentschappen; herinnert eraan dat doeltreffend toezicht onder meer de benoeming en het ontslag van leidinggevend personeel van de agentschappen van de Unie omvat, alsmede deelname aan de Raad van toezicht van de agentschappen van de Unie, vetorechten ter zake van bepaalde besluiten van de agentschappen van de Unie, verplichtingen op het gebied van informatieverstrekking, transparantievoorschriften en begrotingsbevoegdheden met betrekking tot de begroting van de agentschappen van de Unie;

47.

overweegt een kaderverordening vast te stellen voor agentschappen van de Unie die uitvoeringsbevoegdheden hebben, die het mechanisme voor het verplichte politieke toezicht door de Uniewetgever omvat, alsook het recht van het Europees Parlement om het leidinggevend personeel van de agentschappen van de Unie te benoemen en te ontslaan, het recht om deel uit te maken van de Raad van toezicht van de agentschappen van de Unie, vetorechten van het Europees Parlement ter zake van bepaalde besluiten van de agentschappen van de Unie, informatieverplichtingen, transparantievoorschriften, en begrotingsbevoegdheden van het Europees Parlement met betrekking tot de begroting van de agentschappen van de Unie;

Eerbiediging van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid

48.

benadrukt het belang van het subsidiariteitsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 5 VEU, dat bindend is voor alle instellingen en organen van de Unie, en het belang van de instrumenten die zijn opgenomen in protocol nr. 2 over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid; herinnert in dit verband aan de respectieve rollen die zijn toebedeeld aan de nationale parlementen en het CvdR; is voorstander van soepelheid met betrekking tot de in het protocol vastgelegde termijnen voor toezending van het ontwerp van wetgevingshandelingen en roept de Commissie op de kwaliteit van haar reacties op met redenen omklede adviezen te verbeteren;

49.

herinnert de nationale parlementen aan hun belangrijke rol bij het toezicht op de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel; wijst erop dat er in dit verband tal van formele mogelijkheden zijn voor nationale parlementen om de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid te waarborgen, maar dat de praktische samenwerking tussen de nationale parlementen moet worden versterkt, onder meer opdat zij in nauwe onderlinge samenwerking het vereiste quorum onder artikel 7, lid 3, van het protocol nr. 2 over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid kunnen halen in het geval van een vermeende inbreuk op die beginselen;

50.

beklemtoont het belang van artikel 9 VWEU, dat garandeert dat de sociale gevolgen van de rechtshandelingen en beleidsmaatregelen van de EU in aanmerking worden genomen;

Het uitbreiden en verdiepen van de Economische en Monetaire Unie

51.

herinnert eraan dat de verdere ontwikkeling van de EMU moet worden gebaseerd op de bestaande wetgeving en de uitvoering daarvan, en moet worden gekoppeld aan een versterking van de sociale dimensie;

52.

pleit voor verdere institutionele hervormingen om de EMU doeltreffender en democratischer te maken, met verbeterde kwaliteiten om geïntegreerd te worden binnen het institutionele kader van de Unie, waarbij de Commissie optreedt als de uitvoerende macht en het Parlement en de Raad als gezamenlijke wetgevers;

Nieuwe rechtshandeling inzake economisch beleid

53.

wijst nogmaals op zijn resolutie van 12 december 2013 over grondwettelijke problemen in verband met meerlagige governance in de Europese Unie (11), waarin het idee van een „convergentiecode” aan bod kwam, aangenomen volgens de gewone wetgevingsprocedure, teneinde een meer doeltreffend kader voor de coördinatie van economisch beleid te creëren (met een aantal nog te bepalen convergentiecriteria), dat openstaat voor alle lidstaten en dat door een op stimuli gebaseerd mechanisme wordt ondersteund;

54.

is van mening dat een beperkt aantal cruciale gebieden moet worden vastgelegd voor structurele hervormingen die het concurrentievermogen, het groeipotentieel, echte economische convergentie en sociale cohesie binnen een termijn van vijf jaar doen stijgen om de Europese sociale markteconomie, zoals uiteengezet in artikel 3, lid 3, VEU te versterken;

55.

benadrukt het belang van een duidelijke scheiding van bevoegdheden tussen de EU–instellingen en de lidstaten, waardoor de lidstaten meer zeggenschap krijgen over uitvoeringsprogramma's en de rol van de nationale parlementen hierin toeneemt;

56.

pleit voor een beter gebruik van de beschikbare middelen in samenhang met artikel 136 VWEU om het aannemen en het uitvoeren van nieuwe maatregelen in de eurozone te vergemakkelijken;

Een vereenvoudigd, meer gefocust en democratischer Europees semester

57.

herinnert aan de noodzaak van een kleiner aantal, meer toegespitste landspecifieke aanbevelingen, op basis van het beleidskader uit de convergentiecode, de jaarlijkse groeianalyse en de concrete voorstellen die door iedere lidstaat worden gepresenteerd, in overeenstemming met hun respectieve belangrijkste hervormingsdoelen op basis van een breed spectrum aan structurele hervormingen, die het concurrentievermogen, echte economische convergentie en sociale cohesie aansporen;

58.

benadrukt het belang van de demografische ontwikkeling voor het Europees semester en vraagt dat er meer rekening wordt gehouden met deze indicator;

59.

brengt in herinnering dat er reeds mechanismen voor economische dialoog bestaan, met name via de totstandkoming van de „economische dialoog” in het kader van de sixpack- en twopack-wetgeving; is van mening dat dit een effectief instrument is waarmee het Parlement een grotere rol in het kader van het Europees semester toebedeeld kan krijgen, waardoor de dialoog tussen het Parlement, de Raad, de Commissie en de Eurogroep versterkt kan worden, en stelt voor de rol van toezichthouder van het Parlement te formaliseren door middel van een Interinstitutioneel Akkoord (IIA), zoals het Parlement reeds meerdere malen heeft verzocht; verwelkomt en stimuleert bovendien de betrokkenheid van nationale parlementen op nationaal niveau en samenwerking tussen nationale parlementen en het Europees Parlement in het kader van het Europees semester en voor economische governance meer in het algemeen, bijvoorbeeld via de „Europese Parlementaire Week” en de „Conferentie over artikel 13”; is daarnaast van mening dat de betrokkenheid van de sociale partners in het Europees semester verbeterd kan worden;

60.

pleit voor de integratie van de relevante bepalingen van het begrotingspact in het juridisch kader van de EU op basis van een brede beoordeling van zijn uitvoering en in de mate dat dit nog niet onder bestaand afgeleid recht valt;

De rol van de EU-begroting in de EMU

61.

herinnert aan de mogelijkheid om aan de hand van de bepalingen van artikel 312, lid 2, VWEU, van unanimiteit over te gaan op BGM voor het aannemen van de volgende verordening van het MFK; onderstreept het belang van het leggen van een verband tussen de duur van de zittingsperiode van het Parlement, het mandaat van de Commissie en de duur van het meerjarig financieel kader, die onder de bepalingen van artikel 312, lid 1, VWEU kan worden teruggebracht tot vijf jaar; roept op de MFK's voortaan te laten overeenstemmen met het volgende mandaat; vraagt de Raad zich achter deze democratische vereiste te scharen;

62.

is ingenomen met het verslag van de groep op hoog niveau inzake eigen middelen; wenst terug te komen tot de letter en de geest van de Verdragen en het huidige systeem van eigen middelen, dat werkt aan de hand van contributies die gebaseerd zijn op het bni, te veranderen in een systeem op basis van echte eigen middelen voor de EU en uiteindelijk een begroting voor de eurozone, waarvoor verschillende ideeën bestaan;

63.

herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 24 van de Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 de algemene begroting van de Unie alle uitgaven en inkomsten van de Unie en Euratom omvat, overeenkomstig artikel 7 van het Financieel Reglement;

Een vergrote investeringscapaciteit in de EU

64.

pleit voor een optimaal gebruik van de bestaande structuurfondsen teneinde het concurrentievermogen en de cohesie in de EU aan te sporen, en voor een toename van de investeringscapaciteit in de EU aan de hand van innovatieve werkwijzen, bijvoorbeeld het EFSI, dat specifieke faciliteiten omvat om infrastructuurprojecten die interessant zijn voor de Unie te financieren en te garanderen;

65.

dringt aan op de volledige implementatie van het bestaande sixpack en twopack en het Europees semester en wijst op de behoefte om, in het bijzonder, macro-economische onevenwichtigheden aan te pakken, en om controle op de lange termijn over tekorten en de nog steeds extreem hoge schuldenniveaus te garanderen aan de hand van groeivriendelijke begrotingsconsolidatie, een verbeterde efficiëntie van de uitgaven, voorrang voor productieve investeringen, bevordering van eerlijke en duurzame structurele hervormingen en inachtneming van de conjunctuur;

Totstandbrenging van een begrotingscapaciteit binnen de eurozone met gebruikmaking van een deel van de EU-begroting

66.

brengt in herinnering dat de euro de munt van de Unie is en dat de EU-begroting tot doel heeft de in artikel 3 VEU vastgestelde doelstellingen van de Unie te behalen en gemeenschappelijk beleid te financieren, zwakke regio's te helpen door het solidariteitsbeginsel toe te passen, de interne markt te voltooien, Europese synergieën te bevorderen, te reageren op bestaande en opduikende uitdagingen die een pan-Europese aanpak vereisen, en aldus minder ontwikkelde lidstaten mee te helpen hun achterstand in te lopen opdat deze zich bij de eurozone kunnen aansluiten;

67.

neemt kennis van de verschillende voorstellen voor de oprichting van een begrotingscapaciteit in de eurozone; merkt op dat in deze voorstellen verschillende functies toebedeeld worden aan deze capaciteit en dat hun ontwerp uiteenloopt; brengt in herinnering dat het Parlement erop aandringt deze capaciteit te ontwikkelen binnen het kader van de EU;

68.

wijst erop dat het ontwerp, de functie en de grootte van de nieuwe begrotingscapaciteit zullen bepalen of deze capaciteit in het kader van het huidige Verdrag opgericht kan worden, maar dat het mogelijk is overeenkomstig de Verdragen de maximumbedragen van de eigen middelen te verhogen, nieuwe categorieën eigen middelen vast te stellen (zelfs als deze eigen middelen slechts van een beperkt aantal lidstaten komen) en bepaalde begrotingsontvangsten aan specifieke uitgaven toe te wijzen; wijst er daarnaast op dat de EU-begroting reeds waarborgen biedt voor specifieke leningsoperaties en dat verscheidene flexibiliteitsinstrumenten bestaan waarvoor financiering kan worden gemobiliseerd die de uitgavenplafonds van het MFK overschrijdt;

69.

pleit wederom voor de opname van het Europees stabiliteitsmechanisme in het juridisch kader van de Unie, mits er sprake is van een passende democratische verantwoordingsplicht;

70.

is van mening dat de oprichting van een Europese begrotingscapaciteit en het Europees Monetair Fonds onderdelen kunnen zijn van het proces om een Europese Schatkist te creëren, die verantwoording moet afleggen aan het Europees Parlement;

71.

vraagt met het oog op de oprichting van een schuldaflossingsfonds aandacht voor de hoofdbevindingen van de groep van deskundigen die door de Commissie in het leven werd geroepen;

De eengemaakte markt en financiële integratie

72.

is van mening dat de eengemaakte markt een van de hoekstenen vormt van de EU en fundamenteel is voor welvaart, groei en werkgelegenheid in de Unie; wijst erop dat de eengemaakte markt zowel ondernemingen als consumenten tastbare voordelen biedt en een groeipotentieel heeft dat nog niet volledig werd benut, met name de digitale eengemaakte markt, financiële diensten, energie, de bankenunie en de kapitaalmarktenunie; pleit daarom voor een strengere controle van de correcte toepassing en een betere handhaving van het bestaande acquis op deze gebieden;

73.

pleit voor de snelle maar stapsgewijze voltooiing van een bankenunie, gebaseerd op een gemeenschappelijk toezichtmechanisme (GTM), een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) en een Europees depositoverzekeringsstelsel (EDIS), en gestaafd door een adequaat en begrotingsneutraal achtervangmechanisme; waardeert de overeenkomst inzake een financieel overbruggingsmechanisme tot het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds in werking treedt en pleit voor een Europees insolventiesysteem;

74.

herinnert eraan dat de Europese toezichthoudende autoriteiten dienen te handelen met het oog op het verbeteren van de werking van de interne markt, in het bijzonder door een kwalitatief hoog, effectief en consistent niveau van regulering en toezicht te verzekeren, rekening houdend met de uiteenlopende belangen van alle lidstaten en de diverse aard van financiëlemarktdeelnemers; is van mening dat kwesties die alle lidstaten treffen aan de orde moeten worden gesteld en moeten worden besproken door alle lidstaten en dat alle lidstaten hier beslissingen over moeten nemen en dat het, om het gelijke speelveld binnen de eengemaakte markt te versterken, essentieel is om één pakket van regels te creëren dat geldt voor alle financiëlemarktdeelnemers in de EU, teneinde fragmentering van de eengemaakte markt voor financiële diensten en oneerlijke concurrentie door gebrek aan een gelijk speelveld te voorkomen;

75.

pleit voor de oprichting van een echte kapitaalmarktenunie;

76.

steunt de opmaak van een systeem van mededingingsautoriteiten die belast zijn met het samenbrengen van de nationale organen die verantwoordelijk zijn voor de controle van de vooruitgang op het gebied van het concurrentievermogen in elke lidstaat, en stelt voor dat de Commissie toezicht houdt op de vooruitgang van een dergelijk systeem;

77.

is van mening dat het nodig is de automatische informatie-uitwisseling tussen nationale belastingsautoriteiten te verbeteren om belastingontduiking en -fraude, fiscale planning, grondslaguitholling en winstverschuiving te vermijden, en dat gecoördineerde acties gepromoot moeten worden om belastingparadijzen tegen te gaan; pleit voor het aannemen van een richtlijn inzake de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting die een minimumtarief instelt en gemeenschappelijke doelstellingen voor progressieve convergentie uitwerkt; acht het noodzakelijk te beginnen aan een brede herziening van de bestaande btw-wetgeving, waarbij onder meer het beginsel van het land van herkomst wordt geïntroduceerd;

Een democratischere institutionele structuur voor de EMU

78.

herinnert aan de nood aan correcte democratische legitimiteit en verantwoording die op de niveaus van besluitvorming moeten worden gegarandeerd, waarbij de nationale parlementen de nationale regeringen nauwlettend in het oog houden, en met een grotere rol als toezichthouder voor het Europees Parlement op EU-niveau, met inbegrip van een centrale rol, samen met de Raad, bij het aannemen van de convergentiecode volgens de gewone wetgevingsprocedure;

79.

pleit voor het algemeen gebruik van de in artikel 48, lid 7, VEU vastgestelde „overbruggingsclausule”; brengt in herinnering dat de Commissie in haar blauwdruk voor een hechte economische en monetaire unie (12) voorgesteld heeft een instrument voor convergentie en concurrentievermogen op te richten op basis van artikel 136 VWEU of artikel 352 VWEU, indien nodig met versterkte samenwerking; merkt op dat in geval van versterkte samenwerking het gebruik van artikel 333, lid 2, VWEU, dat voorziet in het gebruik van de gewone wetgevingsprocedure, zou zorgen voor meer democratische legitimiteit en doeltreffendheid van EU-governance en de rol van het Parlement hierbij;

80.

herhaalt dat de interparlementaire samenwerking niet mag leiden tot het vaststellen van een nieuw parlementair orgaan of een andere instelling omdat de euro de munt van de EU is en het Europees Parlement het parlement van de EU is; herinnert eraan dat de EMU door de Unie is opgericht, wier burgers op het niveau van de Unie direct worden vertegenwoordigd door het Parlement, dat ervoor moet zorgen dat de parlementaire democratische verantwoording van besluiten met betrekking tot de eurozone kan worden gegarandeerd en uitgevoerd;

81.

dringt erop aan dat de Commissie bevoegdheden krijgt om ieder toekomstig en bestaand instrument dat wordt aangenomen op het gebied van de EMU uit te voeren en te handhaven;

82.

is van mening dat het nodig is de zwakke punten in de bestaande institutionele structuur van de EMU aan te pakken, met name het democratisch deficit ervan, aangezien bepaalde delen van het Verdrag door het Hof van Justitie over het hoofd kunnen worden gezien, terwijl andere delen van dergelijk toezicht zijn uitgesloten; is van mening dat het nodig is de rol van het Parlement bij de gedetailleerde uitvoering van artikel 121, leden 3 en 4, VWEU te versterken, voor een betere afstemming van het economisch beleid;

83.

is van oordeel dat gedifferentieerde integratie open moet blijven voor alle lidstaten;

84.

herinnert eraan dat de normale wetgevings- en begrotingsprocedures op EU-niveau voorrang moeten krijgen, indien nodig door gebruikmaking van afwijkende regelingen en specifieke begrotingslijnen; herinnert eraan dat andere bepalingen, zoals de bepalingen van de eurozone of van vergrote samenwerking, alleen mogen worden gebruikt als de bovenstaande procedures juridisch of politiek niet mogelijk zijn;

Voltooiing van de interne markt als de belangrijkste motor van groei

85.

is ervan overtuigd dat de verdieping van de EMU hand in hand moet gaan met de voltooiing van de interne markt door alle interne barrières op te heffen, in het bijzonder wat betreft de energie-unie, de gemeenschappelijke digitale markt en de dienstenmarkt;

86.

pleit voor volledige handhaving van de bestaande interne-energiemarktwetgeving op grond van artikel 194 VWEU om een energie-unie te bewerkstelligen;

87.

pleit ervoor de taken en bevoegdheden van het Europees Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) te versterken, met als uiteindelijk doel de oprichting van een Europees Energieagentschap op grond van artikel 54 van het Euratom-verdrag, evenals de integratie van de energiemarkten, de oprichting van een Europese strategische reserve door het combineren van nationale reserves en de oprichting van een gemeenschappelijk centrum voor onderhandelingen met leveranciers, teneinde de institutionele structuur van de energie-unie te voltooien;

88.

ijvert voor de financiering van infrastructuur- en energieprojecten voor het gebruik van „projectobligaties”, waarbij nauw wordt samengewerkt met de EIB;

89.

roept de Commissie op om artikel 116 VWEU te benutten, waarin de juridische beginselen te vinden zijn op basis waarvan het Parlement en de Raad de gebruikelijke wetgevende procedure kunnen toepassen om nadelige fiscale beleidsmaatregelen die mededinging op de interne markt verhinderen een halt toe te roepen;

De sociale dimensie

90.

benadrukt dat de rechten van werknemers gewaarborgd moeten worden, met name het recht op vrij verkeer alsook sociale rechten, en dat de relevante rechtsinstrumenten zoals vastgesteld in titels IV, IX en X van deel drie van het VWEU en in het EU-Handvest van de grondrechten ten volle benut moeten worden, teneinde een stabiele sociale basis voor de Unie te verzekeren; verwijst in dit verband met name naar de rechten die voortvloeien uit Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden en Verordening (EU) nr. 492/2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;

91.

wijst op het belang van een sociaal Europa, zodat het Europese integratieproject op de steun van de werknemers kan blijven rekenen;

92.

benadrukt dat het idee van een minimumloon, dat door iedere lidstaat wordt bepaald, moet worden gepromoot en is van oordeel dat het onderzoeken van mogelijkheden voor een stelsel voor minimumwerkloosheidsuitkeringen, het bestaan van gemeenschappelijke regels en voorwaarden voor een EU-arbeidsmarkt noodzakelijk zou maken, en stelt voor om onder de huidige bepalingen van het Verdrag een wetgevingsvoorstel inzake werknemersmobiliteit vast te stellen om nog steeds bestaande barrières voor werknemers te verminderen;

93.

wijst op de voorzieningen die door de Unie in het leven worden geroepen en de noodzaak om jeugdige werknemers actief te betrekken op de arbeidsmarkt en de uitwisseling van jeugdige werknemers verder te bevorderen in overeenstemming met artikel 47 VWEU;

94.

roept de Commissie op werkgelegenheidscriteria op te nemen in de beoordeling van de macro-economische prestatie van de lidstaten, en structurele hervormingen aan te bevelen en te ondersteunen om onder meer een beter gebruik van sociale en regionale fondsen te garanderen;

95.

roept de Commissie op de behoefte aan EU-optreden en de potentiële economische, sociale en milieu-impact van alternatieve beleidsmogelijkheden grondig te beoordelen, voordat zij een nieuw initiatief voorstelt (zoals wetgevende voorstellen, niet-wetgevende voorstellen en uitvoerende en gedelegeerde handelingen), in overeenstemming met het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven;

96.

pleit voor het sluiten van een nieuw sociaal pact (dat de vorm van een sociaal protocol kan krijgen) dat erop gericht is de sociale markteconomie van Europa te stimuleren en ongelijkheden te verminderen, waarbij gegarandeerd wordt dat de grondrechten van alle burgers gerespecteerd worden, waaronder het recht op collectief onderhandelen en het recht op vrij verkeer; herinnert eraan dat een dergelijk pact de coördinatie van het sociale beleid van de lidstaten zou kunnen vergroten;

97.

roept de Commissie op de sociale dialoog van de EU nieuw leven in te blazen door middel van bindende overeenkomsten tussen de sociale partners in overeenstemming met artikelen 151 tot en met 161 VWEU;

Extern optreden

De effectiviteit, cohesie en verantwoording van het Gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB) doen stijgen

98.

is van oordeel dat de veelomvattende benadering van de Europese Unie met betrekking tot externe conflicten en crises versterkt moet worden door de verschillende actoren en instrumenten in alle fases van de conflictcyclus dichter bij elkaar te brengen;

99.

dringt aan op het gebruik van de bepalingen van artikel 22 VEU om een algeheel strategisch kader te ontwikkelen en besluiten te nemen over strategische belangen en doelstellingen overeenkomstig artikel 21 VEU, die zich verder dan het GBVB uitstrekken, tot andere gebieden van extern optreden, waarvoor samenhang met andere beleidsterreinen, zoals handel, landbouw en ontwikkelingshulp, vereist is; herinnert eraan dat besluiten die op basis van een dergelijke strategie worden genomen door BGM kunnen worden uitgevoerd; merkt op dat de democratische legitimiteit van deze besluiten vergroot kan worden als de Raad en het Parlement gezamenlijke strategische documenten goedkeuren op basis van de voorstellen van de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV);

100.

pleit voor het versterken van de parlementaire supervisie van het externe optreden van de EU, met inbegrip van het voortzetten van de reguliere consultaties met de VV/HV, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie, en voor het voltooien van de onderhandelingen over de vervanging van het Interinstitutioneel Akkoord van 2002 over toegang tot gevoelige informatie van de Raad op het gebied van het GBVB;

101.

is van mening dat het nodig is dat de speciale vertegenwoordigers van de EU worden geïntegreerd in de EDEO, ook door hun budget over te dragen van de GBVB-lijnen naar de EDEO-lijnen, aangezien dit de cohesie van de EU-inspanningen zou vergroten;

102.

pleit voor het gebruik van artikel 31, lid 2, VEU, dat de Raad toestaat bepaalde beslissingen te nemen inzake het GBVB door middel van BGM, en de overbruggingsclausule die is opgenomen in artikel 31, lid 3, VEU om progressief over te schakelen naar BGM voor beslissingen op het gebied van het GBVB die geen militaire of verdedigingsgevolgen hebben; herinnert eraan dat artikel 20, lid 2, VEU, waarin de bepalingen voor vergrote samenwerking zijn vastgelegd, aanvullende mogelijkheden voor de lidstaten voorziet om vooruitgang te boeken met het GBVB en daarom moet worden gebruikt;

103.

is van mening dat er nood is om de flexibiliteit van de financiële regels voor extern optreden te vergroten om vertraging bij de uitbetaling van EU-middelen te voorkomen en daardoor het vermogen van de EU om op een snelle en effectieve manier op een crisis te reageren te verhogen; is van mening dat het in dit verband nodig is een versnelde procedure voor humanitaire bijstand vast te leggen om ervoor te zorgen dat hulp zo efficiënt en effectief mogelijk kan worden uitbetaald;

104.

spoort de Raad, de EDEO en de Commissie aan tot de handhaving van hun respectieve verplichtingen om het Parlement in alle fasen van de onderhandeling en sluiting van internationale akkoorden onmiddellijk en volledig te informeren, zoals is vastgelegd in artikel 218, lid 10, VWEU en zoals is uiteengezet in de interinstitutionele akkoorden met de Commissie en de Raad;

105.

merkt op dat het Europees Hof van Justitie (HvJ) bevestigd heeft dat het Parlement op grond van artikel 218, lid 10, VWEU het recht heeft volledig en onmiddellijk geïnformeerd te worden in iedere fase van de procedure voor het onderhandelen en sluiten van internationale overeenkomsten — ook wanneer het gaat om het GBVB — teneinde het Parlement in staat te stellen zijn bevoegdheden uit te oefenen met volledige kennis van het optreden van de Europese Unie in haar geheel; verwacht bijgevolg dat terdege rekening gehouden zal worden met de jurisprudentie van het HvJ bij de toekomstige interinstitutionele onderhandelingen over verbeterde praktische regelingen voor samenwerking en informatie-uitwisseling in het kader van de onderhandeling en sluiting van internationale akkoorden;

Naar een gemeenschappelijk defensiebeleid

106.

roept op om verdere stappen te zetten naar een gemeenschappelijk defensiebeleid (artikel 42, lid 2, VEU) en, uiteindelijk, een gemeenschappelijke defensie, die kan worden ingesteld door een unanieme beslissing van de Europese Raad, waarbij ook het maatschappelijk middenveld en de burgermaatschappij worden versterkt aan de hand van geweldloze conflictpreventie en conflictoplossing, met name door het toekennen van meer financiële, administratieve en personeelsmiddelen voor bemiddeling, dialoog, verzoening en op het maatschappelijk middenveld gebaseerde onmiddellijke crisisrespons;

107.

stelt voor om, in een eerste stap in deze richting, de bepalingen van artikel 46 VEU met betrekking tot de oprichting van een permanente gestructureerde samenwerking door middel van een BGM-stemming in de Raad uit te voeren, aangezien dit instrument de meer ambitieuze lidstaten in staat zou stellen op gecoördineerde wijze nauwer samen te werken op het gebied van defensie onder de bescherming van de EU, en ze de bevoegdheid zou geven om de EU-instellingen, -instrumenten en -begroting te gebruiken;

108.

raadt aan een permanente Raad van ministers van Defensie op te zetten, met de HV/VV als voorzitter, teneinde het gemeenschappelijke defensiebeleid van de lidstaten te coördineren, met name wat betreft cyberveiligheid en antiterrorisme, en gezamenlijk de defensiestrategie en -prioriteiten van de EU te ontwikkelen;

109.

dringt erop aan een EU-witboek over veiligheid en defensie op te stellen op basis van de door de HV/VV voorgestelde globale EU-strategie voor buitenlands- en veiligheidsbeleid en van de agenda van Bratislava, aangezien een dergelijk document de strategische doelen van de EU op het gebied van veiligheid en defensie nader zou beschrijven, en de bestaande en vereiste vermogens zou vastleggen; roept de Commissie op haar huidige voorbereidende werk voor een Europees defensieplan te baseren op de resultaten van het toekomstige EU-witboek over veiligheid en defensie, dat ook moet ingaan op het vraagstuk hoe en onder welke omstandigheden het gebruik van militair geweld passend en legitiem is;

110.

benadrukt de noodzaak om een gemeenschappelijk Europees beleid voor capaciteit en bewapening (artikel 42, lid 3, VEU) te bepalen, dat betrekking zou hebben op de gezamenlijke planning, ontwikkeling en verwerving van militaire capaciteit, en dat ook voorstellen moet bevatten om te reageren op virtuele, hybride en asymmetrische dreigingen; moedigt de Commissie aan te werken aan een ambitieus Europees defensieactieplan, zoals is aangekondigd in het werkprogramma van 2016;

111.

benadrukt het grote potentieel van het Europees Defensieagentschap (EDA) om te helpen bij de ontwikkeling van een eengemaakte defensiemarkt die competitief, efficiënt, onderbouwd door intensief onderzoek, ontwikkeling en innovatie en gericht op het creëren van gespecialiseerde banen is, en pleit er daarom voor eventuele publiek-private partnerschappen te onderzoeken; herhaalt dat het dringend nodig is om het EDA te versterken door het te voorzien van de benodigde middelen en politieke steun, en het daardoor een leidende en coördinerende rol te geven bij capaciteitsontwikkeling, –onderzoek en de aankopen; herhaalt zijn standpunt dat dit het beste kan gebeuren door de personeels- en exploitatiekosten van het agentschap uit hoofde van de EU-begroting te financieren;

112.

herinnert aan het bestaan van artikel 44 VEU, dat aanvullende bepalingen voor flexibiliteit voorziet en dat de mogelijkheid introduceert om de uitvoering van crisismanagementtaken toe te vertrouwen aan een groep lidstaten die dergelijke taken in naam van de EU en onder de politieke controle en het strategisch advies van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en de EDEO zou uitvoeren;

113.

stelt voor dat artikel 41, lid 3, VEU wordt gebruikt om een startfonds in te stellen dat zou bestaan uit contributies van de lidstaten, voor de financiering van voorbereidende activiteiten die betrekking hebben op activiteiten van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) die niet ten laste van de begroting van de Unie komen;

114.

benadrukt het belang van het verlengen van de gemeenschappelijke financiering op het gebied van het militaire GVDB, inclusief door middel van het Athenamechanisme, aangezien dit de financiële belemmeringen aan de kant van de lidstaten om aan militaire GVDB-missies en operaties bij te dragen zou verminderen en het vermogen van de EU om op crises te reageren zou vergroten;

115.

pleit voor de oprichting van een permanent civiel en militair hoofdkwartier, met militair plannings- en uitvoeringsvermogen (MPCC) en civiel plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC); pleit voor de institutionalisering van de verschillende Europese militaire structuren (onder andere de verschillende gevechtsgroepen, Euroforces, verdedigingssamenwerking tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk en luchtverdedigingssamenwerking in de Benelux) binnen het Europees kader, en voor een toename van de bruikbaarheid van de EU-gevechtsgroepen door onder andere de gemeenschappelijke financiering te verlengen en hun inzet standaard te beschouwen als een eenheid voor de eerste fase in toekomstige crisismanagementscenario's;

116.

stelt vast dat dit permanent hoofdkwartier zich kan bezighouden met permanente noodplanning en een belangrijke coördinerende rol kan spelen in toekomstige toepassingen van artikel 42, lid 7, VEU; is van mening dat de „clausule betreffende wederzijdse defensie”, zoals die in dit artikel is vastgelegd en door Frankrijk is ingeroepen tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 17 november 2015, kan fungeren als een katalysator voor verdere ontwikkeling van het veiligheids- en defensiebeleid van de EU, hetgeen naar een sterker engagement van alle lidstaten zal leiden;

117.

is van mening dat het nodig is om de samenwerking tussen de EU en de NAVO op alle niveaus, bijvoorbeeld op het gebied van capaciteitsontwikkeling en noodplanning voor hybride bedreigingen, te vergroten en de inspanningen om de resterende politieke hindernissen weg te nemen, te versterken; spoort aan tot een breed politiek en militair partnerschap tussen de EU en de NAVO;

118.

roept op tot doortastende maatregelen om beleidscoherentie voor ontwikkeling (PCD) te verzekeren, krachtens artikel 208 VWEU, en eist dat het effectbeoordelingssysteem voor PCD verbeterd wordt en dat een arbitratiemechanisme wordt ingesteld om eventuele discrepanties in de verschillende EU-beleidsmaatregelen op te lossen, waardoor de voorzitter van de Commissie de politieke verantwoordelijkheid krijgt voor de globale richtsnoeren en probleemafwikkeling in overeenstemming met de beloften van de EU inzake PCD;

Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ)

119.

benadrukt dat in het licht van de recente aanslagen en de vergrote terroristische dreiging een systematische, verplichte en gestructureerde uitwisseling van informatie en gegevens tussen de nationale rechtshandhavingsautoriteiten en inlichtingendiensten en met Europol, Frontex en Eurojust absoluut essentieel is en zo snel mogelijk moet worden ingevoerd, maar dat hierbij de grondrechten en -vrijheden geëerbiedigd moeten worden en democratisch en justitieel toezicht moet worden uitgeoefend op de terorrismebestrijdingsmaatregelen;

120.

wijst erop dat, zoals bij eerdere aanslagen, de daders van de aanslagen in Parijs reeds bekend waren bij de veiligheidsautoriteiten en het voorwerp hadden uitgemaakt van onderzoeken en toezichtsmaatregelen; vreest dat de bestaande gegevens over deze individuen niet zijn uitgewisseld tussen de lidstaten, ondanks de vereisten van artikel 88 VWEU; verzoekt de Raad op basis van artikel 352 VWEU een verplichte uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten voor te schrijven; is van mening dat de mogelijkheid van nauwere samenwerking moet worden benut indien geen unanimiteit kan worden bereikt;

121.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan de EU-maatregelen op het gebied van terrorismebestrijding en daaraan gerelateerde gebieden aan een gedegen beoordeling te onderwerpen, en daarbij met name te bekijken hoe ze in de lidstaten in nationale wetgeving zijn omgezet en in de praktijk ten uitvoer worden gelegd, en in welke mate de lidstaten samenwerken met de relevante EU-agentschappen, zoals Europol en Eurojust, en — middels de procedure zoals bedoeld in artikel 70 VWEU — na te gaan hoe het gesteld is met de conformiteit van deze maatregelen met de EU-verplichtingen inzake de grondrechten;

122.

herinnert er in deze context aan dat artikel 222 VWEU een solidariteitsclausule voorziet die kan en moet worden geactiveerd wanneer een lidstaat wordt getroffen door een terroristische aanslag, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp;

123.

betreurt dat de richtlijn tijdelijke bescherming niet is toegepast bij de vluchtelingencrisis, ondanks het feit dat deze richtlijn is vastgesteld om met een massale toestroom van onderdanen van derde landen te kunnen omgaan;

124.

onderstreept de noodzaak om een eerlijk en doeltreffend asiel- en immigratiebeleid in te stellen binnen de EU, op basis van de beginselen van solidariteit, non-discriminatie, non-refoulement en loyale samenwerking tussen alle lidstaten, waardoor een eerlijke herverdeling van asielzoekers binnen de Europese Unie verzekerd wordt; meent dat alle lidstaten bij dergelijk beleid moeten worden betrokken; herinnert de lidstaten aan hun in dit verband reeds bestaande verplichtingen en benadrukt dat een nieuw asiel- en migratiekader gebaseerd moet zijn op de grondrechten van migranten;

125.

wijst erop dat er nog verdere stappen nodig zijn om te bereiken dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel een werkelijk uniform systeem wordt; verzoekt de lidstaten hun wetgeving en praktijken te harmoniseren met betrekking tot de criteria om te bepalen wie in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, de waarborgen in het kader van internationale beschermingsprocedures en de opvangvoorzieningen op basis van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het HvJ alsook de beproefde praktijken van andere lidstaten;

126.

verneemt met instemming dat Verordening (EU) 2016/1624 is aangenomen, waardoor Frontex uitgebreidere taken en bevoegdheden en een andere naam krijgt, namelijk het Europees Grens- en kustwachtagentschap; is van mening dat het agentschap, waar nodig, met militaire instrumenten, zoals de Euromarfor-zeestrijdkrachten en een verbeterd Eurokorps, kan worden ondersteund, en worden gefinancierd met de middelen van de permanente gestructureerde samenwerking; benadrukt dat in de verordening is bepaald dat lidstaten, in hun eigen belang en in het belang van andere lidstaten, gegevens in de Europese databanken moeten invoeren; raadt aan interoperabiliteit van de databanken van grensagentschappen zoals Eurodac en interoperabiliteit met de databanken van Europol na te streven;

127.

dringt erop aan de Dublinverordening op korte termijn te herzien door een EU-breed, wettelijk bindend systeem in te voeren om asielzoekers over de lidstaten te verdelen, op basis van een eerlijke, bindende toewijzing;

128.

wijst erop dat gezien de ongekende toestroom van migranten die bij de buitengrenzen van de Unie blijven aankomen, en de gestaag toenemende aantallen verzoekers om internationale bescherming, de Unie een bindende en dwingende wetgevende aanpak voor hervestiging moet kiezen, zoals de Commissie in haar agenda voor migratie ook aangeeft;

129.

pleit voor overeenkomsten met veilige derde landen om de migratiestroom te controleren en te reduceren vóórdat migranten bij de grenzen van de EU aankomen; dringt tegelijkertijd aan op strikte procedures om aanvragers met een ongegrond asielverzoek terug te sturen;

130.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de uitgaven voor het opleiden van deskundigen op asielgebied te verhogen en de doeltreffendheid van asielprocedures te vergroten;

131.

is van oordeel dat de externe dimensie gericht moet zijn op samenwerking met derde landen om de onderliggende oorzaken van de irreguliere migratiestromen naar Europa aan te pakken en die stromen in goede banen te leiden; is van oordeel dat de aandacht moet blijven uitgaan naar partnerschappen en samenwerkingsverbanden met de belangrijkste landen van herkomst, doorvoer en bestemming; acht het raadzaam dat de samenwerking met derde landen een beoordeling omvat van de asielstelsels van die landen, de mate waarin zij steun verlenen aan vluchtelingen, en hun vermogen en bereidheid om mensenhandel en mensensmokkel naar en via hun landen aan te pakken; onderkent dat de doeltreffendheid van het terugkeerstelsel van de Unie voor verbetering vatbaar is, maar is van mening dat de terugkeer van migranten uitsluitend uitgevoerd mag worden in veilige omstandigheden en in volledige overeenstemming met de fundamentele en procedurele rechten van de betreffende vluchteling;

132.

verneemt met instemming dat in de nieuwe Verordening (EU) 2016/1624 betreffende de Europese grens- en kustwacht is bepaald dat indien de controle van een buitengrens dermate ineffectief is geworden dat de werking van het Schengengebied erdoor in gedrang komt, doordat een lidstaat niet de nodige maatregelen heeft getroffen, onvoldoende steun van Frontex heeft gevraagd of deze steun niet implementeert, de Commissie aan de Raad een besluit kan voorstellen waarin de door het Agentschap uit te voeren maatregelen worden geïdentificeerd en waardoor de betrokken lidstaat met het Agentschap moet samenwerken om deze maatregelen uit te voeren; merkt bovendien op dat de verordening ook bepalingen omvat met betrekking tot de burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van teamleden en een klachtenmechanisme voor toezicht op en waarborging van de eerbiediging van de grondrechten bij alle activiteiten van het Agentschap;

133.

is van mening dat een verbeterde personele en financiële capaciteit van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) noodzakelijk is indien het bureau gevraagd wordt alle EU-asielaanvragen te coördineren en lidstaten die problemen ondervinden bij het verwerken van grote aantallen asielaanvragen te ondersteunen, en er gebruik wordt gemaakt van zijn mandaat tot gemeenschappelijke operaties, proefprojecten en snelle interventies, die vergelijkbaar zijn met diegenen die onder Verordening (EU) nr. 1168/2011 aan het mandaat van Frontex zijn toegevoegd;

134.

onderstreept het belang van een verbeterde coördinatie tussen het EASO, Frontex en het bureau van de Europese Ombudsman om in het geval van specifieke migratiedruk, waarvan aan te nemen is dat deze het respecteren van de fundamentele vrijheden van asielzoekers in gevaar brengt, „Early Alert Reports” soepeler te kunnen aannemen; is van mening dat het mogelijk is voor de Commissie om deze „Early Alert Reports” te gebruiken als de reden om de bijzondere maatregelen waarin artikel 78, lid 3, VWEU voorziet, te starten;

135.

vindt het noodzakelijk om de rol van het Parlement als medewetgever op gelijke voet met de Raad te versterken door middel van artikel 81, lid 3, VWEU, dat het mogelijk maakt de besluitvorming op het gebied van het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen te veranderen naar de gewone wetgevingsprocedure als de Raad, na raadpleging van het Parlement, hiertoe unaniem besluit; pleit voor een omschakeling wat betreft de besluitvorming inzake al het andere beleid op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ) naar de gebruikelijke wetgevende procedure door de overbruggingsclausule in artikel 48, lid 7, VEU te gebruiken;

136.

verzoekt de Commissie, op basis van artikel 83 VWEU, minimumvoorschriften voor te stellen betreffende de definities en sancties in verband met de strijd tegen terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit;

137.

dringt erop aan de beginselen die in het Verdrag van Lissabon zijn vastgelegd, met name solidariteit en het delen van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, het beginsel van wederzijdse erkenning bij de uitvoering van JBZ-beleid (artikel 70 VWEU), en de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de praktijk te brengen;

138.

is van oordeel dat de EU de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden en blijvende eerbiediging van de criteria van Kopenhagen moet waarborgen en ervoor moet zorgen dat alle lidstaten de in artikel 2 VEU vervatte gemeenschappelijke waarden respecteren;

139.

benadrukt het belang van het voltooien van het „pakket van procedurele waarborgen”, met name door wetgeving te ontwerpen inzake administratieve detentie en detentie van minderjarigen, gebieden waarop de regelgeving in vele lidstaten niet volledig overeenstemt met de mensenrechten en andere internationale normen;

140.

benadrukt dat verdere vooruitgang geboekt moet worden bij de ontwikkeling van het Europese strafrecht, met name inzake de wederzijdse erkenning en handhaving van strafrechtelijke uitspraken;

141.

benadrukt het belang van de ontwikkeling van een Europese rechtsplegingscultuur als een eerste vereiste om de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burger tot werkelijkheid te laten worden en om te zorgen voor een betere toepassing van het EU-recht;

142.

is van oordeel dat een Europese openbare aanklager aangeduid moet worden om georganiseerde misdaad, fraude en corruptie te bestrijden, de financiële belangen van de Unie te beschermen en de fragmentering van de Europese strafrechtelijke ruimte tegen te gaan;

143.

benadrukt dat op grond van artikel 86 VWEU een Europees Openbaar Ministerie (EPPO) opgericht kan worden om misdaden tegen de financiële belangen van de EU (PIF-misdrijven) te bestrijden, op voorwaarde dat het Parlement hiermee instemt; herhaalt daarom de aanbevelingen uit zijn resoluties van 12 maart 2014 (13) en 29 april 2015 (14) over de exacte organisatie van het EPPO, en benadrukt dat de EPPO-verordening onverwijld goedgekeurd moet worden zodat het EPPO de bevoegdheid krijgt om alle PIF-misdrijven, met inbegrip van btw-fraude, te onderzoeken en verdachten te vervolgen;

144.

herinnert aan de plicht van de Unie om het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te aanvaarden, overeenkomstig artikel 6, lid 2, VEU, en dringt erop aan de onderhandelingen hierover met de Raad van Europa zonder vertraging opnieuw te starten, met inachtneming van het advies van het HvJ van 18 december 2014; herinnert de Commissie er in haar rol als hoofdonderhandelaar aan dat deze toetreding tot een betere bescherming van de mensenrechten van alle EU-burgers zal leiden;

145.

herhaalt dat deze resolutie er slechts toe strekt een beoordeling te geven van de juridische mogelijkheden die de Verdragen bieden en de basis moet vormen voor verbeteringen met betrekking tot de werking van de Europese Unie op korte termijn; wijst er nogmaals op dat voor verdere ingrijpende hervormingen in de toekomst een herziening van de Verdragen vereist is;

o

o o

146.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de Rekenkamer, de ECB, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de parlementen en regeringen van de lidstaten.

(1)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 25.

(2)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 82.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0249.

(4)  PB C 13 van 15.1.2016, blz. 183.

(5)  PB C 313 van 22.9.2015, blz. 9.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0103.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0010.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0382.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0395.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0050.

(11)  PB C 468 van 15.12.2016, blz. 176.

(12)  COM(2012)0777 van 28 november 2012.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0234.

(14)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0173.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/235


P8_TA(2017)0050

Begrotingscapaciteit voor de eurozone

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over de begrotingscapaciteit voor de eurozone (2015/2344(INI))

(2018/C 252/24)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie constitutionele zaken en de Commissie begrotingscontrole (A8-0038/2017),

A.

overwegende dat het huidige politieke klimaat en de tegenwoordige economische en politieke uitdagingen in een geglobaliseerde wereld consequente en vastberaden besluiten en acties van de EU vergen op bepaalde gebieden zoals interne en externe veiligheid, grensbewaking en migratiebeleid, stabilisatie van onze buurlanden, groei en werkgelegenheid, met name om de jongerenwerkloosheid te bestrijden en de overeenkomsten van de Conferentie inzake klimaatverandering van 2015 van de Verenigde Naties ten uitvoer te leggen;

B.

overwegende dat de eurozone, na een succesvolle start, convergentie, politieke samenwerking en betrokkenheid heeft ontbeerd;

C.

overwegende dat de verschillende crises en mondiale knelpunten de eurozone dwingen om zo spoedig mogelijk een kwalitatieve sprong naar integratie te maken;

D.

overwegende dat lidmaatschap van een zone met een gemeenschappelijke munt gemeenschappelijke instrumenten en solidariteit op Europees niveau vergt, alsmede verplichtingen en verantwoordelijkheden van de kant van iedere deelnemende lidstaat;

E.

overwegende dat het vertrouwen in de eurozone moet worden hersteld;

F.

overwegende dat een nauwkeurige routekaart met een allesomvattende benadering nodig is om optimaal te profiteren van alle voordelen van de gemeenschappelijke munt, en daarbij te zorgen voor de duurzaamheid van die gemeenschappelijke munt en de doelstellingen van stabiliteit en volledige werkgelegenheid te verwezenlijken;

G.

overwegende dat dit ook de overeengekomen voltooiing van de bankenunie omvat, een versterkt begrotingskader met een capaciteit om schokken te absorberen en prikkels voor groeivriendelijke structurele hervormingen ter aanvulling van de huidige monetaire beleidsmaatregelen;

H.

overwegende dat een begrotingscapaciteit en de eraan gerelateerde convergentiecode vitale onderdelen zijn van deze onderneming, die alleen succesvol kan zijn als verantwoordelijkheid en solidariteit nauw met elkaar verbonden zijn;

I.

overwegende dat de totstandbrenging van een begrotingscapaciteit voor de eurozone maar één stukje van de puzzel is, en dat zij hand in hand moet gaan met een duidelijke wil onder de leden en de toekomstige leden van de eurozone om nieuwe Europese grondslagen te leggen;

1.

hecht zijn goedkeuring aan de volgende routekaart:

i.    Algemene beginselen

De overdracht van soevereiniteit op het gebied van monetair beleid vereist alternatieve aanpassingsmechanismen, zoals de tenuitvoerlegging van groeibevorderende structurele hervormingen, de interne markt, de bankenunie, de kapitaalmarktenunie om een veiligere financiële sector te creëren en een begrotingscapaciteit die bestand is tegen macro-economische schokken en het concurrentievermogen vergroot, alsmede de stabiliteit van de economieën van de lidstaten om van de eurozone een optimale monetaire zone te maken.

Convergentie, goed bestuur en conditionaliteit, wanneer deze worden gehandhaafd door instellingen die democratische verantwoording verschuldigd zijn op het niveau van de eurozone en/of de lidstaten, zijn van essentieel belang, met name ter voorkoming van permanente overdrachten, moreel risico ('moral hazard') en onhoudbare publieke risicodeling.

Naarmate de omvang en geloofwaardigheid van de begrotingscapaciteit toeneemt, zal deze ertoe bijdragen dat het vertrouwen van de financiële markt in duurzame overheidsfinanciën in de eurozone wordt hersteld, waardoor belastingbetalers in principe beter kunnen worden beschermd en het publieke en private risico kan worden beperkt.

De begrotingscapaciteit moet het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) omvatten en een specifieke aanvullende begrotingscapaciteit voor de eurozone. De begrotingscapaciteit moet worden opgezet in aanvulling op en zonder enige afbreuk te doen aan het ESM.

In eerste instantie moet de specifieke begrotingscapaciteit voor de eurozone deel uitmaken van de EU-begroting, bovenop de maxima van het meerjarig financieel kader, en moet zij door de eurozone en andere deelnemende lidstaten worden gefinancierd met nieuwe, specifieke aanvullende middelen die moeten worden overeengekomen tussen de deelnemende lidstaten en die moeten worden beschouwd als bestemmingsontvangsten en garanties; zodra de situatie stabiel is, kan de begrotingscapaciteit worden gefinancierd uit de eigen middelen, overeenkomstig de aanbevelingen in het verslag Monti over de toekomstige financiering van de EU.

Het ESM moet, naast het vervullen van zijn doorlopende taken, verder wordt uitgebouwd tot een Europees Monetair Fonds (EMF) met adequate capaciteiten tot het uitlenen en lenen van middelen en een duidelijk afgebakend mandaat, om asymmetrische en symmetrische schokken te absorberen.

ii.    Drie pijlers van de begrotingscapaciteit voor convergentie en stabilisatie van de eurozone

De begrotingscapaciteit moet drie verschillende functies vervullen:

ten eerste, economische en sociale convergentie binnen de eurozone stimuleren om structurele hervormingen te bevorderen, economieën te moderniseren en om het concurrentievermogen van iedere lidstaat en de weerbaarheid van de eurozone te verbeteren, en zo ook een bijdrage te leveren aan het vermogen van de lidstaten om asymmetrische en symmetrische schokken te absorberen;

ten tweede, asymmetrische schokken opvangen die het gevolg zijn van verschillende bedrijfscycli van de lidstaten in de eurozone die voorkomen uit structurele verschillen of een algemene economische kwetsbaarheid (situaties waarin een economische gebeurtenis de ene economie harder treft dan de andere, bijvoorbeeld wanneer de vraag in een specifieke lidstaat instort en in andere niet door een externe schok waarop een lidstaat geen invloed heeft);

ten derde, symmetrische schokken opvangen (situaties waarin een economische gebeurtenis alle economieën op dezelfde wijze treft, bijvoorbeeld een verandering van de olieprijzen voor lidstaten die deel uitmaken van de eurozone) om de weerbaarheid van de eurozone als geheel te versterken.

Met het oog op deze functies moet worden nagegaan welke doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt binnen het huidige wetgevingskader van de Unie en voor welke een wijziging of aanpassing van het Verdrag nodig is.

Pijler 1: de convergentiecode

De huidige economische situatie vergt een investeringsstrategie naast begrotingsconsolidatie en -verantwoordelijkheid door te voldoen aan het kader voor economische governance.

Naast het Stabiliteits- en Groeipact, moet de convergentiecode, die volgens de gewone wetgevingsprocedure wordt goedgekeurd en rekening houdend met de landenspecifieke aanbevelingen, gedurende een periode van vijf jaar focussen op convergentiecriteria op het gebied van belasting, arbeidsmarkt, investeringen, productiviteit, sociale cohesie, en openbaar bestuur en good governance capaciteit binnen de huidige Verdragen.

Binnen het kader voor economische governance moet handelen volgens de convergentiecode een voorwaarde zijn voor volledige deelname aan de begrotingscapaciteit en iedere lidstaat moet voorstellen doen met betrekking tot de manier waarop de criteria van de convergentiecode worden gehaald.

Een begrotingscapaciteit voor de eurozone moet worden aangevuld met een langetermijnstrategie voor de houdbaarheid en de vermindering van de schuldenlast en bevordering van de groei en investeringen in de landen van de eurozone, waardoor de totale herfinancieringskosten en schuld-bbp-verhouding zouden dalen.

Pijler 2: het opvangen van asymmetrische schokken

Asymmetrische schokken met gevolgen voor de stabiliteit van de gehele eurozone kunnen niet volledig worden uitgesloten, hoe groot de inspanningen voor beleidscoördinatie, convergentie en duurzame structurele hervormingen ook zijn, aangezien de lidstaten van de eurozone sterk zijn geïntegreerd.

De stabilisatie die wordt geboden door het ESM/EMF moet worden aangevuld met mechanismen voor de automatische opvang van schokken.

Stabilisatie moet goede praktijken stimuleren en moreel risico ('moral hazard') vermijden.

Een dergelijk systeem moet duidelijke regels bevatten met betrekking tot termijnen voor betalingen en terugbetalingen, en moet duidelijk worden omschreven in termen van omvang en financieringsmechanismen, en moet begrotingsneutraal zijn gedurende een langere cyclus.

Pijler 3: het opvangen van symmetrische schokken

Toekomstige symmetrische schokken zouden de eurozone als geheel kunnen destabiliseren, aangezien deze nog niet over de nodige instrumenten beschikt om het hoofd te bieden aan een nieuwe crisis van dezelfde omvang als de vorige.

In het geval van symmetrische schokken die worden veroorzaakt door een zwakke binnenlandse vraag, volstaat monetair beleid alleen niet om de economie weer aan te zwengelen, met name in een context van rentevoeten dicht bij de ondergrens. De begroting van de eurozone moet van een voldoende omvang zijn om deze symmetrische schokken op te vangen door investeringen te financieren die gericht zijn op samenvoeging van de vraag en volledige werkgelegenheid, in overeenstemming met artikel 3 van het VEU.

iii.    Governance, democratische verantwoordingsplicht en controle

De communautaire methode moet voorrang krijgen bij de ontwikkeling van economische governance voor de eurozone.

Het Europees Parlement en de parlementen van de lidstaten moeten een grotere rol spelen binnen het vernieuwde kader voor economische governance, met het oog op meer democratische verantwoording. Dit omvat grotere nationale zeggenschap over het Europees Semester en een hervorming van de interparlementaire conferentie als bedoeld in artikel 13 van het Begrotingscompact om er meer inhoud aan te geven teneinde een sterkere parlementaire en publieke opinie te ontwikkelen. Om de zeggenschap te vergroten moeten nationale parlementen de nationale regeringen controleren, net zoals het Europees Parlement de Europese uitvoerende macht moet controleren.

De functies van voorzitter van de Eurogroep en commissaris voor Economische en Financiële Zaken zouden kunnen worden samengevoegd, en in dit geval zou de voorzitter van de Commissie deze commissaris tot vicevoorzitter van de Commissie moeten benoemen.

Een minister van Financiën binnen de Commissie zou volledige democratische verantwoordingsplicht en alle nodige middelen en bevoegdheden moeten krijgen voor de toepassing en handhaving van het huidige kader voor economische governance en voor de optimalisering van de ontwikkeling van de eurozone in samenwerking met de ministers van Financiën van de lidstaten die deel uitmaken van de eurozone.

Het Europees Parlement moet zijn regels en organisatie herzien om te waarborgen dat sprake is van volledige democratische verantwoordingsplicht over de begrotingscapaciteit aan Europees Parlement-leden van deelnemende lidstaten;

2.

richt een oproep tot:

de Europese Raad om de hierboven omschreven richtsnoeren te bepalen, uiterlijk op de EU-vergadering in Rome (maart 2017), inclusief een kader voor een duurzame stabilisatie van de eurozone op de lange termijn;

de Commissie om met een witboek te komen met een ambitieus kernhoofdstuk over de eurozone en de respectieve wetsvoorstellen in 2017 door gebruik te maken van alle middelen binnen de bestaande verdragen, inclusief de convergentiecode, de begroting voor de eurozone en automatische stabilisatoren, en een nauwkeurig tijdschema vast te stellen voor de tenuitvoerlegging van deze maatregelen;

3.

verklaart bereid te zijn voor het einde van de huidige mandaatsperiode van de Commissie en het Europees Parlement alle wetgevingsmaatregelen te voltooien waarvoor geen verdragswijziging nodig is en de weg te bereiden voor de verdragswijzigingen die op de middellange en lange termijn nodig zijn om een duurzame eurozone mogelijk te maken;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Commissie, de Raad, de Eurogroep, de Europese Centrale Bank en de directeur van het Europees Stabiliteitsmechanisme, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/239


P8_TA(2017)0051

Civielrechtelijke bepalingen over robotica

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 met aanbevelingen aan de Commissie over civielrechtelijke regels inzake robotica (2015/2103(INL))

(2018/C 252/25)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 85/374/EEG van de Raad (1),

gezien de studie inzake ethische aspecten van cyberfysieke systemen, die namens de Evaluatie van wetenschappelijke en technische opties (STOA) van het Parlement is uitgevoerd, onder leiding van de afdeling Wetenschappelijke Toekomstverkenningen (STOA) van het directoraat-generaal Parlementaire Onderzoeksdiensten,

gezien de artikelen 46 en 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0005/2017),

Inleiding

A.

overwegende dat van Mary Shelley's monster van Frankenstein tot de klassieke legende van Pygmalion, van het verhaal van de Praagse Golem tot de robot van Karel Čapek — die de term bedacht — mensen gefantaseerd hebben over de mogelijkheid om intelligente machines te bouwen, veelal met een menselijke gestalte;

B.

overwegende dat de mensheid nu op de drempel staat van een tijdperk waarin steeds geavanceerdere robots, bots, androïden en andere vormen van kunstmatige intelligentie (artificial intelligence — AI) klaarstaan om een nieuwe industriële revolutie te ontketenen, die wellicht geen enkel segment van de samenleving onberoerd zal laten, en dat het dan ook van essentieel belang is dat de wetgevende macht alle juridische en ethische gevolgen en effecten hiervan in aanmerking neemt, zonder de innovatie te beknotten;

C.

overwegende dat er een algemeen aanvaarde definitie van robot en AI moet komen die flexibel is en innovatie niet in de weg staat;

D.

overwegende dat de verkoop van robots tussen 2010 en 2014 gemiddeld met 17 % per jaar gestegen is en in 2014 zelfs met 29 %, de hoogste toename ooit in één jaar, waarbij de leveranciers van auto-onderdelen en de elektra/elektronica-industrie de belangrijkste drijvende kracht achter de groei waren; overwegende dat de jaarlijkse octrooiaanvragen voor robottechnologie de afgelopen tien jaar verdrievoudigd zijn;

E.

overwegende dat de werkgelegenheidscijfers de afgelopen tweehonderd jaar als gevolg van de technologische ontwikkeling gestadig opgelopen zijn; overwegende dat de ontwikkeling van robotica en AI het potentieel heeft om levens en werkmethodes grondig te veranderen, voor besparingen te zorgen, de efficiëntie en veiligheid te verhogen en een beter niveau van diensten te bieden; overwegende dat robotica en AI op de korte tot middellange termijn zeer waarschijnlijk voordelen in de zin van efficiëntie en besparingen zullen meebrengen, niet alleen op het gebied van productie en handel, maar ook voor vervoer, medische zorg, reddingsoperaties, onderwijs en landbouw, en het mogelijk zullen maken om gevaarlijke situaties aan te pakken zonder mensen te hoeven inzetten, zoals bijvoorbeeld bij het schoonmaken van met gif verontreinigde locaties;

F.

overwegende dat de vergrijzing, die het gevolg is van de gestegen levensverwachting dankzij betere levensomstandigheden en de vorderingen van de moderne geneeskunde, behoort tot de grootste politieke, maatschappelijke en economische uitdagingen van de 21e eeuw voor Europa; overwegende dat in 2025 meer dan 20 % van de Europeanen 65 of ouder zal zijn, en dat vooral het aantal personen van 80 jaar of ouder snel toeneemt, waardoor het evenwicht tussen de generaties in onze samenlevingen fundamenteel zal veranderen; overwegende dat het in het belang van de samenleving is dat ouderen zo lang mogelijk gezond en actief blijven;

G.

overwegende dat de huidige trend op de lange termijn in de richting van de ontwikkeling van slimme, autonome machines zal gaan, die getraind kunnen worden en zelfstandig beslissingen kunnen nemen, hetgeen niet slechts economische voordelen meebrengt maar ook een aantal twijfels wat hun rechtstreekse en onrechtstreekse effecten op de samenleving als geheel betreft;

H.

overwegende dat lerende machines immense economische en innovatieve voordelen voor de samenleving opleveren omdat dit het vermogen om gegevens te analyseren sterk verbetert, maar tegelijk ook nieuwe uitdagingen creëert om niet-discriminatie, degelijke verwerking, transparantie en begrijpelijkheid in het besluitvormingsproces te waarborgen;

I.

overwegende dat economische veranderingen en de impact op de werkgelegenheid als gevolg van robotica en lerende machines moeten worden geëvalueerd; overwegende dat de inzet van robotica, ondanks de onmiskenbare voordelen, veranderingen op de arbeidsmarkt teweeg kunnen brengen en er daarom moet worden nagedacht over de toekomst van onderwijs, werkgelegenheid en sociaal beleid;

J.

overwegende dat een breed gebruik van robots niet automatisch tot het vervangen van banen hoeft te leiden, maar dat laaggekwalificeerd werk in arbeidsintensieve sectoren wellicht eerder geautomatiseerd zal worden; overwegende dat deze tendens productieprocessen zou kunnen terugbrengen naar de Unie; overwegende dat uit onderzoek is gebleken dat de werkgelegenheid aanzienlijk sneller groei in sectoren waar meer gebruik wordt gemaakt van computers; overwegende dat de automatisering van banen het potentieel heeft om mensen te verlossen van monotoon werk en hen in staat stelt zich op creatievere en zinvollere taken te richten; overwegende dat automatisering regering verplicht te investeren in onderwijs en andere hervormingen om het soort vaardigheden dat de werknemers van morgen nodig hebben te verbeteren;

K.

overwegende dat gezien de toenemende verdeeldheid in de samenleving en een krimpende middenklasse, in aanmerking moet worden genomen dat de ontwikkeling van robotica kan leiden tot een hoge concentratie van rijkdom en invloed in de handen van een minderheid;

L.

overwegende dat de ontwikkeling van robotica en AI het landschap van de arbeidswereld duidelijk zal beïnvloeden, waardoor nieuwe aansprakelijkheidskwesties kunnen ontstaan en andere kunnen verdwijnen; overwegende dat de wettelijke verantwoordelijkheid moet worden verduidelijkt, zowel ten aanzien van het bedrijfsmodel als ten aanzien van het ontwerppatroon van werknemers, voor het geval zich noodgevallen of problemen voordoen;

M.

overwegende dat de tendens in de richting van automatisering van degenen die betrokken zijn bij de ontwikkeling en het in de handel brengen van AI-toepassingen vereist dat zij van meet af aan veiligheid en ethiek laten meewegen, en dat zij bereid zijn om wettelijke aansprakelijkheid te aanvaarden voor de kwaliteit van de door hen geproduceerde technologie;

N.

overwegende dat Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (2) (de algemene verordening gegevensbescherming) een rechtskader vormt voor de bescherming van persoonsgegevens; overwegende dat andere aspecten betreffende toegang tot gegevens en de bescherming van persoonsgegevens en de privacy wellicht nog aan de orde moeten worden gesteld, aangezien de privacy in het geding kan komen als applicaties en apparatuur met elkaar en met databanken communiceren zonder menselijke tussenkomst;

O.

overwegende dat de ontwikkelingen in robotica en AI op zo'n manier kunnen en moeten worden gestuurd dat zij de waardigheid, autonomie en het recht op zelfbeschikking van het individu beschermen, met name op het gebied van zorg en gezelschap en in de context van medische toepassingen, het „repareren” of „verbeteren” van mensen;

P.

overwegende dat uiteindelijk de mogelijkheid bestaat dat AI op de lange termijn het menselijk denkvermogen inhaalt;

Q.

overwegende dat verdere ontwikkeling en groter gebruik van geautomatiseerde en algoritmische besluitvorming onherroepelijk invloed heeft op de keuzes die een privépersoon (een bedrijf of een internetgebruiker) en een bestuurlijke, gerechtelijke of andere publieke autoriteit maakt bij het nemen van een besluit op het gebied van consumenten-, ondernemings- of administratieve zaken; overwegende dat er veiligheidsmaatregelen en de mogelijkheid van controle en verificatie door mensen moeten worden ingebouwd in het proces van geautomatiseerde en algoritmische besluitvorming;

R.

overwegende dat verschillende buitenlandse rechtsgebieden, zoals de VS, Japan, China en Zuid-Korea, regelgeving met betrekking tot robotica en AI overwegen en tot op zekere hoogte reeds hebben aangenomen, en overwegende dat sommige lidstaten eveneens zijn gaan nadenken over het eventueel opstellen van wettelijke normen of het uitvoeren van wetswijzigingen om rekening te kunnen houden met opkomende toepassingen van deze technologieën;

S.

overwegende dat de Europese sector baat zou kunnen hebben bij een efficiënte, coherente en transparante benadering van de regelgeving op Unieniveau, waarmee voorspelbare en voldoende duidelijke voorwaarden worden vastgesteld waaronder ondernemingen toepassingen kunnen ontwikkelen en hun bedrijfsmodel op Europese schaal kunnen plannen, terwijl tegelijkertijd gewaarborgd wordt dat de Unie en de lidstaten de controle houden over het vaststellen van de regelgevingsnormen, zodat wordt voorkomen dat anderen, d.w.z. de derde landen die bij de ontwikkeling van robotica en AI de voorhoede vormen, de normen vaststellen en voorschrijven;

Algemene beginselen

T.

overwegende dat de wetten van Asimov (3) geacht moeten worden gericht te zijn op de ontwerpers, producenten en bedieners van robots, met inbegrip van robots met ingebouwde autonomie en zelflerend vermogen, daar deze wetten niet kunnen worden omgezet in een machinale code;

U.

overwegende dat een serie regels die met name betrekking hebben op aansprakelijkheid, transparantie en ethiek en de intrinsiek Europese en universele humanistische waarden weerspiegelen welke de bijdrage van Europa tot de samenleving kenmerken, nuttig zou zijn; overwegende dat dergelijke regels niet van invloed mogen zijn op het proces van onderzoek, innovatie en ontwikkeling op het gebied van robotica;

V.

overwegende dat de Unie een essentiële rol zou kunnen vervullen bij het vaststellen van de fundamentele ethische beginselen die moeten worden nageleefd bij de ontwikkeling, de programmering en het gebruik van robots en AI, en bij het opnemen van dergelijke beginselen in Unieregelgeving en gedragscodes, met het doel de technologische revolutie een zodanige vorm te geven dat deze de mensheid dient en dat de voordelen van geavanceerde robotica en AI op grote schaal beschikbaar zijn, terwijl potentiële valkuilen zoveel mogelijk worden vermeden;

W.

overwegende dat aan deze resolutie een handvest over robotica is gehecht, dat is opgesteld met hulp van de afdeling Wetenschappelijke Toekomstverkenningen (STOA) van het directoraat-generaal Parlementaire Onderzoeksdiensten, en waarin een gedragscode voor robotica-ingenieurs, een code voor commissies voor onderzoeksethiek en modellicenties voor ontwerpers en gebruikers worden voorgesteld;

X.

overwegende dat de Unie zou moeten kiezen voor een geleidelijke, pragmatische en voorzichtige aanpak van het soort dat werd bepleit door Jean Monnet (4) als het gaat om toekomstige initiatieven op het vlak van robotica en AI, om te voorkomen dat de innovatie niet wordt gehinderd;

Y.

overwegende dat het gezien het stadium dat in de ontwikkeling van robotica en AI is bereikt, verstandig zou zijn om te beginnen met vraagstukken betreffende de civielrechtelijke aansprakelijkheid;

Aansprakelijkheid

Z.

overwegende dat dankzij de indrukwekkende technologische vooruitgang van de afgelopen tien jaar de huidige robots niet alleen in staat zijn handelingen uit te voeren die typisch en uitsluitend menselijk waren, maar dat zij door de ontwikkeling van bepaalde autonome en cognitieve kenmerken — bijvoorbeeld de vaardigheid om lering te trekken uit ervaringen en quasionafhankelijke beslissingen te nemen — steeds meer gaan lijken op actoren die met hun omgeving samenwerken en in staat zijn deze significant te wijzigen; overwegende dat de wettelijke verantwoordelijkheid voor schadelijke handelingen van robots in dit verband een essentieel vraagstuk wordt;

AA.

overwegende dat de autonomie van een robot kan worden gedefinieerd als de vaardigheid om beslissingen te nemen en deze in de buitenwereld uit te voeren, onafhankelijk van externe controle of invloed; overwegende dat deze autonomie van zuiver technologische aard is en dat de mate ervan afhangt van de vraag hoe geavanceerd de interactie van de robot met zijn omgeving volgens het ontwerp moet zijn;

AB.

overwegende dat hoe autonomer robots zijn, hoe minder zij kunnen worden beschouwd als eenvoudige werktuigen die door andere actoren (zoals de fabrikant, de bediener, de eigenaar, de gebruiker) worden gehanteerd; overwegende dat dit weer tot de vraag leidt of de gewone aansprakelijkheidsregels volstaan dan wel of er nieuwe beginselen en regels nodig zijn om duidelijkheid te scheppen omtrent de wettelijke aansprakelijkheid van de verschillende actoren als het gaat om verantwoordelijkheid voor de handelingen en omissies van robots waar de oorzaak niet kan worden teruggevoerd op een specifieke menselijke actor en of de handelingen of omissies van robots die tot schade hebben geleid, hadden kunnen worden voorkomen;

AC.

overwegende dat de autonomie van robots uiteindelijk tot de vraag leidt als wat zij in het licht van de bestaande wettelijke categorieën moeten worden beschouwd of dat er een nieuwe categorie moet worden gecreëerd, met eigen specifieke kenmerken en implicaties;

AD.

overwegende dat het huidige rechtskader niet voorziet dat robots aansprakelijk kunnen worden gesteld voor handelen of nalaten waardoor schade ten aanzien van derden wordt veroorzaakt; overwegende dat de bestaande regels inzake aansprakelijkheid gelden voor gevallen waar de oorzaak van het handelen of nalaten van een robot teruggevoerd kan worden op een specifieke menselijke actor, zoals de fabrikant, de bediener, de eigenaar of de gebruiker, en waar die actor het schadelijke optreden van de robot had kunnen voorzien en voorkomen; overwegende dat fabrikanten, bedieners, eigenaren of gebruikers bovendien strikt aansprakelijk gehouden kunnen worden voor het handelen of nalaten van een robot;

AE.

overwegende dat productaansprakelijkheid — als de fabrikant van een product aansprakelijk is voor het slecht functioneren ervan — en de regels inzake aansprakelijkheid voor schadelijke handelingen — als de gebruik van een product aansprakelijk is voor gedrag dat tot schade leidt — volgens het huidige rechtskader ook van toepassing zijn op schade die door robots of AI is veroorzaakt;

AF.

overwegende dat in het scenario waar robots autonome beslissingen kunnen nemen, de traditionele regels niet zullen volstaan om wettelijke aansprakelijkheid voor door een robot veroorzaakte schade te laten gelden, aangezien zij het niet mogelijk maken om de partij te identificeren die verantwoordelijk is voor het bieden van compensatie en om deze partij te verplichten de veroorzaakte schade te vergoeden;

AG.

overwegende dat de tekortkomingen van het huidige rechtskader tevens duidelijk zichtbaar zijn op het gebied van contractuele aansprakelijkheid, daar machines die zijn ontworpen om hun partners te kiezen, over contractuele voorwaarden te onderhandelen, overeenkomsten te sluiten en te beslissen of en hoe deze moeten worden uitgevoerd, de traditionele regels onuitvoerbaar maken; overwegende dat dit aantoont dat er nieuwe, efficiënte en eigentijdse regels nodig zijn die moeten aansluiten bij de technologische ontwikkelingen en de innovatie van de afgelopen tijd en het gebruik daarvan op de markt;

AH.

overwegende dat wat buitencontractuele aansprakelijkheid betreft Richtlijn 85/374/EEG uitsluitend van toepassing is in geval van schade die is veroorzaakt door fabricagefouten van een robot en mits de benadeelde persoon de concrete schade, de fout in het product en het causaal verband tussen schade en fout kan aantonen, en dat daarom het kader van strikte of algemene aansprakelijkheid wellicht niet volstaat;

AI.

overwegende dat het huidige rechtskader, ongeacht de reikwijdte van Richtlijn 85/374/EEG, niet zou volstaan om de schade te dekken die door de nieuwe generatie robots wordt veroorzaakt, daar zij kunnen worden uitgerust met een aanpassings- en leervermogen dat een zekere onvoorspelbaarheid van hun gedrag meebrengt, en daar deze robots lering zouden trekken uit hun eigen, uiteenlopende ervaringen en op unieke en onvoorspelbare wijze met hun omgeving zouden reageren;

Algemene beginselen voor de ontwikkeling van robotica en kunstmatige intelligentie voor civiel gebruik

1.

verzoekt de Commissie gemeenschappelijke Uniedefinities voor te stellen van fysieke cybersystemen, autonome systemen, slimme autonome robots en hun subcategorieën door de volgende kenmerken van een slimme robot in aanmerking te nemen:

verwerven van autonomie via sensoren en/of het uitwisselen van gegevens met zijn omgeving (interconnectiviteit) en ruilen en analyseren van die gegevens;

vermogen om zelf te leren van ervaringen en door interactie (optioneel criterium);

ten minste een kleine fysieke drager;

vermogen om zijn gedrag en handelen aan zijn omgeving aan te passen;

afwezigheid van leven in biologische zin;

2.

is van mening dat er waar relevant en nodig voor specifieke categorieën robots een uitvoerig Uniesysteem voor de registratie van geavanceerde robots op de interne markt van de Unie moet worden ingevoerd, en verzoekt de Commissie criteria vast te stellen voor de classificatie van robots die geregistreerd zouden moeten worden; spoort de Commissie in dit verband aan na te gaan of het wenselijk is dat het registratiesysteem en het register worden beheerd door een daartoe aangewezen Unieagentschap voor robotica en kunstmatige intelligentie;

3.

benadrukt dat de ontwikkeling van robottechnologieën gericht moet zijn op het aanvullen van menselijke vaardigheden en niet op het vervangen van mensen; acht het van essentieel belang om bij de ontwikkeling van robotica en AI te waarborgen dat de mens onder alle omstandigheden de controle over intelligente machines houdt; is van mening dat speciale aandacht moet worden besteed aan het feit dat er een gevoelsrelatie kan ontstaan tussen mens en robot — vooral bij kwetsbare groepen, zoals kinderen, ouderen en personen met een beperking — en wijst op de vragen die rijzen in verband met de verstrekkende emotionele of fysieke gevolgen die deze gevoelsrelatie kan hebben voor de menselijke gebruiker;

4.

stelt met nadruk dat een aanpak op Unieniveau de ontwikkeling kan bevorderen door versnippering van de interne markt te voorkomen, en onderstreept tevens dat het principe van wederzijdse erkenning belangrijk blijft bij het grensoverschrijdende gebruik van robots en roboticasystemen; herinnert eraan dat met keuring, certificering en markttoelating in één enkele lidstaat al moet kunnen worden volstaan; onderstreept dat deze benadering gepaard moet gaan met effectief markttoezicht;

5.

beklemtoont hoe belangrijk het is dat er ondersteuning wordt geboden aan kmo's en startende ondernemingen in de roboticasector die in deze sector nieuwe marktsegmenten creëren of robots gebruiken;

Onderzoek en innovatie

6.

onderstreept dat veel robottoepassingen zich nog steeds in het experimentele stadium bevinden; juicht het toe dat steeds meer onderzoeksprojecten door de lidstaten en de Unie worden gefinancierd; acht het van essentieel belang dat de Unie samen met de lidstaten met behulp van overheidsfinanciering een leidende positie in het onderzoek naar robotica en AI blijft bekleden; verzoekt de Commissie en de lidstaten de financiële instrumenten voor onderzoeksprojecten op het gebied van robotica en ict te uit te breiden, met inbegrip van publiek-private partnerschappen, en in hun onderzoeksbeleid de beginselen van open wetenschap en verantwoordelijke ethische innovatie toe te passen; benadrukt dat er voldoende middelen moeten worden uitgetrokken voor onderzoek naar oplossingen voor de maatschappelijke, ethische, juridische en economische vragen die voortvloeien uit de technologische ontwikkeling en de toepassingen daarvan;

7.

verzoekt de Commissie en de lidstaten onderzoeksprogramma's te bevorderen, onderzoek naar de langetermijnrisico's en kansen van technologieën voor robotica en AI te stimuleren en aan te moedigen dat er zo spoedig mogelijk een gestructureerde publieke dialoog op gang komt over de gevolgen van de ontwikkeling van dergelijke technologieën in kwestie; verzoekt de Commissie om de tussentijdse herziening van het MFK aan te grijpen om meer steun te verlenen aan het in het kader van Horizon 2020 gefinancierde programma SPARC; verzoekt de Commissie en de lidstaten alle krachten te bundelen om voor deze technologieën een soepele overgang te waarborgen van onderzoek naar commercialisering en gebruik op de markt nadat er passende veiligheidsbeoordelingen zijn uitgevoerd overeenkomstig het voorzorgsbeginsel;

8.

benadrukt dat innovatie op het gebied van robotica en AI en integratie van robotica- en AI-technologieën in de economie en de maatschappij alleen mogelijk zijn met behulp van een digitale infrastructuur die voorziet in universele connectiviteit; verzoekt de Commissie om met het oog op de digitale toekomst van de Unie een kader op te zetten dat tegemoetkomt aan de vereisten op het gebied van connectiviteit, en om ervoor te zorgen dat de toegang tot breedband- en 5G-netwerken volledig in overeenstemming is met het beginsel van netneutraliteit;

9.

is er vast van overtuigd dat interoperabiliteit tussen systemen, instrumenten en clouddiensten, ontworpen met het oog op veiligheid en privacy, essentieel is voor de realtime uitwisseling van gegevens, waardoor robots en AI flexibeler en autonomer kunnen worden; verzoekt de Commissie om een open omgeving (zoals open normen, innovatieve licentiemodellen, open platforms en transparantie) te bevorderen, om gebondenheid aan gesloten systemen die de interoperabiliteit beperken te voorkomen;

Ethische beginselen

10.

merkt op dat het gebruik van robotica enerzijds de mogelijkheden verruimt, maar anderzijds gepaard gaat met spanningen en risico's en grondig moet worden geëvalueerd uit het oogpunt van menselijke veiligheid en gezondheid, vrijheid, privacy, integriteit en waardigheid, zelfbeschikking en non-discriminatie, alsmede bescherming van persoonsgegevens;

11.

is van mening dat het bestaande rechtskader van de Unie moet worden bijgewerkt en waar nodig aangevuld met leidende ethische beginselen die de complexiteit weerspiegelen van de materie robotica en de vele sociale, medische en bio-ethische implicaties ervan; is van mening dat er een duidelijk, strikt en efficiënt richtinggevend ethisch kader voor ontwikkeling, ontwerp, productie, gebruik en wijziging van robots nodig is als aanvulling op de juridische aanbevelingen in het verslag en het bestaande nationale en Unie-acquis; stelt in de bijlage bij de resolutie een kader voor in de vorm van een handvest, bestaand uit een gedragscode voor robotica-ingenieurs, een code voor commissies voor onderzoeksethiek die roboticaprotocollen beoordelen, en modellicenties voor ontwerpers en gebruikers;

12.

vestigt de aandacht op het beginsel van transparantie, namelijk dat het altijd mogelijk moet zijn om de redenering te volgen die ten grondslag ligt aan een met behulp van AI genomen beslissing die een grote invloed kan hebben op het leven van een of meer personen; is van oordeel dat het altijd mogelijk moet zijn de berekeningen van een AI-systeem terug te brengen tot een vorm die voor mensen begrijpelijk is; vindt dat geavanceerde robots moeten worden uitgerust met een „black box” die de gegevens registreert van elke handeling die de machine uitvoert, met inbegrip van de redeneringen die tot zijn beslissingen hebben bijgedragen;

13.

wijst erop dat het richtinggevend ethisch kader zou moeten stoelen op de beginselen van de plicht tot weldoen, geen schade berokkenen, autonomie en rechtvaardigheid, op de beginselen die zijn neergelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het Handvest van de grondrechten, zoals menselijke waardigheid, gelijkheid, gerechtigheid en billijkheid, non-discriminatie, geïnformeerde toestemming, bescherming van privacy, gezinsleven en gegevens, alsmede andere onderliggende beginselen en waarden van de Uniewetgeving, zoals niet-stigmatisering, transparantie, autonomie, individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid, en op bestaande ethische benaderingen en codes;

14.

wijst erop dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan robots die een aanzienlijke bedreiging voor de vertrouwelijkheid vormen omdat zij in een traditioneel beschermde privé-omgeving worden ingezet en omdat zij in staat zijn persoonlijke en gevoelige gegevens te verzamelen en te verzenden;

Een Europees agentschap

15.

is van mening dat er nauwere samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie nodig is om te waarborgen dat er coherente grensoverschrijdende regels in de Unie komen die de samenwerking tussen Europese sectoren aanmoedigen en het mogelijk maken in de hele Unie robots in te zetten die voldoen aan de vereiste veiligheidsniveaus en aan de ethische beginselen die in de Uniewetgeving zijn neergelegd;

16.

verzoekt de Commissie de aanwijzing te overwegen van een Europees agentschap voor robotica en kunstmatige intelligentie teneinde te voorzien in de technische, ethische en regelgevende expertise die nodig is om de betrokken overheidsactoren op het niveau van zowel de Unie als van de lidstaten te ondersteunen bij hun inspanningen om te zorgen voor een tijdige, ethisch verantwoorde en goed gefundeerde reactie op de nieuwe mogelijkheden en uitdagingen, met name die van grensoverschrijdende aard, die voortvloeien uit de technologische ontwikkeling van robotica, bijvoorbeeld in de vervoerssector;

17.

is van mening dat het potentieel en de problemen van het gebruik van robotica en de huidige investeringsdynamiek rechtvaardigen dat het Europese agentschap wordt voorzien van een passende begroting en personeel dat bestaat uit regelgevers en externe technische en ethiekexperts die zich sectoroverschrijdend en multidisciplinair bezighouden met het toezicht op op robotica gebaseerde toepassingen, het afbakenen van normen voor optimale praktijken en, waar nodig, het aanbevelen van voorschriften, het definiëren van nieuwe beginselen en het behandelen van eventuele vraagstukken van consumentenbescherming en systeemuitdagingen; verzoekt de Commissie (en het Europese agentschap, als dit wordt opgericht) jaarlijks aan het Europees Parlement verslag uit te brengen over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van robotica en de maatregelen die getroffen moeten worden;

Intellectuele-eigendomsrechten en gegevensverkeer

18.

stelt vast dat er geen wettelijke bepalingen zijn die specifiek voor robotica gelden, maar dat de bestaande rechtsstelsels en rechtsleer zonder meer op robotica kunnen worden toegepast, al moeten bepaalde aspecten wellicht nader worden onderzocht; verzoekt de Commissie steun te verlenen aan een horizontale en technologieneutrale benadering van de intellectuele eigendom die kan worden toegepast in alle sectoren waar robotsystemen kunnen worden ingezet;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat de civielrechtelijke wetgeving voor de roboticasector aansluit bij de algemene verordening gegevensbescherming en bij de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit; maant de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de snelle technologische ontwikkeling op het gebied van robotica, zoals de snelle vooruitgang van cyberfysieke systemen, en ervoor te zorgen dat de wetgeving van de Unie niet achterblijft bij de technologische ontwikkelingen en toepassingen;

20.

benadrukt dat het recht op eerbiediging van het privéleven en van bescherming van persoonsgegevens, zoals neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest en in artikel 16 VWEU, van toepassing is op alle gebieden van robotica en dat het rechtskader van de Unie op het gebied van gegevensbescherming ten volle moet worden nageleefd; verzoekt in dit verband binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de algemene verordening gegevensbescherming om opheldering van de regels en criteria voor het gebruik van camera's en sensoren in robots; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de beginselen inzake gegevensbescherming, zoals gegevensbescherming door ontwerp en gegevensbescherming door standaardinstellingen, gegevensminimalisatie en doelbinding, alsmede transparante controlemechanismen voor datasubjecten en passende beroepsmogelijkheden overeenkomstig de Uniewetgeving inzake gegevensbescherming worden nageleefd en dat passende aanbevelingen en normen worden uitgewerkt en in het Uniebeleid worden opgenomen;

21.

benadrukt dat vrij verkeer van gegevens een noodzakelijke voorwaarde is voor de digitale economie en voor de ontwikkeling in de robotica- en AI-sector; onderstreept dat een hoog veiligheidsniveau bij robotsystemen, onder meer wat hun interne datasystemen en gegevensstromen betreft, van cruciaal belang is om een adequaat gebruik van robotica en AI te waarborgen; benadrukt dat netwerken van onderling verbonden robots en AI moeten worden beschermd tegen eventuele inbreuken op de beveiliging; benadrukt dat een hoog veiligheidsniveau en strenge gegevensbescherming in combinatie met voldoende aandacht voor privacy in de communicatie tussen mensen, robots en AI van fundamenteel belang zijn; wijst erop dat ontwerpers van robotica en AI gehouden zijn producten zodanig te ontwikkelen dat zij veilig en betrouwbaar zijn en geschikt voor het beoogde doel; verzoekt de Commissie en de lidstaten de ontwikkeling van de benodigde technologie, onder meer op het gebied van beveiliging door ontwerp, te steunen en te bevorderen;

Normalisatie, veiligheid en zekerheid

22.

wijst erop dat het vraagstuk van normalisatie en het beschikbaar maken van interoperabiliteit van doorslaggevend belang is voor de toekomstige concurrentie op het gebied van AI- en robottechnologie; verzoekt de Commissie te blijven werken aan de internationale harmonisering van technische normen, in het bijzonder in samenwerking met de Europese normalisatie-organisaties en de Internationale Normalisatie-organisatie, teneinde innovatie aan te moedigen, fragmentatie van de interne markt te voorkomen en voor een hoog niveau van productveiligheid en consumentenbescherming te zorgen, waar nodig met inbegrip van minimumveiligheidseisen op de werkplek; wijst op het belang van legale reverse engineering en open normen, teneinde maximale waarde uit innovatie te halen en ervoor te zorgen dat robots met elkaar kunnen communiceren; is in dit opzicht verheugd over de oprichting van speciale technische commissies, zoals ISO/TC 299 Robotica, die zich uitsluitend bezighouden met het opstellen van normen voor robotica;

23.

benadrukt dat het testen van robots in concrete situaties essentieel is voor het opsporen en beoordelen van de risico's die zij mogelijk meebrengen, alsmede van hun technologische ontwikkeling na de zuiver experimentele laboratoriumfase; onderstreept in dit verband dat het testen van robots in concrete situaties, met name in steden en op wegen, een groot aantal vragen opwerpt alsmede belemmeringen die de ontwikkeling van die testfases afremmen, en dat er een doeltreffende strategie en een toezichtmechanisme vereist zijn; verzoekt de Commissie voor alle lidstaten geldende, uniforme criteria vast te stellen die door afzonderlijke lidstaten moeten worden gebruikt om na te gaan in welke situaties experimenten met robots geoorloofd zijn, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel;

Autonome vervoermiddelen

a)   Autonome voertuigen

24.

benadrukt dat autonoom vervoer alle vormen van op afstand bestuurde, geautomatiseerde, geconnecteerde en autonome vormen van weg-, spoorweg-, water- en luchtvervoer beslaat, met inbegrip van wegvoertuigen, treinen, schepen, veerboten, vliegtuigen, drones, alsook alle toekomstige vormen van ontwikkelingen en innovaties in deze sector;

25.

is van mening dat de voertuigsector dringend efficiënte uniale en internationale regels nodig heeft om de grensoverschrijdende ontwikkeling van geautomatiseerde en autonome voertuigen te waarborgen, zodat hun economische potentieel ten volle kan worden benut en voordeel kan worden gehaald uit de positieve effecten van technologische trends; benadrukt dat gefragmenteerde regelgeving de toepassing van autonome vervoerssystemen zou belemmeren en het Europese concurrentievermogen in het gedrang zou brengen;

26.

wijst erop dat de reactiesnelheid van de bestuurder bij onvoorziene overname van de besturing van het voertuig van beslissende betekenis is en verlangt daarom dat de betrokken partijen realistische waarden hanteren met betrekking tot veiligheids- en aansprakelijkheidskwesties;

27.

is van mening dat de overgang naar autonome voertuigen gevolgen zal hebben op de volgende terreinen: civielrechtelijke aansprakelijkheid (aansprakelijkheid en verzekering), verkeersveiligheid, alle thema's in verband met het milieu (zoals energie-efficiëntie, gebruik van hernieuwbare technologieën en energiebronnen) en met gegevens (toegang tot gegevens, bescherming van gegevens, privacy en delen van gegevens), kwesties met betrekking tot ict-infrastructuur (hoge intensiteit van efficiënte en betrouwbare communicatie) en werkgelegenheid (meer of minder banen, opleiding van vrachtwagenchauffeurs voor het besturen van geautomatiseerde voertuigen); beklemtoont dat er aanzienlijk zal moeten worden geïnvesteerd in weg-, energie- en ict-infrastructuur; verzoekt de Commissie bovengenoemde aspecten in aanmerking te nemen bij haar werkzaamheden in verband met autonome voertuigen;

28.

onderstreept het cruciale belang van betrouwbare positionerings- en tijdsinformatie van de Europese satellietnavigatieprogramma's Galileo en EGNOS voor de invoering van autonome voertuigen, en dringt in dit verband aan op de voltooiing en lancering van de satellieten die nodig zijn om het Europese positioneringssysteem Galileo tot stand te brengen;

29.

wijst op de grote meerwaarde van autonome voertuigen voor personen met beperkte mobiliteit, aangezien zij met dergelijke voertuigen kunnen deelnemen aan het individuele wegverkeer waardoor hun dagelijkse leven eenvoudiger wordt;

b)   Drones (RPAS)

30.

constateert dat er op het gebied van dronetechnologie positieve stappen zijn gezet, met name op het gebied van opsporing en redding; benadrukt het belang van een Uniekader voor op afstand bestuurde luchtvaartuigen (drones of RPAS) om de veiligheid, zekerheid en privacy van de burgers van de Unie te beschermen, en verzoekt de Commissie om een follow-up van de aanbevelingen in de resolutie van het Europees Parlement van 29 oktober 2015 over veilig gebruik van systemen van op afstand bestuurde luchtvaartuigen (RPAS), algemeen bekend als onbemande luchtvaartuigen (UAV), op het gebied van burgerluchtvaart (5); verzoekt de Commissie met klem met evaluaties te komen van de veiligheidskwesties die verband houden met het grootschalige gebruik van drones; verzoekt de Commissie te onderzoeken of er een noodzaak bestaat tot invoering van de verplichting om RPAS uit te rusten met een volg- en identificatiesysteem met behulp waarvan in real-time de positie van RPAS kan worden bepaald; herinnert eraan dat de maatregelen van Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (6) moeten zorgen voor homogeniteit en veiligheid op het gebied van onbemande luchtvaartuigen;

Zorgrobots

31.

onderstreept dat het onderzoek naar en de ontwikkeling van robots in de ouderenzorg mettertijd gebruikelijker en goedkoper zijn geworden, wat geleid heeft tot producten met meer functionaliteiten en een vergroot draagvlak onder consumenten; wijst op de brede waaier aan toepassingen van deze technologieën op het vlak van preventie, ondersteuning, toezicht, stimulering en gezelschap voor ouderen en personen met een beperking, evenals personen die lijden aan dementie, cognitieve problemen of geheugenverlies;

32.

wijst erop dat menselijk contact een van de meest fundamentele aspecten van menselijke zorg is; is van mening dat vervanging van de menselijke factor door robots de zorgpraktijk zou kunnen ontmenselijken, maar erkent anderzijds dat robots geautomatiseerde zorgtaken zouden kunnen uitvoeren en het werk van zorgpersoneel zou kunnen verlichten, waardoor de zorg door mensen intensiever en het revalidatieproces gerichter wordt en medisch en zorgpersoneel meer tijd heeft voor diagnose en beter geplande behandelingsopties; benadrukt dat, ondanks het potentieel van robotica om de mobiliteit en sociale integratie van personen met een handicap en ouderen te verbeteren, menselijke hulpverleners nog steeds nodig zullen zijn, en een belangrijke en niet volledig vervangbare bron van sociale interactie zullen blijven;

Medische robots

33.

benadrukt het belang van passende educatie, opleiding en voorbereiding van gezondheidswerkers zoals artsen en zorgpersoneel om ervoor te zorgen dat de grootst mogelijke vakkundigheid gewaarborgd is, en om de gezondheid van de patiënt te beschermen; onderstreept dat er minimale beroepseisen moeten worden gedefinieerd waaraan chirurgen moeten voldoen voordat zij mogen opereren en hierbij chirurgische robots mogen gebruiken; acht het van fundamenteel belang dat het principe van gecontroleerde autonomie van robots wordt geëerbiedigd, op basis waarvan de initiële programmering van de behandeling en de eindkeuze met betrekking tot de uitvoering altijd bij een menselijke chirurg ligt; benadrukt het grote belang van opleiding voor gebruikers zodat zij zichzelf vertrouwd kunnen maken met de technologische vereisten op dit gebied; wijst op de groeiende trend in de richting van zelfdiagnose met gebruik van een mobiele robot en als gevolg daarvan de noodzaak om artsen op te leiden in de omgang met zelfgediagnosticeerde gevallen; is van oordeel dat het gebruik van dergelijke technologieën de arts-patiëntrelatie niet mag bagatelliseren of schaden, maar de arts moet helpen bij de diagnose en/of de behandeling van de patiënt, met het doel de kans op menselijke fouten te verminderen en de kwaliteit van leven en de levensverwachting te verbeteren;

34.

is van mening dat medische robots een steeds grotere rol zullen gaan spelen op het gebied van microchirurgie en de uitvoering van repetitieve handelingen en dat zij het potentieel hebben om de resultaten op het gebied van revalidatie te verbeteren en uiterst effectieve logistieke steun in ziekenhuizen te bieden; merkt op dat medische robot ook het potentieel hebben om de kosten voor gezondheidszorg te doen dalen door medisch personeel in staat te stellen hun aandacht te verleggen van behandeling naar preventie en door meer financiële middelen vrij te maken voor een betere aanpassing aan de uiteenlopende behoeften van patiënten, voor bijscholing van gezondheidswerkers en voor onderzoek;

35.

roept de Commissie op om vóór de datum waarop Verordening (EU) 2017/745 betreffende medische hulpmiddelen van toepassing wordt te waarborgen dat de bestaande proefprocedures voor nieuwe medische robottoestellen veilig zijn, met name in het geval van hulpmiddelen die in het menselijk lichaam worden geïmplanteerd;

Repareren en verbeteren van mensen

36.

wijst op de grote vooruitgang door en het toekomstige potentieel van robotica op het gebied van herstel en vervanging van beschadigde organen en lichaamsfuncties, maar ook op de complexe vraagstukken die zich met name bij de mogelijkheden voor „verbetering” van het lichaam voordoen, daar medische robots en met name cyberfysieke systemen (CPS) onze opvatting van een gezond mensenlichaam zouden kunnen wijzigen doordat zij rechtstreeks op het lichaam kunnen worden gedragen of in het lichaam worden geïmplanteerd; onderstreept het belang van onverwijlde instelling van naar behoren bezette commissies voor robotethiek in ziekenhuizen en andere instellingen voor gezondheidszorg die zich buigen over ongewone, gecompliceerde ethische vraagstukken betreffende de zorg voor en de behandeling van patiënten; verzoekt de Commissie en de lidstaten richtsnoeren te ontwikkelen om dergelijke commissies bij hun oprichting en taak te ondersteunen;

37.

wijst erop dat voor vitale medische toepassingen zoals robotprotheses continue, duurzame toegang tot onderhoud, verbeteringen en met name software-updates die storingen en kwetsbaarheden verhelpen, moet worden gewaarborgd;

38.

beveelt de oprichting aan van onafhankelijke betrouwbare entiteiten die beschikken over de middelen om diensten te verlenen aan dragers van vitale geavanceerde medische apparatuur, met name onderhoud, reparatie en verbeteringen, met inbegrip van software-updates, vooral wanneer degelijke diensten niet langer door de oorspronkelijke leverancier worden aangeboden; stelt voor een verplichting voor fabrikanten in te voeren om deze onafhankelijke betrouwbare entiteiten te voorzien van uitgebreide ontwerpinstructies en de broncode, vergelijkbaar met het wettelijk depot voor publicaties bij een nationale bibliotheek;

39.

wijst op de risico's van hacken, uitschakelen of wissen van het geheugen van de in het menselijk lichaam geïntegreerde cyberfysieke systemen, aangezien hierdoor de gezondheid en in extreme gevallen zelfs het leven van mensen in gevaar kan komen, en benadrukt dan ook dat de bescherming van zulke systemen de voornaamste prioriteit moet zijn;

40.

onderstreept hoe belangrijk het is dat gelijke toegang voor eenieder tot dergelijke technologische innovatie, instrumenten en ingrepen wordt gegarandeerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten de ontwikkeling van hulptechnologieën te bevorderen om de ontwikkeling en ingebruikname van deze technologieën door personen die ze nodig hebben, te faciliteren, overeenkomstig artikel 4 van het VN-Verdrag inzake rechten van personen met een handicap, dat de Unie heeft ondertekend;

Onderwijs en werkgelegenheid

41.

vestigt de aandacht op de verwachting van de Commissie dat Europa rond 2020 tot 825 000 ict-professionals tekort zal komen en dat voor 90 % van de banen ten minste digitale basiskennis zal zijn vereist; is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een routekaart in te voeren voor het mogelijke gebruik en de herziening van een kader voor digitale vaardigheden en beschrijvingen van digitale vaardigheden voor lerenden op alle niveaus, en verzoekt de Commissie significante steun te bieden voor de ontwikkeling van digitale vaardigheden in alle leeftijdsgroepen en ongeacht de beroepsstatus, als eerste stap naar een betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt; benadrukt dat de groei op het gebied van robotica de lidstaten ertoe noopt flexibelere opleidings- en onderwijssystemen te ontwikkelen om te waarborgen dat de leerstrategieën aansluiten bij de behoeften van de roboteconomie;

42.

is van mening dat de digitale sector, vrouwen en de Europese economie ervan zouden profiteren als meer jonge vrouwen belangstelling zouden krijgen voor digitale loopbanen en meer vrouwen in digitale banen terecht zouden komen; roept de Commissie en de lidstaten op met initiatieven te komen om vrouwen in de ict-sector te steunen en hun e-vaardigheden te verbeteren;

43.

roept de Commissie op middellangetermijn- en langetermijntrends op de arbeidsmarkt nauwlettender te gaan analyseren en in het oog te houden, met bijzondere aandacht voor het ontstaan, de verplaatsing en het verdwijnen van banen in de verschillende sectoren of kwalificatiegebieden, zodat duidelijk wordt waar banen worden gecreëerd en waar banen verloren gaan als gevolg van het toegenomen gebruik van robots;

44.

wijst erop hoe belangrijk het is om veranderingen in de maatschappij te voorzien, gezien het effect dat het ontwikkelen en inzetten van robotica en AI kan hebben; verzoekt de Commissie een analyse uit te voeren van de verschillende denkbare scenario's en de gevolgen daarvan voor de draagkracht van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten;;

45.

benadrukt het belang van flexibele vaardigheden en van sociale, creatieve en digitale vaardigheden in het onderwijs; is er zeker van dat er naast scholen die academische kennis overdragen een leven lang leren verwezenlijkt moet worden via een leven lang actief zijn;

46.

wijst op het grote potentieel van robotica voor het verbeteren van de veiligheid op het werk door een aantal gevaarlijke of schadelijke taken van mensen naar robots over te dragen, maar wijst er ook op dat robotsystemen nieuwe risico's kunnen meebrengen als gevolg van de toenemende interactie van mens en robot op de werkplek; onderstreept in dit verband het belang van strikte, toekomstgerichte regels voor de interactie tussen mens en robot teneinde de gezondheid en veiligheid alsmede de naleving van de grondrechten op de werkplek te waarborgen;

Milieugevolgen

47.

merkt op dat de ontwikkeling van robotica en AI zodanig moet verlopen dat de milieugevolgen klein gehouden worden door doeltreffend energieverbruik, energie-efficiëntie door bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie en hergebruik van schaarse stoffen, en minimaal afvalproductie, zoals elektrisch en elektronisch afval, alsmede repareerbaarheid; moedigt de Commissie daarom aan de beginselen van de circulaire economie op te nemen in het roboticabeleid van de Unie; merkt voorts op dat het gebruik van robotsystemen ook positieve gevolgen voor het milieu zal hebben, in het bijzonder op het gebied van landbouw en voedselvoorziening en vervoer, met name dankzij de minder grote machines en een lager gebruik van meststoffen, energie en water alsmede door precisielandbouw en route-optimalisering;

48.

onderstreept dat cyberfysieke systemen zullen leiden tot energie- en infrastructuursystemen die de elektriciteitsstroom van de producent naar de verbruiker kunnen controleren, en tot het ontstaan van „energieprosumenten”, die zowel energie opwekken als energie verbruiken, waarvan het milieu in hoge mate zal profiteren;

Aansprakelijkheid

49.

is van mening dat de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor door robots veroorzaakte schade een fundamentele kwestie is die op Unieniveau moet worden geanalyseerd en aangepakt, zodat er in de hele Europese Unie eenzelfde mate van efficiency, transparantie en consistentie bij de toepassing van rechtszekerheid tot stand komt, zowel voor burgers en consumenten als voor bedrijven;

50.

merkt op dat de ontwikkeling van robottechnologieën een beter begrip vereist van de raakvlakken die nodig zijn met betrekking tot gezamenlijke activiteiten van mensen en robots, die moeten worden gebaseerd op de twee van elkaar afhankelijke kernrelaties, namelijk voorspelbaarheid en richtbaarheid; wijst erop dat deze twee van elkaar afhankelijke relaties cruciaal zijn voor het bepalen welke informatie moet worden gedeeld tussen mensen en robots en hoe een gemeenschappelijke basis tussen mensen en robots tot stand kan worden gebracht om soepel lopende gezamenlijke activiteiten van mensen en robots mogelijk te maken;

51.

verzoekt de Commissie op grond van artikel 114 van het VWEU een voorstel in te dienen voor een wetgevingsinstrument voor juridische vraagstukken met betrekking tot de voor de komende 10 à 15 jaar te verwachten ontwikkeling en het gebruik van robotica en AI, gecombineerd met niet-wetgevingsinstrumenten zoals richtsnoeren en gedragscodes zoals genoemd in de aanbevelingen in de bijlage;

52.

is van mening dat het toekomstige wetgevingsinstrument, ongeacht welke juridische oplossing dit aandraagt voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor door robots veroorzaakte schade anders dan voor schade aan eigendom, het type of de mate van te vergoeden schade op geen enkele manier mag beperken dan wel de vormen van compensatie beperken die de benadeelde partij worden aangeboden, zuiver op grond van het feit dat de schade is veroorzaakt door een niet-menselijke actor;

53.

is van mening dat het toekomstige wetgevingsinstrument gebaseerd moet zijn op een grondige evaluatie door de Commissie van de vraag of moet worden uitgegaan van strikte aansprakelijkheid dan wel van risicobeheersing;

54.

merkt tevens op dat bij strikte aansprakelijkheid uitsluitend bewijs nodig is dat er schade is ontstaan en dat er een causaal verband is tussen het schadelijke functioneren van de robot en de schade die de benadeelde partij heeft geleden;

55.

merkt op dat de benadering van risicobeheersing niet gericht is op de persoon die „nalatig heeft gehandeld” als individueel aansprakelijk, maar op de persoon die onder bepaalde omstandigheden in staat is risico's tot een minimum te beperken en om te gaan met negatieve gevolgen;

56.

is van mening dat zodra de partijen zijn geïdentificeerd die de uiteindelijk verantwoordelijkheid dragen, hun aansprakelijkheid evenredig zou moeten zijn met het concrete niveau van de aan de robot gegeven instructies en de mate van autonomie van de robot, hetgeen betekent dat hoe groter het leervermogen of de autonomie van een robot is, en hoe langer de „opleiding” van een robot heeft geduurd, hoe groter de verantwoordelijkheid van zijn „opleider” zou moeten zijn; merkt met name op dat bij het identificeren van de persoon aan wie het schade veroorzakende gedrag van een robot toe te schrijven is, de vaardigheden die voortvloeien uit de „opleiding” die de robot heeft gekregen, niet mogen worden verwisseld met de vaardigheden die strikt toe te schrijven zijn aan zijn zelflerend vermogen; merkt op dat in elk geval in het huidige stadium de verantwoordelijkheid bij de mens moet liggen en niet bij de robot;

57.

wijst erop dat een mogelijke oplossing voor de complexe vraag wie verantwoordelijk is voor schade die veroorzaakt wordt door steeds autonomere robots gelegen is in een verplichte verzekering, zoals bijvoorbeeld reeds voor voertuigen geldt; stelt evenwel vast dat anders dan het verzekeringssysteem voor het wegvervoer, waar de verzekering menselijke handelingen en fouten dekt, een verzekeringssysteem voor robotica rekening zou moeten houden met alle potentiële verantwoordelijkheden in de keten;

58.

is van mening dat een dergelijk verzekeringssysteem net als bij autoverzekeringen gefinancierd zou kunnen worden uit een fonds, om te waarborgen dat er ook schadevergoedingen kunnen worden uitgekeerd als er geen verzekeringsdekking is; verzoekt de verzekeringssector nieuwe producten en soorten aanbiedingen te ontwikkelen die aansluiten bij de vooruitgang op het gebied van robotica;

59.

verzoekt de Commissie bij het uitvoeren van een effectbeoordeling van haar toekomstige wetgevingsinstrument de gevolgen van alle mogelijke wettelijke oplossingen te verkennen, te analyseren en te beoordelen, zoals:

a)

vaststellen van een verplichte verzekeringsregeling — waar relevant en nodig voor specifieke categorieën robots — waarbij net als bij voertuigen producenten of eigenaren van robots verplicht worden een verzekering af te sluiten voor de schade die hun robots mogelijk veroorzaken;

b)

waarborgen dat een compensatiefonds niet alleen dient om compensatie uit te keren als de door een robot veroorzaakte schade niet gedekt wordt door een verzekering;

c)

voor de fabrikant, programmeur, eigenaar of gebruiker slechts in beperkte aansprakelijkheid voorzien als zij bijdragen aan een compensatiefonds, en als zij gezamenlijk een verzekering afsluiten om compensatie te garanderen als een robot schade veroorzaakt;

d)

besluiten om een algemeen fonds voor alle slimme autonome robots op te richten dan wel een individueel fonds voor elke categorie robots, en besluiten of de contributie eenmalig betaald dient te worden als de robot op de markt wordt gebracht, of dat er gedurende de levensduur van de robot periodieke contributies moeten worden betaald;

e)

waarborgen dat het verband tussen een robot en het bijbehorende fonds zichtbaar wordt door middel van een individueel registratienummer in een specifiek Unieregister, waardoor eenieder die met de robot in aanraking komt, informatie kan verkrijgen over de aard van het fonds, de grenzen van de aansprakelijkheid in geval van schade, de namen en functies van de bijdragende partijen en alle overige relevante details;

f)

op de lange termijn een specifieke rechtspersoonlijkheid creëren voor robots, zodat in elk geval de meest geavanceerde autonome robots de status kunnen krijgen van elektronisch persoon die verantwoordelijk is voor het vergoeden van veroorzaakte schade, en eventueel uitgaan van elektronische persoonlijkheid als robots autonome beslissingen treffen of anderszins onafhankelijk reageren met derden;

Internationale aspecten

60.

merkt op dat de huidige algemene internationale privaatrechtelijke regels inzake verkeersongevallen die in de Unie van toepassing zijn, weliswaar niet dringend in wezenlijke mate moeten worden aangepast om rekening te houden met de ontwikkeling van autonome voertuigen, maar dat vereenvoudiging van het huidige duale systeem voor het vaststellen van het toepasselijke recht (gebaseerd op Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad (7) en op het Haags Verdrag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg) de rechtszekerheid ten goede zou komen en de mogelijkheden voor forumshopping zou beperken;

61.

stelt vast dat moet worden nagedacht over wijzigingen op internationale overeenkomsten zoals het Verdrag van Wenen van 8 november 1968 betreffende het wegverkeer en het Haags Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen;

62.

rekent erop dat de Commissie erop zal toezien dat de lidstaten de bestaande wetgeving, zoals het Verdrag van Wenen betreffende het wegverkeer, dat moet worden gewijzigd, op uniforme wijze aanpassen om rijden zonder bestuurder mogelijk te maken en roept de Commissie, de lidstaten en het bedrijfsleven op zo snel mogelijk uitvoering te geven aan de doelstellingen van de Verklaring van Amsterdam;

63.

pleit met kracht voor internationale samenwerking bij de toetsing van maatschappelijke, ethische en juridische vraagstukken en vervolgens bij het vaststellen van regulerende normen onder auspiciën van de Verenigde Naties;

64.

wijst erop dat de beperkingen en voorwaarden van Verordening (EG) nr. 428/2009 van het Europees Parlement en de Raad (8) over de handel in producten voor tweeërlei gebruik — goederen, software en technologie die zowel voor civiele als militaire doeleinden kunnen worden gebruikt en/of kunnen bijdragen tot de verspreiding van massavernietigingswapens — ook voor roboticatoepassingen zouden moeten gelden;

Overige aspecten

65.

verzoekt overeenkomstig artikel 225 VWEU de Commissie op basis van artikel 114 VWEU een voorstel in te dienen voor een richtlijn inzake civielrechtelijke regels voor robotica, aan de hand van de aanbevelingen in de bijlage bij dit verslag;

66.

constateert dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

67.

is van mening dat het gevraagde voorstel financiële gevolgen zal hebben als er een nieuw Europees agentschap in het leven wordt geroepen;

o

o o

68.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

(1)  Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210 van 7.8.1985, blz. 29).

(2)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(3)  1) Een robot mag een mens geen letsel toebrengen of door niet te handelen toestaan dat een mens letsel oploopt. 2) Een robot moet de bevelen uitvoeren die hem door mensen gegeven worden, behalve als die opdrachten in strijd zijn met de Eerste Wet. 3) Een robot moet zijn eigen bestaan beschermen, voor zover die bescherming niet in strijd is met de Eerste of Tweede Wet (zie Runaround, I. Asimov, 1943) en 0) Een robot mag geen schade toebrengen aan de mensheid, of toelaten dat de mensheid schade toegebracht wordt door zijn nalatigheid.

(4)  Zie de Schuman-verklaring (1950): „Europa zal niet in één keer tot stand komen, noch volgens één enkel plan: het zal opgebouwd worden door concrete resultaten die allereerst een feitelijke solidariteit tot stand brengen.”

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0390.

(6)  Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II), PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40.

(8)  Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1).


BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Definitie en classificatie van „slimme robots”

Er dient een gemeenschappelijke Europese definitie van slimme autonome robots te worden vastgesteld die waar nodig definities van de subcategorieën daarvan omvat en de volgende kenmerken in aanmerking neemt:

het vermogen om autonomie te verwerven via sensoren en/of het uitwisselen van gegevens met zijn omgeving (interconnectiviteit) en het analyseren van die gegevens;

het vermogen om van ervaringen en interactie te leren;

de vorm van de fysieke drager van de robot;

het vermogen om zijn gedrag en handelen aan zijn omgeving aan te passen.

Registratie van slimme robots

Ten behoeve van de traceerbaarheid en om de uitvoering van verdere aanbevelingen te vergemakkelijken dient er een systeem voor de registratie van geavanceerde robots te worden ingevoerd, op basis van criteria voor de classificatie van robots. Het registratiesysteem en het register zouden voor de hele Unie moeten gelden en de interne markt moeten afdekken, en zouden kunnen worden beheerd door een daartoe aangewezen Unieagentschap voor robotica en kunstmatige intelligentie, vooropgesteld dat dit in het leven wordt geroepen.

Civielrechtelijke aansprakelijkheid

Elke juridische oplossing voor de aansprakelijkheid van robots en van AI, anders dan voor schade aan eigendom, mag op geen enkele manier het type of de mate van te verkrijgen schadevergoeding beperken dan wel de vormen van compensatie beperken die de benadeelde partij worden aangeboden, zuiver op grond van het feit dat de schade is veroorzaakt door een niet-menselijke actor.

Het toekomstige wetgevingsinstrument zou gebaseerd moet zijn op een grondige evaluatie door de Commissie van de vraag of moet worden uitgegaan van strikte aansprakelijkheid dan wel van risicobeheersing;

Er dient een verplichte verzekeringsregeling te worden ingevoerd, die gebaseerd zou zijn op de plicht van de producent om een verzekering af te sluiten voor de autonome robots die hij produceert.

Het verzekeringssysteem dient te worden gefinancierd uit een fonds, om te waarborgen dat er ook schadevergoedingen kunnen worden uitgekeerd als er geen verzekeringsdekking is.

Beleidsbeslissingen over de regels inzake civielrechtelijke aansprakelijkheid die van toepassing zijn op robots en kunstmatige intelligentie dienen te worden getroffen na raadpleging van een pan-Europees onderzoeks- en ontwikkelingsproject op het gebied van robotica en neurowetenschappen, met wetenschappers en deskundigen die in staat zijn alle met dit onderwerp verband houdende risico's en consequenties te beoordelen;

Interoperabiliteit, toegang tot codes en intellectuele-eigendomsrechten

De interoperabiliteit van via een netwerk verbonden autonome robots die met elkaar reageren moet worden gewaarborgd. Toegang tot de broncode, inputgegevens en constructiegegevens dienen waar nodig beschikbaar te zijn, zodat door slimme robots veroorzaakte ongevallen en schade kunnen worden onderzocht en hun continue inzet, beschikbaarheid, betrouwbaarheid en veiligheid kunnen worden gewaarborgd.

Handvest over robotica

De Commissie zou bij het voorstellen van wetgeving inzake robotica de beginselen in aanmerking moeten nemen die in het hieronder opgenomen Handvest over robotica worden genoemd.

HANDVEST OVER ROBOTICA

De voorgestelde ethiekcode op het gebied van robotica zal de basis leggen voor identificatie van, toezicht op en naleving van fundamentele ethische beginselen vanaf de fase van ontwerp en ontwikkeling.

Het kader, dat op basis van een pan-Europees onderzoeks- en ontwikkelingsproject op het gebied van robotica en neurowetenschappen moet worden opgezet, moet goed doordacht zijn zodat er individuele aanpassingen mogelijk zijn om te beoordelen of een bepaald gedrag in een bepaalde situatie goed of fout is en beslissingen te nemen aan de hand van een van tevoren vastgestelde ranglijst van waarden.

De code mag geen vervanging vormen voor de noodzaak om alle grote juridische vragen op dit terrein aan te pakken, maar dient een aanvullende rol te spelen. Een dergelijke code maakt het eenvoudiger robotica in ethisch opzicht te classificeren, verantwoorde innovatie op dit terrein te steunen en in te spelen op de vragen van het publiek.

Bijzondere aandacht verdienen de fasen van onderzoek en ontwikkeling in het desbetreffende technologische traject (ontwerpproces, ethische beoordeling, audits, enz.). Er moet worden gestreefd naar aandacht voor naleving van ethische normen door onderzoekers, technici, gebruikers en ontwerpers, en daarnaast moet er een procedure worden ingevoerd voor het zoeken naar oplossingen voor ethische dilemma's die zich voordoen, zodat deze systemen op een ethisch verantwoorde wijze kunnen functioneren.

ETHISCHE CODE VOOR ROBOTICA-INGENIEURS

PREAMBULE

De gedragscode schrijft voor dat onderzoekers en ontwerpers verantwoord moeten handelen en de noodzaak om de waardigheid, privacy en veiligheid van mensen te eerbiedigen, onder alle omstandigheden in aanmerking moeten nemen.

De code dringt aan op nauwe samenwerking tussen alle vakgebieden om te waarborgen dat onderzoek op het gebied van robotica in de Europese Unie op een veilige, ethisch verantwoorde en doeltreffende manier wordt uitgevoerd.

De gedragscode geldt voor alle onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten op het gebied van robotica.

De gedragscode is vrijwillig en biedt een reeks algemene beginselen en richtsnoeren voor de handelingen van alle belanghebbenden.

Instanties voor de financiering van onderzoek naar robotica, onderzoeksorganisaties, onderzoekers en ethiekcommissies worden aangemoedigd om in een zo vroeg mogelijk stadium de toekomstige gevolgen van de technologieën of voorwerpen die worden onderzocht, te overdenken en een cultuur van verantwoordelijkheid te ontwikkelen ten aanzien van de uitdagingen en kansen die zich kunnen voordoen.

Publieke en particuliere instellingen die robotica-onderzoek financieren dienen te verlangen dat samen met elk ingediend voorstel tot financiering van robotica-onderzoek een risicobeoordeling wordt uitgevoerd en voorgelegd. Een dergelijke code moet de mens en niet de robot als verantwoordelijk beschouwen.

Onderzoekers op het gebied van robotica dienen zich tot streng ethisch en professioneel gedrag te verplichten en de volgende beginselen te hanteren:

Plicht tot weldoen – robots moeten het belang van de mens dienen;

Geen schade berokkenen – de doctrine van „geen schade berokkenen” die voorschrijft dat robots mensen geen schade mogen toebrengen;

Autonomie – het vermogen om een geïnformeerde, vrije beslissing te nemen over de wijze waarop met robots wordt omgegaan;

Rechtvaardigheid – eerlijke verdeling van de voordelen van robotica en in het bijzonder betaalbaarheid van robots voor de huishouding en de gezondheidszorg.

Grondrechten

Onderzoeksactiviteiten op het gebied van robotica moeten de grondrechten respecteren en qua opzet, uitvoering, verspreiding en gebruik gericht zijn op het welzijn en de zelfbeschikking van het individu en van de maatschappij in het algemeen. De menselijke waardigheid en autonomie — in zowel fysiek als geestelijk opzicht — moeten altijd vooropstaan.

Voorzorg

Robotica-onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht overeenkomstig het voorzorgsbeginsel, er dient te worden geanticipeerd op potentiële veiligheidseffecten van resultaten, er dienen passende voorzorgsmaatregelen te worden genomen die evenredig zijn met het beschermingsniveau en de vooruitgang moet worden gestimuleerd ten voordele van de maatschappij en het milieu.

Inclusiviteit

Robotica-ingenieurs staan garant voor transparantie en respect voor het legitieme recht op toegang tot informatie voor alle belanghebbenden. Inclusiviteit zorgt voor participatie in besluitvormingsprocessen voor alle belanghebbenden die betrokken zijn bij of te maken hebben met onderzoeksactiviteiten op het gebied van robotica.

Verantwoordingsplicht

Robotica-ingenieurs blijven een verantwoordingsplicht houden voor de maatschappelijke, milieu- en gezondheidsimpact die robotica voor de huidige en toekomstige generaties kunnen meebrengen.

Veiligheid

Ontwerpers van robots dienen het fysieke welzijn, de veiligheid, de gezondheid en de rechten van mensen te respecteren. Robotica-ingenieurs moeten het menselijk welzijn boven alles stellen, de mensenrechten eerbiedigen en factoren die een gevaar kunnen betekenen voor het publiek of het milieu, onverwijld bekend maken.

Omkeerbaarheid

Omkeerbaarheid als noodzakelijke voorwaarde voor controleerbaarheid is een fundamenteel concept bij het programmeren van robots om veilig en betrouwbaar te functioneren. Een omkeerbaar model laat de robot weten welke handelingen omkeerbaar zijn en hoe hij dit moet doen. Het vermogen om de laatste handeling of serie handelingen ongedaan te maken stelt gebruikers in staat ongewenste handelingen ongedaan te maken en terug te gaan naar het punt waarop hun werk correct was.

Privacy

Het recht op privacy moet onder alle omstandigheden worden geëerbiedigd. Robotica-ingenieurs dienen te waarborgen dat privé-informatie veilig wordt opgeslagen en alleen in passende gevallen wordt gebruikt. Daarnaast dienen robotica-ingenieurs te waarborgen dat individuele personen niet identificeerbaar zijn, behalve in uitzonderlijke gevallen en dan uitsluitend met duidelijke en ondubbelzinnige geïnformeerde toestemming van de betrokkenen. Alvorens interactie tussen mens en machine plaatsvindt moet de geïnformeerde toestemming van de mens worden verkregen. In dit opzicht hebben robotica-ingenieurs de verantwoordelijkheid om procedures te ontwikkelen voor geldige instemming, vertrouwelijkheid, anonimiteit, rechtvaardige behandeling en recht op eerlijke rechtsbedeling. Ontwerpers dienen te voldoen aan elk verzoek om aanverwante gegevens te vernietigen en uit gegevensverzamelingen te verwijderen.

Maximalisering van voordelen en minimalisering van schade

Onderzoekers dienen in alle fasen van het onderzoek, van de eerste aanzet tot de verspreiding van resultaten, te streven naar maximalisering van de voordelen van hun werk. Schade aan onderzoeksdeelnemers/menselijke subjecten/deelnemers aan experimenten, tests of studies moet worden voorkomen. Als risico's een onvermijdelijk en integraal deel van het onderzoek vormen, moeten er solide risicobeoordelingen en beheersprotocollen worden ontwikkeld en moeten deze worden nageleefd. Normaal gesproken mag het risico op schade niet groter zijn dan die zich welke in het dagelijkse bestaan voordoet, d.w.z. personen mogen niet aan grotere of bijkomende risico's worden blootgesteld dan die welke zij in hun normale bestaan tegenkomen. De werking van een roboticasysteem dient altijd te zijn gebaseerd op een proces van grondige risicobeoordeling, dat moet berusten op de beginselen van voorzorg en evenredigheid.

CODE VOOR COMMISSIES VOOR ONDERZOEKSETHIEK

Beginselen

Onafhankelijkheid

Het proces van ethische beoordeling dient los te staan van het onderzoek zelf. Dit beginsel staat voor de noodzaak om belangenconflicten tussen onderzoekers en degenen die het ethisch protocol beoordelen, en tussen beoordelaars en organisatiestructuren te voorkomen.

Competentie

Het proces voor ethische beoordeling dient te worden uitgevoerd door beoordelaars met de passende deskundigheid, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de leden en de specifiek op ethiek gerichte competentie van ethiekcommissies.

Transparantie en verantwoordingsplicht

Over het beoordelingsproces dient verantwoording te kunnen worden afgelegd en het moet getoetst kunnen worden. Ethiekcommissies moeten hun verantwoordelijkheid erkennen en adequaat geplaatst zijn binnen de organisatiestructuur die de werkzaamheden en procedures van de ethiekcommissie transparantie verleent, teneinde normen te handhaven en te evalueren.

De rol van een ethiekcommissie voor het onderzoek

Een ethiekcommissie is normaal gesproken verantwoordelijk voor de beoordeling van elk onderzoek waarbij mensen zijn betrokken en dat wordt uitgevoerd door personen die in dienst zijn bij of worden betaald door de instelling in kwestie; zij moet waarborgen dat de ethische beoordeling op onafhankelijke en competente wijze gebeurt en op een passend tijdstip plaatsvindt; zij moet de waardigheid, de rechten en het welzijn van de onderzoeksdeelnemers beschermen; zij moet naar de veiligheid van de onderzoeker(s) kijken; zij moet de legitieme belangen van andere belanghebbenden in aanmerking nemen; zij moet een onderbouwd oordeel uitspreken over de wetenschappelijke waarde van voorstellen; en zij moet onderbouwde aanbevelingen aan de onderzoeker doen als het voorstel in een bepaald opzicht lacunes vertoont.

Samenstelling van een ethiekcommissie voor het onderzoek

Een ethiekcommissie voor het onderzoek dient normaal gesproken multidisciplinair te zijn, uit zowel mannen als vrouwen te bestaan, en uit leden te bestaan die over brede ervaring en deskundigheid op het gebied van roboticaonderzoek beschikken. Het benoemingsmechanisme dient te waarborgen dat de leden van de commissie een adequate mix van wetenschappelijke deskundigheid, een achtergrond van filosofie, recht of ethiek en lekenstandpunten hebben, en dat de commissie tenminste bestaat uit een lid dat over specialistische kennis van ethiek beschikt, en verder uit gebruikers van specialistische gezondheids-, onderwijs- of sociale diensten waar deze het voorwerp van onderzoek vormen, en individuele personen met specifieke methodologische deskundigheid die relevant is voor het onderzoek in kwestie; en de commissie moet zodanig zijn samengesteld dat belangenconflicten worden vermeden.

Toezicht

Elke onderzoeksorganisatie dient adequate procedures vast te stellen om tot het einde toe toezicht te houden op de uitvoering van onderzoek dat in ethisch opzicht is goedgekeurd, en om een doorlopende beoordeling te waarborgen als de opzet van het onderzoek in de loop der tijd mogelijke wijzigingen meebrengt die eventueel moeten worden aangepakt. Dit toezicht dient evenredig te zijn met de aard en mate van risico waarmee het onderzoek gepaard gaat. Indien een ethiekcommissie van mening is dat een toezichtsverslag ernstige vragen doet rijzen over de ethische kant van een onderzoek, dient zij een volledig, gedetailleerd verslag van het onderzoek op te vragen voor een grondige ethische beoordeling. Als de commissie van mening is dat een onderzoek op onethische wijze wordt uitgevoerd, dient te worden overwogen de goedkeuring in te trekken en het onderzoek op te schorten of af te breken.

ONTWERPERSLICENTIE

Houd rekening met de Europese waarden van waardigheid, autonomie en zelfbeschikking, vrijheid en rechtvaardigheid voor, tijdens en na het proces van ontwerp, ontwikkeling en presentatie van dergelijke technologieën, met inbegrip van de noodzaak om (kwetsbare) gebruikers niet te schaden, te benadelen, te bedriegen of uit te buiten.

Introduceer betrouwbare beginselen inzake systeemontwerp in alle aspecten van het functioneren van een robot, zowel wat betreft het ontwerp van hardware en software als gegevensverwerking „on-platform” en „off-platform”, met het oog op de veiligheid.

Introduceer ingebouwde privacy om te waarborgen dat privé-informatie veilig wordt bewaard en alleen in passende situaties wordt gebruikt.

Integreer duidelijke onderbrekingsmechanismen (kill switches) die passen bij de doelstellingen van het ontwerp.

Zorg ervoor dat een robot functioneert op een manier die past bij de lokale, nationale en internationale ethische en juridische normen.

Zorg ervoor dat de besluitvormingsstappen van de robot gereconstrueerd en getraceerd kunnen worden.

Zorg ervoor dat maximale transparantie vereist is voor de programmering van roboticasystemen alsmede voorspelbaarheid van het gedrag van de robot.

Analyseer de voorspelbaarheid van een mens-robotsysteem door rekening te houden met onzekerheid bij interpretatie en handelen evenals mogelijke fouten van de robot of de mens.

Ontwikkel traceermechanismen in het ontwerpstadium van de robot. Deze vergemakkelijken — zij het misschien slechts in beperkte mate — het verantwoorden en toelichten van het gedrag van een robot, op de verschillende niveaus voor deskundigen, exploitanten en gebruikers.

Stel ontwerp- en evaluatieprotocollen op en evalueer in samenwerking met potentiële gebruikers en belanghebbenden de voordelen en risico's van robotica, met inbegrip van de cognitieve, psychologische en ecologische voordelen.

Zorg ervoor de robots als zodanig kunnen worden geïdentificeerd als zij samenwerken met mensen.

Zorg voor de veiligheid en gezondheid van degenen die met robots werken en in aanraking komen, daar robots als product moeten worden ontworpen met behulp van processen die hun veiligheid en zekerheid garanderen. Robotica-ingenieurs moeten het welzijn van de mens vooropstellen en de mensenrechten eerbiedigen en mogen geen robots inzetten zonder de veiligheid, doeltreffendheid en omkeerbaarheid van de werking van het systeem te kunnen garanderen.

Zorg ervoor dat er een positief advies is van een commissie voor onderzoeksethiek alvorens een robot in een reële omgeving te testen of mensen bij de ontwerp- en ontwikkelingsprocedures ervan te betrekken.

GEBRUIKERSLICENTIE

De gebruiker moet een robot kunnen gebruiken zonder risico op fysieke of geestelijke schade.

De gebruiker heeft het recht van een robot te verwachten dat deze elke taak uitvoert waarvoor hij uitdrukkelijk is ontworpen.

De gebruiker dient te beseffen dat een robot perceptuele, cognitieve en handelingsbeperkingen kan hebben.

De gebruiker dient rekening te houden met menselijke tekortkomingen, zowel in fysiek als in geestelijk opzicht, en de emotionele behoeften van mensen.

De gebruiker dient rekening te houden met de privacyrechten van mensen, met inbegrip van de uitschakeling van camera's tijdens intieme handelingen.

De gebruiker mag geen persoonlijke informatie verzamelen, gebruiken of onthullen zonder de uitdrukkelijke instemming van de persoon in kwestie.

De gebruiker mag een robot niet gebruiken voor handelingen die in strijd zijn met ethische of juridische beginselen en normen.

De gebruiker mag een robot niet wijzigen om deze als wapen te kunnen gebruiken.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/258


P8_TA(2017)0052

Europees cloudinitiatief

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over het Europees cloudinitiatief (2016/2145(INI))

(2018/C 252/26)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 19 april 2016 getiteld ‘Het Europese cloudinitiatief — bouwen aan een concurrerende data- en kenniseconomie in Europa’ (COM(2016)0178) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2016)0106),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 2015 getiteld „Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa” (COM(2015)0192) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0100),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2014 getiteld „Naar een bloeiende data-economie” (COM(2014)0442),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 met als titel „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 september 2012 over het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa (COM(2012)0529),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 februari 2012 getiteld ‘Geavanceerde computing: de positie van Europa in de wereldwijde wedloop’ (COM(2012)0045),

gezien de conclusies van de Raad van 27 mei 2016 over de overgang naar een systeem van open wetenschap,

gezien de conclusies van de Raad van 29 mei 2015 over open, gegevensintensief en in een netwerk ondergebracht onderzoek als aanjager van snellere en ruimere innovatie,

gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu (1),

gezien het Besluit (EU) 2015/2240 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van een programma inzake interoperabiliteitsoplossingen en gemeenschappelijke kaders voor Europese overheidsdiensten, bedrijven en burgers (ISA2 programma) als middel om de overheidssector te moderniseren (2),

gezien Richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot wijziging van Richtlijn 2003/98/EG inzake het hergebruik van overheidsinformatie (3) (PSI-richtlijn),

gezien zijn resolutie van 10 maart 2016 getiteld „Naar een bloeiende data-economie” (4),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016„Naar een akte voor een digitale interne markt” (5),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de herindustrialisering van Europa ter bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid (6),

gezien zijn resolutie van 10 december 2013 over het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa (7),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 januari 2013 over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa (TEN/494),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité „Europees cloudinitiatief — Bouwen aan een concurrerende data- en kenniseconomie in Europa” (2016 TEN/592 EESC-2016),

gezien het advies van het Comité van de Regio's over het Europees cloudinitiatief en normalisatieprioriteiten op ICT-gebied voor de digitale eengemaakte markt 02016 (SEDEC-VI-012),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2016 getiteld „Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa: Samenwerken ter versterking van het menselijk kapitaal, de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het concurrentievermogen”, COM(2016)0381,

gezien Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (8),

gezien Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (9) (richtlijn inzake netwerk- en informatiebeveiliging),

gezien het voorstel van de Commissie van 14 september 2016 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de Connecting Europe Facility (COM(2016)0590),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 mei 2016 getiteld „Online platforms en de digitale eengemaakte markt — Kansen en uitdagingen voor Europa” (COM(2016)0288),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 december 2015 getiteld „Naar een modern, meer Europees kader voor auteursrechten” (COM(2015)0626),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 april 2016, getiteld „Normalisatieprioriteiten op ICT-gebied voor de digitale eengemaakte markt” (COM(2016)0176),

gezien het rapport „Open Innovation, open science, open to the world — a vision for Europe” van het directoraat-generaal voor Onderzoek en Innovatie (RTD) van de Europese Commissie, gepubliceerd in mei 2016,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie interne mark t en consumentenbescherming en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0006/2017),

A.

overwegende dat de huidige cloudcapaciteit in de EU onvoldoende is en dat gegevens die door onderzoeksinstellingen en de industrie in de EU zijn geproduceerd om die reden vaak elders worden verwerkt, waardoor Europese onderzoekers en innovatoren naar plaatsen buiten het EU-grondgebied vertrekken waar grote gegevenscapaciteit en rekenkracht sneller beschikbaar zijn;

B.

overwegende dat het gebrek aan een duidelijke structuur van prikkels voor de uitwisseling van gegevens, het gebrek aan interoperabiliteit van wetenschappelijke informatiesystemen en de fragmentatie van grens- en disciplineoverschrijdende wetenschappelijke gegevensinfrastructuren beletten om het potentieel van gegevensgestuurde wetenschap ten volle te benutten;

C.

overwegende dat de EU een achterstand heeft met betrekking tot de ontwikkeling van HPC als gevolg van een laag investeringsniveau voor de oprichting van een volledig HPC-systeem, terwijl landen als de VS, China, Japan en Rusland juist veel investeren in dergelijke systemen, en deze tot strategische prioriteit verheffen met nationale programma's om ze te ontwikkelen;

D.

overwegende dat het volledige potentieel van cloudcomputing voor Europa alleen gerealiseerd kan worden wanneer gegevens volgens duidelijke regels vrij kunnen worden doorgegeven binnen de hele Unie en internationale gegevensstromen een steeds belangrijkere rol spelen in de Europese en wereldeconomie;

E.

overwegende dat het vermogen om „big data” te analyseren en te gebruiken de manier verandert waarop wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd;

F.

overwegende dat de mededeling van de Commissie getiteld „Europees cloudinitiatief — Bouwen aan een concurrerende data- en kenniseconomie in Europa” het transformatieve potentieel van open wetenschap en cloudcomputing erkent als onderdeel van de Europese digitale economie;

G.

overwegende dat de toegangsprotocollen met betrekking tot netwerken, gegevensopslag en computing per lidstaat verschillen, hetgeen silo's creëert en kennisverspreiding vertraagt;

H.

overwegende dat de algemene verordening gegevensbescherming, de richtlijn inzake netwerk- en informatiebeveiliging en de strategie voor een digitale eengemaakte markt, de basis kunnen vormen voor een concurrerende en welvarende Europese digitale economie, die openstaat voor alle marktdeelnemers die zich aan de regels houden;

I.

overwegende dat gegevens de grondstof zijn voor de digitale economie en het gebruik van gegevens essentieel is voor de digitalisering van de Europese wetenschap en industrie, de ontwikkeling van nieuwe technologieën en voor het scheppen van nieuwe banen;

J.

overwegende dat de onlangs aangenomen algemene verordening gegevensbescherming doeltreffende bescherming van persoonsgegeven biedt en om een geharmoniseerde aanpak vraagt om de uitvoering ervan te verzekeren;

K.

overwegende dat er in de strategie van de Europese Commissie van 2015 voor een digitale eengemaakte markt is toegezegd om zowel de beperkingen met betrekking tot het vrije verkeer van gegevens aan te pakken als de ongerechtvaardigde beperkingen met betrekking tot de plaats waar de gegevens worden opgeslagen en verwerkt;

L.

overwegende dat het noodzakelijk is dat de Commissie concrete voorstellen doet om de beperkingen met betrekking tot het vrije verkeer van gegevens op te heffen om de digitale eengemaakte markt zo goed mogelijk te kunnen realiseren;

M.

overwegende dat men bij de invoering en ontwikkeling van clouddiensten met uitdagingen wordt geconfronteerd, aangezien de breedbandinfrastructuur en hogesnelheidsnetwerken in Europa ontoereikend zijn;

N.

overwegende dat door de uitvoering en duurzaamheid van de onderzoeks- en gegevensinfrastructuren te vergemakkelijken en ondersteunen, waaronder ook High Performance Computing Centers van wereldklasse en andere onderzoekinfrastructuurnetwerken, en door intensievere samenwerking en uitwisseling van resultaten, de grote uitdagingen op wetenschappelijk, industrieel en maatschappelijk gebied kunnen worden aangegaan;

O.

overwegende dat de hoeveelheid data in een ongekend tempo toeneemt, zodat er tegen 2020 16 biljoen gigabyte aan gegevens zal zijn, wat overeenkomt met een jaarlijkse groei van de gegenereerde gegevens van 236 %;

P.

overwegende dat een datagestuurde economie afhankelijk is van een uitgebreid ICT-ecosysteem om succesvol te kunnen zijn, met inbegrip van het „internet der dingen” om de bevoorrading te regelen, breedbandnetwerken met zeer hoge snelheid voor het gegevensverkeer en cloudcomputing voor de gegevensverwerking alsmede competente wetenschappers en arbeidskrachten;

Q.

overwegende dat de samenwerking tussen Europese wetenschappers, het gebruik en de uitwisseling van gegevens — altijd met instemming van de autoriteiten voor gegevensbescherming — en het gebruik van nieuwe technologische oplossingen, met inbegrip van cloudcomputing en de digitalisering van de Europese wetenschap, cruciaal zijn voor de ontwikkeling van de interne digitale markt; overwegende dat de Europese openwetenschapscloud positieve effecten zal hebben op de wetenschappelijke ontwikkeling in Europa; en overwegende dat deze cloud moet worden ontwikkeld en gebruikt en dat daarbij terdege rekening moet worden gehouden met de in het Handvest van de grondrechten verankerde grondrechten;

Algemeen

1.

verwelkomt de Europese open wetenschapscloud als model voor een cloud in de particuliere en publieke sector; is verheugd over het plan van de Commissie om de gebruikersbasis zo spoedig mogelijk uit te breiden naar de industrie en overheid;

2.

staat positief tegenover de mededeling van de Commissie getiteld „Europees cloudinitiatief — Bouwen aan een concurrerende data- en kenniseconomie in Europa” en is van mening dat dit een eerste stap is naar een goede basis voor open en concurrerende Europese acties op het gebied van cloudcomputing en high performance computing;

3.

verwelkomt het Europees cloudinitiatief van de Commissie als onderdeel van de tenuitvoerlegging van de strategie voor de digitale interne markt en het pakket voor de digitalisering van de Europese industrie, omdat het bijdraagt aan de groei van de Europese digitale economie, aan het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen en dienstverleners, en aan Europa's mondiale marktpositie. vraagt de Commissie er middels duidelijk omlijnde maatregelen voor te zorgen dat dit initiatief doelmatig, naar buiten gericht en toekomstbestendig is, en geen onevenredige of ongerechtvaardigde belemmeringen creëert;

4.

onderstreept hoe belangrijk het is om de Europese Unie tot mondiaal onderzoekscentrum te maken, door kritische massa te bereiken en uitmuntendheidscentra in te richten; benadrukt dat capaciteit in termen van middelen en een aantrekkelijke omgeving nodig zijn om de Unie tot wereldleider te maken op onderzoeksgebied; wijst er bovendien op dat wil de EU de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld worden, openstaan voor internationale onderzoekers, en aantrekken van internationale investeringen, van essentieel belang zijn;

5.

benadrukt dat normalisatiewerkzaamheden op het gebied van cloudcomputing moeten worden versneld; onderstreept dat betere normen en interoperabiliteit communicatie tussen verschillende cloudgebaseerde systemen mogelijk maken en de gevolgen van afhankelijkheid van één verkoper van cloudproducten en -diensten voorkomen; verzoekt de Commissie om nauw samen te werken met commerciële cloudproviders bij de ontwikkeling van open normen voor dit gebied;

6.

benadrukt dat de meerwaarde van dit Europees initiatief gebaseerd is op de uitwisseling van open data, om een vertrouwde en open omgeving te ontwikkelen voor de gemeenschap met betrekking tot de opslag, de uitwisseling en het hergebruik van wetenschappelijke gegevens en resultaten;

7.

benadrukt dat het creëren van meer bewustzijn omtrent de voordelen van cloudcomputing zeer belangrijk is omdat er nog steeds weinig vraag is naar clouddiensten in Europa; wijst erop dat cloudcomputing als gevolg van zijn kostenefficiëntie en uitbreidbaarheid tot economische groei zal leiden; herhaalt dat mkb-bedrijven de belangrijkste motor zijn voor werkgelegenheid en groei in Europa; onderstreept dat mkb-bedrijven enorm kunnen profiteren van de voordelen van cloudcomputing, aangezien deze vaak over onvoldoende middelen beschikken om te investeren in omvangrijke fysieke IT-systemen op locatie;

8.

is verheugd over de open wetenschapsbenadering, en over de rol die deze speelt bij het tot stand brengen van een Europese kenniseconomie en bij het verder stimuleren van de kwaliteit van onderzoek en ontwikkeling in de Europese Unie; onderstreept dat de waarde van de verzamelde onderzoeksgegevens momenteel door het bedrijfsleven, en met name kmo's, niet ten volle wordt benut bij gebreke van vrij grensoverschrijdend gegevensverkeer en van vrije toegang tot een gemeenschappelijk platform of portaal, en neemt er nota van dat de Commissie van plan is alle in het kader van het programma Horizon 2020 gegenereerde wetenschappelijke gegevens in principe openbaar te maken;

9.

benadrukt dat de Europese open wetenschapscloud gepaard moet gaan met een allesomvattende strategie inzake cyberveiligheid, aangezien de wetenschappelijke gemeenschap behoefte heeft aan een betrouwbare data-infrastructuur die gebruikt kan worden zonder het onderzoekswerk bloot te stellen aan dataverlies, datacorruptie of gegevensinbreuk; verzoekt de Commissie om vanaf het begin rekening te houden met de cyberveiligheid met betrekking tot alle IT-initiatieven;

10.

spoort de Commissie aan om op dit gebied het voorbeeld te geven en alle onderzoeksgegevens en -resultaten die door Europese programma's als Horizon 2020, EFSI, ESI enz. gefinancierd worden, standaard openbaar te maken, gebaseerd op de FAIR-principes van vindbaarheid, toegankelijkheid, interoperabiliteit en geschiktheid voor hergebruik;

11.

is bezorgd over het financieringstekort van 4,7 miljard EUR voor het Europees cloudinitiatief; verzoekt de Commissie om passende financieringsmechanismen vast te stellen voor de Europese open wetenschapscloud en de Europese data-infrastructuur; roept de Commissie tevens op om voor dit beleidsterrein voldoende middelen ter beschikking te stellen in Horizon 2020 en in haar voorstel voor het negende kaderprogramma;

12.

beveelt de Commissie aan ervoor te zorgen dat alle regio’s van Europa profijt hebben van de Europese open wetenschapscloud, door het gebruik van regionale ontwikkelingsfondsen te onderzoeken ter verbreding van het initiatief;

13.

Beklemtoont dat momenteel slechts 12 % van de vastleggingskredieten voor het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) naar maatregelen voor digitalisering gaat. Vraagt de Commissie met klem in te zetten op gerichte stappen die erin resulteren dat meer middelen van alle EU-fondsen, en met name het EFSI, kunnen worden ingezet voor projecten die aan de digitale interne markt gerelateerd zijn, waaronder initiatieven voor het delen van gegevens, digitale toegankelijkheid, infrastructuur en pan-Europese digitale verbindingen, en meer geld ter beschikking te stellen voor het bevorderen van Europees onderzoek, en ontwikkeling en innovatie, waaronder op het gebied van technologieën die voor meer privacy zorgen en opensourcebeveiliging. Is van mening dat dit initiatief moet worden ontwikkeld in synergie met andere programma's van Horizon 2020, waaronder op het gebied van particuliere cloud computing en e-overheidsdiensten;

14.

is van mening dat de particuliere sector vanaf het begin betrokken moet worden bij de gebruikersbasis van de Europese open wetenschapscloud, bijvoorbeeld door Software as a Service (SaaS) aan te bieden; merkt op dat de Europese bedrijfswereld naar verwachting het financieringstekort van 4,7 miljard EUR voor het Europees cloudinitiatief zal dekken; wijst erop dat het niet waarschijnlijk is dat bedrijven in het programma investeren als ze niet van de voordelen ervan kunnen profiteren;

15.

onderstreept dat een moderne supercomputerinfrastructuur cruciaal is voor het concurrentievermogen van de EU; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de exaschaalcomputers in 2022 operationeel zijn in Europa;

16.

verzoekt de Commissie om de deelname van Europese mkb-bedrijven en industrieën aan te moedigen met betrekking tot de productie van hardware en software voor de Europese data-infrastructuur, om de Europese economie te stimuleren en bij te dragen aan duurzame groei en het scheppen van nieuwe banen;

17.

verzoekt de Commissie om samen te werken met de lidstaten en met andere onderzoeksfinanciers bij het ontwerp en de uitvoering van een stappenplan voor financiering en bestuur, om ervoor te zorgen dat er voldoende middelen worden toegekend aan het initiatief en om de coördinatie van nationale inspanningen te vergemakkelijken, om onnodige overlapping en uitgaven te voorkomen;

18.

beaamt dat interoperabiliteit en gegevensportabiliteit van cruciaal belang zijn om grote maatschappelijke uitdagingen aan te kunnen pakken, hetgeen een efficiënte gegevensuitwisseling en een multidisciplinaire en multipartiete aanpak vergt; merkt op dat het actieplan als bedoeld in de Mededeling over het Europees cloudinitiatief (COM(2016)0178 noodzakelijk is om versnippering tegen te gaan en te zorgen dat onderzoeksgegevens volgens de FAIR-principes worden gebruikt;

19.

vraagt de Commissie om een actieplan voor te leggen, gebaseerd op de beginselen van volledige transparantie en openheid, met duidelijke werkpakketten en tijdschema's, waarin het volgende wordt vastgelegd: de te bereiken resultaten, de financieringsbronnen en de belanghebbenden die bij het gehele proces betrokken blijven;

20.

steunt de Europese open wetenschapscloud als onderdeel van het Europees cloudinitiatief omdat die een virtuele omgeving creëert waar wetenschappers en professionals uit alle regio's hun onderzoeksgegevens interdisciplinair en grensoverschrijdend kunnen opslaan, delen, analyseren en hergebruiken, zodat er een einde komt aan de fragmentering van de interne markt. vraagt de Commissie met klem de open wetenschapsgemeenschap en onafhankelijke wetenschappers hier middels een alomvattende benadering volledig bij te betrekken, voor meer duidelijk te zorgen over de in de mededeling gebruikte definities en — meer in het bijzonder — een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen het Europees cloudinitiatief en de Europese open wetenschapscloud, en de wetgeving dienovereenkomstig te actualiseren om het hergebruik van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek mogelijk te maken;

21.

is van mening dat het Europees cloudinitiatief voor investeringen zorgt op het gebied van wetenschap en onderzoek teneinde instrumenten en stimulansen te creëren om gegevens zo wijd mogelijk te verspreiden en gebruiken, ondersteund door een sterke cloud en data-infrastructuur in de Europese Unie;

22.

benadrukt dat het mkb het kloppend hart is van de Europese economie en dat er meer acties nodig zijn om de wereldwijde concurrentiekracht van mkb-bedrijven en start-ups te bevorderen om de best mogelijke omgeving te creëren met gegevens van hoge kwaliteit, data-analyse, veilige diensten en verwachte kostenefficiëntie voor nieuwe en veelbelovende technologische ontwikkelingen;

23.

verzoekt de Commissie om een economisch levensvatbare basis te creëren voor een Europese cloud en duidelijke stappen te zetten om het mkb aan te moedigen concurrerende oplossingen te bieden met betrekking tot de verwerking en opslag van gegevens, in voorzieningen die gevestigd zijn in lidstaten;

24.

wijst nog eens op de positieve resultaten die met de pan-Europese structuren en de open gegevens in de nationale faciliteiten voor de opslag van gegevens bereikt zijn. erkent dat er op de interne markt nog steeds veel beperkingen zijn die de volledige tenuitvoerlegging van dit initiatief in de weg staan. vraagt de Commissie en de lidstaten te onderzoeken wat het potentieel van de reeds beschikbare gegevens is en te zorgen voor een coherente strategie inzake open gegevens en de herbruikbaarheid van deze gegevens in de lidstaten. is van oordeel dat de Commissie en de lidstaten in kaart moeten brengen welke verdere investeringen in grensoverschrijdende fysieke infrastructuur nodig zijn, met bijzondere aandacht voor het combineren van supercomputers, breedbandnetwerken met een hoge snelheid en faciliteiten voor massale gegevensopslag, teneinde een bloeiende Europese data-economie tot stand te brengen. verzoekt de Commissie door het bedrijfsleven geïnitieerde en andere internationale partnerschappen op dit gebied te onderzoeken;

25.

merkt op dat de invoering van clouddiensten verder moet worden aangemoedigd onder Europese mkb-bedrijven; merkt op dat Europese cloudproviders meer gecoördineerde steun vereisen met betrekking tot hun deelname op digitaal gebied, voor meer vertrouwen aan de gebruikerskant en bewustmaking van de voordelen van overnemen van cloudcomputing;

26.

benadrukt dat de toegang tot breedbandinternet voor bedrijven en burgers een onmisbaar bestanddeel is van een concurrerende data- en kenniseconomie in Europa; is daarom van mening dat er voor de ontwikkeling van de cloud initiatieven moeten worden genomen om de toegang tot breedbandinternet voor bedrijven en burgers te verbeteren, met name in plattelandsgebieden;

27.

merkt op dat educatieve acties op digitaal gebied, met inbegrip van cybervaardigheden, van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van cloudcomputing, om hiaten vast te stellen met betrekking tot technische vaardigheden en effectiviteit om de doelstellingen op digitaal gebied te behalen; staat positief tegenover de voorstellen van de Commissie in het kader van de onlangs aangenomen agenda voor nieuwe vaardigheden voor Europa en onderstreept de noodzaak voor voldoende financiële middelen;

28.

is van mening dat cloud-start-ups nicheoplossingen bieden om cloudcomputing sneller, eenvoudiger, betrouwbaarder, flexibeler en veiliger te maken;

29.

benadrukt dat High Performance Computing, hetgeen belangrijk is voor de ontwikkeling van cloudcomputing, moet worden beschouwd als integraal onderdeel van de Europese data-infrastructuur met betrekking tot het volledige ecosysteem en dat de voordelen ervan op brede schaal moeten worden gepromoot;

30.

merkt op dat de betrokkenheid van de academische wereld, onderzoekscentra en universiteiten en andere belanghebbenden aangemoedigd moet worden om geïntegreerde infrastructuren voor wetenschappelijke gegevens en High Performance Computing in stand te houden en te ondersteunen;

31.

merkt op dat de Europese open wetenschapscloud, met de bestaande en toekomstige diensten die door de particuliere sector en landen buiten de EU worden aangeboden, stimuleringsmaatregelen en diensten moet verschaffen om te breken met de hardnekkige gewoonte om steeds op bestaande onderzoekspraktijken terug te vallen;

32.

verzoekt de Commissie en lidstaten om ervoor te zorgen dat de nadruk in de toekomst op Europese groei ligt om een concurrerende cloudsector in Europa te creëren; onderstreept de noodzaak om ervoor te zorgen dat de marktvraag naar cloudoplossingen blijft toenemen en dat de toepassing van cloudcomputing wordt aangemoedigd in verticale industrieën, zoals de financiële branche, belasting- en uitkeringsstelsels, productie-industrie, banksector, zorgsector, media- en entertainmentsector en landbouwsector;

33.

is van mening dat de algemene verordening gegevensbescherming een kader biedt voor de bescherming van persoonsgegevens; merkt evenwel op dat een over de lidstaten versnipperde uitvoering het werk en de onderlinge communicatie van onderzoekers bemoeilijkt hetgeen ook de nagestreefde samenwerking tussen hen via cloudcomputing frustreert; dringt daarom aan op een deugdelijke omzetting en handhaving van deze verordening;

34.

benadrukt dat oplossingen met betrekking tot het Europees cloudinitiatief ontwikkeld moeten worden met inachtneming van de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde grondrechten, in het bijzonder de rechten betreffende gegevensbescherming, privacy, vrijheid en veiligheid;

35.

merkt op dat de data-economie zich nog in de beginfase bevindt, bedrijfsmodellen in ontwikkeling zijn en dat bestaande bedrijfsmodellen reeds verstoord en gewijzigd worden; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de wetgeving op dit terrein in overeenstemming is met het technologisch neutrale „principe van innovatie” en de innovatie, digitalisering van de sector en ontwikkeling van nieuwe technologieën als IoT (internet der dingen) en AI in Europa niet in de weg zal staan;

36.

verzoekt de Commissie samen te werken met lidstaten en alle belanghebbenden met betrekking tot de identificatie van noodzakelijke maatregelen voor de uitvoering, teneinde maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die het Europees cloudinitiatief biedt; is van mening dat voor open innovatie en open wetenschap veel meer actoren betrokken moeten worden in het innovatieproces, van onderzoekers tot ondernemers, gebruikers, regeringen en burgermaatschappijen;

De open wetenschapscloud

37.

wijst erop dat belangrijke belanghebbenden in het debat en bij grootschalige proefprojecten ondervertegenwoordigd zijn. is van mening dat de actieve participatie van publieke en private belanghebbenden en van het maatschappelijk middenveld op plaatselijk, regionaal, nationaal en Europees niveau een voorwaarde is voor een doeltreffende uitwisseling van informatie, met vermijding van administratieve overlast; beklemtoont dat het Europees cloudinitiatief niet alleen ten goede moet komen aan en in het belang moet zijn van de wetenschappelijke gemeenschap, maar ook van het bedrijfsleven, inclusief kmo's en start-ups, overheden en consumenten;

38.

benadrukt dat bij de ontwikkeling van de Europese openwetenschapscloud terdege rekening moet worden gehouden met de in het Handvest van de grondrechten verankerde grondrechten, in het bijzonder met het recht op gegevensbescherming, privacy, vrijheid en beveiliging, en dat deze cloud moet voldoen aan de beginselen van ingebouwde privacy en standaardprivacy, en de beginselen van evenredigheid, noodzakelijkheid, minimale gegevensverwerking en doelbinding; onderkent dat met het hanteren van extra waarborgen, zoals pseudonimisering, anonimisering of cryptografie, met inbegrip van versleuteling, de risico’s beperkt kunnen worden en de bescherming van personen kan worden verbeterd wanneer persoonsgegevens worden gebruikt in bigdatatoepassingen of cloudcomputing; wijst erop dat anonimisering een onomkeerbaar proces is, en verzoekt de Commissie richtsnoeren op te stellen voor de manier waarop gegevens geanonimiseerd kunnen worden; herhaalt dat er speciale bescherming nodig is voor gevoelige gegevens, overeenkomstig de bestaande wetgeving; benadrukt dat bovengenoemde beginselen, samen met hoge normen voor kwaliteit, betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid, nodig zijn om het vertrouwen van consumenten te winnen voor het Europees cloudinitiatief;

39.

benadrukt dat het cloudinitiatief inzake open wetenschap moet leiden tot een cloud die door iedereen aanvaard wordt: wetenschappers, bedrijven en openbare diensten;

40.

wijst op de noodzaak om een open en betrouwbaar samenwerkingsplatform in het leven te roepen voor het beheren, analyseren, delen, hergebruiken en bewaren van onderzoeksgegevens, waarop onder bepaalde voorwaarden innovatieve diensten kunnen worden ontwikkeld en geleverd;

41.

verzoekt de Commissie en lidstaten om zich te beraden op een passend raamwerk voor governance en financiering, en zich daarbij terdege rekenschap te geven van bestaande initiatieven en de duurzaamheid ervan, alsook van de noodzaak om op Europees niveau een gelijk speelveld te creëren; benadrukt dat de lidstaten moeten overwegen hun nationale financieringsprogramma's in de financieringsprogramma’s van de EU te integreren;

42.

verzoekt de Commissie om alle financiële bronnen onder de loep te nemen met betrekking tot de oprichting van de Europese wetenschapscloud en om bestaande instrumenten te versterken voor snellere ontwikkelingen, door zich met name op beste praktijken te richten;

43.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle wetenschappelijk onderzoeksgegevens die verstrekt worden door het programma Horizon 2020, standaard vrijgegeven worden, en vraagt de lidstaten om hun nationale onderzoeksprogramma's overeenkomstig aan te passen;

44.

begrijpt dat de Europese open wetenschapscloud de digitale wetenschap in staat stelt om de mainstreaming van IT als dienst met betrekking tot de openbare onderzoekssector in Europa te stimuleren; verzoekt om een „federaal model voor de wetenschapscloud” dat publieke onderzoeksinstellingen, belanghebbenden, mkb-bedrijven, start-ups, e-infrastructuren en commerciële leveranciers samenbrengt om een gemeenschappelijk platform te creëren, waarin een scala aan diensten wordt aangeboden aan Europese onderzoeksgemeenschappen;

45.

verzoekt de Commissie en lidstaten om, in samenwerking met belanghebbenden, een stappenplan te maken om zo snel mogelijk met een helder tijdsschema te komen voor de uitvoering van de in de Europese open wetenschapscloud voorziene acties;

46.

verzoekt de Commissie om de behoeften van Europese publieke onderzoekers zorgvuldig te onderzoeken om mogelijke hiaten op te sporen wat betreft het leveren van cloudinfrastructuur in Europa; meent dat de Commissie bij constatering van zulke hiaten de Europese providers van cloudinfrastructuur moet vragen om hun stappenplannen te delen om te kunnen beoordelen of particuliere investeringen toereikend zijn om dergelijke hiaten te kunnen overbruggen of dat verdere overheidsfinanciering nodig is;

47.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle wetenschappelijke onderzoeken en gegevens die verstrekt worden door het programma Horizon 2020, ten goede komen aan Europese bedrijven en burgers; pleit ervoor dat wetenschappers, de industrie en openbare diensten op een andere manier worden gestimuleerd om hun data te delen, en om databeheer, opleiding, technische vaardigheden en geletterdheid te verbeteren;

48.

stelt met voldoening vast dat de focus van het cloudinitiatief uitgaat naar de totstandbrenging van netwerken met hoge bandbreedte, grootschalige opslagfaciliteiten, high performance computing en een Europees „big data”-ecosysteem;

49.

benadrukt dat de ontwikkeling van 5G alsmede de Europese regels voor elektronische communicatie, de open wetenschapscloud aantrekkelijker zullen maken door middel van geavanceerd internet en nieuwe, hoogstaande infrastructuur;

50.

staat positief tegenover de ambitie van de Commissie om de vereiste infrastructuur en voorwaarden mogelijk te maken om grote hoeveelheden gegevens te kunnen verwerken, beheerd door diensten die gebruikmaken van realtimegegevens van sensoren of applicaties om gegevens afkomstig van verschillende bronnen aan elkaar te koppelen; merkt op dat het Europees cloudinitiatief leidt tot een betere en meer geharmoniseerde aanpak met betrekking tot infrastructuurontwikkeling;

51.

ondersteunt verdere ontwikkeling van het GEANT-netwerk, om het meest geavanceerde internationale netwerk te worden en de leiderspositie van Europa op het gebied van onderzoek te handhaven;

52.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen te werken met belanghebbenden om de fragmentatie van digitale infrastructuren te beperken, door een stappenplan te maken voor maatregelen en een robuuste governancestructuur, waarbij financiers, aanbesteders en gebruikers betrokken worden, en onderstreept de noodzaak om de beginselen van open wetenschap te promoten voor het beheer en de uitwisseling van gegevens, met inachtneming van innovatieprikkels, privacy en intellectueel eigendom in het digitale tijdperk;

53.

benadrukt dat het belangrijk is dat het Europees cloudinitiatief gebaseerd is op de bouwstenen van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, met name wat betreft elektronische identiteitskaarten en e-handtekeningen, teneinde het vertrouwen van gebruikers te vergroten met betrekking tot de veilige, interoperabele en naadloze uitwisseling van elektronische gegevens in heel Europa;

54.

verzoekt de Commissie om meer middelen in te zetten om onderzoek, ontwikkeling, innovatie en opleiding op het gebied van cloudcomputing in Europa te bevorderen, en legt de nadruk op de behoefte aan infrastructuur en processen die de open data en privacy van gebruikers veiligstellen;

55.

benadrukt dat de normen gemakkelijke en volledige overdraagbaarheid en een grote interoperabiliteit tussen clouddiensten mogelijk moeten maken;

56.

is er sterk van overtuigd dat het initiatief inzake de open wetenschapscloud gebaseerd moet zijn op open normen om interoperabiliteit en naadloos geïntegreerde communicatie te garanderen en afhankelijkheid te voorkomen;

57.

benadrukt dat het gebruik van open normen en gratis opensourcesoftware vooral belangrijk is bij het waarborgen van de nodige transparantie bij de manier waarop persoons- en andere soorten gevoelige gegevens in feite worden beschermd;

58.

merkt op dat de Europese economie steeds meer afhankelijk is van het vermogen van supercomputers om tot innovatieve oplossingen te komen, de kosten terug te dringen en om producten en diensten sneller op de markt te brengen; staat positief tegenover de inspanningen van de Commissie om exaschaalcomputersystemen te creëren op basis van Europese hardwaretechnologie;

59.

is van mening dat Europa behoefte heeft aan een volledig HPC-ecosysteem om toonaangevende supercomputers te verwerven, de levering van HPC-systemen te garanderen en HPC-diensten aan te bieden binnen de industrie en onder mkb-bedrijven voor simulatie, visualisatie en prototypeontwikkeling; is van mening dat het van het allergrootste belang is dat de EU in 2022 tot de wereldtop van supercomputing behoort;

60.

is van mening dat het Europese technologieplatform en de cPPP met betrekking tot HPC van cruciaal belang zijn om de onderzoeksprioriteiten van Europa te definiëren voor de ontwikkeling van Europese technologie in alle segmenten van de HPC- leveringsketen;

61.

staat positief tegenover het voorstel van de Commissie om een grootschalig vlaggeschipinitiatief van 1 miljard EUR te lanceren voor kwantumtechnologie, in overeenstemming met de Quantum Manifesto;

62.

herinnert de Commissie eraan dat de clouddienstensector reeds miljarden euro's heeft geïnvesteerd in de totstandbrenging van een toonaangevende infrastructuur in Europa; merkt op dat Europese wetenschappers en onderzoekers nu gebruik kunnen maken van een cloudinfrastructuur die hun de mogelijkheid biedt te experimenteren en snel te innoveren dankzij de toegang tot een grote variëteit aan diensten, terwijl ze alleen betalen voor wat ze gebruiken, wat een betere tijdsbesteding oplevert; merkt op dat de kritische steun van de EU voor onderzoek en ontwikkeling niet mag leiden tot overlapping met bestaande middelen, maar daarentegen doorbraken in nieuwe wetenschappelijke gebieden moet stimuleren om de groei en het concurrentievermogen te bevorderen;

63.

benadrukt dat de wetenschappelijke wereld beveiligde, veilige opensource-infrastructuur met een hoge capaciteit nodig heeft om het onderzoek vooruit te helpen en eventuele cyberaanvallen, gevallen van misbruik en inbreuken op de beveiliging van persoonsgegevens te voorkomen, met name als grote hoeveelheden gegevens worden verzameld, opgeslagen en verwerkt; verzoekt de Commissie en de lidstaten de ontwikkeling van de benodigde technologie, onder meer cryptografische technologieën, te steunen en te bevorderen, en daarbij ook te letten op methode van ingebouwde beveiliging; Stelt zich achter het streven van de Commissie om de samenwerking tussen overheidsinstanties, het Europese bedrijfsleven, met inbegrip van kmo’s en start-ups, onderzoekers en academici op het gebied van big data en cyberveiligheid vanaf de prille stadia van het onderzoeks- en innovatieproces te bevorderen, om innovatieve en betrouwbare Europese oplossingen en marktmogelijkheden te kunnen creëren maar daarbij wel een toereikend veiligheidsniveau te garanderen;

64.

is van mening dat de ontwikkeling van duidelijke normen voor cloudinteroperabiliteit, gegevensportabiliteit en overeenkomsten inzake dienstverleningsniveau voor zekerheid en transparantie zorgt met betrekking tot cloudproviders en eindgebruikers;

65.

benadrukt dat betrouwbaarheid, veiligheid en bescherming van persoonsgegevens noodzakelijk is voor het consumentenvertrouwen, de basis voor een gezonde concurrentiepositie;

66.

merkt op dat de industrie een belangrijke rol moet spelen bij de ontwikkeling van algemeen aanvaarde normen voor het digitale tijdperk, en dat die normen de cloudproviders het vertrouwen geven om te blijven innoveren en de gebruikers om op clouddiensten op Europees niveau over te gaan;

67.

verzoekt de Commissie het voortouw te nemen bij de bevordering van intersectorale, meertalige en grensoverschrijdende interoperabiliteit en cloudnormen en de ondersteuning van privacyvriendelijke, betrouwbare, veilige en energiezuinige clouddiensten als een integraal onderdeel van een gemeenschappelijke strategie, door te focussen op het maximaliseren van de mogelijkheden om normen te ontwikkelen die kans maken om de wereldnorm te worden;

68.

merkt op dat een actieplan voor gegevensinteroperabiliteit nodig is met het oog op verwerking van de grote hoeveelheid data die Europese wetenschappers produceren en beter hergebruik van die data in wetenschap en industrie; verzoekt de Commissie samen te werken met belangrijke wetenschappelijke belanghebbenden om doeltreffende systemen te produceren, om gegevens vindbaar, toegankelijk, interoperabel en geschikt te maken voor hergebruik, met inbegrip van metagegevens, gemeenschappelijke specificaties en dataobjectidentifiers;

69.

merkt op dat Europa niet zoveel investeert in het ecosysteem van High Performance Computing (HPC) als andere regio’s in de wereld, wat niet strookt met haar economische en kennispotentieel;

70.

verzoekt de Commissie om interoperabiliteit te stimuleren en om afhankelijkheid van één verkoper te voorkomen, door aan te moedigen dat meerdere Europese providers van cloudinfrastructuur een scala aan concurrerende, interoperabele en draagbare infrastructuurdiensten vertegenwoordigen;

71.

roept op tot maatregelen om een hoogwaardig normalisatiesysteem veilig te stellen om belangrijke technologische bijdragen aan te trekken; vraagt de Commissie om beleid te voeren waardoor onnodige belemmeringen voor innovatieve sectoren verdwijnen, om investeringen in onderzoek en ontwikkeling te stimuleren en Uniebrede normalisatie te versterken;

72.

spoort de Commissie aan om er direct alles aan te doen om afhankelijkheid van één verkoper op de digitale markt te voorkomen, met name met betrekking tot nieuwe terreinen zoals het Europees cloudinitiatief;

73.

erkent het belang van interoperabiliteit en normen om het concurrentievermogen binnen de ICT -sector te verhogen en vraagt de Commissie om de hiaten in de normen voor de Europese wetenschapscloud vast te stellen, ook met betrekking tot mkb-bedrijven, start-ups en belangrijke Europese sectoren; steunt de ontwikkeling van door de markt aangezwengelde, vrijwillige, technologisch neutrale, transparante, wereldwijd compatibele en voor de markt relevante normen;

74.

is van mening dat het ISA2-programma een kans biedt om interoperabiliteitsnormen te ontwikkelen voor het beheer van „big data” binnen overheidsdiensten en tussen deze diensten en de bedrijven en de burgers;

75.

onderkent dat normen aan moeten sluiten op een aangetoonde behoefte van het bedrijfsleven en de andere belanghebbenden. benadrukt dat het met het oog op de toegang tot het doeltreffende gebruik en de uitwisseling van gegevens — óver disciplines, instellingen en nationale grenzen heen — absoluut noodzakelijk is om gemeenschappelijke hoge normen te ontwikkelen en overeen te komen. vraagt de Commissie in kaart te brengen wat er — in voorkomend geval — nu in de lidstaten reeds bestaat op het vlak van goede certificeringsregelingen, in samenspraak met de relevante belanghebbenden een op de vraag vanuit de markt stoelend pan-Europees pakket normen te ontwikkelen, teneinde het delen van gegevens te faciliteren, en daarbij — daar waar gerechtvaardigd — de voorkeur te geven aan open en algemene normen. onderstreept dat bij maatregelen en acties ten aanzien van het Europees cloudinitiatief te allen tijde rekening moet worden gehouden met de behoeften van de interne markt, en ervoor moet worden gezorgd dat het breed toegankelijk blijft en steeds aan de technologische ontwikkelingen kan worden aangepast;

76.

steunt het voornemen van de Commissie om met name de technische en juridische obstakels voor het vrij verkeer van gegevens en gegevensdiensten, alsmede de disproportionele vereisten inzake gegevenslokalisering, te elimineren en de interoperabiliteit van gegevens te bevorderen door het Europees cloudinitiatief te koppelen aan het voorstel voor het vrij verkeer van gegevens is van oordeel dat een digitale samenleving alleen tot stand kan worden gebracht indien het vrij verkeer van gegevens als vijfde vrijheid binnen de interne markt wordt beschouwd. merkt op dat een duidelijk rechtskader, voldoende vaardigheden en middelen voor het beheer van „big data”, alsook de erkenning van de relevante beroepskwalificaties, noodzakelijke voorwaarden zijn om het potentieel van cloud computing volledig te realiseren. vraagt de Commissie met klem samen met de belanghebbenden, en in het bijzonder het bedrijfsleven, opleidingsmogelijkheden op het gebied van „big data” en codering in kaart te brengen, waaronder in het kader van de nieuwe vaardighedenagenda, en voor de belanghebbenden, en met name kmo's en start-ups, stimulansen te creëren voor het gebruiken, openstellen en delen van gegevens in de interne markt;

77.

staat positief tegenover het voorstel van de Commissie om een grootschalig vlaggeschipinitiatief van 1 miljard EUR te lanceren voor kwantumtechnologie, in overeenstemming met de Quantum Manifesto; benadrukt echter dat transparante en openbare raadpleging van belanghebbenden cruciaal is om ontwikkeling te stimuleren en commerciële producten naar publieke en private gebruikers te brengen;

Uitwisseling van open data, uitwisseling van onderzoeksgegevens

78.

stelt verheugd vast dat de ontwikkeling van een Europese open wetenschapscloud onderzoekers en wetenschappers een omgeving zal bieden waarin ze hun data kunnen opslaan, delen, gebruiken en hergebruiken en waardoor de basis kan worden gelegd voor datagestuurde innovatie in Europa; benadrukt dat de voordelen van gegevensuitwisseling breed erkend worden;

79.

merkt op dat gegevens van wezenlijk belang zijn geworden voor besluitvorming op lokaal, nationaal en mondiaal niveau; merkt op dat lokale en regionale autoriteiten ook sterk kunnen profiteren van gegevensuitwisseling en dat het openstellen van overheidsgegevens de democratie versterkt en nieuwe mogelijkheden voor het bedrijfsleven schept;

80.

ondersteunt de inspanningen van de Commissie in samenwerking met Europese onderzoekers uit zowel de academische wereld als het bedrijfsleven voor de ontwikkeling van Big Data Value PPP in synergie met de cPPP met betrekking tot HPC, hetgeen gemeenschapsvorming stimuleert rond data en HPC en de basis legt voor een welvarende, datagestuurde economie in Europa; ondersteunt de cyberveiligheid PPP die de samenwerking tussen publieke en private actoren bevordert gedurende de eerste stadia van het onderzoeks- en innovatieproces om toegang te krijgen tot innovatieve en betrouwbare Europese oplossingen;

81.

benadrukt dat de EC nauw moet samenwerken met industriepartners en dit zo snel mogelijk moet doen, met name met het mkb en start-ups om erop toe te zien dat er rekening gehouden wordt met de eisen van het bedrijfsleven en de industrie en ervoor te zorgen dat deze op een goede manier geïntegreerd worden in een later stadium van het initiatief;

82.

roept de overheidsinstanties op om betrouwbare en veilige clouddiensten te overwegen door in een duidelijk rechtskader te voorzien en certificeringsregelingen voor cloudcomputing verder te ontwikkelen; wijst erop dat bedrijven en consumenten vertrouwen moeten hebben in het toepassen van nieuwe technologieën;

83.

is van mening dat overheidsdiensten standaard open overheidsgegevens moeten hebben; dringt aan op vooruitgang met de mate en het tempo waarop informatie wordt vrijgegeven als open data, de aanwijzing van belangrijke datasets die beschikbaar moeten komen en de bevordering van het hergebruik van open data in open vorm;

84.

merkt op dat de ongekende groei van digitale technologieën de belangrijkste motor is voor massale ruwe datastromen in cloudomgevingen, en dat door deze enorme verzameling van ruwe datastromen in „big data”-systemen de computationele complexiteit toeneemt, evenals het grondstofgebruik voor dataminingsystemen die voor de cloud geschikt zijn; wijst erop dat het concept van patroongebaseerde gegevensuitwisseling lokale dataverwerking mogelijk maakt nabij de databronnen en de ruwe datastromen omzet in bruikbare kennispatronen; hierdoor kunnen lokale kennispatronen beschikbaar worden gemaakt voor onmiddellijke maatregelen alsmede voor participerende gegevensuitwisseling in cloudomgevingen;

85.

onderschrijft de conclusies van de Raad van mei 2016 over de overgang naar een systeem van open wetenschap en met name de conclusie dat het onderliggend beginsel inzake het optimale hergebruik van onderzoeksgegevens „zo open mogelijk, gesloten indien nodig” moet zijn;

Tekst- en datamining

86.

benadrukt dat de volledige beschikbaarheid van overheidsgegevens binnen de Europese open wetenschapscloud niet voldoende is om alle belemmeringen weg te nemen met betrekking tot datagebaseerd onderzoek;

87.

stelt vast dat het initiatief moet worden aangevuld met een modern kader voor auteursrechten om een einde te maken aan de fragmentatie en het gebrek aan interoperabiliteit met betrekking tot het Europese dataonderzoeksproces;

88.

is van mening dat het initiatief het evenwicht moet bewaren tussen de rechten van onderzoekers, rechthebbenden en andere actoren in de wetenschappelijke wereld en de rechten van auteurs en uitgevers volledig moet respecteren, en tegelijk steun moet verlenen voor innovatief onderzoek in Europa;

89.

is van mening dat onderzoeksgegevens gedeeld kunnen worden binnen de Europese open wetenschapscloud zonder af te doen aan de auteursrechten van onderzoekers of onderzoeksinstellingen, door licentiemodellen vast te leggen waar nodig; is van mening dat de beste praktijken in dit verband worden vastgelegd binnen het proefproject voor openbare onderzoeksgegevens van Horizon 2020;

90.

is van mening dat Richtlijn 96/9/EG betreffende de rechtsbescherming van databanken, die aan herziening toe is, het gebruik van gegevens beperkt zonder aantoonbaar enige economische of wetenschappelijke meerwaarde op te leveren;

Gegevensbescherming, grondrechten en gegevensbeveiliging

91.

dringt er bij de Commissie op aan actie te ondernemen om te komen tot verdere harmonisatie van wetgeving in de lidstaten ter voorkoming van verwarring en fragmentering op het gebied van jurisdictie en ter waarborging van de transparantie op de gemeenschappelijke digitale markt;

92.

is van mening dat Europa een leidende rol vervult met betrekking tot privacybescherming en pleit wereldwijd voor een hoog niveau van gegevensbescherming;

93.

benadrukt dat een gecoördineerde aanpak tussen gegevensbeschermingsautoriteiten, beleidsvormers en industrie vereist is om organisaties te helpen bij deze omschakeling, door de uniforme uitlegging en toepassing van de verplichtingen, toolkits voor naleving van de afspraken en bewustmaking van de belangrijkste kwesties voor burgers en bedrijven;

94.

benadrukt dat Europa een mondiale importeur en exporteur van digitale diensten is en dat cloudcomputing en een krachtige datagestuurde economie vereist zijn om concurrerend te kunnen zijn; verzoekt de Commissie om het voortouw te nemen bij de ontwikkeling van uniforme, wereldwijd aanvaarde normen voor de bescherming van persoonsgegevens;

95.

is van mening dat globale gegevensstromen van vitaal belang zijn voor de internationale handel en de economische groei en dat het initiatief van de Commissie voor het vrije verkeer van gegevens Europese bedrijven, met name in de groeiende sector cloudcomputing, in staat moet stellen om een prominentere plek in te nemen bij de wereldwijde jacht naar innovatie; benadrukt dat het initiatief ook moet strekken tot opheffing van alle arbitraire beperkingen van de plaatsen waar ondernemingen infrastructuur of gegevensopslag mogen onderbrengen, omdat zulke beperkingen de ontwikkeling van de Europese economie hinderen;

96.

is van mening dat de huidige EU-wetgeving inzake gegevensbescherming, met name de onlangs aangenomen algemene verordening gegevensbescherming en de richtlijn gegevensbescherming inzake rechtshandhaving (Richtlijn (EU) 2016/680) (10), krachtige waarborgen biedt voor de bescherming van persoonsgegevens, waaronder de gegevens die verzameld, samengevoegd en gepseudonimiseerd zijn met het oog op wetenschappelijk onderzoek, en gevoelige medische gegevens, samen met specifieke voorwaarden voor de bekendmaking ervan, het recht van personen om bezwaar te maken tegen verdere verwerking van hun gegevens, en regels voor de toegang tot ordehandhavingsautoriteiten in het kader van strafrechtelijk onderzoek; verzoekt de Commissie rekening te houden met deze waarborgen bij de ontwikkeling van de Europese openwetenschapscloud en de tenuitvoerlegging van de regels voor de toegang tot de gegevens die daarin opgeslagen zijn; ziet in dat een geharmoniseerde aanpak van de tenuitvoerlegging van de algemene verordening gegevensbescherming, waaronder richtsnoeren, toolkits voor naleving van de afspraken en bewustmakingscampagnes voor burgers, onderzoekers en bedrijven cruciaal is, vooral voor de ontwikkeling van de Europese openwetenschapscloud en bevordering van de samenwerking op onderzoeksgebied, onder andere door middel van supercomputers;

97.

is van mening dat het vrije verkeer van gegevens gunstig is voor de digitale economie en de ontwikkeling van wetenschap en onderzoek; onderstreept dat het initiatief van de Commissie voor het vrije verkeer van gegevens de groeiende Europese sector voor cloudcomputing in staat moet stellen om een prominentere plek in te nemen bij de wereldwijde innovatiewedloop, zo ook voor wetenschappelijke en innovatieve doeleinden; wijst erop dat elke doorgifte van persoonsgegevens naar de cloudinfrastructuur of andere ontvangers buiten de Unie moet voldoen aan de regels voor doorgifte als vastgelegd in de algemene verordening gegevensbescherming, en dat het initiatief van de Commissie voor het vrije verkeer van gegevens in overeenstemming moet zijn met deze bepalingen; benadrukt dat het initiatief ook gericht moet zijn op de opheffing van beperkingen voor de locatie waar bedrijven de infrastructuur of de gegevensopslag moeten vestigen, zodat deze geen belemmering vormen voor de ontwikkeling van de Europese economie, en wetenschappers geheel en al de vruchten kunnen plukken van datagestuurde wetenschap, maar dat beperkingen uit hoofde van de wetgeving inzake gegevensbescherming wel gehandhaafd moeten blijven om mogelijke toekomstige gevallen van misbruik van de Europese openwetenschapscloud te voorkomen;

98.

is ervan overtuigd dat de Unie voorop moet lopen bij de beveiliging en bescherming van persoonsgegevens, waaronder gevoelige gegevens, en moet pleiten voor een hoog niveau van gegevensbescherming en -beveiliging wereldwijd; is van mening dat het EU-kader voor gegevensbescherming, samen met een inclusieve strategie voor cyberveiligheid waarmee een betrouwbare gegevensinfrastructuur wordt gewaarborgd die is beschermd tegen het verlies van, inbreuken en aanvallen op gegevens, een concurrentievoordeel kan opleveren voor Europese bedrijven op het vlak van privacy; dringt er bij de Commissie op aan te garanderen dat de Europese cloud zijn wetenschappelijke onafhankelijkheid en objectiviteit zal behouden en het werk van de wetenschappelijke gemeenschap binnen de Unie zal beschermen;

99.

vraagt de Commissie bij het oplossen van de aspecten in verband met de grondrechten, privacy, gegevensbescherming, intellectuele-eigendomsrechten en gevoelige informatie de algemene verordening gegevensbescherming en de richtlijn gegevensbescherming (95/46/EG) volledig in acht te nemen. onderstreept dat de veiligheidsdreigingen voor de cloudinfrastructuur internationaler, diffuser en complexer zijn geworden, en het intensievere gebruik ervan bemoeilijken, hetgeen nauwere Europese samenwerking noodzakelijk maakt. vraagt de Commissie en de nationale autoriteiten in overleg met het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging samen te werken bij de ontwikkeling van een veilige en betrouwbare digitale infrastructuur en een hoog niveau van cyberveiligheid tot stand te brengen overeenkomstig de richtlijn inzake beveiliging van de netwerk- en informatiesystemen;

100.

roept de Commissie op ervoor te zorgen dat dit initiatief passend is voor het doel, naar buiten gericht, toekomstbestendig en technologisch neutraal en benadrukt dat de Commissie en lidstaten zich moeten oriënteren op de markt en de sector cloudcomputing om zo goed mogelijk te kunnen voldoen aan de bestaande en toekomstige eisen van de sector en om innovatie te stimuleren met betrekking tot cloudgebaseerde technologieën;

101.

vestigt de aandacht op het potentieel van „big data” om technologische innovatie te stimuleren en op de opbouw van de kenniseconomie; merkt op dat het verminderen van de obstakels voor kennisuitwisseling het concurrentievermogen van bedrijven ten goede komt, en dat lokale en regionale autoriteiten hier ook van profiteren; benadrukt hoe belangrijk het is om gegevensportabiliteit te vereenvoudigen;

102.

verzoekt de Commissie en lidstaten om met sectorgestuurde normalisatie-initiatieven te werken om ervoor te zorgen dat de eengemaakte markt toegankelijk blijft voor derde landen en in kan spelen op technologische evolutie, door hindernissen te vermijden die concurrentiekracht en innovatie in Europa in de weg staan; merkt op dat normalisatie met betrekking tot gegevensbeveiliging en privacy nauw samenhangt met de kwestie van de rechterlijke bevoegdheid en dat voor de nationale autoriteiten een sleutelrol is weggelegd;

103.

onderstreept dat er aandacht moet worden besteed aan bestaande initiatieven om dubbel werk te voorkomen, hetgeen openheid, competitie en groei in de weg kan staan en dat marktgedreven, pan-Europese normen voor gegevensuitwisseling in overeenstemming moeten zijn met internationaal geldende normen;

104.

benadrukt dat een evenwicht moet worden gevonden tussen legitieme zorgen over de gegevensbescherming en de noodzaak om te zorgen voor een veilig „vrij gegevensverkeer”; verzoekt om de bestaande regels inzake gegevensbescherming in acht te nemen met betrekking tot de markt van openbare „big data”;

105.

steunt het voorstel om onderzoeksgegevens van nieuwe Horizon 2020-projecten standaard vrij te geven, aangezien onderzoeksgegevens die door de overheid gefinancierd worden een publiek goed zijn en in het belang van het publiek tijdig en op verantwoorde wijze openbaar moeten worden gemaakt en daarbij zo min mogelijk worden beperkt;

106.

merkt op dat het Europees cloudinitiatief zich toespitst op potentieel kwetsbare onderzoeks- en ontwikkelingssectoren en e-overheidsportalen; herhaalt dat cyberveiligheid voor clouddiensten het best wordt geregeld in het kader van de richtlijn inzake netwerk- en informatiebeveiliging;

107.

merkt het belang op van de bevordering van de interoperabiliteit van verschillende apparatuur binnen netwerken, teneinde de beveiliging te garanderen en de onderdelenleverketens te bevorderen, die allemaal belangrijk zijn voor de commercialisering van de technologie.

o

o o

108.

Verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 45.

(2)  PB L 318 van 4.12.2015, blz. 1.

(3)  PB L 175 van 27.6.2013, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0089.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0009.

(6)  PB C 482 van 23.12.2016, blz. 89.

(7)  PB C 468 van 15.12.2016, blz. 19.

(8)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(9)  PB L 194 van 19.7.2016, blz. 1.

(10)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/273


P8_TA(2017)0053

Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen: een evaluatie van het verslag uit hoofde van artikel 16, lid 3, van de GB-verordening (2016/2148(INI))

(2018/C 252/27)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (hierna „de GB-verordening”) (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (5),

gezien Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft (6),

gezien Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7),

gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (8),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen” (COM(2015)0639),

gezien zijn resolutie van 11 mei 2016 over een versnelde tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid (9),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2016 over synergieën voor innovatie: de Europese structuur- en investeringsfondsen, Horizon 2020 en andere Europese innovatiefondsen en EU-programma's (10),

gezien zijn resolutie van 26 november 2015 getiteld „Naar vereenvoudiging en prestatiegerichtheid van het cohesiebeleid 2014-2020” (11),

gezien de conclusies van de Raad van 26 februari 2016 over „Investeren in banen en groei — naar een optimale bijdrage van de Europese structuur- en investeringsfondsen”,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 mei 2016 over de mededeling van de Commissie getiteld „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen” (12),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 juli 2015 getiteld „Uitkomst van de onderhandelingen over de partnerschapsovereenkomsten en de operationele programma's” (13),

gezien het zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie (COM(2014)0473),

gezien de studie van zijn directoraat-generaal Intern Beleid (beleidsondersteunende afdeling B: Structuur- en Cohesiebeleid) van juni 2016 over de optimalisering van synergieën tussen de Europese structuur- en investeringsfondsen en andere EU-instrumenten ter verwezenlijking van de doelen van Europa 2020,

gezien de studie van zijn directoraat-generaal Intern Beleid (beleidsondersteunende afdeling B: Structuur- en cohesiebeleid) van september 2016 getiteld „Evaluatie van het verslag uit hoofde van artikel 16, lid 3, van de GB-verordening”,

gezien de analyse van zijn directoraat-generaal Intern Beleid (beleidsondersteunende afdeling B: Structuur- en Cohesiebeleid) van september 2016 over de financieringsinstrumenten in de programmeringsperiode 2014-2020: eerste ervaringen van de lidstaten,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Begrotingscommissie, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0385/2016),

A.

overwegende dat het cohesiebeleid een aanzienlijk deel van de begroting van de EU uitmaakt en goed is voor circa een derde van alle uitgaven;

B.

overwegende dat de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) met een begroting van 454 miljard EUR voor de periode 2014-2020 het belangrijkste instrument van het investeringsbeleid van de EU en in veel lidstaten een essentiële bron van overheidsinvesteringen zijn, die in de hele EU zorgen voor meer banen, groei en investeringen en tevens ongelijkheden verkleinen op regionaal en plaatselijk niveau om economische, sociale en territoriale cohesie te bevorderen;

C.

overwegende dat de partnerschapsovereenkomsten de basis vormen van het door de Commissie gepresenteerde verslag uit hoofde van artikel 16, lid 3;

D.

overwegende dat de onderhandelingen over de partnerschapsovereenkomsten en de operationele programma's voor de periode 2014-2020 een gemoderniseerde, sterk aangepaste en intensieve oefening waren met een nieuw kader voor prestaties, ex-antevoorwaarden en thematische concentratie, waardoor de feitelijke aanvang van de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid echter ook aanzienlijke vertraging heeft opgelopen, onder meer vanwege tekortkomingen in de administratieve capaciteit van diverse regio's en lidstaten, en er nog verdere vertraging ontstond door de procedure voor de aanwijzing van beheersautoriteiten;

E.

overwegende dat het buiten kijf staat dat vanwege de late goedkeuring van het regelgevingskader aan het eind van 2013 als gevolg van de langdurige onderhandelingen en het late akkoord over het MFK, de operationele programma's niet op tijd konden worden goedgekeurd; overwegende dat de tenuitvoerlegging van de operationele programma's dus ook een trage start kende, met gevolgen voor de uitvoering van het beleid ter plaatse;

F.

overwegende dat voor alle vijf de ESI-fondsen gemeenschappelijke bepalingen zijn vastgesteld, waardoor het onderlinge verband is versterkt;

G.

overwegende dat het cohesiebeleid in de lopende periode voor vele politieke en economische uitdagingen staat ten gevolge van de financiële crisis — wat heeft geleid tot een daling van overheidsinvesteringen in een groot aantal lidstaten, waardoor de ESI-fondsen en de cofinanciering door de lidstaten het belangrijkste instrument voor overheidsinvesteringen zijn geworden in een groot aantal lidstaten — alsook ten gevolge van de migratiecrisis;

H.

overwegende dat het cohesiebeleid in de programmeringsperiode 2014-2020 een meer gerichte beleidsaanpak heeft gekregen, door thematische concentratie en de ondersteuning van de prioriteiten en doelstellingen van de Unie;

I.

overwegende dat de ESI-fondsen in de huidige financieringsperiode resultaatgerichter zijn en profiteren van een investeringsklimaat waarmee doeltreffendheid in de hand wordt gewerkt;

J.

overwegende dat er sprake moet zijn van een betere afstemming van de investeringen in het kader van het cohesiebeleid op de prioriteiten van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en op het Europees semester;

K.

overwegende dat de taskforce voor een betere tenuitvoerlegging heeft bijgedragen aan het verhelpen van knelpunten en achterstanden bij de toewijzing van middelen;

Het uitwisselen van resultaten, communicatie en zichtbaarheid

1.

wijst erop dat Europa in economisch, maatschappelijk en politiek opzicht moeilijke tijden doormaakt, waardoor een doeltreffend investeringsbeleid dat gericht is op economische groei en werkgelegenheid, dicht bij de burger staat en geschikter is voor specifieke territoriale ambities meer dan ooit nodig is en gericht moet zijn op de bestrijding van zowel werkloosheid als sociale ongelijkheden binnen de Unie, zodat Europese meerwaarde wordt gecreëerd; is van mening dat de EU, om het vertrouwen van haar burgers terug te winnen, aanpassingsprocessen moet uitvoeren om te voldoen aan de vereisten van artikel 9 VWEU;

2.

wijst erop dat het cohesiebeleid in de periode 2014-2020 grondig is herzien, hetgeen een verandering van mentaliteit en werkmethoden op alle bestuursniveaus vergt, met inbegrip van horizontale coördinatie en de betrokkenheid van belanghebbenden en, voor zover mogelijk, door de gemeenschap aangestuurde lokale ontwikkeling (CLLD); wijst erop dat de recente toekomstgerichte en tot voorbeeld strekkende hervormingen vaak worden genegeerd, maar dat het cohesiebeleid vaak nog niet als een investeringsbeleid met tastbare resultaten maar als een traditioneel uitgavenbeleid wordt beschouwd;

3.

is van oordeel dat Europese meerwaarde, solidariteit en de zichtbaarheid van succesverhalen centraal moeten staan in de communicatie over projecten in het kader van het cohesiebeleid, waarbij moet worden benadrukt hoe belangrijk het is om optimale werkmethoden uit te wisselen en lering te trekken uit projecten waarvan de doelstellingen niet worden gehaald; dringt erop aan dat de communicatie over de ESI-fondsen wordt gemoderniseerd en geïntensiveerd; benadrukt dat er nieuwe instrumenten voor de communicatie over de resultaten van het cohesiebeleid moeten worden gedefinieerd en ingevoerd; acht het noodzakelijk te investeren in regionale kennis en gegevensverzameling, als onderdeel van een aanhoudende inspanning om gegevensbanken aan te leggen en te actualiseren, waarbij rekening wordt gehouden met plaatselijke en regionale behoeften, specifieke kenmerken en prioriteiten, zoals in het geval van het reeds bestaande S3-platform, waardoor het geïnteresseerde publiek in staat zou worden gesteld de Europese meerwaarde van projecten op doeltreffende wijze te beoordelen;

4.

benadrukt het feit dat, ter verbetering van de communicatie over en de zichtbaarheid van de ESI-fondsen, meer aandacht moet worden besteed aan de deelname van belanghebbenden en ontvangers en aan het op zinvolle wijze betrekken van de burger bij de formulering en de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid; dringt er tevens bij de Commissie, de lidstaten, regio's en steden op aan meer te communiceren over zowel de verwezenlijkingen van het cohesiebeleid als de lessen die kunnen worden getrokken, en te komen met een gecoördineerd en gericht actieplan;

Thematische concentratie

5.

staat achter thematische concentratie, aangezien het een nuttig instrument is gebleken om een gericht beleid tot stand te brengen en te zorgen voor meer doeltreffendheid wat de EU-prioriteiten en de EU 2020-strategie betreft, doordat kennis wordt omgezet in innovatie, banen en groei; verzoekt de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten daarom duidelijke beslissingen over investeringsprioriteiten te nemen en projecten te selecteren op basis van de voor de ESI-fondsen gestelde prioriteiten, alsook gebruik te maken van gestroomlijnde en efficiënte uitvoeringsprocessen;

6.

merkt op dat uit een analyse van thematische concentratie naar voren moet komen hoe de strategische keuzes van lidstaten en de verdeling van financiële middelen over de thematische doelstellingen voorzien in de specifieke behoeften van de gebieden; betreurt het dat dit aspect onderbelicht is gebleven in het verslag van de Commissie uit hoofde van artikel 16;

7.

is van mening dat de resultaten en de voordelen van het cohesiebeleid beter belicht moeten worden, niet in de laatste plaats om het vertrouwen in het Europese project te herstellen;

8.

dringt erop aan dat het cohesiebeleid een thematische focus behoudt, waarbij wel voldoende flexibiliteit wordt toegestaan om de specifieke behoeften van elke regio in aanmerking te kunnen nemen, met name de specifieke behoeften van de minder ontwikkelde regio's, zoals in de verordeningen is bepaald; dringt erop aan middelen uit de ESI-fondsen te blijven investeren in de regio's die in een overgangsfase verkeren, opdat de effecten van reeds ingezette middelen en inspanningen in stand worden gehouden;

9.

benadrukt met name dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden in stedelijke of landelijke regio's, achterstandsregio's, overgangsregio's en regio's met permanente natuurlijke of geografische belemmeringen, en dat er passende steunmaatregelen moeten worden uitgewerkt voor de ontwikkeling van deze gebieden, die zonder het cohesiebeleid hun achterstand op meer ontwikkelde regio's mogelijk niet hadden kunnen inhalen; verzoekt de Commissie strategieën voor de tenuitvoerlegging van de stedelijke agenda toe te passen en uit te breiden, in samenwerking met gemeenten en metropoolgebieden die worden gezien als groeikernen van de EU; wijst er in dit verband nogmaals op dat het belangrijk is lidstaten en regio's voldoende flexibiliteit te bieden om steun te verlenen aan nieuwe beleidsuitdagingen, bijvoorbeeld op het gebied van migratie (waarbij de oorspronkelijke en nog altijd relevante doelstellingen van het cohesiebeleid en de specifieke behoeften van de regio's in het achterhoofd moeten worden gehouden), alsook aan de digitale dimensie van het cohesiebeleid in brede zin (inclusief kwesties op het gebied van ICT en breedbandtoegang, die verband houden met de voltooiing van de digitale interne markt); wijst op de strategie voor de energie-unie, de strategie voor een circulaire economie en de verplichtingen van de EU in het kader van de klimaatovereenkomst van Parijs, omdat de ESI-fondsen een belangrijke rol spelen bij de tenuitvoerlegging ervan;

10.

is van mening dat er meer aandacht moet worden besteed aan subregionale gebieden met een aanzienlijke opeenstapeling van uitdagingen, die vaak te vinden is in geconcentreerde gebieden met armoede, gesegregeerde gemeenschappen en achtergestelde buurten die gekenmerkt worden door een oververtegenwoordiging van gemarginaliseerde groepen zoals de Roma;

11.

steunt de geleidelijke verschuiving van nadruk op grote infrastructuurgerelateerde projecten naar nadruk op het stimuleren van de kenniseconomie, innovatie en sociale inclusie, alsook op capaciteitsopbouw en meer verantwoordelijkheid voor actoren, onder andere uit het maatschappelijk middenveld, in het cohesiebeleid, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van minder ontwikkelde regio's die nog behoefte hebben aan steun op het gebied van infrastructurele ontwikkeling en waarvoor marktgestuurde oplossingen niet altijd haalbaar zijn, en met het feit dat er flexibiliteit moet worden betracht zodat alle lidstaten kunnen investeren aan de hand van hun eigen prioriteiten zoals vastgelegd in de partnerschapsovereenkomsten, om hun economische, sociale en territoriale ontwikkeling te bevorderen;

12.

is van oordeel dat de ESI-fondsen, waaronder met name de programma's voor Europese territoriale samenwerking, moeten worden ingezet om kwaliteitswerkgelegenheid en hoogwaardige systemen voor levenslang leren en beroepsopleiding te creëren en te bevorderen, met inbegrip van schoolinfrastructuur, teneinde werknemers in de gelegenheid te stellen zich onder adequate omstandigheden aan de veranderende realiteit van het arbeidsproces aan te passen en duurzame groei, concurrentievermogen en ontwikkeling en een gedeelde welvaart te bevorderen om te komen tot een sociaal rechtvaardig, duurzaam en op integratie gericht Europa en zich daarbij te focussen op de minst ontwikkelde gebieden en sectoren met structurele problemen en de ondersteuning van de meest kwetsbare en blootgestelde groeperingen in de samenleving, met name jongeren (in het kader van programma's als Erasmus+) en personen met de minste vaardigheden en kwalificaties, meer werkgelegenheid in de circulaire economie te bevorderen en schooluitval te voorkomen; vestigt de aandacht op het feit dat het ESF een instrument is dat de tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen voor het algemeen belang ondersteunt;

13.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat de werkloosheid, en dan met name de werkloosheid onder jongeren, vrouwen en in landelijke gebieden, ondanks alle inspanningen in veel lidstaten zeer hoog blijft en dat het cohesiebeleid ook op dit vlak met antwoorden moet komen; beveelt de Commissie aan meer aandacht te besteden aan de impact van het cohesiebeleid op de bevordering van de werkgelegenheid en het terugdringen van de werkloosheid; stelt in dit verband vast dat het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief is opgenomen in 34 programma's van het ESF in de 20 hiervoor in aanmerking komende lidstaten, wat werkloze jongeren de kans zal geven van dit initiatief gebruik te maken om hun vaardigheden en kwalificaties te verbeteren; is evenwel bezorgd over de vertraging bij de start van de tenuitvoerlegging van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en over de uitvoeringsbepalingen van de jongerengarantie in bepaalde regio's; dringt er bij de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren om ervoor te zorgen dat de nagestreefde resultaten van de geïnvesteerde middelen snel en daadwerkelijk worden behaald, met name voor wat betreft de middelen die in de vorm van vooruitbetalingen ter beschikking zijn gesteld, erop toe te zien dat het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief naar behoren ten uitvoer wordt gelegd en in te staan voor behoorlijke arbeidsomstandigheden voor jonge werknemers; wenst met name dat daar waar de ESI-fondsen worden ingezet om tegemoet te komen aan opleidingsbehoeften, rekening wordt gehouden met de werkelijke behoeften van het bedrijfsleven om echte kansen voor werkgelegenheid en werkgelegenheid op lange termijn te scheppen; is van mening dat de bestrijding van jeugdwerkloosheid, sociale inclusie en de demografische uitdagingen waarmee Europa momenteel en op de middellange termijn kampt de voornaamste terreinen zijn waarop het cohesiebeleid zich moet richten; dringt aan op voortzetting van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief na 2016 en op ondersteuning van de inspanningen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid, een en ander weliswaar op basis van een grondige analyse van de werking van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief teneinde de nodige correcties te kunnen aanbrengen om de werking ervan te verbeteren;

14.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat de Commissie in het geval van de jongerengarantieregeling, die in de periode 2014-2020 in totaal 12,7 miljard EUR van het ESF zal ontvangen, en het speciale jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, dat op grond van deze financiering al wordt beschouwd als de drijvende kracht achter de inspanningen om de jeugdwerkgelegenheid te stimuleren, geen kosten-batenanalyse heeft uitgevoerd, alhoewel dat de standaardprocedure is voor alle belangrijke initiatieven van de Commissie; is dan ook van oordeel dat er sprake is van een gebrek aan informatie over de mogelijke totale kosten van de toepassing van de garantie in de gehele EU en dat het gevaar bestaat dat het totale bedrag van de financiering niet toereikend is, zoals de Europese Rekenkamer heeft benadrukt;

15.

benadrukt het belang van communicatie, met name digitale communicatie, waarmee informatie over mogelijke hulp bij het vinden van een opleiding, een stageplaats of met Europese middelen medegefinancierd werk zoveel mogelijk jongeren kan bereiken; pleit voor meer communicatie om portalen als Drop'pin en Eures te promoten en jongeren meer mogelijkheden te bieden voor mobiliteit op de interne markt, het grootste onbenutte potentieel bij de bestrijding van de werkloosheid in de EU;

16.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de lidstaten het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in acht nemen bij de tenuitvoerlegging van door de ESI-fondsen ondersteunde projecten, met inbegrip van het doel om een overgang van institutioneel naar groepswonen voor personen met een handicap te bevorderen;

17.

herinnert eraan dat de afwerking van het TEN-T-kernnetwerk een prioriteit voor het Europees vervoersbeleid vormt en dat de ESI-fondsen een zeer belangrijk instrument zijn voor de verwezenlijking van dit project; benadrukt dat het noodzakelijk is het potentieel van de ESI-fondsen te benutten om het potentieel van de basale en uitgebreide TEN-T-netwerken te koppelen aan de regionale en plaatselijke vervoersinfrastructuur; erkent het belang van het Cohesiefonds voor het verbeteren van de infrastructuur en connectiviteit in Europa, en dringt erop aan dat dit fonds ook in het nieuwe financiële kader voor de jaren na 2020 in stand wordt gehouden;

18.

benadrukt dat het multimodale karakter van het vervoerswezen een cruciale factor moet zijn bij de beoordeling van infrastructuurprojecten die worden gefinancierd in het kader van de ESI-fondsen, maar dat dit niet wordt toegepast als het enige criterium om voorgestelde projecten te beoordelen, met name wanneer het lidstaten betreft met grote investeringsbehoeften op het gebied van vervoersinfrastructuur;

19.

benadrukt dat de traditionele beroepen in stand moeten worden gehouden, met inbegrip van de ambachtelijke traditie en bijbehorende vaardigheden, en dat er strategieën moeten worden vastgesteld om groei voor ondernemerschap in traditionele beroepen te bevorderen, teneinde de culturele identiteit van de traditionele beroepssectoren te handhaven; wijst erop hoe belangrijk het is dat de alternerende beroepsopleiding en de mobiliteit van jonge ambachtslieden worden ondersteund;

Ex-antevoorwaarden

20.

onderstreept dat er doeltreffend toezicht op ex-antevoorwaarden nodig is om inspanningen en resultaten vast te kunnen leggen; is van mening dat ex-antevoorwaarden, met name die betreffende onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3), hun nut hebben bewezen, en stelt voor ze verder te verbeteren; benadrukt dat er meer aandacht moet worden besteed aan de versterking van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen;

21.

wijst op het feit dat aan een aanzienlijk deel van de ex-antevoorwaarden nog niet is voldaan; roept er daarom toe op de huidige situatie te analyseren en gerichte maatregelen te nemen om deze situatie te verhelpen, zonder dat dit ten koste gaat van de optimale opname van de middelen of het cohesiebeleid minder efficiënt maakt;

Prestatiegericht begroten

22.

benadrukt dat het regelgevingskader voor de periode 2014-2020 en de partnerschapsovereenkomsten tot een sterk resultaatgerichte focus in de cohesieprogramma's hebben geleid en dat deze benadering tevens als voorbeeld kan dienen voor andere onderdelen van de uitgaven van de EU-begroting; is ingenomen met de invoering van gemeenschappelijke indicatoren waarmee de resultaten kunnen worden gemeten en tegen elkaar worden afgezet; is van mening dat er verder moet worden gewerkt aan de indicatoren om de uitgaven uit hoofde van de ESI-fondsen beter te staven en de projectselectie te optimaliseren;

23.

wijst erop dat de invoering van thematische concentratie, waarbij de investeringen worden toegespitst op specifieke doelstellingen en prioriteiten met bijbehorende prestatie-indicatoren en specifiek overeengekomen streefdoelen voor alle thema's, een belangrijke innovatie betekende;

24.

herinnert eraan dat er voor elke lidstaat een prestatiereserve werd ingevoerd, bestaande uit 6 % van de aan de ESI-fondsen toegewezen middelen; herinnert eraan dat, op basis van de nationale verslagen van 2017 en de evaluatie van de prestaties van 2019, de reserve uitsluitend zal worden toegewezen aan de programma's en prioriteiten waarvoor de mijlpalen zijn bereikt; pleit voor flexibiliteit bij het opvoeren van nieuwe vastleggingen uit de prestatiereserve als de programma's de komende jaren hun doelstellingen en mijlpalen hebben gehaald; verzoekt de Commissie te evalueren of de prestatiereserve daadwerkelijk meerwaarde biedt of alleen maar tot meer administratieve rompslomp heeft geleid;

Het Europees semester

25.

neemt kennis van het feit dat de lidstaten in de loop van de programmeringsperiode hebben geconstateerd dat meer dan twee derde van de in 2014 vastgestelde landenspecifieke aanbevelingen relevant is voor de investeringen in het kader van het cohesiebeleid, en is ingenomen met het feit dat zij dit in aanmerking hebben genomen bij het vaststellen van hun programmeringsprioriteiten; beseft dat de landenspecifieke aanbevelingen in de nabije toekomst aanpassingen aan de programma's van de ESI-fondsen kunnen uitlokken, waarmee steun wordt geboden voor structurele hervormingen in de lidstaten; wijst erop dat landenspecifieke aanbevelingen en nationale hervormingsprogramma's een duidelijke koppeling vormen tussen de ESI-fondsen en de processen van het Europees semester;

26.

wijst op het belang van de totstandbrenging van een evenwichtig verband tussen het cohesiebeleid en het Europees semester, aangezien in beide gevallen wordt toegewerkt naar de verwezenlijking van dezelfde doelstellingen in het kader van de Europa 2020-strategie, zonder dat dit ten koste gaat van de verwezenlijking van de in de Verdragen neergelegde doelstellingen inzake economische, sociale en territoriale samenhang om de ongelijkheden te verkleinen; is van mening dat we moeten terugkomen op de gedachte achter de bevriezing van de ESI-fondsen als er sprake is van een afwijking van de doelstellingen van het Europees semester, aangezien dit contraproductief kan uitpakken voor het stimuleren van groei en banen;

Synergieën en financieringsinstrumenten

27.

merkt op dat het regelgevingskader voor de ESI-fondsen voor de periode 2014-2020 ondersteuning biedt aan financieringsinstrumenten; benadrukt echter dat subsidies nog steeds onontbeerlijk zijn; stelt vast dat de nadruk lijkt te liggen op een geleidelijke overgang van subsidies naar leningen en garanties; benadrukt dat deze tendens versterkt is door het investeringsplan voor Europa en het onlangs ingestelde Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI); merkt tevens op dat het gebruik van de fondsoverschrijdende benadering nog steeds lastig lijkt; benadrukt dat het om complexe instrumenten gaat en dat het daarom van vitaal belang is voldoende steun te geven aan de plaatselijke en regionale instellingen bij het opleiden van de ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor het beheer ervan; wijst erop dat financieringsmiddelen oplossingen kunnen bieden voor een efficiënt gebruik van de EU-begroting en samen met subsidies een bijdrage leveren aan investeringen om economische groei aan te wakkeren en duurzame banen te creëren;

28.

wijst erop dat met het EFSI eigen doelstellingen worden nagestreefd, en dat de snelle tenuitvoerlegging van het EFSI en de resultaten in de vorm van bestaande operaties als een succesverhaal worden gepresenteerd, ondanks aanzienlijke tekortkomingen zoals een gebrek aan meerwaarde; verzoekt de Commissie tegen deze achtergrond specifieke gegevens over de impact van het EFSI op de groei en de werkgelegenheid te verstrekken en na de evaluatie met leerpunten te komen zodat de ESI-fondsen beter kunnen worden ingezet in de nieuwe programmeringsperiode vanaf 2021; verzoekt, in aanvulling op advies nr. 2/2016 van de Europese Rekenkamer (14), om een analyse van de bijdragen van het EFSI aan de doelstellingen van de ESI-fondsen en een inventarisatie van wat het EFSI heeft bereikt voor wat zijn eigen prioriteiten betreft;

29.

wijst evenwel op het ontbreken van feitelijke gegevens over de effecten en resultaten van de financieringsinstrumenten en op het feit dat er nauwelijks verband bestaat tussen die financieringsinstrumenten en de algemene doelstellingen en prioriteiten van de EU;

30.

constateert dat het verslag van de Commissie uit hoofde van artikel 16 weinig informatie verschaft over de coördinatie en synergieën van de verschillende programma's onderling en met de instrumenten van andere beleidsterreinen, en dat de Commissie met name niet altijd betrouwbare gegevens verstrekt over de verwachte resultaten van de programma's van het ESF en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief; benadrukt dat het bestaan van een gemeenschappelijke verordening voor de vijf ESI-fondsen de synergie tussen de fondsen heeft vergroot, onder meer in de tweede pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid; is ervan overtuigd dat synergieën met andere beleidsmaatregelen en instrumenten, waaronder het EFSI en andere financieringsinstrumenten, moeten worden versterkt om het effect van investeringen te maximaliseren; benadrukt dat de regels inzake staatssteun van toepassing zijn op de ESI-fondsen, maar niet op het EFSI of Horizon 2020, en dat dit het verhogen van het niveau van synergie tussen de fondsen, programma's en instrumenten problematisch maakt; benadrukt het feit dat, om de nodige complementariteit en synergie tussen het EFSI, de financieringsinstrumenten en de ESI-fondsen te waarborgen, de kwestie van de regels inzake staatssteun verder moet worden onderzocht en dienovereenkomstig moet worden verduidelijkt, vereenvoudigd en aangepast; verzoekt de Commissie de beheersautoriteiten gedetailleerde richtsnoeren ter beschikking te stellen over de manier waarop het EFSI kan worden gecombineerd met de instrumenten voor gedeeld en rechtstreeks beheer, waaronder de ESI-fondsen, de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen en Horizon 2020;

31.

pleit voor de voortzetting van een evenwichtige aanwending van de financieringsinstrumenten als ze meerwaarde hebben en geen afbreuk doen aan de traditionele steun uit het cohesiebeleid; benadrukt echter dat dit alleen mag plaatsvinden na een grondige beoordeling van de bijdrage van financieringsinstrumenten aan de doelstellingen van het cohesiebeleid; benadrukt dat het essentieel is een gevarieerd aanbod van financieringsmogelijkheden te hebben voor alle regio's, waarbij subsidies in bepaalde sectoren de meest geschikte instrumenten blijven om de doelstellingen inzake groei en werkgelegenheid te verwezenlijken; verzoekt de Commissie met stimuleringsmaatregelen te komen om ervoor te zorgen dat de beheersautoriteiten volledig worden over de mogelijkheden om gebruik te maken van financieringsinstrumenten en hun toepassingsgebieden, en een analyse te maken van de beheerskosten van subsidies en terugvorderbare steun die zijn ingevoerd in gedeelde en centraal beheerde systemen; benadrukt dat duidelijke, consistente en doelgerichte regels inzake financieringsinstrumenten, waarmee de voorbereiding en tenuitvoerlegging voor fondsbeheerders en begunstigden wordt vereenvoudigd, van cruciaal belang zijn om de doeltreffende uitvoering ervan te verbeteren; vestigt de aandacht op het komende initiatiefverslag van zijn Commissie regionale ontwikkeling getiteld „Een goede financieringsmix voor de regio's van Europa: op zoek naar een evenwichtige verdeling van financieringsinstrumenten en subsidies in het cohesiebeleid van de EU” (2016/2302(INI));

Vereenvoudiging

32.

stelt vast dat een van de hoofddoelstellingen van de programmeringsperiode 2014-2020 verdere vereenvoudiging van de ESI-fondsen voor begunstigden is, en erkent dat vereenvoudiging een van de belangrijkste factoren voor een betere toegang tot financiering is;

33.

is ingenomen met het feit dat het huidige gemoderniseerde regelgevingskader voor de ESI-fondsen voorziet in nieuwe mogelijkheden voor vereenvoudiging wat betreft gemeenschappelijke subsidiabiliteitsregels, vereenvoudigde kostenopties en elektronisch beheer; betreurt het echter dat de mededeling van de Commissie uit hoofde van artikel 16, lid 3, van de GB-verordening geen specifieke informatie omvat over het gebruik van vereenvoudigde kostenopties; onderstreept dat er behoefte is aan verdere inspanningen om het volledige potentieel van vereenvoudigde kostenopties te ontplooien en wel door de administratieve rompslomp te verminderen; merkt op dat er nog steeds aanzienlijke vereenvoudigingsprocedures nodig zijn voor zowel begunstigden als beheersautoriteiten, waarbij de aandacht uitgaat naar openbare aanbestedingen, projectbeheer en controles tijdens en na de verrichtingen;

34.

verzoekt de Commissie om een doorlopende beoordeling van de administratieve lasten, met name van aspecten als tijd, kosten en formaliteiten, bij EU-financiering in de vorm van zowel subsidies als financieringsinstrumenten te laten uitvoeren, op basis van feitenmateriaal uit de periode 2007-2013 en de aanvang van de nieuwe periode vanaf 2014;

35.

beveelt aan dat, wat de toekomstige programmeringsperiode vanaf 2021 betreft, alle bestuursniveau toewerken naar een systeem van enkelvoudige audit, waarbij elke overlapping van controles tussen de verschillende institutionele niveaus wordt vermeden; dringt er bij de Commissie op aan de reikwijdte en de juridische status van de bestaande richtsnoeren voor alle ESI-fondsen te verduidelijken, en in nauwe samenwerking met beheersautoriteiten en alle relevante controleautoriteiten een gemeenschappelijke interpretatie van auditvraagstukken uit te werken; herhaalt dat er verdere stappen moeten worden ondernomen op het gebied van vereenvoudiging, met name in op jongeren gerichte programma's, door onder andere meer proportionaliteit in te voeren in de controles; is ingenomen met het voorlopige resultaat van de werkzaamheden van de Groep op hoog niveau inzake vereenvoudiging, die de Commissie heeft opgezet;

36.

beveelt aan standaardprocedures in het leven te roepen voor de opzet en het beheer van operationele programma's, vooral van de talrijke programma's voor territoriale samenwerking;

Bestuurlijke capaciteit

37.

merkt op dat er sprake is van verschillen tussen de lidstaten wat hun bestuurlijke cultuur en prestatieniveaus in hun beleidskader betreft, wat met de ex-antevoorwaarden moet worden ondervangen; benadrukt dat de administratieve capaciteit moet worden versterkt als een van de prioriteiten van het cohesiebeleid en het Europees semester, vooral in lidstaten met een lage absorptie van middelen; merkt op dat aan de lidstaten, regio's en gemeenten technische, professionele en praktische bijstand moet worden verstrekt bij financieringsaanvragen; is zich bewust van de impact van het Jaspers-initiatief en herhaalt dat gebrekkige investeringsplanning leidt tot ernstige vertraging bij de voltooiing van projecten en tot inefficiënt gebruik van financiering;

38.

wijst erop dat de trage start van bepaalde programma's, het gebrek aan beheerscapaciteit voor complexe projecten, de vertragingen bij de afronding van projecten, de administratieve rompslomp in de lidstaten, overmatige regelgeving en fouten in procedures voor overheidsopdrachten de voornaamste obstakels vormen voor de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid; acht het van essentieel belang de onnodig complexe processen en procedures bij het gedeeld beheer aan te wijzen en te vereenvoudigen die leiden tot extra lasten voor de autoriteiten en de begunstigden; wijst erop dat de administratieve capaciteit constant moet worden verbeterd, bewaakt en versterkt; is dan ook van mening dat in dit opzicht grif gebruik moet worden gemaakt van functionele en flexibele e-overheidsoplossingen, alsook van verbeterde informatie en coördinatie tussen de lidstaten; onderstreept daarnaast dat er meer aandacht moet worden besteed aan opleidingen voor overheidsmedewerkers;

39.

merkt op dat met op maat gemaakte, op vereenvoudiging gerichte regelgevingskaders, voorwaarden en oplossingen (zoals het Taiex Regio Peer 2 Peer-mechanisme voor uitwisseling tussen de diverse regio's) de behoeften en uitdagingen van de verschillende regio's doeltreffender kunnen worden aangepakt wat bestuurlijke capaciteit betreft;

Europese territoriale samenwerking

40.

wijst op de Europese meerwaarde van Europese territoriale samenwerking (ETS), vooral bij het terugdringen van de ongelijkheden tussen grensregio's, die tot uiting moet komen in een groter bedrag aan kredieten voor deze doelstelling van het cohesiebeleid en zodra dit haalbaar is moet worden ingevoerd; verzoekt tegelijkertijd de lidstaten de nodige medefinanciering beschikbaar te stellen; onderstreept dat dit instrument moet worden gehandhaafd als een van de kernelementen van het cohesiebeleid na 2020;

41.

benadrukt het belang van de macroregionale strategieën, die nuttige instrumenten zijn gebleken voor de ontwikkeling van de territoriale samenwerking en voor de economische ontwikkeling van de betrokken gebieden; herinnert eraan dat de rol van plaatselijke en regionale autoriteiten doorslaggevend is voor het welslagen van de initiatieven die in die strategieën zijn voorzien;

42.

beveelt aan intensiever gebruik te maken van het gewijzigde en uitgebreide rechtsmiddel EGTS als rechtsgrondslag voor territoriale samenwerking;

43.

stelt voor om op EU-niveau een permanente koppeling tot stand te brengen tussen RIS3 en interregionale samenwerking, bij voorkeur in de vorm van een permanent onderdeel van het Interreg-programma;

44.

onderstreept dat het concept van resultaatgerichtheid vereist dat bij Interreg-programma's hoogwaardige samenwerking op projectniveau wordt gewaarborgd en dat de beoordelingsmethoden en -criteria worden aangepast om rekening te houden met de specifieke aard van elk programma; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de beheersautoriteiten met inachtneming van specifieke ETS-kenmerken samen te werken en informatie en beproefde werkwijzen uit te wisselen zodat de resultaatgerichtheid zo doeltreffend mogelijk wordt uitgevoerd en wordt toegespitst op de doelgroep;

45.

benadrukt het potentieel van de gebruikmaking van financieringsinstrumenten in Interreg-programma's die een aanvulling vormen op de subsidies en daarmee bijdragen aan de ondersteuning van kmo's en de ontwikkeling van onderzoek en innovatie, door te zorgen voor meer investeringen, nieuwe banen, betere resultaten en doeltreffendere projecten;

46.

betreurt het dat ETS-programma's weinig bekend zijn bij het publiek en onvoldoende zichtbaar zijn, en verzoekt om effectievere communicatie over de resultaten van afgeronde projecten; roept de Commissie, de lidstaten en de beheersautoriteiten op mechanismen en brede institutionele samenwerkingsplatforms in het leven te roepen met het oog op meer zichtbaarheid en bewustmaking; verzoekt de Commissie in kaart te brengen welke resultaten de ETS-programma's en -projecten tot dusver hebben opgeleverd;

Partnerschapsbeginsel en meerlagig bestuur

47.

is ingenomen met de tijdens de onderhandelingen in de huidige programmeringsperiode overeengekomen gedragscode, waarin de minimumnormen voor een goed functionerend partnerschap worden uiteengezet; betreurt het dat vele lidstaten, hoewel de code heeft bijgedragen tot een betere tenuitvoerlegging van het partnerschapsbeginsel in de meeste lidstaten, een groot deel van de onderhandelingen en de tenuitvoerlegging van de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's hebben gecentraliseerd; benadrukt dat het essentieel is de actieve betrokkenheid van regionale en plaatselijke autoriteiten en andere belanghebbenden in alle stadia te waarborgen, en pleit er dan ook voor om in de toekomst te garanderen dat zij echt deelnemen aan het onderhandelings- en uitvoeringsproces, met inachtneming van de specifieke structuren van elk land; is van mening dat een te sterke centralisatie en een gebrek aan vertrouwen ook een rol hebben gespeeld bij de vertraging van de tenuitvoerlegging van ESI-fondsen, aangezien een aantal lidstaten en beheersautoriteiten weinig animo aan de dag legden om plaatselijke en regionale overheden meer verantwoordelijkheden toe te kennen voor het beheer van EU-middelen;

48.

benadrukt dat de Commissie duidelijkheid moet scheppen over de prestaties van de lidstaten en de regio's met betrekking tot de beginselen uit hoofde van artikel 5 van de GB-verordening, waarbij de nadruk ligt op de wijze waarop overheden kunnen worden aangemoedigd het partnerschapsbeginsel terdege toe te passen; benadrukt dat gedeeld eigenaarschap een voorwaarde is voor meer erkenning van het cohesiebeleid van de EU;

49.

is ingenomen met de nieuwe benadering van de Commissie om speciale werkgroepen op te zetten, dat wil zeggen projectteams die het beheer van de ESI-fondsen in de lidstaten in goede banen moeten leiden, en is van mening dat deze benadering verder moet worden uitgewerkt;

50.

benadrukt dat het toekomstige cohesiebeleid steunmaatregelen moet omvatten om vluchtelingen te helpen bij een succesvolle integratie op de arbeidsmarkt van de EU, waardoor de economische groei wordt bevorderd en de algemene veiligheid in de EU mede wordt gewaarborgd;

Toekomstig cohesiebeleid

51.

benadrukt dat de ESI-fondsen bijdragen aan het bbp, werkgelegenheid en groei in de lidstaten, essentiële aspecten waaraan in het in 2017 verwachte zevende cohesieverslag aandacht moet worden besteed; wijst er voorts op dat aanzienlijke investeringen in de minder ontwikkelde regio's ook bijdragen aan het bbp in de meer ontwikkelde lidstaten; is van mening dat, indien de regering van het Verenigd Koninkrijk zich officieel beroept op artikel 50 VEU, in het zevende cohesieverslag ook aandacht moet worden besteed aan de mogelijke gevolgen van de Brexit voor het structuurbeleid;

52.

is van mening dat het bbp mogelijk niet de enige legitieme indicator is om een eerlijke verdeling van middelen te verzekeren en dat er bij de beslissingen over de toekomstige verdeling van de toewijzingen ook rekening moet worden gehouden met specifieke territoriale behoeften en het belang van overeengekomen programmaprioriteiten voor de ontwikkeling van de programmaterreinen; acht het van belang dat in de toekomst wordt overwogen naast het bbp ook andere dynamische indicatoren in te voeren; merkt op dat vele regio's in Europa worden geconfronteerd met hoge werkloosheidscijfers en een krimpende bevolking; verzoekt de Commissie zich te buigen over de mogelijke ontwikkeling en invoering van een „demografische indicator”;

53.

wijst erop dat een aanzienlijk deel van de overheidsinvesteringen op plaatselijk en regionaal niveau wordt gedaan; benadrukt dat het Europees systeem van rekeningen de mogelijkheid van plaatselijke en regionale autoriteiten om de nodige investeringen te doen niet aan banden mag leggen, aangezien dit de lidstaten zou beletten om hun deel van de medefinanciering te storten in de structuurfondsen en derhalve gebruik te maken van deze fondsen, die van essentieel belang zijn om uit de economische crisis te komen en de groei en werkgelegenheid een nieuwe impuls te geven; spoort de Commissie aan de strikt jaarlijkse benadering van het Europees systeem van rekeningen te herzien zodat de uit de ESI-fondsen gefinancierde overheidsuitgaven worden beschouwd als kapitaalinvesteringen en niet louter als schulden of bedrijfskosten;

54.

benadrukt dat de ETS, die ten grondslag ligt aan het bredere beginsel van territoriale cohesie dat bij het Verdrag van Lissabon is ingevoerd, voor verbetering vatbaar is; moedigt alle bij de onderhandelingen over het toekomstige beleid betrokken belanghebbenden daarom aan deze dimensie van de territoriale cohesie te versterken; verzoekt de Commissie in het zevende cohesieverslag de nodige aandacht te besteden aan de ETS;

55.

is van oordeel dat thematische concentratie in de toekomst moet worden gehandhaafd, omdat de levensvatbaarheid ervan is aangetoond; verwacht van de Commissie dat zij een overzicht van de dankzij de thematische concentratie in het cohesiebeleid geboekte resultaten presenteert;

56.

is ervan overtuigd dat het toekomstige prestatiegerichte cohesiebeleid moet worden gebaseerd op gegevens en indicatoren die geschikt zijn om de gedane inspanningen, geboekte resultaten en behaalde effecten te meten, alsook op regionale en plaatselijke ervaringen op dit gebied (prestatiegericht begroten, ex-antevoorwaarden en thematische concentratie), aangezien plaatselijke en regionale autoriteiten — met inbegrip van de autoriteiten die tot nu toe niet hebben geprobeerd deze aanpak te volgen — daardoor kunnen worden voorzien van duidelijke praktische richtsnoeren inzake de tenuitvoerlegging van de beginselen ervan;

57.

benadrukt dat een snellere opname van de beschikbare fondsen en een evenwichtigere progressie van de uitgaven tijdens de programmeringscyclus in de toekomst noodzakelijk zullen zijn, onder meer om te voorkomen dat vaak gebruik wordt gemaakt van „retrospectieve projecten”, die in veel gevallen de bedoeling hebben te voorkomen dat de middelen automatisch worden doorgehaald aan het eind van de programmeringsperiode; is van mening dat, na de aanneming van de algemene verordening en fondsspecifieke verordeningen in de volgende programmeringsperiode na 2021, de tenuitvoerlegging van de operationele programma's sneller van start zal kunnen gaan, aangezien de lidstaten al ervaring zullen hebben met een prestatiegericht beleid dankzij de inspanningen die ze hebben geleverd voor het cohesiebeleid in de periode 2014-2020; wijst er in dit verband op dat de lidstaten vertragingen bij de benoeming van de beheersautoriteiten van de operationele programma's moeten voorkomen;

58.

dringt erop aan het wetgevingsproces ter goedkeuring van het volgende MFK uiterlijk eind 2018 af te ronden zodat het regelgevingskader voor het toekomstige cohesiebeleid spoedig daarna kan worden vastgesteld en zonder vertraging van kracht kan worden op 1 januari 2021;

59.

is van mening dat het cohesiebeleid voor alle lidstaten en alle Europese regio's moet blijven gelden en dat de vereenvoudiging van de toegang tot de Europese fondsen een conditio sine qua non is voor het welslagen van het beleid in de toekomst;

60.

is van mening dat de geest van innovatie, slimme specialisatie en duurzame ontwikkeling een belangrijke motor van het cohesiebeleid moet blijven; benadrukt dat slimme specialisatie een leidraad moet vormen voor het toekomstige cohesiebeleid;

61.

onderstreept het hoge risico dat de betalingsverzoeken uit hoofde van rubriek 1b zich in de tweede helft van het lopende MFK ophopen en roept ertoe op jaarlijks voldoende betalingskredieten beschikbaar te stellen tot het eind van de programmeringsperiode om een nieuwe betalingsachterstand te voorkomen; benadrukt dat de drie EU-instellingen hiertoe een nieuw gezamenlijk betalingsplan voor 2016-2020 moeten ontwikkelen en overeenkomen, dat moet voorzien in een duidelijke strategie om aan alle betalingsbehoeften te voldoen tot aan het eind van het lopende MFK;

62.

beveelt de Commissie aan een analyse te maken van de werkelijke impact van investeringen uit hoofde van de ESI-fondsen tijdens de vorige programmeringsperiode en de mate waarin de Europese doelstellingen gehaald zijn via de geïnvesteerde middelen, en conclusies te trekken over de positieve en negatieve ervaringen, als uitgangspunt om meerwaarde te bieden aan het investeringsproces;

o

o o

63.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de Regio's en de regeringen en nationale en regionale parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.

(5)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259.

(6)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 303.

(7)  PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1.

(8)  PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0217.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0311.

(11)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0419.

(12)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 94.

(13)  PB C 313 van 22.9.2015, blz. 31.

(14)  Advies nr. 2/2016 van de Europese Rekenkamer „inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en 2015/1017 en de bijbehorende evaluatie van de Commissie in overeenstemming met artikel 18, lid 2, van Verordening (EU) 2015/1017”.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/284


P8_TA(2017)0054

Een luchtvaartstrategie voor Europa

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over een luchtvaartstrategie voor Europa (2016/2062(INI))

(2018/C 252/28)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van maandag 7 december 2015 getiteld „Een luchtvaartstrategie voor Europa” (COM(2015)0598),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 4, lid 2, onder b) en g), artikel 16 en de titels VI en X,

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2016 over een luchtvaartstrategie voor Europa (1),

gezien Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (2),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen” (3),

gezien de mededeling van de Commissie betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (4),

gezien het voorstel voor een verordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EU) nr. 651/2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (5),

gezien het voorstel van de Commissie van 7 december 2015 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0613),

gezien de conclusies van de conferentie op hoog niveau over een sociale agenda voor vervoer, die op 4 juni 2015 in Brussel werd gehouden (6),

gezien zijn resolutie van 4 februari 2016 over de specifieke situatie van eilanden (7),

gezien het resultaat van in 2016 gehouden 39e zitting van de Algemene Vergadering van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO),

gezien Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim („de luchtruimverordening”),

gezien zijn resolutie van 11 november 2015 over luchtvaart (8),

gezien zijn resolutie van 29 oktober 2015 over toewijzing door de van 2 t/m 27 november 2015 in Genève te houden Wereldradiocommunicatieconferentie (WRC-15) van de radiospectrumband die nodig is om de ontwikkeling van een satelliettechnologie voor wereldwijde vluchttraceersystemen te ondersteunen (9),

gezien zijn resolutie van 7 juni 2011 over internationale luchtvaartovereenkomsten in het kader van het Verdrag van Lissabon (10),

gezien zijn resolutie van 25 april 2007 over de totstandbrenging van een gemeenschappelijke Europese luchtvaartruimte (11),

gezien zijn standpunt in eerste lezing van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (herschikking) (12),

gezien zijn standpunt in eerste lezing van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten (13),

gezien zijn standpunt in eerste lezing van 5 februari 2014 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en Verordening (EG) nr. 2027/97 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders met betrekking tot het luchtvervoer van passagiers en hun bagage (14),

gezien zijn standpunt in eerste lezing van 12 december 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op EU-luchthavens (herschikking) (15),

gezien zijn resolutie van 29 oktober 2015 over veilig gebruik van systemen van op afstand bestuurde luchtvaartuigen (RPAS), algemeen bekend als onbemande luchtvaartuigen (UAV), op het gebied van burgerluchtvaart (16),

gezien zijn resolutie van 2 juli 2013 over het externe luchtvaartbeleid van de EU — De aanpak van toekomstige uitdagingen (17),

gezien de conclusies van de Europese luchtvaarttop op vliegveld Schiphol (Nederland) van 20 en 21 januari 2016 (18),

gezien het Verdrag van Chicago van 7 december 1944,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0021/2017),

A.

overwegende dat het EU-vervoersbeleid uiteindelijk het belang van de Europese burgers en bedrijven wil dienen door te zorgen voor een steeds grotere connectiviteit, het hoogste veiligheids- en beveiligingsniveau en onbelemmerde markttoegang;

B.

overwegende dat strenge veiligheidsnormen een hoofddoel moeten blijven in het streven naar een groter concurrentievermogen in het luchtvervoer;

C.

overwegende dat de interne luchtvaartmarkt van de EU het meest succesvolle voorbeeld van regionale liberalisering van het luchtvervoer is en sterk heeft bijgedragen aan een ongeëvenaarde luchtvaartconnectiviteit door de reismogelijkheden binnen en buiten Europa te verruimen en tegelijkertijd de prijzen te verlagen; overwegende dat de luchtvaartsector een essentieel onderdeel vormt van het Europese vervoersnetwerk, dat onontbeerlijk is voor de connectiviteit en de territoriale cohesie binnen de EU en wereldwijd; overwegende dat de ultraperifere gebieden vanwege hun afgelegen en geïsoleerde ligging geen alternatief hebben voor luchtvervoer, in tegenstelling tot meer centraal gelegen en goed geïntegreerde regio's; overwegende dat de ondersteuning van betere luchtvaartverbindingen niet alleen ten doel moet hebben om het netwerk van verbindingen uit te breiden, maar ook om een passende kwaliteit van die verbindingen te waarborgen wat betreft vluchtfrequentie, netwerkbereik en het gemak van vluchtschema's;

D.

overwegende dat de luchtvaartsector een multiplicatoreffect heeft voor groei en werkgelegenheid en een belangrijke pijler van de EU-economie vormt die innovatie, handel en banenkwaliteit bevordert, wat aanzienlijke directe en indirecte voordelen oplevert voor de burgers; overwegende dat de groei van het luchtverkeer en de beschikbaarheid en het aanbod van vluchtverbindingen de economische groei bevorderen, hetgeen bevestigt dat het luchtvervoer als katalysator voor economische ontwikkeling fungeert; overwegende dat regionale en lokale luchthavens een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van de regio's doordat zij het concurrentievermogen vergroten en de toegang voor toeristen bevorderen;

E.

overwegende dat 4,7 miljoen banen in de Unie direct (1,9 miljoen) en indirect (2,8 miljoen) door de luchtvaart, luchthavens en de daarmee samenhangende maakindustrie worden gegenereerd; overwegende dat elders in de wereldeconomie nog eens 917 000 banen door de Europese luchtvaartsector worden ondersteund; overwegende dat de mobiele en transnationale aard van de luchtvaart het moeilijk maakt om sociale misbruiken en omzeiling van arbeidsnormen op te sporen en onmogelijk om de problemen enkel op nationaal niveau aan te pakken; overwegende dat uit recente bevindingen van de IAO blijkt dat de arbeidsvoorwaarden in de luchtvaartsector slechter zijn geworden; overwegende dat een grotere verscheidenheid aan contracten voor meer flexibiliteit kan zorgen, maar ook kan worden misbruikt om tussen regelgevingen te „shoppen” om geen socialezekerheidsbijdragen te betalen;

F.

overwegende dat de gebrekkige tenuitvoerlegging van EU-wetgeving en de politieke onwil van de Raad verhinderen dat het potentieel van de luchtvaartsector volledig wordt benut en daardoor het concurrentievermogen van de luchtvaartsector schaden en hogere kosten in de hand werken waar zowel het bedrijfsleven en de passagiers als de economie onder lijden;

G.

overwegende dat, in een door technologie en door onderzoek en innovatie gedreven sector die zowel grote investeringen vergt als een ontwikkelde infrastructuur, het succes van een strategie afhangt van het vermogen om een langetermijnvisie met zorgvuldig geplande investeringen te ontwikkelen en volledig rekening te houden met alle vervoerswijzen;

H.

overwegende dat het luchtvervoer een belangrijke rol speelt in de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de EU dankzij de invoering van maatregelen om broeikasgasemissies terug te dringen;

I.

overwegende dat het gemeenschappelijk Europees luchtruim weliswaar voorziet in de instelling van functionele luchtruimblokken (FAB's), maar dat er tot op heden aanzienlijke vertragingen zijn opgetreden bij de tenuitvoerlegging van die FAB's; overwegende dat de Commissie het jaarlijkse verlies als gevolg van het gebrek aan vorderingen op dit terrein daardoor op zo'n 5 miljard EUR raamt;

J.

overwegende dat veiligheid een van de uitdagingen is waarmee de luchtvaart het meest direct wordt geconfronteerd;

1.

is verheugd over de mededeling van de Commissie over een luchtvaartstrategie voor Europa en over haar inspanning om bronnen aan te boren om de sector te versterken door nieuwe marktkansen te creëren en obstakels weg te nemen, en om met voorstellen te komen voor het oplossen van en anticiperen op nieuwe uitdagingen op basis van een gemeenschappelijke Europese visie dankzij de ontwikkeling van moderne regelgevingskaders; is van mening dat op een langere termijn gekozen moet worden voor een holistischere en ambitieuzere benadering, teneinde de nodige impulsen te geven voor een toekomstbestendige en concurrerende Europese luchtvaartsector;

2.

is van mening dat de veiligheid het leidende beginsel moet blijven voor de Europese luchtvaartstrategie en voortdurend moet worden verbeterd; is daarom ingenomen met de herziening van de EASA ((European Air Safety Agency)-basisverordening (Verordening (EG) nr. 216/2008), die tot doel heeft het hoogste niveau van veiligheid in de luchtvaart te bereiken; verzoekt de Commissie en de Raad in dit verband het EASA van voldoende financiële en personele middelen te voorzien om hoge veiligheidsnormen te waarborgen en de rol van het agentschap op het internationale toneel te versterken;

3.

dringt er bij de Raad en de lidstaten op aan eindelijk vaart te zetten achter andere essentiële dossiers die momenteel in een impasse verkeren, zoals de herschikking van de verordening inzake de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES2+) en de herziening van de slotverordening en de passagiersrechtenverordeningen; dringt er bij de Commissie op aan lopende initiatieven te heroverwegen en duurzame alternatieven voor te stellen om de tekortkomingen in de luchtvaartsector weg te nemen die het gevolg zijn van vertraagde en onvolledige tenuitvoerlegging van EU-wetgeving zoals de verordening inzake het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES); benadrukt dat richtsnoeren wel nuttig zijn voor de rechtsduidelijkheid en -zekerheid, maar niet in de plaats mogen komen van een deugdelijke herziening van de bestaande verordeningen;

4.

benadrukt dat de luchtvaartdossiers die geblokkeerd zijn in de Raad bedoeld zijn om de EU te voorzien van meer rechtszekerheid en van een sterker kader voor de bescherming van de rechten van luchtreizigers en om te zorgen voor een doeltreffender en rationeler gebruik van het EU-luchtruim, alsook voor betere bepalingen ter uitvoering van het gemeenschappelijk Europees luchtruim; beschouwt al deze elementen als wezenlijk voor de verwezenlijking van de luchtvaartstrategie; verzoekt de Raad stappen te ondernemen om vooruitgang te boeken bij de onderhandelingen over deze dossiers;

Internationale dimensie van de luchtvaartstrategie

5.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een herziening van Verordening (EG) nr. 868/2004 om bestaande oneerlijke praktijken tegen te gaan, zoals onaanvaardbare staatssteun, die adequaat noch doeltreffend is, en aldus licht te werpen op de grote problemen met betrekking tot mogelijke verstoringen van de mededinging onder Europese regels; benadrukt evenwel dat noch onaanvaardbare protectionistische tendensen, noch op zichzelf staande maatregelen om eerlijke mededinging te waarborgen, een garantie vormen voor het concurrentievermogen van de EU-luchtvaartsector;

6.

is van mening dat de Europese luchtvaartsector, hoewel die kampt met toenemende druk van nieuwe concurrenten, waarvan er vele luchtvervoer hebben gebruikt als strategisch instrument voor internationale ontwikkeling, kan worden ingepast in een concurrerende internationale omgeving door voort te bouwen op zijn acquis en dat verder te ontwikkelen, zoals hoge veiligheids- en beveiligingsnormen, de rol van het EASA, geografische positionering, innovatieve industrie en sociale en milieudoelstellingen; is sterk van mening dat concurrentie van derde landen, mits eerlijk, moet worden gezien als een kans om een innoverend Europees luchtvaartmodel verder te ontwikkelen, dat mogelijk een uniek en concurrerend antwoord kan bieden op de specifieke kenmerken van de concurrentie;

7.

is van mening dat de mogelijkheid om buitenlandse investeringen aan te trekken, belangrijk is voor het concurrentievermogen van de Europese luchtvaartmaatschappijen en niet mag worden belemmerd; is daarom verheugd over het voornemen van de Commissie om richtsnoeren te geven die duidelijkheid zullen brengen over de eigendoms- en zeggenschapsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1008/2008, met name met betrekking tot de criteria voor „feitelijke zeggenschap”, teneinde te zorgen voor de effectiviteit van die regels;

8.

is ingenomen met het initiatief om op EU-niveau te onderhandelen over luchtvervoersovereenkomsten en bilaterale luchtvaartveiligheidsovereenkomsten met derde landen die opkomende en strategische markten vertegenwoordigen (China, Japan, de ASEAN-landen, Turkije, Qatar, de Verenigde Arabische Emiraten, Armenië, Mexico, China, Bahrein, Koeweit, Oman en Saudi-Arabië) en spoort aan tot snelle en constructieve onderhandelingen; herinnert eraan dat nieuwe overeenkomsten correct moeten worden uitgevoerd en nageleefd door alle partijen en moeten voorzien in een clausule inzake eerlijke concurrentie op basis van internationale normen (ICAO, IAO); verzoekt de Commissie en de Raad om, conform artikel 218 VWEU, het Parlement volledig te betrekken bij alle stadia van de onderhandelingen;

9.

dringt er bij de Commissie op aan om de onderhandelingen met derde landen over luchtvaartovereenkomsten afhankelijk te stellen van de naleving door die landen van hoge veiligheidsnormen, passende arbeids- en sociale normen en deelname aan het marktgebaseerde klimaatinstrument voor luchtvaartemissies en om in het kader van die luchtvaartovereenkomsten op basis van wederkerigheid te voorzien in gelijke toegang tot de markt, gelijke eigendomsvoorwaarden en gelijke concurrentievoorwaarden;

10.

verzoekt de Commissie lopende onderhandelingen snel af te ronden en in de toekomst nieuwe luchtvaartbesprekingen te starten met andere strategische luchtvaartpartners; benadrukt dat overeenkomsten voor luchtvaartdiensten ook bijdragen aan de bevordering van technologische vooruitgang, alsmede aan de uitvoering en de versterking van ander Europees beleid, zoals het nabuurschapsbeleid;

Consolidering van de interne luchtvaartmarkt van de EU

11.

herinnert eraan dat het luchtruim ook deel uitmaakt van de interne markt van de EU, en dat iedere versplintering ervan als gevolg van inefficiënt gebruik, evenals uiteenlopende nationale praktijken (op gebieden als vluchtuitvoeringsprocedures, belastingen, heffingen, enz.), tot langere vluchttijden, vertragingen, extra brandstofverbruik en meer CO2-emissies leiden en bovendien negatieve gevolgen hebben voor de rest van de markt en voor het concurrentievermogen van de EU;

12.

merkt op dat artikel 3 van Verordening (EG) nr. 551/2004 , onverminderd de soevereiniteit van de lidstaten over hun luchtruim, voorziet in de instelling van een gemeenschappelijk Europees vluchtinformatiegebied voor het hogere luchtruim (EUIR), en verzoekt de Commissie om hieraan uitvoering te geven, omdat het zo mogelijk wordt om regionale knelpunten weg te werken en de continuïteit van luchtvaartdiensten in de drukste delen van het luchtruim te waarborgen in geval van onvoorziene omstandigheden of verstoring van het luchtverkeer; is van mening dat het EUIR zal zorgen voor de geleidelijke totstandbrenging van een trans-Europese „snelweg door de lucht”, die een nieuwe stap zou betekenen naar de voltooiing van het gemeenschappelijk Europees luchtruim en naar een kosteneffectief beheer van het luchtruim van de EU; is ingenomen met de reeds geboekte vooruitgang op het gebied van het luchtverkeersbeheer met het oog op vergroting van de efficiëntie en vermindering van de kosten en de uitstoot, met name dankzij de werkzaamheden van de netwerkbeheerder, en dringt er bij de lidstaten op aan de voltooiing van de FAB’s nu zonder verdere vertraging af te ronden om verdere vooruitgang in de richting van het gemeenschappelijk Europees luchtruim te vergemakkelijken;

13.

is sterk van mening dat de luchtvaartsector volledig moet profiteren van Europese satelliettechnologieën, zoals Egnos en Galileo, die veiligere en doeltreffendere navigatie- en naderingsprocedures en de volledige toepassing van ATM-onderzoek voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SESAR) mogelijk maken; wijst daarom met klem op de noodzaak van brede toepassing van deze technologieën; wijst erop dat er, om een goede toepassing van SESAR te waarborgen en mondiale interoperabiliteit te verwezenlijken, een specifiek, ambitieus budget (met andere middelen dan die van de Connecting Europe Facility (CEF)) — moet worden toegewezen voor de tenuitvoerlegging ervan;

14.

neemt nota van het volume van het luchtverkeer, dat momenteel aanzienlijk is en naar verwachting in de komende jaren nog zal toenemen, alsook van de capaciteitsbeperkingen van de Europese luchthavens voor wat betreft de opvang van ongeveer 2 miljoen vluchten tegen 2035; onderstreept dat dit een gecoördineerd en efficiënt gebruik van de luchthaven- en luchtruimcapaciteit zal vereisen om congestieproblemen te verlichten;

15.

benadrukt het vitale belang van de luchtvaart voor de groei, de werkgelegenheid en de ontwikkeling van het toerisme; benadrukt dat kleine en regionale luchthavens een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van connectiviteit, territoriale cohesie, sociale inclusie en economische groei, met name voor de ultraperifere regio’s en voor eilanden; wijst in dit verband op de noodzaak van strategische planning van het Europees luchthavensysteem, waarin de huidige capaciteit, de verwachte vraag, de bestaande knelpunten en de toekomstige infrastructuurbehoeften op Europees niveau kunnen worden vastgesteld en die ervoor kan zorgen dat de EU-burgers toegang blijven hebben tot luchtvaartdiensten;

16.

beseft dat er een aanzienlijke connectiviteitskloof bestaat die gekenmerkt wordt door een lager aantal vliegverbindingen in bepaalde delen van de Unie en erkent het belang van regionale connectiviteit (ook in geografische gebieden die niet zijn opgenomen in de TEN-V); spoort de Commissie aan te blijven letten op en werken aan de luchtvaartverbindingen binnen de EU;

17.

is van mening dat veel van de belangrijke groeibeperkende factoren, zowel in de lucht als op de grond (zoals capaciteitstekort, onder- en overbenutting van infrastructuur, verschillende verleners van luchtvaartnavigatiediensten (ANSP's) of beperkte investeringen), alsook de connectiviteitskloof tussen verschillende regio's van de EU, kunnen worden aangepakt door connectiviteit op alle niveaus (nationaal, Europees en internationaal) als een van de belangrijkste indicatoren te nemen bij het beoordelen en plannen van acties in de sector;

18.

is van mening dat het bij connectiviteit niet alleen moet gaan om het aantal, de frequentie en de kwaliteit van de luchtvaartdiensten, maar dat connectiviteit ook moet worden beoordeeld in de context van een geïntegreerd modern vervoersnetwerk en dat er ook andere criteria in aanmerking moeten worden genomen zoals tijd, territoriale continuïteit, verdere netwerkintegratie, toegankelijkheid, beschikbaarheid van vervoersalternatieven, betaalbaarheid en milieukosten, om de werkelijke meerwaarde van een route weer te geven; verzoekt de Commissie derhalve te bezien of er een EU-indicator kan worden ontwikkeld die gebaseerd is op andere bestaande indices en op het verkennende werk dat al is verricht door Eurocontrol en Airport Observatory;

19.

is van mening dat een dergelijke connectiviteitsindex, die ook een positieve kostenbatenanalyse moet omvatten, rekening moet houden met luchtverbindingen vanuit een breed perspectief, zonder de EU-doelstelling van territoriale cohesie te ondergraven, die in de komende interpretatierichtsnoeren voor de openbaredienstverplichtingsregels nog zal worden versterkt; benadrukt dat die index de algemene strategische planning ten goede kan komen en verspilling van belastinggelden zal voorkomen door een onderscheid te maken tussen economisch haalbare opties en onrendabele projecten, bijvoorbeeld om winstgevende specialisatie van luchthavens te bevorderen, onder meer dankzij clusters of netwerken van luchthavens, door het ontstaan van „spookluchthavens” te voorkomen, door efficiënt gebruik van luchthavencapaciteit en luchtruim te waarborgen en door intermodale, kostenefficiënte en duurzame oplossingen in kaart te brengen;

20.

is van mening dat de voordelen van de complementariteit van alle vervoersmodaliteiten zonder uitzondering moeten worden benut om de mobiliteit te verbeteren en een veerkrachtig vervoersnetwerk tot stand te brengen, in het belang van de gebruikers, zowel in het personen- als in het goederenvervoer; wijst erop dat intermodaliteit modal shift mogelijk maakt en daardoor de enige manier is om te zorgen voor een dynamische en duurzame ontwikkeling van een concurrerende luchtvaartsector in de EU; benadrukt dat er met intermodaliteit op efficiëntere wijze gebruik kan worden gemaakt van infrastructuur, door rekening te houden met de gebieden waarin het doelpubliek van een luchthaven woont en die uit te breiden en ervoor te zorgen dat ze elkaar niet overlappen, waardoor er ook vrije slots ter beschikking komen en ertoe wordt bijgedragen dat er een gunstig klimaat wordt gecreëerd voor handel, toerisme en cargo-afhandeling; erkent de successen die op dit gebied zijn behaald met de integratie van de spoor- en luchtvaartinfrastructuur en moedigt aan tot verdere vooruitgang op dit gebied;

21.

herhaalt dat de TEN-T-corridors de ruggengraat vormen voor de ontwikkeling van multimodale opties waarbij luchthavens de draaischijven („hubs”) zijn; betreurt dat multimodale initiatieven in Europa zo gefragmenteerd en zo beperkt in aantal zijn; onderstreept de noodzaak van snelle, efficiënte en gebruikersvriendelijke verbindingen tussen openbaarvervoernetwerken en luchthaveninfrastructuur; dringt er bij zowel de Commissie als de lidstaten op aan dat er een hogere prioriteit wordt toegekend aan de multimodale doelstelling binnen de TEN-V-corridors en aan het wegwerken van knelpunten; verzoekt de Commissie haar voorstel voor een multimodale en interoperabele benadering van vervoer met spoed in te dienen en de luchtvaartsector daar volledig in te integreren, en roept de lidstaten op om beter gebruik te maken van de financieringsinstrumenten waarover zij beschikken om intermodale verbindingen te bevorderen;

22.

is van mening dat er aan alle passagiers (inclusief personen met beperkte mobiliteit) hindernisvrije oplossingen, realtime-informatie en geïntegreerde diensten (bv. geïntegreerde kaartverkoop) moeten worden aangeboden om de aantrekkelijkheid van intermodaal vervoer in heel Europa te vergroten; wijst erop dat door de EU gefinancierde projecten de technische haalbaarheid van het ontwikkelen van multimodale reisinformatie- en kaartverkoopsystemen hebben aangetoond; verzoekt de Commissie derhalve te ondersteunen dat reizigers in de hele EU daadwerkelijk gebruik kunnen maken van die systemen;

23.

is van mening dat de exploitanten en dienstverleners in de vervoerssector zullen zoeken naar intermodale en multimodale oplossingen als er een EU-regelgevingskader komt dat helderheid en rechtszekerheid verschaft op punten als passagiersrechten, aansprakelijkheid, vertragingen en annuleringen, veiligheidscontroles en normen inzake open gegevens en gegevensuitwisseling; verzoekt de Commissie daaraan te werken;

24.

merkt op dat zowel publieke als private financiering in de luchtvaartsector van vitaal belang is om de territoriale cohesie te waarborgen, innovatie te stimuleren en het Europees leiderschap van onze industrie te handhaven of te heroveren; herhaalt dat bij alle financiering de hand moet worden gehouden aan de EU-richtsnoeren voor staatssteun en het EU-mededingingsrecht; is van mening dat er bij de verlening van overheidssteun voor moet worden gezorgd dat de betreffende investering kosteneffectief is en geschikt voor het beoogde doel;

25.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om, in overeenstemming met de „Richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen” van de Commissie en haar mededeling betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, een langetermijnstrategie te blijven volgen om enerzijds het overschot aan verlieslijdende luchthavens in regio's waar andere vervoerwijzen voorhanden zijn aan te pakken, en anderzijds aandacht te besteden aan de bijdrage van secundaire luchthavens aan de ontwikkeling, het concurrentievermogen en de integratie van EU-regio's;

26.

wijst op het belang van een gunstig regelgevingskader voor luchthavens voor het aantrekken en mobiliseren van private investeringen; is van mening dat de evaluatie van de Commissie van de richtlijn inzake luchthavengelden, in combinatie met een effectieve raadpleging van luchtvaartmaatschappijen en luchthavens, moet helpen verduidelijken of de huidige bepalingen een doeltreffend middel zijn om de concurrentie te bevorderen en te beschermen tegen misbruik van monopolieposities en om de belangen van de Europese consumenten te behartigen en de concurrentie te bevorderen, of dat er een hervorming nodig is; erkent de bijdrage van niet-luchtvaartinkomsten aan de commerciële levensvatbaarheid van luchthavens;

27.

merkt op dat de Commissie in haar in december 2015 gepubliceerde luchtvaartstrategie een evaluatie van Richtlijn 96/67/EG van de Raad betreffende de toegang tot de grondafhandelingsmarkt op de luchthavens van de Gemeenschap aankondigde; ondersteunt de opname van grondafhandelingsdiensten in de werkingssfeer van het EASA zodat die de gehele luchtvaartveiligheidsketen omvat;

Luchtvaartstrategie: de toekomst

28.

is van mening dat de hele waardeketen van de luchtvaart een strategische sector voor investeringen kan zijn, die verder moet worden geëxploiteerd door langetermijndoelstellingen vast te stellen en door slimme initiatieven te stimuleren voor de verwezenlijking van die doelstellingen, zoals groenere luchthavens en luchtvaartuigen, geluidsvermindering en de aansluiting tussen luchthavenvoorzieningen en het openbaar vervoer; verzoekt de Commissie en de lidstaten verdere maatregelen te overwegen om dergelijke initiatieven te stimuleren, onder meer door effectief gebruik te maken van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), en programma's zoals Clean Sky en SESAR te blijven bevorderen en financieren; benadrukt dat de vliegtuigindustrie in belangrijke mate bijdraagt aan de groei en de werkgelegenheid in de EU-luchtvaartsector, omdat deze industrie de ontwikkeling van schonere technologieën krachtig bevordert en de toepassing van SESAR ondersteunt;

29.

neemt kennis van de CO2-emissies die worden gegenereerd door de luchtvaartsector; wijst nadrukkelijk op het brede scala aan reeds genomen of nog te nemen maatregelen ter vermindering van de uitstoot van CO2 en broeikasgassen, zowel op het technische vlak door de ontwikkeling van alternatieve brandstoffen en efficiëntere vliegtuigen, als op politiek gebied door de hand te houden aan internationale overeenkomsten; is ingenomen met het akkoord dat op 6 oktober 2016 is bereikt op de 39e zitting van de Algemene Vergadering van de ICAO, waarbij een mondiale marktgebaseerde maatregel (GMBM) ter beperking van emissies van de internationale luchtvaart werd aangenomen, en met het feit dat 65 landen zich ertoe hebben verbonden om deel te nemen aan de vrijwillige fase in 2027, hetgeen betekent dat ongeveer 80 % van de emissies boven het niveau van 2020 tot 2035 door de regeling zal worden gecompenseerd; benadrukt dat het belangrijk is om na 31 december 2016 de afwijking te handhaven die in het kader van het emissiehandelssysteem (ETS) is toegestaan voor emissies van vluchten naar en vanuit luchthavens in de ultraperifere regio's als bedoeld in artikel 349 VWEU; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de EU-maatregelen ter vermindering van de CO2-emissies van de luchtvaart te herzien in het licht van dit akkoord;

30.

is van mening dat er, mede met het oog op het pakket circulaire economie van de Commissie, verdere initiatieven moeten worden aangemoedigd ter vergroting van de milieucapaciteit en ter vermindering van de emissies en het geluidsniveau van operationele activiteiten van, naar en op luchthavens, bijvoorbeeld door hernieuwbare brandstoffen te gebruiken (zoals biobrandstoffen), efficiënte systemen voor gecertificeerd milieuvriendelijke recycling te ontwikkelen, luchtvaartuigen te demonteren en hergebruiken, „groene luchthavens” en „groene routes naar luchthavens” te bevorderen en een zo efficiënt mogelijk logistiek beheer tot stand te brengen;

31.

pleit voor de verzameling en verspreiding van in de sector toegepaste optimale werkmethoden voor de vermindering van de uitstoot, bedenkend dat hoge milieunormen in stand moeten worden gehouden en mettertijd moeten worden versterkt, zodat de luchtvaartsector zich duurzaam kan ontwikkelen;

32.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan strikt toe te zien op de nieuwe, sinds 2016 van kracht zijnde procedures voor de vermindering van het geluidsniveau en van de uitstoot van ultrafijne deeltjes in de uitlaatgassen die vliegtuigen produceren bij het opstijgen vanaf luchthavens in de buurt van steden en bewoonde gebieden, teneinde de levenskwaliteit en met name de luchtkwaliteit te verbeteren;

33.

beseft dat veiligheidsmaatregelen erg duur zijn; benadrukt dat de veiligheidseisen die aan de luchtvaartsector zullen worden gesteld, ook op het gebied van de cyberveiligheid, in de toekomst alleen maar hoger zullen worden, wat een onmiddellijke omschakeling vergt naar een meer op risico's en inlichtingen gebaseerd veiligheidssysteem dat de veiligheid op luchthavens verbetert en aanpassingen aan nieuwe dreigingen mogelijk maakt zonder dat daarvoor voortdurend nieuwe maatregelen nodig zijn of dat de risico's alleen maar worden verschoven zonder ze te verkleinen;

34.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een EU-certificeringssysteem voor apparatuur voor beveiligingsonderzoeken in de luchtvaart; dringt aan op een samenhangende tenuitvoerlegging van de bestaande regelgeving voor de aanwerving en opleiding van personeel; verzoekt de Commissie te bezien of het concept van one-stop-security kan worden uitgediept en of er een EU-systeem voor controle vooraf kan worden ontwikkeld waardoor vooraf geregistreerde EU-reizigers doeltreffender door de veiligheidscontrole kunnen komen; verzoekt de lidstaten met klem zich te verbinden tot systematische uitwisseling van inlichtingen en van optimale praktijken op het gebied van luchthavenbeveiligingssystemen;

35.

neemt nota van het verslag op hoog niveau over conflictgebieden en verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat aanbevelingen uit dat verslag worden opgevolgd, onder meer die over de uitwisseling van inlichtingen, teneinde de ontwikkeling van een EU-risicobeoordeling en de mogelijkheid om snel inlichtingen uit te wisselen, te waarborgen; onderstreept voorts dat er blijvend aandacht moet worden besteed aan veiligheidsproblemen die voortkomen uit niet-coöperatieve militaire vluchten zonder actieve transponders;

36.

is van mening dat innovatie een noodzakelijke voorwaarde is voor een concurrerende Europese luchtvaartsector; merkt op dat de luchtvaart in vergelijking met andere vervoersmodaliteiten voorop loopt bij het benutten van digitalisering, informatie- en telecommunicatietechnologieën en open gegevens, en moedigt de sector aan het voortouw te blijven nemen in dit proces en tegelijkertijd te zorgen voor eerlijke mededinging, interoperabiliteit tussen systemen, neutraliteit en transparante toegang tot duidelijke en beknopte informatie voor alle gebruikers, zoals consumenten die een volledige reis boeken of vrachtvervoerders die bij luchtvaartverrichtingen zijn betrokken; is verheugd over het voorstel van de Commissie voor een big data-project voor de luchtvaartsector en verzoekt om opheldering over de tenuitvoerlegging ervan;

37.

herinnert aan de uitgebreide controle („sweep”) van reiswebsites in de hele Unie die in 2013 is uitgevoerd door de Commissie en de nationale handhavingsinstanties; stelt vast dat daarbij bij meer dan twee derde van de gecontroleerde websites aanzienlijke problemen aan het licht zijn gekomen; vraagt de Commissie uitgebreider verslag uit te brengen over de vooruitgang bij het in overeenstemming brengen van websites met het EU-recht en over haar toekomstige plannen voor de handhaving op dit gebied voor zowel de online- als de offlineverkoop van vliegtickets; herinnert eraan dat consumenten altijd over een mogelijkheid moeten beschikken om klachten in te dienen bij wederverkopers en om terugbetaling te eisen; is van mening dat deze mogelijkheid beschikbaar moet zijn op een wijze die consumenten er niet van weerhoudt hun rechten uit te oefenen, en dat consumenten duidelijk van deze mogelijkheid in kennis moeten worden gesteld; verzoekt de Commissie nauw met de nationale handhavingsinstanties samen te werken om erop toe te zien dat wederverkopers deze voorschriften in acht nemen;

38.

is ingenomen met de innovatie en de economische ontwikkeling die kunnen worden bevorderd door het civiele gebruik van op afstand bestuurbare vliegtuigsystemen (RPAS — remotely piloted aircraft systems) verder uit te bouwen; merkt op dat de markt voor dergelijke vliegtuigsystemen snel groeit en dat deze steeds vaker worden gebruikt voor particuliere doeleinden, in commerciële activiteiten en door overheden bij de verrichting van hun taken; onderstreept de dringende noodzaak om snel een helder, evenredig, geharmoniseerd en risicogebaseerd regelgevingskader voor op afstand bestuurbare vliegtuigsystemen vast te stellen om investeringen en innovatie in deze sector te stimuleren en het enorme potentieel ervan ten volle te benutten, onder handhaving van de hoogst mogelijke veiligheidsnormen;

39.

brengt in herinnering dat bij het reguleren van de luchtvaartsector rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van de algemene luchtvaart, op een wijze die mogelijkheden voor zowel individueel luchtvervoer als luchtsportactiviteiten biedt;

Sociale agenda van de luchtvaartstrategie

40.

beseft dat het noodzakelijk is duidelijkheid te verschaffen omtrent het „thuisbasis”-criterium en de definitie van „hoofdvestiging van een onderneming”, om ervoor te zorgen dat die op consistente wijze kunnen worden toegepast en het gebruik van goedkope vlaggen en „rule-shopping”-praktijken daadwerkelijk kunnen voorkomen; herinnert eraan dat een van de belangrijkste verantwoordelijkheden van het EASA is om zowel luchtvaartcertificaten (Air Operation Certificates) als vergunningen voor exploitanten van derde landen af te geven met als doel de veiligheid te waarborgen en bij te dragen tot de verbetering van de arbeidsomstandigheden;

41.

verzoekt het EASA en de lidstaten kritisch te blijven toezien op nieuwe bedrijfs- en arbeidsmodellen teneinde de veiligheid van de luchtvaart te waarborgen, en verzoekt de Commissie indien nodig regelgeving op te stellen; wijst erop dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan onder andere nulurencontracten, „pay-to-fly”-regelingen, schijnzelfstandigheid en de situatie van bemanningsleden uit derde landen aan boord van in de EU geregistreerde luchtvaartuigen; benadrukt dat de verordening inzake de melding van voorvallen in de burgerluchtvaart en op een „cultuur van billijkheid” steunende praktijken van belang zijn voor de versterking en verbetering van de veiligheidsnormen, alsook voor de gezondheid en de arbeidsomstandigheden;

42.

brengt in herinnering dat hoogwaardige opleiding bijdraagt tot de luchtvaartveiligheid; wijst nadrukkelijk op de essentiële rol die EASA speelt, onder meer via zijn „virtuele academie”, bij de vaststelling van gemeenschappelijke opleidings- en veiligheidsnormen voor piloten, bemanningsleden en verkeersleiders, en vraagt de lidstaten te investeren in een leven lang leren en opleiding in alle onderdelen van de waardeketen in de luchtvaart, aangezien het succes van de Europese luchtvaart in hoge mate afhankelijk is van gekwalificeerde werknemers en innovatie; ziet in dat eventuele vaardigheidslacunes moeten worden aangepakt; benadrukt het belang van partnerschappen tussen onderwijsinstellingen, onderzoekscentra en de sociale partners om de opleidingsprogramma's te actualiseren en aan te passen aan de behoeften van de arbeidsmarkt;

43.

verzoekt de Commissie en de lidstaten duale opleidingsmodellen op het gebied van luchtvaarttechniek te versterken en deze uit te breiden door middel van internationale samenwerking;

44.

moedigt de Commissie aan om concrete initiatieven voor te stellen om de werknemersrechten te beschermen; vraagt de lidstaten alle personeelsleden in de luchtvaartsector fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te garanderen, waaronder gezondheid en veiligheid op het werk, ongeacht de grootte en de aard van de onderneming waarvoor zij werken, de plaats waar zij werken of het onderliggende contract;

45.

merkt op dat alle luchtvaartmaatschappijen die in de EU actief zijn, de Europese en nationale sociale en arbeidsregelgeving volledig in acht moeten nemen; wijst erop dat er op het vlak van arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming grote verschillen bestaan tussen de lidstaten en dat ondernemingen de vrijheid van vestiging gebruiken om de kosten te drukken; dringt er bij de lidstaten op aan een einde te maken aan deze schadelijke concurrentie; vraagt de Commissie en de lidstaten voorstellen in te dienen om te voorkomen dat indirecte werkgelegenheid in de luchtvaartsector wordt misbruikt om de Europese en nationale belasting- en socialezekerheidswetgeving te omzeilen; verzoekt de Commissie en de lidstaten sociale misbruiken en omzeiling van arbeidsnormen te voorkomen door mensen die informatie verstrekken, bescherming te garanderen, open rapportage te faciliteren en samenwerking tussen de arbeidsinspecties van de lidstaten te bevorderen; vraagt de Commissie en de lidstaten toe te zien op de toepassing en correcte handhaving van het arbeidsrecht, de sociale wetgeving en de collectieve overeenkomsten voor luchtvaartmaatschappijen die in een bepaalde lidstaat actief zijn;

46.

onderstreept dat het recht om een vakbond op te richten, zich bij een vakbond aan te sluiten en collectieve actie te ondernemen, een grondrecht is en moet worden geëerbiedigd, zoals is bepaald in artikel 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; verwerpt elke poging om het stakingsrecht in de luchtvaartsector te ondergraven; wijst op het belang van sterke, onafhankelijke sociale partners in de luchtvaartsector, een regelmatige, geïnstitutionaliseerde sociale dialoog op alle niveaus en participatie en vertegenwoordiging van de werknemers in bedrijfsaangelegenheden; dringt aan op een gedegen raadplegingsproces en een versterkte sociale dialoog voorafgaande aan EU-initiatieven met betrekking tot de luchtvaartsector; is ingenomen met de pogingen van de sociale partners om een overeenkomst te bereiken over de arbeidsvoorwaarden en sociale rechten van werknemers in de Europese luchtvaartsector; moedigt hen aan om, in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijk, in alle delen van de luchtvaartsector collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, aangezien deze een doeltreffend instrument zijn om een nivellering naar beneden op het gebied van sociale, arbeids- en werkgelegenheidsnormen te bestrijden en alle werkenden een behoorlijk loon te garanderen;

47.

is van mening dat geen enkele werknemer in onzekerheid mag worden gelaten over de vraag welke arbeidswetgeving van toepassing is en of hij recht heeft op sociale zekerheid; wijst in dit verband op de bijzondere situatie van zeer mobiele werknemers in de luchtvaartsector, en vraagt om een betere coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in de EU; benadrukt dat de noodzaak van meer duidelijkheid over het toepasselijke recht en de bevoegde rechtbanken ten aanzien van de arbeidsovereenkomsten van mobiele werknemers in de luchtvaartsector moet worden beoordeeld in nauw overleg met de vertegenwoordigers van die werknemers;

o

o o

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  EESC, AC TEN/581.

(2)  PB L 7 van 11.1.2012, blz. 3.

(3)  PB C 99 van 4.4.2014, blz. 3.

(4)  PB C 262 van 19.7.2016, blz. 1.

(5)  PB C 382 van 15.10.2016, blz. 1.

(6)  https://ec.europa.eu/transport/media/events/event/high-level-conference-2015-social-agenda-transport_en

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0049.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0394.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0392.

(10)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 5.

(11)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 658.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0220.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0221.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0092.

(15)  PB C 434 van 23.12.2015, blz. 217.

(16)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0390.

(17)  PB C 75 van 26.2.2016, blz. 2.

(18)  https://english.eu2016.nl/documents/reports/2016/01/20/report-aviation-summit-2016


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/294


P8_TA(2017)0055

Vertraagde uitvoering van operationele programma's ESI-fondsen — effect op cohesiebeleid en de verdere voortgang

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over de vertraging bij de tenuitvoerlegging van de operationele programma’s van de ESI-fondsen — gevolgen voor het cohesiebeleid en verdere actie (2016/3008(RSP))

(2018/C 252/29)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 11 mei 2016 over een versnelde tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid (1),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over vertraging bij de start van het cohesiebeleid 2014-2020 (2),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over de gereedheid van de EU-lidstaten voor een doeltreffende en tijdige aanvang van de nieuwe programmeringsperiode van het cohesiebeleid (3),

gezien zijn resolutie van 26 oktober 2016 over de tussentijdse herziening van het MFK 2014-2020 (4),

gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 over „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen: een evaluatie van het verslag uit hoofde van artikel 16, lid 3, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen” (5),

gezien zijn resolutie van 26 november 2015 over „Naar vereenvoudiging en prestatiegerichtheid van het cohesiebeleid 2014-2020” (6),

gezien de vraag aan de Commissie over de vertraging bij de tenuitvoerlegging van de operationele programma’s van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI) — gevolgen voor het cohesiebeleid en verdere actie (O-000005/2017 — B8-0202/2017),

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de late afronding van de onderhandelingen over het MFK voor de periode 2014-2020 en de late vaststelling van de verordeningen inzake de ESI-fondsen heeft geleid tot vertragingen bij de vaststelling en de uitvoering van partnerschapsovereenkomsten en operationele programma’s, de aanwijzing van de beheers-, certificerings- en controle-instanties, het proces voor het bepalen en het vervullen van ex-antevoorwaarden en de uitvoering van projecten op lokaal, regionaal en nationaal niveau; overwegende dat feitelijke informatie over en analyses van de redenen voor deze vertragingen weliswaar ontbreken, maar dat dit in het eerste deel van de programmeringsperiode gevolgen heeft voor de mogelijkheden van de ESI-fondsen om het concurrentievermogen te vergroten en de sociale, economische en territoriale cohesie te verbeteren;

B.

overwegende dat er nu 564 operationele programma’s van de ESI-fondsen zijn goedgekeurd en dat de Commissie kennisgevingen van de aanwijzing van instanties heeft ontvangen voor 374 operationele programma's; overwegende dat tussentijdse betalingen niet kunnen plaatsvinden zonder de aanwijzing van beheersinstanties; overwegende dat er volgens de beschikbare gegevens per 30 november 2016 tussentijdse betalingen voor een bedrag van 14 750 miljard EUR zijn uitgevoerd, wat lagere betalingsbehoeften impliceert dan aanvankelijk geraamd;

C.

overwegende dat in dezelfde fase van de vorige programmeringsperiode, ondanks soortgelijke vertragingen en technische belemmeringen in verband met de vereiste inzake beheers- en controlesystemen, al in juli 2009 een besteding van tussentijdse betalingen werd opgetekend, en dat de uitvoering van de programma’s van het cohesiebeleid, volgens de in de begroting voor 2010 opgenomen betalingskredieten, dat jaar naar verwachting op kruissnelheid zou komen;

D.

overwegende dat het huidige niveau van tussentijdse betalingen een relatief klein deel van de totale toewijzing aan het programma uitmaakt aangezien de programmeringsperiode al aardig gevorderd is; overwegende dat het Parlement aan de hand van de prognoses van de lidstaten van de herfst van 2016 vreest dat hetzelfde lage tempo zal worden aanhouden;

E.

overwegende dat de vertraagde tenuitvoerlegging en bijgevolg de lagere betalingsbehoeften in 2016 al hebben geleid tot een verlaging van de betalingen in rubriek 1b met 7,2 miljard EUR via ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016; overwegende dat in dezelfde fase in de programmeringsperiode van 2007-2013 een dergelijk ontwerp van gewijzigde begroting niet nodig was; overwegende dat er in 2017 sprake zal zijn van een verlaging van de betalingskredieten met bijna 24 % ten opzichte van 2016;

F.

overwegende dat nauwere samenwerking tussen de lidstaten en de Europese instellingen ten zeerste aanbevolen is om de betalingskredieten voor het cohesiebeleid in de EU-begroting voor 2018 te stabiliseren op een bevredigend niveau en erop toe te zien dat het algemene betalingsplan voor de periode 2014-2020 wordt nageleefd, of in voorkomend geval wordt aangepast aan de dan geldende situatie;

G.

overwegende dat de administratieve capaciteit op zowel nationaal als regionaal en lokaal niveau een cruciale voorwaarde is voor de geslaagde tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid;

1.

wijst nogmaals op de bijdrage van de investeringen uit de ESI-fondsen aan het verminderen van de economische, sociale en territoriale ongelijkheden binnen en tussen de Europese regio’s, en aan de totstandbrenging van slimme, duurzame en inclusieve groei en werkgelegenheid; spreekt daarom zijn bezorgdheid uit over het feit dat verdere vertraging bij de uitvoering van de operationele programma’s in het kader van het cohesiebeleid een ongunstige weerslag zal hebben op de verwezenlijking van deze doelstellingen, waardoor bovendien de verschillen in regionale ontwikkeling groter zullen worden;

2.

onderkent dat de invoering van verscheidene nieuwe vereisten, zoals thematische concentratie, ex-antevoorwaarden en financieel beheer weliswaar heeft geleid tot beter presterende programma’s, maar in de context van de late vaststelling van het wetgevingskader heeft bijgedragen tot de vertragingen bij de uitvoering; vestigt de aandacht op de risico’s van het huidige lage tempo van uitvoering als gevolg waarvan de komende jaren grote bedragen aan kredieten geannuleerd moeten worden, en benadrukt dat de nodige maatregelen moeten worden genomen om dit te vermijden; verzoekt de Commissie aan te geven welke maatregelen zij op dit gebied wil gaan nemen;

3.

benadrukt dat deze vertraging bij de uitvoering tot gevolg heeft dat bij de benutting van de financieringsinstrumenten in het kader van de operationele programma’s van de ESI-fondsen de reeds bestaande risico’s van lage uitbetalingspercentages, een buitensporig hoog dotatiekapitaal, het onvermogen om voldoende particulier kapitaal aan te trekken, een gering hefboomeffect en problemen met het revolveren, kunnen toenemen; merkt op dat er verdere ophelderingen en maatregelen nodig zijn zodat de lidstaten dezelfde capaciteit hebben om met de financieringsinstrumenten een hefboomeffect te kunnen genereren, en verzoekt de lidstaten evenwichtig gebruik te maken van deze door de Commissie en de EIB ingevoerde instrumenten; wijst tevens op de mogelijkheid om financiering uit de ESI-fondsen en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) te combineren, teneinde de teruglopende investeringen aan te pakken, vooral in bedrijfstakken die het meest geschikt zijn om groei en werkgelegenheid een impuls te geven;

4.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de bestaande flexibiliteit in het kader van het stabiliteits- en groeipact ten volle te benutten, gezien het feit dat de economische crisis in vele lidstaten tot liquiditeitstekorten en een gebrek aan beschikbare overheidsmiddelen voor openbare investeringen heeft geleid en dat financiering uit hoofde van het cohesiebeleid de belangrijkste bron van openbare investering aan het worden is;

5.

verzoekt de Commissie dan ook om in nauwe samenwerking met de lidstaten en op basis van een objectieve analyse van de factoren die bijdragen aan de huidige vertragingen, in het eerste kwartaal van 2017 een „plan voor versnelde uitvoering van het cohesiebeleid” voor te leggen om sneller vooruitgang te boeken met de operationele programma’s van de ESI-fondsen; onderstreept echter in dit verband dat er behoefte is aan lage foutenpercentages, de bestrijding van fraude en de versterking van de administratieve capaciteit op nationaal, regionaal en lokaal niveau als basisvoorwaarden om tijdige en succesvolle resultaten te boeken; is van mening dat er na de analyse van het Samenvattend verslag 2016 van de jaarlijkse verslagen over de uitvoering van het programma betreffende de uitvoering in 2014-2015, dat de Commissie eind 2016 heeft uitgebracht, maatregelen op maat moeten volgen, en verzoekt de lidstaten de voortgang bij de uitvoering van de projecten constant bij te houden; benadrukt in dit verband de behoefte en de meerwaarde van gebundelde inspanningen voor de bedrijfstakken die op het vlak van de thematische doelstellingen prioriteit genieten; verzoekt de Commissie bovendien steun te blijven bieden via de taskforce voor een betere tenuitvoerlegging en een actieplan met haar activiteiten voor te leggen aan het Parlement;

6.

vindt de vertragingen bij de aanwijzing van de beheers-, certificerings- en controle-instanties zorgelijk, aangezien daardoor vertragingen ontstaan bij de indiening van betalingsaanvragen; verzoekt de lidstaten dan ook het aanwijzingsproces af te ronden, en verzoekt de Commissie om technische bijstand en advies te verlenen aan de beheers-, certificerings- en controle-instanties, teneinde de tenuitvoerlegging van operationele programma’s ter plaatse te vergemakkelijken en te versnellen, waaronder de voorbereiding van projectontwerpen, de vereenvoudiging en versnelling van het systeem voor financieel beheer en financiële controle, en aanbestedings- en controleprocedures;

7.

onderkent dat een snellere en doeltreffendere uitvoering van de operationele programma’s in het kader van de ESI-fondsen rechtstreeks samenhangt met een grotere mate van vereenvoudiging; neemt in dit verband kennis van de prioriteiten in het kader van het Omnibus-voorstel; stipt echter aan dat er verdere inspanningen moeten worden geleverd, met name voor de aanpak van projectbeheerskosten, de heterogeniteit en veelvuldige wijzigingen van de regelgeving, de complexe goedkeuringsprocedures voor grote projecten, openbare aanbestedingen, onopgeloste eigendomsverhoudingen, langdurige vergunnings- en besluitvormingsprocedures, het probleem van het met terugwerkende kracht toepassen van audit- en controlenormen, te late betalingen aan de begunstigden, moeilijkheden bij het combineren van ESIF-financiering met andere financieringsbronnen, staatssteunregels en een trage geschillenbeslechting; verzoekt de Commissie te zorgen voor goede coördinatie, de staatssteunregels veel eenvoudiger te maken en erop toe te zien dat ze stroken met het cohesiebeleid: herinnert eraan dat er ook inspanningen geleverd moeten worden om de communicatie over de resultaten van de investeringen uit de ESI-fondsen te verbeteren;

8.

verzoekt de Commissie oplossingen te verzinnen en uit te werken, waaronder aanvullende vormen van flexibiliteit, zoals flexibiliteit bij de prioriteiten en de operationele programma’s op verzoek van de desbetreffende beheersinstanties, door de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken maar daarbij wel de vereiste stabiliteit en voorspelbaarheid te garanderen, en het voorstel om kredieten, ook uit rubriek 1b, die geannuleerd zijn omdat ze slechts ten dele of helemaal niet zijn aangesproken, naar de EU-begroting te laten terugvloeien, mede met het oog op de komende programmeringsperiode;

9.

dringt erop aan meer inspanningen te leveren om voor synergie tussen de financieringsmogelijkheden van de EU, zoals de ESI-fondsen, Horizon 2020 en het EFSI, te zorgen door middel van gezamenlijke financiering, nauwe samenwerking tussen de bevoegde instanties en steun voor acties op het gebied van slimme specialisatie, en door middel van nauwere samenwerking met nationale instanties die preferentiële leningen verstrekken voor projecten die in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de operationele programma’s;

10.

dringt aan op een betere communicatie tussen de structuren van de Commissie onderling (de directoraten-generaal in kwestie), de Commissie en de lidstaten, en met de nationale en regionale autoriteiten, aangezien dit van cruciaal belang is om de absorptiegraad en de kwaliteit van de acties in het kader van het cohesiebeleid te kunnen verhogen;

11.

wijst op de meerwaarde van het hanteren van een prestatiegerichte aanpak, en is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om het beleid ook in de praktijk te laten slagen; neemt kennis van de conclusies van het Samenvattend verslag 2016 van de jaarlijkse verslagen over de uitvoering van het programma betreffende de uitvoering in 2014-2015, en kijkt uit naar het volgende strategische verslag van de Commissie dat gepland staat voor het eind van 2017 en waarin meer informatie wordt gegeven over de uitvoering van de prioriteiten, aan de hand van de financiële gegevens, de gemeenschappelijke en programmaspecifieke indicatoren en gekwantificeerde streefwaarden en de vorderingen op weg naar de mijlpalen, alsook de stand van zaken bij de uitvoering van de actieplannen in verband met de ex-antevoorwaarden waaraan nog niet is voldaan (7);

12.

wijst op het bestaande betalingsplan 2014-2020; verzoekt de Commissie, gezien de bepalingen inzake doorhaling van vastleggingen, een adequaat betalingsplan tot 2023 op te stellen en voor rubriek 1b zo nodig hogere betalingsplafonds voor te stellen tot het einde van de huidige programmeringsperiode; spoort de Commissie en de lidstaten aan om e-Cohesie volledig operationeel en gebruiksvriendelijk te maken met het oog op de aanpassing van het betalingsplan aan concrete ontwikkelingen, en het „plan voor versnelde uitvoering van het cohesiebeleid” voor te bereiden; verzoekt de lidstaten dan ook om gegevens in te voeren over projectontwerpen, aanbestedingsplannen met geplande en werkelijke data voor inschrijving, aanbesteding en uitvoering alsmede alle financiële en boekhoudkundige gegevens met betrekking tot facturen, cofinanciering, subsidiabiliteit van de uitgaven, enz.;

13.

verwacht dat de Commissie de discussies over deze onderwerpen voortzet in het Cohesieforum en in het zevende cohesieverslag oplossingen aanreikt om het cohesiebeleid volledig ten uitvoer te leggen en te voldoen aan de investeringsbehoeften van de EU; wil ook dat de nodige stappen worden ondernomen om tijdig te kunnen aanvangen met de programmeringsperiode na 2020;

14.

verzoekt de Commissie lering te trekken uit de informatie in de jaarverslagen, met het oog op het debat over het cohesiebeleid na 2020;

15.

dringt er bij de Commissie op aan uiterlijk aan het begin van 2018 het wetgevingspakket voor de volgende programmeringsperiode in te dienen en vlotte en tijdige onderhandelingen over het MFK voor de periode na 2020 mogelijk te maken, met inbegrip van een buffer in de regelgeving en procedures, om te voorkomen dat investeringen in het kader van het cohesiebeleid en de uitvoering van dat beleid systeemschokken ondervinden; is van mening dat er naar behoren rekening moet worden gehouden met het resultaat van het Britse referendum en de komende afspraken in verband met de brexit;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, het Comité van de Regio’s, de lidstaten en hun nationale en regionale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0217.

(2)  PB C 289 van 9.8.2016, blz. 50.

(3)  PB C 482 van 23.12.2016, blz. 56.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0412.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0053.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0419.

(7)  Noodzakelijke update na de publicatie van het Samenvattend verslag 2016 van de jaarlijkse verslagen over de uitvoering van het programma betreffende de uitvoering in 2014-2015.


AANBEVELINGEN

Europees Parlement

Dinsdag 14 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/298


P8_TA(2017)0029

Prioriteiten voor de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw

Aanbeveling van het Europees Parlement van 14 februari 2017 aan de Raad over de EU-prioriteiten voor de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (2017/2001(INI))

(2018/C 252/30)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpaanbeveling van de Raad door Constance Le Grip, namens de PPE-Fractie, en Maria Arena, namens de S&D-Fractie, over de EU-prioriteiten voor de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (B8-1365/2016),

gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over gender in ontwikkeling en over een nieuw wereldwijd partnerschap voor de uitbanning van armoede en voor duurzame ontwikkeling na 2015, en van 16 december 2014 over een transformatieve post 2015-agenda,

gezien de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw en haar prioritaire thema „economische empowerment van vrouwen in de veranderende arbeidswereld”,

gezien de in september 1995 in Beijing gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Beijing en het in Beijing onderschreven actieprogramma (Platform for Action), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de verklaring van Peking en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Beijing+5, Beijing+10, Beijing+15 en Beijing+20, respectievelijk op 9 juni 2000, 11 maart 2005, 2 maart 2010 en 9 maart 2015 werden aangenomen,

gezien het VN-verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien artikel 113 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0018/2017),

A.

overwegende dat de gelijkheid van vrouwen en mannen als grondbeginsel van de EU vervat is in het Verdrag betreffende de Europese Unie, en een van haar doelstellingen en taken is; overwegende dat de EU dit beginsel tevens als leidraad neemt bij haar externe optreden, aangezien beide dimensies op elkaar afgestemd moeten worden;

B.

overwegende dat mensenrechten van vrouwen en gendergelijkheid niet alleen fundamentele mensenrechten zijn, maar ook voorwaarden zijn voor de bevordering van ontwikkeling en het terugdringen van armoede, en een noodzakelijke basis vormen voor een vreedzame, welvarende en duurzame wereld;

C.

overwegende dat intimidatie en geweld tegen vrouwen een breed scala aan mensenrechtenschendingen omvatten; overwegende dat al deze vormen van misbruik diepe mentale littekens kunnen achterlaten en in lichamelijk of seksueel opzicht schade of lijden kunnen veroorzaken, alsook het dreigen met zulke handelingen en dwang, en de algemene gezondheid van vrouwen en meisjes kunnen schaden, met inbegrip van hun reproductieve en seksuele gezondheid, en in een aantal gevallen tot de dood kunnen leiden;

D.

overwegende dat president Donald Trump op 23 januari 2017 de zogeheten „global gag rule” heeft heringevoerd, die het voor internationale organisaties onmogelijk maakt Amerikaanse steun voor mondiale gezondheidszorg te ontvangen indien zij abortusdiensten aanbieden dan wel advies verstrekken over, verwijzen naar of lobbyen voor abortus, zelfs wanneer zij dit doen met hun eigen, niet van de VS afkomstige middelen en zelfs wanneer abortus in hun land legaal is; overwegende dat dit gevolgen zal hebben voor programma's voor de bestrijding van AIDS/HIV, de gezondheid van moeder en kind en andere gezondheids- en ziektegebieden; overwegende dat deze maatregel jaren van geboekte winst op het gebied van gezondheid en welzijn van samenlevingen in de hele wereld teniet zal doen, in het bijzonder wat betreft rechten van vrouwen en meisjes, en de toegang tot gezondheidszorg van miljoenen mensen wereldwijd kan ondermijnen;

E.

overwegende dat met de vijfde doelstelling voor duurzame ontwikkeling wordt beoogd om overal ter wereld gendergelijkheid en een sterke positie voor vrouwen en meisjes te realiseren; overwegende dat het vijfde duurzame-ontwikkelingsdoel een op zichzelf staand doel is, wat wil zeggen dat het moet worden geïntegreerd in de hele 2030-agenda en de realisatie van alle duurzame-ontwikkelingsdoelen; overwegende dat weerbaarmaking van vrouwen inhoudt dat zij de nodige instrumenten krijgen om zich economisch onafhankelijk te maken, gelijk vertegenwoordigd zijn in de hele samenleving, en een gelijkwaardige rol spelen in alle aspecten van het leven en controle krijgen op alle beslissingen die hun bestaan beïnvloeden;

F.

overwegende dat vrouwen overal ter wereld belangrijke economische actoren zijn en dat de economische participatie van vrouwen de economie kan stimuleren, banen kan scheppen en welvaart waaraan iedereen deel heeft kan opbouwen; overwegende dat landen die waardering hebben voor volledige deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en besluitvorming en vrouwen hiertoe in staat stellen stabieler, welvarender en veiliger zijn; overwegende dat genderbudgettering vanuit economisch oogpunt een slimme zet is en ervoor zorgt dat overheidsuitgaven bijdragen aan de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;

G.

overwegende dat de creativiteit en het ondernemerspotentieel van vrouwen bronnen van economische groei en werkgelegenheid vormen die onvoldoende worden benut en verder moeten worden ontwikkeld;

H.

overwegende dat onomstotelijk vaststaat dat weerbaar maken van vrouwen cruciaal is voor terugdringing van de armoede, bevordering van ontwikkeling en aanpak van de meest dringende problemen in de wereld, maar dat desondanks de regeringen in de EU, 20 jaar na Peking, hebben moeten erkennen dat geen enkel land de volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen heeft verwezenlijkt, dat er sprake is van langzame en ongelijke vooruitgang, dat er nog steeds sprake is van grote lacunes en vormen van discriminatie en dat nieuwe uitdagingen zich hebben aangediend bij de uitvoering van het actieprogramma op de twaalf essentiële aandachtsgebieden;

I.

overwegende dat de EU financieel en politiek een belangrijke rol speelt bij de bevordering van de empowerment van vrouwen en meisjes, zowel binnen de EU als wereldwijd; overwegende dat de EU een belangrijke rol moet spelen als hoedster van het taalgebruik over de door de VN en de EU overeengekomen mensenrechten van vrouwen;

J.

overwegende dat vrouwen in de armste landen nog steeds ongeveer 80 % van het voedsel produceren en momenteel de belangrijkste beschermers zijn van de biodiversiteit en gewassen;

K.

overwegende dat de grond niet alleen een productiemiddel is, maar ook een plaats voor cultuur en identiteit; overwegende dat toegang tot grondgebruik een essentieel component van het leven is en een onvervreemdbaar recht van inheemse en boerenvrouwen;

1.

beveelt de Raad het volgende aan:

Algemene voorwaarden voor het versterken van de positie van vrouwen en meisjes

a)

zijn engagement te bevestigen voor het actieprogramma van Peking en de hierin genoemde reeks maatregelen voor mensenrechten van vrouwen en gendergelijkheid; zijn engagement te bevestigen voor de tweesporenaanpak van mensenrechten van vrouwen, via gendermainstreaming op alle beleidsterreinen enerzijds en de tenuitvoerlegging van specifieke maatregelen voor mensenrechten van vrouwen en gendergelijkheid anderzijds;

b)

beleid te bevorderen om in de gelijke toegang tot onderwijs van en beroepsopleidingen voor vrouwen en meisjes, met inbegrip van formeel, informeel en niet-formeel onderwijs, te investeren en genderongelijkheden op deze gebieden en in alle sectoren, met name die waar mannen traditioneel het meest vertegenwoordigd zijn, weg te nemen;

c)

alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes in het openbare en in het privéleven te bestrijden, als ernstige inbreuken op hun lichamelijke en geestelijke integriteit die hun volledige ontplooiing in de weg staan; zich te richten op de volledige ratificatie van het Verdrag van Istanbul door alle lidstaten;

d)

is van mening dat de VN, de EU en de lidstaten, teneinde efficiëntere spelers op wereldvlak te worden, hun inspanningen voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen en op gender gebaseerd geweld ook op nationaal niveau moeten opvoeren; dringt er derhalve opnieuw bij de Commissie op aan een EU-strategie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen voor te stellen, inclusief een richtlijn tot vaststelling van minimumnormen; dringt er in deze context ook bij alle partijen op aan het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ondertekenen en bekrachtigen;

e)

beleid te ontwerpen ter bevordering en ondersteuning van fatsoenlijk werk en volledige werkgelegenheid voor alle vrouwen;

f)

universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg te waarborgen zoals overeengekomen in het actieprogramma van de internationale conferentie van de VN over bevolking en ontwikkeling en het actieprogramma van Peking, en in de slotdocumenten van hun toetsingsconferenties; seksuele voorlichting te verschaffen aan jongens en meisjes, jonge vrouwen en jonge mannen om vroegtijdige en ongewenste zwangerschap of de verspreiding van seksueel overdraagbare aandoeningen te verminderen;

g)

spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de „global gag rule”, die het voor internationale organisaties onmogelijk maakt om financiële steun voor gezinsplanning van de VS te ontvangen indien zij abortusdiensten aanbieden dan wel advies verstrekken over, verwijzen naar of lobbyen voor abortus; is van mening dat deze regel een directe aanval vormt op en een terugval betekent van verworven rechten voor vrouwen en meisjes; roept de EU en haar lidstaten dringend op om het effect van deze gag rule teniet te doen door hun financiering voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten aanzienlijk te verhogen en een internationaal fonds op te zetten om toegang tot geboortebeperking en veilige en legale abortus te financieren, teneinde de financieringskloof te dichten die is ontstaan als gevolg van de manoeuvres van de regering Trump om financiering van alle buitenlandse hulporganisaties die diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten bieden, stop te zetten;

h)

de genderkloof op het gebied van loon, levenslange inkomsten en pensioen op te heffen;

i)

alle vormen van discriminatie tegen vrouwen te beëindigen in wetgeving en beleid op alle niveaus;

j)

alle vormen van genderstereotypen te bestrijden die ongelijkheid, geweld en discriminatie in stand houden, in alle geledingen van de maatschappij;

k)

vrouwenorganisaties te ondersteunen in al hun werkzaamheden; ze als partners te betrekken bij beleidsvorming en te zorgen voor een adequate financiering;

l)

genderbudgettering toe te passen op alle overheidsuitgaven, als een instrument ten behoeve van gendermainstreaming;

Vergroting van de economische empowerment van vrouwen en het wegnemen van belemmeringen op de arbeidsmarkt

m)

alle partijen te verzoeken het CEDAW te ratificeren en ten uitvoer te leggen, waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar de artikelen 1, 4, 10, 11, 13, 14 en 15;

n)

alle partijen aan te moedigen om beleid en wetgeving vast te stellen waarin gelijke toegang tot werk, gelijke beloning voor gelijk werk en gelijkwaardig werk gewaarborgd wordt;

o)

beleid voort te zetten en te versterken dat vrouwelijk ondernemerschap steunt en bevordert in de context van fatsoenlijk werk en de verwijdering van alle belemmeringen en sociale vooroordelen bij de oprichting en het beheer van een bedrijf, met inbegrip van het verbeteren van de toegang tot financiële dienstverlening, krediet, durfkapitaal en markten, onder gelijke voorwaarden, en het bevorderen van de toegang tot informatie, opleiding en netwerken voor zakelijke doeleinden; in die context de rol van sociale ondernemingen, coöperaties en alternatieve bedrijfsmodellen te erkennen en te bevorderen ter versterking van de positie van vrouwen;

p)

te erkennen dat macro-economische beleidsmaatregelen, met name inzake de begrotingsdiscipline en de overheidsdiensten, buitensporige gevolgen hebben voor vrouwen, en dat de beleidsmakers hier rekening mee dienen te houden;

q)

nieuwe investeringen te bevorderen in sociale dienstverlening, onderwijs en gezondheidszorg, en in publieke voorziening van toegankelijke, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige zorgvoorzieningen gedurende de hele levenscyclus, met inbegrip van zorg voor kinderen, hulpbehoevenden en ouderen; de krachtige bescherming en de arbeidsrechten van zwangere vrouwen tijdens en na hun zwangerschap te garanderen;

r)

beleid te steunen dat gelijke verdeling van onbetaald werk zoals zorg en huishoudelijke taken tussen mannen en vrouwen bevordert;

s)

de totstandkoming van een IAO-verdrag te steunen om een internationale norm vast te stellen om op gender gebaseerd geweld op de werkplek aan te pakken;

t)

beleid uit te voeren om politiek geweld tegen vrouwen aan te pakken, met inbegrip van fysiek geweld, intimidatie en intimidatie op het internet;

u)

doeltreffende maatregelen te nemen om kinderarbeid af te schaffen, aangezien miljoenen meisjes worden uitgebuit; nieuwe mechanismen in te voeren in de huidige EU-wetgeving om handel en import te vermijden waar kinderarbeid aan te pas is gekomen;

v)

vrouwen en meisjes met bewustmakingscampagnes en steunprogramma's aan te moedigen om academische en onderzoekscarrières na te streven op alle wetenschappelijke gebieden, met speciale aandacht voor technologie en digitale economie;

w)

voor samenhang te zorgen tussen het interne en externe beleid van de EU en de duurzame-ontwikkelingsdoelen;

Waarborging van de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen op alle besluitvormingsniveaus

x)

burgerrechten en politieke rechten te beschermen en het waarborgen van het genderevenwicht te steunen bij besluitvorming op alle niveaus, met inbegrip van politieke besluitvorming, economisch beleid en economische programma's, werkplekken, in het bedrijfsleven en de academische wereld;

y)

sociale partners en vrouwenorganisaties te betrekken bij de economische besluitvorming;

z)

het leiderschap en de deelname aan besluitvorming van vrouwen in conflictsituaties en in de nasleep daarvan te versterken, en in landen die zich herstellen van conflicten de toegang van vrouwen tot banen en markten, politieke participatie en leiderschap te waarborgen, hetgeen alles essentieel is voor stabiliteit;

Aanpak van de behoeften van de meest kansarme vrouwen

aa)

grondbezit en toegang tot financiering voor vrouwen in plattelandsgebieden te vergemakkelijken en ondernemersinitiatieven van vrouwen in plattelandsgebieden te bevorderen, aan te moedigen en te steunen, teneinde hen in staat te stellen economisch onafhankelijk te worden en volledig te participeren in en te profiteren van duurzame plattelandsontwikkeling; korte voedselvoorzieningsketens te beschermen en te bevorderen middels actieve beleidsmaatregelen, zowel binnen de EU als daarbuiten;

ab)

interne en internationale voorschriften vast te stellen om de massale landroof, waar kleine bezitters en vooral vrouwen mee worden geconfronteerd, een halt toe te roepen;

ac)

op te roepen tot het betrekken van vrouwenorganisaties in plattelandsgebieden in lokale, regionale, nationale en mondiale beleidsvorming en vrouwennetwerken voor de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken te steunen, met name wanneer de betreffende besluiten van invloed zijn op hun bestaan;

ad)

bij alle landen aan te dringen op ratificatie en tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, inclusief artikel 6 met het opschrift „Vrouwen met een handicap”;

ae)

de rechten te benadrukken van vrouwelijke migranten, met name migranten en vluchtelingen die als huishoudelijk personeel werken, op behoorlijke werkomstandigheden en gelijke sociale bescherming; Op ratificatie en tenuitvoerlegging van het IAO-verdrag nr. 189 aan te dringen;

af)

bij alle partijen aan te dringen op beleidsmaatregelen die de rechten en humane behandeling van vrouwelijke vluchtelingen garanderen;

ag)

ervoor te zorgen dat vervolging op grond van geslacht als grond voor een asielaanvraag kan gelden in de zin van het Verdrag van Genève uit 1951 betreffende de status van vluchtelingen;

ah)

de noodzaak te benadrukken om de rechten van LGBTI-vrouwen te beschermen en te bevorderen;

ai)

de CSW en het CEDAW-comité te verzoeken om een intersectionele benadering van hun onderzoek te institutionaliseren, en om de bestrijding van meervoudige discriminatie te bevorderen door middel van intersectioneel onderzoek met betrekking tot alle VN-instanties;

aj)

te werken aan beleidsmaatregelen om de situatie van vrouwen die armoede en sociale uitsluiting ervaren aan te pakken;

ak)

de rol van vrouwen als formele en informele verzorgers te erkennen en beleidsmaatregelen te treffen ter verbetering van de omstandigheden waaronder zij zorg moeten bieden;

Omzetting van deze verbintenissen in uitgaven en verhoging van de zichtbaarheid daarvan

al)

de vereiste middelen beschikbaar te stellen om de economische rechten van vrouwen te verwezenlijken en genderongelijkheden te verminderen, onder meer door gebruik te maken van de bestaande instrumenten op het niveau van de EU en de lidstaten zoals gendereffectbeoordelingen; genderbudgettering toe te passen op alle overheidsuitgaven om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te verzekeren en alle ongelijkheden op te heffen;

am)

voor de volledige betrokkenheid van het Parlement en zijn Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid te waarborgen bij het besluitvormingsproces met betrekking tot het EU-standpunt tijdens de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw;

an)

betuigt zijn krachtige steun voor de werkzaamheden van VN-Vrouwen (UN Women), een centrale speler in het VN-bestel voor het wereldwijd uitbannen van geweld tegen vrouwen en meisjes en het samenbrengen van alle relevante belanghebbende partijen teneinde beleidswijzigingen door te voeren en acties te coördineren; verzoekt alle VN-lidstaten alsmede de EU om VN-Vrouwen meer financiële steun toe te kennen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.

III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Donderdag 2 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/303


P8_TA(2017)0014

Bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst EU-Columbia/Peru ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 19/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 20/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (COM(2015)0220 — C8-0131/2015 — 2015/0112(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 252/31)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0220),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0131/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 20 december 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0277/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P8_TC1-COD(2015)0112

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 19/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 20/2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2017/540.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

GEZAMENLIJKE VERKLARING

van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn het eens over het belang van nauwe samenwerking bij het toezicht op de uitvoering van de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds  (1) , zoals gewijzigd bij het protocol van toetreding tot de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van Ecuador  (2) , Verordening (EU) nr. 19/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds  (3) en Verordening (EU) nr. 20/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds  (4) . Met het oog hierop komen zij het volgende overeen:

Op verzoek van de bevoegde commissie van het Europees Parlement, brengt de Commissie verslag uit over alle kwesties die verband houden met de naleving door Colombia, Ecuador of Peru van hun verplichtingen inzake handel en duurzame ontwikkeling.

Als het Europees Parlement een aanbeveling goedkeurt om een vrijwaringsonderzoek te openen, zal de Commissie zorgvuldig onderzoeken of aan de in Verordening (EU) nr. 19/2013 of Verordening (EU) nr. 20/2013 opgenomen voorwaarden voor een opening ambtshalve is voldaan. Als de Commissie van mening is dat dit niet het geval is, dient zij een verslag in bij de bevoegde commissie van het Europees Parlement met een toelichting van alle factoren die voor de opening van een dergelijk onderzoek relevant zijn.

De Commissie voert vóór 1 januari 2019 een beoordeling uit van de situatie van bananenproducenten van de Unie. Indien wordt vastgesteld dat sprake is van een ernstige verslechtering van de situatie van de markt of van de bananenproducenten van de Unie, kan een verlenging van de toepassingsduur van het mechanisme overwogen worden, met instemming van de landen die partij zijn bij de overeenkomst.

De Commissie zal na het verstrijken van het stabilisatiemechanisme regelmatige analyses blijven uitvoeren van de situatie van de markt en de bananenproducenten van de Unie. Indien wordt vastgesteld dat sprake is van een ernstige verslechtering van de situatie van de markt of de bananenproducenten van de Unie, zal de Commissie, gezien het belang van de bananensector voor de ultraperifere regio, de situatie samen met de lidstaten en de betrokken partijen onderzoeken en beslissen of passende maatregelen overwogen moeten worden. De Commissie kan ook regelmatige monitoringbijeenkomsten beleggen met de lidstaten en de betrokken partijen.

De Commissie heeft statistische instrumenten ontwikkeld voor monitoring en beoordeling van de ontwikkelingen met betrekking tot de invoer van bananen en de situatie op de bananenmarkt van de Unie. De Commissie zal met name aandacht besteden aan een herziening van de opmaak van de gegevens met betrekking tot de opvolging van de invoer, teneinde regelmatig geactualiseerde informatie beschikbaar te stellen op een gebruiksvriendelijkere wijze.


(1)   PB L 354 van 21.12.2012, blz. 3.

(2)   PB L 356 van 24.12.2016, blz. 3.

(3)   Verordening (EU) nr. 19/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds (PB L 17 van 19.1.2013, blz. 1).

(4)   Verordening (EU) nr. 20/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (PB L 17 van 19.1.2013, blz. 13).


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/306


P8_TA(2017)0015

Duurzaam beheer van externe vissersvloten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het duurzame beheer van externe vissersvloten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad (COM(2015)0636 — C8-0393/2015 — 2015/0289(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 252/32)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0636),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0393/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 mei 2016 (1),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0377/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 116.


P8_TC1-COD(2015)0289

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad inzake het duurzame beheer van externe vissersvloten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad (2) („de verordening betreffende vismachtigingen”) is een systeem vastgesteld inzake machtigingen voor visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van de Unie buiten de wateren van de Unie en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de wateren van de Unie.

(2)

De Unie is een partij bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 (3) (Unclos) en heeft de Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden van 4 augustus 1995 (de VN-overeenkomst inzake visbestanden) (4) geratificeerd. Die internationale bepalingen gaan uit van het beginsel dat alle staten passende maatregelen voor een duurzaam beheer en een duurzame instandhouding van de rijkdommen van de zee moeten vaststellen en daartoe met elkaar moeten samenwerken. [Am. 1]

(3)

De Unie heeft de van 24 november 1993 daterende Overeenkomst van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de Verenigde Naties om de naleving van de internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen door vissersvaartuigen op de volle zee te bevorderen (FAO-Nalevingsovereenkomst) (5), aanvaard. De FAO-Nalevingsovereenkomst bepaalt dat een verdragsluitende partij geen toestemming mag geven om een vaartuig te gebruiken voor de visserij op volle zee indien niet aan bepaalde voorwaarden is voldaan, en sancties moet opleggen indien bepaalde rapportageverplichtingen niet worden nagekomen.

(3 bis)

Het Internationaal Hof voor het Recht van de Zee heeft op 2 april 2015 een advies uitgebracht in antwoord op een verzoek van de Subregionale Visserijcommissie van West-Afrika. In dat advies wordt bevestigd dat de Unie verantwoordelijkheid draagt voor de activiteiten van vaartuigen die onder de vlag van de lidstaten varen en dat de Unie in dat opzicht met de nodige zorgvuldigheid te werk moet gaan. [Am. 2]

(4)

De Unie heeft het in 2001 aangenomen internationale actieplan van de FAO om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (IAP-IOO), bekrachtigd. Het IAP-IOO en de in 2014 bekrachtigde vrijwillige FAO-richtsnoeren over de prestaties van de vlaggenstaat liggen ten grondslag aan de verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat om de instandhouding en het duurzame gebruik van levende mariene rijkdommen en mariene ecosystemen op lange termijn te waarborgen. In het IAP-IOO is bepaald dat een vlaggenstaat aan vaartuigen die zijn vlag voeren, machtigingen moet afgeven om visserijactiviteiten te verrichten in wateren die buiten zijn soevereiniteit of jurisdictie vallen. In de vrijwillige richtsnoeren wordt ook aanbevolen dat de vlaggenstaat en de kuststaat een machtiging verlenen wanneer de visserijactiviteiten in het kader van een overeenkomst inzake toegang tot visserij of zelfs buiten het kader van een dergelijke overeenkomst plaatsvinden. Zij moeten er beide van overtuigd zijn dat zulke activiteiten de duurzaamheid van de bestanden in de wateren van de kuststaat niet zullen ondermijnen (paragrafen 40 en 41).

(4 bis)

In 2014 hebben alle leden van de FAO, waaronder de Unie en haar ontwikkelingspartnerlanden, unaniem de vrijwillige richtsnoeren voor duurzame kleinschalige visserij in de context van de voedselzekerheid en de uitroeiing van armoede goedgekeurd, met inbegrip van punt 5.7, waarin wordt benadrukt dat de kleinschalige visserij naar behoren in aanmerking moet worden genomen voordat overeenkomsten inzake toegang tot bestanden worden gesloten met derde landen en derde partijen. [Am. 3]

(4 ter)

In de vrijwillige richtsnoeren van de FAO voor duurzame kleinschalige visserij in de context van voedselzekerheid en de uitroeiing van armoede wordt aangedrongen op de vaststelling van maatregelen voor de instandhouding en het duurzaam gebruik van visbestanden op de lange termijn en op het veiligstellen van de ecologische fundamenten voor de voedselproductie, waarbij de nadruk wordt gelegd op het belang van milieunormen voor visserijactiviteiten buiten de wateren van de Unie, die een ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer en de voorzorgsbenadering omvatten, om de geëxploiteerde visbestanden en uiterlijk in 2020 alle visbestanden te herstellen en boven een niveau te houden dat in 2015 voor zover mogelijk de maximale opbrengst kan opleveren. [Am. 4]

(5)

Op internationaal niveau gaat de aandacht in toenemende mate uit naar de kwestie van de verplichtingen en de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden van de vlaggenstaat en, in voorkomend geval, de als vlaggenstaat optredende internationale organisatie, met betrekking tot de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen van de volle zee in het kader van Unclos. Dat was ook het geval met de afbakening van de jurisdictie van kuststaten, vlaggenstaten en, in voorkomend geval, als vlaggenstaat en kuststaat optredende internationale organisaties, in het kader van een uit Unclos voortvloeiende zorgvuldigheidsverplichting om de deugdelijke instandhouding van mariene biologische rijkdommen in onder nationale jurisdictie vallende zeegebieden te verzekeren. In het advies van 2 april 2015 dat het Internationaal Hof voor het Recht van de Zee (ITLOS) heeft gegeven in antwoord op vragen van de Subregionale Visserijcommissie van West-Afrika, wordt bevestigd dat de Unie internationale verantwoordelijkheid draagt ten aanzien van derde landen en internationale organisaties voor de activiteiten van haar vissersvaartuigen en dat deze verantwoordelijkheid vereist dat zij met de nodige zorgvuldigheid te werk gaat. Een zorgvuldigheidsverplichting is een verplichting voor een staat om al het mogelijke te doen om illegale visserij te voorkomen, onder meer door bestuursrechtelijke en handhavingsmaatregelen vast te stellen die ervoor moeten zorgen dat noch de onder zijn vlag varende vissersvaartuigen, noch zijn onderdanen, noch de vissersvaartuigen die actief zijn in zijn wateren, betrokken zijn bij activiteiten die een inbreuk vormen op de geldende instandhoudings- en beheersmaatregelen. Om die redenen en in algemenere zin om de „blauwe” economie te versterken, is het belangrijk om zowel de activiteiten van de vissersvaartuigen van de Unie buiten de wateren van de Unie als het desbetreffende governancesysteem zo te organiseren dat de internationale verplichtingen van de Unie doelmatig en doeltreffend kunnen worden nagekomen en dat situaties worden voorkomen waarin de Unie handelingen kunnen worden verweten die in strijd zijn met het internationaal recht. [Am. 5]

(5 bis)

De Unie heeft zich op de wereldtop van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling op 25 september 2015 verbonden tot de tenuitvoerlegging van de resolutie met het slotdocument „Naar een nieuwe wereld: de agenda inzake duurzame ontwikkeling voor 2030”, inclusief duurzame-ontwikkelingsdoelstelling 14 (beschermen en duurzaam gebruikmaken van de oceanen, zeeën en mariene hulpbronnen voor duurzame ontwikkeling) alsook ontwikkelingsdoelstelling 12 (duurzame consumptie- en productiepatronen verzekeren) en de bijbehorende streefdoelen. [Am. 6]

(6)

De resultaten van de in 2012 gehouden conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling „Rio + 20” (6) alsook de vaststelling van het EU-actieplan voor de bestrijding van de illegale handel in wilde flora en fauna en de internationale ontwikkelingen in de strijd tegen de illegale handel in wilde dieren alsmede de in september 2015 door de Verenigde Naties vastgestelde nieuwe duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (17 doelstellingen om onze wereld te veranderen en met name doelstelling 14 inzake het leven onder water) moeten in het externe visserijbeleid van de Unie en in het handelsbeleid van de Unie worden weerspiegeld. [Am. 7]

(7)

Het doel van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7) (de „basisverordening”), is ervoor te zorgen dat visserijactiviteiten ecologisch, economisch en sociaal duurzaam zijn en worden beheerd op een manier die strookt met de doelstellingen voordelen te realiseren op economisch en sociaal gebied en op het gebied van werkgelegenheid en de visbestanden te herstellen tot boven een niveau dat een maximale duurzame opbrengst kan opleveren en dit niveau te handhaven , en dat ze bijdragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden. Bij de uitvoering van dit beleid dient ook rekening te worden gehouden met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking, zoals wordt bepaald in de tweede alinea van artikel 208, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). [Am. 8]

(7 bis)

De basisverordening schrijft tevens voor dat partnerschapsovereenkomsten inzake duurzame visserij (PODV's) beperkt moeten blijven tot vangstoverschotten, zoals bepaald in artikel 62, leden 2 en 3, van UNCLOS. [Am. 9]

(8)

In Verordening (EU) nr. 1380/2013 de basisverordening wordt de noodzaak benadrukt om de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid op internationaal niveau te bevorderen door ervoor te zorgen dat de visserijactiviteiten van de Unie buiten de wateren van de Unie gebaseerd zijn op dezelfde beginselen en normen als krachtens het toepasselijke Unierecht en door daarbij gelijke voorwaarden voor de marktdeelnemers uit de Unie en de marktdeelnemers uit derde landen te stimuleren. De door derde landen vastgestelde sociale en milieuwetgeving kan verschillen van de wetgeving van de Unie, met verschillende normen voor visserijvloten tot gevolg. Deze situatie kan ertoe leiden dat toestemming wordt verleend voor visserijactiviteiten die niet in overeenstemming zijn met het duurzaam beheer van mariene rijkdommen. Daarom dient te worden gezorgd voor samenhang tussen de activiteiten van de Unie op het gebied van milieu, visserij, handel en ontwikkeling, met name wanneer dit gevolgen heeft voor de visserij in ontwikkelingslanden die een geringe administratieve capaciteit hebben en waar het risico van corruptie hoog is. [Am. 10]

(9)

Met Verordening (EG) nr. 1006/2008 werd beoogd een gemeenschappelijke basis te leggen voor de machtiging van visserijactiviteiten door vissersvaartuigen van de Unie buiten de wateren van de Unie, teneinde de strijd tegen IOO-visserij te ondersteunen en de EU-vloot vloot van de Unie wereldwijd beter te controleren en te monitoren , alsmede voorwaarden vast te stellen voor het machtigen van vaartuigen uit derde landen om in de wateren van de Unie visserij te bedrijven . [Am. 11]

(10)

Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad (8) inzake IOO-visserij is parallel met Verordening (EG) nr. 1006/2008 vastgesteld en een jaar later is Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (de „controleverordening”) (9) vastgesteld. Deze verordeningen zijn de drie uitvoerende pijlers van de controle- en handhavingsbepalingen van het GVB.

(11)

Die drie verordeningen zijn echter niet op consistente wijze ten uitvoer gelegd; er waren met name inconsistenties tussen de verordening betreffende vismachtigingen en de controleverordening, die na de verordening betreffende vismachtigingen is aangenomen. De uitvoering van de verordening betreffende vismachtigingen legde ook verscheidene lacunes bloot, aangezien bepaalde uitdagingen op het gebied van controle niet aan bod kwamen, zoals chartering, omvlagging en vismachtigingen die door de bevoegde autoriteit van een derde land aan een vissersvaartuig van de Unie worden afgegeven buiten het kader van een PODV („rechtstreekse machtigingen”). Daarnaast zijn bepaalde rapportageverplichtingen en de verdeling van de administratieve taken tussen de lidstaten en de Commissie problematisch gebleken.

(12)

Het grondbeginsel van deze verordening is dat elk vaartuig van de Unie dat buiten de wateren van de Unie vist, daartoe door zijn vlaggenlidstaat moet worden gemachtigd en dienovereenkomstig moet worden gemonitord, ongeacht waar het actief is en binnen welk kader. De afgifte van een machtiging moet afhankelijk zijn van de vervulling van een basisreeks gemeenschappelijke machtigingscriteria. De door de lidstaten vergaarde en aan de Commissie verstrekte informatie moet het de Commissie mogelijk maken te allen tijde in elk gebied buiten de wateren van de Unie te interveniëren in de monitoring van de visserijactiviteiten van alle vaartuigen van de Unie. Dit is noodzakelijk zodat de Commissie haar verplichtingen als hoedster van de Verdragen kan nakomen. [Am. 12]

(12 bis)

De laatste jaren zijn er aanzienlijke verbeteringen doorgevoerd in het externe visserijbeleid van de Unie, op het vlak van de voorwaarden van de PODV's en de zorgvuldigheid waarmee de bepalingen worden gehandhaafd. De instandhouding van de vangstmogelijkheden voor de vloot van de Unie binnen het kader van PODV’s moet een prioritaire doelstelling van het externe visserijbeleid van de Unie zijn, en soortgelijke voorwaarden moeten worden toegepast op activiteiten van de Unie buiten het toepassingsgebied van de PODV’s. [Am. 13]

(12 ter)

De Commissie moet een bemiddelende rol spelen wanneer de mogelijkheid om een vismachtiging in te trekken, te schorsen of te wijzigen wordt aangekaart aan de hand van bewijs dat de exploitatie van visbestanden ernstig bedreigd wordt. [Am. 14]

(13)

Ondersteuningsvaartuigen kunnen een aanzienlijke impact hebben op de wijze waarop vissersvaartuigen in staat zijn hun visserijactiviteiten te verrichten en op de hoeveelheid vis die zij kunnen vangen. Daarom moeten de machtigings- en rapportageprocedures in deze verordening rekening houden met ondersteuningsvaartuigen.

(14)

Omvlagging is problematisch wanneer ze is bedoeld om GVB-regels of bestaande instandhoudings- en beheersmaatregelen te omzeilen. De Unie moet daarom zulke omvlaggingspraktijken kunnen definiëren, opsporen en tegengaan. Gedurende de gehele levensduur van het vaartuig moeten traceerbaarheid en een goede follow-up van de antecedenten van een vaartuig dat eigendom is van een exploitant uit de Unie, ongeacht de vlag(gen) waaronder het vaart, op het gebied van naleving worden gewaarborgd. Ook het vereiste dat door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) een uniek vaartuignummer wordt toegekend, moet daartoe strekken. [Am. 15]

(15)

Vaartuigen van de Unie mogen activiteiten verrichten in de wateren van derde landen hetzij overeenkomstig de bepalingen van PODV's tussen de Unie en derde landen, hetzij door van derde landen rechtstreekse vismachtigingen te verkrijgen indien er geen dergelijke PODV van kracht is. In beide gevallen moeten deze activiteiten op een transparante en duurzame wijze worden verricht. Daarom moeten de vlaggenlidstaten de bevoegdheid krijgen om, op grond van een welomschreven reeks criteria en op voorwaarde dat er monitoring plaatsvindt, de onder hun vlag varende vaartuigen het recht te geven rechtstreekse machtigingen aan te vragen bij en te verkrijgen van derde kuststaten. Er moet een machtiging voor een visserijactiviteit worden verleend zodra de vlaggenlidstaat ervan overtuigd is dat die visserijactiviteit de duurzaamheid niet zal ondermijnen. Tenzij de Commissie verdere terdege onderbouwde bezwaren heeft, moet de marktdeelnemer aan wie de machtiging van zowel de vlaggenlidstaat als de kuststaat is verleend, worden toegestaan zijn visserijactiviteit aan te vangen. [Am. 16]

(16)

Een specifieke kwestie met betrekking tot PODV's is het opnieuw toewijzen van onvolledig benutte vangstmogelijkheden waarvan sprake is wanneer de bij de desbetreffende Raadsverordeningen aan de lidstaten toegewezen vangstmogelijkheden niet volledig zijn benut. Aangezien de in de PODV's vastgestelde toegangskosten voor een groot deel uit de begroting van de Unie worden gefinancierd, is een systeem voor het tijdelijk opnieuw toewijzen van vangstmogelijkheden belangrijk om de financiële belangen van de Unie te vrijwaren en te waarborgen dat vangstmogelijkheden waarvoor is betaald, niet worden verspild. Daarom is het noodzakelijk het systeem voor het opnieuw toewijzen van vangstmogelijkheden, dat een laatste redmiddel moet zijn, te verduidelijken en te verbeteren. De toepassing ervan moet tijdelijk zijn en mag niet van invloed zijn op de initiële toewijzing van vangstmogelijkheden aan de lidstaten , wat inhoudt dat deze de relatieve stabiliteit niet in gevaar zal brengen . Aangezien het om een laatste redmiddel gaat, mogen vangstmogelijkheden Vangstmogelijkheden mogen pas opnieuw worden toegewezen wanneer de betrokken lidstaten afstand hebben gedaan van hun recht om onderling vangstmogelijkheden uit te wisselen. [Am. 17]

(16 bis)

„Slapende overeenkomsten” zijn overeenkomsten met landen die een partnerschapsovereenkomst inzake visserij hebben gesloten zonder — om structurele redenen of vanwege bepaalde omstandigheden — over een protocol te beschikken. De Unie heeft verscheidene „slapende overeenkomsten” met derde landen. Vaartuigen van de Unie mogen dan ook niet vissen in wateren die onder een slapende overeenkomst vallen. De Commissie moet zich ervoor inspannen deze slapende overeenkomsten om te zetten in volwaardige overeenkomsten of de partnerschapsovereenkomst in kwestie op te zeggen. [Am. 18]

(17)

Ook voor visserijactiviteiten onder auspiciën van regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's) en alsmede niet-gereglementeerde visserij op volle zee moet door de vlaggenlidstaat een machtiging worden verleend en geldt dat zij in overeenstemming moeten zijn met de specifieke regels van de ROVB of de Uniewetgeving inzake visserijactiviteiten op volle zee. [Am. 19]

(18)

Charterovereenkomsten kunnen de doeltreffendheid van instandhoudings- en beheersmaatregelen ondermijnen en een negatief effect op de duurzame exploitatie van levende mariene rijkdommen hebben. Daarom is het noodzakelijk een juridisch kader op te zetten dat de Unie helpt de activiteiten van gecharterde onder een vlag van de Unie varende vissersvaartuigen van de Unie die door exploitanten uit derde landen gecharterd zijn, beter te monitoren op basis van hetgeen door de betrokken ROVB is vastgesteld. [Am. 20]

(19)

De procedures moeten transparant , uitvoerbaar en voorspelbaar zijn voor marktdeelnemers van de Unie en van derde landen, alsmede voor hun respectieve bevoegde autoriteiten. [Am. 21]

(19 bis)

De Unie moet zich inspannen voor gelijke randvoorwaarden op internationaal vlak zodat de visserijvloot van de Unie kan concurreren met andere visserijlanden, en zij moet de markttoegangsregels aanpassen wanneer er strengere regels worden ingevoerd voor de vloot van de Unie. [Am. 22]

(20)

Zoals is vastgesteld in de controleverordening moet worden voorzien in de elektronische uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten en de Commissie. De lidstaten moeten alle vereiste gegevens over hun vloten en de door die vloten verrichte visserijactiviteiten verzamelen, ze beheren en ze ter beschikking van de Commissie stellen. Voorts moeten zij waar nodig met elkaar, met de Commissie en met derde landen samenwerken om die activiteiten op het gebied van gegevensvergaring te coördineren.

(21)

Met het oog op het verbeteren van de transparantie en de toegankelijkheid van informatie over vismachtigingen van de Unie, moet de Commissie een elektronisch register inzake vismachtigingen aanleggen dat zowel een openbaar als een beveiligd deel omvat. De informatie in het Unieregister inzake vismachtigingen omvat persoonsgegevens. De verwerking van de persoonsgegevens op basis van deze verordening dient in overeenstemming te zijn met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (10), Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) en de toepasselijke nationale wetgeving.

(22)

Met het oog op een adequate benadering van de toegang tot de wateren van de Unie door vaartuigen die de vlag van een derde land voeren, moeten de desbetreffende regels consistent zijn met die welke gelden voor vaartuigen van de Unie, overeenkomstig de controleverordening. Met name moet artikel 33 van die verordening inzake de rapportage van vangsten en vangstgerelateerde gegevens ook van toepassing zijn op vissersvaartuigen van derde landen die in de wateren van de Unie vissen.

(23)

Vissersvaartuigen van derde landen zonder machtiging uit hoofde van deze verordening moeten, wanneer zij in de wateren van de Unie varen, worden verplicht te waarborgen dat hun vistuig op zodanige wijze is opgeborgen dat het niet meteen voor visserijactiviteiten kan worden gebruikt.

(24)

De lidstaten moeten verantwoordelijk zijn voor de controle van de visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van derde landen in de wateren van de Unie en, in het geval van inbreuken, voor de registratie daarvan in het in artikel 93 van de controleverordening bedoelde nationale register van inbreuken.

(25)

Met het oog op de vereenvoudiging van de machtigingsprocedures moet door de lidstaten en de Commissie een gemeenschappelijk systeem voor gegevensuitwisseling en gegevensopslag worden gebruikt om noodzakelijke informatie en actualiseringen te verstrekken en tegelijk de administratieve lasten tot een minimum te beperken. In dit verband moet ten volle worden gebruikgemaakt van de gegevens in het vlootregister van de Unie.

(26)

Teneinde rekening te houden met de technologische vooruitgang, en mogelijke nieuwe internationaalrechtelijke vereisten die daaruit volgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de aanneming van wijzigingen van de bijlagen bij de onderhavige verordening waarin de lijst is vastgelegd van informatie die een marktdeelnemer moet verstrekken met het oog op het verkrijgen van een vismachtiging. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016 (12). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(27)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend wat betreft de registratie, het formaat en de verzending van gegevens met betrekking tot vismachtigingen van de lidstaten aan de Commissie en naar het Unieregister inzake vismachtigingen, alsook om een methode vast te stellen voor het opnieuw toewijzen van onbenutte vangstmogelijkheden. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(28)

De Commissie moet onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen indien dit, in naar behoren gemotiveerde gevallen die verband houden met het opnieuw toewijzen van vangstmogelijkheden, om dwingende redenen van urgentie vereist is.

(29)

Gezien het aantal aan te brengen wijzigingen en het belang ervan, dient Verordening (EG) nr. 1006/2008 te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden regels vastgesteld voor de afgifte en het beheer van vismachtigingen voor:

(a)

vissersvaartuigen van de Unie die visserijactiviteiten verrichten in wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van een derde land vallen, onder auspiciën van een ROVB waarbij de Unie een verdrag- of overeenkomstsluitende partij is , in of buiten wateren van de Unie, of op volle zee; en

(b)

vissersvaartuigen van derde landen die actief zijn visserijactiviteiten verrichten in de wateren van de Unie. [Am. 23]

Artikel 2

Verhouding tot het internationaal recht en het recht van de Unie

Deze verordening geldt onverminderd de bepalingen:

(a)

in PODV's en soortgelijke visserijovereenkomsten tussen de Unie en derde landen;

(b)

die zijn aangenomen door ROVB's of soortgelijke visserijorganisaties waarbij de Unie een verdrag- of overeenkomstsluitende partij of een samenwerkende niet-verdrag- of niet-overeenkomstsluitende partij is;

(c)

in wetgeving van de Unie ter uitvoering of ter omzetting van de onder a) en b) bedoelde bepalingen.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 4 van de basisverordening. Daarnaast wordt verstaan onder:

(a)

„ondersteuningsvaartuig”: een vaartuig dat niet is uitgerust met voor het vangen of aantrekken van vis ontworpen operationeel vistuig en dat visserijactiviteiten faciliteert, begeleidt of voorbereidt; [Am. 24]

(b)

„vismachtiging”: een machtiging vismachtiging die wordt afgegeven voor een vissersvaartuig van de Unie of een vissersvaartuig van een derde land dat reeds over een visvergunning beschikt, en die dit vaartuig het recht geeft om onder bepaalde voorwaarden tijdens een bepaalde periode, in een bepaald gebied of binnen een bepaalde visserij visserijactiviteiten te verrichten; [Am. 25]

(c)

„register inzake vismachtigingen”: het systeem voor het beheer van vismachtigingen en de bijbehorende databank;

(d)

„rechtstreekse machtiging”: een vismachtiging die buiten het kader van een PODV door een bevoegde autoriteit van een derde land wordt afgegeven aan een vissersvaartuig van de Unie;

(e)

„wateren van derde landen”: wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van een derde land;

(f)

„waarnemersprogramma”: een regeling onder auspiciën van een ROVB , een PODV, een derde land of een lidstaat waarbij waarnemers onder bepaalde voorwaarden aan boord van vissersvaartuigen gegevens verzamelen en/of verifiëren of het vaartuig aan de door die organisatie , in die PODV of door dat land vastgestelde voorschriften voldoet. [Am. 26]

(f bis)

„verdrag- of overeenkomstsluitende partij”: een verdrag- of overeenkomstsluitende partij bij het internationale verdrag of de internationale overeenkomst tot oprichting van een ROVB, alsmede landen, visserijentiteiten of andere entiteiten die met een dergelijke organisatie samenwerken en waaraan in verband met die organisatie de status van samenwerkende niet-verdrag- of overeenkomstsluitende partij is toegekend. [Am. 27]

(f ter)

„chartering”: een regeling waarbij een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat voert voor een bepaalde periode een verbintenis met een marktdeelnemer in hetzij een andere lidstaat, hetzij een derde land aangaat zonder van vlag te veranderen; [Am. 77]

TITEL II

VISSERIJACTIVITEITEN VAN VISSERSVAARTUIGEN VAN DE UNIE BUITEN DE WATEREN VAN DE UNIE

HOOFDSTUK I

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 4

Algemeen beginsel

Onverminderd het vereiste om een machtiging van de bevoegde organisatie of het derde land te verkrijgen, mag een vissersvaartuig van de Unie geen visserijactiviteiten verrichten buiten de wateren van de Unie, tenzij het een vismachtiging van zijn vlaggenlidstaat heeft ontvangen.

Artikel 5

Machtigingscriteria

1.   Een vlaggenlidstaat mag slechts een vismachtiging voor visserijactiviteiten buiten de wateren van de Unie afgegeven indien:

(a)

hij volledige en accurate informatie heeft ontvangen, overeenkomstig de bijlagen 1 en 2 bijlage , over het vissersvaartuig en het (de) bijbehorende ondersteuneningsvaartuig(en), met inbegrip van niet-uniale ondersteuningsvaartuigen. [Am. 28]

(b)

het vissersvaartuig beschikt over een geldige visvergunning uit hoofde van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1224/2009;

(c)

het vissersvaartuig en elk bijbehorend ondersteuningsvaartuig een IMO-nummer hebben , indien dit op grond van de wetgeving van de Unie vereist is ; [Am. 29]

(d)

de marktdeelnemer kapitein van het vissersvaartuig en het vissersvaartuig in kwestie in de 12 maanden vóór de aanvraag van de vismachtiging niet krachtens artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad en artikel 90 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad zijn onderworpen aan een sanctie voor een ernstige inbreuk overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat; [Am. 78]

(e)

het vissersvaartuig niet is opgenomen op een door een ROVB en/of de Unie krachtens Verordening (EG) nr. 1005/2008 vastgestelde lijst van IOO-vaartuigen;

(f)

in voorkomend geval, in het kader van de betrokken visserijovereenkomst of de desbetreffende bepalingen van de ROVB vangstmogelijkheden beschikbaar zijn voor de vlaggenlidstaat; en

(g)

in voorkomend geval, het vissersvaartuig voldoet aan de in artikel 6 vastgestelde vereisten.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 43 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlage.

Artikel 6

Omvlagging

1.   Dit artikel is van toepassing op vaartuigen die binnen vijf jaar vanaf de datum van tijdens de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag voor een vismachtiging:

(a)

uit het vissersvlootregister van de Unie zijn geschrapt en naar een derde land zijn omgevlagd; en

(b)

binnen 24 maanden na de datum van de schrapping opnieuw in het vissersvlootregister van de Unie zijn opgenomen.

2.   Een vlaggenlidstaat mag slechts een vismachtiging afgeven indien hij ervan overtuigd is heeft gecontroleerd dat gedurende de periode dat het in lid 1 bedoelde vaartuig actief was onder de vlag van een derde land:

(a)

het geen IOO-visserijactiviteiten heeft bedreven; en

(b)

het niet actief was in de wateren van hetzij een land dat overeenkomstig de artikelen 31 en 33 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 als een niet-meewerkend derde land is geïdentificeerd , dan wel een derde land dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1026/2012 van het Europees Parlement en de Raad  (14) is geïdentificeerd als een land dat niet-duurzame visserij toelaat .

3.   Daartoe verstrekt een marktdeelnemer alle de volgende door de vlaggenlidstaat verlangde informatie met betrekking tot de desbetreffende periode, waaronder ten minste het volgende waarin het vaartuig onder de vlag van een derde land opereerde :

(a)

een aangifte van de vangsten en de visserijinspanningen gedurende de desbetreffende periode;

(b)

een kopie van de door de vlaggenstaat voor de desbetreffende periode afgegeven vismachtiging;

(c)

een kopie van de vismachtiging(en) op grond waarvan gedurende de desbetreffende periode visserijactiviteiten in de wateren van derde landen zijn toegestaan;

(d)

een officiële verklaring van het derde land waar het vaartuig is omgevlagd waarin de sancties waaraan het vaartuig of de marktdeelnemer gedurende de desbetreffende periode onderworpen was, zijn opgesomd;.

(d bis)

een volledig vlagoverzicht voor de periode dat het vaartuig niet in het vlootregister van de Unie opgenomen was.

4.   Een vlaggenlidstaat geeft geen vismachtiging af aan een vaartuig dat is omgevlagd:

(a)

in een derde land dat krachtens de artikelen 31 en 33 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 is aangemerkt als een land dat niet meewerkt bij de bestrijding van IOO-visserij of is opgenomen op de lijst van niet-meewerkende derde landen; of

(b)

in een derde land dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1026/2012 is aangemerkt als een land dat niet-duurzame visserij toelaat.

5.   Lid 4 is niet van toepassing indien de vlaggenlidstaat ervan overtuigd is dat, zodra het land is aangemerkt als een land dat niet meewerkt bij de bestrijding van IOO-visserij of als een land dat niet-duurzame visserij toelaat, de marktdeelnemer:

(a)

de visserijactiviteiten heeft stopgezet; en

(b)

de desbetreffende administratieve procedures om het vaartuig uit het vissersvlootregister van het derde land te schrappen, onmiddellijk heeft opgestart. [Am. 31]

Artikel 7

Monitoring van vismachtigingen

1.   Bij de aanvraag van een vismachtiging verstrekt de marktdeelnemer de vlaggenlidstaat volledige en accurate gegevens.

2.   De marktdeelnemer stelt de vlaggenlidstaat onverwijld in kennis van elke wijziging van de desbetreffende gegevens.

3.   Een vlaggenlidstaat monitort minstens eenmaal per jaar of de voorwaarden op grond waarvan een vismachtiging is afgegeven, vervuld blijven tijdens de geldigheidsduur van die machtiging.

4.   Indien een voorwaarde op grond waarvan een vismachtiging is afgegeven, niet langer is vervuld, wijzigt neemt een vlaggenlidstaat passende maatregelen, zoals de wijziging of de intrekking van de machtiging of trekt hij ze en stelt hij onmiddellijk de marktdeelnemer, en de Commissie en in voorkomend geval het secretariaat van de ROVB of het derde land in kwestie daarvan in kennis.

5.   Op Na ontvangt van een naar behoren gemotiveerd verzoek van de Commissie wordt een machtiging door de vlaggenlidstaat geweigerd, geschorst of ingetrokken in gevallen:

(a)

van doorslaggevende beleidsoverwegingen met betrekking tot dwingende spoed wegens een ernstig gevaar voor de duurzame exploitatie, het duurzame beheer en de duurzame instandhouding van mariene biologische rijkdommen; of de voorkoming of beteugeling

(b)

van ernstige schendingen van artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 of artikel 90, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009, in het kader van illegale, ongemelde of ongereglementeerde (IOO) visserij, of in het geval van een verhoogd risico, teneinde dergelijke schendingen te voorkomen; in

(c)

waarin de Unie heeft besloten de betrekkingen met het betrokken derde land te schorsen of te verbreken.

Het in de eerste alinea genoemde naar behoren gemotiveerde verzoek wordt geschraagd door relevante en passende informatie. De Commissie stelt de marktdeelnemer en de vlaggenlidstaat onmiddellijk in kennis als ze een dergelijk naar behoren gemotiveerd verzoek indient. Een dergelijk verzoek van de Commissie wordt gevolgd door een overlegperiode van vijftien dagen tussen de Commissie en de vlaggenlidstaat.

6.   Indien een de Commissie aan het eind van de in lid 5 vermelde periode van 15 dagen haar verzoek bevestigt en de vlaggenlidstaat de machtiging niet weigert, aanpast, schorst of intrekt overeenkomstig de leden 4 en 5, kan de Commissie na nog eens vijf dagen besluiten de machtiging in te trekken, en stelt zij de vlaggenlidstaat en de marktdeelnemer daarvan in kennis te stellen van haar besluit . [Am. 32]

HOOFDSTUK II

Visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van de Unie in de wateren van derde landen

AFDELING 1

VISSERIJACTIVITEITEN IN HET KADER VAN PODV'S

Artikel 8

ROVB-lidmaatschap

Een vissersvaartuig van de Unie mag enkel visserijactiviteiten in de wateren van een derde land op door een ROVB beheerde bestanden verrichten indien dat land een verdrag- of overeenkomstsluitende partij of een samenwerkende niet-verdrag- of niet-overeenkomstsluitende partij bij die ROVB is. Als er PODV’s gesloten zijn vóór … [de datum van inwerkingtreding van deze verordening], is deze alinea van toepassing met ingang van … [vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening]. [Am. 33]

De Unie kan een gedeelte van de financiële middelen voor sectorale steun aanwenden om derde landen waarmee zij PODV’s gesloten heeft te helpen om lid te worden van een ROVB. [Am. 34]

Artikel 9

Toepassingsgebied

Deze afdeling is van toepassing op visserijactiviteiten die door vissersvaartuigen van de Unie in de wateren van een derde land worden verricht in het kader van een PODV.

De Unie ziet erop toe dat de PODV's in overeenstemming zijn met deze verordening. [Am. 35]

Artikel 10

Vismachtigingen

Een vissersvaartuig van de Unie mag geen visserijactiviteiten in de wateren van een derde land in het kader van een PODV verrichten tenzij het een vismachtiging heeft ontvangen:

(a)

van zijn vlaggenlidstaat het derde land met soevereiniteit of jurisdictie over de wateren waar de visserijactiviteiten plaatsvinden ; en [Am. 36]

(b)

van het derde land met soevereiniteit of jurisdictie over de wateren waar de activiteiten plaatsvinden zijn vlaggenlidstaat . [Am. 37]

Artikel 11

Voorwaarden voor de afgifte van vismachtigingen door de vlaggenlidstaten

Een vlaggenlidstaat mag enkel een vismachtiging voor visserijactiviteiten in de wateren van derde landen in het kader van een PODV afgeven indien:

(a)

de in artikel 5 vastgestelde machtigingscriteria zijn vervuld;

(b)

de in de desbetreffende PODV vastgestelde voorwaarden worden nageleefd;

(c)

de marktdeelnemer alle in de afgelopen 12 maanden door de bevoegde autoriteit van het derde land gevorderde vergoedingen en financiële sancties heeft betaald;

(c bis)

de marktdeelnemer alle financiële sancties heeft betaald die zijn opgelegd door de bevoegde autoriteit van het derde land, na de beëindiging van de toepasselijke juridische procedures; en [Am. 38]

(c ter)

het visserijvaartuig over een machtiging van het betrokken derde land beschikt. [Am. 39]

Artikel 12

Beheer van vismachtigingen

1.   Zodra een vlaggenlidstaat een vismachtiging heeft afgegeven heeft gecontroleerd of voldaan is aan de in punten a), b) en c) van artikel 11 vastgelegde voorwaarden , zendt hij de Commissie de desbetreffende aanvraag voor om de machtiging van het derde land te verkrijgen toe.

2.   De in lid 1 bedoelde aanvraag bevat de in de bijlagen 1 en 2 bijlage opgenomen informatie, samen met alle andere in het kader van de PODV vereiste gegevens.

3.   Ten minste 10 15 kalenderdagen vóór de in de PODV vastgestelde datum voor de verzending van aanvragen zendt de vlaggenlidstaat de aanvraag aan de Commissie toe. De Commissie kan de vlaggenlidstaat verzoeken een naar behoren gemotiveerd verzoek om alle aanvullende informatie die zij noodzakelijk acht toezenden .

4.   Wanneer de Commissie ervan overtuigd is dat Binnen een termijn van 10 kalenderdagen gerekend vanaf de ontvangst van de aanvraag of, indien er overeenkomstig lid 3 om aanvullende informatie is verzocht, binnen 15 kalenderdagen gerekend vanaf de ontvangst van de aanvraag, voert de Commissie een voorlopig onderzoek uit om te bepalen of de voorwaarden van artikel 11 zijn vervuld. De Commissie zendt zij dan de aanvraag aan het derde land toe of zij stelt de lidstaat ervan in kennis dat de aanvraag is afgewezen .

5.   Indien een derde land de Commissie ervan in kennis stelt dat het heeft besloten een vismachtiging voor een vissersvaartuig van de Unie in het kader van de overeenkomst af te geven, te weigeren, te schorsen of in te trekken, stelt de Commissie de vlaggenlidstaat daarvan onmiddellijk en indien mogelijk langs elektronische weg in kennis. De vlaggenlidstaat stuurt de informatie onmiddellijk door naar de eigenaar van het vaartuig. [Am. 40]

Artikel 13

Het opnieuw tijdelijk toewijzen van onbenutte vangstmogelijkheden in het kader van PODV's

1.   Gedurende een bepaald jaar of een andere relevante Aan het eind van de eerste helft van de uitvoeringsperiode van een protocol bij een PODV kan de Commissie vaststellen dat er vangstmogelijkheden onbenut zijn gebleven en de lidstaten die over de desbetreffende aandelen van de toewijzing beschikken, daarvan in kennis stellen.

2.   Binnen 10 20 dagen na ontvangst van deze informatie van de Commissie kunnen de in lid 1 bedoelde lidstaten:

(a)

de Commissie meedelen dat zij hun vangstmogelijkheden later in het jaar of in de relevante de tweede helft van de uitvoeringsperiode zullen gebruiken, door een visserijplan te verstrekken met gedetailleerde informatie over het aantal aangevraagde vismachtigingen, de geraamde vangsten, de visserijzone en de visserijperiode; of

(b)

de Commissie in kennis stellen van uitwisselingen van vangstmogelijkheden overeenkomstig artikel 16, lid 8, van de basisverordening.

3.   Indien bepaalde lidstaten de Commissie niet op de hoogte hebben gebracht van een van de in lid 2 bedoelde maatregelen en, indien er als gevolg daarvan vangstmogelijkheden onbenut blijven, kan de Commissie gedurende een periode van tien dagen na de in lid 2 genoemde periode een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling voor de beschikbare onbenutte vangstmogelijkheden bekendmaken onder de andere lidstaten die over een aandeel van de toewijzing beschikken.

4.   Binnen 10 dagen na ontvangst van die oproep tot het indienen van blijken van belangstelling kunnen deze lidstaten hun belangstelling voor de onbenutte vangstmogelijkheden aan de Commissie kenbaar maken. Ter ondersteuning van hun verzoek verstrekken zij een visserijplan met gedetailleerde informatie over het aantal aangevraagde vismachtigingen, de geraamde vangsten, de visserijzone en de visserijperiode.

5.   Indien dit nodig wordt geacht voor de beoordeling van het verzoek, kan de Commissie de betrokken lidstaten om aanvullende informatie over het aantal aangevraagde vismachtigingen, de geraamde vangsten, de visserijzone en de visserijperiode vragen.

6.   Indien de lidstaten die over een aandeel van de toewijzing beschikken, geen belangstelling voor de onbenutte vangstmogelijkheden hebben, kan de Commissie na de termijn van tien dagen een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling bekendmaken die voor alle lidstaten openstaat. Een lidstaat kan zijn belangstelling voor de onbenutte vangstmogelijkheden kenbaar maken onder de in lid 4 bedoelde voorwaarden.

7.   Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig lid 4 of lid 5 verstrekte informatie en in nauwe samenwerking met hen wijst de Commissie de onbenutte vangstmogelijkheden alleen op tijdelijke basis opnieuw toe door de in artikel 14 vastgestelde methode toe te passen.

7 bis.     De in lid 7 genoemde hernieuwde toewijzing is alleen van toepassing tijdens de tweede helft van de in lid 1 bedoelde uitvoeringsperiode en mag slechts één keer plaatsvinden in die periode.

7 ter.     De Commissie houdt de lidstaten op de hoogte van:

(a)

de lidstaten waaraan vangstmogelijkheden opnieuw werden toegewezen;

(b)

de exacte hoeveelheden die aan die lidstaten opnieuw werden toegewezen; en

(c)

de gebruikte criteria voor de hernieuwde toewijzing. [Am. 41]

Artikel 13 bis

Vereenvoudiging van de procedures voor jaarlijkse hernieuwing van bestaande vismachtigingen tijdens de periode waarin het protocol bij een geldige PODV van toepassing is

Zolang een PODV van de Unie van kracht is, moeten snellere, eenvoudigere en flexibelere procedures toegestaan zijn voor de hernieuwing van vergunningen voor vaartuigen waarvoor in het jaar ervoor geen statuswijzigingen geregistreerd zijn (eigenschappen, vlaggenlidstaat, eigendom of naleving). [Am. 42]

Artikel 14

Methode voor het tijdelijk opnieuw toewijzen van onbenutte vangstmogelijkheden

1.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen een methode voor het tijdelijk opnieuw toewijzen van onbenutte vangstmogelijkheden vaststellen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 45, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie die verband houden met de beperkte tijd die overblijft om de onbenutte vangstmogelijkheden te gebruiken, stelt de Commissie volgens de procedure van artikel 45, lid 3, onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast. Die handelingen blijven voor een termijn van ten hoogste zes maanden van kracht.

3.   Bij de vaststelling van de methode voor het opnieuw toewijzen van vangstmogelijkheden hanteert de Commissie de volgende transparante en objectieve criteria , rekening houdend met sociale, economische en milieufactoren :

(a)

de vangstmogelijkheden die beschikbaar zijn om opnieuw te worden toegewezen;

(b)

het aantal verzoekende lidstaten;

(c)

het bij de initiële toewijzing van vangstmogelijkheden aan elke verzoekende lidstaat toegewezen aandeel;

(d)

de historische vangst- en inspanningsniveaus van elke verzoekende lidstaat;

(e)

het aantal, het type en de kenmerken van de vaartuigen en het gebruikte vistuig;

(f)

de consistentie van het door de verzoekende lidstaten verstrekte visserijplan met de in de punten a) tot en met e) vermelde elementen.

De Commissie maakt haar redenen voor de hernieuwde toewijzing bekend. [Am. 43]

Artikel 15

Toewijzing van een jaarlijks quotum uitgesplitst in verscheidene opeenvolgende vangstbeperkingen

1.   Wanneer in het protocol bij een partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij PODV maandelijkse of driemaandelijkse vangstbeperkingen of andere onderverdelingen van een jaarlijks quotum zijn vastgesteld, kan de Commissie een uitvoeringshandeling aannemen tot vaststelling van een methode om maandelijks, driemaandelijks of voor een andere periode, is de toewijzing van de overeenkomstige vangstmogelijkheden over aan de lidstaten te verdelen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 45, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld consistent met de jaarlijkse vangstmogelijkheden die krachtens de desbetreffende wetgevingshandeling van de Unie aan de lidstaten worden toegewezen . Dit beginsel geldt alleen niet wanneer de betrokken lidstaten tot overeenstemming komen over gemeenschappelijke vangstplannen waarin rekening wordt gehouden met de maandelijkse of driemaandelijkse vangstbeperkingen of andere onderverdelingen van een jaarlijks quotum . [Am. 44]

2.   De in lid 1 bedoelde toewijzing van vangstmogelijkheden dient in overeenstemming te zijn met de in het kader van de desbetreffende verordening van de Raad aan de lidstaten toegewezen jaarlijkse vangstmogelijkheden. [Am. 45]

AFDELING 2

VISSERIJACTIVITEITEN IN HET KADER VAN RECHTSTREEKSE MACHTIGINGEN

Artikel 16

Toepassingsgebied

Deze afdeling is van toepassing op visserijactiviteiten die door vissersvaartuigen van de Unie buiten het kader van een PODV in de wateren van een derde land worden verricht.

Artikel 17

Vismachtigingen

Een vissersvaartuig van de Unie mag geen visserijactiviteiten in de wateren van een derde land buiten het kader van een PODV verrichten tenzij het een vismachtiging heeft ontvangen van:

(a)

zijn vlaggenlidstaat het derde land met soevereiniteit of jurisdictie over de wateren waar de activiteiten plaatsvinden ; en [Am. 46]

(b)

het derde land met soevereiniteit of jurisdictie over de wateren waar de activiteiten plaatsvinden zijn vlaggenlidstaat . [Am. 47]

Een vlaggenlidstaat mag een vismachtiging voor visserijactiviteiten in de wateren van derde landen afgeven indien het protocol bij een PODV met het desbetreffende derde land voor die wateren niet al ten minste drie jaar van kracht is.

In het geval van verlenging van het protocol wordt de vismachtiging automatisch ingetrokken op de datum van inwerkingtreding van dat protocol in kwestie. [Am. 48]

Artikel 18

Voorwaarden voor de afgifte van vismachtigingen door de vlaggenlidstaten

Een vlaggenlidstaat mag enkel een vismachtiging voor visserijactiviteiten in de wateren van derde landen buiten het kader van een PODV afgeven indien:

(a)

er geen PODV met het betrokken derde land van kracht is of de van kracht zijnde partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij uitdrukkelijk in de mogelijkheid van rechtstreekse machtigingen voorziet;

(b)

de in artikel 5 vastgestelde machtigingscriteria vervuld zijn;

(b bis)

er een overschot van de toegestane vangst is, zoals voorgeschreven door artikel 62, lid 2, van UNCLOS;

(c)

de marktdeelnemer elk van de volgende elementen heeft verstrekt:

(i)

een door de kuststaat aan de marktdeelnemer verstrekte kopie van de geldende visserijwetgeving ;

(ii)

een schriftelijke bevestiging van door het derde land, naar aanleiding van de besprekingen tussen de marktdeelnemer en het derde land, van verstrekte geldige vismachtiging voor de voorgenomen visserijactiviteiten, die de voorwaarden voor de voorgenomen rechtstreekse machtiging om de marktdeelnemer toegang tot zijn de visbestanden te geven omvat , met inbegrip van de duur, voorwaarden en vangstmogelijkheden uitgedrukt als inspannings- of vangstbeperkingen;

(iii)

bewijs van de duurzaamheid van de geplande visserijactiviteiten, op basis van:

een door het derde land en/of door een ROVB en/of door een door de Commissie erkend regionaal visserijorgaan met wetenschappelijke bevoegdheden verstrekte wetenschappelijke evaluatie; en

in het geval van een evaluatie door een derde land: een onderzoek van deze evaluatie door de vlaggenlidstaat op basis van de beoordeling van zijn nationaal wetenschappelijk instituut , of, in voorkomend geval, het wetenschappelijk instituut van een lidstaat met bevoegdheden in de desbetreffende visserijsector ;

een kopie van de visserijwetgeving van het derde land;

(iv)

een officieel rekeningnummer bij een overheidsbank dat voor de betaling van alle vergoedingen is aangewezen; en

(d)

in het geval dat de visserijactiviteiten worden verricht op een door een ROVB beheerde soort, het derde land een verdrag- of overeenkomstsluitende partij of een samenwerkende niet-verdrag- of niet-overeenkomstsluitende partij bij die organisatie is. [Am. 49]

Artikel 19

Beheer van rechtstreekse vismachtigingen

1.   Zodra een vlaggenlidstaat een vismachtiging heeft afgegeven heeft vastgesteld dat aan de in artikel 18 bepaalde eis is voldaan , zendt hij de in de bijlagen 1 en 2 bijlage , en in artikel 18 vermelde relevante informatie aan de Commissie toe.

2.   Indien de De Commissie binnen vijftien kalender na de verzending van voert een voorlopig onderzoek uit naar de in lid 1 bedoelde informatieniet . Zij kan binnen vijftien dagen om nadere informatie of motivering heeft verzocht, stelt de vlaggenlidstaat de marktdeelnemer ervan in kennis dat hij de visserijactiviteiten in kwestie mag aanvangen, op voorwaarde dat hij ook de rechtstreekse machtiging van het derde land heeft ontvangen verzoeken met betrekking tot de in lid 1 bedoelde informatie .

3.   Indien de Commissie, na het in lid 2 bedoelde verzoek om nadere informatie of motivering, oordeelt dat niet aan de voorwaarden van artikel 18 is voldaan, kan zij binnen twee maanden één maand na de eerste ontvangst van de gevraagde informatie of motivering, bezwaar tegen de verlening van de vismachtiging aantekenen.

3 bis.     Indien een vismachtiging binnen een periode van hoogstens twee jaar gerekend vanaf de afgifte van de oorspronkelijke machtiging moet worden vernieuwd volgens dezelfde voorwaarden als die van de oorspronkelijke machtiging, kan de lidstaat, onverminderd de leden 1 t/m 3 van dit artikel, de vismachtiging meteen afgeven zodra hij heeft gecontroleerd dat aan de in artikel 18 bepaalde voorwaarden is voldaan, en stelt hij de Commissie hiervan onverwijld in kennis. De Commissie heeft vijftien dagen om bezwaar te maken volgens de in artikel 7 vastgelegde procedure.

4.   Indien een derde land de Commissie ervan in kennis stelt dat het heeft besloten een rechtstreekse machtiging voor een vissersvaartuig van de Unie af te geven, te weigeren, te schorsen of in te trekken, stelt de Commissie onmiddellijk de vlaggenlidstaat daarvan in kennis , die op zijn beurt de eigenaar van het vaartuig in kennis stelt .

5.   Indien een derde land de vlaggenlidstaat ervan in kennis stelt dat het heeft besloten een rechtstreekse machtiging voor een vissersvaartuig van de Unie af te geven, te weigeren, te schorsen of in te trekken, stelt de vlaggenlidstaat onmiddellijk de Commissie en de eigenaar van het vaartuig daarvan in kennis.

6.   Een marktdeelnemer verstrekt aan de vlaggenlidstaat een kopie van de tussen hem en het derde land overeengekomen definitieve voorwaarden, met inbegrip van een kopie van de rechtstreekse machtiging. [Am. 50]

Hoofdstuk III

Visserijactiviteiten door vissersvaartuigen van de Unie onder auspiciën van een ROVB

Artikel 20

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op visserijactiviteiten die worden verricht door vissersvaartuigen van de Unie op bestanden onder auspiciën van een ROVB, in wateren van de Unie, op volle zee en in de wateren van derde landen.

Artikel 20 bis

Uitvoering van de internationale verplichtingen van de Unie in de ROVB's

Teneinde de internationale verplichtingen van de Unie in de ROVB's uit te voeren en in overeenstemming met de doelstellingen in artikel 28 van de basisverordening stimuleert de Unie periodieke prestatiebeoordelingen door onafhankelijke instanties en speelt zij een actieve rol bij de oprichting en versterking van uitvoeringscomités in alle ROVB's waarbij zij een verdrag- of overeenkomstsluitende partij is. De Unie zorgt er met name voor dat die uitvoeringscomités algemeen toezicht uitoefenen op de tenuitvoerlegging van het externe visserijbeleid en de maatregelen waartoe in de ROVB's besloten is. [Am. 51]

Artikel 21

Vismachtigingen

Een vissersvaartuig van de Unie mag geen visserijactiviteiten verrichten op door een ROVB beheerde bestanden, tenzij:

(-a)

de Unie een verdrag- of overeenkomstsluitende partij is bij de ROVB [Am. 52]

(a)

het een vismachtiging van zijn vlaggenlidstaat heeft ontvangen;

(b)

het in het desbetreffende register of de desbetreffende lijst van gemachtigde vissersvaartuigen van de ROVB is opgenomen; en [Am. 53]

(c)

wanneer de visserijactiviteiten in de wateren van derde landen worden verricht: het een vismachtiging van het betrokken derde land heeft ontvangen overeenkomstig hoofdstuk II.

Artikel 22

Voorwaarden voor de afgifte van vismachtigingen door de vlaggenlidstaten

Een vlaggenlidstaat mag enkel een vismachtiging afgegeven indien:

(a)

de machtigingscriteria in artikel 5 zijn vervuld;

(b)

de door de ROVB vastgestelde regels of de Uniewetgeving ter omzetting daarvan worden nageleefd; en

(c)

wanneer de visserijactiviteiten in de wateren van derde landen worden verricht: de in artikel 11 of artikel 18 vastgestelde criteria zijn vervuld.

Artikel 23

Registratie door ROVB’s

1.   Een vlaggenlidstaat zendt de Commissie de lijst (lijsten) toe van de vaartuigen vissersvaartuigen zoals bedoeld in de basisverordening die actief zijn en waarvoor, indien van toepassing, vangstgegevens worden bijgehouden, en die hij heeft gemachtigd tot het verrichten van visserijactiviteiten onder auspiciën van een ROVB.

2.   De in lid 1 bedoelde lijst (lijsten) wordt (worden) opgesteld overeenkomstig de vereisten van de ROVB en gaat (gaan) vergezeld van de informatie in de bijlagen 1 en 2 bijlage .

3.   De Commissie kan de vlaggenlidstaat binnen tien dagen na ontvangst van de in lid 1 bedoelde lijst verzoeken om alle aanvullende informatie die zij nodig acht. Zij onderbouwt een dergelijk verzoek.

4.   Wanneer de Commissie ervan overtuigd is dat aan de voorwaarden in artikel 22 is voldaan, zendt zij de lijst (lijsten) van gemachtigde vaartuigen binnen 15 dagen na ontvangst van de in lid 1 bedoelde lijst toe aan de ROVB.

5.   Indien het register of de lijst van de ROVB niet openbaar is, stelt doet de Commissie de vlaggenlidstaat in kennis van de de lidstaten die betrokken zijn bij de visserijsector in kwestie de lijst van gemachtigde vaartuigen die erin zijn opgenomen toekomen . [Am. 54]

Hoofdstuk IV

Visserijactiviteiten door vissersvaartuigen van de Unie op volle zee

Artikel 24

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op de visserijactiviteiten die op volle zee worden verricht door vissersvaartuigen van de Unie met een lengte over alles van meer dan 24 meter. [Am. 55]

Artikel 25

Vismachtigingen

Een vissersvaartuig van de Unie mag geen visserijactiviteiten verrichten op volle zee, tenzij:

(a)

het een vismachtiging van zijn de vlaggenlidstaat van dat vaartuig heeft ontvangen , die stoelt op een wetenschappelijke evaluatie waarmee de duurzaamheid van de voorgestelde activiteiten wordt beoordeeld en die gevalideerd is door het nationale wetenschappelijke instituut van dat land of, in voorkomend geval, het wetenschappelijk instituut van een lidstaat met bevoegdheden in de desbetreffende visserijsector ; en [Am. 56]

(b)

de Commissie overeenkomstig artikel 27 van de vismachtiging in kennis is gesteld.

Artikel 26

Voorwaarden voor de afgifte van vismachtigingen door de vlaggenlidstaten

Een vlaggenlidstaat mag enkel slechts een vismachtiging voor visserijactiviteiten op volle zee afgegeven indien:

(a)

de machtigingscriteria in artikel 5 zijn vervuld;

(b)

de geplande visserijactiviteiten:

gebaseerd zijn op een ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer zoals omschreven in punt 9 van artikel 4 van de basisverordening; en

in overeenstemming zijn met een door het nationaal wetenschappelijk instituut van de vlaggenlidstaat verstrekte wetenschappelijke evaluatie, waarin rekening wordt gehouden met de instandhouding van de levende mariene rijkdommen en mariene ecosystemen . [Am. 57]

Artikel 27

Kennisgeving aan de Commissie

Een vlaggenlidstaat stelt de Commissie uiterlijk 15 8,5 kalenderdagen vóór de aanvang van de geplande visserijactiviteiten op volle zee in kennis van de vismachtiging, en verstrekt daarbij de informatie in de bijlagen 1 en 2 bijlage . [Am. 58]

Hoofdstuk V

Charteren van vissersvaartuigen van de Unie

Artikel 28

Beginselen

1.   Een vissersvaartuig van de Unie mag geen visserijactiviteiten verrichten in het kader van charterovereenkomsten wanneer er een PODV van kracht is, tenzij in die overeenkomst anders is bepaald.

2.   Een vaartuig van de Unie mag geen visserijactiviteiten verrichten in het kader van meer dan een charterovereenkomst tegelijk en mag geen subchartering verrichten.

2 bis.     Vaartuigen van de Unie mogen in het kader van charterovereenkomsten alleen in wateren onder auspiciën van een ROVB vissen indien de staat aan wie het vaartuig gecharterd is een verdrag- of overeenkomstsluitende partij bij die organisatie is.

3.   Een gecharterd vaartuig van de Unie mag gedurende de charterperiode niet de vangstmogelijkheden van zijn vlaggenlidstaat gebruiken. De vangsten van een gecharterd vaartuig worden in mindering gebracht op de vangstmogelijkheden van de charterende staat.

3 bis.     Niets van het bepaalde in deze verordening doet af aan de verantwoordelijkheden van de vlaggenlidstaat in verband met zijn verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht, Verordening (EG) nr. 1224/2009, Verordening (EG) nr. 1005/2008 of andere bepalingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, waaronder rapportagevereisten. [Am. 59]

Artikel 29

Beheer van vismachtigingen in het kader van een charterovereenkomst

Bij de afgifte van een vismachtiging voor een vaartuig overeenkomstig artikel 11, 18, 22 of 26, en wanneer de betrokken visserijactiviteiten worden verricht in het kader van een charterovereenkomst, verifieert de vlaggenlidstaat dat:

(a)

de bevoegde autoriteit van de charterende staat officieel heeft bevestigd dat de overeenkomst in overeenstemming is met de nationale wetgeving; en

(b)

de details van de charterovereenkomst in de vismachtiging wordt worden vermeld , met inbegrip van de periode, de vangstmogelijkheden en de visserijzone . [Am. 60]

Hoofdstuk VI

Controle- en rapportageverplichtingen

Artikel 30

Waanemersprogrammagegevens

Indien aan boord van een vissersvaartuig van de Unie gegevens worden verzameld in het kader van een waarnemersprogramma volgens wetgeving van de Unie of van de ROVB , zendt de marktdeelnemer van dat vaartuig die gegevens toe aan zijn vlaggenlidstaat. [Am. 61]

Artikel 31

Toezending van informatie aan derde landen

1.   Bij de verrichting van visserijactiviteiten in het kader van deze titel, en indien de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij met het derde land daarin voorziet, zendt een marktdeelnemer van een vissersvaartuig van de Unie de relevante vangstaangiften en aanlandingsaangiften zowel toe aan het derde land, en zendt hij zijn vlaggenlidstaat een kopie van dat bericht toe als aan het derde land .

2.   De vlaggenlidstaat beoordeelt de consistentie van de aan het derde land toegezonden gegevens, als bedoeld in lid 1, met de gegevens die hij heeft ontvangen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009. Indien de gegevens uiteenlopen gaat de lidstaat na of deze inconsistentie neerkomt op IOO-visserij in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1005/2008 en neemt hij passende maatregelen, overeenkomstig de artikelen 43 t/m 47 van die verordening.

3.   Niet-verzending van vangstaangiften en aanlandingsaangiften aan het derde land als bedoeld in lid 1, wordt met het oog op de toepassing van de sancties en andere maatregelen van het gemeenschappelijk visserijbeleid beschouwd als een ernstige inbreuk. De ernst van de inbreuk wordt door de bevoegde autoriteit van de vlaggenlidstaat beoordeeld, op grond van criteria als de aard en de waarde van de schade, de economische situatie van degene die de inbreuk pleegt en de omvang van de inbreuk of de herhaling ervan. [Am. 62]

Artikel 31 bis

Vereisten voor het ROVB-lidmaatschap

Een vissersvaartuig uit een derde land mag enkel visserijactiviteiten verrichten in de wateren van de Unie op door een ROVB beheerde bestanden indien dat land een verdrag- of overeenkomstsluitende partij bij die ROVB is. [Am. 63]

TITEL III

VISSERIJACTIVITEITEN VAN VISSERSVAARTUIGEN VAN DERDE LANDEN IN DE WATEREN VAN DE UNIE

Artikel 32

Algemene beginselen

1.   Een vissersvaartuig van een derde land mag geen visserijactiviteiten in de wateren van de Unie verrichten tenzij het een vismachtiging van de Commissie heeft ontvangen. Een dergelijk vaartuig krijgt de machtiging in kwestie alleen indien het voldoet aan de criteria van artikel 5. [Am. 64]

2.   Een vissersvaartuig van een derde land dat is gemachtigd om in de wateren van de Unie te vissen, houdt zich aan de regels die gelden voor de visserijactiviteiten van vaartuigen van de Unie in de visserijzone waar het zijn activiteiten verricht, en aan . Wanneer de in de desbetreffende visserijovereenkomst vastgestelde bepalingen van deze regels verschillen, moeten deze bepalingen expliciet vermeld worden, ofwel in die overeenkomst, ofwel via regels ter uitvoering van de overeenkomst die werden afgesproken met het derde land . [Am. 65]

3.   Indien een vissersvaartuig van een derde land in de wateren van de Unie vaart zonder een in het kader van deze verordening afgegeven machtiging, is zijn vistuig vastgemaakt en opgeborgen zodat het niet meteen voor visserijactiviteiten kan worden gebruikt.

Artikel 33

Voorwaarden voor de afgifte van vismachtigingen

De Commissie mag enkel een machtiging aan een vissersvaartuig van een derde land voor visserijactiviteiten in de wateren van de Unie afgeven indien:

(-a)

er een overschot aan toegestane vangst is dat de voorgestelde vangstmogelijkheden dekt, zoals voorgeschreven door artikel 62, leden 2 en 3, van UNCLOS;

(a)

de informatie in de bijlagen 1 en 2 bijlage over het vissersvaartuig en het bijbehorende ondersteuningsvaartuig (de bijbehorende ondersteuningsvaartuigen) volledig en accuraat is; het vaartuig en elk bijbehorend ondersteuningsvaartuig een IMO-nummer hebben indien dit krachtens de wetgeving van de Unie vereist is ;

(b)

de marktdeelnemer en kapitein van het vissersvaartuig en het vissersvaartuig in kwestie in de 12 maanden vóór de aanvraag van de vismachtiging niet krachtens artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad en artikel 90 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad zijn onderworpen aan een sanctie voor een ernstige inbreuk overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat;

(c)

het vissersvaartuig niet op een IOO-lijst met vaartuigen is opgenomen die is opgesteld door een derde land, een ROVB of de Unie uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1005/2008, en/of het derde land niet krachtens Verordening (EG) nr. 1005/2008 als een niet-meewerkend derde land is geïdentificeerd of op een lijst van niet-meewerkende derde landen is opgenomen en niet krachtens Verordening (EU) nr. 1026/2012 is geïdentificeerd als een land dat niet-duurzame visserij toelaat of is opgenomen op een lijst van landen die niet-duurzame visserij toelaten;

(d)

het vissersvaartuig op grond van de visserijovereenkomst met het betrokken derde land in aanmerking komt en, indien van toepassing, is opgenomen op de lijst van vaartuigen in het kader van die overeenkomst. [Am. 66]

Artikel 34

Procedure voor de afgifte van vismachtigingen

1.   Het derde land zendt aan de Commissie de aanvragen voor zijn vissersvaartuigen toe uiterlijk op de in de betrokken overeenkomst of de door de Commissie vastgestelde uiterste datum.

2.   De Commissie kan het derde land verzoeken om alle aanvullende informatie die zij noodzakelijk acht.

3.   Wanneer de Commissie ervan overtuigd is dat de voorwaarden in artikel 33 zijn vervuld, geeft zij een vismachtiging af en stelt zij het derde land en de betrokken lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 35

Monitoring van vismachtigingen

1.   Indien een voorwaarde in artikel 33 niet langer is vervuld, wijzigt de Commissie de machtiging of trekt zij ze in en stelt zij het derde land en de betrokken lidstaten daarvan in kennis.

2.   De Commissie kan de machtiging weigeren, schorsen of intrekken in gevallen:

(a)

waarin de omstandigheden fundamenteel zijn gewijzigd of in gevallen waarin doorslaggevende beleidsoverwegingen met betrekking tot onder meer internationale normen op het vlak van mensenrechten;

(b)

van dwingende spoed wegens een ernstig gevaar voor de duurzame exploitatie, het duurzame beheer en de duurzame instandhouding van mariene biologische rijkdommen;

(c)

waarin er actie moet worden ondernomen om een ernstige schending van artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 of van artikel 90, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 te voorkomen in verband met of de strijd tegen illegale, ongemelde of ongereglementeerde visserij een dergelijke maatregel rechtvaardigen,; of

(d)

in gevallenwaarin de Unie, om dergelijke of andere doorslaggevende beleidsoverwegingen, heeft besloten de betrekkingen met het betrokken derde land te schorsen of te verbreken.

De Commissie stelt het derde land onmiddellijk in kennis als zij de machtiging overeenkomstig de eerste alinea weigert, schorst of intrekt. [Am. 67]

Artikel 36

Sluiting van visserijactiviteiten

1.   Indien de aan een derde land toegekende vangstmogelijkheden worden geacht te zijn opgebruikt, stelt de Commissie het betrokken derde land en de bevoegde controle-instanties van de lidstaten daarvan onmiddellijk in kennis. Met het oog op de voortzetting van visserijactiviteiten in het kader van niet-opgebruikte vangstmogelijkheden, die ook van invloed kunnen zijn op opgebruikte vangstmogelijkheden, legt het derde land aan de Commissie technische maatregelen ter voorkoming van nadelige effecten op de opgebruikte vangstmogelijkheden voor. Vanaf de datum van de in lid 1 bedoelde kennisgeving worden de vismachtigingen die zijn afgegeven voor de vaartuigen die de vlag van het betrokken derde land voeren, geacht te zijn geschorst voor de betrokken visserijactiviteiten en mogen de vaartuigen die visserijactiviteiten niet langer verrichten.

2.   Vismachtigingen worden geacht te zijn ingetrokken wanneer een schorsing van de visserijactiviteiten overeenkomstig lid 2 alle activiteiten betreft waarvoor zij zijn verleend.

3.   Het derde land ziet erop toe dat de betrokken vissersvaartuigen onverwijld in kennis worden gesteld van de toepassing van dit artikel en dat zij alle betrokken visserijactiviteiten stopzetten.

Artikel 37

Overschrijding van quota in de wateren van de Unie

1.   Wanneer de Commissie vaststelt dat een derde land de quota heeft overschreden die het voor een bestand of een groep bestanden toegewezen heeft gekregen, past de Commissie in de daaropvolgende jaren verlagingen toe op de aan dat land voor dat bestand of die groep bestanden toegewezen quota. De omvang van de verlaging dient in overeenstemming te zijn met artikel 105 van Verordening (EG) nr. 1224/2009. [Am. 68]

2.   Indien een verlaging krachtens lid 1 niet kan worden toegepast op het quotum voor een bestand of groep bestanden dat/die als zodanig is overbevist, omdat dat quotum voor een bestand of groep bestanden niet voldoende beschikbaar is voor het betrokken derde land, kan de Commissie, na raadpleging van het betrokken derde land, de daaropvolgende jaren verlagingen toepassen op de quota voor andere bestanden of groepen bestanden van dat derde land in hetzelfde geografische gebied of met dezelfde handelswaarde.

Artikel 38

Controle en handhaving

1.   Een vaartuig van een derde land dat is gemachtigd om in de wateren van de Unie te vissen, houdt zich aan de controleregels die van toepassing zijn op de visserijactiviteiten van vaartuigen van de Unie in de visserijzone waar het actief is.

2.   Een vaartuig van een derde land dat is gemachtigd om in de wateren van de Unie te vissen, verstrekt aan de Commissie of aan de door haar aangewezen instantie, en, indien van toepassing, aan de kuststaat, de gegevens die vaartuigen van de Unie krachtens Verordening (EG) nr. 1224/2009 aan de vlaggenlidstaat moeten toezenden.

3.   De Commissie, of de door haar aangewezen instantie, zendt de in lid 2 bedoelde gegevens toe aan de kustlidstaat.

4.   Een vaartuig van een derde land dat is gemachtigd om in de wateren van de Unie te vissen, verstrekt op verzoek aan de Commissie of aan de door haar aangewezen instantie, de in het kader van de toepasselijke waarnemersprogramma's opgestelde waarnemersverslagen.

5.   Een kustlidstaat registreert alle door vissersvaartuigen van derde landen begane inbreuken, met inbegrip van de bijbehorende sancties, in het in artikel 93 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde nationale register.

6.   De Commissie zendt de in lid 5 bedoelde informatie toe aan het derde land om te waarborgen dat het derde land passende maatregelen neemt.

Lid 1 laat het overleg tussen de Unie en derde landen onverlet. In dit verband wordt de Commissie gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen, overeenkomstig artikel 44, om de uitkomst van het overleg met derde landen met betrekking tot toegangsregelingen in Unierecht om te zetten.

TITEL IV

GEGEVENS EN INFORMATIE

Artikel 39

Unieregister inzake vismachtigingen

1.   Door de Commissie wordt een elektronisch Unieregister inzake vismachtigingen aangelegd en bijgehouden, dat alle vismachtigingen omvat die op grond van titel II en titel III zijn toegekend en dat uit een openbaar en een beveiligd deel bestaat. Het register:

(a)

bevat alle informatie in de bijlagen 1 en 2 bijlage , en geeft de status van elke machtiging in realtime weer;

(b)

wordt gebruikt voor de uitwisseling van gegevens en informatie tussen de Commissie en een lidstaat; en

(c)

wordt enkel gebruikt voor het duurzame beheer van vissersvloten.

2.   De lijst van vismachtigingen in het register is openbaar en bevat de volgende informatie:

(a)

naam en vlag van het vaartuig , en het CFR- en IMO-nummer als dat vereist is uit hoofde van de wetgeving van de Unie ;

(a bis)

naam, stad en land van vestiging van de eigenaar van het bedrijf en van de begunstigde eigenaar;

(b)

type machtiging , inclusief vangstmogelijkheden ; en

(c)

tijd en zone van de visserijactiviteit waarvoor een machtiging is verleend (begin- en einddatums; visserijzone).

3.   Een lidstaat gebruikt het register om vismachtigingen bij de Commissie in te dienen en om de gegevens ervan actueel te houden, zoals voorgeschreven in de artikelen 12, 19, 23 en 27. [Am. 69]

Artikel 40

Technische vereisten

De in de titels II, III en IV bedoelde uitwisseling van informatie vindt plaats in elektronisch formaat. De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad (15), tot vaststelling van technische operationele vereisten voor de registratie, formattering en verzending van de in die titels bedoelde informatie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 45, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Om een Unieregister inzake vismachtigingen operationeel te maken en de lidstaten in staat te stellen aan de technische vereisten voor verzending te voldoen, verleent de Commissie technische steun aan de betrokken lidstaten. Hiertoe ondersteunt ze de nationale autoriteiten bij de verzending van de informatie die de marktdeelnemers voor elk type machtiging moeten verstrekken, en ontwikkelt ze uiterlijk … [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] voor de lidstaten een IT-toepassing zodat zij de gegevens over de machtigingsaanvragen en de kenmerken van de vaartuigen automatisch en in realtime naar het Unieregister inzake vismachtigingen kunnen verzenden. [Am. 70]

Voor de technische en financiële ondersteuning voor de verzending van informatie kunnen de lidstaten financiële bijstand krijgen uit het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij krachtens artikel 76, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad  (16) . [Am. 71]

Artikel 41

Toegang tot gegevens

Onverminderd artikel 110 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 verlenen de lidstaten of de Commissie alle relevante bevoegde administratieve diensten die bij het beheer van vissersvloten betrokken zijn, toegang tot het beveiligde deel van het in artikel 39 bedoelde Unieregister inzake vismachtigen.

Artikel 42

Gegevensbeheer, bescherming van persoonsgegevens en vertrouwelijkheid

In het kader van deze verordening verkregen gegevens worden behandeld overeenkomstig de artikelen 109, 110, 111 en 113 van Verordening (EG) nr. 1224/2009, Verordening (EG) nr. 45/2001 en Richtlijn 95/46/EG en de nationale uitvoeringsbepalingen daarvan.

Artikel 43

Betrekkingen met derde landen en ROVB's

1.   Lidstaten die van een derde land of een ROVB informatie ontvangen die relevant is voor de doeltreffende toepassing van de onderhavige verordening, delen deze informatie mee aan de andere betrokken lidstaten, de Commissie of de door de Commissie aangewezen instantie, voor zover hun dit is toegestaan op grond van bilaterale overeenkomsten met het betrokken derde land of overeenkomstig de voorschriften van de betrokken ROVB.

2.   De Commissie of de door de Commissie aangewezen instantie kan, in het kader van de visserijovereenkomsten tussen de Unie en derde landen, onder auspiciën van ROVB's of soortgelijke visserijorganisaties waarbij de Commissie een verdrag- of overeenkomstsluitende partij of een samenwerkende niet-verdrag- of niet-overeenkomstsluitende partij is, relevante informatie betreffende niet-naleving van de regels van deze verordening of betreffende in artikel 42, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1005/2008 en in artikel 90, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde ernstige inbreuken, meedelen aan de andere partijen bij die overeenkomsten of organisaties, afhankelijk van de toestemming van de lidstaat die de informatie heeft verstrekt en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001. [Am. 72]

TITEL V

PROCEDURES, DELEGATIE EN UITVOERINGSMAATREGELEN

Artikel 44

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van … [de datum van inwerkingtreding van deze verordening] De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet . [Am. 73]

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

3 bis.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 5, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 45

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het in artikel 47 van de basisverordening bedoelde Comité voor de visserij en de aquacultuur. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011 in samenhang met artikel 5 van toepassing.

TITEL VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 46

Intrekking

1.   Verordening (EG) nr. 1006/2008 wordt ingetrokken.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken Verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.

Artikel 47

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(2)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 116.

(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 2 februari 2017 en Besluit van de Raad van … .

(2)  Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad van 29 september 2008 betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren, en houdende wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93 en (EG) nr. 1627/94 en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 3317/94 (PB L 286 van 29.10.2008, blz. 33).

(3)  Besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 en de Overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van dat verdrag van 28 juli 1994 (PB L 179 van 23.6.1998, blz. 1).

(4)  Besluit 98/414/EG van de Raad van 8 juni 1998 inzake de bekrachtiging door de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden (PB L 189 van 3.7.1998, blz. 14).

(5)  Besluit 96/428/EG van de Raad van 25 juni 1996 inzake de aanvaarding door de Gemeenschap van de Overeenkomst om de naleving van de internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen door vissersvaartuigen op de volle zee te bevorderen (PB L 177 van 16.7.1996, blz. 24).

(6)  Algemene Vergadering van de Verenigde Naties Resolutie A/Res/66/288 van 27 juli 2012 over de resultaten van de Rio+20-conferentie, met als titel „The future we want”.

(7)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(8)  Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1936/2001 en (EG) nr. 601/2004 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1093/94 en (EG) nr. 1447/1999 (PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(11)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(12)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(14)  Verordening (EU) nr. 1026/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende bepaalde maatregelen met het oog op de instandhouding van visbestanden ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten (PB L 316 van 14.11.2012, blz. 34).

(15)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).

(16)  Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1).

Bijlage 1

Lijst van met het oog op de afgifte van een vismachtiging te verstrekken informatie

I

AANVRAGER

1

Naam van de marktdeelnemer (*1)

2

E-mailadres (*1)

3

Adres

4

Fax

5

Fiscaal nummer (SIRET, NIF…) (*1)

6

Telefoon

7

Naam van de agent (volgens de bepalingen van protocol) (*1)

8

E-mailadres (*1)

9

Adres

10

Fax

11

Telefoon

12

Naam van de organisatie of van de agent die de marktdeelnemer vertegenwoordigt (*1)

13

E-mailadres (*1)

14

Adres

15

Fax

16

Telefoon

17

Naam van de kapitein(s) (*1)

18

E-mailadres (*1)

19

Nationaliteit (*1)

20

Fax

21

Telefoon


II

IDENTIFICATIE, TECHNISCHE KENMERKEN EN UITRUSTING VAN HET VAARTUIG

22

Naam van het vaartuig (*1)

23

Vlaggenstaat (*1)

24

Vaart onder de huidige vlag sinds (*1)

25

Externe kentekens (*1)

26

IMO-nummer (UVI) (*1)

27

CFR-nummer (*1)

28

Internationale radioroepnaam (IRCS) (*1)

29

Radiofrequentie (*1)

30

Satelliettelefoonnummer

31

MMSI-nummer (*1)

32

Bouwjaar en bouwplaats (*1)

33

Vroegere vlag en datum van vlagverlening (indien van toepassing) (*1)

34

Materiaal van de romp: staal / hout / polyester / ander (*1)

35

VMS-transponder (*1)

36

Model (*1)

37

Serienummer (*1)

38

Softwareversie (*1)

39

Satellietexploitant (*1)

40

VMS-fabrikant (naam)

41

Lengte over alles van het vaartuig (*1)

42

Breedte van het vaartuig (*1)

43

Diepgang (*1)

44

Tonnage (bt) (*1)

45

Vermogen van de hoofdmotor (kW) (*1)

46

Motortype

47

Merkteken

48

Motorserienummer (*1)


III

VISSERIJCATEGORIE WAARVOOR EEN VISMACHTIGING WORDT AANGEVRAAGD

49

FAO-code vaartuigtype (*1)

50

FAO-code vistuigtype (*1)

53

FAO-code visserijzones (*1)

54

Visserijsectoren — FAO of kuststaat (*1)

55

Haven(s) van aanlanding

56

Haven(s) van overlading

57

FAO-code doelsoorten of visserijcategorie (partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij) (*1)

58

Aangevraagde machtigingsperiode (begin- en einddatum)

59

Registratienummer ROVB's (*1) (indien bekend)

60

Datum inschrijving in het ROVB-register (*1) (indien bekend)

61

Maximaal aantal bemanningsleden (*1)

62

Van [PARTNERLAND]:

63

Uit de ACS-staten:

64

Methode van visconservering/-bewerking aan boord (*1) Verse vis / Koelen / Invriezen / Vismeel / Olie / Fileren

65

Lijst van ondersteuningsvaartuigen: Naam / IMO-nummer / CFR-nummer


IV

CHARTERING

66

Vaartuig actief in het kader van een charterovereenkomst (*1): Ja / Nee

67

Type charterovereenkomst

68

Charterperiode (begin- en einddatum) (*1)

69

Vangstmogelijkheden (in ton) toegewezen aan het gecharterde vaartuig (*1)

70

Derde land dat vangstmogelijkheden toewijst aan het gecharterde vaartuig (*1)

Bijlagen (lijst documenten): [Am. 74]


(*1)  verplichte velden (de punten 22 tot en met 25 en 28 tot en met 48 mogen niet worden ingevuld als de informatie automatisch kan worden opgevraagd uit het vlootregister van de Unie aan de hand van het CFR- of het IMO-nummer)

Bijlage 2

Lijst van informatie die moet worden verstrekt voor een ondersteuningsvaartuig van een in bijlage 1 beschreven vissersvaartuig

I

EXPLOITANT VAN HET ONDERSTEUNINGSVAARTUIG

1

Naam van de marktdeelnemer (*1)

2

E-mailadres (*1)

3

Adres

4

Fax

5

Fiscaal nummer (SIRET, NIF…) (*1)

6

Telefoon

7

Naam van de agent (volgens de bepalingen van protocol) (*1)

8

E-mailadres (*1)

9

Adres

10

Fax

11

Telefoon

12

Naam van de organisatie of van de agent die de marktdeelnemer vertegenwoordigt (*1)

13

E-mailadres (*1)

14

Adres

15

Fax

16

Telefoon

17

Naam van de kapitein(s) (*1)

18

E-mailadres (*1)

19

Nationaliteit (*1)

20

Fax

21

Telefoon


II

IDENTIFICATIE, TECHNISCHE KENMERKEN EN UITRUSTING VAN HET ONDERSTEUNINGSVAARTUIG

22

Naam van het vaartuig (*1)

23

Vlaggenstaat (*1)

24

Vaart onder de huidige vlag sinds (*1)

25

Externe kentekens (*1)

26

IMO-nummer (UVI) (*1)

27

CFR-nummer (voor vaartuigen van de Unie, indien bekend) (*1)

28

Internationale radioroepnaam (IRCS) (*1)

29

Radiofrequentie (*1)

30

Satelliettelefoonnummer

31

MMSI-nummer (*1)

32

Bouwjaar en bouwplaats

33

Vroegere vlag en datum van vlagverlening (indien van toepassing) (*1)

34

Materiaal van de romp: staal / hout / polyester / ander

35

VMS-transponder

36

Model

37

Serienummer

38

Softwareversie

39

Satellietexploitant

40

VMS-fabrikant (naam)

41

Lengte over alles van het vaartuig

42

Breedte vaartuig

43

Diepgang

44

Tonnage (bt)

45

Vermogen van de hoofdmotor (kW)

47

Motortype

48

Merkteken

49

Motorserienummer


III

INFORMATIE OVER ONDERSTEUNDE VISSERIJACTIVITEITEN

50

FAO-code visserijgebieden

51

Visserijsectoren — FAO

52

FAO-code doelsoorten

53

Registratienummer ROVB's (*1)

54

Datum inschrijving in het ROVB-register

Bijlagen (lijst documenten): .[Am. 75]


(*1)  verplichte velden (de punten 22 tot en met 25 en 28 tot en met 33 mogen niet worden ingevuld voor een vaartuig dat de vlag van de Unie voert als de informatie automatisch kan worden opgevraagd uit het vlootregister van de Unie aan de hand van het CFR-nummer)

Bijlage

Lijst van met het oog op de afgifte van een vismachtiging te verstrekken informatie

I

AANVRAGER

1

Identificatienummer van het vaartuig (IMO-nummer, CFR-nummer, enz.)

2

Naam van het vaartuig

3

Naam van de marktdeelnemer  (*1)

4

E-mailadres  (*1)

5

Adres

6

Fax

7

Fiscaal nummer (SIRET, NIF…)  (*1)

8

Telefoon

9

Naam van de reder

10

E-mailadres  (*1)

11

Adres

12

Fax

13

Telefoon

14

Naam van de organisatie of van de agent die de marktdeelnemer vertegenwoordigt  (*1)

15

E-mailadres  (*1)

16

Adres

17

Fax

18

Telefoon

19

Naam van de kapitein(s)  (*1)

20

E-mailadres  (*1)

21

Nationaliteit  (*1)

22

Fax

23

Telefoon


II

VISSERIJCATEGORIE WAARVOOR EEN VISMACHTIGING WORDT AANGEVRAAGD

Soort machtiging (visserijovereenkomst, rechtstreekse machtiging, ROVB, diepzee, charter, ondersteuningsvaartuig)

24

FAO-code vaartuigtype  (*1)

25

FAO-code vistuigtype  (*1)

26

FAO-code visserijzones  (*1)

27

FAO-code doelsoorten of visserijcategorie (PODV)  (*1)

28

Aangevraagde machtigingsperiode (begin- en einddatum)

29

Registratienummer ROVB's  (*1) (indien bekend)

30

Lijst van ondersteuningsvaartuigen: Naam / IMO-nummer / CFR-nummer


III

CHARTERING

31

Vaartuig actief in het kader van een charterovereenkomst:  (*1) Ja / Nee

32

Type charterovereenkomst

33

Charterperiode (begin- en einddatum)  (*1)

34

Vangstmogelijkheden (in ton) toegewezen aan het gecharterde vaartuig  (*1)

35

Derde land dat vangstmogelijkheden toewijst aan het gecharterde vaartuig  (*1)

[Am. 76]


(*1)   verplichte velden (de punten 22 tot en met 25 en 28 tot en met 48 mogen niet worden ingevuld als de informatie automatisch kan worden opgevraagd uit het vlootregister van de Unie aan de hand van het CFR- of het IMO-nummer)


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/338


P8_TA(2017)0016

Derde landen waarvan de onderdanen in het bezit moeten zijn van een visum of waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld: Georgië ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (Georgië) (COM(2016)0142 — C8-0113/2016 — 2016/0075(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 252/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0142),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 77, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0113/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 20 december 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0260/2016),

1.

stelt zijn onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P8_TC1-COD(2016)0075

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (Georgië)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2017/372.)


Dinsdag 14 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/339


P8_TA(2017)0019

Partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en van het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07592/2016 — C8-0431/2016 — 2016/0077(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 252/34)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07592/2016),

gezien de ontwerppartnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07594/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), en lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0431/2016),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 14 februari 2017 (1) over het ontwerp van besluit van de Raad,

gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A8-0010/2017),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan de regering van de Cookeilanden.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0020.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/340


P8_TA(2017)0023

Lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten sluit *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad tot wijziging van Besluit 2009/935/JBZ wat betreft de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (15778/2016 — C8-0007/2017 — 2016/0823(CNS))

(Raadpleging)

(2018/C 252/35)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (15778/2016),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0007/2017),

gezien Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese Politiedienst (Europol) (1), en met name artikel 26, lid 1, onder a), op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0007/2017),

gezien Besluit 2009/934/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsregels voor de betrekkingen van Europol met partners, inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie (2), met name de artikelen 5 en 6,

gezien Besluit 2009/935/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (3), zoals gewijzigd bij Besluit 2014/269/EU van de Raad,

gezien de verklaring van de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Commissie en de eerste minister van Denemarken van 15 december 2016, waarin niet alleen de operationele behoeften worden benadrukt, maar ook het feit dat de geplande overeenkomst tussen Europol en Denemarken uitzonderlijk van aard is en een overgangskaraker heeft,

gezien voornoemde verklaring, waarin wordt benadrukt dat de geplande regeling alleen in werking kan treden onder de volgende voorwaarden: voortgezet lidmaatschap van Denemarken van de Unie en van de Schengenzone, de verplichting van Denemarken om Richtlijn (EU) 2016/680 (4) betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens vóór 1 mei 2017 volledig om te zetten in de Deense wetgeving, instemming van Denemarken wat betreft de erkenning van de rechtsmacht van het Europees Hof van Justitie, en de bevoegdheid van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming,

gezien Protocol nr. 22 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de uitkomst van het Deense referendum van 3 december 2015 in relatie tot Protocol nr. 22 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 78, onder c, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0035/2017),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt de Raad om in de toekomstige regeling tussen Europol en Denemarken een vervaldatum op te nemen van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding ervan, zodat gewaarborgd wordt dat de regeling een overgangskaraker heeft met het oog op volwaardig lidmaatschap of sluiting van een internationale overeenkomst in overeenstemming met artikel 218 VWEU;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan Europol.

(1)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(2)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 6.

(3)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 12.

(4)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/342


P8_TA(2017)0024

Het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stof methyl 2-[[1-(cyclohexylmethyl)-1H-indool-3-carbonyl]amino]-3,3-dimethylbutanoaat (MDMB-CHMICA) aan controlemaatregelen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stof methyl 2-[[1-(cyclohexylmethyl)-1H-indool-3-carbonyl]amino]-3,3-dimethylbutanoaat (MDMB-CHMICA) aan controlemaatregelen (12356/2016 — C8-0405/2016 — 2016/0262(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 252/36)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (12356/2016),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0405/2016),

gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (1), en met name artikel 8, lid 3,

gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0024/2017),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

(1)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 32.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/343


P8_TA(2017)0025

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Nederland — EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel) (COM(2016)0742 — C8-0018/2017 — 2017/2014(BUD))

(2018/C 252/37)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0742 — C8-0018/2017),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0036/2017),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Nederland aanvraag EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van ontslagen in de economische sector die is ingedeeld in NACE Rev. 2 — afdeling 47 (Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de regio's van NUTS-niveau 2 Drenthe (NL13) en Overijssel (NL21), en dat 800 van de 1 096 ontslagen werknemers die voor de EFG-bijdrage in aanmerking komen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen;

E.

overwegende dat Nederland de aanvraag heeft ingediend in het kader van de criteria voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder b), van de EFG-verordening, dat bepaalt dat binnen een referentieperiode van negen maanden ten minste 500 werknemers gedwongen moeten zijn ontslagen in ondernemingen die actief zijn in dezelfde NACE Rev. 2-afdeling en gevestigd zijn in twee aan elkaar grenzende regio's van NUTS-niveau 2 in een lidstaat;

F.

overwegende dat de voorkeuren van de consument aanzienlijk zijn veranderd, en dat bijvoorbeeld producten uit de middelste prijscategorie minder goed verkopen, en internetaankopen steeds populairder worden; overwegende dat nieuwe winkelcentra buiten de stadscentra van veel Nederlandse steden en het gedaalde vertrouwen van de consument (4) in de economie eveneens negatieve gevolgen hadden voor de positie van de conventionele detailhandel;

G.

overwegende dat Nederland aanvoert dat de Nederlandse financiële sector een wereldspeler is en gebonden is aan internationale regels, waaronder die inzake financiële reserves, en dat, om aan de nieuwe internationale normen te beantwoorden, de banken minder middelen dan vroeger hebben om de economie te financieren;

H.

overwegende dat tussen 1 augustus 2015 en 1 mei 2016 in de sector detailhandel in de regio's Drenthe en Overijssel 1 096 gedwongen ontslagen zijn gevallen;

I.

overwegende dat de detail- en groothandel goed is voor 11 % van het bbp van de Unie en 15 % van de totale werkgelegenheid in de Unie, maar dat deze sector nog altijd te lijden heeft van de crisis;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder b), van de EFG-verordening en dat Nederland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage ter hoogte van 1 818 750 EUR, oftewel 60 % van de totale kosten van 3 031 250 EUR;

2.

wijst erop dat Nederland de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 12 juli 2016 heeft ingediend, en dat de beoordeling van deze aanvraag door de Commissie op 29 november 2016 is afgerond en op 23 januari 2017 aan het Parlement is meegedeeld;

3.

merkt op dat er tot op heden 6 andere EFG-aanvragen zijn ingediend met betrekking tot de sector „Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen”, die allemaal gebaseerd zijn op de wereldwijde financiële en economische crisis (5);

4.

wijst erop dat de zwakke financiële positie van de grotere warenhuizen het onmogelijk maakte in andere winkelformules te investeren teneinde de nodige veranderingen door te voeren en opnieuw concurrerend te zijn;

5.

wijst erop dat de arbeidsmarkt in Nederland langzaam herstelt van de crisis en dat de gevolgen nog altijd zichtbaar zijn in bepaalde sectoren en dat sommige sectoren, zoals de detailhandel, korter geleden werkelijk zijn getroffen door de gevolgen van de financiële en economische crisis;

6.

wijst erop dat er in de Nederlandse detailhandelssector de afgelopen maanden veel ontslagen zijn gevallen door faillissementen bij grote warenhuizen, waardoor er in de periode 2011-2015 in totaal 27 052 (6) ontslagen zijn gevallen. betreurt te moeten vaststellen dat het volume van goederen dat in de detailhandelssector is verkocht deze ontwikkeling heeft gevolgd met een daling van - 2 % in 2011 tot - 4 % in 2013, waarbij de aankopen nog steeds 2,7 % onder het niveau van 2008 liggen (7);

7.

benadrukt dat de sector detailhandel goed is voor een aanzienlijk deel van de werkgelegenheid (17-19 %) in de regio's van NUTS-niveau 2 Drenthe en Overijssel; wijst erop dat 5 200 detailhandelszaken failliet zijn gegaan sinds het begin van de crisis, en dat grote warenhuizen pas recentelijk zijn getroffen; betreurt dat dit heeft bijgedragen aan een stijging van het aantal ontvangers van een werkloosheidsuitkering in de sector detailhandel in die regio's met 3 461 tussen januari 2015 en maart 2016 (8);

8.

betreurt dat jongere werknemers het zwaarst getroffen worden, aangezien 67,1 % van de beoogde begunstigden jonger is dan 30 jaar;

9.

benadrukt de lange periode die beoogde begunstigden doorbrengen zonder te werken of een opleiding te volgen, alsmede op de lange periode van ruim een jaar tussen de datum waarop het laatste ontslag plaatsvond (1 mei 2016) en de datum waarop de aanvragende lidstaat EFG-steun begint te ontvangen;

10.

wijst erop dat Nederland heeft laten weten dat de aanvraag, in het bijzonder het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening, werd opgesteld in overleg met belanghebbenden, sociale partners, vertegenwoordigers van de detailhandel en van de betrokken regio's;

11.

wijst erop dat de aanvraag geen toelagen of premies omvat als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder b), van de EFG-verordening; verwelkomt het besluit om de kosten van technische ondersteuning te beperken tot 4 % van de totale kosten, zodat 96 % overblijft om te gebruiken voor het pakket van individuele dienstverlening;

12.

verzoekt de Commissie nieuwe maatregelen te onderzoeken om de vertraging bij het verstrekken van EFG-steun te beperken door de bureaucratische rompslomp van de aanvraagprocedure te verminderen;

13.

wijst erop dat de door het EFG gecofinancierde individuele dienstverlening voor de ontslagen werknemers het volgende omvat: het in kaart brengen van de capaciteiten, het potentieel en de uitzichten op werk van de deelnemers; trajectbegeleiding re-integratie; een flexibele „mobiliteitspool” voor werkzoekenden en voor werkgevers die tijdelijke vacatures hebben; outplacement; scholing en cursussen, waaronder cursussen ter bevordering en begeleiding ondernemerschap, en ondernemerschapstoelages;

14.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het door het EFG gesteunde gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

15.

wijst erop dat de Nederlandse autoriteiten garanties hebben geboden dat voor de voorgestelde maatregelen geen financiële steun uit andere fondsen of financieringsinstrumenten van de Unie zal worden ontvangen, dat dubbele ondersteuning zal worden voorkomen, dat de maatregelen een aanvulling zullen vormen op maatregelen gefinancierd door de structuurfondsen en dat zal worden voldaan aan de wettelijke vereisten in het nationale en Unierecht op het gebied van collectieve ontslagen;

16.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers moet worden verbeterd door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

17.

herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

18.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de documenten in verband met EFG-zaken openbaar toegankelijk zijn;

19.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

20.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/11/consumentenvertrouwen-daalt-opnieuw

(5)  EGF/2010/010 CZ/Unilever, COM(2011)0061; EGF/2010/016 ES/Aragón retail, COM(2010)0615; EGF/2011/004 EL/ALDI Hellas, COM(2011)0580; EGF/2014/009_EL/Sprider stores, COM(2014)0620; EGF/2014/013_EL/Odyssefs Fokas, COM(2014)0702; EGF/2015/011_GR/Supermarket Larissa, COM(2016)0210.

(6)  http://www.consultancy.nl/nieuws/11992/de-25-grootste-faillissementen-van-retailketens-en-winkels

(7)  Focus on consumption, Economisch Bureau ABN-AMRO Mathijs Deguelle en Nico Klene. Ontwikkeling van het volume van de verkoop van de detailhandel. 24 januari 2014. Prognoses retail, Economisch Bureau ABN-AMRO Sonny Duijn, eerste alinea. 22 januari 2016.

(8)  UWV-cijfers april 2016.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — aanvraag van Nederland — EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/559.)


Woensdag 15 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/348


P8_TA(2017)0030

Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada en de EU ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (10975/2016 — C8-0438/2016 — 2016/0205(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 252/38)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (10975/2016),

gezien het ontwerp van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (10973/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, artikel 91, artikel 100, lid 2, artikel 153, lid 2, artikel 192, lid 1, artikel 207, lid 4, eerste alinea, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0438/2016),

gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0009/2017),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Canada.

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/349


P8_TA(2017)0031

Overeenkomst inzake een strategisch partnerschap tussen de EU en Canada ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de strategische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Canada, anderzijds (14765/2016 — C8-0508/2016 — 2016/0373(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 252/39)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14765/2016),

gezien de ontwerpovereenkomst inzake een strategisch partnerschap tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Canada, anderzijds (5368/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 31, lid 1, en artikel 37 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, alsmede krachtens artikel 212, lid 1, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0508/2016),

gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0028/2017),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Canada.

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/350


P8_TA(2017)0032

Kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de EU en Mongolië ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de kaderovereenkomst inzake een partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Mongolië, anderzijds (08919/2016 — C8-0218/2016 — 2015/0114(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 252/40)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (08919/2016),

gezien het ontwerp voor de kaderovereenkomst inzake een partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Mongolië, anderzijds (07902/1/2011),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0218/2016),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 15 februari 2017 (1) over het ontwerp van besluit,

gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0382/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Mongolië.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0033.


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/351


P8_TA(2017)0034

Overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen (bijlage wat de daaronder vallende producten betreft) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 februari 2017 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol (2015) tot wijziging van de bijlage bij de Overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen wat de daaronder vallende producten betreft (11018/2016 — C8-0391/2016 — 2016/0202(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 252/41)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11018/2016),

gezien het Protocol (2015) tot wijziging van de bijlage bij de Overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen (11019/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0391/2016),

gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0007/2017),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het Protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/352


P8_TA(2017)0035

Kosteneffectieve emissiereducties en koolstofarme investeringen ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 februari 2017 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter bevordering van kosteneffectieve emissiereducties en koolstofarme investeringen (COM(2015)0337 — C8-0190/2015 — 2015/0148(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 252/42)

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

Bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (15) is een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie vastgesteld teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen.

(1)

Bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (15) is een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie vastgesteld teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen en de industrie in de Unie op duurzame wijze bestand te maken tegen het risico op koolstoflekkage en het wegvloeien van investeringen .

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

De Europese Raad van oktober 2014 heeft zich ertoe verbonden de totale broeikasgasemissies van de Unie tegen 2030 met ten minste 40 % te verminderen ten opzichte van 1990. Alle bedrijfstakken van de economie moeten bijdragen aan het behalen van die emissiereducties en de doelstelling zal op de meest kosteneffectieve wijze worden bereikt via de regeling van de Unie voor de handel in emissierechten (EU Emission Trading System, EU-ETS), met tegen 2030 een vermindering met 43 % ten opzichte van 2005. Dat is bevestigd in de voorgenomen nationaal vastgestelde reductieverbintenis van de Unie en haar lidstaten die op 6 maart 2015 bij het secretariaat van het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering is ingediend (16).

(2)

De Europese Raad van oktober 2014 heeft zich ertoe verbonden de totale broeikasgasemissies van de Unie tegen 2030 met ten minste 40 % te verminderen ten opzichte van 1990. Alle bedrijfstakken van de economie moeten bijdragen aan het behalen van die emissiereducties en de doelstelling dient op de meest kosteneffectieve wijze te worden bereikt via de regeling van de Unie voor de handel in emissierechten (EU Emission Trading System, EU-ETS), met tegen 2030 een vermindering met 43 % ten opzichte van 2005. Dat is bevestigd in de voorgenomen nationaal vastgestelde reductieverbintenis van de Unie en haar lidstaten die op 6 maart 2015 bij het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) is ingediend . De inspanningen met betrekking tot het verminderen van emissies moeten eerlijk worden verdeeld onder de bedrijfstakken die onder de EU-ETS vallen.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis)

Teneinde te voldoen aan de overeengekomen toezegging om alle bedrijfstakken van de economie te doen bijdragen aan de verwezenlijking van de voor 2030 nagestreefde vermindering van de totale broeikasgasemissies van de Unie met ten minste 40 % ten opzichte van het niveau van 1990, is het van belang dat de EU-ETS, die weliswaar het primaire instrument van de Unie vormt om de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie voor de lange termijn te realiseren, wordt aangevuld met gelijkwaardige aanvullende acties op basis van andere rechtshandelingen en -instrumenten inzake broeikasgasemissies die afkomstig zijn van bedrijfstakken die niet onder de EU-ETS vallen.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 ter)

Uit hoofde van de overeenkomst die op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen op de 21e Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (de „Overeenkomst van Parijs”) zijn landen verplicht beleidsmaatregelen uit te werken om meer dan 180 voorgenomen nationaal vastgestelde bijdragen (INDC's) te verwezenlijken die zo'n 98 % van de wereldwijde broeikasgasemissies omvatten. De Overeenkomst van Parijs is erop gericht de stijging van de gemiddelde mondiale temperatuur ruim onder 2 oC boven het pre-industriële niveau te houden en zich verder in te spannen om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5  oC boven het pre-industriële niveau. Naar alle verwachting zullen vele van deze beleidsmaatregelen koolstofbeprijzing of gelijkaardige maatregelen inhouden, en daarom moet er in deze richtlijn een herzieningsclausule worden vastgesteld om de Commissie in voorkomend geval in staat te stellen een voorstel te doen voor strengere emissiereducties na de eerste inventarisering in het kader van de Overeenkomst van Parijs in 2023, alsook voor een aanpassing van de bepalingen met betrekking tot transitionele koolstoflekkage om rekening te houden met de ontwikkeling van de koolstofbeprijzingsmechanismen buiten de Unie, en voor bijkomende beleidsmaatregelen en -instrumenten om de toezeggingen van de Unie en haar lidstaten inzake de vermindering van broeikasgasemissies te versterken. De herzieningsclausule moet er tevens voor zorgen dat er binnen de zes maanden na de faciliterende dialoog in het kader van het UNFCCC in 2018 een mededeling wordt aangenomen waarin wordt beoordeeld of de wetgeving van de Unie inzake klimaatverandering aansluit bij de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 quater)

Volgens de Overeenkomst van Parijs en in overeenstemming met de verbintenissen van de medewetgevers als weergegeven in Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad  (1 bis) en Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad  (1 ter) moeten alle bedrijfstakken van de economie verplicht bijdragen aan de vermindering van de emissiewaarden voor koolstofdioxide (CO2). In dit verband wordt er via de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) gewerkt aan het beperken van de internationale maritieme emissies, een ontwikkeling die moet worden aangemoedigd, met als doel een duidelijk IMO-actieplan voor het nemen van klimaatbeleidsmaatregelen vast te stellen om de CO2-emissies van de scheepvaart op mondiaal niveau te verminderen. De vaststelling van duidelijke streefcijfers voor de vermindering van de internationale maritieme emissies via de IMO is zeer urgent geworden en is voor de Unie een absolute voorwaarde voor het al dan niet nemen van verdere maatregelen om de maritieme bedrijfstak in de EU-ETS op te nemen. Indien een dergelijke overeenkomst echter niet wordt bereikt tegen het einde van 2021 moet de bedrijfstak worden opgenomen in de EU-ETS en moet er een fonds worden ingesteld voor bijdragen van scheepsexploitanten en collectieve naleving met betrekking tot CO2-emissies die al onder het EU-systeem voor monitoring, rapportage en verificatie (MRV-systeem) vallen als vastgelegd in Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad  (1 quater) (emissies die worden uitgestoten in Unie-havens en tijdens reizen van en naar deze havens). Een deel van de opbrengsten van de veiling van emissierechten aan de maritieme bedrijfstak moet worden gebruikt ter verbetering van energie-efficiëntie en ter ondersteuning van investeringen in innovatieve technologieën voor het verminderen van CO2-emissies in de maritieme bedrijfstak, met inbegrip van de korte vaart en havens.

Amendement 143

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

De Europese Raad heeft bevestigd dat een goed functionerende, hervormde EU-ETS met een instrument om de markt te stabiliseren het belangrijkste Europese instrument zal zijn om die doelstelling te bereiken, met een jaarlijkse reductiefactor van 2,2  % vanaf 2021, terwijl de kosteloze toewijzing niet afloopt, maar de bestaande maatregelen na 2020 blijven bestaan om het risico op koolstoflekkage ten gevolge van het klimaatbeleid tegen te gaan zolang er in andere grote economieën geen vergelijkbare inspanningen worden geleverd en zonder het aandeel van de te veilen rechten te verkleinen . Om de planningszekerheid wat investeringsbeslissingen betreft, te verhogen, de transparantie te vergroten en het systeem in zijn geheel eenvoudiger en gemakkelijker te begrijpen te maken, moet in de wetgeving het aandeel dat wordt geveild als een percentage worden uitgedrukt.

(3)

Een goed functionerende, hervormde EU-ETS en een verbeterd instrument om de markt te stabiliseren zullen de belangrijkste Europese instrumenten zijn om die doelstelling te bereiken, met een jaarlijkse reductiefactor van 2,2  % vanaf 2021, terwijl de kosteloze toewijzing niet afloopt, maar er na 2020 maatregelen blijven bestaan om het risico op koolstoflekkage ten gevolge van het klimaatbeleid tegen te gaan zolang er in andere grote economieën geen vergelijkbare inspanningen worden geleverd. Om de planningszekerheid wat investeringsbeslissingen betreft, te verhogen, de transparantie te vergroten, het systeem in zijn geheel eenvoudiger en gemakkelijker te begrijpen te maken en de bedrijfstakken die het grootste risico op koolstoflekkage lopen te beschermen tegen de toepassing van een transsectorale correctiefactor , moet in de wetgeving het aandeel dat wordt geveild als een percentage worden uitgedrukt en moet dit percentage afnemen bij toepassing van een transsectorale correctiefactor. Deze bepalingen moeten regelmatig worden geëvalueerd aan de hand van de Overeenkomst van Parijs en moeten indien nodig dienovereenkomstig worden aangepast om te voldoen aan de klimaatverplichtingen van de Unie uit hoofde van die overeenkomst.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

De minst ontwikkelde landen (MOL's) zijn bijzonder kwetsbaar voor de effecten van klimaatverandering en zijn slechts in zeer geringe mate verantwoordelijk voor de emissie van broeikasgassen. Daarom moet bijzondere prioriteit worden gegeven aan de behoeften van de MOL's door EU-ETS-rechten te gebruiken voor de financiering van klimaatactie, in het bijzonder voor de aanpassing aan de effecten van klimaatverandering via het Groene Klimaatfonds van het UNFCCC.

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Het is een essentiële prioriteit van de Unie om een veerkrachtige energie-unie tot stand te brengen om haar burgers betrouwbare, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te verstrekken. Om dat te bereiken, is een voortzetting van de ambitieuze klimaatactie nodig, met de EU-ETS als de hoeksteen van het Europese klimaatbeleid, en vooruitgang op andere vlakken van de energie-unie (17). De uitvoering van de in het beleidskader 2030 besloten ambitie draagt bij tot de vaststelling van een zinvolle koolstofprijs en tot het verder stimuleren van kosteneffectieve broeikasgasemissiereducties.

(4)

Het is een essentiële prioriteit van de Unie om een veerkrachtige energie-unie tot stand te brengen om haar burgers en bedrijfstakken betrouwbare, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te verstrekken. Om dat te bereiken, is een voortzetting van de ambitieuze klimaatactie nodig, met de EU-ETS als de hoeksteen van het klimaatbeleid van de Unie , en vooruitgang op andere vlakken van de energie-unie (17). Er moet rekening worden gehouden met de interactie tussen de EU-ETS en andere beleidsmaatregelen inzake klimaat en energie op Unie- en nationaal niveau die van invloed zijn op de vraag naar EU-ETS-rechten. De uitvoering van de in het beleidskader 2030 besloten ambitie en een adequate benadering van de vorderingen met betrekking tot andere aspecten van de energie-unie dragen bij tot de vaststelling van een zinvolle koolstofprijs en tot het verder stimuleren van kosteneffectieve broeikasgasemissiereducties.

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis)

Ambitie op het gebied van energie-efficiëntie die groter is dan het door de Raad goedgekeurde streefcijfer van 27 % moet leiden tot meer kosteloze emissierechten voor bedrijfstakken waar risico op koolstoflekkage bestaat.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Het EU-beleid is krachtens artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie gebaseerd op het beginsel dat de vervuiler betaalt en op basis daarvan voorziet Richtlijn 2003/87/EG op termijn in een overgang naar volledige veiling. Zolang andere grote economieën geen vergelijkbare maatregelen inzake klimaatbeleid nemen, is het uitstellen van een volledige overgang gerechtvaardigd ter voorkoming van koolstoflekkage en is gerichte kosteloze toewijzing van rechten aan de industrie gerechtvaardigd ter vermindering van het reële risico op een stijging van de broeikasgasemissies in derde landen waar voor de industrie geen vergelijkbare koolstofbeperkingen gelden.

(5)

Het EU-beleid is krachtens artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie gebaseerd op het beginsel dat de vervuiler betaalt en op basis daarvan voorziet Richtlijn 2003/87/EG op termijn in een overgang naar volledige veiling. Zolang andere grote economieën geen vergelijkbare maatregelen inzake klimaatbeleid nemen, is het tijdelijk uitstellen van een volledige veiling gerechtvaardigd ter voorkoming van koolstoflekkage en is gerichte kosteloze toewijzing van rechten aan de industrie een gerechtvaardigde uitzondering op het beginsel dat de vervuiler betaalt, op voorwaarde dat er geen sprake is van overtoewijzing, ter vermindering van het reële risico op een stijging van de broeikasgasemissies in derde landen waar voor de industrie geen vergelijkbare koolstofbeperkingen gelden. Daarom dient de toewijzing van kosteloze rechten dynamischer te verlopen, in overeenstemming met de in deze richtlijn vastgestelde drempelwaarden.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

De veiling van rechten blijft de algemene regel en kosteloze toewijzing de uitzondering. Derhalve , en zoals bevestigd door de Europese Raad, mag het aandeel van de te veilen rechten, dat in de periode 2013 - 2020 57 % bedroeg, niet worden verlaagd. In de effectbeoordeling van de Commissie (18) worden nadere gegevens over het te veilen aandeel verstrekt en wordt gepreciseerd dat dit aandeel van 57 % bestaat uit namens de lidstaten geveilde rechten, inclusief voor nieuwkomers gereserveerde rechten die niet zijn toegewezen, rechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking in bepaalde lidstaten en rechten die op een later tijdstip worden geveild aangezien zij in de bij Besluit (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad (19) ingestelde marktstabiliteitsreserve zijn ondergebracht.

(6)

De veiling van rechten blijft de algemene regel en kosteloze toewijzing de uitzondering. Derhalve moet het aandeel van de te veilen rechten, dat in de periode 2021 - 2030 57 % moet bedragen, worden verlaagd door de transsectorale correctiefactor toe te passen ter bescherming van de bedrijfstakken die het meest zijn blootgesteld aan het risico op koolstoflekkage . In de effectbeoordeling van de Commissie worden nadere gegevens over het te veilen aandeel verstrekt en wordt gepreciseerd dat dit aandeel van 57 % bestaat uit namens de lidstaten geveilde rechten, inclusief voor nieuwkomers gereserveerde rechten die niet zijn toegewezen, rechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking in bepaalde lidstaten en rechten die op een later tijdstip worden geveild aangezien zij in de bij Besluit (EU) 2015/ 1814 van het Europees Parlement en de Raad (19) ingestelde marktstabiliteitsreserve (MSR) zijn ondergebracht. Een fonds voor een rechtvaardige transitie moet worden ingesteld ter ondersteuning van regio's met een groter aandeel werknemers in van koolstof afhankelijke bedrijfstakken en een bbp per hoofd van de bevolking dat ver onder het EU-gemiddelde ligt.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Om het milieuvoordeel van de emissiereducties in de Unie te handhaven terwijl maatregelen van andere landen de industrie geen vergelijkbare stimulansen voor emissiereductie bieden, moeten nog steeds kosteloze rechten worden toegewezen aan installaties in bedrijfstakken en deeltakken die een reëel risico op koolstoflekkage lopen. De ervaring die tijdens de werking van de EU-ETS is opgedaan, bevestigt dat bedrijfstakken en deeltakken in verschillende mate zijn blootgesteld aan een risico op koolstoflekkage en dat kosteloze toewijzing koolstoflekkage heeft voorkomen. Terwijl sommige bedrijfstakken en deeltakken kunnen worden geacht een hoger risico op koolstoflekkage te lopen, kunnen andere om hun emissies te betalen een aanzienlijk deel van de kosten van de rechten in de productprijzen doorberekenen, zonder marktaandeel te verliezen, en dragen zij alleen het resterende deel van de kosten, zodat zij een laag risico op koolstoflekkage lopen. De Commissie moet de relevante bedrijfstakken vaststellen en op basis van hun handelsintensiteit en hun emissie-intensiteit differentiëren om beter te kunnen bepalen welke bedrijfstakken een reëel risico op koolstoflekkage lopen. Indien op basis van die criteria een drempel wordt overschreden die is vastgesteld door rekening te houden met de respectievelijke mogelijkheid van betrokken bedrijfstakken en deeltakken om kosten in de productprijzen door te berekenen, moet die bedrijfstak of deeltak worden geacht risico op koolstoflekkage te lopen. Andere moeten worden geacht een laag risico of geen risico op koolstoflekkage te lopen. Door rekening te houden met de mogelijkheden van bedrijfstakken en deeltakken buiten de elektriciteitsopwekking om kosten in de productprijzen door te berekenen, moeten tevens onverhoopte winsten worden beperkt.

(7)

Om het milieuvoordeel van de emissiereducties in de Unie te handhaven terwijl maatregelen van andere landen de industrie geen vergelijkbare stimulansen voor emissiereductie bieden, moeten er nog steeds tijdelijk kosteloze rechten worden toegewezen aan installaties in bedrijfstakken en deeltakken die een reëel risico op koolstoflekkage lopen. De ervaring die tijdens de werking van de EU-ETS is opgedaan, bevestigt dat bedrijfstakken en deeltakken in verschillende mate zijn blootgesteld aan een risico op koolstoflekkage en dat kosteloze toewijzing koolstoflekkage heeft voorkomen. Terwijl sommige bedrijfstakken en deeltakken kunnen worden geacht een hoger risico op koolstoflekkage te lopen, kunnen andere om hun emissies te betalen een aanzienlijk deel van de kosten van de rechten in de productprijzen doorberekenen, zonder marktaandeel te verliezen, en dragen zij alleen het resterende deel van de kosten, zodat zij een laag risico op koolstoflekkage lopen. De Commissie moet de relevante bedrijfstakken vaststellen en op basis van hun handelsintensiteit en hun emissie-intensiteit differentiëren om beter te kunnen bepalen welke bedrijfstakken een reëel risico op koolstoflekkage lopen. Indien op basis van die criteria een drempel wordt overschreden die is vastgesteld door rekening te houden met de respectievelijke mogelijkheid van betrokken bedrijfstakken en deeltakken om kosten in de productprijzen door te berekenen, moet die bedrijfstak of deeltak worden geacht risico op koolstoflekkage te lopen. Andere moeten worden geacht een laag risico of geen risico op koolstoflekkage te lopen. Door rekening te houden met de mogelijkheden van bedrijfstakken en deeltakken buiten de elektriciteitsopwekking om kosten in de productprijzen door te berekenen, moeten tevens onverhoopte winsten worden beperkt. Het risico op koolstoflekkage in bedrijfstakken en deeltakken waarvoor kosteloze toewijzing wordt berekend op basis van de benchmarkwaarden voor aromaten, waterstof en syngas moet ook worden beoordeeld, in acht genomen dat deze producten in zowel chemische fabrieken als raffinaderijen worden geproduceerd.

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Om rekening te houden met de technologische vooruitgang in de betrokken bedrijfstakken en de waarden van de benchmarks voor kosteloze toewijzingen aan installaties, vastgesteld aan de hand van gegevens van de jaren 2007-2008, aan de relevante periode van toewijzing aan te passen, moeten die waarden in overeenstemming met de waargenomen gemiddelde vooruitgang worden geactualiseerd. Omwille van de voorspelbaarheid moet dat gebeuren door toepassing van een factor die de beste beoordeling van de vooruitgang in de verschillende bedrijfstakken vertegenwoordigt en rekening houdt met solide, objectieve en geverifieerde gegevens van de installaties, zodat de bedrijfstakken met een aanzienlijk van die factor afwijkende mate van vooruitgang een benchmarkwaarde hebben die dichter bij hun werkelijke mate van vooruitgang ligt. Indien uit de gegevens een verschil ten aanzien van de reductiefactor blijkt dat over de relevante periode jaarlijks meer dan 0,5  % hoger of lager ligt dan de waarde van 2007-2008 , moet de betrokken benchmarkwaarde ten belope van dat percentage worden aangepast. Om gelijke concurrentievoorwaarden voor de productie van aromaten, waterstof en syngas in raffinaderijen en chemische fabrieken te waarborgen, moeten de benchmarkwaarden voor aromaten, waterstof en syngas afgestemd blijven op de benchmarks voor raffinaderijen.

(8)

Om rekening te houden met de technologische vooruitgang in de betrokken bedrijfstakken en de waarden van de benchmarks voor kosteloze toewijzingen aan installaties, vastgesteld aan de hand van gegevens van de jaren 2007 en 2008, aan de relevante periode van toewijzing aan te passen, moeten die waarden in overeenstemming met de waargenomen gemiddelde vooruitgang worden geactualiseerd. Omwille van de voorspelbaarheid moet dat gebeuren door toepassing van een factor die de feitelijke beoordeling van de vooruitgang van de 10 % meest efficiënte installaties in de bedrijfstakken vertegenwoordigt en rekening houdt met solide, objectieve en geverifieerde gegevens van de installaties, zodat de bedrijfstakken met een aanzienlijk van die factor afwijkende mate van vooruitgang een benchmarkwaarde hebben die dichter bij hun werkelijke mate van vooruitgang ligt. Indien uit de gegevens een verschil ten aanzien van de reductiefactor blijkt dat over de relevante periode jaarlijks meer dan 1,75  % afwijkt van de waarde die overeenstemt met de jaren 2007 en 2008 (hetzij hoger , hetzij lager), moet de betrokken benchmarkwaarde ten belope van dat percentage worden aangepast. Indien echter uit de gegevens een vooruitgang over de relevante periode van 0,25 of minder blijkt, moet de betrokken benchmarkwaarde ten belope van dat percentage worden aangepast. Om gelijke concurrentievoorwaarden voor de productie van aromaten, waterstof en syngas in raffinaderijen en chemische fabrieken te waarborgen, moeten de benchmarkwaarden voor aromaten, waterstof en syngas afgestemd blijven op de benchmarks voor raffinaderijen.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9)

De lidstaten moeten, in overeenstemming met de staatssteunregels, voorzien in een gedeeltelijke compensatie voor bepaalde installaties in bedrijfstakken of deeltakken waarvan is vastgesteld dat zij zijn blootgesteld aan een aanzienlijk risico op koolstoflekkage door kosten in verband met in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissies. Het protocol en de bijbehorende besluiten die door de Conferentie van de partijen in Parijs zijn goedgekeurd, moeten voorzien in dynamische beschikbaarstelling van klimaatfinanciering, overdracht van technologie en capaciteitsopbouw voor in aanmerking komende partijen, met name die met de minste mogelijkheden. De publieke sector zal een belangrijke rol blijven spelen bij het mobiliseren van middelen voor klimaatfinanciering na 2020. Daarom moeten veilingopbrengsten ook worden gebruikt voor klimaatfinancieringsacties in kwetsbare derde landen, waaronder de aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering. Welk bedrag voor klimaatfinanciering moet worden gemobiliseerd, zal tevens afhangen van het ambitieniveau en de kwaliteit van de voorgestelde voorgenomen nationaal vastgestelde bijdragen , latere investeringsplannen en nationale processen voor aanpassingsplanning. Lidstaten moeten de veilinginkomsten ook gebruiken ter bevordering van het verwerven van vaardigheden en de reallocatie van arbeid die wordt getroffen door de overgang naar andere banen in een economie die koolstofarmer wordt.

(9)

In hun streven naar gelijke concurrentievoorwaarden moeten de lidstaten via een gecentraliseerde regeling op Unieniveau voorzien in een gedeeltelijke compensatie voor bepaalde installaties in bedrijfstakken of deeltakken waarvan is vastgesteld dat zij zijn blootgesteld aan een aanzienlijk risico op koolstoflekkage door kosten in verband met in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissies. De publieke sector zal een belangrijke rol blijven spelen bij het mobiliseren van middelen voor klimaatfinanciering na 2020. Daarom moeten veilingopbrengsten ook worden gebruikt voor klimaatfinancieringsacties in kwetsbare derde landen, waaronder de aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering. Welk bedrag voor klimaatfinanciering moet worden gemobiliseerd, zal tevens afhangen van het ambitieniveau en de kwaliteit van de voorgestelde INDC's , latere investeringsplannen en nationale processen voor aanpassingsplanning. Lidstaten moeten ook aandacht besteden aan de sociale aspecten van het koolstofarmer maken van hun economie en de veilinginkomsten gebruiken ter bevordering van het verwerven van vaardigheden en de reallocatie van arbeid die wordt getroffen door de overgang naar andere banen in een economie die koolstofarmer wordt. Het moet voor de lidstaten mogelijk zijn de via de gecentraliseerde regeling op Unieniveau ontvangen compensatie aan te vullen. Deze financiële maatregelen mogen de niveaus als bedoeld in de desbetreffende richtsnoeren voor staatssteun niet overschrijden.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

De voornaamste stimulans op lange termijn van deze richtlijn voor de CO2-afvang en -opslag, nieuwe hernieuwbare energietechnologieën en baanbrekende innovatie in koolstofarme technologieën en processen is het signaal dat deze verstuurt betreffende de koolstofprijs en dat voor CO2-emissies die permanent worden opgeslagen of vermeden, geen rechten hoeven te worden ingeleverd. Ter aanvulling van de middelen die al worden ingezet om de demonstratie van commerciële faciliteiten voor CO2-afvang en -opslag en innovatieve hernieuwbare energietechnologieën te versnellen, moeten de EU-ETS-rechten ook worden gebruikt als gegarandeerde beloning voor het inzetten van faciliteiten voor CO2-afvang en -opslag , nieuwe hernieuwbare energietechnologieën en industriële innovatie op het gebied van koolstofarme technologieën en processen in de Unie, indien CO2 in voldoende mate wordt opgeslagen of vermeden en op voorwaarde dat er een overeenkomst over kennisdeling is. Het grootste deel van die steun moet afhangen van de geverifieerde vermijding van broeikasgasemissies, terwijl bepaalde steun kan worden verleend indien vooraf bepaalde mijlpalen worden bereikt, rekening houdend met de ingezette technologie. Het maximale percentage van de projectkosten dat kan worden ondersteund, kan verschillen naargelang de categorie van het project.

(10)

De voornaamste stimulans op lange termijn van deze richtlijn voor CO2-afvang en -opslag (CCS) en CO2-afvang en -gebruik (CCU) , nieuwe hernieuwbare energietechnologieën en baanbrekende innovatie in koolstofarme technologieën en processen is het signaal dat deze verstuurt betreffende de koolstofprijs en dat voor CO2-emissies die permanent worden opgeslagen of vermeden, geen rechten hoeven te worden ingeleverd. Ter aanvulling van de middelen die al worden ingezet om de demonstratie van commerciële faciliteiten voor CCS en CCU en innovatieve hernieuwbare energietechnologieën te versnellen, moeten de EU-ETS-rechten ook worden gebruikt als gegarandeerde beloning voor het inzetten van faciliteiten voor CCS en CCU , nieuwe hernieuwbare energietechnologieën en industriële innovatie op het gebied van koolstofarme technologieën en processen in de Unie, indien CO2 in voldoende mate wordt opgeslagen of vermeden en op voorwaarde dat er een overeenkomst over kennisdeling is. Het grootste deel van die steun moet afhangen van de geverifieerde vermijding van broeikasgasemissies, terwijl bepaalde steun kan worden verleend indien vooraf bepaalde mijlpalen worden bereikt, rekening houdend met de ingezette technologie. Het maximale percentage van de projectkosten dat kan worden ondersteund, kan verschillen naargelang de categorie van het project.

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

Een moderniseringsfonds moet worden ingesteld met 2 % van de totale EU-ETS-rechten en geveild overeenkomstig de regels en modaliteiten voor veilingen die op het bij Verordening (EU) nr. 1031/2010 vastgestelde gemeenschappelijke veilingplatform plaatsvinden. Lidstaten waarvan in 2013 het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktwisselkoersen minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg, moeten in aanmerking komen voor financiering uit het moderniseringsfonds en mogen tot 2030 afwijken van het beginsel van volledige veiling voor elektriciteitsopwekking door gebruik te maken van de mogelijkheid van kosteloze toewijzing om reële investeringen die hun energiesector moderniseren op een transparante manier te bevorderen en tegelijkertijd verstoringen van de interne energiemarkt te vermijden. De regels voor het beheer van het moderniseringsfonds moeten voorzien in een samenhangend, alomvattend en transparant kader om de efficiëntst mogelijke uitvoering te garanderen en moeten rekening houden met de behoefte aan een eenvoudige toegang voor alle deelnemers. De werking van de beheersstructuur moet zijn afgestemd op het doel om een passend gebruik van de financiële middelen te waarborgen. De beheersstructuur moet bestaan uit een investeringsraad en een beheerscomité en in het besluitvormingsproces moet naar behoren rekening worden gehouden met de deskundigheid van de EIB, tenzij steun wordt verleend aan kleine projecten met leningen van een nationale stimuleringsbank of met subsidies via een nationaal programma dat de doelstellingen van het moderniseringsfonds deelt. Investeringen die uit het fonds worden gefinancierd, moeten door de lidstaten worden voorgesteld. Om ervoor te zorgen dat de investeringsbehoeften in minder kapitaalkrachtige lidstaten adequaat worden aangepakt, zal bij de verdeling van de financiële middelen in gelijke mate rekening worden gehouden met criteria op het gebied van geverifieerde emissies en bbp. De financiële steun uit het moderniseringsfonds kan in verschillende vormen worden verleend.

(11)

Een moderniseringsfonds moet worden ingesteld met 2 % van de totale EU-ETS-rechten en geveild overeenkomstig de regels en modaliteiten voor veilingen die op het bij Verordening (EU) nr. 1031/2010 vastgestelde gemeenschappelijke veilingplatform plaatsvinden. Lidstaten waarvan in 2013 het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktwisselkoersen minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg, moeten in aanmerking komen voor financiering uit het moderniseringsfonds . Lidstaten waarvan in 2014 het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktwisselkoersen in EUR minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg, moeten tot 2030 de mogelijkheid krijgen af te wijken van het beginsel van volledige veiling voor elektriciteitsopwekking door gebruik te maken van de mogelijkheid van kosteloze toewijzing om reële investeringen die hun energiesector moderniseren en diversifiëren op een transparante manier en in overeenstemming met de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie voor 2030 en 2050 te bevorderen, en tegelijkertijd verstoringen van de interne energiemarkt te vermijden. De regels voor het beheer van het moderniseringsfonds moeten voorzien in een samenhangend, alomvattend en transparant kader om de efficiëntst mogelijke uitvoering te garanderen en moeten rekening houden met de behoefte aan een eenvoudige toegang voor alle deelnemers. Deze regels moeten transparant en evenwichtig zijn en zijn afgestemd op het doel om een passend gebruik van de financiële middelen te waarborgen. De beheersstructuur moet bestaan uit een investeringsraad , een adviesraad en een beheerscomité. In het besluitvormingsproces moet naar behoren rekening worden gehouden met de deskundigheid van de EIB, tenzij steun wordt verleend aan kleine projecten met leningen van een nationale stimuleringsbank of met subsidies via een nationaal programma dat de doelstellingen van het moderniseringsfonds deelt. Investeringen die uit het fonds worden gefinancierd, moeten door de lidstaten worden voorgesteld en elke financiering uit het fonds moet voldoen aan specifieke subsidiabiliteitscriteria . Om ervoor te zorgen dat de investeringsbehoeften in minder kapitaalkrachtige lidstaten adequaat worden aangepakt, zal bij de verdeling van de financiële middelen in gelijke mate rekening worden gehouden met criteria op het gebied van geverifieerde emissies en bbp. De financiële steun uit het moderniseringsfonds kan in verschillende vormen worden verleend.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12)

De Europese Raad heeft bevestigd dat de modaliteiten, inclusief de transparantie, van de optionele kosteloze toewijzing om de energiesector in bepaalde lidstaten te moderniseren, moeten worden verbeterd. Investeringen met een waarde van 10 miljoen EUR of meer moeten door de betrokken lidstaat via een concurrerend biedingsproces worden geselecteerd op basis van duidelijke en transparante regels, zodat de kosteloze toewijzing wordt gebruikt ter bevordering van reële investeringen om de energiesector in overeenstemming met de doelstellingen in het kader van de energie-unie te moderniseren. Investeringen met een waarde van minder dan 10 miljoen EUR moeten ook in aanmerking komen voor financiering uit de kosteloze toewijzing. De betrokken lidstaat moet dergelijke investeringen op basis van duidelijke en transparante criteria selecteren. Er moet een openbare raadpleging over de resultaten van dat selectieproces plaatsvinden . In het stadium van de selectie van investeringsprojecten en van de uitvoering ervan moeten de burgers naar behoren worden geïnformeerd.

(12)

De Europese Raad heeft bevestigd dat de modaliteiten, inclusief de transparantie, van de optionele kosteloze toewijzing om de energiesector in bepaalde lidstaten te moderniseren en te diversifiëren , moeten worden verbeterd. Investeringen met een waarde van 10 miljoen EUR of meer moeten door de betrokken lidstaat via een concurrerend biedingsproces worden geselecteerd op basis van duidelijke en transparante regels, zodat de kosteloze toewijzing wordt gebruikt ter bevordering van reële investeringen om de energiesector in overeenstemming met de doelstellingen in het kader van de energie-unie , waaronder de bevordering van het derde energiepakket, te moderniseren en te diversifiëren . Investeringen met een waarde van minder dan 10 miljoen EUR moeten ook in aanmerking komen voor financiering uit de kosteloze toewijzing. De betrokken lidstaat moet dergelijke investeringen op basis van duidelijke en transparante criteria selecteren. Er moet een openbare raadpleging over het selectieproces plaatsvinden en de resultaten van een dergelijk selectieproces , met inbegrip van geweigerde projecten, moeten openbaar worden gemaakt . In het stadium van de selectie van investeringsprojecten en van de uitvoering ervan moeten de burgers naar behoren worden geïnformeerd. De lidstaten moeten de mogelijkheid krijgen om de overeenkomstige rechten gedeeltelijk of volledig over te dragen naar het moderniseringsfonds indien ze in aanmerking komen om van beide instrumenten gebruik te maken. De afwijking moet uiterlijk aan het einde van de handelsperiode in 2030 worden beëindigd.

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(13)

De financiering van EU-ETS moet samenhangen met andere financieringsprogramma's van de Unie, inclusief de Europese structuur- en investeringsfondsen, om de doeltreffendheid van de openbare uitgaven te waarborgen.

(13)

De financiering van EU-ETS moet samenhangen met andere financieringsprogramma's van de Unie, inclusief Horizon 2020, het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese structuur- en investeringsfondsen en de Klimaatstrategie van de Europese Investeringsbank (EIB) , om de doeltreffendheid van de openbare uitgaven te waarborgen.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

Krachtens de bestaande bepalingen die kleine installaties van de EU-ETS uitzonderen, kunnen de installaties die zijn uitgezonderd dat blijven; het moet mogelijk worden dat lidstaten hun lijst van uitgezonderde installaties actualiseren en lidstaten die die mogelijkheid momenteel niet gebruiken, moeten dat aan het begin van elke handelsperiode kunnen doen.

(14)

De bestaande bepalingen die kleine installaties van de EU-ETS uitzonderen, moeten worden uitgebreid naar installaties die worden geëxploiteerd door kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) die minder dan 50 000  ton CO2-equivalent uitstoten in elk van de drie jaren die voorafgaan aan het jaar waarin een uitzondering wordt aangevraagd. Het moet mogelijk worden dat lidstaten hun lijst van uitgezonderde installaties actualiseren en lidstaten die die mogelijkheid momenteel niet gebruiken, moeten dat aan het begin van elke handelsperiode en halverwege deze periode kunnen doen. Ook moet het mogelijk worden dat installaties die minder dan 5 000  ton CO2-equivalent uitstoten in elk van de drie jaren die voorafgaan aan het begin van elke handelsperiode worden uitgezonderd van de EU-ETS, die om de vijf jaar wordt herbekeken. De lidstaten moeten waarborgen dat alternatieve gelijkwaardige maatregelen voor installaties die niet deelnemen geen hogere nalevingskosten tot gevolg hebben. Voor kleine emittenten die onder de EU-ETS vallen, moeten de eisen voor bewaking, rapportage en verificatie worden vereenvoudigd.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 bis)

Om de administratieve lasten voor bedrijven aanzienlijk te verminderen, staat het de Commissie vrij maatregelen te overwegen zoals het automatiseren van het indienen en verifiëren van verslagen inzake emissies, waarbij het potentieel van informatie- en communicatietechnologieën volledig wordt benut.

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 bis)

In de gedelegeerde handelingen als bedoeld in de artikelen 14 en 15 moeten de regels inzake bewaking, rapportage en verificatie zoveel mogelijk worden vereenvoudigd om de administratieve lasten voor exploitanten te verminderen. In de gedelegeerde handeling als bedoeld in artikel 19, lid 3, moet de toegang tot en het gebruik van het register worden verbeterd, met name voor kleine exploitanten.

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1)

In de hele richtlijn wordt de term „Gemeenschapsregeling” vervangen door „EU-ETS” en worden de nodige grammaticale wijzigingen aangebracht.

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1 bis)

In de hele richtlijn wordt de term „(ge)hele Gemeenschap” vervangen door „hele Unie”, waar van toepassing en met inachtneming van de toepasselijke grammaticale regels.

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1 ter)

In de hele richtlijn, met uitzondering van de onder de punten - 1) en - 1 bis) bedoelde gevallen en in artikel 26, lid 2, wordt de term „Gemeenschap” vervangen door „Unie”, waar van toepassing en met inachtneming van de toepasselijke grammaticale regels.

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1 quater)

In de hele richtlijn wordt de formulering „de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure” vervangen door de formulering „de in artikel 30 quater, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure”.

Amendement 26

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1 quinquies)

In artikel 3 octies, in artikel 5, lid 1, onder d), in artikel 6, lid 2, onder c, in artikel 10 bis, lid 2, tweede alinea, in artikel 14, leden 2, 3 en 4, in artikel 19, leden 1 en 4, en in artikel 29 bis, lid 4, wordt het woord „verordening” vervangen door het woord „handeling” en worden de nodige grammaticale wijzigingen aangebracht.

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 septies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 — letter h

Bestaande tekst

Amendement

 

-1 septies)

Artikel 3, onder h), wordt vervangen door:

„h)

„nieuwkomer”:

„h)

„nieuwkomer”:

een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten uitvoert en waaraan na 30 juni 2011 voor de eerste maal een vergunning voor broeikasgasemissies is verleend,

een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten uitvoert en waaraan na 30 juni 2018 voor de eerste maal een vergunning voor broeikasgasemissies is verleend,

een installatie die een activiteit uitvoert die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, voor de eerste maal in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, of

een installatie die een activiteit uitvoert die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, voor de eerste maal in de Unieregeling is opgenomen, of

een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten dan wel een activiteit die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, uitvoert en na 30 juni 2011 een aanzienlijke uitbreiding heeft ondergaan, alleen voor zover het deze uitbreiding betreft;”

een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten dan wel een activiteit die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, in de Unieregeling is opgenomen, uitvoert en na 30 juni 2018 een aanzienlijke uitbreiding heeft ondergaan, alleen voor zover het deze uitbreiding betreft;”

Amendement 29

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 octies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 — letter u bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1 octies)

Aan artikel 3 wordt het volgende punt toegevoegd:

 

„u bis)

„kleine emittent”: een installatie met lage emissies die wordt geëxploiteerd door een kleine of middelgrote onderneming  (1 bis) en die ten minste aan één van de volgende criteria voldoet:

de gemiddelde jaarlijkse geverifieerde emissies van die installatie als gerapporteerd aan de desbetreffende bevoegde autoriteit tijdens de handelsperiode direct voorafgaand aan de huidige handelsperiode, met uitzondering van CO2 afkomstig uit biomassa en vóór enige aftrek van overgebracht CO2, bedragen minder dan 50 000  ton CO2-equivalent per jaar;

de gegevens van de gemiddelde jaarlijkse emissies als bedoeld onder het eerste streepje zijn niet beschikbaar met betrekking tot die installatie of zijn niet meer van toepassing op die installatie vanwege wijzigingen in de grenzen van de installatie of wijzigingen in de exploitatievoorwaarden van de installatie, maar de jaarlijkse emissies van de installatie voor de volgende vijf jaar, met uitzondering van CO2 afkomstig uit biomassa en vóór aftrek van overgedragen CO2, zullen naar verwachting minder dan 50 000  ton CO2-equivalent per jaar bedragen.”

Amendement 30

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 nonies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 quater — lid 2

Bestaande tekst

Amendement

 

-1 nonies)

Artikel 3 quater, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Voor de in artikel 13 , lid 1, bedoelde periode die ingaat op 1 januari 2013, en, indien er na de in artikel 30, lid 4, bedoelde evaluatie geen wijzigingen zijn aangebracht, voor iedere volgende periode, is de totale hoeveelheid aan vliegtuigexploitanten toe te wijzen emissierechten gelijk aan 95 % van de historische luchtvaartemissies vermenigvuldigd met het aantal jaren in de periode.

„2.   Voor de in artikel 13 bedoelde periode die ingaat op 1 januari 2013, en, indien er na de in artikel 30, lid 4, bedoelde evaluatie geen wijzigingen zijn aangebracht, voor iedere volgende periode, is de totale hoeveelheid aan vliegtuigexploitanten toe te wijzen emissierechten gelijk aan 95 % van de historische luchtvaartemissies vermenigvuldigd met het aantal jaren in de periode.

 

De totale hoeveelheid rechten die in 2021 wordt toegewezen aan vliegtuigexploitanten moet 10 % lager liggen dan de gemiddelde toewijzing voor de periode van 1 januari 2014 t/m 31 december 2016, en daarna afnemen met hetzelfde jaarlijkse percentage als voor het totale plafond van de EU-ETS als bedoeld in artikel 10, lid 1, tweede alinea, zodat het plafond voor de luchtvaartsector uiterlijk in 2030 beter overeenstemt met het plafond voor de bedrijfstakken die onder de EU-ETS vallen.

 

Voor luchtvaartactiviteiten van en naar luchtvaartterreinen in landen buiten de EER kan de hoeveelheid vanaf 2021 toe te wijzen rechten worden aangepast met inachtneming van het toekomstig mondiaal marktgebaseerd mechanisme waarover in de 39e vergadering van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) overeenstemming is bereikt. Uiterlijk in 2019, na afloop van de 40e vergadering van de ICAO, dient de Commissie met betrekking tot deze activiteiten een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Dit percentage kan in het kader van de algemene evaluatie van deze richtlijn worden herzien.”

Dit percentage kan in het kader van de algemene evaluatie van deze richtlijn worden herzien.”

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 decies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 quater — lid 4

Bestaande tekst

Amendement

 

-1 decies)

In artikel 3 quater, lid 4, wordt de laatste zin vervangen door:

Die vaststelling wordt door het in artikel 23 , lid 1, bedoelde comité bestudeerd.

Die vaststelling wordt door het in artikel 30 quater , lid 1, bedoelde comité bestudeerd.

Amendement 32

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt - 1 undecies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 quinquies — lid 2

Bestaande tekst

Amendement

 

-1 undecies)

Artikel 3 quinquies, lid 2, wordt vervangen door:

"2.   Vanaf 1 januari 2013 wordt 15 % van de rechten geveild. Dit percentage kan worden verhoogd, als onderdeel van de algehele evaluatie van deze richtlijn.

„2.   Vanaf 1 januari 2021 wordt 50  % van de rechten geveild.”

Amendement 33

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 quinquies — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1)

In artikel 3 quinquies, lid 3, wordt de tweede alinea vervangen door:

1)

Artikel 3 quinquies, lid 3, wordt vervangen door:

 

„De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.”.

 

„3.     De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel  30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor de veiling door de lidstaten van emissierechten die niet kosteloos behoeven te worden verleend in overeenstemming met de leden 1 en 2 van dit artikel of artikel 3 septies, lid 8 . Voor alle lidstaten geldt dat het aantal in elke periode te veilen emissierechten evenredig is met het aandeel van de betreffende lidstaat in de totale hoeveelheid aan de luchtvaart toegewezen emissies voor de referentiejaren, als gerapporteerd ingevolge artikel 14, lid 3, en geverifieerd ingevolge artikel 15. Voor de in artikel 3 quater, lid 1, bedoelde periode is het referentiejaar 2010; voor elke volgende in artikel 3 quater bedoelde periode is het referentiejaar het kalenderjaar dat 24 maanden voor het begin van de periode waarop de veiling betrekking heeft, afloopt.”

Amendement 34

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 quinquies — lid 4 — alinea 1

Bestaande tekst

Amendement

 

1 bis)

In artikel 3 quinquies, lid 4, wordt de eerste alinea vervangen door:

„4.    De lidstaten bepalen hoe de opbrengsten van de veiling van emissierechten worden gebruikt. De opbrengsten zouden moeten worden gebruikt om de klimaatverandering in de Europese Unie en in derde landen aan te pakken, onder meer om de emissie van broeikasgassen terug te dringen, om de aanpassing aan het effect van de klimaatverandering in de Europese Unie en derde landen, met name ontwikkelingslanden te bevorderen, om onderzoek en ontwikkeling te financieren op het gebied van beperking en aanpassing, inclusief met name in de luchtvaart en het luchtvervoer, om de emissies terug te dringen via transport met een lage emissie en om de beheerskosten van de Gemeenschapsregeling te dekken. De veilingopbrengsten moeten ook worden gebruikt voor de financiering van bijdragen aan het wereldfonds voor energie-efficiency en hernieuwbare energie, alsmede van maatregelen ter voorkoming van ontbossing.”

 

„4.    Alle opbrengsten moeten worden gebruikt om de klimaatverandering in de Europese Unie en in derde landen aan te pakken, onder meer om de emissie van broeikasgassen terug te dringen, om de aanpassing aan het effect van de klimaatverandering in de Europese Unie en derde landen, met name ontwikkelingslanden te bevorderen, om onderzoek en ontwikkeling te financieren op het gebied van beperking en aanpassing, inclusief met name in de luchtvaart en het luchtvervoer, om de emissies terug te dringen via transport met een lage emissie en om de beheerskosten van de Unieregeling te dekken. De veilingopbrengsten mogen ook worden gebruikt voor de financiering van bijdragen aan het wereldfonds voor energie-efficiency en hernieuwbare energie, alsmede van maatregelen ter voorkoming van ontbossing.”

Amendement 35

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 3 sexies — lid 1 bis (nieuw)

Bestaande tekst

Amendement

 

1 ter)

Aan artikel 3 sexies wordt het volgende lid toegevoegd:

„1 bis.     Met ingang van 2021 wordt er uit hoofde van deze richtlijn uitsluitend kosteloze toewijzing van rechten verleend aan de luchtvaartsector als dit wordt bevestigd door een later besluit dat wordt aangenomen door het Europees Parlement en de Raad, aangezien in resolutie A-39/3 van de ICAO een mondiale marktgebaseerde maatregel naar voren wordt geschoven die vanaf 2021 van toepassing moet worden. In dat verband houden de medewetgevers rekening met de interactie tussen deze marktgebaseerde maatregel en de EU-ETS.”

Amendement 36

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 2 bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Hoofdstuk II bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis)

Het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

 

„HOOFDSTUK II bis

 

Opneming van scheepvaart bij gebrek aan vooruitgang op internationaal niveau

 

Artikel 3 octies bis

Inleiding

Bij gebrek aan een vergelijkbare regeling binnen het kader van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) worden CO2-emissies afkomstig van havens van de Unie en van reizen naar en vanuit aanloophavens van de Unie met ingang van 2021 in rekening gebracht via het systeem dit in dit hoofdstuk wordt uiteengezet en dat met ingang van 2023 operationeel moet worden.

 

Artikel 3 octies ter

Toepassingsgebied

Uiterlijk op 1 januari 2023 worden de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op het toewijzen en verlenen van emissierechten met betrekking tot CO2-emissies van schepen die zich bevinden binnen, aankomen in of vertrekken uit havens die onder de jurisdictie van een lidstaat vallen, overeenkomstig de bepalingen als vastgesteld in Verordening (EU) 2015/757. De artikelen 12 en 16 zijn op dezelfde wijze van toepassing op maritieme activiteiten als op andere activiteiten.

 

Artikel 3 octies quater

Bijkomende emissierechten voor de maritieme sector

Uiterlijk op 1 augustus 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn door vaststelling van de totale hoeveelheid emissierechten voor de maritieme bedrijfstak in overeenstemming met andere bedrijfstakken, de toewijzingsmethode voor emissierechten voor deze bedrijfstak via veilingen en de bijzondere bepalingen met betrekking tot de administrerende lidstaat. Wanneer de maritieme bedrijfstak wordt opgenomen in de EU-ETS wordt de totale hoeveelheid emissierechten met die hoeveelheid verhoogd.

Twintig procent van de opbrengsten uit de veiling van de in artikel 3 octies quinquies bedoelde emissierechten wordt gebruikt via het uit hoofde van dat artikel opgerichte fonds (het „Maritiem klimaatfonds”) ter verbetering van energie-efficiëntie en ter ondersteuning van investeringen in innovatieve technologieën voor het verminderen van CO2-emissies in de maritieme bedrijfstak, met inbegrip van de korte vaart en havens.

 

Artikel 3 octies quinquies

Maritiem klimaatfonds

1.     Op Unieniveau wordt er een fonds opgericht ter compensering van maritieme emissies, ter verbetering van energie-efficiëntie en ter bevordering van investeringen in innovatieve technologieën voor het verminderen van CO2-emissies in de maritieme bedrijfstak.

2.     Scheepsexploitanten mogen op vrijwillige basis een jaarlijkse lidmaatschapsbijdrage betalen aan het fonds in overeenstemming met de totale hoeveelheid emissies die zij uit hoofde van Verordening (EU) 2015/757 voor het voorgaande kalenderjaar hebben gerapporteerd. In afwijking van artikel 12, lid 3, levert het fonds emissierechten collectief in namens scheepsexploitanten die lid zijn van het fonds. De bijdrage per ton emissies wordt jaarlijks uiterlijk op 28 februari vastgesteld door het fonds en bedraagt niet minder dan de marktprijs voor emissierechten in het voorgaande jaar.

3.     Het fonds verwerft een hoeveelheid emissierechten die gelijk is aan de collectieve totale hoeveelheid emissies van zijn leden tijdens het voorgaande kalenderjaar en levert de rechten elk jaar uiterlijk op 30 april in bij het register dat uit hoofde van artikel 19 is ingesteld, waarna ze worden geannuleerd. De bijdragen worden openbaar gemaakt.

4.     Het fonds dient ook ter verbetering van energie-efficiëntie en ter bevordering van investeringen in innovatieve technologieën voor het verminderen van CO2-emissies in de maritieme bedrijfstak, met inbegrip van de korte vaart en havens, aan de hand van de in artikel 3 octies quater bedoelde opbrengsten. Alle door het fonds ondersteunde investeringen worden openbaar gemaakt en zijn in overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn.

5.     De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen ter aanvulling van deze richtlijn vast te stellen betreffende de uitvoering van dit artikel.

 

Artikel 3 octies sexies

Internationale samenwerking

Indien een internationale overeenkomst wordt bereikt over mondiale maatregelen ter beperking van broeikasgasemissies van maritiem vervoer, herziet de Commissie deze richtlijn en stelt zij in voorkomend geval wijzigingen voor om de richtlijn af te stemmen op die internationale overeenkomst.”

Amendement 37

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 2 ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 5 — punt 1 — letter d bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 ter)

Aan artikel 5, eerste alinea, wordt het volgende punt toegevoegd:

„d bis)

alle CCU-technologieën die in de installatie zullen worden gebruikt om emissies te helpen verminderen”.

Amendement 38

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 2 quater (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 6 — lid 2 — letters e bis en e ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 quater)

Aan artikel 6, lid 2, worden de volgende punten toegevoegd:

„e bis)

alle wettelijke verplichtingen inzake sociale verantwoordelijkheid en rapportage om voor een gelijke en doeltreffende tenuitvoerlegging van milieuvoorschriften te zorgen en te garanderen dat de bevoegde autoriteiten en belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van werknemers, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en lokale gemeenschappen, toegang hebben tot alle relevante informatie, zoals bepaald in het Verdrag van Aarhus en opgenomen in het recht van de Unie en het nationaal recht, met inbegrip van deze richtlijn;

e ter)

een verplichting om elk jaar uitgebreide informatie te publiceren over maatregelen om de klimaatverandering tegen te gaan en over de naleving van de richtlijnen van de Unie op het gebied van milieu, gezondheid en veiligheid op het werk; deze informatie moet toegankelijk zijn voor vertegenwoordigers van werknemers en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld uit de lokale gemeenschappen in de omgeving van de installatie.”

Amendement 39

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 2 quinquies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 7

Bestaande tekst

Amendement

 

2 quinquies)

Artikel 7 wordt vervangen door:

Artikel 7

Artikel 7

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van voorgenomen wijzigingen in de aard of de werking, van voorgenomen uitbreidingen of van aanzienlijke capaciteitsvermindering van de installatie, waarvoor een aanpassing van de broeikasgasemissievergunning vereist kan zijn. Zo nodig stelt de bevoegde autoriteit de vergunning bij. Bij een verandering in de identiteit van de exploitant van de installatie past de bevoegde autoriteit de vergunning aan door vermelding van de naam en het adres van de nieuwe exploitant.”

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van voorgenomen wijzigingen in de aard of de werking, van voorgenomen uitbreidingen of van aanzienlijke capaciteitsvermindering van de installatie, waarvoor een aanpassing van de broeikasgasemissievergunning vereist kan zijn. Zo nodig stelt de bevoegde autoriteit de vergunning bij. Bij een verandering in de identiteit van de exploitant van de installatie past de bevoegde autoriteit de vergunning aan met de identiteit en contactgegevens van de nieuwe exploitant.”

Amendement 142

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 9 — alinea's 2 en 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Met ingang van 2021 bedraagt de lineaire factor 2,2  %.

Met ingang van 2021 bedraagt de lineaire factor 2,2  % , en moet deze regelmatig worden herzien met het oog op een verhoging naar 2,4  %, op zijn vroegst in 2024 .

Amendement 41

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 1 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

aan lid 1 worden drie nieuwe alinea's toegevoegd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.     Met ingang van 2019 veilen dan wel annuleren de lidstaten alle emissierechten die niet overeenkomstig artikel 10 bis en 10 quater kosteloos worden toegewezen en niet in de MSR worden opgenomen.”

Amendement 42

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 1 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Met ingang van 2021 bedraagt het aandeel van de door de lidstaten te veilen emissierechten 57 %.

Met ingang van 2021 bedraagt het aandeel van de door de lidstaten te veilen of geannuleerde emissierechten 57 % , en dit aandeel neemt met maximaal vijf procentpunten af gedurende de gehele periode van tien jaar, te beginnen op 1 januari 2021, overeenkomstig artikel 10 bis, lid 5. Een dergelijke aanpassing mag uitsluitend plaatsvinden in de vorm van een vermindering van rechten die worden geveild overeenkomstig lid 2, eerste alinea, onder a). Indien er geen aanpassingen zijn of indien er voor een aanpassing minder dan vijf procentpunten nodig zijn, wordt de resterende hoeveelheid rechten geannuleerd. Een dergelijke annulering mag niet meer dan 200 miljoen rechten betreffen.

Amendement 43

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 1 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Tussen 2021 en 2030 wordt 2 % van de totale hoeveelheid emissierechten geveild om een fonds voor de verbetering van de energie-efficiëntie en de modernisering van de energiesystemen van bepaalde lidstaten in te stellen, zoals vastgesteld in artikel 10 quinquies van deze richtlijn („het moderniseringsfonds”).

Tussen 2021 en 2030 wordt 2 % van de totale hoeveelheid emissierechten geveild om een fonds ter verbetering van de energie-efficiëntie en modernisering van de energiesystemen van bepaalde lidstaten in te stellen, zoals vastgesteld in artikel 10 quinquies van deze richtlijn („het moderniseringsfonds”). De in deze alinea vastgestelde hoeveelheid maakt deel uit van het aandeel te veilen rechten van 57 % als vastgesteld in de tweede alinea.

Amendement 44

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 1 — alinea 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Daarnaast wordt 3 % van de totale hoeveelheid tussen 2021 en 2030 te verlenen emissierechten geveild om de bedrijfstakken of deeltakken te compenseren die aan een reëel risico op koolstoflekkage zijn blootgesteld als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen door in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten, als bepaald in artikel 10 bis, lid 6, van deze richtlijn. Twee derde van de in deze alinea vastgestelde hoeveelheid maakt deel uit van het aandeel te veilen rechten van 57 % als bedoeld in de tweede alinea.

Amendement 45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 1 — alinea 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Met ingang van 1 januari 2021 wordt ter aanvulling van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds een fonds voor een rechtvaardige transitie opgericht dat wordt gefinancierd door samenbrenging van 2 % van de veilingopbrengsten.

 

De opbrengsten van deze veilingen blijven op Unieniveau en worden gebruikt om regio's te ondersteunen waar een groot aandeel werknemers is tewerkgesteld in van koolstof afhankelijke sectoren en waar het bbp per hoofd van de bevolking ver onder het Uniegemiddelde ligt. Deze maatregelen worden genomen met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel.

 

Deze voor rechtvaardige transitie bedoelde veilingopbrengsten kunnen op verschillende manieren worden aangewend, zoals:

 

voor het creëren van cellen voor herplaatsing en/of mobiliteit,

 

voor onderwijs-/opleidingsinitiatieven om werknemers om te scholen of bij te scholen,

 

voor ondersteuning bij het zoeken naar een baan,

 

voor het oprichten van bedrijven, en

 

voor toezichts- en preventieve maatregelen ter voorkoming of beperking van de negatieve gevolgen van het herstructureringsproces op de lichamelijke en geestelijke gezondheid.

 

Aangezien de door een fonds voor een rechtvaardige transitie te financieren kernactiviteiten sterk samenhangen met de arbeidsmarkt, moeten de sociale partners actief worden betrokken bij het beheer van het fonds — naar het voorbeeld van het comité van het Europees Sociaal Fonds — en is de deelname van lokale sociale partners een eerste vereiste die moet zijn vervuld voordat projecten financiering kunnen ontvangen.

Amendement 46

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 1 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De totale resterende hoeveelheid door de lidstaten te veilen emissierechten wordt overeenkomstig lid 2 verdeeld.

De totale resterende hoeveelheid door de lidstaten te veilen emissierechten wordt , na aftrek van de hoeveelheid rechten als bedoeld in artikel 10 bis, lid 8, eerste alinea, overeenkomstig lid 2 verdeeld.

Amendement 47

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 1 — alinea 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Op 1 januari 2021 worden 800 miljoen in het MSR ondergebrachte rechten geannuleerd.

Amendement 48

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter b — punt ii

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 2 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

10 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten die met het oog op solidariteit en groei binnen de Gemeenschap over bepaalde lidstaten wordt verdeeld, zodat de hoeveelheid emissierechten die deze lidstaten krachtens punt a) veilen, met de in bijlage II bis vermelde percentages wordt verhoogd.

b)

10 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten die met het oog op solidariteit en groei binnen de Gemeenschap over bepaalde lidstaten wordt verdeeld, zodat de hoeveelheid emissierechten die deze lidstaten krachtens punt a) veilen, met de in bijlage II bis vermelde percentages wordt verhoogd. Voor lidstaten die in aanmerking komen voor het moderniseringsfonds als vastgesteld in artikel 10 quinquies geldt dat hun aandeel rechten als bepaald in bijlage II bis wordt overgedragen naar hun aandeel in het moderniseringsfonds.

Amendement 49

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter b bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — inleidende formule

Bestaande tekst

Amendement

 

b bis)

in lid 3 wordt het inleidende deel vervangen door:

„3.   De lidstaten bepalen hoe de opbrengsten van de veiling van emissierechten worden gebruikt. Ten minste 50 % van de opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veiling van emissierechten , met inbegrip van alle opbrengsten uit de in lid 2, onder b) en c), bedoelde veilingen, of het financiële waarde-equivalent van deze inkomsten , zou moeten worden gebruikt voor één of meerdere van de onderstaande doelstellingen:”

 

„3.   De lidstaten bepalen hoe de opbrengsten van de veiling van emissierechten worden gebruikt. De totale opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veiling van emissierechten of het financiële waarde-equivalent van deze inkomsten worden voor 100 % gebruikt voor één of meerdere van de onderstaande doelstellingen:”

Amendement 50

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter b ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — letter b

Bestaande tekst

Amendement

 

b ter)

in lid 3 wordt punt b) vervangen door:

„b)

de ontwikkeling van duurzame energie om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om tegen 2020 20 % duurzame energie te gebruiken , alsook de ontwikkeling van andere technologieën die bijdragen tot de overgang naar een veilige en duurzame, koolstofarme economie, en om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om de energie-efficiëntie tegen 2020 met 20 % op te voeren ;”

 

„b)

de ontwikkeling van duurzame energie om te voldoen aan de toezegging van de Unie inzake duurzame energie tegen 2030 , alsook de ontwikkeling van andere technologieën die bijdragen tot de overgang naar een veilige en duurzame, koolstofarme economie, en om te voldoen aan de toezegging van de Unie om de energie-efficiëntie tegen 2030 op te voeren tot de niveaus waartoe is besloten in de toepasselijke wetgevingshandelingen ;”

Amendement 51

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter b quater (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — letter f

Bestaande tekst

Amendement

 

b quater)

in lid 3 wordt punt f) vervangen door:

„f)

het aanmoedigen van het overschakelen op vervoersvormen met een lage emissie en op vormen van openbaar vervoer;”

 

„f)

het aanmoedigen van het overschakelen op vervoersvormen met een lage emissie en op vormen van openbaar vervoer en — zolang CO2-kosten niet op een vergelijkbare manier worden weergegeven voor andere vormen van oppervlaktevervoer — het ondersteunen van geëlektrificeerde vervoersvormen zoals de spoorwegen of andere geëlektrificeerde vormen van oppervlaktevervoer, rekening houdend met hun indirecte EU-ETS-kosten ;”

Amendement 52

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter b quinquies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — letter h

Bestaande tekst

Amendement

 

b quinquies)

in lid 3 wordt punt h) vervangen door:

„h)

maatregelen die tot doel hebben de energie-efficiëntie en isolatie te verbeteren of financiële steun te verlenen voor de aanpak van maatschappelijke aspecten in huishoudens met een laag en gemiddeld inkomen;”

 

„h)

maatregelen die tot doel hebben energie-efficiëntie, systemen voor stadsverwarming en isolatie te verbeteren of financiële steun te verlenen voor de aanpak van maatschappelijke aspecten in huishoudens met een laag en gemiddeld inkomen;”

Amendement 53

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter c

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — letter j

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

j)

de financiering van maatregelen ten gunste van bedrijfstakken of deeltakken die als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen door in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten, aan een reëel risico op koolstoflekkage zijn blootgesteld, op voorwaarde dat deze maatregelen aan de in artikel 10 bis, lid 6, vastgestelde voorwaarden voldoen;

j)

de financiering van maatregelen ten gunste van bedrijfstakken of deeltakken die als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen door in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten, aan een reëel risico op koolstoflekkage zijn blootgesteld, op voorwaarde dat niet meer dan 20 % van de opbrengsten hiervoor worden gebruikt en dat deze maatregelen aan de in artikel 10 bis, lid 6, vastgestelde voorwaarden voldoen;

Amendement 54

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter c

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — letter l

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

l)

de bevordering van het verwerven van vaardigheden en de reallocatie van arbeid die wordt getroffen door de overgang naar andere banen in een economie die koolstofarmer wordt , en dat in nauwe samenspraak met de sociale partners.

l)

het aanpakken van de sociale gevolgen van het koolstofarm maken van hun economieën en de bevordering van het verwerven van vaardigheden en de reallocatie van arbeid die wordt getroffen door de overgang naar andere banen, en dat in nauwe samenspraak met de sociale partners.

Amendement 55

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter c bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

c bis)

in lid 3 wordt de volgende alinea ingevoegd:

„Deze informatie wordt aangeleverd in een standaardformaat dat door de Commissie is uitgewerkt, met inbegrip van informatie over het gebruik van veilingopbrengsten voor de verschillende categorieën en de additionaliteit van het gebruik van de middelen. De Commissie maakt deze informatie openbaar op haar website.”

Amendement 56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter c ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 3 — alinea 2

Bestaande tekst

Amendement

 

c ter)

lid 3, tweede alinea, wordt vervangen door:

„De lidstaten voldoen aan het in dit lid bepaalde indien zij een fiscaal of financieel steunbeleid hebben en uitvoeren, waaronder met name in ontwikkelingslanden, of nationale reguleringsmaatregelen uitvoeren die financiële steunverlening in de hand werken, dat is opgezet om de in de eerste alinea vermelde doelstellingen te verwezenlijken en dat een waarde heeft die gelijk is aan ten minste 50 % van de opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veilingen van emissierechten , met inbegrip van alle opbrengsten uit de in lid 2, onder b) en c), bedoelde veilingen .”

 

„De lidstaten voldoen aan het in dit lid bepaalde indien zij een fiscaal of financieel steunbeleid hebben en uitvoeren, waaronder met name in ontwikkelingslanden, of nationale reguleringsmaatregelen uitvoeren die bijkomende financiële steunverlening in de hand werken, dat is opgezet om de in de eerste alinea vermelde doelstellingen te verwezenlijken en dat een waarde heeft die gelijk is aan 100  % van de opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veilingen van emissierechten en hebben deze beleidsmaatregelen gerapporteerd in een standaardformaat dat door de Commissie ter beschikking is gesteld .”

Amendement 57

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter d

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 4 — alinea's 1, 2 en 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

in lid 4 wordt de derde alinea vervangen door:

d)

in lid 4 worden de eerste, de tweede en de derde alinea vervangen door:

 

„De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.”.

 

„4.     De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van veilingen om ervoor te zorgen dat deze op een open, transparante, geharmoniseerde en niet-discriminerende wijze worden uitgevoerd . Te dien einde moet dit proces voorspelbaar zijn, met name met betrekking tot het tijdstip en de opeenvolging van veilingen en de geraamde hoeveelheden emissierechten die aangeboden worden. Wanneer uit een beoordeling blijkt dat er met betrekking tot afzonderlijke bedrijfstakken geen significante gevolgen te verwachten zijn voor bedrijfstakken of deeltakken die zijn blootgesteld aan een significant risico op koolstoflekkage, kan de Commissie, teneinde de ordelijke werking van de markt te waarborgen, onder uitzonderlijke omstandigheden het tijdschema wijzigen voor de in artikel 13, lid 1, bedoelde periode die op 1 januari 2013 aanvangt. De Commissie voert niet meer dan één zulke wijziging door voor een maximumaantal van 900 miljoen emissierechten.

De veilingen worden zodanig opgezet dat:

a)

de exploitanten, en met name eventuele kmo’s die onder de EU-ETS vallen, volledige, eerlijke en gelijke toegang krijgen;

b)

alle deelnemers op hetzelfde tijdstip toegang hebben tot dezelfde informatie en dat deelnemers het verloop van de veiling niet ondermijnen;

c)

de organisatie van en deelname aan veilingen kosteneffectief is en dat onnodige administratieve kosten worden vermeden; en

d)

kleine emittenten toegang krijgen tot emissierechten.”

Amendement 58

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter d bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 4 — alinea 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d bis)

in lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De lidstaten rapporteren het aantal door nationale maatregelen gesloten elektriciteitsopwekkingscentrales op hun grondgebied om de twee jaar aan de Commissie. De Commissie berekent het aantal emissierechten dat overeenstemt met die sluitingen en stelt de lidstaten op de hoogte. De lidstaten mogen een overeenkomstige hoeveelheid rechten uit de totale hoeveelheid die in overeenstemming met lid 2 is verdeeld, annuleren.”

Amendement 59

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4 — letter d ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 — lid 5

Bestaande tekst

Amendement

 

d ter)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De Commissie houdt toezicht op de werking van de Europese koolstofmarkt . Elk jaar dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de werking van de koolstofmarkt , met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de veilingen, liquiditeit en verhandelde hoeveelheden. Indien nodig , zorgen de lidstaten ervoor dat alle relevante informatie ten minste twee maanden voor de goedkeuring van het verslag door de Commissie, aan deze laatste wordt doorgegeven.”

 

„5.   De Commissie houdt toezicht op de werking van de EU-ETS . Elk jaar dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de werking ervan , met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de veilingen, liquiditeit en verhandelde hoeveelheden. In het verslag moet ook aandacht worden besteed aan de interactie tussen de EU-ETS en andere beleidsmaatregelen van de Unie inzake klimaat en energie , onder meer aan de manier waarop deze beleidsmaatregelen het evenwicht tussen aanbod en vraag in de EU-ETS beïnvloeden en aan de vraag of ze stroken met de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie voor 2030 en 2050. In het verslag wordt tevens rekening gehouden met het risico op koolstoflekkage en de effecten op investeringen binnen de Unie. De lidstaten zorgen ervoor dat alle relevante informatie ten minste twee maanden voor de goedkeuring van het verslag door de Commissie, aan deze laatste wordt doorgegeven.”

Amendement 60

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 1 — alinea's 1 en 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

a)

in lid 1 worden de eerste en de tweede alinea vervangen door:

 

„De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen. Die handeling voorziet ook in extra toewijzing uit de nieuwkomersreserve voor aanzienlijke productieverhogingen door dezelfde drempels en toewijzingsaanpassingen toe te passen als die welke ten aanzien van een gedeeltelijke beëindiging van de werking gelden .”

 

„1.    De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter een gedelegeerde handeling vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met voor de hele Unie geldende en volledig geharmoniseerde uitvoeringsmaatregelen voor het toewijzen van de in de leden 4, 5 en 7 bedoelde emissierechten, met inbegrip van bepalingen die nodig zijn voor een geharmoniseerde toepassing van lid 19 . Die handeling voorziet ook in extra toewijzing uit de nieuwkomersreserve voor aanzienlijke productieschommelingen. Met name wordt erin bepaald dat iedere toe- of afname van de productie van ten minste 10 %, uitgedrukt als voortschrijdend gemiddelde van geverifieerde productiegegevens voor de twee voorgaande jaren vergeleken met de productieactiviteit die gerapporteerd wordt overeenkomstig artikel 11, wordt aangepast met een overeenkomstige hoeveelheid emissierechten door rechten toe te voegen of te onttrekken aan de reserve als bedoeld in lid 7 .

Bij de voorbereiding van de gedelegeerde handeling als bedoeld in de eerste alinea houdt de Commissie voor ogen dat de administratieve complexiteit moet worden beperkt en dat moet worden voorkomen dat het systeem wordt gemanipuleerd. Hiertoe mag de Commissie in voorkomend geval flexibel omgaan met de toepassing van de in dit lid vastgestelde drempels, indien specifieke omstandigheden dit rechtvaardigen.”

Amendement 61

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter a bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 1 — alinea 3

Bestaande tekst

Amendement

 

a bis)

in lid 1 wordt de derde alinea vervangen door:

„De in de eerste alinea bedoelde maatregelen bevatten voor zover mogelijk voor de hele Gemeenschap geldende ex ante benchmarks die waarborgen dat de toewijzing gebeurt op een wijze die de reductie van broeikasgasemissies en het gebruik van energie-efficiënte technieken stimuleert door rekening te houden met de meest efficiënte technieken, vervangingsproducten, alternatieve productieprocedés, hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, energie-efficiënt hergebruik van rookgassen, het gebruik van biomassa en het afvangen en de opslag van CO2 , indien de faciliteiten daarvoor beschikbaar zijn, en zetten niet aan tot een toename van de emissie. Er wordt geen kosteloze toewijzing gegeven voor elektriciteitsopwekking, behalve in gevallen als bedoeld in artikel 10 quater en voor met rookgassen geproduceerde elektriciteit.”

 

„De in de eerste alinea bedoelde maatregelen bevatten voor zover mogelijk voor de hele Unie geldende ex ante benchmarks die waarborgen dat de toewijzing gebeurt op een wijze die de reductie van broeikasgasemissies en het gebruik van energie-efficiënte technieken stimuleert door rekening te houden met de meest efficiënte technieken, vervangingsproducten, alternatieve productieprocedés, hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, energie-efficiënt hergebruik van rookgassen, het gebruik van biomassa , CCS en CCU , indien de faciliteiten daarvoor beschikbaar zijn, en zetten niet aan tot een toename van de emissie. Er wordt geen kosteloze toewijzing gegeven voor elektriciteitsopwekking, behalve in gevallen als bedoeld in artikel 10 quater en voor met rookgassen geproduceerde elektriciteit.”

Amendement 62

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 3 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De benchmarkwaarden voor kosteloze toewijzing worden aangepast om onverhoopte winsten te vermijden en rekening te houden met de technologische vooruitgang in de periode 2007-2008 en elke volgende periode waarvoor overeenkomstig artikel 11, lid 1, kosteloze toewijzingen worden vastgesteld. Die aanpassing verlaagt de benchmarkwaarden die bij de uit hoofde van artikel 10 bis goedgekeurde handeling zijn vastgesteld, met 1 % van de op basis van gegevens voor 2007-2008 vastgestelde waarde voor elk jaar tussen 2008 en het midden van de relevante periode van kosteloze toewijzing, met de volgende uitzonderingen:

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn om de herziene benchmarkwaarden voor kosteloze toewijzing te bepalen. Die handelingen zijn in overeenstemming met de uit hoofde van lid 1 van dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen en voldoen aan de volgende elementen:

Amendement 63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 3 — punt -i (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-i)

voor de periode van 2021 tot en met 2025 worden de benchmarkwaarden bepaald op basis van de uit hoofde van artikel 11 ingediende informatie voor de jaren 2016-2017;

Amendement 64

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 3 — punt -i bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-i bis)

op grond van een vergelijking tussen de op deze informatie gebaseerde benchmarkwaarden en de benchmarkwaarde van Besluit 2011/278/EU van de Commissie bepaalt de Commissie voor elk jaar tussen 2008 en 2023 het jaarlijkse verminderingspercentage voor elke benchmark en past zij dat toe op de benchmarkwaarden die van toepassing zijn in de periode 2013-2020 om de benchmarkwaarden voor de jaren 2021-2025 te bepalen;

Amendement 65

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 3 — punt i

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i)

aan de hand van de overeenkomstig artikel 11 ingediende gegevens bepaalt de Commissie of de waarden voor elke benchmark die aan de hand van de beginselen in artikel 10 bis zijn berekend, jaarlijks meer dan 0,5  % van de waarde van 2007-2008 van de bovenstaande jaarlijkse vermindering afwijken. Zo ja, wordt de benchmarkwaarde met 0,5  % of 1,5  % aangepast voor elk jaar tussen 2008 en het midden van de periode waarvoor een kosteloze toewijzing plaatsvindt;

i)

indien op basis van de overeenkomstig artikel 11 ingediende gegevens blijkt dat de vooruitgang niet meer dan 0,25  % bedraagt, wordt de benchmarkwaarde met dit percentage verlaagd in de periode 2021-2025 met betrekking tot elk jaar tussen 2008 en 2023;

Amendement 66

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 3 — punt ii

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii)

in afwijking hiervan worden de benchmarkwaarden voor aromaten, waterstof en syngas met hetzelfde percentage als de benchmarks voor raffinaderijen aangepast om de gelijke concurrentievoorwaarden voor de producenten van die producten te handhaven.

ii)

indien op basis van de overeenkomstig artikel 11 ingediende gegevens blijkt dat de vooruitgang meer dan 1,75  % bedraagt, wordt de benchmarkwaarde met dit percentage verlaagd in de periode 2021-2025 met betrekking tot elk jaar tussen 2008 en 2023.

Amendement 67

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Commissie stelt hiertoe een uitvoeringshandeling vast overeenkomstig artikel 22 bis.

Schrappen

Amendement 68

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis)

aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor de periode tussen 2026 en 2030 worden de benchmarkwaarden op dezelfde manier bepaald, op basis van de overeenkomstig artikel 11 ingediende gegevens voor de jaren 2021-2022 en met het jaarlijkse verminderingspercentage dat van toepassing is voor elk jaar tussen 2008 en 2028.”

Amendement 69

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 2 — alinea 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b ter)

aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

ii)

in afwijking hiervan worden de benchmarkwaarden voor aromaten, waterstof en syngas met hetzelfde percentage als de benchmarks voor raffinaderijen aangepast om de gelijke concurrentievoorwaarden voor de producenten van die producten te handhaven.

 

„In afwijking hiervan worden de benchmarkwaarden voor aromaten, waterstof en syngas met hetzelfde percentage als de benchmarks voor raffinaderijen aangepast om de gelijke concurrentievoorwaarden voor de producenten van die producten te handhaven.”

Amendement 165

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b quater (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 3

Bestaande tekst

Amendement

 

b quater)

aan lid 3 worde de volgende alinea toegevoegd:

Met inachtneming van de leden 4 en 8, en van artikel 10 quater, wordt geen kosteloze toewijzing gegeven aan elektriciteitsopwekkers, installaties voor het afvangen van CO2, pijpleidingen voor het vervoer van CO2 of CO2-opslagplaatsen.

 

Met inachtneming van de leden 4 en 8, en van artikel 10 quater, wordt geen kosteloze toewijzing gegeven aan elektriciteitsopwekkers, installaties voor het afvangen van CO2, pijpleidingen voor het vervoer van CO2 of CO2-opslagplaatsen. Elektriciteitsopwekkers die elektriciteit opwekken uit restgas zijn geen elektriciteitsopwekkers in de zin van artikel 2, lid 3, onder u), van deze richtlijn. Bij benchmarkberekeningen wordt rekening gehouden met het totale koolstofgehalte van de restgassen die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit.

Amendement 70

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter b quinquies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 4

Bestaande tekst

Amendement

 

b quinquies)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Er worden kosteloze toewijzingen gegeven voor stadsverwarming en voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG, voor een economisch aantoonbare vraag, met betrekking tot de productie van warmte of koeling . In elk jaar na 2013 wordt de totale toewijzing aan deze installaties voor de productie van de betrokken warmte aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor .”

 

„4.   Er worden kosteloze toewijzingen gegeven voor stadsverwarming en voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG, voor een economisch aantoonbare vraag, met betrekking tot de productie van warmte of koeling.”

Amendement 71

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter c

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Met het oog op de naleving van het in artikel 10 vastgestelde te veilen aandeel worden voor elk jaar waarin de som van de kosteloze toewijzingen het maximumniveau van het te veilen aandeel van een lidstaat niet bereikt, de resterende emissierechten gebruikt ter voorkoming of beperking van de vermindering van de kosteloze toewijzingen om het te veilen aandeel van die lidstaat in latere jaren te respecteren . Wanneer het maximumniveau echter is bereikt, worden de kosteloze toewijzingen dienovereenkomstig aangepast . Elke aanpassing wordt op een eenvormige wijze toegepast .

5.     Indien de som van de kosteloze toewijzingen in een gegeven jaar het maximumniveau niet bereikt , met inachtneming van het te veilen aandeel van de lidstaten als bepaald in artikel 10, lid 1, worden de resterende emissierechten gebruikt ter voorkoming of beperking van de vermindering van kosteloze toewijzingen in de daaropvolgende jaren. Indien het maximumniveau echter wel wordt bereikt, wordt een hoeveelheid rechten die gelijkwaardig is aan een vermindering van maximaal vijf procentpunten van het aandeel van door de lidstaten overeenkomstig artikel 10, lid 1, te veilen rechten voor de volledige tienjarige periode met ingang van 1 januari 2021 kosteloos uitgedeeld aan bedrijfstakken en deeltakken overeenkomstig artikel 10 ter. Indien deze vermindering echter onvoldoende is om te beantwoorden aan de vraag van bedrijfstakken of deeltakken overeenkomstig artikel 10 ter , worden de kosteloze toewijzingen dienovereenkomstig aangepast aan de hand van een uniforme transsectorale correctiefactor voor bedrijfstakken met een handelsintensiteit met derde landen die lager ligt dan 15 % of met een koolstofintensiteit die minder dan 7 kg CO2 per EUR bruto toegevoegde waarde bedraagt .

Amendement 72

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter d

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 6 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Lidstaten moeten, rekening houdend met de eventuele gevolgen voor de interne markt, financiële maatregelen vaststellen ten gunste van bedrijfstakken of deeltakken die als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen door in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten, aan een reëel risico op koolstoflekkage zijn blootgesteld. Dergelijke financiële maatregelen ter compensatie van een deel van die kosten moeten in overeenstemming zijn met de staatssteunregels.

6.     Op het niveau van de Unie wordt een gecentraliseerde regeling vastgesteld ter compensatie van bedrijfstakken of deeltakken die als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen door in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten, aan een reëel risico op koolstoflekkage zijn blootgesteld.

 

De compensatie is evenredig aan de in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten en wordt toegepast overeenkomstig de in de desbetreffende richtsnoeren voor staatssteun vastgestelde criteria, zodat zowel negatieve effecten op de interne markt als overcompensatie van gemaakte kosten worden vermeden.

 

Indien het beschikbare compensatiebedrag niet toereikend is om de subsidiabele indirecte kosten te dekken, wordt het beschikbare compensatiebedrag voor alle in aanmerking komende installaties op uniforme wijze verlaagd.

 

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter een gedelegeerde handeling vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn voor doeleinden als bedoeld in dit lid door regelingen voor de instelling en werking van het fonds in te voeren.

Amendement 73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter d bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 6 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d bis)

in lid 6 wordt een nieuwe alinea ingevoegd:

„Lidstaten mogen tevens, rekening houdend met de eventuele gevolgen voor de interne markt, nationale financiële maatregelen vaststellen ten gunste van bedrijfstakken of deeltakken die als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen door in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten aan een reëel risico op koolstoflekkage zijn blootgesteld. Dergelijke financiële maatregelen ter compensatie van een deel van deze kosten moeten in overeenstemming zijn met de staatssteunregels en met artikel 10, lid 3, van deze richtlijn. Deze nationale maatregelen mogen, indien ze worden gecombineerd met de steun als bedoeld in de eerste alinea, het maximumniveau voor compensatie als bedoeld in de desbetreffende richtsnoeren voor staatssteun niet overschrijden en mogen geen nieuwe marktverstoring creëren. De bestaande plafonds met betrekking tot compensatie in de vorm van staatssteun blijven dalen gedurende de hele handelsperiode.”

Amendement 74

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter e — punt i

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 7 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Emissierechten uit de in artikel 10 bis, lid 5, van deze richtlijn bedoelde maximale hoeveelheid die tegen 2020 niet kosteloos zijn toegewezen, worden voor nieuwkomers en aanzienlijke productieverhogingen gereserveerd, samen met 250 miljoen rechten die overeenkomstig artikel 1, lid 3, van Besluit (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad(*) in de marktstabiliteitsreserve zijn ondergebracht.

7.     Er worden 400 miljoen emissierechten gereserveerd voor nieuwkomers en aanzienlijke productieverhogingen.

Amendement 75

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter e — punt i

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 7 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Vanaf 2021 worden emissierechten die als gevolg van de toepassing van de leden 19 en 20 niet aan installaties zijn toegewezen, toegevoegd aan die reserve.

Vanaf 2021 worden alle emissierechten die als gevolg van de toepassing van de leden 19 en 20 niet aan installaties zijn toegewezen, toegevoegd aan die reserve.

Amendement 76

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter f — inleidende formule

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f)

in lid 8 worden de eerste, de tweede en de derde alinea vervangen door:

f)

lid 8 wordt vervangen door:

Amendement 77

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter f — alinea 1

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 8 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

400  miljoen emissierechten worden beschikbaar gesteld om innovatie op het gebied van koolstofarme technologieën en processen in industriële bedrijfstakken zoals bedoeld in bijlage I te ondersteunen en om het opzetten en exploiteren te helpen stimuleren van commerciële demonstratieprojecten die zich bezighouden met het milieutechnisch veilig afvangen en geologisch opslaan van CO2 en van demonstratieprojecten inzake innovatieve technologieën voor hernieuwbare energie binnen het grondgebied van de Unie.

8.     600  miljoen emissierechten worden beschikbaar gesteld om investeringen in innovatie op het gebied van koolstofarme technologieën en processen in industriële bedrijfstakken zoals bedoeld in bijlage  I, waaronder biogebaseerde materialen en producten ter vervanging van koolstofintensieve materialen, in de hand te werken en om het opzetten en exploiteren te helpen stimuleren van commerciële demonstratieprojecten die zich bezighouden met milieutechnisch veilige CCS en CCU en van demonstratieprojecten inzake innovatieve technologieën voor hernieuwbare energie en voor energieopslag binnen het grondgebied van de Unie.

Amendement 78

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter f

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 8 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De emissierechten worden beschikbaar gesteld voor innovatie op het gebied van koolstofarme industriële technologieën en processen, alsmede ter ondersteuning van demonstratieprojecten voor de ontwikkeling van een breed gamma technologieën inzake CO2-afvang en -opslag en innovatieve hernieuwbare energie die commercieel nog niet levensvatbaar zijn , op geografisch gezien evenwichtig gespreide locaties . Ter bevordering van innovatieve projecten mag tot 60  % van de relevante kosten van de projecten worden gesubsidieerd, waarvan tot 40  % niet afhankelijk hoeft te zijn van geverifieerde vermijding van broeikasgasemissies, op voorwaarde dat vooraf bepaalde mijlpalen worden bereikt, rekening houdend met de ingezette technologie.

De emissierechten worden beschikbaar gesteld voor innovatie op het gebied van koolstofarme industriële technologieën en processen, alsmede ter ondersteuning van demonstratieprojecten voor de ontwikkeling van een breed gamma innovatieve technologieën inzake hernieuwbare energie, CCS en CCU die commercieel nog niet levensvatbaar zijn. Projecten worden geselecteerd op basis van hun effect op energiesystemen of industriële processen binnen een lidstaat, een groep lidstaten of de Unie. Ter bevordering van innovatieve projecten mag tot 75  % van de relevante kosten van de projecten worden gesubsidieerd, waarvan tot 60  % niet afhankelijk hoeft te zijn van geverifieerde vermijding van broeikasgasemissies, op voorwaarde dat vooraf bepaalde mijlpalen worden bereikt, rekening houdend met de ingezette technologie. De toewijzing van rechten aan een project hangt samen met de behoeften van dat project met betrekking tot het bereiken van vooraf bepaalde mijlpalen.

Amendement 79

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter f

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 8 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Vóór 2021 vullen daarnaast 50 miljoen niet-toegewezen emissierechten uit de bij Besluit (EU) 2015/… ingestelde marktstabiliteitsreserve alle overige bestaande middelen in dit lid voor hierboven bedoelde projecten aan, met projecten in alle lidstaten, inclusief kleinschalige projecten. Projecten worden geselecteerd op basis van objectieve en transparante criteria.

Vóór 2021 en vanaf 2018 vullen daarnaast 50 miljoen niet-toegewezen emissierechten uit de MSR alle bestaande middelen in dit lid die zijn overgebleven als gevolg van ongebruikte opbrengsten van de NER300-veilingen van emissierechten tussen 2013 en 2020 voor in de eerste en tweede alinea bedoelde projecten aan, met projecten in alle lidstaten, inclusief kleinschalige projecten. Projecten worden geselecteerd op basis van objectieve en transparante criteria , waarbij rekening wordt gehouden met hun relevantie in verband met het koolstofvrij maken van de betrokken bedrijfstakken .

 

Projecten die worden ondersteund uit hoofde van deze alinea kunnen ook aanvullende steun ontvangen uit hoofde van de eerste en tweede alinea.

Amendement 80

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter f

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 8 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met de te gebruiken criteria voor de selectie van projecten die in aanmerking komen voor de rechten als bedoeld in dit lid, waarbij de volgende beginselen in acht worden genomen:

 

i)

projecten zijn gericht op het ontwerpen en ontwikkelen van baanbrekende oplossingen en het uitvoeren van demonstratieprogramma's;

ii)

de activiteiten moeten dicht bij de markt in productiefaciliteiten plaatsvinden om aan te tonen dat baanbrekende technologieën levensvatbaar zijn voor het overwinnen van zowel technologische als niet-technologische belemmeringen;

iii)

projecten zijn gericht op het leveren van technologische oplossingen die het potentieel hebben breed te kunnen worden toegepast en kunnen een combinatie bieden van verschillende technologieën;

iv)

oplossingen en technologieën beschikken idealiter over het potentieel om binnen de bedrijfstak en mogelijk naar andere bedrijfstakken te worden overgedragen;

v)

projecten waarbij de verwachte emissiereducties aanzienlijk onder de desbetreffende benchmarkwaarde liggen, krijgen voorrang. Subsidiabele projecten zorgen ofwel voor een bijdrage aan emissiereducties die onder de in lid 2 bedoelde benchmarkwaarden liggen, of voor vooruitzichten om de kost van de overgang naar emmissiearme energieopwekking aanzienlijk te verlagen; en

vi)

CCU-projecten staan in voor een nettovermindering van emissies en een permanente opslag van CO2 gedurende hun volledige levensduur.

Amendement 82

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 — letter i bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — lid 20

Bestaande tekst

Amendement

 

i bis)

lid 20 wordt vervangen door:

„20.

De Commissie neemt, als onderdeel van de krachtens lid 1, vastgestelde maatregelen, bepalingen op om installaties te definiëren die gedeeltelijk of tijdelijk uit bedrijf worden genomen of die hun capaciteit aanzienlijk verminderen, alsook bepalingen om indien nodig de hoeveelheid kosteloos aan die installaties verstrekte emissierechten dienovereenkomstig aan te passen.”

 

„20.   De Commissie neemt, als onderdeel van de krachtens lid 1, vastgestelde maatregelen, bepalingen op om installaties te definiëren die gedeeltelijk of tijdelijk uit bedrijf worden genomen of die hun capaciteit aanzienlijk verminderen, alsook bepalingen om indien nodig de hoeveelheid kosteloos aan die installaties verstrekte emissierechten dienovereenkomstig aan te passen.

Deze maatregelen zorgen voor flexibiliteit voor bedrijfstakken waarin capaciteit regelmatig wordt overgedragen tussen operationele installaties binnen eenzelfde bedrijf .”

Amendement 83

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 bis — titel

Bestaande tekst

Amendement

Maatregelen ter ondersteuning van bepaalde energie-intensieve industrieën in geval van koolstoflekkage

Overgangsmaatregelen ter ondersteuning van bepaalde energie-intensieve industrieën in geval van koolstoflekkage

Amendement 85

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 ter — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     Na de vaststelling van de herziening van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad  (*1) verricht de Commissie een nieuwe beoordeling van het aandeel emissiereducties in de EU-ETS en Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad  (*2) . Bijkomende reducties door een verhoogd energie-efficiëntiestreefcijfer worden gebruikt om bedrijfstakken die een risico op koolstoflekkage of het wegvloeien van investeringen lopen, te beschermen.

Amendement 144

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — alinea 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 ter — lid 1 ter en 1 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 ter.     Ter uitvoering van artikel 6, lid 2, van de Overeenkomst van Parijs beoordeelt de Commissie in haar verslag, dat zal worden opgesteld overeenkomstig artikel 28 bis bis, de ontwikkeling van beleidsmaatregelen ter beperking van de klimaatverandering, inclusief op de markt gebaseerde benaderingen, in derde landen en regio's en het effect van deze beleidsmaatregelen op het concurrentievermogen van de Europese industrie.

 

1 quater.     Als de Commissie in haar verslag tot de conclusie komt dat er een aanzienlijk risico van koolstoflekkage blijft bestaan, komt ze in voorkomend geval met een wetgevingsvoorstel ter invoering van een koolstofgrenscorrectie, geheel in overeenstemming met de WTO-regels, op basis van een haalbaarheidsstudie waartoe opdracht moet worden gegeven bij de publicatie van deze richtlijn in het PB. Deze regeling zou in de EU-ETS ook importeurs opnemen van producten die worden geproduceerd door de overeenkomstig artikel 10 bis vastgestelde bedrijfstakken of deeltakken.

Amendement 86

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 ter — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Bedrijfstakken en deeltakken waarvan het product van de vermenigvuldiging van de intensiteit van hun handel met derde landen met hun emissie-intensiteit groter is dan 0,18 mogen in de in lid 1 bedoelde groep worden opgenomen op basis van een kwalitatieve beoordeling aan de hand van de volgende criteria:

2.   Bedrijfstakken en deeltakken waarvan het product van de vermenigvuldiging van de intensiteit van hun handel met derde landen met hun emissie-intensiteit groter is dan 0,12 mogen in de in lid 1 bedoelde groep worden opgenomen op basis van een kwalitatieve beoordeling aan de hand van de volgende criteria:

a)

de mate waarin individuele installaties in de betrokken bedrijfstak of deeltak hun emissieniveau of elektriciteitsverbruik kunnen verminderen;

a)

de mate waarin individuele installaties in de betrokken bedrijfstak of deeltak hun emissieniveau of elektriciteitsverbruik kunnen verminderen , rekening houdend met de gerelateerde toename van productiekosten ;

b)

huidige en verwachte marktkenmerken;

b)

huidige en verwachte marktkenmerken;

c)

winstmarges als een potentiële indicator van beslissingen inzake langetermijninvestering of verplaatsing.

c)

winstmarges als een potentiële indicator van beslissingen inzake langetermijninvestering of verplaatsing;

 

c bis)

grondstoffen die op wereldwijde markten worden verhandeld tegen een gemeenschappelijke referentieprijs.

Amendement 87

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 ter — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.    Andere bedrijfstakken en deeltakken worden geacht in staat te zijn om een groter deel van de kost van de emissierechten in de productprijzen door te berekenen en krijgen voor de periode tot en met 2030 kosteloze emissierechten toegewezen ten belope van 30 % van de hoeveelheid die overeenkomstig de krachtens artikel 10 bis vastgestelde maatregelen is bepaald.

3.    De bedrijfstak van stadsverwarming wordt geacht in staat te zijn om een groter deel van de kost van de emissierechten in de productprijzen door te berekenen en krijgen voor de periode tot en met 2030 kosteloze emissierechten toegewezen ten belope van 30 % van de hoeveelheid die overeenkomstig de krachtens artikel 10 bis vastgestelde maatregelen is bepaald. Aan andere bedrijfstakken en deeltakken worden geen kosteloze toewijzingen verleend.

Amendement 88

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 ter — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Uiterlijk op 31 december 2019 stelt de Commissie op basis van de beschikbare gegevens van de laatste drie kalenderjaren voor de uitvoering van de voorgaande leden overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast betreffende activiteiten op viercijferniveau (NACE 4-code) met betrekking tot lid 1 .

4.   Uiterlijk op 31 december 2019 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn met betrekking tot lid 1 betreffende de activiteiten op viercijferniveau (NACE 4-code), of, indien gerechtvaardigd op basis van objectieve criteria die door de Commissie worden ontwikkeld, op het relevante niveau van uitsplitsing op basis van openbare en op de bedrijfstak toegespitste gegevens om de onder de EU-ETS vallende activiteiten te omvatten. De beoordeling van de handelsintensiteit gebeurt op basis van de beschikbare gegevens van de laatste vijf kalenderjaren .

Amendement 89

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Voor de modernisering van de energiesector kunnen lidstaten waarvan in 2013 het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktwisselkoersen in EUR minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg, in afwijking van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 5, een voorlopige kosteloze toewijzing verstrekken aan installaties voor elektriciteitsproductie .

1.   Voor de modernisering , diversifiëring en duurzame transformatie van de energiesector kunnen lidstaten waarvan in 2013 het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktwisselkoersen in EUR minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg in afwijking van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 5, voorlopige kosteloze toewijzing verstrekken aan installaties voor elektriciteitsopwekking. Deze afwijking eindigt op 31 december 2030.

Amendement 90

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     Lidstaten die niet in aanmerking komen uit hoofde van lid 1 maar waarvan in 2014 het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktwisselkoersen in EUR minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg, kunnen ook gebruikmaken van de afwijking als bedoeld in dat lid tot maximaal de hoeveelheid als bedoeld in lid 4, op voorwaarde dat de overeenkomstige hoeveelheid emissierechten wordt overgebracht naar het moderniseringsfonds en de opbrengsten worden gebruikt ter ondersteuning van investeringen overeenkomstig artikel 10 quinquies.

Amendement 91

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 ter.     Lidstaten die uit hoofde van dit artikel in aanmerking komen voor het verlenen van kosteloze toewijzingen aan installaties voor energieopwekking kunnen ervoor kiezen de overeenkomstige hoeveelheid rechten of een deel ervan over te brengen naar het moderniseringsfonds en de rechten toe te wijzen volgens de bepalingen van artikel 10 quinquies. In dat geval stellen de lidstaten de Commissie daarvan vóór de overdracht in kennis.

Amendement 92

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 2 — alinea 1 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

waarborgen dat enkel projecten die bijdragen tot de diversificatie van de energiemix en de bevoorradingsbronnen van de lidstaat, tot de nodige herstructurering, milieutechnische opwaardering en aanpassing van de infrastructuur, tot schone technologieën en tot de modernisering van de energieproductie, -transmissie en -distributie in aanmerking komen om te bieden;

b)

waarborgen dat enkel projecten die bijdragen tot de diversificatie van de energiemix en de bevoorradingsbronnen van de lidstaat, tot de nodige herstructurering, milieutechnische opwaardering en aanpassing van de infrastructuur, tot schone technologieën (zoals technologieën op het gebied van hernieuwbare energie) of tot de modernisering van de energieproductie , stadsverwarmingsnetwerken, energie-efficiëntie, energieopslag , -transmissie en -distributie in aanmerking komen om te bieden;

Amendement 93

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 2 — alinea 1 — letter c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c)

duidelijke, objectieve, transparante en niet-discriminerende selectiecriteria voor de rangschikking van de projecten vaststellen om te waarborgen dat projecten worden geselecteerd die:

c)

duidelijke, objectieve, transparante en niet-discriminerende selectiecriteria , die stroken met de EU-beleidsdoelstellingen voor 2050 inzake klimaat en energie, vaststellen voor de rangschikking van de projecten om te waarborgen dat projecten worden geselecteerd die:

Amendement 94

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 2 — alinea 1 — letter c — punt i

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i)

volgens een kosten-batenanalyse een positieve nettowinst voor de emissiereductie opleveren en een vooraf bepaalde aanzienlijke mate van CO2-vermindering verwezenlijken;

i)

volgens een kosten-batenanalyse een positieve nettowinst voor de emissiereductie opleveren en een vooraf bepaalde aanzienlijke mate van CO2-vermindering verwezenlijken die in verhouding is met de omvang van de projecten. Wanneer de projecten betrekking hebben op elektriciteitsproductie mag de broeikasgasemissie per kilowattuur in de installatie geproduceerde elektriciteit in totaal niet meer dan 450 g CO2-equivalent bedragen na beëindiging van het project. Uiterlijk op 1 januari 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 30 ter een gedelegeerde handeling vast tot wijziging van deze richtlijn door voor projecten met betrekking tot warmteproductie de maximale totale broeikasgasemissies per kilowattuur in de installatie geproduceerde warmte te bepalen die niet mag worden overschreden.

Amendement 95

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 2 — alinea 1 — letter c — punt ii

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii)

een aanvulling zijn, duidelijk tegemoetkomen aan vervangings- en moderniseringsbehoeften en niet beantwoorden aan een marktgestuurde groei van de vraag naar energie;

ii)

een aanvulling zijn, hoewel ze mogen worden gebruikt om te voldoen aan de desbetreffende streefdoelen als vastgesteld in het klimaat- en energiekader 2030, duidelijk tegemoetkomen aan vervangings- en moderniseringsbehoeften en niet beantwoorden aan een marktgestuurde groei van de vraag naar energie;

Amendement 96

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 2 — alinea 1 — letter c — punt iii bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

iii bis)

niet bijdragen aan nieuwe met kolen gestookte energieopwekking of de afhankelijkheid van steenkool vergroten.

Amendement 97

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 2 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk op 30 juni 2019 wordt door elke lidstaat die voornemens is om van de optionele kosteloze toewijzing gebruik te maken, een gedetailleerd nationaal kader waarin het concurrerende biedingsproces en de selectiecriteria worden uiteengezet, bekendgemaakt voor openbaar commentaar.

Uiterlijk op 30 juni 2019 wordt door elke lidstaat die voornemens is om van de optionele voorlopige kosteloze toewijzing voor de modernisering van de energiesector gebruik te maken, een gedetailleerd nationaal kader waarin het concurrerende biedingsproces en de selectiecriteria worden uiteengezet, bekendgemaakt voor openbaar commentaar.

Amendement 98

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 2 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Indien investeringen met een waarde van minder dan 10 miljoen EUR met kosteloze toewijzingen worden ondersteund, selecteert de lidstaat projecten op basis van objectieve en transparante criteria. De resultaten van dat selectieproces worden bekendgemaakt voor openbaar commentaar . Op basis daarvan stelt de betrokken lidstaat een lijst met investeringen op en dient die uiterlijk op 30 juni 2019 in bij de Commissie.

Indien investeringen met een waarde van minder dan 10 miljoen EUR met kosteloze toewijzingen worden ondersteund, selecteert de lidstaat projecten op basis van objectieve en transparante criteria die in samenhang zijn met het behalen van de langetermijndoelstellingen van de Unie op het gebied van klimaat en energie. Over deze criteria wordt een openbare raadpleging gehouden, waarbij volledige transparantie en toegankelijkheid van de betreffende documenten wordt gegarandeerd, en in de criteria wordt ten volle rekening gehouden met de opmerkingen van belanghebbende partijen. De resultaten van dat selectieproces worden bekendgemaakt voor openbare raadpleging . Op basis daarvan stelt de betrokken lidstaat een lijst met investeringen op en dient die uiterlijk op 30 juni 2019 in bij de Commissie.

Amendement 99

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De waarde van de voorgenomen investeringen is op zijn minst gelijk aan de waarde van de kosteloze toewijzing, rekening houdend met het feit dat prijsstijgingen als rechtstreeks gevolg hiervan moeten worden beperkt. De marktwaarde is het gemiddelde van de prijs van emissierechten op het gemeenschappelijke veilingplatform in het voorgaande kalenderjaar.

3.   De waarde van de voorgenomen investeringen is op zijn minst gelijk aan de waarde van de kosteloze toewijzing, rekening houdend met het feit dat prijsstijgingen als rechtstreeks gevolg hiervan moeten worden beperkt. De marktwaarde is het gemiddelde van de prijs van emissierechten op het gemeenschappelijke veilingplatform in het voorgaande kalenderjaar. Maximaal 75 % van de relevante kosten van een investering mag worden gesteund.

Amendement 100

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.   De lidstaten eisen van begunstigde elektriciteitsproducenten en netwerkexploitanten dat zij uiterlijk op 28 februari van elk jaar verslag uitbrengen over de uitvoering van hun geselecteerde investeringen. De lidstaten brengen hierover verslag uit aan de Commissie en de Commissie maakt dit verslag openbaar .

6.   De lidstaten eisen van begunstigde energieproducenten en netwerkexploitanten dat zij jaarlijks uiterlijk op 31 maart van elk jaar verslag uitbrengen over de uitvoering van hun geselecteerde investeringen , onder meer over het evenwicht tussen kosteloze toewijzing en gemaakte investeringsuitgaven, de typen gesteunde investeringen en de manier waarop ze de doelen als vastgesteld in lid 2, eerste alinea, onder b), hebben bereikt . De lidstaten brengen hierover verslag uit aan de Commissie en de Commissie maakt dit verslag beschikbaar voor het publiek. De lidstaten en de Commissie zorgen voor toezicht en analyse wat potentiële arbitrage met betrekking tot de drempel van 10 miljoen EUR voor kleine projecten betreft en voorkomen ongerechtvaardigde opdeling van een investering over kleinere projecten door uit te sluiten dat meer dan één investering terechtkomt bij dezelfde begunstigde installatie.

Amendement 101

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

6 bis.     In het geval van een redelijk vermoeden van onregelmatigheden of het verzuim van een lidstaat om te rapporteren overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 kan de Commissie een onafhankelijk onderzoek instellen, indien nodig bijgestaan door een overeenkomstsluitende derde partij. De Commissie onderzoekt tevens andere mogelijke inbreuken, zoals het verzuim om het derde energiepakket ten uitvoer te leggen. De betrokken lidstaat verschaft alle informatie over investeringen en de toegang die nodig is voor het onderzoek, met inbegrip van toegang tot installaties en bouwterreinen. De Commissie publiceert een verslag over dat onderzoek.

Amendement 102

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quater — lid 6 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

6 ter.     In het geval van inbreuk op de klimaat- en energiewetgeving van de Unie, met inbegrip van het derde energiepakket, of de in dit artikel vastgestelde criteria, kan de Commissie de lidstaat verplichten af te zien van kosteloze toewijzing.

Amendement 149

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 1 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    Ter ondersteuning van investeringen in de modernisering van de energiesystemen en de verbetering van de energie-efficiëntie in lidstaten waarvan in 2013 het bbp per hoofd van de bevolking minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg, wordt voor de periode 2021-2030 een fonds ingesteld en overeenkomstig artikel 10 gefinancierd.

1.    Voor het ondersteunen en aantrekken van investeringen in de modernisering van de energiesystemen , waaronder stadsverwarming, en de verbetering van de energie-efficiëntie in lidstaten waarvan in 2013 , 2014 of 2015 het bbp per hoofd van de bevolking minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedroeg, wordt voor de periode 2021-2030 een fonds ingesteld en overeenkomstig artikel 10 gefinancierd.

Amendement 104

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 1 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De ondersteunde investeringen moeten in overeenstemming zijn met de doelstellingen van deze richtlijn en het Europees Fonds voor strategische investeringen.

De ondersteunde investeringen voldoen aan de beginselen van transparantie, non-discriminatie, gelijke behandeling en degelijk financieel beheer en bieden de beste kosten-batenverhouding. Zij zijn in overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn , de langetermijndoelstellingen van de Unie op het gebied van klimaat en energie en het Europees Fonds voor strategische investeringen en voldoen aan de volgende kenmerken:

 

i)

ze dragen bij aan energiebesparing, systemen voor hernieuwbare energie, energieopslag en de bedrijfstakken van elektriciteitsinterconnectie, -transmissie en -distributie; indien projecten betrekking hebben op elektriciteitsproductie mag de broeikasgasemissie per kilowattuur in de installatie geproduceerde elektriciteit in totaal niet meer dan 450 g CO2-equivalent bedragen na beëindiging van het project. Uiterlijk op 1 januari 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 30 ter een gedelegeerde handeling vast tot wijziging van deze richtlijn door voor projecten met betrekking tot warmteproductie de maximale totale broeikasgasemissies per kilowattuur in de installatie geproduceerde warmte te bepalen die niet mag worden overschreden;

 

ii)

ze garanderen op basis van een kosten-batenanalyse een positieve nettowinst in termen van emissiereducties en verwezenlijken een vooraf bepaalde aanzienlijke mate van CO2-vermindering;

 

iii)

ze hebben een aanvullend karakter, hoewel ze mogen worden gebruikt om te voldoen aan de desbetreffende streefdoelen als vastgesteld in het klimaat- en energiekader 2030, ze komen duidelijk tegemoet aan vervangings- en moderniseringsbehoeften en beantwoorden niet aan een marktgestuurde groei van de vraag naar energie;

 

iv)

ze dragen niet bij aan nieuwe met kolen gestookte energieopwekking en vergroten evenmin de afhankelijkheid van steenkool.

Amendement 105

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 1 — alinea 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De Commissie evalueert de vereisten die in dit lid zijn opgenomen regelmatig, rekening houdend met de klimaatstrategie van de EIB. Indien één of meer van de in dit lid vermelde vereisten op basis van technologische vooruitgang irrelevant worden, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 30 ter een gedelegeerde handeling vast tot wijziging van deze richtlijn door nieuwe of bijgewerkte vereisten uiteen te zetten.

Amendement 106

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Het fonds financiert ook kleinschalige investeringsprojecten in de modernisering van energiesystemen en energie-efficiëntie. De investeringsraad ontwikkelt daartoe richtsnoeren en selectiecriteria voor investeringen die specifiek zijn voor dergelijke projecten.

2.   Het fonds financiert ook kleinschalige investeringsprojecten in de modernisering van energiesystemen en energie-efficiëntie. De investeringsraad van het fonds ontwikkelt daartoe investeringsrichtsnoeren en -selectiecriteria die specifiek zijn voor dergelijke projecten , in overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn en de in lid 1 vastgestelde criteria. Deze richtsnoeren en selectiecriteria worden beschikbaar gemaakt voor het publiek.

 

Voor de toepassing van dit lid wordt onder een kleinschalig investeringsproject verstaan een project dat wordt gefinancierd met leningen van een nationale stimuleringsbank of met subsidies die bijdragen aan de uitvoering van een nationaal programma voor de verwezenlijking van specifieke doelstellingen die in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het moderniseringsfonds, op voorwaarde dat niet meer dan 10 % van het in bijlage II ter vastgestelde aandeel van de lidstaten wordt gebruikt.

Amendement 107

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     Iedere begunstigde lidstaat die heeft besloten overeenkomstig artikel 10 quater voorlopige kosteloze toewijzing te verlenen, mag deze emissierechten overbrengen naar zijn aandeel van het moderniseringsfonds als bepaald in bijlage II ter en deze emissierechten toewijzen overeenkomstig de bepalingen van artikel 10 quinquies.

Amendement 108

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 4 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.    Het fonds wordt bestuurd door een investeringsraad en een beheerscomité die zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de begunstigde lidstaten , de Commissie, de EIB en drie voor een periode van vijf jaar door de andere lidstaten verkozen vertegenwoordigers . De investeringsraad is verantwoordelijk voor de vaststelling op EU-niveau van een investeringsbeleid, passende financieringsinstrumenten en selectiecriteria voor investeringen.

4.    De begunstigde lidstaten zijn verantwoordelijk voor het bestuur van het fonds en richten gezamenlijk een investeringsraad op die is samengesteld uit één vertegenwoordiger per begunstigde lidstaat , de Commissie, de EIB en drie waarnemers van belanghebbende partijen zoals sectorfederaties, vakbonden of ngo's . De investeringsraad is verantwoordelijk voor de vaststelling van een investeringsbeleid op Unie-niveau dat strookt met de vereisten van dit artikel en in samenhang is met het beleid van de Unie.

 

Er wordt een adviesraad opgericht die onafhankelijk is van de investeringsraad. De adviesraad wordt samengesteld uit drie vertegenwoordigers van de begunstigde lidstaten, drie vertegenwoordigers van de niet-begunstigde lidstaten, een vertegenwoordiger van de Commissie, een vertegenwoordiger van de EIB en een vertegenwoordiger van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD), die voor een periode van vijf jaar worden geselecteerd. De vertegenwoordigers van de adviesraad beschikken in hoge mate over relevante marktervaring met betrekking tot projectstructurering en projectfinanciering. De adviesraad verstrekt advies en aanbevelingen aan de investeringsraad over welke projecten in aanmerking komen voor besluiten met betrekking tot selectie, investering en financiering, en zorgt desgewenst voor andere vormen van bijstand bij de ontwikkeling van projecten.

Het beheerscomité is verantwoordelijk voor het dagelijkse beheer van het fonds.

Er wordt een beheerscomité opgericht. Het beheerscomité is verantwoordelijk voor het dagelijkse beheer van het fonds.

Amendement 109

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 4 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De investeringsraad verkiest een vertegenwoordiger van de Commissie tot zijn voorzitter . De investeringsraad streeft ernaar besluiten bij consensus te nemen. Indien de investeringsraad niet binnen een door de voorzitter vastgestelde termijn bij consensus kan besluiten, neemt de investeringsraad een besluit bij gewone meerderheid.

De investeringsraad kiest uit zijn leden een voorzitter voor een periode van één jaar . De investeringsraad streeft ernaar besluiten bij consensus te nemen. De adviesraad neemt zijn advies aan bij gewone meerderheid.

Amendement 110

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 4 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Het beheerscomité bestaat uit door de investeringsraad benoemde vertegenwoordigers . De besluiten van het beheerscomité worden bij gewone meerderheid genomen .

De investeringsraad, de adviesraad en het beheerscomité werken op een open en transparante wijze. De notulen van beide raadsvergaderingen worden openbaar gemaakt. De samenstelling van de investeringsraad en de adviesraad wordt openbaar gemaakt en de cv's en de belangenverklaringen van de leden worden beschikbaar gesteld voor het publiek en regelmatig bijgewerkt. De investeringsraad en de adviesraad gaan doorlopend na of er geen belangenconflicten zijn. De adviesraad legt tweemaal per jaar een lijst voor aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie met alle adviezen die zijn verstrekt aan projecten.

Amendement 111

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 4 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Indien de EIB aanbeveelt om een investering niet te financieren en die aanbeveling met redenen onderbouwt , wordt een besluit slechts aangenomen indien een meerderheid van twee derde van alle leden voorstemmen. De lidstaat waarin de investering plaatsvindt en de EIB hebben in dat geval geen stemrecht. De twee voorgaande zinnen zijn niet van toepassing op kleine projecten die gefinancierd zijn met leningen van een nationale stimuleringsbank of met subsidies die bijdragen tot de uitvoering van een nationaal programma met specifieke doelstellingen die in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het moderniseringsfonds, op voorwaarde dat niet meer dan 10 % van het in bijlage II ter vastgestelde aandeel van de lidstaten in het kader van het programma wordt gebruikt.

Indien de EIB de adviesraad aanbeveelt om een investering niet te financieren en motiveert waarom deze niet strookt met het investeringsbeleid dat door de investeringsraad is goedgekeurd en de selectiecriteria als bedoeld in lid 1 , wordt een positief advies slechts aangenomen indien een meerderheid van twee derde van alle leden voorstemmen. De lidstaat waarin de investering plaatsvindt en de EIB hebben in dat geval geen stemrecht.

Amendement 112

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 5 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   De begunstigde lidstaten brengen jaarlijks verslag uit aan het beheerscomité over door het fonds gefinancierde investeringen. Het verslag wordt openbaar gemaakt en bevat het volgende:

5.   De begunstigde lidstaten brengen jaarlijks verslag uit aan de investeringsraad en de adviesraad over door het fonds gefinancierde investeringen. Het verslag wordt beschikbaar gemaakt voor het publiek en bevat het volgende:

Amendement 113

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.   Elk jaar brengt het beheerscomité bij de Commissie verslag uit over de ervaringen met de evaluatie en de selectie van investeringen. Uiterlijk op 31 december 2024 evalueert de Commissie de basis waarop projecten worden geselecteerd, en doet in voorkomend geval voorstellen aan het beheerscomité .

6.   Elk jaar brengt de adviesraad bij de Commissie verslag uit over de ervaringen met de evaluatie en de selectie van investeringen. Uiterlijk op 31 december 2024 evalueert de Commissie de basis waarop projecten worden geselecteerd, en doet in voorkomend geval voorstellen aan de investeringsraad en de adviesraad .

Amendement 114

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 7

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 10 quinquies — lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen om dit artikel uit te voeren .

7.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor de doeltreffende werking van het moderniseringsfonds .

Amendement 115

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 — punt 8 bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 11 — lid 1 — alinea 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

8 bis)

Aan artikel 11, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Met ingang van 2021 zorgen de lidstaten er ook voor dat elke exploitant tijdens elk kalenderjaar de productieactiviteit rapporteert zodat de toewijzing kan worden aangepast overeenkomstig artikel 10 bis, lid 7.”

Amendement 116

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 8 ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 11 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

8 ter)

Aan artikel 11 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3 bis.     In het geval van een redelijk vermoeden van onregelmatigheden of het verzuim van een lidstaat om de lijst en de informatie als bepaald in de leden 1 tot en met 3 te verstrekken, kan de Commissie een onafhankelijk onderzoek instellen, indien nodig bijgestaan door een overeenkomstsluitende derde partij. De betrokken lidstaat verschaft alle informatie en de toegang die nodig is voor het onderzoek, met inbegrip van toegang tot installaties en productiegegevens. De Commissie neemt dezelfde vertrouwelijkheid inzake commercieel gevoelige informatie in acht als de betrokken lidstaat en brengt verslag uit over dat onderzoek.”

Amendement 117

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 10 bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 12 — lid 3 bis

Bestaande tekst

Amendement

 

10 bis)

In artikel 12 wordt lid 3 bis vervangen door:

„3 bis.   Voor emissies die worden afgevangen en vervoerd voor permanente opslag in een installatie die een vergunning heeft overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de geologische opslag van koolstofdioxide ontstaat geen verplichting om emissierechten in te leveren1.”

 

„3 bis.   Voor emissies die worden afgevangen en vervoerd voor permanente opslag in een installatie die een vergunning heeft overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de geologische opslag van koolstofdioxide, ontstaat geen verplichting om emissierechten in te leveren1, noch voor emissies waarvan is vastgesteld dat ze zijn afgevangen en/of hergebruikt in een toepassing die zorgt voor permanente koolstofvastlegging, met het oog op het afvangen en hergebruiken van CO2 .”

Amendement 118

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 12

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 14 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

12)

In artikel  14, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door:

12)

Artikel 14, lid 1, wordt vervangen door:

 

„De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.”.

 

„1.     De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor de bewaking en rapportage van emissies en indien van toepassing activiteitsgegevens ten gevolge van de in bijlage I vermelde activiteiten, voor de bewaking en rapportage van ton-kilometergegevens voor het doel van een toepassing zoals bedoeld in artikel 3 sexies of 3 septies, die wordt gebaseerd op de in bijlage IV vermelde beginselen voor bewaking en rapportage en waarin het aardopwarmingsvermogen van elk broeikasgas in de vereisten voor de bewaking en rapportage van emissie voor dat gas wordt gespecificeerd .”.

„De Commissie past uiterlijk op 31 december 2018 de bestaande voorschriften inzake bewaking en rapportage van emissies zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie  (*3) aan, teneinde regelgevingsbelemmeringen met betrekking tot investeringen in recentere koolstofarme technologieën zoals CO2-afvang en -gebruik (CCU) weg te werken. Deze nieuwe voorschriften worden met ingang van 1 januari 2019 van kracht voor alle CCU-technologieën.

In die verordening worden ook vereenvoudigde bewakings-, rapportage- en verificatieprocedures voor kleine emittenten vastgesteld.

Amendement 119

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 13

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 15 — leden 4 en 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

13)

In artikel 15 wordt de vijfde alinea vervangen door:

13)

In artikel 15 worden de leden 4 en 5 vervangen door:

 

„De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.”.

 

„De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel  30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor de verificatie van emissieverslagen op basis van de in bijlage V vermelde beginselen en voor de accreditatie van en het toezicht op verificateurs. Hierin worden de voorwaarden vastgesteld voor de accreditatie en intrekking van accreditatie, voor wederzijdse erkenning en collegiaal toezicht op accreditatie-instanties, naargelang het geval.”.

Amendement 120

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 13 bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 16 — lid 7

Bestaande tekst

Amendement

 

13 bis)

Artikel 16, lid 7, wordt vervangen door:

7.   Het in lid 5 bedoelde verzoek wordt door de Commissie ter kennis gebracht van de andere lidstaten via hun vertegenwoordigers in het in artikel 23 , lid 1, bedoelde comité en volgens het reglement van orde van dat comité.

 

7.   Het in lid 5 bedoelde verzoek wordt door de Commissie ter kennis gebracht van de andere lidstaten via hun vertegenwoordigers in het in artikel 30 quater , lid 1, bedoelde comité en volgens het reglement van orde van dat comité.

Amendement 121

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 14

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 16 — lid 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

12.   Indien nodig worden de in dit artikel vermelde procedures nader geregeld. De betreffende uitvoeringshandelingen worden in overeenstemming met de in artikel  22 bis beschreven adviesprocedure vastgesteld.".

12.   Indien nodig worden de in dit artikel vermelde procedures nader geregeld. De betreffende uitvoeringshandelingen worden in overeenstemming met de in artikel 30 quater, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Amendement 122

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 15

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 19 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

15)

In artikel 19, lid 3, wordt de derde zin vervangen door:

15)

Artikel 19, lid 3, wordt vervangen door:

 

Die verordening bevat daarnaast bepalingen voor regels inzake de wederzijdse erkenning van emissierechten in overeenkomsten om regelingen voor de handel in emissierechten aan elkaar te koppelen. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.”.

 

„3.    De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor de instelling van een gestandaardiseerd en beveiligd stelsel van registers in de vorm van elektronische gegevensbanken, die gemeenschappelijke gegevens bevatten om de verlening, het bezit, de overdracht en de annulering van emissierechten te volgen, om voor toegang van het publiek en de nodige geheimhouding te zorgen en om te waarborgen dat er geen overdrachten geschieden die met uit het Protocol van Kyoto voortvloeiende verplichtingen onverenigbaar zijn. Deze gedelegeerde handelingen bevatten tevens bepalingen betreffende het gebruik en de identificatie van CER's en ERU's voor gebruik in de EU-ETS en betreffende de bewaking van het niveau van dit gebruik. Deze handelingen bevatten daarnaast bepalingen voor regels inzake de wederzijdse erkenning van emissierechten in overeenkomsten om regelingen voor de handel in emissierechten aan elkaar te koppelen.”.

Amendement 123

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 15 bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 21 — lid 1

Bestaande tekst

Amendement

 

15 bis)

Artikel 21, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten brengen bij de Commissie elk jaar verslag uit over de toepassing van deze richtlijn. In dit verslag wordt bijzondere aandacht besteed aan de regelingen voor de toewijzing van emissierechten, aan het functioneren van de registers, aan de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen inzake bewaking en rapportage, verificatie en accreditatie, en aan aangelegenheden die verband houden met de naleving van deze richtlijn, alsmede aan de fiscale behandeling van emissierechten, indien van toepassing. Het eerste verslag wordt uiterlijk 30 juni 2005 aan de Commissie toegezonden. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een ontwerp dat door de Commissie is uitgewerkt volgens de procedure van artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG. De vragenlijst of het kader wordt ten minste zes maanden voor de uiterste termijn voor het inzenden van het eerste verslag aan de lidstaten toegezonden.”

 

„1.   De lidstaten brengen bij de Commissie elk jaar verslag uit over de toepassing van deze richtlijn. In dit verslag wordt bijzondere aandacht besteed aan de regelingen voor de toewijzing van emissierechten, aan financiële maatregelen uit hoofde van artikel 10 bis, lid 6, aan het functioneren van de registers, aan de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen inzake bewaking en rapportage, verificatie en accreditatie, en aan aangelegenheden die verband houden met de naleving van deze richtlijn, alsmede aan de fiscale behandeling van emissierechten, indien van toepassing. Het eerste verslag wordt uiterlijk 30 juni 2005 aan de Commissie toegezonden. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een ontwerp dat door de Commissie is uitgewerkt volgens de procedure van artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG. De vragenlijst of het kader wordt ten minste zes maanden voor de uiterste termijn voor het inzenden van het eerste verslag aan de lidstaten toegezonden.”

Amendement 124

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 15 ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 21 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

15 ter)

In artikel 21 wordt het volgende lid ingevoegd:

„2 bis.     In het verslag wordt, aan de hand van de gegevens die worden verstrekt via de in artikel 18 ter bedoelde samenwerking, een lijst opgenomen van exploitanten die aan de voorschriften van deze richtlijn zijn onderworpen en geen rekening in het register hebben geopend.”

Amendement 125

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 15 quater (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 21 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

15 quater)

Aan artikel 21 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3 bis.     In het geval van een redelijk vermoeden van onregelmatigheden of het verzuim van een lidstaat om te rapporteren overeenkomstig lid 1 kan de Commissie een onafhankelijk onderzoek instellen, indien nodig bijgestaan door een overeenkomstsluitende derde partij. De lidstaat verschaft alle informatie en de toegang die nodig is voor het onderzoek, met inbegrip van toegang tot installaties. De Commissie publiceert een verslag over het onderzoek.”

Amendement 126

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 16

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 22 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deze richtlijn door niet-essentiële elementen vast te stellen in de bijlagen bij deze richtlijn, met uitzondering van de bijlagen I, II bis en II ter .

Amendement 127

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 17

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 22 bis — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

17)

Het volgende artikel  22 bis wordt ingevoegd:

17)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 22 bis

„Artikel 30 quater

Comitéprocedure”

Comitéprocedure”

Amendement 128

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 18

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 23 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

„Artikel 23

„Artikel 30 ter

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie”

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie”

Amendement 129

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 19 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 24 — lid 1 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Vanaf 2008 mogen de lidstaten handel in emissierechten overeenkomstig deze richtlijn toepassen op in bijlage I niet genoemde activiteiten en broeikasgassen, met inachtneming van alle relevante criteria, in het bijzonder de effecten op de interne markt, mogelijke concurrentieverstoringen, de milieu-integriteit van de Gemeenschapsregeling en de betrouwbaarheid van het geplande bewakings- en rapportagesysteem, op voorwaarde dat de opneming van dergelijke activiteiten en broeikasgassen door de Commissie wordt goedgekeurd.

Vanaf 2008 mogen de lidstaten handel in emissierechten overeenkomstig deze richtlijn toepassen op in bijlage I niet genoemde activiteiten en broeikasgassen, met inachtneming van alle relevante criteria, in het bijzonder de effecten op de interne markt, mogelijke concurrentieverstoringen, de milieu-integriteit van de EU-ETS en de betrouwbaarheid van het geplande bewakings- en rapportagesysteem, op voorwaarde dat de opneming van dergelijke activiteiten en dergelijke broeikasgassen door de Commissie wordt goedgekeurd. Een dergelijke eenzijdige opneming wordt uiterlijk 18 maanden vóór het begin van een nieuwe handelsperiode in de EU-ETS voorgesteld en goedgekeurd.

Amendement 130

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 19 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 24 — lid 1 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

In overeenstemming met gedelegeerde handelingen waarvoor de Commissie overeenkomstig artikel 23 de bevoegdheid wordt toegekend om deze vast te stellen, heeft de opneming betrekking op activiteiten en broeikasgassen die niet in bijlage I zijn vermeld.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor goedkeuring van de opneming van de activiteiten en broeikasgassen zoals bedoeld in de eerste alinea van de regeling voor de handel in emissierechten indien deze opneming betrekking heeft op activiteiten en broeikasgassen die niet in bijlage I zijn vermeld.

Amendement 131

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 19 — letter b

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 24 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

b)

lid 3 wordt vervangen door:

 

„De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen voor een dergelijke verordening voor de bewaking en de rapportage van emissies en activiteitsgegevens .”.

 

„3.     De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel  30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met gedetailleerde regelingen voor de bewaking van en rapportage over activiteiten, installaties en broeikasgassen die niet in combinatie in bijlage I voorkomen, mits deze bewaking en rapportage met voldoende nauwkeurigheid kunnen worden uitgevoerd .”.

Amendement 132

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 20 — letter a

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 24 bis — lid 1 — alinea's 1 en 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

a)

in lid 1 worden de eerste en de tweede alinea vervangen door:

 

„Dergelijke maatregelen moeten samenhangen met overeenkomstig artikel 11 ter, lid 7, vastgestelde handelingen. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast te stellen.”.

 

„1.    De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel  30 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met, naast de in artikel 24 bedoelde opneming, gedetailleerde regelingen voor het verlenen van emissierechten of kredieten voor door de lidstaten beheerde projecten die de emissie van broeikasgassen die niet onder de EU-ETS vallen, verlagen .”.

Amendement 133

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 22

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 25 bis — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Indien een derde land maatregelen vaststelt om het klimaatveranderingseffect van vluchten die vanuit dat land vertrekken en in de Gemeenschap aankomen, te verminderen, bekijkt de Commissie na overleg met dat derde land en met de lidstaten in het comité, bedoeld in artikel 23 , lid 1, welke mogelijkheden er zijn om in een optimale interactie tussen de Gemeenschapsregeling en de maatregelen van dat land te voorzien.

1.   Indien een derde land maatregelen vaststelt om het klimaatveranderingseffect van vluchten die vanuit dat land vertrekken en in de Unie aankomen, te verminderen, bekijkt de Commissie na overleg met dat derde land en met de lidstaten in het comité, bedoeld in artikel 30 quater , lid 1, welke mogelijkheden er zijn om in een optimale interactie tussen de EU-ETS en de maatregelen van dat derde land te voorzien.

Indien nodig kan de Commissie wijzigingen aannemen om vluchten vanuit het betreffende derde land van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten uit te sluiten of andere wijzigingen van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten ingevolge overeenkomsten uit hoofde van de vierde alinea door te voeren. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 dergelijke wijzigingen vast te stellen.".

Indien nodig kan de Commissie een wetgevingsvoorstel bij het Europees Parlement en de Raad indienen om vluchten vanuit het betreffende derde land van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten uit te sluiten of andere wijzigingen van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten ingevolge dergelijke overeenkomsten door te voeren.

Amendement 134

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 22 bis (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 27 — lid 1

Bestaande tekst

Amendement

 

22 bis)

Artikel 27, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten kunnen, na overleg met de exploitant, installaties met een in elk van de drie jaren voorafgaand aan de onder a) bedoelde melding bij de bevoegde autoriteiten gerapporteerde emissies van minder dan 25 000 t CO2-equivalent en, wanneer zij verbrandingsactiviteiten verrichten, een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 35 MW hebben , emissies uit biomassa niet meegerekend, waarvoor maatregelen gelden die voor een gelijkwaardige bijdrage tot emissiereductie zullen zorgen, van de Gemeenschapsregeling uitsluiten als de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden voldoet:

„1.   De lidstaten kunnen, na overleg met en met instemming van de exploitant, door een kmo geëxploiteerde installaties met een in elk van de drie jaren voorafgaand aan de onder a) bedoelde melding bij de bevoegde autoriteiten gerapporteerde emissies van minder dan 50 000   ton CO2-equivalent, emissies uit biomassa niet meegerekend, waarvoor maatregelen gelden die voor een gelijkwaardige bijdrage tot emissiereductie zullen zorgen, van de EU-ETS uitsluiten als de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)

hij meldt al deze installaties bij de Commissie aan, waarbij de maatregelen worden vermeld die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties, voordat de lijst van installaties krachtens artikel 11, lid 1, wordt ingediend en ten laatste wanneer deze lijst bij de Commissie wordt ingediend;

a)

hij meldt al deze installaties bij de Commissie aan, waarbij de maatregelen worden vermeld die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties en waarbij wordt aangegeven hoe die maatregelen niet zullen leiden tot hogere nalevingskosten voor die installaties , voordat de lijst van installaties krachtens artikel 11, lid 1, wordt ingediend en ten laatste wanneer deze lijst bij de Commissie wordt ingediend;

b)

hij bevestigt dat er een bewakingsregeling is om te bepalen of een installatie in enig kalenderjaar 25 000 t of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend. De lidstaten kunnen vereenvoudigde maatregelen inzake bewaking, rapportage en verificatie toestaan voor installaties met een gemiddelde geverifieerde emissies van minder dan 5 000 t per jaar tussen 2008 en 2010, overeenkomstig artikel 14;

b)

hij bevestigt dat er een bewakingsregeling is om te bepalen of een installatie in enig kalenderjaar 50 000   ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend. De lidstaten kunnen op verzoek van een exploitant vereenvoudigde maatregelen inzake bewaking, rapportage en verificatie toestaan voor installaties met een gemiddelde geverifieerde emissies van minder dan 5 000   ton per jaar tussen 2008 en 2010, overeenkomstig artikel 14;

c)

hij bevestigt dat een installatie, indien deze in enig kalenderjaar 25 000 t of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend, of, indien de maatregelen die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties niet langer van toepassing zijn, weer in de Gemeenschapsregeling zal worden opgenomen;

c)

hij bevestigt dat een installatie, indien deze in enig kalenderjaar 50 000   ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend, of, indien de maatregelen die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties niet langer van toepassing zijn, weer in de EU-ETS zal worden opgenomen;

d)

hij publiceert de onder a), b) en c) bedoelde informatie , zodat het publiek opmerkingen kan maken .

d)

hij stelt de onder a), b) en c) bedoelde informatie ter beschikking van het publiek.

Ziekenhuizen kunnen ook worden uitgesloten indien zij gelijkwaardige maatregelen treffen.”

Ziekenhuizen kunnen ook worden uitgesloten indien zij gelijkwaardige maatregelen treffen.”

Amendement 135

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 22 ter (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 27 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

22 ter)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

 

„Artikel 27 bis

 

Uitsluiting van kleine installaties zonder voorbehoud van gelijkwaardige maatregelen

 

1.     De lidstaten kunnen, na overleg met de exploitant, installaties met een in elk van de drie jaren voorafgaand aan de onder a) bedoelde melding bij de bevoegde autoriteiten gerapporteerde emissies van minder dan 5 000  ton CO2-equivalent, emissies uit biomassa niet meegerekend, van de EU-ETS uitsluiten als de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden voldoet:

 

a)

hij meldt al deze installaties bij de Commissie aan voordat de lijst van installaties krachtens artikel 11, lid 1, moet worden ingediend of ten laatste op het moment dat die lijst bij de Commissie wordt ingediend;

 

b)

hij bevestigt dat er een bewakingsregeling is om te bepalen of een installatie in enig kalenderjaar 5 000  ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend;

 

c)

hij bevestigt dat een installatie, indien deze in enig kalenderjaar 5 000  ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend, weer in de EU-ETS zal worden opgenomen, tenzij artikel 27 van toepassing is;

 

d)

hij stelt de onder a), b) en c) bedoelde informatie ter beschikking van het publiek.

 

2.     Wanneer een installatie krachtens lid 1, onder c), weer in de EU-ETS wordt opgenomen, worden alle overeenkomstig artikel 10 bis toegewezen emissierechten verleend met ingang van het jaar van wederopneming. Voor dergelijke installaties verleende emissierechten worden door de lidstaat waarin de installatie gelegen is, afgetrokken van de overeenkomstig artikel 10, lid 2, te veilen hoeveelheid.”

Amendement 136

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 22 quater (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 29

Bestaande tekst

Amendement

 

22 quater)

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

„Verslag met het oog op een betere werking van de koolstofmarkt

„Verslag met het oog op een betere werking van de koolstofmarkt

Indien het de Commissie op grond van de geregelde verslagen over de koolstofmarkt als bedoeld in artikel 10, lid 6 ), blijkt dat de koolstofmarkt niet naar behoren werkt, legt zij een verslag voor aan het Europees Parlement en aan de Raad. Dit verslag kan zo nodig vergezeld gaan van voorstellen met het oog op een transparantere koolstofmarkt en maatregelen voor de verbetering ervan .”

Indien het de Commissie op grond van de geregelde verslagen over de koolstofmarkt als bedoeld in artikel 10, lid  5 ), blijkt dat de koolstofmarkt niet naar behoren werkt, legt zij een verslag voor aan het Europees Parlement en aan de Raad. Het verslag omvat een deel over de interactie tussen de EU-ETS en andere beleidsmaatregelen inzake klimaat en energie op Unie- en nationaal niveau met betrekking tot de hoeveelheden emissiereducties, de kosteneffectiviteit van dit beleid en de invloed ervan op de vraag naar EU-ETS-rechten. Dit verslag kan zo nodig vergezeld gaan van voorstellen met het oog op een transparantere EU-ETS en waarin wordt ingegaan op het vermogen een bijdrage te leveren aan de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie voor 2030 en 2050 en op maatregelen voor de verbetering van de regeling, met inbegrip van maatregelen ter verantwoording van de effecten van complementair, voor de hele Unie geldend beleid inzake energie en klimaat op het evenwicht tussen vraag en aanbod van de EU-ETS .”

Amendement 137

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 22 quinquies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Artikel 30 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

22 quinquies)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

 

„Artikel 30 bis

 

Aanpassing na de algemene inventarisatie uit hoofde van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs

 

Binnen de zes maanden na afloop van de faciliterende dialoog in het kader van het UNFCCC in 2018 publiceert de Commissie een mededeling ter beoordeling van de samenhang tussen de wetgeving van de Unie inzake klimaatverandering en de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Met name wordt in de mededeling nagegaan welke rol de EU-ETS speelt bij het bereiken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en of de regeling hiervoor geschikt is.

 

Binnen de zes maanden na afloop van de algemene inventarisatie in 2023 en na elke volgende algemene inventarisatie dient de Commissie een verslag in waarin wordt beoordeeld of de klimaatactie van de Unie dienovereenkomstig moet worden aangepast.

 

In het verslag wordt overwogen of er aanpassingen moeten worden aangebracht in de EU-ETS binnen de context van wereldwijde inspanningen om de klimaatverandering binnen de perken te houden en inspanningen van andere grote economieën. Met name wordt in het verslag beoordeeld of er strengere emissiereducties nodig zijn, of de bepalingen inzake koolstoflekkage moeten worden aangepast en of er al dan niet bijkomende beleidsmaatregelen nodig zijn om te voldoen aan de toezeggingen van de Unie en de lidstaten inzake de vermindering van broeikasgasemissies.

 

In het verslag wordt rekening gehouden met het risico op koolstoflekkage, het concurrentievermogen van de Europese bedrijfstakken, investeringen binnen de Unie en het industrialiseringsbeleid van de Unie.

 

Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel en in dat geval publiceert de Commissie op hetzelfde moment een volledige effectbeoordeling.”

Amendement 138

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 22 sexies (nieuw)

Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage I — lid 3

Bestaande tekst

Amendement

 

22 sexies)

In bijlage I wordt punt 3 vervangen door:

„3.

Wanneer het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt berekend met het oog op het nemen van een besluit inzake de opneming ervan in de Gemeenschapsregeling , worden het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar opgeteld. Deze eenheden kunnen onder andere alle soorten stookketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens, droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW en eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij deze berekening buiten beschouwing gelaten. Tot „eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken” behoren ook eenheden waarin alleen bij het opstarten of uitschakelen fossiele brandstoffen worden gebruikt.”

„3.

Wanneer het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt berekend met het oog op het nemen van een besluit inzake de opneming ervan in de EU-ETS , worden het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar opgeteld. Die eenheden kunnen onder andere alle soorten stookketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens, droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW , reserve- en noodeenheden die alleen worden gebruikt om bij een stroomstoring elektriciteit voor gebruik ter plaatse op te wekken, en eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij deze berekening buiten beschouwing gelaten. Tot „eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken” behoren ook eenheden waarin alleen bij het opstarten of uitschakelen fossiele brandstoffen worden gebruikt.”

Amendement 139

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 bis (nieuw)

Besluit (EU) nr. 2015/1814

Artikel 1 — lid 5 — alinea's 1 bis en 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 1 bis

 

Wijzigingen van Besluit (EU) 2015/1814

 

Besluit (EU) 2015/1814 wordt als volgt gewijzigd:

 

In artikel 1, lid 5, worden aan de eerste alinea de volgende alinea's toegevoegd:

 

„Bij wijze van afwijking worden tot aan de evaluatieperiode als bedoeld in artikel 3 de percentages als vermeld in deze alinea verdubbeld. In de evaluatie wordt overwogen of het opnemingspercentage wordt verdubbeld tot het marktevenwicht is hersteld.

 

Bovendien wordt in de evaluatie een plafond ingesteld voor de MSR en in voorkomend geval gaat de evaluatie vergezeld van een wetgevingsvoorstel.”.


(1)  De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A8-0003/2017).

(15)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(15)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(16)   http://www4.unfccc.int/submissions/indc/Submission%20Pages/submissions.aspx

(1 bis)   Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 63).

(1 ter)   Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).

(1 quater)   Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 55).

(17)  COM(2015)0080, „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”.

(17)  COM(2015)0080, „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”.

(18)   SEC(2015)XX.

(19)  Besluit (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG (PB L […] van […], blz. […]).

(19)  Besluit (EU) 2015/ 1814 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG (PB L  264 van  9 . 10 . 2015 , blz.  1 ).

(1 bis)   Als gedefinieerd in de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG.

(*1)   Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(*2)   Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).


Donderdag 16 februari 2017

18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/428


P8_TA(2017)0046

Terrorismebestrijding ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding (COM(2015)0625 — C8-0386/2015 — 2015/0281(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 252/43)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0625),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 83, lid 1, en 82, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0386/2015),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 maart 2016 (1),

gezien resoluties 1373(2001) van 28 september 2001, 2178(2014) van 24 september 2014, 2195(2014) van 19 december 2014, 2199(2015) van 12 februari 2015, 2249(2015) van 20 november 2015 en 2253(2015) van 17 december 2015 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

gezien het verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme van 16 mei 2005 en het aanvullend protocol daarbij van 19 mei 2015,

gezien de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF),

gezien het communiqué van de Top over nucleaire veiligheid te Washington van 1 april 2016,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 november 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 59 en 39 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0228/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 177 van 18.5.2016, blz. 51.


P8_TC1-COD(2015)0281

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2017/541.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bij de vaststelling van de richtlijn terrorismebestrijding

Bij de recente terroristische aanslagen in Europa is gebleken dat meer moet worden gedaan om de veiligheid te beschermen en tegelijk onze gemeenschappelijke waarden te eerbiedigen, onder meer de rechtsstaat en het respect voor de mensenrechten. Om een integraal antwoord op de steeds veranderende terroristische dreiging te kunnen bieden, moet een aangescherpt strafrechtelijk kader ter bestrijding van het terrorisme worden aangevuld met efficiënte maatregelen ter preventie van radicalisering die leidt tot terrorisme en met efficiënte uitwisseling van informatie over terroristische misdrijven.

Het is in die geest dat de Unie-instellingen en de lidstaten gezamenlijk hebben toegezegd om — binnen hun respectieve bevoegdheidsgebieden — door te gaan met het ontwikkelen van en investeren in doeltreffende preventieve maatregelen, als onderdeel van een sectoroverschrijdende totaalaanpak die alle beleidsinitiatieven hieromtrent, met name op het gebied van onderwijs, sociale insluiting en integratie, behelst en waar alle belanghebbenden, inclusief maatschappelijke organisaties, lokale gemeenschappen of partners uit het bedrijfsleven bij betrokken zijn.

De Commissie zal de inspanningen van de lidstaten steunen, met name door financiële steun te verlenen voor projecten gericht op de ontwikkeling van instrumenten om radicalisering tegen te gaan en via Uniebrede initiatieven en netwerken, zoals het netwerk voor voorlichting over radicalisering.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie wijzen op de noodzaak van een doeltreffende en tijdige uitwisseling van alle relevante informatie met het oog op het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van terroristische misdrijven tussen de bevoegde autoriteiten in de Unie. In dit verband is volledige benutting van alle bestaande instrumenten, kanalen en instanties voor de uitwisseling van informatie, alsmede snelle implementatie van alle aangenomen Uniewetgeving hierover, nodig.

De drie instellingen herhalen dat het noodzakelijk is de werking van het algemene Uniekader voor informatie-uitwisseling te evalueren, en tastbare maatregelen te nemen om eventuele tekortkomingen aan te pakken, waaronder in het kader van de routekaart voor het verbeteren van informatie-uitwisseling en informatiebeheer op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, onder meer door middel van interoperabiliteitsoplossingen


18.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/431


P8_TA(2017)0047

Aanscherpen van de controles aan de hand van relevante databanken aan de buitengrenzen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 inzake het aanscherpen van de controles aan de hand van relevante databanken aan de buitengrenzen (COM(2015)0670 — C8-0407/2015 — 2015/0307(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 252/44)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0670),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 77, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0407/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 december 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0218/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P8_TC1-COD(2015)0307

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 februari 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 inzake het aanscherpen van de controles aan de hand van relevante databanken aan de buitengrenzen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2017/458.)