ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 224

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
27 juni 2018


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2016-2017
Vergaderingen van 21 t/m 24 november 2016
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 352 van 19.10.2017 .
AANGENOMEN TEKSTEN
Vergaderingen van 30 november en 1 december 2016
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 363 van 26.10.2017 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Woensdag 11 november 2016

2018/C 224/01

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank (2016/2063(INI))

2

2018/C 224/02

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het Groenboek over financiële diensten voor consumenten (2016/2056(INI))

8

2018/C 224/03

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over de Europese defensie-unie (2016/2052(INI))

18

2018/C 224/04

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het aanboren van het potentieel van veerboten in kustgebieden en op binnenwateren: een bijdrage aan multimodaal reizigersvervoer (2015/2350(INI))

29

2018/C 224/05

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking (2016/2139(INI))

36

 

Dinsdag 22 november 2016

2018/C 224/06

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de afronding van Bazel III (2016/2959(RSP))

45

2018/C 224/07

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) (2016/2067(INI))

50

2018/C 224/08

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de strategische communicatie van de EU in reactie op negatieve EU-propaganda door derden (2016/2030(INI))

58

2018/C 224/09

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over gebarentaal en professionele gebarentaaltolken (2016/2952(RSP))

68

2018/C 224/10

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof bentazon overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (D047341/00 — 2016/2978(RSP))

75

 

Woensdag 23 november 2016

2018/C 224/11

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de in China gevangengezette uitgever Gui Minhai (2016/2990(RSP))

78

2018/C 224/12

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie van de Guaraní-Kaiowá in de Braziliaanse staat Mato Grosso do Sul (2016/2991(RSP))

82

2018/C 224/13

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de zaak van Ildar Dadin, gewetensgevangene in Rusland (2016/2992(RSP))

85

2018/C 224/14

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie in Syrië (2016/2933(RSP))

88

2018/C 224/15

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de betrekkingen tussen de EU en Turkije (2016/2993(RSP))

93

2018/C 224/16

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen (2016/2966(RSP))

96

2018/C 224/17

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015 (2016/2150(INI))

101

2018/C 224/18

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over wegen naar een definitief btw-stelsel en bestrijding van btw-fraude (2016/2033(INI))

107

2018/C 224/19

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten (2016/2076(INI))

117

2018/C 224/20

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over nieuwe opportuniteiten voor kleine vervoersondernemingen, met inbegrip van deeleconomiemodellen (2015/2349(INI))

127

2018/C 224/21

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie in Belarus (2016/2934(RSP))

135

 

Woensdag 1 december 2016

2018/C 224/22

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie: een beoordeling (2016/2045(INI))

140

2018/C 224/23

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de situatie in Italië na de aardbevingen (2016/2988(RSP))

145

2018/C 224/24

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de belangenverklaringen van commissarissen — Richtsnoeren (2016/2080(INI))

150

2018/C 224/25

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid voor offshore olie- en gasactiviteiten (2015/2352(INI))

157

2018/C 224/26

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de situatie in de Democratische Republiek Congo (2016/3001(RSP))

163

2018/C 224/27

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over toegang tot energie in ontwikkelingslanden (2016/2885(RSP))

167

2018/C 224/28

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de toepassing van de Europese betalingsbevelprocedure (2016/2011(INI))

173


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag 11 november 2016

2018/C 224/29

Besluit van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh (2016/2115(IMM))

176

2018/C 224/30

Besluit van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh (2016/2107(IMM))

178


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Woensdag 11 november 2016

2018/C 224/31

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad houdende goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst voor operationele en strategische samenwerking tussen Oekraïne en Europol (10345/2016 — C8-0267/2016 — 2016/0811(CNS))

180

2018/C 224/32

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden (11309/1/2016 — C8-0403/2016 — 2012/0236(COD))

182

2018/C 224/33

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft toegang tot antiwitwasinlichtingen door belastingautoriteiten (COM(2016)0452 — C8-0333/2016 — 2016/0209(CNS))

183

 

Dinsdag 22 november 2016

2018/C 224/34

P8_TA(2016)0438
Emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG (COM(2013)0920 — C7-0004/2014 — 2013/0443(COD))
P8_TC1-COD(2013)0443
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 november 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG

193

 

Woensdag 23 november 2016

2018/C 224/35

P8_TA(2016)0447
Macrofinanciële bijstand aan Jordanië ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië (COM(2016)0431 — C8-0242/2016 — 2016/0197(COD))
P8_TC1-COD(2016)0197
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 november 2016 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië

194

2018/C 224/36

P8_TA(2016)0448
Werkzaamheden van en toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (herschikking) (COM(2014)0167 — C7-0112/2014 — 2014/0091(COD))
P8_TC1-COD(2014)0091
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 november 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) (herschikking)

196

 

Woensdag 1 december 2016

2018/C 224/37

P8_TA(2016)0457
Douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten (COM(2016)0477 — C8-0328/2016 — 2016/0229(COD))
P8_TC1-COD(2016)0229
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten

198

2018/C 224/38

P8_TA(2016)0458
Datum van toepassing: Essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten wat betreft de datum van toepassing ervan (COM(2016)0709 — C8-0457/2016 — 2016/0355(COD))
P8_TC1-COD(2016)0355
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten wat betreft de datum van toepassing ervan

199

2018/C 224/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Kiribati inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12092/2015 — C8-0253/2016 — 2015/0200(NLE))

201

2018/C 224/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Salomonseilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09785/2016 — C8-0422/2016 — 2016/0096(NLE))

202

2018/C 224/41

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Federale Staten van Micronesië inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09780/2016 — C8-0388/2016 — 2016/0098(NLE))

203

2018/C 224/42

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Unie van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Tuvalu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09764/2016 — C8-0268/2016 — 2016/0100(NLE))

204

2018/C 224/43

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Marshalleilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09775/2016 — C8-0252/2016 — 2016/0103(NLE))

205

2018/C 224/44

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie over de bescherming van persoonlijke informatie in verband met de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten (08523/2016 — C8-0329/2016 — 2016/0126(NLE))

206

2018/C 224/45

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 betreffende het ontwerp van een besluit van de Raad tot sluiting van de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (12396/2016 — C8-0406/2016 — 2008/0137(NLE))

207

2018/C 224/46

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2016 (COM(2016)0624 — C8-0399/2016 — 2016/2256(BUD))

208

2018/C 224/47

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016: Actualisering van kredieten ter weerspiegeling van de meest recente ontwikkelingen op het gebied van migratie- en veiligheidskwesties, verlaging van betalings- en vastleggingskredieten ten gevolge van de algemene overschrijving, verlenging van de looptijd van EFSI, wijziging van de personeelsformatie van Frontex en actualisering van bestemmingsontvangsten (eigen middelen) (13583/2016 — C8-0459/2016 — 2016/2257(BUD))

210

2018/C 224/48

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016: Uitvoering van het Eigenmiddelenbesluit 2014/335/EU, Euratom naar aanleiding van de voltooiing van het ratificatieproces en de inwerkingtreding van het besluit op 1 oktober 2016 (13584/2016 — C8-0462/2016 — 2016/2258(BUD))

213

2018/C 224/49

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Duitsland (COM(2016)0681 — C8-0423/2016 — 2016/2267(BUD))

215

2018/C 224/50

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016 in samenhang met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Duitsland (13852/2016 — C8-0473/2016 — 2016/2268(BUD))

217

2018/C 224/51

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2017 (COM(2016)0678 — C8-0420/2016 — 2016/2118(BUD))

219

2018/C 224/52

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter financiering van onmiddellijke budgettaire maatregelen voor de aanpak van de aanhoudende migratie-, vluchtelingen-, en veiligheidscrisis (COM(2016)0313 — C8-0246/2016 — 2016/2120(BUD))

222

2018/C 224/53

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor de betaling van voorschotten in de algemene begroting van de Unie voor 2017 (COM(2016)0312 — C8-0245/2016 — 2016/2119(BUD))

225

2018/C 224/54

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, goedgekeurd door het bemiddelingscomité in het kader van de begrotingsprocedure (14635/2016 — C8-0470/2016 — 2016/2047(BUD))

227


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2016-2017

Vergaderingen van 21 t/m 24 november 2016

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 352 van 19.10.2017 .

AANGENOMEN TEKSTEN

Vergaderingen van 30 november en 1 december 2016

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 363 van 26.10.2017 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Woensdag 11 november 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/2


P8_TA(2016)0433

Jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank (2016/2063(INI))

(2018/C 224/01)

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank voor,

gezien artikel 284, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 123, lid 1, van het VWEU,

gezien artikel 15 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank,

gezien artikel 132, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0302/2016),

A.

overwegende dat president Draghi over een mogelijk uittreden van het VK uit de EU terecht heeft opgemerkt dat 'de mate waarin de economische vooruitzichten worden beïnvloed, afhangt van de timing, het verloop en de uiteindelijke uitkomst van de aanstaande onderhandelingen', dat 'de economie van de eurozone zich tot nu toe veerkrachtig heeft getoond, maar dat deze onzekerheid betekent dat neerwaartse risico's niet kunnen worden uitgesloten', dat het 'los van het soort betrekkingen dat tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk ontstaat, van uitermate groot belang is dat de integriteit van de interne markt wordt gehandhaafd', en dat 'het eindresultaat moet garanderen dat alle deelnemers onderworpen zijn aan dezelfde regels';

B.

overwegende dat de Commissie in haar laatste voorjaarsprognoses uitgaat van een matige en geografisch ongelijk verdeelde reële groei in de eurozone, namelijk 1,7 % in 2015, 1,6 % in 2016 en 1,8 % in 2017;

C.

overwegende dat de werkloosheid in de eurozone volgens dezelfde prognoses waarschijnlijk zal afnemen, van 10,9 % aan het eind van 2015 naar 9,9 % aan het eind van 2017; overwegende dat de verschillen tussen de werkloosheidspercentages van de lidstaten in 2015 nog groter zijn geworden en nu uiteenlopen van 4,6 % in Duitsland tot 24,9 % in Griekenland;

D.

overwegende dat het overheidstekort in de eurozone volgens dezelfde prognoses geleidelijk zal afnemen, van 2,1 % in 2015 naar 1,9 % in 2016 en 1,6 % in 2017, en dat naar verwachting ook de verhouding tussen schuld en bbp voor het eerst sinds het begin van de crisis zal dalen, hoewel er nog vier landen van de eurozone — Frankrijk, Spanje, Griekenland en Portugal — in de buitensporigetekortprocedure van de Commissie zitten; overwegende dat Cyprus, Ierland en Slovenië hun tekort door middel van macro-economische programma's hebben weten terug te brengen tot beneden de referentiewaarde van 3 % van het bbp;

E.

overwegende dat voor de eurozone volgens dezelfde prognoses zowel voor 2016 als voor 2017 een extern overschot van ongeveer 3 % van het bbp wordt verwacht overwegende dat bij een 'harde Brexit' rekening moet worden gehouden met mogelijke negatieve gevolgen voor de handelsbalans van zowel de EU, als het VK, aangezien dat laatste land een van de belangrijkste handelspartners van de eurozone is;

F.

overwegende dat artikel 127, lid 5, van het VWEU het Europees Stelsel van Centrale Banken opdraagt bij te dragen tot het behoud van de stabiliteit van het financiële stelsel;

G.

overwegende dat in artikel 127, lid 2, van het VWEU staat dat het Europees Stelsel van Centrale Banken 'een goede werking van het betalingsverkeer' moet bevorderen;

H.

overwegende dat de gemiddelde inflatie in de eurozone volgens de ECB-projectie van september 2016, na in 2015 nul te zijn geweest, in 2016 slechts marginaal hoger zal zijn (0,2 %) en in 2017 naar 1,2 % en in 2018 naar 1,6 % zal oplopen; overwegende dat de lage inflatiecijfers van de afgelopen jaren onder andere vooral het gevolg waren van lage energieprijzen;

I.

overwegende dat het halen van de inflatiedoelstelling moeilijker wordt doordat de demografische trends zich consolideren, de energieprijzen aanhoudend laag zijn en de mondialisering van de handel en de financiën zich vertaalt in hoge werkloosheid in onze samenlevingen; overwegende dat deze deflatoire druk bijdraagt tot een gebrek aan investeringen en een zwakke geaggregeerde vraag;

J.

overwegende dat de ECB in maart 2015 een uitgebreid programma voor de aankoop van activa (APP) ten belope van 1,1 biljoen EUR heeft gelanceerd met een aanvankelijke looptijd tot september 2016;

K.

overwegende dat dit programma sindsdien is opgewaardeerd, en wel zo dat tot maart 2017 activa kunnen worden aangekocht voor een bedrag van in totaal bijna 1,7 biljoen EUR en dat de lijst van in aanmerking komende activa is uitgebreid met obligaties van niet-financiële bedrijven en decentrale overheden; overwegende dat er bezorgdheid bestaat over het feit dat de balans van de ECB oplopende risiconiveaus zou kunnen bevatten;

L.

overwegende dat de ECB sinds het begin van het aankoopprogramma effecten met activa als onderpand (ABS) ten belope van 19 094 miljoen EUR heeft gekocht;

M.

overwegende dat de ECB haar monetaire beleid verder heeft versoepeld door haar belangrijkste rentepercentages tot ongekende niveaus te verlagen, waardoor de tarieven voor 'main refinancing operations' (MRO's) en de 'deposit facility' in maart 2016 op nul, respectievelijk -0,4 % terechtkwamen; overwegende dat de ECB prikkels voor de bancaire kredietverlening biedt en met het oog hierop een aanvullende reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO's-II) verricht;

N.

overwegende dat de instelling van een gemeenschappelijk toezichtmechanisme (GTM) volgens de ECB bedoeld was om voor een consistente toepassing van het microprudentiële toezicht en handhaving in de hele eurozone te zorgen, teneinde eerlijke mededingingsvoorwaarden voor banktransacties te scheppen en een gemeenschappelijke beoordelingsmethodologie (SREP) op te leggen;

O.

overwegende dat de president van de ECB is blijven benadrukken dat er dringend structurele hervormingen nodig zijn in de eurozone;

P.

overwegende dat de ECB voorstander is van het kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en de daaruit voortvloeiende lagere kapitaalvereisten, die zowel de securitisatiemarkten, als de financiering van de reële economie nieuw leven zullen inblazen;

Q.

overwegende dat artikel 123 VWEU en artikel 21 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank monetaire overheidsfinanciering verbieden;

1.

beklemtoont dat de eurozone onverminderd te kampen heeft met een hoge werkloosheid, een buitensporig lage inflatie en grote macro-economische onevenwichtigheden, waaronder bij de lopende rekeningen, en dat daarnaast ook de productiviteitsgroei in de eurozone zeer gering is doordat nauwelijks nog wordt geïnvesteerd (tien procent minder dan voor de crisis), er niet structureel wordt hervormd en de interne vraag hapert; stelt vast dat de hoge overheidsschuld, en in het bijzonder het grote aantal niet-renderende leningen en de nog altijd ondergekapitaliseerde bankensector in sommige lidstaten, nog steeds tot een versnippering van de financiële markt in de eurozone leiden, en daarmee weinig ruimte overlaten voor hulp aan de meest kwetsbare economieën; benadrukt dat in deze lidstaten alleen met beleid gericht op gezondmaking van de overheidsfinanciën en middels sociaal evenwichtige structurele hervormingen ter verhoging van de productiviteit een positieve economische ontwikkeling op lange termijn in gang kan worden gezet;

2.

onderstreept dat de Europese Centrale Bank federaal van aard is, hetgeen nationale veto's uitsluit, waardoor zij doeltreffend tegen de crisis kan optreden;

3.

merkt op dat de uitzonderlijke maatregelen van de ECB om het inflatiepeil op middellange termijn tot 2 % te doen stijgen, gezien deze uiterst moeilijke omstandigheden en het risico van een langaanhoudende periode van lage inflatie, in overeenstemming waren met het haar uit hoofde van artikel 127 VWEU verleende mandaat en derhalve niet onrechtmatig zijn (1); constateert dat de financiële omstandigheden sinds de lancering van het APP in maart 2015 en ten gevolge van de gerichte langetermijnherfinancieringsoperaties (TLTRO's) voor de reële economie licht zijn verbeterd, hetgeen erin heeft geresulteerd dat in de eurozone weer meer leningen aan het bedrijfsleven en huishoudens worden verstrekt; stelt vast dat deze maatregelen ook hebben bijgedragen tot verkleining van de 'spread' van de staatsobligaties van sommige eurozonelanden; merkt op dat de verbeteringen niet in alle lidstaten even sterk waren en dat de vraag naar kredieten in sommige lidstaten onverminderd klein is;

4.

benadrukt dat de ECB in juni 2016 met een nieuwe reeks van vier gerichte langetermijnherfinancieringsoperaties (TLTRO II) is gestart; wijst erop dat de stimulansstructuur van het programma gewijzigd is ten opzichte van de oorspronkelijke TLTRO's, aangezien bepaalde banken tegen negatieve rentevoeten zullen kunnen lenen, zelfs als zij hun nettokredietverschaffing aan de reële economie niet verhogen;

5.

maakt zich zorgen over het feit dat de ECB, door liquiditeit aan te bieden tegen negatieve rentevoeten en tegelijkertijd de verplichting te schrappen voor banken om de middelen terug te betalen indien zij hun kredietverschaffingsdoelstelling niet halen, het verband tussen liquiditeitsverschaffing door centrale banken en kredietverschaffing aan de reële economie — dat centraal stond in het TLTRO-concept — afzwakt;

6.

is ingenomen met de categorische belofte van de Europese Centrale Bank van juli 2012 om „al het nodige te doen” om de euro te verdedigen, die van instrumentaal belang is geweest om de financiële stabiliteit van de eurozone te verzekeren;

7.

denkt dat het APP een groter effect op de Europese economie zou hebben indien het werd aangevuld met doeltreffende en sociaal evenwichtige structurele hervormingen gericht op het vergroten van de productiviteit van de Europese economie en indien de EIB onder andere meer obligaties, en dan in het bijzonder van TEN-T- en TEN-E-projecten (met een bewezen sociaal-economische Europese meerwaarde), en gesecuritiseerde kmo-leningen zou kopen; vraagt de ECB te onderzoeken wat de impact van het APP zou zijn indien het op de secundaire markten rechtstreeks aan investeringen en uitgaven voor onderzoek gelieerde staatsschuldpapieren zou kunnen kopen; maakt zich er zorgen over dat de rechtstreekse aankoop van obligaties die door niet-bancaire organisaties zijn uitgegeven in het kader van het koopprogramma voor het bedrijfsleven (CSPP), die in de huidige omstandigheden mogelijkerwijs te rechtvaardigen is, tot een verstoring van de markt zou kunnen leiden;

8.

deelt de zienswijze van ECB-president Mario Draghi dat het monetair beleid alleen niet volstaat om de geaggregeerde vraag te stimuleren en dat het derhalve moet worden gecomplementeerd met beleid voor gezonde overheidsfinanciën en ambitieuze en sociaal evenwichtige nationale programma's voor structurele hervormingen; herinnert eraan dat de ECB volgens haar in het primaire EU-recht en de EU-Verdragen vastgelegde mandaat in de eerste plaats de taak heeft de prijsstabiliteit te handhaven, teneinde een stabiel en voor investeringen gunstig klimaat tot stand te brengen; is van oordeel dat monetair beleid alleen geen passend instrument is voor het oplossen van de structurele problemen van de Europese economie; benadrukt dat ook bij het vooruitzicht van een economisch herstel structurele hervormingen onmisbaar zijn; vestigt de aandacht op de recente studies en discussies over een mogelijke daling van de neutrale rentevoeten de afgelopen decennia overal ter wereld; wijst erop dat een dergelijke situatie ertoe zal leiden dat het monetaire beleid sterker wordt ingeperkt en minder doeltreffend wordt, aangezien het vaker het risico loopt om tegen de ondergrens aan te botsen;

9.

deelt de zienswijze dat een goed werkende, gediversifieerde en geïntegreerde kapitaalmarkt de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke monetaire beleid ten goede zou komen; roept er in dit verband toe op de bankenunie stapsgewijs en volledig te voltooien en ervoor te zorgen dat de lidstaten de regelgeving in kwestie volledig naleven en om een kapitaalmarktenunie unie op te bouwen, aangezien dat een bepalende stap is om de doeltreffendheid van het gemeenschappelijke monetaire beleid te verbeteren en de risico's van een schok in de financiële sector te beperken; acht het van cruciaal belang dat het probleem van niet-renderende leningen wordt opgelost voor de zwaarst getroffen nationale bankensectoren, teneinde terug te keren naar een situatie waarin het monetaire beleid in de hele eurozone vlot ten uitvoer wordt gelegd;

10.

beklemtoont dat bij structurele en sociaal evenwichtige hervormingen van de economie en de arbeidsmarkt ook ten volle rekening moet worden gehouden met de demografische trends in Europa, teneinde deflatoire druk aan te pakken en stimulansen te creëren voor een evenwichtigere demografische opbouw, waarmee het verwezenlijken van de inflatiedoelstelling van 2 % meer binnen handbereik zou komen; wijst op het gevaar dat in het geval van een ongunstige demografische ontwikkeling minder investeringen te verwachten zijn;

11.

neemt er evenwel kennis van dat, hoewel de impact, de risico's en de neveneffecten van de onconventionele maatregelen aanzienlijk zijn geweest, met name wat de financieringsvoorwaarden voor banken in de perifere lidstaten betreft, de inflatie naar verwachting in 2017 toch niet op de middellangetermijndoelstelling van 2 % zal uitkomen; stelt vast dat de banken en de markten nu weliswaar weer meer leningen verstrekken, maar dat dit verschijnsel zich niet in alle lidstaten in even sterke mate voordoet en tot nu toe niet helemaal gedaan heeft waarvoor het was bedoeld, namelijk het dichten van de bestaande investeringskloof in de eurozone; benadrukt dat het gebrek aan investeringen niet alleen te wijten is aan de beperkte toegang tot financiële middelen, maar ook aan de geringe vraag naar kredieten, en dat structurele hervormingen moeten worden gestimuleerd die direct bijdragen aan investeringen en banen; wijst op de kleiner wordende beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardige activa die internationaal door institutionele beleggers worden aanvaard;

12.

stelt vast dat, hoewel de gevolgen voor de reële economie zeer beperkt zijn geweest, banken toegang hebben gekregen tot bijna gratis of zeer goedkoop geld, hetgeen direct aan hun balansen ten goede is gekomen; betreurt het feit dat de omvang van deze subsidie, hoewel die duidelijk een „spill-over”-effect van het monetair beleid is, niet wordt gecontroleerd en gepubliceerd, en dat voor het gebruik ervan geen strikte voorwaarden gelden; onderstreept dat dit soort buitengewone maatregelen altijd gepaard moeten gaan met maatregelen om verstoringen van de markten en de economie te beperken;

13.

betreurt de bestaande, zij het gestaag afnemende verschillen in de financiering die wordt toegekend aan kmo's enerzijds en grotere bedrijven anderzijds, tussen de rentetarieven voor kleine en grote leningen, en tussen de kredietvoorwaarden voor kmo's in verschillende landen van de eurozone, maar erkent dat er grenzen zijn aan wat in dit opzicht met monetair beleid kan worden bereikt; benadrukt dat de aanhoudende noodzaak van aanpassingen aan de balansen van banken onder meer de beschikbaarheid van kredieten voor kmo's in sommige lidstaten aantast; wijst bovendien op het gevaar van meer concurrentieverstoringen als gevolg van de aankoop — door de ECB — van bedrijfsobligaties op de kapitaalmarkt, waarbij de onderliggende criteria niet tot verdere verstoringen moeten leiden, met name gezien het risicokader, en waarvan kmo's niet uitgesloten zouden moeten zijn;

14.

onderstreept dat een langere periode van gelijkblijvende rendementen de winstgevendheid van banken kan aantasten, met name indien zij hun bedrijfsmodellen niet aanpassen, en potentiële risico's kan opleveren, met name voor particuliere spaartegoeden en pensioen- en verzekeringsfondsen; waarschuwt dat banken bij een daling van de winstgevendheid mogelijk minder geneigd zullen zijn leningen te verstrekken; wijst erop dat dit rentetarievenbeleid met name negatieve gevolgen heeft voor plaatselijke en regionale banken met weinig financiering van de financiële markten, en waarschuwt voor de risico's voor de verzekerings- en pensioensector; verzoekt daarom om specifiek, voortdurend toezicht op negatieve rentevoeten als instrument en op de tenuitvoerlegging en de effecten daarvan; beklemtoont dat het belangrijk is de uitfasering van dit beleid van extreem lage (en zelfs negatieve) rentetarieven goed te timen en op verstandige wijze ten uitvoer te leggen;

15.

begrijpt waarom op een beleid van negatieve rentetarieven teruggegrepen is, maar onderstreept dat het zich onverminderd zorgen maakt over de gevolgen ervan voor individuele spaarders en het financieel evenwicht van de pensioenstelsels en de ontwikkeling van activazeepbellen; spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de rente voor langerlopende spaardeposito's in sommige lidstaten lager is dan het inflatiepercentage; is van oordeel dat deze negatieve inkomenseffecten er vanwege de demografische trends en culturele voorkeuren voor sparen toe zouden kunnen leiden dat huishoudens meer geld gaan oppotten, hetgeen de binnenlandse vraag in de eurozone ongunstig zou kunnen beïnvloeden; merkt voorts op dat vanwege de neerwaartse rigiditeit van de rentevoeten op deposito's de voordelen van een verdere verlaging van de rentevoeten op bij de ECB aangehouden deposito's wel eens beperkt zouden kunnen zijn;

16.

is onverminderd verontrust over de nog steeds grote hoeveelheden niet-verhandelbare activa en door activa gedekte waardepapieren die nog steeds bij wijze van onderpand aan het eurosysteem worden aangeboden in het kader van zijn herfinancieringstransacties; herhaalt zijn verzoek aan de ECB om informatie te verstrekken over de vraag welke centrale banken dergelijke waardepapieren hebben geaccepteerd, en bekend te maken welke methoden voor de waardering van deze activa zijn gebruikt; onderstreept dat de bekendmaking van deze informatie ten goede zou komen aan de parlementaire controle op de toezichthoudende taken die aan de ECB zijn toegewezen;

17.

vraagt de ECB te onderzoeken hoe de tenuitvoerlegging van monetair beleid verschilt tussen lidstaten met gecentraliseerde en geconcentreerde bankensectoren enerzijds en lidstaten met een meer gediversifieerd netwerk van plaatselijke en regionale banken anderzijds, alsook tussen landen die sterker afhankelijk zijn van banken of kapitaalmarkten voor de financiering van hun economie;

18.

vraagt de ECB om — in het bijzonder tegen de achtergrond van het sterk gestegen kredietvolume en de buitensporig hoge vastgoedprijzen, met name in sommige grote steden — zorgvuldig in kaart te brengen wat de risico's zijn van nieuwe activa- en onroerendgoedbubbels als gevolg van haar beleid van extreem lage (en zelfs negatieve) rentetarieven, en is van oordeel dat zij, samen met het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB), voorstellen moet doen voor specifieke macroprudentiële aanbevelingen;

19.

sluit zich aan bij de beoordeling van het ECB dat het in het huidige CRR/CRD IV-pakket aan bepaalde maatregelen ontbreekt die specifieke types van systeemrisico's eveneens doeltreffend zouden kunnen aanpakken, zoals i) verschillende maatregelen aan de activazijde, zoals het toepassen van maxima voor de verhouding lening/waarde, lening/inkomen of schuldendienst/inkomen, en ii) de invoering van verschillende risicolimieten die buiten de huidige definitie van grote risico's vallen; dringt er bij de Commissie op aan om na te gaan of er in dat verband wetgevingsvoorstellen moeten worden gedaan; merkt op dat sommige van deze maatregelen al opgenomen zouden kunnen worden in de lopende wetgevende werkzaamheden in het kader van het EDIS-voorstel;

20.

merkt op dat het concept 'insolventie', dat aan de basis ligt van de liquiditeitsverschaffing door centrale banken aan instellingen in de eurozone, zoals blijkt uit de rol van de ECB in de liquiditeitsverschaffing aan Griekenland in juni 2015 en de gelekte gesprekken van de Raad van Bestuur van de ECB over de kredietwaardigheid van de Cypriotische banken, onvoldoende duidelijk is en onvoldoende rechtszekerheid biedt, aangezien de ECB de afgelopen jaren afwisselend naar een statische opvatting (of een bank op een bepaald moment aan minimale kapitaalvereisten voldoet) en naar een dynamische opvatting (op basis van toekomstgerichte scenario's van stresstests) ervan heeft verwezen om de voortzetting, dan wel de beperking van noodliquiditeitssteun te rechtvaardigen; onderstreept dat dit gebrek aan duidelijkheid verholpen moet worden om te zorgen voor rechtszekerheid en om de financiële stabiliteit te bevorderen;

21.

wijst erop dat de leiding van de ECB het bestaan van distributionele gevolgen van de ECB-maatregelen met een impact op ongelijkheden erkent, en neemt nota van de beoordeling van de ECB dat de verlaging van de kredietkosten voor burgers en kmo’s zowel de werkgelegenheid in de eurozone ten goede komt, als deze distributionele gevolgen mogelijkerwijs gedeeltelijk compenseert;

22.

stelt vast dat het ECB-programma voor de aankoop van activa (APP) de rendementen van obligaties in de meeste lidstaten naar ongekende niveaus heeft doen dalen; waarschuwt voor het gevaar van overwaarderingen van de obligatiemarkten, die moeilijk in de hand te houden zijn indien de rentetarieven weer gaan stijgen zonder een voldoende robuust herstel, in het bijzonder voor die landen die in de buitensporigetekortprocedure zitten of die hoge schuldenniveaus kennen; wijst erop dat een plotselinge omgekeerde ontwikkeling van de rentevoeten van de huidige lage niveaus over de rendementscurve aanzienlijke marktrisico's met zich mee kan brengen voor financiële instellingen met een aanzienlijk aandeel op marktwaardevergelijking gebaseerde financiële instrumenten;

23.

benadrukt de door het Hof van Justitie vastgestelde voorwaarden waaraan elke aankoop van overheidsobligaties van lidstaten van de eurozone op de secundaire markt door het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) moet voldoen:

aankopen worden niet aangekondigd,

het volume van de aankopen is vanaf het begin beperkt,

er moet een minimumperiode verstrijken tussen de uitgifte van de overheidsobligaties en de aankoop ervan door het ESCB, die vanaf het begin is vastgesteld en voorkomt dat de voorwaarden voor uitgifte worden verstoord,

de ESCB koopt enkel overheidsobligaties van lidstaten die toegang hebben tot obligatiemarkten waardoor zulke obligaties kunnen worden gefinancierd,

gekochte obligaties worden slechts in uitzonderlijke gevallen tot de einddatum aangehouden, en aankopen worden beperkt of stopgezet en gekochte obligaties worden opnieuw in de handel gebracht als verdere interventie niet langer noodzakelijk is;

24.

neemt er nota van dat sommige lidstaten de extreem lage (en zelfs negatieve) rentetarieven als reden noemen om noodzakelijke structurele hervormingen uit te stellen en de consolidatie van hun primaire overheidsschulden — met name op centraal regeringsniveau — voor zich uit te schuiven, en herinnert in dit verband aan de in het kader van het stabiliteits- en groeipact aangegane verplichtingen; onderkent dat negatieve rentetarieven tot de redenen behoren die in sommige landen tot begrotingsoverschotten hebben geleid; onderstreept dat het economisch beleid van de lidstaten moet worden gecoördineerd, met name binnen de eurozone; onderstreept dat het onvermijdelijke proces van het afstappen van onconventioneel monetair beleid bijzonder complex zal zijn en zorgvuldig zal moeten worden gepland om negatieve schokken op de kapitaalmarkten te voorkomen;

25.

juicht het toe dat de notulen van de bijeenkomst van de Raad, alsook de overeenkomsten betreffende netto financiële activa (ANFA) tussen de ECB en de nationale centrale banken openbaar zijn gemaakt; spoort de ECB aan door te gaan met haar inspanningen op het gebied van transparantie; herinnert de ECB eraan dat bij de aanwerving van personeel goede praktijken in acht moeten worden genomen;

26.

wijst er nogmaals op dat artikel 130 van het VWEU, waarin staat dat de ECB in volledige onafhankelijkheid monetair beleid uitstippelt, van cruciaal belang is voor het verwezenlijken van de doelstelling van prijsstabiliteit; vraagt alle lidstaten te stoppen met het afleggen van verklaringen waarin de vraag wordt opgeworpen of de instelling zich wel aan haar mandaat houdt;

27.

verzoekt de Europese Centrale Bank om bij de uitoefening van de haar opgedragen taken op het gebied van het bankentoezicht bijzondere aandacht te besteden aan het evenredigheidsbeginsel;

28.

herinnert aan de taakverdeling tussen de Europese Centrale Bank en de Europese Bankautoriteit (EBA); benadrukt dat de ECB niet de facto de normen mag gaan bepalen voor banken die niet onder het gemeenschappelijk toezichtmechanisme (SSM) vallen;

29.

neemt nota van het feit dat de raad van bestuur van de ECB op 18 mei 2016 een verordening inzake de invoering van het rapportagestelsel voor statistische kredietgegevens („AnaCredit”) heeft aangenomen; vraagt de ECB en de nationale centrale banken zoveel mogelijk speelruimte te laten bij de tenuitvoerlegging van AnaCredit;

30.

verzoekt de ECB om, alvorens werkzaamheden te verrichten met het oog op een eventuele verdere ontwikkeling van AnaCredit, een openbare raadpleging te houden, waarbij het Europees Parlement volledig dient te worden betrokken en bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het evenredigheidsbeginsel;

31.

stelt bezorgd vast dat de onevenwichtigheden van TARGET2 in de eurozone opnieuw toenemen, ondanks de afnemende handelsonevenwichtigheden, hetgeen op een aanhoudende uitstroom van kapitaal uit de periferie van de eurozone wijst;

32.

herinnert eraan dat de monetaire dialoog belangrijk is voor de transparantie van het monetaire beleid naar het Parlement en het brede publiek toe;

33.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.

(1)  Zoals onlangs onderstreept door het Europees Hof van Justitie en het Duitse Constitutionele Hof (zie het arrest van 21 juni 2016).


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/8


P8_TA(2016)0434

Groenboek over financiële diensten voor consumenten

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het Groenboek over financiële diensten voor consumenten (2016/2056(INI))

(2018/C 224/02)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 mei 1999 getiteld 'Tenuitvoerlegging van het kader voor financiële markten: een actieplan' (het actieplan voor financiële diensten) (COM(1999)0232,

gezien de mededeling van de Commissie van 31 januari 2007 getiteld 'Sectoraal onderzoek overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 naar de mededingingssituatie in de sector retailbanking (eindverslag)' (COM(2007)0033),

gezien het Groenboek van de Commissie van 30 april 2007 over financiële diensten voor consumenten in de interne markt (COM(2007)0226),

gezien Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (1),

gezien Verordening (EG) nr. 924/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende grensoverschrijdende betalingen in de Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2560/2001 (2),

gezien het Groenboek van de Commissie van 11 januari 2012 met als titel 'Naar een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen' (COM(2011)0941),

gezien het verslag van de Europese Autoriteit over goede praktijken bij vergelijkingswebsites,

gezien het advies over een gemeenschappelijk kader voor risicobeoordeling en transparantie voor IBPV's dat de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen in april 2016 aan de EU-instellingen heeft gepresenteerd,

gezien Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (3),

gezien Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (4),

gezien Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (5),

gezien Richtlijn 2009/65/EG, zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2014/91/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) wat bewaartaken, beloningsbeleid en sancties betreft (6),

gezien Richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties (7),

gezien Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (8),

gezien het verslag van de Commissie van 8 augustus 2014 betreffende de werking van de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) en het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS) (COM(2014)0509),

gezien Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (9),

gezien Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (10),

gezien Richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie (herschikking) (11),

gezien zijn resolutie van 26 mei 2016 over virtuele valuta (12),

gezien het Groenboek van de Commissie van 10 december 2015 over financiële retaildiensten — betere producten, meer keuze en meer mogelijkheden voor consumenten en bedrijven (COM(2015)0630),

gezien de reactie van de EBA op het Groenboek van de Commissie over financiële retaildiensten van 21 maart 2016,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0294/2016),

A.

overwegende dat de EU-markt voor financiële retaildiensten nog altijd onderontwikkeld is en uiterst gefragmenteerd, zoals onder meer blijkt uit het geringe aantal grensoverschrijdende transacties, en dat er bijgevolg efficiënte maatregelen nodig zijn om het volledige potentieel van de eengemaakte markt te ontsluiten en innovatie ten voordele van de eindgebruikers aan te moedigen;

B.

overwegende dat de dynamiek van de markt voor financiële retaildiensten, die wordt gekenmerkt door een eerder hoge concentratie en onvoldoende mededinging, tot een beperkte keuze en een tekort aan rendabiliteit kan leiden alsook tot grote verschillen tussen de lidstaten; overwegende dat multinationals met vestigingen in meer dan één lidstaat deze barrières eenvoudiger kunnen omzeilen dan kleine bedrijven;

C.

overwegende dat een Europese markt voor financiële retaildiensten slechts denkbaar is als deze een echte meerwaarde voor de consument biedt, door voor effectieve concurrentie, toegankelijkheid en consumentenbescherming te zorgen, met name in verband met producten die daadwerkelijk nodig zijn voor deelname aan het economische leven;

D.

overwegende dat een verdere ontwikkeling van de markt voor financiële retaildiensten op EU-niveau, met een passend wetgevingskader en bindende regels inzake de nodige consumentenbescherming, niet alleen gunstig zou zijn voor belangrijke en succesvolle grensoverschrijdende activiteiten maar ook meer mogelijkheden zou kunnen bieden voor een grotere mededinging op nationaal niveau; overwegende dat een daadwerkelijke Europese interne markt voor financiële retaildiensten over veel potentieel beschikt om consumenten betere financiële diensten en producten te bieden, de keuzemogelijkheden te vergroten, de toegang tot de diensten en producten in kwestie te vergemakkelijken en de prijzen te verlagen; overwegende dat de weerslag van mededinging op de prijzen naargelang van elke sector en elk product verschilt;

E.

overwegende dat het Groenboek vooral betrekking heeft op grensoverschrijdende financiële retaildiensten; overwegende dat het belangrijk is dat eventuele nieuwe voorstellen alle EU-consumenten ten goede komen, teneinde te bewerkstelligen dat de markt voor financiële retaildiensten voor iedereen van nut is;

F.

overwegende dat we ambitieus moeten blijven bij het slechten van obstakels en bestaande protectionistische tendensen, die innovatie bij financiële retaildiensten tegenhouden; overwegende dat een daadwerkelijke interne markt de EU aantrekkelijk zal maken als draaipunt voor innovatieve financiële diensten;

G.

overwegende dat de snelle veranderingen als gevolg van de digitalisering en de innovatie op het vlak van financiële technologie, indien hier verstandig mee wordt omgegaan, niet alleen voor nieuwe en vaak betere financiële producten voor consumenten kunnen zorgen en kunnen bijdragen tot financiële inclusie, bijvoorbeeld in de vorm van lagere transactiekosten en eenvoudiger toegang tot financiering, maar ook belangrijke uitdagingen stellen op het vlak van veiligheid, gegevens- en consumentenbescherming, belasting, eerlijke mededinging en financiële stabiliteit, die nauw in de gaten moeten worden gehouden teneinde de voordelen voor burgers te maximaliseren;

H.

overwegende dat veel diensten weliswaar online „gaan”, maar dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat niemand de boot mist en dat toegang indien nodig ook via niet-digitale kanalen mogelijk is, zodat financiële uitsluiting wordt voorkomen;

I.

overwegende dat iedere poging tot versterking van de EU-markt voor financiële retaildiensten gecoördineerd moet worden met de agenda's voor de digitale interne markt, de kapitaalmarktenunie en de strategie voor de interne markt, en in eerste instantie gericht moet zijn op meer nieuwe werkgelegenheid, duurzame groei, financiële stabiliteit en de rol van de consument in de Europese economie;

J.

onderstreept dat een Europese markt van financiële retaildiensten de kmo's ten goede moet komen zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijde; is van oordeel dat dit aan de aanbodzijde een manier is om de toegang van kmo's tot financiering te verbeteren; is van mening dat dit aan de vraagzijde de kmo's in staat moet stellen gemakkelijker toegang tot grensoverschrijdende markten te krijgen;

K.

overwegende dat de voltooiing van de interne markt belangrijk is voor consumenten, maar dat het ook essentieel is om Europese fintechbedrijven in de gelegenheid te stellen de vruchten te plukken van de eengemaakte markt, zodat zij kunnen wedijveren met de traditionele actoren, met als doel tot innovatieve en gebruikersvriendelijke oplossingen te komen en in de hele EU voor nieuwe banen te zorgen;

L.

overwegende dat micro-ondernemingen, kmo's en mid-caps de ruggengraat van de Europese economie vormen en dat zij de werkgelegenheid en de groei stimuleren; overwegende dat elke wetgeving en elk Europees initiatief op de specifieke kenmerken van deze ondernemingen moeten worden afgestemd;

M.

overwegende dat de voltooiing van de Europese interne markt voor consumenten en bedrijven van grote betekenis is, en dat innovatieve nieuwe actoren de concurrentie met het bestaande aanbod aangaan;

1.

is ingenomen met het Groenboek van de Commissie over financiële retaildiensten (verzekeringen inbegrepen) en het levendige en productieve debat dat dit document tot dusver heeft opgeleverd; is verheugd over de openbare raadpleging in verband met het Groenboek over financiële retaildiensten die de betrokken actoren in staat heeft gesteld een advies te geven op basis van hun specifieke situatie en/of bedrijfstak; onderstreept dat één enkele benadering van de financiële retaildiensten gezien de veelheid aan betrokken actoren en producten contraproductief zou zijn;

2.

is van mening dat de digitalisering nieuwe kansen voor de consumenten, investeerders, kmo's en ondernemingen zal blijven bieden op het stuk van mededinging, grensoverschrijdende activiteiten en innovatie; onderstreept het feit dat de digitalisering op zich niet volstaat om een daadwerkelijke Europese markt voor financiële retaildiensten te creëren; herinnert eraan dat talrijke belemmeringen, zoals verschillende stelsels inzake belastingen, sociale diensten, rechtspraak, gezondheid, verbintenissen en consumentenbescherming, alsmede verschillende talen en culturen niet alleen kunnen worden overwonnen via de digitalisering;

3.

is van mening dat het Groenboek precies op tijd komt, aangezien er in alle fasen van het beleidsvormingsproces proactief moet worden opgetreden om efficiënt en adequaat te kunnen reageren op de ontwikkelingen in deze innovatieve en snel veranderende markt;

4.

vindt een vereenvoudiging van de regelgeving, waarbij een afradende houding tegenover buitensporig ingewikkelde producten en diensten van nut is, uiterst belangrijk om producten op de markten van de EU-lidstaten, met name in de verzekeringssector, beter met elkaar te kunnen vergelijken;

5.

geeft aan dat er voor de interne markt voor financiële retaildiensten reeds een brede waaier aan EU-wetgeving bestaat, zoals PSD2, de MIF-verordening, de richtlijn betalingsrekeningen, de antiwitwasrichtlijn, de richtlijn hypothecair krediet en de verzekeringsdistributierichtlijn; dringt er bij de Commissie op aan nauwlettend toe te zien op de omzetting en tenuitvoerlegging van deze wetgeving, waarbij duplicaties en overlappingen worden vermeden;

6.

benadrukt dat het belangrijk is positieve ontwikkelingen in de markt voor financiële retaildiensten te stimuleren door een competitieve omgeving te creëren en voor bestaande actoren en nieuwkomers een gelijk speelveld te bieden en te handhaven, met voorschriften die zo neutraal mogelijk zijn voor wat technologieën en bedrijfsmodellen betreft; wijst erop dat een dergelijke aanpak onder meer noodzakelijk is om start-ups en nieuwe en vernieuwende kmo's te helpen groeien;

7.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat op eenzelfde dienst dezelfde regels van toepassing zijn, opdat geen concurrentievervalsingen ontstaan, met name wanneer nieuwe aanbieders van financiële retaildiensten op de markt komen; benadrukt dat deze regels geen belemmering voor de innovatie mogen vormen; beklemtoont dat ‘contactpunten’, waar betrokken partijen gevallen van onwettige toepassing van de Europese paspoortvoorschriften kunnen melden, de marktintegratie ten goede zouden kunnen komen;

8.

stelt vast dat het volume van de fintechfinanciering in Europa in het eerste kwartaal van 2016 slechts 348 miljoen USD bedroeg, in vergelijking met 1,8 miljard USD in Noord-Amerika en 2,6 miljard USD in China, hetgeen duidelijk maakt dat de technologische ontwikkelingen een snelle mentaliteitsverandering en een passend regelgevingsantwoord behoeven wil Europa op het gebied van innovatie een voortrekkersrol innemen; benadrukt dat een reële eengemaakte markt voor financiële retaildiensten waar een gelijke speelveld wordt gegarandeerd voor nieuwkomers, de EU aantrekkelijk zal maken als een knooppunt voor innovatieve financiële diensten en consumenten een grotere en betere keuze aan lagere prijzen zal verschaffen; beklemtoont dat baanbrekende technologieën wat regelgeving betreft weliswaar een uitdaging vormen, maar ook grote kansen inhouden voor innovatie, ten gunste van de eindgebruiker, en economische groei en het scheppen van banen bevorderen;

9.

benadrukt, met name om het vertrouwen van en de tevredenheid bij consumenten, dat het Groenboek alleen kan slagen als het zich uitdrukkelijk toespitst op de totstandbrenging van een EU-markt waarin goed beschermde consumenten gelijke kansen en toegang hebben tot transparante, eenvoudige en rendabele producten; erkent de waarde van het aan klanten aanbieden van eenvoudige, veilige en gestandaardiseerde producten; vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten regelmatig in kaart te brengen welke impact koppelpraktijken hebben op de prijzen van en de concurrentie tussen financiële retaildiensten; vraagt de Commissie een eenvoudig, overdraagbaar en van veiligheidswaarborgen voorzien kader voor financiële producten te ontwikkelen; vraagt de Commissie eveneens zich te buigen over de mogelijkheid van de uitwerking van een geharmoniseerd wetgevingskader voor uniforme standaardopties voor de financiële producten die in de EU het meest worden gebruikt, naar analogie met de basisbankrekening en de pan-Europese pensioenproducten (PEPP);

10.

beklemtoont dat bij de in het Groenboek bedoelde initiatieven het proportionaliteitsbeginsel in acht moet worden genomen;

11.

herhaalt dat alle op het Groenboek gebaseerde initiatieven verenigbaar moeten zijn met de intensivering van de internationale strijd tegen belastingfraude, -ontwijking en -ontduiking en witwassen, inclusief de grotere inspanningen om tot een gemeenschappelijk fiscaal identificatienummer te komen;

12.

wijst op de toenemende complexiteit van financiële retailproducten; dringt aan op de noodzaak om initiatieven en instrumenten te ontwikkelen die de mededinging stimuleren en consumenten in staat stellen om in de waaier van producten die tot hun beschikking staan, de veilige, duurzame en eenvoudige producten te identificeren en met elkaar te vergelijken; steunt initiatieven zoals het document met essentiële beleggingsinformatie voor instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) en het essentiële-informatiedocument voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's); onderstreept dat deze informatiemechanismen moeten worden aangepast aan de digitale realiteit; is van oordeel dat de samenvatting van het prospectus op het essentiële-informatiedocument voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) moet worden afgestemd, teneinde kleine beleggers in staat te stellen goed te beoordelen welke de met de aan de bevolking aangeboden of tot de handel toegelaten effecten verbonden risico's zijn;

13.

wijst op de recente ontwikkelingen in het wetgevingskader voor de banksector en met name de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en de richtlijn depositogarantiestelsels; wijst erop dat de nieuwe afwikkelingsregeling tot gevolg heeft dat sommige van de aan kleine beleggers aangeboden instrumenten een hoger verliesrisico inhouden; benadrukt dat consumenten volledig in kennis moeten worden gesteld van de voor hun relevante impact van de nieuwe regels, met name wanneer hun deposito's of beleggingen aan het „bail-in”-risico blootgesteld zijn; verzoekt de Commissie de juiste toepassing door de lidstaten van de richtlijn inzake de depositogarantiestelsels te onderzoeken; wijst erop dat de verkoop van bepaalde, voor een bail-in in aanmerking komende instrumenten aan particuliere beleggers zowel wat een adequate consumentenbescherming, alsook wat waarborgen voor de praktische haalbaarheid van een bail-in betreft twijfelachtig is, en roept de Commissie op te onderzoeken hoe dit soort praktijken kunnen worden beperkt;

14.

is van mening dat een Europese markt van financiële retaildiensten slechts kan worden overwogen als aan de consumenten in de gehele Unie dezelfde juridische bescherming wordt geboden; is van oordeel dat het verhaalsnetwerk voor geschillen over financiële diensten FIN-NET moet worden bijgewerkt en bevorderd;

15.

wijst erop dat het in sommige lidstaten ontbreken van een verzekeringsgarantieregeling het consumentenvertrouwen zou kunnen ondermijnen, en roept de Commissie op te overwegen dekking door middel van dergelijke regelingen wettelijk verplicht te stellen;

16.

onderstreept dat er altijd moet worden uitgegaan van financiële insluiting en dat er maatregelen moeten worden genomen om te garanderen dat alle consumenten dezelfde toegang hebben tot op zijn minst de voornaamste financiële diensten, ook via niet-digitale kanalen, met als doel financiële uitsluiting te voorkomen;

17.

is van mening dat de huidige structurele veranderingen in de financiële sector — van de invoering van financiële technologieën tot fusies en overnames — die zouden kunnen leiden tot een vermindering van het aantal werknemers en filialen, zo moeten worden doorgevoerd dat geen verlaging optreedt van de kwaliteit van de dienstverlening aan de kwetsbaarste burgers, vooral bejaarden en mensen die leven in dun bevolkte en plattelandsgebieden;

18.

beklemtoont het belang van financiële educatie als een instrument om consumenten te beschermen en te empoweren; vraagt dat de toegang tot onafhankelijke financiële educatie wordt verruimd en vergemakkelijkt en benadrukt dat de kennis van consumenten over beleggingsmogelijkheden moet worden vergroot;

19.

stelt vast dat digitalisering voordelen voor particuliere beleggers kan inhouden, zoals een grotere vergelijkbaarheid van producten, een betere en gemakkelijkere toegang tot grensoverschrijdende beleggingen en de daaruit voortvloeiende billijker concurrentie tussen aanbieders, alsook snellere en eenvoudigere registratie- en betalingsprocessen en, in het verlengde daarvan, lagere transactiekosten, maar ook niet te veronachtzamen uitdagingen, zoals de inachtneming van het beginsel „know-your-customer” (KYC) en gegevensbeschermingsvoorschriften, alsook risico's zoals kwetsbaarheid van gecentraliseerde systemen voor cyberaanvallen; dringt erop aan de bestaande en nieuwe trends op de financiële markten en de daaruit voortvloeiende risico's en voordelen te identificeren en te volgen, met als benchmark hun mogelijke impact op particuliere beleggers;

20.

stelt vast dat de uit verschillende bronnen verzamelde financiële en niet-financiële gegevens van consumenten door aanbieders van financiële diensten, en in het bijzonder kredietverstrekkers en verzekeraars, steeds vaker voor uiteenlopende doelen worden gebruikt; beklemtoont dat bij het gebruik van persoonsgegevens en big data door aanbieders van financiële diensten de EU-gegevensbeschermingswetgeving in acht moet worden genomen, het gebruik uitsluitend betrekking mag hebben op de verlening van de dienst en gunstig moet zijn voor consumenten; tegen deze achtergrond moet zorgvuldig worden gekeken naar het verschijnsel van demutualisering (verlies van het onderlinge karakter) van risico bij verzekering als gevolg van big data;

21.

benadrukt dat de toegang tot contanten via geldautomaten een essentiële dienst is die zonder discriminatie en wanpraktijken moet worden verleend en dat deze toegeeang bijgevolg niet buitensporig veel mag kosten;

22.

beklemtoont dat we behoefte hebben aan meer consumentenvertrouwen in financiële diensten aangezien dit vertrouwen op dit moment met name ten aanzien van financiële producten met hoge valutawisselrisico's nog laag is, en vraagt de Commissie erop toe te zien dat de bestaande maatregelen voor het vergroten van de kennis van de financiële wereld en het bewustzijn volledig ten uitvoer worden gelegd en dat daar waar nodig nieuwe maatregelen worden genomen om consumenten in staat te stellen weloverwogen beslissingen te nemen, de transparantie van de producten in kwestie te vergroten en de obstakels te elimineren voor consumenten die van product willen veranderen, alsook de ongerechtvaardigde kosten die daarbij eventueel om de hoek komen kijken, of die van een product af willen; beklemtoont dat het Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS) en de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet systematisch aan consumenten moeten worden verstrekt vóór de ondertekening van een overeenkomst als onderdeel van een krediet-, lening- of hypotheekaanbod;

23.

merkt op dat het personeel in financiële instellingen en van aanbieders van financiële diensten dat instaat voor het contact met klanten, een essentiële rol speelt bij het beschikbaar maken van retaildiensten voor alle lagen van de samenleving en voor consumenten in heel Europa; wijst erop dat dergelijke werknemers in beginsel de nodige opleiding en tijd moeten krijgen om consumenten naar behoren van dienst te zijn, niet gebonden mogen zijn door verkoopdoelstellingen of onderhevig aan aansporingen die bevooroordeelde of vertekende adviezen tot gevolg kunnen hebben, en te allen tijde in het belang van de klant in overeenstemming met de consumentenbeschermingsbepalingen van MiFID II moeten handelen;

24.

beklemtoont dat toegang tot betaalbaar en onafhankelijk advies cruciaal is voor het nemen van weloverwogen beleggingsbeslissingen; beklemtoont dat de kwaliteit van de advisering met name gebaat is bij een ruimer aanbod van gestandaardiseerde producten voor particuliere beleggers en effectieve informatiedocumenten voor beleggers voor ingewikkelde en eenvoudige producten;

25.

stelt vast dat betaalbaar, gericht financieel advies, van een specifiekere aard dan het eigenlijke beleggingsadvies zoals bedoeld in de MiFID-verordening, op dit moment ontbreekt, hoewel er wel vraag naar bestaat; neemt nota van de reflectie en initiatieven die in de lidstaten plaatsgevonden heeft, respectievelijk ondernomen zijn ten aanzien van de ontwikkeling van een dergelijke dienst; vraagt de Commissie, lidstaten en marktdeelnemers in kaart te brengen welke goede praktijken en initiatieven op dit gebied bestaan, deze te bestuderen en ze te volgen, respectievelijk zich erbij aan te sluiten;

26.

wijst op de tekortkomingen bij de toepassing van de MiFID II-richtlijn in de lidstaten, die in veel gevallen tot arbeidsintensieve rapportagevereisten voor tussenpersonen heeft geleid, de consumentenbescherming niet ten goede komen en verder gaan dan het toepassingsgebied van de richtlijn in kwestie; dringt erop aan lessen te trekken uit deze ervaring;

27.

beklemtoont dat retailbanking een beslissende rol speelt bij het op geëigende wijze aan de markt, en in het bijzonder consumenten, doorgeven van monetairebeleidsvoorwaarden; geeft aan dat een passend monetairebeleidsklimaat belangrijk is voor het aanzwengelen van het langetermijnsparen door consumenten;

28.

benadrukt dat er met het oog op een efficiënte en dynamische interne markt voor financiële retaildiensten geen onnodige of oneerlijke verschillen mogen bestaan tussen lidstaten binnen en buiten de eurozone;

29.

is van mening dat de invoering van de eenheidsmunt door de lidstaten zonder uitzondering de interne markt voor financiële retaildiensten efficiënter en samenhangender zal maken;

30.

stelt vast dat de capaciteit op het niveau van de EU voor de verzameling en analyse van gegevens op dit vlak waarschijnlijk zal moeten worden vergroot; merkt op dat een aantal van de meest veelbelovende ideeën in het Groenboek een grootschalige en relevante empirische grondslag vereisen vooraleer er aan wetgevingsprocedures kan worden gedacht; beklemtoont dat er gepaste openheid moet heersen met betrekking tot de methodologieën in kwestie en de aannames die aan dergelijk empirisch werk ten grondslag liggen, en dat hierbij ten volle gebruik moet worden gemaakt van de resultaten van de monitoringactiviteiten van de ETA's uit hoofde van de EBA-verordening, teneinde de voordelen en risico's van verschillende innovaties en de wetgeving die eventueel nodig is om desbetreffend tot een juist evenwicht te komen, in kaart te brengen;

31.

vraagt de Commissie iets te doen aan misleiding bij de verkoop van financiële producten en diensten; vraagt de Commissie in het bijzonder nauwlettend toe te zien op de toepassing van de nieuwe regels van MiFID II, die vergoedingen voor onafhankelijke financieel adviseurs verbieden en het gebruik van vergoedingen voor niet-onafhankelijke adviseurs aan beperkingen onderwerpen, en op grond van dat toezicht te overwegen of deze beperkingen moeten worden aangescherpt;

Prioriteiten voor de korte termijn

32.

benadrukt dat Europese en nationale wetten met betrekking tot financiën en consumenten strenger moeten worden gehandhaafd, en dat een interne markt voor financiële retaildiensten een kwalitatief hoogwaardige consumentenbeschermingswetgeving en een consistente en robuuste handhaving hiervan in alle lidstaten behoeft; herinnert niettemin aan het feit dat de wetgeving inzake financiële retaildiensten in de afgelopen jaren in volume is toegenomen, met als doel de prudentiële stabiliteit te verbeteren, de consumentenbescherming te versterken en het vertrouwen in de sector te herstellen; onderstreept dat de Europese toezichthoudende autoriteiten hun activiteiten inzake consumenten- en privébeleggerskwesties moeten intensiveren en dat de bevoegde instanties in een aantal lidstaten actiever en competenter moeten beginnen optreden; verzoekt de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten hun goede praktijken te delen teneinde een eerlijke mededinging te waarborgen bij de toepassing van de wetgeving inzake financiële retaildiensten, met inachtneming van de wetgeving inzake consumentenbescherming;

33.

vraagt de Commissie er in het kader van de procedure in verband met het op stapel staande Witboek over de financiering en governance van de ETA's in het bijzonder op toe te zien dat zij over de financieringsmodellen en mandaten beschikken die hen in staat stellen een actievere en meer op consumenten gerichte rol in de markt voor financiële retaildiensten te vervullen, onder waarborging van financiële stabiliteit;

34.

is ingenomen met de inzet van de Commissie betreffende het aanmoedigen van financiering voor duurzame en groene beleggingen, en vraagt de Commissie met klem om op basis van eerdere raadplegingen en in nauwe samenwerking met het Europees Parlement een proactievere houding aan te nemen wanneer zij de kapitaalmarktenunie in het kader van de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs gebruikt ter ondersteuning van de groeiende markt voor duurzame en verantwoorde investeringen, door duurzame investeringen te bevorderen, door effectieve en gestandaardiseerde milieu-, sociale en governance (ESG)-informatie te verstrekken aan de hand van criteria voor beursgenoteerde bedrijven en financiële intermediairs, en door dergelijke criteria op adequate wijze in acht te nemen in systemen voor beleggingsbeheer en bij openbaarmakingsnormen, voortbouwend op soortgelijke bepalingen die het Parlement met succes heeft bepleit bij de recente herziening van de IBPV-richtlijn; vraagt de Commissie voorts ESG-„ratingdiensten” en een coherent kader voor de groene-obligatiemarkt te bevorderen, voortbouwend op een studie van de Commissie en de werkzaamheden van de studiegroep van de G20 inzake groene financiering;

35.

vraagt de Commissie haar werkzaamheden ter bestrijding van discriminatie op grond van woonplaats in de Europese financiële retailsector te intensiveren en de geplande algemene voorstellen indien nodig aan te vullen met andere, specifiek op de financiële sector gerichte wetgevingsinitiatieven om een eind te maken aan ongerechtvaardigde geo-blocking, hierbij rekening houdend met het feit dat de prijs van bepaalde producten en diensten afhangt van een reeks factoren (regelgevend of geografisch van aard) die van lidstaat tot lidstaat verschillen;

36.

vraagt de Commissie met klem om, onder meer uitgaand van de structuur van de richtlijn betalingsrekeningen en de analyse van de verzekeringssector door de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, een goed georganiseerd en gemakkelijk te gebruiken EU-vergelijkingsportaal op te richten dat alle of de meeste onderdelen van de markt voor financiële retaildiensten beslaat; onderstreept dat vergelijkingsinstrumenten voor de consumenten precies en steekhoudend moeten zijn en niet uitsluitend gericht mogen zijn op de prijzen van de producten, maar eveneens op de kwaliteit ervan, en dat alleen soortgelijke producten met elkaar mogen worden vergeleken;

37.

vraagt de Commissie, onder meer met de richtlijn betalingsrekeningen in gedachten, om de regels, praktijken en niet-praktijken die van toepassing zijn op binnenlands en grensoverschrijdend overstappen in de relevante segmenten van de Europese markt voor financiële retaildiensten in kaart te brengen en een coherente en veelomvattende strategie voor te stellen om grensoverschrijdend overstappen in de hele EU gemakkelijker te maken voor de consument;

38.

vraagt de Commissie en de lidstaten met klem de regelingen voor alternatieve geschilbeslechting voor de markt voor financiële retaildiensten te verbeteren door ervoor te zorgen dat de organen voor alternatieve geschilbeslechting daadwerkelijk onafhankelijk zijn en alle betrokken partijen omvatten, en door maatregelen te nemen die FIN-NET doeltreffender maken en grotere bekendheid geven bij consumenten; vraagt de Commissie eveneens om na de geplande evaluatie van de implementatie van de aanbeveling betreffende collectief verhaal te onderzoeken of een Europees systeem voor collectief verhaal tot de mogelijkheden behoort;

39.

vraagt dat de Commissie zich buigt over de verwarrende en soms misleidende praktijken waarmee consumenten geconfronteerd worden bij het verrichten van kaartbetalingen en opnames uit geldautomaten met valutawissels, en een coherente oplossing voorstelt die de consument ook in de praktijk in staat stelt de situatie ten volle te begrijpen en meester te zijn, met inbegrip van de betalingscyclus in verband met de digitale markt;

40.

wijst de Commissie erop dat het nog altijd gangbaar is dat betaalkaarten buiten gebruik worden gesteld wanneer de houder naar een andere lidstaat verhuist, en vraagt dat er op dit vlak maatregelen worden getroffen, waaronder waarschuwing van de nationale autoriteiten;

41.

verzoekt de Commissie de wederzijdse erkenning en interoperabiliteit van technieken voor digitale identificatie te bevorderen zonder te raken aan het beveiligingsniveau van de bestaande systemen noch aan de capaciteit van deze systemen om te voldoen aan de voorschriften van het EU-antiwitwaskader; vraagt de Commissie en de lidstaten daarom met klem om zorgvuldig te werk te gaan bij de tenuitvoerlegging van de eIDAS-verordening en de nieuwe antiwitwaswetgeving en zo onder meer te zorgen voor een algemene omgeving waarin strenge veiligheidsvoorschriften gecombineerd worden met eerlijke en eenvoudige identificatieprocedures voor consumenten, hetgeen perfect mogelijk is, in overeenstemming met de beginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens de regelgevende belemmeringen voor de aanvraag van financiële diensten middels een elektronische handtekening op te sporen en weg te nemen, en de voorwaarden te scheppen voor EU-brede grensoverschrijdende digitale aanmeldingsprocessen;

42.

wijst erop dat de in potentie transformatieve impact van de „distributed ledger”-technologie de opbouw van regelgevingscapaciteit vereist, teneinde potentiële systeemrisico's en uitdagingen voor consumentenbescherming in een vroeg stadium te kunnen identificeren; vraagt de Commissie bijgevolg een horizontale taskforce in het leven te roepen om de risico's nauwgezet te volgen en deze tijdig te helpen aanpakken;

43.

vraagt de Commissie om in nauwe samenwerking met de lidstaten een plan op te stellen voor de oprichting van een gecoördineerd netwerk van nationale één-loketinstanties, naar analogie met de enige contactpunten, die ondersteuning zouden bieden aan financiële bedrijven die de mogelijkheden van grensoverschrijdende handel beter willen benutten;

44.

onderstreept dat de aanbieders van financiële retaildiensten ertoe moeten worden aangemoedigd projecten inzake innovatie en milieu te financieren; benadrukt dat een aanpak die lijkt op de ondersteuningsfactor voor kmo's, zou kunnen worden bestudeerd;

45.

vraagt de Commissie gevolg te geven aan het voorstel van EIOPA voor de ontwikkeling van een gemeenschappelijk kader voor risicobeoordeling en transparantie voor IBPV's, teneinde te komen tot een gedegen pijler 2-systeem in de hele Unie en tot vergelijkbaarheid van systemen, en te zorgen voor een beter begrip — bij regelgevers, toezichthouders en consumenten zelf — van de voordelen en risico's voor consumenten;

46.

verzoekt de Commissie nieuwe benaderingen te bestuderen waarmee aan ondernemingen een grotere flexibiliteit in de regelgeving kan worden geboden om hun activiteiten te testen en hen in staat te stellen te innoveren en toch een hoog beschermingsniveau voor de consumenten en een hoog veiligheidsniveau te waarborgen;

47.

vraagt de Commissie een voorstel te presenteren voor de ontwikkeling van een EU-spaarrekening, teneinde de langetermijnfinanciering aan te zwengelen en ter ondersteuning van een ecologische transformatie in Europa;

48.

vraagt de Commissie om verduidelijking van het concept „algemeen belang”, dat op dit moment door de lidstaten oneigenlijk kan worden gebruikt om nieuwe producten van hun markten te weren, en de ETA's te mandateren actief te bemiddelen tussen de lidstaten in het geval van verschillen van interpretatie van dit concept;

Langetermijnoverwegingen

49.

vraagt de Commissie om zich nader te buigen over de haalbaarheid, relevantie, voordelen en kosten van het elimineren van bestaande obstakels voor het grensoverschrijdend verlenen van financiële diensten, en daarmee het garanderen van binnenlandse en grensoverschrijdende portabiliteit in verscheidene delen van de markt voor financiële retaildiensten, bijvoorbeeld met betrekking tot individuele pensioenen en verzekeringsproducten;

50.

wijst erop dat de richtlijn hypothecair krediet momenteel in de lidstaten wordt omgezet of ten uitvoer wordt gelegd; moedigt de Commissie ertoe aan de omzetting en tenuitvoerlegging ervan nauwlettend te volgen en de uitwerking van deze wetgeving op de markt van de financiële retaildiensten te analyseren; herinnert eraan dat er nog steeds grote belemmeringen bestaan voor de oprichting van een sterkere interne markt voor hypotheken en consumentenkrediet; spoort de Commissie er daarom toe aan stappen voorwaarts te doen en tegelijk voor financiële stabiliteit te zorgen, een evenwicht te zoeken tussen privacy en gegevensbescherming enerzijds en betere grensoverschrijdende toegang tot beter gecoördineerde kredietgegevensbanken anderzijds, en ervoor te zorgen dat kredietgerelateerde incidenten waarbij consumenten op onredelijke wijze aan wisselkoersrisico's zijn blootgesteld, zich niet herhalen;

51.

verzoekt de Commissie samen met de lidstaten de tenuitvoerlegging en weerslag van de Europese wetten inzake financiële retaildiensten te analyseren; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten een diepgaand onderzoek te verrichten naar de juridische belemmeringen en nog steeds bestaande hinderpalen voor grensoverschrijdende activiteiten en de voltooiing van een Europese markt voor financiële retaildiensten; onderstreept dat in deze analyse rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de kmo's;

52.

vraagt de Commissie te analyseren welke gegevens leningverstrekkers nodig hebben om de kredietwaardigheid van hun klanten te beoordelen en op basis van deze analyse voorstellen te presenteren voor regels voor de beoordeling in kwestie; vraagt de Commissie nader onderzoek te doen naar de huidige praktijken van kredietinstellingen op het gebied van het verzamelen, verwerken en marketen van consumentengegevens, teneinde te waarborgen dat deze adequaat zijn en geen afbreuk doen aan de rechten van consumenten; vraagt de Commissie te overwegen om, indien nodig, actie te ondernemen;

53.

vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat de digitale communicatie en verkoop met betrekking tot financiële diensten voor consumenten beschikbaar zijn in vormen die toegankelijk zijn voor personen met een handicap, waaronder via websites en downloadbare bestandsformaten; is er voorstander van dat alle financiële diensten voor consumenten volledig onder de richtlijn inzake de toegankelijkheidseisen voor producten en diensten (de ‘Europese toegankelijkheidsakte’) vallen;

54.

is opgetogen over het werk dat wordt verricht om de prijzen van autoverhuurdiensten transparanter te maken, met inbegrip van de verkoop van aanvullende verzekeringen en andere vergoedingen; benadrukt dat alle verplichte of optionele vergoedingen of kosten verbonden aan de huur van een voertuig duidelijk en nadrukkelijk zichtbaar moeten zijn voor de consument op de website van het autoverhuurbedrijf of op een vergelijkingswebsite; herinnert de Commissie eraan dat de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken moet worden gehandhaafd en is verheugd over de recente goedkeuring van nieuwe, aan de technologische vooruitgang aangepaste uitvoeringsrichtsnoeren;

55.

herinnert aan het werk dat is verricht met betrekking tot de verordening inzake kredietbeoordelaars; vraagt de Commissie om de effecten van deze regelgeving — in concreto het aantal aan consumenten verkochte producten — te beoordelen;

o

o o

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66.

(2)  PB L 266 van 9.10.2009, blz. 11.

(3)  PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34.

(4)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349.

(5)  PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73.

(6)  PB L 257 van 28.8.2014, blz. 186.

(7)  PB L 257 van 28.8.2014, blz. 214.

(8)  PB L 352 van 9.12.2014, blz. 1.

(9)  PB L 123 van 19.5.2015, blz. 1.

(10)  PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35.

(11)  PB L 26 van 2.2.2016, blz. 19.

(12)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0228.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/18


P8_TA(2016)0435

Europese defensie-unie

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over de Europese defensie-unie (2016/2052(INI))

(2018/C 224/03)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van Lissabon,

gezien titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien artikel 42, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake permanente gestructureerde samenwerking,

gezien artikel 42, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de defensiealliantie,

gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 18 december 2013 en 25-26 juni 2015,

gezien de conclusies van de Raad van 25 november 2013 en van 18 november 2014 over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid,

gezien zijn resolutie van 13 april 2016 over de algehele EU-strategie voor buitenlands en veiligheidsbeleid (1),

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over de EU-clausules inzake wederzijdse verdediging en solidariteit: politieke en operationele dimensies (2),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2009 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2004-2008) (3), waarin paragraaf 89 stelt dat „de grondrechten niet ophouden bij de kazernepoorten en dat zij tevens volledig gelden voor burgers in uniform”, en de aanbeveling doet dat „de lidstaten erop toezien dat de grondrechten ook in de strijdkrachten worden geëerbiedigd”,

gezien de definitieve conclusies van de interparlementaire conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van Den Haag van 8 april 2016, van Luxemburg van 6 september 2015, van Riga van 6 maart 2015, van Rome van 7 november 2014, van Athene van 4 april 2014, van Vilnius van 6 september 2013, van Dublin van 25 maart 2013, en van Pafos van 10 september 2012,

gezien de recente verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) naar aanleiding van de Gymnich-bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU van 2 september 2016, waarmee het potentieel van de lidstaten om concrete resultaten te bereiken op het gebied van defensie kracht werd bijgezet,

gezien het document met de titel „Gedeelde visie, gemeenschappelijke actie: Een sterker Europa — Een mondiale strategie van de Europese Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid” dat door de VV/HV is gepresenteerd op 28 juni 2016,

gezien het voortgangsverslag van 7 juli 2014 van de VV/HV en het hoofd van het Europees Defensieagentschap over de uitvoering van de conclusies van de Europese Raad van december 2013,

gezien de mededeling van de Commissie van 24 juli 2013: „Naar een meer competitieve en efficiënte defensie- en veiligheidssector” (COM(2013)0542),

gezien het verslag van de Commissie van 24 juni 2014: 'Een „New Deal” voor de Europese defensie',

gezien het verslag van de Commissie van 8 mei 2015 over de tenuitvoerlegging van haar mededeling over defensie,

gezien de evaluaties van Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, en van Richtlijn 2009/43/EG betreffende de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de EU,

gezien de gezamenlijke verklaring van de voorzitters van de Europese Raad en de Commissie, en van de secretaris-generaal van de NAVO van 8 juli 2016,

gezien de gezamenlijke mededeling van 11 december 2013 van de VV/HV en de Commissie: „De alomvattende EU-aanpak van externe conflicten en crisissituaties” (JOIN(2013)0030), en de conclusies van de Raad van 12 mei 2014 die hiermee verband houden,

gezien de verklaring van de Italiaanse ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken van 10 augustus 2016, waarin zij oproepen tot een „Schengenruimte voor defensie”,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Duitse en Franse minister van Buitenlandse Zaken van 28 juni 2016, „Een sterk Europa in een wankele wereld”,

gezien de mogelijke uittreding van het VK uit de EU,

gezien de resultaten van Eurobarometer 85.1 van juni 2016,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie constitutionele zaken (A8-0316/2016),

A.

overwegende dat de veiligheidssituatie in en rondom Europa gedurende de afgelopen jaren aanzienlijk is verslechterd, waardoor zich moeilijke en ongeziene uitdagingen voordoen die geen enkel land en geen enkele organisatie alleen kan aangaan; overwegende dat Europa meer dan ooit met de dreiging van terreur te kampen heeft en dat het terrorisme en het aanhoudend geweld in Noord-Afrika en het Midden-Oosten blijven toenemen; overwegende dat solidariteit en veerkracht de EU ertoe nopen één front te vormen en systematisch op te treden, en dit optreden af te stemmen met haar bondgenoten en de derde landen; overwegende dat preventie, het delen van gevoelige informatie op het gebied van veiligheid, het beëindigen van gewapende conflicten, het uitbannen van wijdverbreide inbreuken op de mensenrechten, de verspreiding van democratie en de rechtsstaat en de strijd tegen het terrorisme prioriteiten zijn voor de EU en haar burgers waarvoor de EU zich moet inzetten, zowel binnen als buiten haar grenzen, onder meer door een geniecorps in het leven te roepen met het oog op het aangaan van bepaalde zeer praktische uitdagingen in verband met de gevolgen van de klimaatverandering en natuurrampen in derde landen; overwegende dat Europa sterker en sneller moet optreden bij reële dreigingen;

B.

overwegende dat terrorisme, hybride dreigingen, economische instabiliteit, onzekerheid over de cyber- en energieveiligheid, georganiseerde misdaad en klimaatverandering de voornaamste veiligheidsdreigingen zijn in een wereld die steeds complexer wordt en een steeds sterkere onderlinge afhankelijkheid vertoont, en waarin de EU moet trachten de middelen te vinden om de veiligheid te waarborgen en welvaart en democratie uit te dragen; overwegende dat in de huidige financiële en veiligheidssituatie de Europese strijdkrachten nauwer moeten samenwerken en militairen meer en beter samen moeten trainen en werken; overwegende dat volgens de Eurobarometer 85.1 van juni 2016 ongeveer twee derde van de EU-burgers een grotere inspanning van de EU wil zien op het gebied van veiligheids- en defensiebeleid; overwegende dat de grens tussen interne en externe veiligheid steeds vager wordt; overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan conflictpreventie door de oorzaken van instabiliteit aan te pakken en menselijke veiligheid te waarborgen; overwegende dat de klimaatverandering een enorme dreiging vormt voor de wereldwijde veiligheid, vrede en stabiliteit en zo de dreigingen voor de veiligheid in traditionele zin doet toenemen, onder meer doordat er minder schoon water en voedsel beschikbaar is voor de bevolking van kwetsbare en zich ontwikkelende landen, hetgeen leidt tot economische en sociale spanningen, waardoor mensen zich gedwongen zien te migreren, of leiden tot politieke spanningen en veiligheidsrisico’s;

C.

overwegende dat de VV/HV de veiligheid van de Unie als één van de vijf belangrijkste prioriteiten heeft aangeduid in haar ‘Mondiale strategie van de Europese Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid’;

D.

overwegende dat de lidstaten op grond van het Verdrag van Lissabon verplicht zijn om de passende vermogens voor civiele en militaire GVDB-missies en -operaties ter beschikking te stellen; overwegende dat de opbouw van een veiligheids- en defensiecapaciteit als vastgelegd in de Verdragen nog verre van optimaal is; overwegende dat ook de Europese instellingen een belangrijke rol kunnen spelen bij het nemen van politieke initiatieven; overwegende dat de lidstaten tot nu toe een gebrek aan wilskracht hebben getoond bij de opbouw van een Europese veiligheids- en defensie-unie uit vrees dat een dergelijke unie een bedreiging voor hun nationale soevereiniteit zou vormen;

E.

overwegende dat de kosten van een niet-verenigd Europa op het gebied van veiligheid en defensie worden geraamd op 26,4 miljard EUR per jaar (4) door de dubbele uitgaven, overcapaciteit en hindernissen bij defensieaanbestedingen;

F.

overwegende dat artikel 42 van het VEU de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie omvat als deel van het GVDB, dat zal leiden tot een gemeenschappelijke defensie van de EU zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit; overwegende dat artikel 42, lid 2, VEU de lidstaten ook aanbeveelt een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun afzonderlijke grondwettelijke bepalingen;

G.

overwegende dat artikel 42 VEU ook voorziet in de oprichting van defensie-instellingen, alsmede in de bepaling van Europees beleid inzake vermogens en bewapening; overwegende dat dit artikel tevens vereist dat de inspanningen van de EU verenigbaar, aanvullend en wederzijds versterkend zijn met de NAVO; overwegende dat een gemeenschappelijk defensiebeleid voor de Unie het vermogen van Europa moet versterken om veiligheid binnen en buiten haar grenzen te bevorderen en het partnerschap met de NAVO en de trans-Atlantische relaties moet versterken en daarom zal zorgen voor een sterkere NAVO, hetgeen verder zal bijdragen aan een doeltreffender territoriale, regionale en mondiale veiligheid en defensie; overwegende dat de recente gezamenlijke verklaring van de NAVO-top in Warschau in 2016 over het strategische partnerschap tussen de NAVO en de EU de rol van de NAVO en de ondersteuning die de EU kan bieden om gezamenlijke doelstellingen te behalen heeft erkend; overwegende dat een Europese defensie-unie (EDU) moet streven naar een hernieuwd evenwicht van de betrekkingen binnen de NAVO en de handhaving van de vrede, conflictpreventie en de versterking van de internationale veiligheid moet waarborgen overeenkomstig de beginselen van het VN-Handvest;

H.

overwegende dat door procedurele, financiële en politieke hindernissen nog geen gebruik is gemaakt van de EU-gevechtsgroepen die in 2007 hun volledige operationeel vermogen hebben bereikt en die opgericht zijn om militaire taken te vervullen met het oog op humanitaire missies, vredeshandhaving en vredesopbouw, hoewel de behoefte daaraan ontstaat en de mogelijkheid zich voordoet; benadrukt dat dit een gemiste kans is om de rol van de EU als belangrijke speler voor stabiliteit en vrede in de wereld te versterken;

I.

overwegende dat — afgezien van de oprichting van het Europees Defensieagentschap — geen van de andere ontbrekende onderdelen van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de EU tot dusver zijn geconcipieerd, onderwerp van besluitvorming zijn geweest, of ten uitvoer zijn gelegd; overwegende dat de organisatie van het Europees Defensieagentschap nog altijd grondig moet worden doorgelicht om zijn volledige potentieel te kunnen ontwikkelen en te kunnen bewijzen dat het een toegevoegde waarde heeft, het GVDB doeltreffender maakt en tot geharmoniseerde nationale defensieplanningsprocessen kan leiden op die gebieden die van belang zijn voor militaire operaties met betrekking tot het GVDB, overeenkomstig de Petersberg-taken zoals beschreven in artikel 43 VEU; moedigt alle lidstaten aan om deel te nemen aan en te investeren in het Europees Defensieagentschap om deze doelstelling te bereiken;

J.

overwegende dat de algehele strategie van de EU voor buitenlands en veiligheidsbeleid vereist dat de EU systematisch aanspoort tot samenwerking op het gebied van defensie die het volledige spectrum van vermogens omvat; dit met het oog op het reageren op externe crises, ondersteuning bij de opbouw van de capaciteit van onze partners, het instaan voor de veiligheid van Europa en de totstandbrenging van een solide Europese defensie-industrie, hetgeen van cruciaal belang is voor de Unie om strategisch en autonoom te kunnen besluiten en actie ondernemen; overwegende dat alle leden van de Raad eerst een akkoord moeten sluiten voordat maatregelen ten uitvoer kunnen worden gelegd;

K.

overwegende dat de Europese Raad van juni 2015, waar onder meer defensie centraal stond, opriep om in te zetten op een ruimere en systematischer samenwerking rond defensie in Europa, met het oog op het creëren van cruciale vermogens, onder meer via EU-middelen wanneer dit geboden is, waarbij wordt opgemerkt dat de militaire vermogens in handen blijven van en uitgevoerd worden door de lidstaten;

L.

overwegende dat Frankrijk zich op 17 november 2015 heeft beroepen op artikel 42, lid 7, VEU, en dienovereenkomstig de hulp en bijstand van andere lidstaten zuiver op bilaterale basis heeft ingeroepen en beheerd;

M.

overwegende dat het EU-witboek inzake veiligheid en defensie het GVDB verder moet versterken en het vermogen van de EU moet uitbreiden om te kunnen zorgen voor veiligheid overeenkomstig het Verdrag van Lissabon, en een nuttige beschouwing kan zijn over een toekomstig en effectiever GVDB; overwegende dat GVDB-missies en operaties overwegend plaatsvinden in regio’s als de Hoorn van Afrika en de Sahel — gebieden die ernstig geteisterd worden door de negatieve gevolgen van de klimaatverandering, zoals droogte en bodemdegradatie;

N.

overwegende dat het Nederlandse voorzitterschap van de Raad het idee van een EU-witboek heeft gepromoot; overwegende dat de Visegrad-landen het idee van een sterkere Europese defensie-integratie positief hebben onthaald; overwegende dat Duitsland heeft opgeroepen tot een Europese veiligheids- en defensie-unie in het witboek 2016 over het Duitse veiligheidsbeleid en de toekomst van de Bundeswehr;

O.

overwegende dat de stapsgewijze integratie van defensie onze beste optie is om meer te doen met minder geld en dat het witboek een unieke kans kan zijn om bijkomende stappen voor te stellen;

De Europese defensie-unie

1.

herinnert eraan dat Europa politieke wil en vastberadenheid nodig heeft, gesteund door een breed scala aan relevante beleidsinstrumenten waaronder sterke en moderne militaire vermogens, om haar veiligheid op lange termijn te waarborgen; spoort de Europese Raad aan om de leiding te nemen bij de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie en bijkomende financiële middelen te bieden om de oprichting ervan te waarborgen, zodat deze tot stand komt gedurende de looptijd van het volgende meerjarig politiek en financieel kader van de EU (MFK); herinnert eraan dat de totstandbrenging van het gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie een vorm van ontwikkeling en uitvoering is van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid in het kader van het Verdrag van Lissabon, dat gebonden is aan internationale wetgeving en daadwerkelijk onontbeerlijk is om de EU in staat te stellen de rechtsstaat, vrede en veiligheid overal ter wereld te bevorderen; is in dit verband ingenomen met alle lopende activiteiten van de lidstaten die zijn gericht op verdere integratie van onze gemeenschappelijke inspanningen op het gebied van defensie, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de uiterst belangrijke bijdragen die het witboek over veiligheid en defensie zal leveren;

2.

dringt er bij de EU-lidstaten op aan het volledige potentieel van het Verdrag van Lissabon met betrekking tot het GVDB te ontplooien, met name de permanente gestructureerde samenwerking uit artikel 42, lid 6, of het startfonds uit artikel 41, lid 3, VEU; herinnert eraan dat de Petersberg-taken uit artikel 43 VEU bestaan uit een lange lijst met ambitieuze militaire taken, zoals gezamenlijke ontwapeningsacties, humanitaire en reddingsmissies, advies en bijstand op militair gebied, conflictpreventie en vredeshandhaving en missies van strijdkrachten met het oog op crisisbeheersing, daaronder begrepen vredestichting alsmede stabiliseringsoperaties na afloop van conflicten; herinnert eraan dat hetzelfde artikel vermeldt dat al deze taken kunnen bijdragen aan de strijd tegen het terrorisme, ook door middel van steun aan derde landen om het terrorisme op hun grondgebied te bestrijden; benadrukt dat de huidige staat van het GVDB de EU niet in staat stelt om alle opgesomde taken uit te voeren; is van mening dat het systematisch werken aan methoden die de EU in staat stellen aan de doelstellingen van het Verdrag van Lissabon te voldoen aan de orde moet zijn;

3.

is van mening dat een echt sterke Europese defensie-unie garanties en vermogens moet bieden aan de lidstaten die hun eigen vermogens overtreffen;

4.

is van mening dat de eerste stap naar een Europese defensie-unie een grondig herzien GVDB is op basis van een sterk defensiebeginsel, efficiënte financiering en coördinatie met de NAVO; geeft aan dat, als een essentiële stap en rekening houdend met de toenemende integratie van interne en externe veiligheid, het GVDB verder moet gaan dan beheer van externe crises, zodat de gemeenschappelijke veiligheid en defensie gewaarborgd wordt en de Unie in staat wordt gesteld op te treden in alle stadia van crises en conflicten aan de hand van het volledige scala aan instrumenten dat zij ter beschikking heeft;

5.

wijst op de behoefte aan de oprichting van een soort raad van ministers van defensie om voortdurend politiek leiderschap te bieden en de vorming van een Europese defensie-unie te coördineren; roept de Raad van de Europese Unie op om een eerste stap te nemen en een permanente vergadering op te zetten waarin de ministers van Defensie van de lidstaten samenkomen die zich willen inzetten voor nauwere samenwerking op het gebied van defensie en dat dient als forum voor raadpleging en besluitvorming;

6.

verzoekt de voorzitter van de Commissie een permanente werkgroep op te richten onder het motto „defensie doet ertoe”, die bestaat uit leden van de Commissie en wordt voorgezeten door de VV/HV; vraagt dat het Parlement met permanente vertegenwoordigers lid kan worden van deze groep; steunt een grotere betrokkenheid van de Commissie bij defensie door gericht onderzoek, planning en uitvoering; verzoekt de VV/HV om klimaatverandering een kernthema te maken bij al het extern optreden van de EU, en met name in het GVDB;

7.

is van mening dat de toegenomen risico's en dreigingen in Europa de totstandbrenging van de Europese defensie-unie noodzakelijk maakt, met name gezien de aanhoudende verslechtering van de veiligheidssituatie aan de grenzen van de Europese Unie, in het bijzonder in het oostelijke en zuidelijke nabuurschap; merkt op dat dit ook wordt erkend in de veiligheidsstrategieën van de lidstaten; onderstreept dat deze situatie vooral in de loop van 2014 steeds nijpender is geworden, met het ontstaan en de ontwikkeling van Daesh, dat zichzelf Islamitische Staat noemt, en vervolgens het gebruik van geweld door Rusland;

8.

is van mening dat de Europese defensie-unie gebaseerd moet zijn op een regelmatige beoordeling van bedreigingen van de gemeenschappelijke veiligheid van de lidstaten, maar ook flexibel genoeg moet zijn om te voldoen aan de afzonderlijke veiligheidsuitdagingen en -behoeften van de lidstaten;

9.

is van mening dat de Unie eigen middelen moet uittrekken om intensievere en meer systematische Europese samenwerking tussen haar lidstaten op het gebied van defensie te stimuleren, waaronder permanente gestructureerde samenwerking; is ervan overtuigd dat het aanwenden van EU-fondsen een duidelijk signaal van cohesie en solidariteit zou afgeven, en dat dit de lidstaten in staat zou stellen meer gemeenschappelijke inspanningen te leveren ter verbetering van hun militaire vermogens;

10.

is van mening dat een versterkte Europese samenwerking op het gebied van defensie zou leiden tot meer doeltreffendheid, eenheid en efficiëntie en tevens de EU-activa en EU-vermogens zal verhogen, en mogelijk positieve effecten zal hebben op onderzoek en industrie in verband met defensie; benadrukt dat enkel door een dergelijke nauwere samenwerking die stapsgewijs tot een echte Europese defensie-unie moet leiden, de EU en haar lidstaten de technologische en industriële vermogens kunnen verwerven die nodig zijn om sneller, autonoom en doeltreffend te kunnen optreden en efficiënt op de dreigingen van vandaag te kunnen inspelen;

11.

moedigt alle lidstaten aan elkaar meer bindende toezeggingen te doen binnen het kader van de Unie door permanente gestructureerde samenwerking op te zetten; moedigt de lidstaten aan om binnen het kader van de permanente gestructureerde samenwerking multinationale strijdkrachten te vormen en deze beschikbaar te stellen aan het GVDB; wijst op het belang van en de behoefte aan de betrokkenheid van alle lidstaten bij een permanente en efficiënt gestructureerde samenwerking; is van mening dat de Raad de uitvoering van taken op het gebied van vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid in de regel moet toevertrouwen aan deze multinationale strijdkrachten; stelt voor dat zowel de politieke besluitvormingsprocessen op EU-niveau als de nationale procedures zo worden vormgegeven dat snel op crises kan worden gereageerd; is ervan overtuigd dat het systeem van EU-gevechtsgroepen een andere naam moet krijgen en gebruikt moet worden, en daartoe op politiek en modulair gebied en met doeltreffende financiering verder ontwikkeld moet worden; moedigt de oprichting van een Europees operationeel hoofdkwartier aan als een voorwaarde voor doeltreffende planning van, bevelvoering over en controle van de gemeenschappelijke operaties; onderstreept dat permanente gestructureerde samenwerking openstaat voor alle lidstaten;

12.

roept de lidstaten op om in het bijzonder het recht van militairen te erkennen om beroepsverenigingen of vakbonden op te zetten en er lid van te worden, en deze moeten worden uitgenodigd tot een regelmatige sociale dialoog met de autoriteiten; nodigt de Europese Raad uit om concrete stappen te nemen voor de harmonisatie en normalisatie van de Europese strijdkrachten om de samenwerking tussen de strijdkrachten te vergemakkelijken in het kader van een nieuwe Europese defensie-unie;

13.

merkt op dat alle lidstaten het moeilijk hebben om een breed scala aan defensievermogens te onderhouden, meestal door gebrek aan financiering; roept daarom op tot meer coördinatie en duidelijkere keuzes over welke vermogens worden gehouden, zodat lidstaten zich in bepaalde vermogens kunnen specialiseren;

14.

moedigt de lidstaten aan om nieuwe methoden te zoeken voor gezamenlijke verwerving, onderhoud en behoud van strijdkrachten en materiaal; stelt voor dat het nuttig kan zijn om eerst het samenbrengen en delen van niet-dodelijk materiaal te bekijken, zoals transportvoertuigen en -vliegtuigen, tankwagens en -vliegtuigen en ander ondersteunend materieel;

15.

is van mening dat de interoperabiliteit van essentieel belang is indien de strijdkrachten van de lidstaten beter op elkaar afgestemd en geïntegreerd moeten zijn; benadrukt in het licht daarvan dat de lidstaten de mogelijkheid moeten onderzoeken om gezamenlijke aanbestedingen voor defensiemiddelen te organiseren; merkt op dat de protectionistische en gesloten aard van de defensiemarkten in de EU dit moeilijker maakt;

16.

benadrukt dat een herziening en verbreding van het Athenamechanisme noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat EU-missies uit collectieve fondsen kunnen worden gefinancierd in plaats van het grootste deel van de kosten aan de deelnemende lidstaten aan te rekenen, wat een mogelijke hindernis zou wegnemen voor de lidstaten om hun strijdkrachten in te zetten;

17.

roept het Europees Parlement op om een ten volle ontwikkelde Commissie veiligheid en defensie op te richten om de tenuitvoerlegging van permanente gestructureerde samenwerking op te volgen;

18.

is van mening dat een sterke en steeds grotere rol voor het Europees Defensieagentschap onontbeerlijk is voor een efficiënte Europese defensie-unie op het gebied van coördinatie van programma’s en projecten aan de hand van vermogens, en voor de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees beleid voor vermogens en bewapening met het oog op een verbeterde efficiëntie, de afschaffing van dubbel werk en terugdringing van de kosten op basis van een lijst met zeer nauwkeurige vermogensvereisten voor GVDB-operaties en geharmoniseerde nationale defensieplannings- en aanbestedingsprocessen met betrekking tot die bepaalde vermogens; is van mening dat dit moet gebeuren aan de hand van een defensieherziening van de strijdkrachten van de lidstaten en een herziening van de voorbije activiteiten en procedures van het Europees Defensieagentschap; roept het Europees Defensieagentschap op om aan te tonen welke tekorten aan vermogens die in de hoofddoelstellingen en het vermogensontwikkelingsplan werden geïdentificeerd in het kader van het Agentschap zijn aangevuld; is ervan overtuigd dat het samenbrengen en delen van initiatieven en projecten uitstekende eerste stappen zijn naar een verbeterde Europese samenwerking;

19.

moedigt de Commissie aan om samen te werken met het Europees Defensieagentschap, en de industriële en technologische basis van de defensiesector, die van essentieel belang is voor de Europese strategische autonomie, te versterken; is van mening dat voor het behoud van de sector het essentieel is dat de lidstaten de uitgaven aan defensie opdrijven en dat ervoor wordt gezorgd dat de sector concurrerend blijft op de wereldmarkt; merkt op dat de huidige fragmentering van de markt een zwak punt voor het concurrentievermogen van de Europese defensiesector vormt; is van mening dat op samenwerking gebaseerd onderzoek een dergelijke fragmentering kan helpen verminderen en het concurrentievermogen kan helpen verbeteren;

20.

is er sterk van overtuigd dat enkel een gezamenlijke aanpak van vermogensontwikkeling, ook door de consolidatie van functionele clusters zoals het Europees luchttransportcommando, de nodige schaalvoordelen kan genereren om een Europese defensie-unie te onderbouwen; is ook van mening dat de versterking van de EU-vermogens via gezamenlijke aanbestedingen en andere vormen van samenbrengen en delen de broodnodige boost kunnen geven aan de Europese defensiesector, met inbegrip van kmo's; steunt gerichte maatregelen om dergelijke projecten te stimuleren, om de benchmark van het Europees Defensieagentschap van 35 % van de totale uitgaven voor op samenwerking gebaseerde aanbestedingen te bereiken, waartoe is opgeroepen in de mondiale strategie van de EU; is van mening dat de invoering van een Europees defensiesemester, in het kader waarvan de lidstaten elkaars planningscycli en aanbestedingsplannen raadplegen, kan helpen de huidige fragmentering van de defensiemarkt het hoofd te bieden;

21.

benadrukt dat cyberveiligheid door haar aard een beleidsgebied is waarvoor samenwerking en integratie van cruciaal belang zijn, niet enkel tussen de EU-lidstaten, de sleutelpartners en de NAVO, maar ook tussen verschillende actoren binnen de maatschappij aangezien dit niet louter een militaire verantwoordelijkheid is; roept op tot duidelijkere richtsnoeren over hoe en in welke context defensieve en offensieve EU-vermogens moeten worden gebruikt; herinnert eraan dat het Parlement meermaals heeft opgeroepen tot een grondige herziening van de EU-verordening voor uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik om te vermijden dat software en andere systemen die kunnen worden ingezet tegen de digitale infrastructuur in de EU en de mensenrechten kunnen schenden in de verkeerde handen vallen;

22.

herinnert aan de recente publicatie van de hoge vertegenwoordiger van de Global Strategy, waarin een samenhangend beeld van de prioritaire acties op het gebied van buitenlands beleid is geschetst en de volgende ontwikkelingen met het oog op het Europese defensiebeleid uiteengezet zijn;

23.

herinnert aan de vier collectieve investeringsbenchmarks die in november 2007 door de Raad van ministers van Defensie van het Europees Defensieagentschap zijn aangenomen en is bezorgd over de geringe samenwerking die bleek uit het verslag met defensiegegevens dat in 2013 is bekendgemaakt;

24.

roept de VV/HV op om een initiatief te nemen om grote bedrijven en belanghebbenden van de Europese defensiesector samen te brengen om een Europese drone-industrie te ontwikkelen;

25.

roept de VV/HV op om een initiatief te nemen om grote bedrijven en belanghebbenden van de Europese defensiesector samen te brengen om strategieën en een platform op te zetten voor de gezamenlijke ontwikkeling van defensie-uitrusting;

26.

roept de VV/HV op om de samenwerking tussen nationale strategieën, vermogens en commandocentra betreffende cyberveiligheid en het Europees Defensieagentschap te verbeteren als een onderdeel van permanente gestructureerde samenwerking om bij te dragen aan de bescherming tegen en bestrijding van cyberaanvallen;

27.

roept op tot de verdere ontwikkeling van het EU-beleidskader voor cyberdefensie om de vermogens van de lidstaten op het gebied van cyberdefensie, operationele samenwerking en informatiedeling een impuls te geven;

28.

neemt kennis van de lopende werkzaamheden met het oog op een voorbereidende actie voor een toekomstig EU-programma voor defensieonderzoek en dringt erop aan deze actie zo spoedig mogelijk en op een effectieve manier van start te laten gaan, overeenkomstig het verzoek van de Europese Raad van 2013 en 2015 en volgend op een proefproject van het Europees Parlement; benadrukt dat de voorbereidende actie voldoende middelen moet krijgen, met name ten minste 90 miljoen euro voor de volgende drie jaar (2017-2020); is van mening dat na de voorbereidende actie een groot, gericht, door de EU gefinancierd onderzoeksprogramma moet worden opgezet als onderdeel van het volgende meerjarige financiële kader dat in 2021 van start gaat; merkt op dat het EU-programma voor defensieonderzoek een totale begroting nodig heeft van ten minste 500 miljoen euro per jaar om geloofwaardig te zijn en een duidelijk verschil te kunnen maken; verzoekt de lidstaten een opzet te maken van toekomstige samenwerkingsprogramma’s waarvoor door de EU gefinancierd defensie-onderzoek een uitgangspunt kan vormen, en roept op tot de oprichting van het lanceringsfonds voor acties ter voorbereiding van militaire operaties zoals bepaald door het Verdrag van Lissabon; neemt kennis van de initiatieven van de Commissie betreffende defensie, zoals het actieplan voor Europese defensie, het defensie-industriebeleid en de Europese basis inzake defensie, technologie en industrie;

29.

onderstreept dat de lancering van GVDB-missies, zoals EUNAVFOR MED, bijdraagt tot de totstandkoming van een Europese defensie-unie; verzoekt de Unie om op de ingeslagen weg voort te gaan en intensiever gebruik te maken van dit soort operaties;

30.

hecht er belang aan de procedures van het Europees Semester toe te passen om belangrijke samenwerkingsvormen in te voeren op het gebied van veiligheid en defensie;

31.

benadrukt hoe belangrijk het is e nodige maatregelen te nemen om de totstandkoming van een functionerende, eerlijke, toegankelijke en transparante Europese defensiemarkt te stimuleren die openstaat voor anderen, technologische innovatie in de toekomst bevordert, kmo’s ondersteunt en groei en banen stimuleert, zodat de lidstaten in staat worden gesteld hun respectieve begrotingen voor defensie en veiligheid veel efficiënter en effectiever aan te wenden en te maximaliseren; merkt op dat een solide Europese basis inzake defensie, technologie en industrie een eerlijke, functionerende en transparante interne markt, voorzieningszekerheid en een gestructureerde dialoog met de voor defensie relevante sectoren vereist; is bezorgd over de tot dusver trage voortgang in de richting van meer concurrentievermogen, maatregelen ter bestrijding van corruptie en meer transparantie in de defensiesector, en is verontrust over het feit dat er nog steeds geen solide Europees defensie-industriebeleid tot stand is gekomen waarin de regels van de interne markt worden gerespecteerd; is van oordeel dat een geïntegreerde en competitieve Europese wapenmarkt voor defensie in stimulansen en beloningen moet voorzien voor alle lidstaten, en alle kopers gepaste en betaalbare middelen moet verstrekken afgestemd op hun afzonderlijke veiligheidsbehoeften; wijst op de noodzaak om te garanderen dat de richtlijn betreffende overheidsopdrachten op defensiegebied en de richtlijn betreffende overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap correct worden toegepast in de EU; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de volledige tenuitvoerlegging van de twee defensiegerelateerde richtlijnen van het zogeheten „defensiepakket” te waarborgen;

32.

verzoekt de Commissie om haar rol op te nemen via het actieplan voor Europese defensie om een sterke industriële basis te ondersteunen die in staat is om te voorzien in de strategische behoeften aan vermogens van Europa en te bepalen waar de EU een toegevoegde waarde kan vormen;

33.

is ervan overtuigd dat de EU bij de geleidelijke bepaling van het gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie in samenspraak met de betrokken lidstaten moet voorzien in de mogelijkheid tot deelname aan vermogensprogramma's die zij opzetten, met inbegrip van deelname aan de structuren die zijn ingesteld met het oog op de realisering van deze programma's binnen het kader van de Unie;

34.

moedigt de Commissie aan om, in overleg met het Europees Defensieagentschap, op te treden als instantie die de samenwerking op het gebied van defensie faciliteert en mogelijk maakt via de mobilisering van EU-fondsen en -instrumenten gericht op de ontwikkeling van programma's voor defensievermogens door de lidstaten; herinnert eraan dat het actieplan voor Europese defensie een strategisch instrument moet zijn om samenwerking op het gebied van defensie op Europees niveau te bevorderen, met name door een door de EU gefinancierd programma voor defensieonderzoek en door maatregelen die de industriële samenwerking versterken in de volledige waardeketen;

35.

is ten zeerste ingenomen met het concept van strategische autonomie dat door de VV/HV werd ontwikkeld in de mondiale EU-strategie; is van mening dat dit concept zowel in onze strategische prioriteiten moet worden toegepast als bij de versterking van onze vermogens en onze industrie;

36.

is ingenomen met de gezamenlijke verklaring van de voorzitters van de Europese Raad en de Commissie, en van de secretaris-generaal van de NAVO van 8 juli 2016 waarin wordt benadrukt dat de EU en de NAVO moeten samenwerken op het vlak van veiligheid en defensie; is ervan overtuigd dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO gericht moet zijn op samenwerking in het oosten en zuiden, de aanpak van hybride en cyberdreigingen, verbetering van de maritieme veiligheid alsmede harmonisatie en coördinatie van de ontwikkeling van defensievermogens; is van mening dat samenwerking op het gebied van technologische, industriële en militaire vermogens vooruitzicht biedt op meer verenigbaarheid en synergie tussen beide kaders, waardoor meer efficiëntie van middelen wordt gegarandeerd; herinnert eraan dat de tenuitvoerlegging op korte termijn van voornoemde verklaring van essentieel belang is en roept in dit kader de EDEO op om samen met zijn relevante tegenhangers concrete opties te ontwikkelen voor de tenuitvoerlegging tegen december 2016; is van mening dat de lidstaten vermogens moeten ontwikkelen die in het kader van het GVDB kunnen worden ingezet om autonome actie mogelijk te maken in gevallen wanneer de NAVO niet wil optreden of wanneer een EU-actie meer gepast is; is ervan overtuigd dat dit de rol van de NAVO in het veiligheids- en defensiebeleid en in gemeenschappelijke defensie zou versterken; wijst erop dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO voor de facilitering van een sterkere en efficiënte defensie-industrie en defensieonderzoek een strategische prioriteit is waarvan de tenuitvoerlegging op korte termijn van cruciaal belang is; is ervan overtuigd dat samenwerking met het oog op preventie, analyse en vroegtijdige opsporing door middel van efficiënte deling van informatie en inlichtingen de capaciteit van de EU zal verhogen om dreigingen, waaronder hybride dreigingen, het hoofd te bieden; blijft ervan overtuigd dat de NAVO de eerste verlener van veiligheid en defensie is in Europa; wijst er met klem op dat overlappingen tussen de NAVO-instrumenten en die van de Unie moeten worden vermeden; is van mening dat de EU ook op civiele gebieden potentieel heeft om een belangrijk verschil te maken in onstabiele regio's; beweert dat hoewel het de rol van de NAVO is om de hoofdzakelijk Europese leden te beschermen tegen een externe aanval, de EU moet trachten om zichzelf werkelijk te kunnen verdedigen en autonoom te kunnen optreden wanneer nodig, en dus een grotere verantwoordelijkheid neemt door de uitrusting, de opleiding en de organisatie te verbeteren;

37.

merkt op dat hoewel de NAVO de basis van collectieve defensie in Europa moet blijven, de politieke prioriteiten van de NAVO en de EU niet altijd overeen hoeven te stemmen, zeker rekening houdend met het feit dat de aandacht van de VS op Azië is gericht; merkt ook op dat de EU een unieke set aan veiligheidsgerelateerde instrumenten heeft waar de NAVO niet over beschikt en omgekeerd; is van oordeel dat de EU een grotere verantwoordelijkheid in veiligheidscrises moet opnemen in haar nabuurschap en zo moet bijdragen aan de taken van de NAVO, met name in het kader van hybride oorlogvoering en maritieme veiligheid; gelooft dat op lange termijn een hervorming van de Berlijn Plus-regeling noodzakelijk kan blijken, ook om de NAVO in staat te stellen van de vermogens en instrumenten van de EU gebruik te maken; benadrukt dat de ambities van de EU wat de strategische autonomie en de vorming van een Europese defensie-unie betreft volledig in synergie met de NAVO ten uitvoer moeten worden gelegd en moeten leiden tot een meer doeltreffende samenwerking, een billijke lastenverdeling en een productieve werkverdeling tussen de NAVO en de EU;

38.

is ervan overtuigd dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO erop gericht moet zijn samen het oosten en zuiden weerbaar te maken, alsmede op defensie-investeringen; is van mening dat samenwerking op het gebied van vermogens vooruitzicht biedt op meer verenigbaarheid en synergie tussen beide kaders, is ervan overtuigd dat dit de rol van de NAVO in het veiligheids- en defensiebeleid en in gemeenschappelijke defensie zou versterken;

39.

is sterk verontrust over meldingen dat administratieve procedures de verzameling van strijdkrachten voor GVDB-missies en grensoverschrijdende bewegingen van snellereactietroepen binnen de EU onnodig vertragen; verzoekt de lidstaten een voor de hele EU geldend systeem op te zetten voor de coördinatie van snelle bewegingen van troepen, defensiematerieel en bevoorrading voor doeleinden in het kader van het GVDB, wanneer de solidariteitsclausule wordt ingeroepen en wanneer de verplichting bestaat tot het bieden van hulp en bijstand met alle middelen waarover de lidstaten beschikken, overeenkomstig artikel 51 van het VN-Handvest;

40.

roept op tot de invoering van praktische regelingen en richtsnoeren voor de toekomstige tenuitvoerlegging van artikel 42, lid 7, VEU; verzoekt de lidstaten de nodige maatregelen te treffen met het oog op de tenuitvoerlegging van artikel 42, lid 7, VEU, zodat de afzonderlijke lidstaten in staat zijn om de hulp en bijstand van andere lidstaten effectief te beheren, of deze in het kader van de Unie effectief te laten beheren; verzoekt de lidstaten ernaar te streven 2 % van hun bbp te besteden aan defensie, en 20 % van hun voor defensie bestemde middelen te besteden aan uitrusting die door het Europees Defensieagentschap als noodzakelijk is aangemerkt, met inbegrip van daarmee verband houdend onderzoek en ontwikkeling, waarmee zou worden voldaan aan de vier collectieve investeringsbenchmarks van het Europees Defensieagentschap;

41.

is van mening dat de uitdagingen in de vorm van financiële druk op de nationale begrotingen tegelijkertijd kansen bieden voor vooruitgang omdat er een duidelijke noodzaak ontstaat tot nauwere samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van defensie; is verheugd over de beslissing van bepaalde lidstaten om de trend om in defensie-uitgaven te snoeien een halt toe te roepen of om te keren;

42.

is van mening dat het Europees Parlement een belangrijke rol moet vervullen in de toekomstige Europese defensie-unie en meent daarom dat de Subcommissie veiligheid en defensie een volwaardige parlementaire commissie moet worden;

43.

roept de VV/HV op een aanzet te geven tot een EU-witboek over veiligheid en defensie dat zich baseert op de door de Europese Raad goedgekeurde mondiale EU-strategie; verzoekt de Raad onmiddellijk de taak tot opstelling van dit document toe te wijzen; betreurt het voorstel van de VV/HV aan de EU-ministers van Defensie om enkel een tenuitvoerleggingsplan over veiligheid en defensie uit te werken, in plaats van een volledig witboek op te stellen; is van mening dat een dergelijk tenuitvoerleggingsplan een voorbereiding moet zijn voor het regelmatige proces voor een witboek over veiligheid en defensie dat een nuttige basis moet vormen voor het kwantificeren van mogelijke bijdragen van de Unie voor elke zittingsperiode, op een specifieke en realistische wijze;

44.

is sterk de mening toegedaan dat het EU-witboek over veiligheid en defensie moet voortkomen uit coherente intergouvernementele en interparlementaire processen en bijdragen van de verschillende instellingen van de EU, versterkt door onze partners en bondgenoten, met inbegrip van de NAVO, en uit omvattende interinstitutionele ondersteuning; roept de VV/HV op om haar initiële tijdschema te herzien om een doelgerichte raadpleging van de lidstaten en parlementen op te zetten;

45.

is van mening dat het witboek gebaseerd moet zijn op de mondiale EU-strategie en de volgende onderwerpen moet bevatten: de veiligheids- en defensiestrategie van de EU, de vermogens die noodzakelijk worden geacht voor het inzetten van deze strategie, en de maatregelen en programma's op zowel EU-niveau als het niveau van de lidstaten die erop gericht zijn deze vermogens te realiseren en die gebaseerd moeten zijn op gezamenlijk Europees beleid voor vermogens en bewapening, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat defensie en veiligheid een nationale bevoegdheid blijven;

46.

is van mening dat het witboek de vorm moet krijgen van een bindende interinstitutionele overeenkomst waarin alle initiatieven, investeringen, maatregelen en programma's van de Unie voor het hele meerjarige politieke en financiële kader in de EU worden vastgesteld; is ervan overtuigd dat de lidstaten, de partners en de bondgenoten bij de planning van hun eigen veiligheid en defensie rekening moeten houden met deze interinstitutionele overeenkomst, zodat hun planningen wederzijds consistent en complementair zijn;

Initiatieven nemen

47.

is van mening dat de volgende initiatieven onmiddellijk moeten worden genomen:

de voorbereidende actie voor GVDB-onderzoek die start in 2017 en loopt tot 2019;

een daarop volgend ambitieuzer en strategischer defensieonderzoeksprogramma dat de tijd tot het volgende meerjarig financieel kader overbrugt indien de nodige bijkomende financiële middelen door de lidstaten of door middel van cofinanciering door de lidstaten uit hoofde van artikel 185 VWEU worden verstrekt;

een Europees semester voor defensie waarbij de vorderingen in de begrotingsinspanningen van de lidstaten op het gebied van defensie worden beoordeeld;

een strategie die de stappen beschrijft die moeten worden genomen om de Europese defensie-unie op te richten en ten uitvoer te leggen;

de instelling van een permanente Raad van ministers van Defensie overwegen;

steun voor het initiatief van de NAVO in het kader waarvan multinationale bataljons in de lidstaten worden geplaatst wanneer en waar zulks nodig is, en met name voor de noodzakelijke ontwikkeling van infrastructuur (met inbegrip van huisvesting);

ontwikkeling van een regelmatig witboekproces dat voor het eerst zal worden toegepast in het kader van de planning van het volgende meerjarig financieel kader;

een conferentie met belanghebbenden over de ontwikkeling van een Europees beleid voor bewapening en vermogen, en harmonisatie van de het respectieve nationale beleid op basis van een Europese defensieherziening;

de oplossing van de juridische problemen die de gezamenlijke communicatie over de versterking van de vermogens ter bevordering van de veiligheid en ontwikkeling in derde landen verhinderen;

hervorming van het concept van de Europese gevechtsgroepen met het oog op de oprichting van permanente eenheden, die losstaan van een leidende natie en onderworpen zijn aan systematische gezamenlijke training;

in het leven roepen van het militaire startfonds zoals voorzien in artikel 41, lid 3, VEU dat zou bijdragen aan de veel snellere lancering van de militaire GVDB-operaties;

een actieplan om het Athenamechanisme te versterken en te verbreden om meer communautaire middelen te kunnen inzetten voor EU-missies;

hervorming van het Athenamechanisme met het oog op de vergroting van het potentieel ervan voor kostendeling en gemeenschappelijke financiering, in het bijzonder wat betreft de inzet van EU-gevechtsgroepen of van andere snellereactietroepen, en de capaciteitsopbouw van militaire actoren in partnerlanden (training, begeleiding, advies, levering van uitrusting, verbetering van de infrastructuur en andere diensten);

een reflectieproces over buitenlandse directe investeringen in sectoren die kritiek zijn voor defensie en veiligheid, en over dienstverleners, met het oog op de ontwikkeling van wetgeving op EU-niveau;

een reflectieproces over normalisering voor tweeërlei gebruik met het oog op de ontwikkeling van wetgeving op EU-niveau;

een reflectie over de oprichting van een permanent hoofdkwartier voor de bevelvoering en controle voor militaire GVDB-operaties;

een voor de hele EU geldend systeem voor de coördinatie van snelle bewegingen van troepen, defensiematerieel en bevoorrading;

de eerste onderdelen van het actieplan voor Europese defensie op basis van het EU-witboek over veiligheid en defensie;

de eerste EU-NAVO-projecten over het bieden van weerstand aan en het voorkomen van hybride dreigingen en over het opbouwen van weerbaarheid, over samenwerking betreffende strategische communicatie en reactie, over operationele samenwerking, ook ter zee en over migratie, over coördinatie op het gebied van cyberveiligheid en -defensie, over defensievermogens, over versterking van de technologische, onderzoeks- en industriële basis van de defensiesector, over oefeningen en over de opbouw van de defensie- en veiligheidscapaciteit van onze partners in het oosten en het zuiden;

maatregelen om de samenwerking en het vertrouwen tussen actoren op het gebied van cyberveiligheid en defensie te vergroten;

48.

stelt voor dat op zeer korte termijn werk wordt gemaakt van de Europese defensie-unie via een systeem van gedifferentieerde integratie, en in twee etappes:

(a)

activering van de permanente gestructureerde samenwerking, die reeds door dit Parlement is goedgekeurd, in het kader van het programma „Een nieuw begin” van de voorzitter van de Commissie;

(b)

inwerkingstelling van het actieplan van de algehele EU-strategie voor buitenlands en veiligheidsbeleid van de VV/HV;

o

o o

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Europese Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de EU-agentschappen op het gebied van ruimte, veiligheid en defensie en de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0120.

(2)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 138.

(3)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 48.

(4)  „The Cost of Non-Europe in Common Security and Defence Policy”, Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (2013), blz. 78.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/29


P8_TA(2016)0436

Het aanboren van het potentieel van personenvervoer over water

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het aanboren van het potentieel van veerboten in kustgebieden en op binnenwateren: een bijdrage aan multimodaal reizigersvervoer (2015/2350(INI))

(2018/C 224/04)

Het Europees Parlement

gezien het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS), als gewijzigd,

gezien het protocol van de Internationale Maritieme Organisatie van 1978 bij het Internationaal Verdrag van 1973 ter voorkoming van verontreiniging door schepen,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 2006 inzake de rechten van personen met een handicap,

gezien de eenentwintigste conferentie van de partijen (COP 21) bij het UNFCCC en de elfde conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 11), die van 30 november t/m 11 december 2015 in Parijs heeft plaatsgevonden,

gezien het witboek van de Commissie van 28 maart 2011 getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 januari 2009 getiteld „Strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018” (COM(2009)0008),

gezien Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (2),

gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over de strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018 (3),

gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over de tenuitvoerlegging van het Witboek over vervoer uit 2011: inventarisatie en te nemen maatregelen voor duurzame mobiliteit (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 (5),

gezien het verslag van de Commissie van 24 mei 2016 getiteld „Verslag over de toepassing van Verordening (EU) nr. 1177/2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004” (COM(2016)0274),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 september 2013 getiteld „Naar een hoogwaardige binnenvaart NAIADES II” (COM(2013)0623),

gezien Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (6),

gezien Richtlijn 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (7),

gezien Verordening (EU) nr. 1090/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van Richtlijn 2009/42/EG betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (8),

gezien Richtlijn 98/41/EG van de Raad van 18 juni 1998 inzake de registratie van de opvarenden van passagiersschepen die vanuit of naar havens in de lidstaten van de Gemeenschap varen (9),

gezien Verordening (EG) nr. 3051/95 van de Raad van 8 december 1995 betreffende een veiligheidsbeleid voor ro-ro-passagiersschepen (10),

gezien Richtlijn 2012/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft (11),

gezien het verslag van de Commissie van 16 oktober 2015 getiteld „REFIT Een nieuwe koers: geschiktheidscontrole van de EU-regelgeving inzake de veiligheid van passagiersschepen” (COM(2015)0508),

gezien het verslag van de Commissie van 31 maart 2016 getiteld „REFIT-evaluatie van Richtlijn 2000/59/EG betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen” (COM(2016)0168),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0306/2016),

A.

overwegende dat de geografie van Europa, met zijn lange kustlijnen en vele eilanden en rivieren, uitzonderlijke mogelijkheden biedt voor duurzaam personenvervoer over water;

B.

overwegende dat personenvervoer over water in de vorm van kustvaart (korte vaart), veerboten over zee en binnenwateren, stedelijke en perifere mobiliteit, cruises en toerisme enorme kansen biedt om de overcapaciteit aan infrastructuur en schepen te benutten en een cruciale rol speelt voor het verbinden van de verschillende regio's van de Europese Unie, waardoor het een belangrijke factor is voor het verbeteren van de cohesie; overwegende dat activiteit op het gebied van cruises en veerboten bovendien het kusttoerisme bevordert, een van de belangrijkste maritieme activiteiten in Europa;

C.

overwegende dat er de laatste jaren een trend is van intensieve ontwikkeling van schepen voor diverse wateren, bijvoorbeeld schepen voor rivieren en voor de zee, die voldoen aan de vereisten voor zeeschepen en ook kunnen varen in ondiep water;

D.

overwegende dat technologische ontwikkelingen ervoor hebben gezorgd dat vervoer over water weer een alternatief is voor de verstopte toegangswegen tot stadscentra;

E.

overwegende dat personenvervoer over water en vrachtvervoer over water aankijken tegen verschillende uitdagingen en verschillende behoeften hebben op het gebied van infrastructuur, milieu-uitdagingen, operationele aangelegenheden, veiligheid en betrekkingen tussen haven en stad, terwijl beide marktsegmenten worden beheerd door één havenautoriteit;

F.

overwegende dat de integratie van knooppunten voor het personenvervoer over water in het Europese beleid voor de interconnectie van infrastructuur, zoals deze reeds gestalte krijgt via de Verordeningen (EU) nr. 1315/2013 en (EU) nr. 1316/2013, respectievelijk betreffende het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V) en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF), een verdere Europese meerwaarde zal opleveren;

G.

overwegende dat er ook mogelijkheden zijn voor leningen en garanties voor projecten op het gebied van vervoer over water in het kader van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), als aanvullend instrument bij de traditionele subsidies;

H.

overwegende dat binnenvaart erkend is als milieuvriendelijke vervoerswijze, die bijzondere aandacht en ondersteuning vereist, en overwegende dat in het witboek wordt aanbevolen scheepsvervoer over zee of binnenwateren te bevorderen, door het aandeel van kustvaart en binnenvaart te vergroten en de vervoersveiligheid te verbeteren;

I.

overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en het voorstel voor een Europese toegankelijkheidswet niet alleen degelijke richtsnoeren bieden voor de tenuitvoerlegging en indien nodig de toekomstige herziening van Verordening (EU) nr. 1177/2010, maar ook voor de goedkeuring van wetgeving op het gebied van passagiersrechten in een intermodale context, aangezien deze wetgeving onbelemmerde toegang moet omvatten voor passagiers met een handicap of beperkte mobiliteit;

J.

overwegende dat, hoewel personenvervoer over water wordt beschouwd als een veilige vervoerswijze, er zich in het verleden verscheidene tragische ongevallen in de sector van het personenvervoer over water hebben voorgedaan, waaronder die met de Estonia, de Herald of Free Enterprise, de Costa Concordia, de Norman Atlantic en de UND Adryatik;

K.

overwegende dat de EU in haar strategie voor het zeevervoersbeleid tot 2018 de doelstelling huldigt om wereldleider te worden inzake maritiem onderzoek en innovatie, alsmede scheepsbouw, teneinde de energie-efficiëntie en intelligentie van schepen te verbeteren, scheepsgerelateerde milieueffecten te verminderen, de risico's op ongevallen te beperken en een betere levenskwaliteit op zee te garanderen;

L.

overwegende dat riviercruisetoerisme en personenvervoer over water op rivieren, kanalen en andere binnenwateren toeneemt op vele stukken van de Europese rivieren en in de stedelijke knooppunten aan deze rivieren;

M.

overwegende dat de EU een aantal macrostrategieën heeft vastgesteld waarbij wordt uitgegaan van het gebruik van waterwegen, onder andere de strategieën voor het Donaubekken, de Adriatisch-Ionische regio en de Baltische regio;

1.

is van mening dat personenvervoer over water hoger op de agenda van het vervoersbeleid van de EU en haar lidstaten moet komen; is dan ook van oordeel dat zij moeten werken aan een „gemeenschappelijke ruimte voor het personenvervoer over water”, bijvoorbeeld door een vereenvoudiging van de administratieve lasten die voortvloeien uit grensoverschrijdende passagiersscheepvaart;

Concurrentievermogen

2.

spoort de lidstaten, regionale en lokale autoriteiten en de Commissie ertoe aan aandacht te besteden aan personenvervoer over water, en met name de daaraan verbonden infrastructuur te verbeteren, zowel wat het kernnet als wat het algemene net betreft, binnen het TEN-V-netwerk en de CEF door de interconnectie met onder andere de spoorinfrastructuur in het achterland te vergroten, inclusief de bouw van infrastructuur en de verstrekking van informatie om te voorzien in de mobiliteitsbehoeften van alle reizigers;

3.

moedigt de ontwikkeling aan van de maritieme snelwegen, inclusief door derde landen, die efficiënt multimodaal vervoer bevorderen, de integratie van deze vervoerswijze met andere vervoersnetten en -wijzen faciliteren, flessenhalzen in essentiële netwerkinfrastructuren verwijderen en zorgen voor territoriale continuïteit en integratie;

4.

benadrukt dat flessenhalzen moeten worden verwijderd in de verbindingen tussen het uitgebreide West-Europese stelsel van binnenwateren en het bestaande Oost-Europese stelsel, dat aanzienlijk en op sommige plaatsen onherstelbaar is aangetast;

5.

dringt bij de Commissie aan op de publicatie van een jaarlijks overzicht van projecten in verband met personenvervoer over water die de EU medegefinancierd heeft in het kader van het Cohesiefonds, de structuur- en regionale fondsen, Interreg-gelden, Horizon 2020-middelen, CEF- en TEN-V-fondsen en het Europees Fonds voor strategische investeringen;

6.

verzoekt de Commissie een kort verslag te publiceren over de tenuitvoerlegging van de EU- strategieën in verband met personenvervoer over water;

7.

beklemtoont het cruciale belang van Europese statistische gegevens voor het uitstippelen van plannen en beleid voor de sector van het vervoer over water, met name wat het aantal grensoverschrijdende vervoersdiensten over zee en binnenwateren door veerboten en cruiseschepen betreft, aangezien er gebieden zijn waar vervoer tussen verschillende plaatsen alleen mogelijk is over water; verzoekt Eurostat in zijn statistische gegevens over passagiers op zeecruises passagiersbezoeken in aanloophavens op te nemen, d.w.z. het aantal passagiers dat in elke transithaven aan en van boord gaat, een niet alleen de cruisepassagiers die jaarlijks inschepen voor vakantie (omzet); is van mening dat opname van deze cijfers een realistischer beeld zou geven van de meerwaarde van de cruisesector en van het personenvervoer over water in het algemeen;

8.

verzoekt de Commissie een systeem te ontwikkelen voor de geharmoniseerde verzameling van statistieken over ongevallen en incidenten met binnenvaartschepen, inclusief grensoverschrijdend verkeer;

9.

is van mening dat de integratie van personenvervoer over water in stedelijke en regionale openbaarvervoersnetten de mobiliteitsefficiëntie, de milieuprestaties, de levenskwaliteit, de betaalbaarheid, de verlichting van de congestie van vervoersnetten op het land en het comfort in steden aanzienlijk ten goede kan komen; verzoekt de Commissie haar volledige steun te geven aan investeringen in kwalitatief hoogstaande achterlandinfrastructuur, die kan bijdragen tot een vermindering van de plaatselijke verkeerscongestie en ervoor kan zorgen dat de plaatselijke bevolking geen negatieve gevolgen ondervindt; verzoekt de Commissie lijsten op te stellen met voorbeelden van beste praktijken op dit gebied;

10.

verzoekt de lidstaten lokale initiatieven te bevorderen en te ondersteunen die gericht zijn op het activeren van vervoer over de binnenwateren als voorzieningsmethode voor agglomeraties, inclusief door de ontwikkeling van distributiecentra in rivierhavens en de ontwikkeling van personenvervoer, vooral om de gebieden in kwestie aantrekkelijker te maken voor toeristen;

11.

beklemtoont dat personenvervoer over water beter moet worden geïntegreerd in informatie-, reservatie- en kaartverkoopsystemen om de kwaliteit van overheidsdiensten te verbeteren en de toeristische sector verder te ontwikkelen, met name in afgelegen en geïsoleerde gebieden; benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de exploitanten op het gebied van personenvervoer over water bij de werkzaamheden betreffende het Europees geïntegreerd kaartverkoopsysteem;

12.

moedigt de Commissie ertoe aan beter georganiseerde en efficiëntere projecten inzake geïntegreerde vervoersdiensten te financieren, wat ertoe moet leiden dat het energieverbruik geleidelijk wordt verminderd, dat de dienstregelingen van de diverse openbare en particuliere maatschappijen voor luchtvervoer en vervoer over water en over land worden gereorganiseerd, om te zorgen voor een intermodaal en efficiënt beheer van het personenvervoer, en dat de tickets die worden uitgegeven door openbare en particuliere exploitanten, worden geconsolideerd in één pas die beschikbaar is via een digitale toepassing;

13.

wijst erop dat praktijken waarbij vrachtschepen ook passagiers vervoeren en omgekeerd, bijvoorbeeld in het geval van veerboten, indien nodig moeten worden bevorderd, omdat schepen hierdoor een betere bezettingsgraad en een grotere financiële efficiëntie kunnen bereiken en de congestie op de weg hierdoor kan worden verlicht;

14.

is ingenomen met de inspanningen van de sector van personenvervoer over water om over te schakelen op schonere, energie-efficiënte schepen met minder emissies, als onderdeel van een Europees kader om het vervoer over water groener te maken; is van mening dat dit zal leiden tot goedkopere oplossingen die duurzaam, aantrekkelijker en daardoor economisch concurrerender zijn, wat de sector in zijn geheel „goedkoper, schoner en groener” zal maken;

15.

merkt op dat de verschillende uitdagingen van de grote kustgebieden in de EU verschillende acties vereisen (meer veerdiensten op de Noordzee, verbetering en technische modernisering van de veren op de Middellandse Zee, enz.);

16.

is ervan overtuigd dat de Europese scheepsbouwindustrie voor passagiersschepen een belangrijke concurrerende speler moet blijven, die actiever moet worden aangemoedigd, en dat deze industrie tegelijk zijn milieuvoetafdruk moet verkleinen door de onderzoeksactiviteit en de innovatie binnen de industrie te bevorderen;

Milieuduurzaamheid

17.

verzoekt de Commissie personenvervoer over water in haar strategie op te nemen en maatregelen te treffen om de CO2-uitstoot in overeenstemming met de overeenkomsten van COP 21 terug te dringen en zo de externe kosten tot een minimum te beperken;

18.

spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan betere milieunormen op te stellen om de luchtverontreiniging terug te dringen, overeenkomstig de normen voor zwavelemissiegrenswaarden, brandstofkwaliteit en zuinigere motoren in de Oostzee;

19.

benadrukt dat het koolstofvrij maken van het vervoer aanzienlijke inspanningen en vooruitgang vereist op het gebied van onderzoek en innovatie; steunt de Commissie bij het bevorderen van LNG, alternatieve, niet-fossiele brandstoffen, op hernieuwbare bronnen gebaseerde elektrische en hybride systemen, en zonne- en windenergie voor zeeschepen, en spoort haar aan het onderzoek en de innovatie daarop toe te snijden, met bijzondere aandacht voor de uitvoerbaarheid in de sector van het personenvervoer over water;

20.

herinnert eraan dat overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, zeehavens van het TEN-V-kernnetwerk moeten zorgen voor LNG- bunkervoorzieningen voor vaartuigen en zeeschepen tegen 2025 en binnenhavens dit moeten doen tegen 2030;

21.

verzoekt de Commissie zelfvoorziening op het gebied van energie aan te moedigen door het gebruik van zonnepanelen op de gebouwen van haventerminals en door opslag van de overdag geproduceerde energie voor gebruik 's nachts;

22.

onderstreept dat de veerbotensector een belangrijke component is van de markt voor de korte vaart, zodat het van cruciaal belang is het dynamisme en het concurrentievermogen ervan te behouden, terwijl tegelijk de milieuprestatie en de energie-efficiëntie ervan moet worden verbeterd;

23.

is ingenomen met het REFIT-initiatief van de Commissie voor havenontvangstvoorzieningen, dat de mogelijkheid biedt om de huidige richtlijn aan te passen aan de internationale ontwikkelingen, en verwelkomt en steunt haar plannen voor nieuwe wetgeving volgens de gewone wetgevingsprocedure; wijst erop dat dit de lidstaten er niet van mag weerhouden om duurzamere initiatieven te starten, met inbegrip van goede informatie- en monitoringsystemen inzake afvalbeheer, aan boord van schepen en in havens;

Veiligheid en beveiliging

24.

benadrukt dat de voorkoming van verontreiniging en ongevallen van vitaal belang in de rol die het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid vervult bij het verbeteren van de veiligheid van grensoverschrijdende veerboten en cruises op zee en bij het beschermen van de consument;

25.

herinnert eraan dat het personeel op veerboten en cruiseschepen opgeleid moet zijn om passagiers in een noodgeval doeltreffend bij te staan;

26.

is tevreden met het voorstel van de Commissie voor een richtlijn inzake de erkenning van beroepskwalificaties in de binnenvaart, waarmee geharmoniseerde normen worden vastgesteld voor de kwalificatie van bemanningsleden en schippers, ter verbetering van de arbeidsmobiliteit in de binnenvaart;

27.

beklemtoont dat, wat de verdere ontwikkeling van informatiesystemen zoals conventionele radar, SafeSeaNet, Galileo en de informatiediensten voor de binnenvaart (River Information Services, RIS) betreft, de nadruk moet liggen op het verbeteren van de veiligheid, beveiliging en interoperabiliteit en moedigt de lidstaten ertoe aan het gebruik van RIS verplicht te stellen;

28.

verzoekt de bevoegde autoriteiten een duidelijk kader voor de verdeling van de verantwoordelijkheden en de kosten voor te stellen teneinde de veiligheid te verbeteren, en te zorgen voor extra opleiding, instructies en begeleiding voor het personeel, met name de kwestie van de aanvaarding van opleiding die is verstrekt met goedgekeurde simulatoren als onderdeel van het opleidingsprogramma in het kader van de regels van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO); is van mening dat de kwaliteit en veiligheid van diensten het best kan worden verbeterd met gekwalificeerd personeel;

29.

is tevreden met de nieuwe wetgevingsvoorstellen van de Commissie ter vereenvoudiging en verbetering van de gemeenschappelijke regels inzake veiligheid van passagiersschepen in de EU-wateren, om de veiligheid en de mededinging te verbeteren, door de regels duidelijker en eenvoudiger te maken en aan te passen aan de wettelijke en technologische ontwikkelingen;

30.

erkent dat, aangezien veiligheid steeds meer zorgen baart, eventueel extra maatregelen nodig zijn, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van het veerverkeer en de activiteiten in havens, om te zorgen voor een soepele werking van de dagelijkse veerverbindingen;

31.

wijst erop dat een groot aantal rivieren grenzen vormen en spoort de bevoegde autoriteiten ertoe aan samen te werken en te zorgen voor goed geïntegreerde en doeltreffende veiligheids-, beveiligings- en noodsystemen die van weerszijden van de grens werken;

32.

wijst erop dat een aantal ingesloten zeeën, bijvoorbeeld de Oostzee en de Adriatische Zee, grenzen aan diverse lidstaten en ook aan landen die niet behoren tot de EU en verzoekt daarom de bevoegde autoriteiten te zorgen voor een effectief veiligheids- en met name noodhulpsysteem;

33.

benadrukt dat wanneer internationale zeeveerboten in de territoriale wateren van de EU actief zijn, de wetgeving van de EU en de lidstaten van toepassing moet zijn;

Kwaliteit en toegankelijkheid van de dienstverlening

34.

spoort de Commissie ertoe aan de beginselen van Verordening (EU) nr. 1177/2010 te verwerken in haar voorstel inzake intermodale passagiersrechten, met inbegrip van de aspecten in verband met onbelemmerde toegang voor personen met een handicap of beperkte mobiliteit, en in dit voorstel ook rekening te houden met de speciale behoeften van ouden van dagen en gezinnen die reizen met kinderen; spoort de Commissie ertoe aan statistische jaargegevens te verstrekken over de evolutie met betrekking tot het aantal passagiers met een handicap of beperkte mobiliteit;

35.

benadrukt het belang van de sector van het personenvervoer over water bij het ontwikkelen van duurzaam toerisme en het ondervangen van de seizoensafhankelijkheid, met name in afgelegen en perifere regio's van de Unie, zoals kust-, eiland-, meer- en plattelandsgebieden; is voorts van mening dat voor de promotie van toeristische diensten moet worden gefocust op kmo's; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de lokale en regionale autoriteiten zo veel mogelijk gebruik te maken van de EU-financieringsmogelijkheden voor kmo's, met inbegrip van subsidies voor lokale gemeenschappen in de voormelde afgelegen gebieden;

36.

merkt op dat er groot potentieel zit in de totstandbrenging van goede verbindingen tussen de binnenwaterroutes en het Europees netwerk van fietsroutes om de aantrekkelijkheid van vele Europese regio's voor toeristen te verbeteren; benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de behoeften van per fiets reizende personen die gebruik maken van het personenvervoer over water;

37.

acht het toerisme in kustgebieden en op eilanden onvoldoende ontwikkeld door een gebrek aan interconnectiviteit; is van mening dat de Commissie rekening moet houden met het feit dat er in deze gebieden meer vraag is naar kwalitatief hoogstaande vervoersdiensten;

38.

is van mening dat de sector van het personenvervoer over water ook belangrijk is in gebieden waar dit vervoer momenteel economisch niet levensvatbaar is, bijvoorbeeld op dunner bevolkte afgelegen eilanden;

39.

herinnert eraan dat sommige veerverbindingen levenslijnen van vitaal belang zijn voor de territoriale, sociale en economische cohesie in ware zin, doordat zij ultraperifere gebieden verbinden met het vasteland en de gebieden met economische en industriële groei en daarmee bijdragen tot de Europese cohesie en integratie;

40.

onderstreept dat het kader voor de totstandbrenging van verbindingen met eilanden en insulaire en afgelegen gebieden moet worden bevorderd, met maatregelen ter facilitering van veerboten van betere kwaliteit en aangepaste terminals;

41.

wijst erop dat het mogelijk en wenselijk is personenvervoer over water in een multimodaal mobiliteitskader voor pendelaars en toeristen te integreren, rekening houdend met het openbaar vervoer in grote agglomeraties; denkt in dit verband dat er nog verbeteringen nodig zijn om mobiliteit als dienst te ontwikkelen door geïntegreerde ticketsystemen mogelijk te maken teneinde de betrouwbaarheid, het comfort, de stiptheid en de frequentie op te voeren, de druk op de logistieke ketens te verlichten en snellere instaptijden te bewerkstelligen teneinde passagiers aan te trekken;

42.

benadrukt dat het, om een hoog niveau van kwaliteitsdiensten te handhaven, alsmede in het belang van de maritieme veiligheid, essentieel is de kennis en vaardigheden in de maritieme sector in de EU te ontwikkelen;

o

o o

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1.

(2)  PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129.

(3)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 10.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0310.

(5)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 1.

(6)  PB L 389 van 30.12.2006, blz. 1.

(7)  PB L 163 van 25.6.2009, blz. 1.

(8)  PB L 325 van 9.12.2010, blz. 1.

(9)  PB L 188 van 2.7.1998, blz. 35.

(10)  PB L 320 van 30.12.1995, blz. 14.

(11)  PB L 327 van 27.11.2012, blz. 1.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/36


P8_TA(2016)0437

De doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking vergroten

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking (2016/2139(INI))

(2018/C 224/05)

Het Europees Parlement,

gezien de VN-top inzake duurzame ontwikkeling en het op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering van de VN goedgekeurde slotdocument getiteld „Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development”, en in het bijzonder doelstelling 17 van de daarin vastgelegde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's), waarin VN-lidstaten ertoe worden verplicht de middelen te verhogen om de agenda ten uitvoer te leggen en het mondiale partnerschap voor duurzame ontwikkeling nieuw elan te geven (1),

gezien de 'Addis Abeba Actieagenda', het slotdocument dat is aangenomen op de Derde Internationale Conferentie over Financiering voor Ontwikkeling (Addis Abeba, Ethiopië, 13-16 juli 2015) en dat is goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie van 69/313 van 27 juli 2015 (2),

gezien het verslag aan de VN-secretaris-generaal over 'Trends en vooruitgang in internationale ontwikkelingssamenwerking', ingediend bij de vergadering van 2016 van het Ontwikkelingssamenwerkingsforum (E/2016/65) (3),

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, die is aangenomen op het tweede forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in 2005, de 'Accra Agenda voor Actie' die is aangenomen op het derde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in 2008 in Accra (Ghana) (4), en het resultaat van het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan (Republiek van Korea) in december 2011 waar het mondiaal partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (GPEDC) werd opgericht (5),

gezien de Verklaring van Dili van 10 april 2010, die betrekking heeft op vredesopbouw en staatsopbouw, en gezien de 'Nieuwe Aanpak voor de inzet in fragiele staten' die op 30 november 2011 is gelanceerd op het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp,

gezien het communiqué van de eerste bijeenkomst op hoog niveau van het GPEDC, gehouden in Mexico City in april 2014 (6),

gezien de aanstaande tweede bijeenkomst op hoog niveau van het mondiaal partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (GPEDC), die van 28 november t/m 1 december 2016 zal plaatsvinden in Nairobi (7),

gezien het voortgangsverslag 2014 van de OESO/UNDP, ‘Making Development Co-operation More Effective’ (8),

gezien de Siem Reap Consensus over het internationaal kader voor doeltreffendheid van de ontwikkelingssteun van maatschappelijke organisaties (CSO's) van 2011,

gezien artikel 208 van het VWEU, waarin bepaald wordt dat terugdringing en uitbanning van armoede het hoofddoel is van het EU-ontwikkelingsbeleid en dat de Unie en de lidstaten de verplichtingen nakomen die zij in het kader van de Verenigde Naties en andere internationale organisaties zijn aangegaan en rekening houden met de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking in beleid dat waarschijnlijk gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden,

gezien de Europese Consensus over Ontwikkeling van 2005 (9) en de plannen om een overeenkomst te bereiken over een nieuwe Consensus in 2017,

gezien de gedragscode van de Europese Unie inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid (10),

gezien de geconsolideerde tekst van het Operationeel kader inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (11), dat gebaseerd is op de conclusies van de Raad van 17 november 2009 over 'Een operationeel kader inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp', de conclusies van de Raad van 14 juni 2010 over 'De taakverdeling tussen meerdere landen' en de conclusies van de Raad van 9 december 2010 over 'Transparantie en wederzijdse verantwoordingsplicht',

gezien het werkdocument van de Commissie van 26 maart 2015, 'Lancering van het EU-kader voor resultaten van de internationale samenwerking en ontwikkeling' (SWD(2015)0080), en de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over dit EU-kader (12),

gezien de conclusies van de Raad van 17 maart 2014 over het gemeenschappelijk standpunt van de EU voor de eerste bijeenkomst op hoog niveau van het mondiaal partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (GPEDC) (13),

gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over een nieuw wereldwijd partnerschap voor de uitbanning van armoede en voor duurzame ontwikkeling na 2015 (14),

gezien de conclusies van de Raad van donderdag 12 mei 2016 over het opvoeren van gezamenlijke programmering (15),

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2016 over het jaarverslag 2016 aan de Europese Raad over de EU-doelstellingen inzake ontwikkelingshulp (16),

gezien het werkdocument van de Commissie van 23 juni 2015, 'Verslag van 2015 over de verantwoordingsplicht van de EU inzake ontwikkelingsfinanciering — Overzicht van de vooruitgang die geboekt is door de EU en haar lidstaten' (SWD(2015)0128),

gezien het document getiteld „Een mondiale strategie van de Europese Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid — gedeelde visie, gezamenlijk optreden: een sterker Europa”, dat in juni 2016 is gepresenteerd door de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (17),

gezien zijn resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (18),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over de toekomst van EU-begrotingssteun aan ontwikkelingslanden (19),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 inzake het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (20),

gezien zijn resolutie van 11 december 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp (21),

gezien zijn resolutie van 19 mei 2015 over financiële middelen voor ontwikkeling (22),

gezien zijn resolutie van donderdag 14 april 2016 over de particuliere sector en ontwikkeling (23),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2016 over de follow-up en de herziening van de Agenda 2030 (24),

gezien zijn resolutie van dinsdag 7 juni 2016 over het verslag 2015 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (25),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0322/2016),

A.

overwegende dat de beginselen die zijn vastgesteld in de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda voor Actie volledig van kracht blijven en hebben bewezen dat zij de kwaliteit van ontwikkelingshulp hebben verhoogd, alsmede de publieke steun ervoor in donorlanden;

B.

overwegende dat de politieke verbintenissen op hoog niveau van de Consensus van Monterrey (2002), de Verklaring van Rome (2003), de Verklaring van Parijs (in 2005), de Actieagenda van Accra (2008) en het vierde forum over de doeltreffendheid van de hulp van Busan (2011) allemaal hetzelfde doel nastreven, met name de kwaliteit van de uitvoering, het beheer en het gebruik van officiële ontwikkelingshulp te verbeteren om de effecten ervan te vergroten;

C.

overwegende dat de beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in vele landen duidelijk hebben bijgedragen tot vooruitgang op het gebied van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen, maar dat niet overal dezelfde vooruitgang is geboekt en dat niet alle beginselen in alle landen volledig zijn geïmplementeerd en niet altijd door alle ontwikkelingsactoren;

D.

overwegende dat het mondiaal partnerschap een cruciale rol kan spelen in de uitvoering van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de verwezenlijking van de SDG's door de aandacht te verleggen van „doeltreffendheid van ontwikkelingshulp”, waarbij wordt verwezen naar de traditionele publieke ontwikkelingshulp, naar „doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking”;

E.

overwegende dat officiële ontwikkelingshulp (ODA) een cruciale rol kan spelen bij de verwezenlijking van de Agenda 2030, met name in lagelonenlanden en bij de bestrijding van extreme armoede en ongelijkheid, als de hulp beter gericht wordt en de beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp worden geëerbiedigd, met name de democratische eigen inbreng van de ontwikkelingslanden, afstemming, versterking van lokale capaciteiten, transparantie en democratische verantwoordingsplicht, focus op resultaten, en inclusiviteit; overwegende dat de voorwaarden die aan hulp worden verbonden in overeenstemming moeten zijn met het beginsel van democratische eigen verantwoordelijkheid;

F.

overwegende dat naast ontwikkelingshulp en -samenwerking ook andere instrumenten van ontwikkelingsbeleid nodig zijn om armoede effectief uit te bannen en de SDG's te bevorderen;

G.

overwegende dat begrotingssteun zeer veel voordelen biedt, zoals het bijbrengen van verantwoordelijkheidsgevoel aan de staat, een preciezere evaluatie van de resultaten, een grotere samenhang van het beleid, een betere voorspelbaarheid van de steun en een optimale benutting van de middelen die rechtstreeks ten goede komt van de bevolking;

H.

overwegende dat de particuliere sector, samen met traditionele en niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties, een echte partner aan het worden is bij het tot stand brengen van inclusieve en duurzame ontwikkeling in het kader van onze ontwikkelingsstrategieën;

I.

overwegende dat het essentieel is voor de doeltreffendheid van hulp dat de ontvangende landen parallel daaraan groeibevorderend economisch beleid voeren door marktmechanismen in te voeren, particulier kapitaal meer ruimte te geven, landhervormingen door te voeren en hun markten geleidelijk open te stellen voor mondiale concurrentie;

J.

overwegende dat de versnippering van de ontwikkelingshulp volgens een studie van de Commissie de EU elk jaar 2 tot 3 miljard EUR extra kost;

K.

overwegende dat het mondiaal partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (GPEDC) een inclusief forum vormt dat regeringen, bilaterale en multilaterale organisaties bijeenbrengt, alsmede het maatschappelijk middenveld, parlementen, vakbonden en de particuliere sector van alle landen;

L.

overwegende dat het GPEDC focust op het gedrag en de relatie tussen de ontwikkelingsactoren, de doeltreffende tenuitvoerlegging van ontwikkelingsbeleid en -programma's, en bijhoudt of er vooruitgang wordt geboekt in de eerbiediging van de cruciale beginselen die het afgelopen decennium zijn vastgesteld om de doeltreffendheid van de inspanningen van alle actoren voor ontwikkeling te verbeteren; overwegende dat moet worden verduidelijkt hoe het wordt afgestemd op de mondiale ontwikkelingsstructuur die toeziet op de implementatie van de Agenda 2030;

M.

overwegende dat landen als China, Brazilië, Turkije, Rusland en India een steeds belangrijkere rol spelen als opkomende donorlanden en voor de overdracht van ontwikkelingsexpertise en -technologie, niet in de laatste plaats dankzij hun eigen recente en huidige ervaringen met ontwikkeling; overwegende dat hun engagement met meer traditionele donorlanden bij het bevorderen van mondiale collectieve voorzieningen en hun deelname aan inclusieve samenwerking in het GPEDC kan worden versterkt;

N.

overwegende dat de Commissie een actieve rol in de stuurgroep van het GPEDC speelt, en dat een van de covoorzitters uit een EU-lidstaat kwam, nl. Nederland; overwegende dat Duitsland deze rol van covoorzitter overneemt;

O.

overwegende dat de eigen inbreng van het ontwikkelingsland vereist dat donorlanden zich richten naar de nationale ontwikkelingsplannen en de internationaal overeengekomen SDG's en doelstellingen, alsmede de binnenlandse deelname met betrekking tot de opstelling en de verantwoordingsplicht voor de tenuitvoerlegging van ontwikkelingsplannen en -programma's;

P.

overwegende dat ontwikkelingshulp dubbel dividend genereert wanneer er niet alleen ontwikkelingsprojecten mee worden gefinancierd, maar ook lokaal wordt besteed, aan lokaal geproduceerde goederen en lokaal verleende diensten; overwegende dat versterking van de systemen van landen, waaronder nationale systemen voor de plaatsing van overheidsopdrachten, derhalve een essentieel element is voor het vergroten van de doeltreffendheid van hulp overeenkomstig de Verklaring van Parijs inzake de doeltreffendheid van hulp en voor het bevorderen van goed bestuur en de democratische verantwoording in partnerlanden;

Q.

overwegende dat donorgedreven ontwikkelingssamenwerkingsagenda's en gebonden hulp, onder meer op het gebied van overheidsopdrachten, een uiting kunnen zijn van andere politieke belangen die soms strijdig zijn met het ontwikkelingsbeleid en de eigen inbreng van ontwikkelingslanden en de duurzaamheid van ontwikkelingshulp en de vooruitgang die in het verleden geboekt is kunnen ondermijnen, met ondoeltreffendheid en een grotere afhankelijkheid als gevolg; overwegende dat lokale eigen inbreng een belangrijke rol moet spelen bij het tot stand brengen van doeltreffende ontwikkeling voor burgers;

R.

overwegende dat er steeds vaker gebruik wordt gemaakt van de EU-kaders voor resultaten om te meten wat er is bereikt met de ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's, maar dat volledige eigen inbreng en het gebruik van die kaders door de ontwikkelingslanden een grote uitdaging blijven;

S.

overwegende dat in de monitoringronde van het GPEDC 2016 werd geconstateerd dat de geboekte vooruitgang bij het gebruik van de eigen systemen van landen zeer beperkt blijft en dat de ontkoppeling van hulp is gestagneerd op het niveau van de piek van 80 % die in 2010 werd bereikt;

T.

overwegende dat parlementariërs van partnerlanden, plaatselijke autoriteiten en het maatschappelijk middenveld hun ontevredenheid blijven uiten over de mate waarin zij worden betrokken bij en geïnformeerd over de programmering en tenuitvoerlegging van ontwikkelingssamenwerking;

U.

overwegende dat de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, in de zin van doeltreffend gebruik van alle middelen en hulpbronnen voor ontwikkeling, met inbegrip van armoedevermindering, zowel afhangt van de donorlanden als van de ontvangende landen, alsmede van het bestaan van doeltreffende en adequaat reagerende instellingen, goede beleidsmaatregelen, de betrokkenheid van plaatselijke actoren en het maatschappelijk middenveld, de rechtsstaat, inclusief democratisch bestuur, het bestaan van doeltreffende en transparante follow-upmechanismen, en waarborgen tegen corruptie binnen ontwikkelingslanden en illegale geldstromen op internationaal niveau; overwegende dat het GPEDC een belangrijkere rol zou moeten spelen bij de facilitering en bevordering van vooruitgang op het gebied van bovenstaande factoren;

V.

overwegende dat de versnippering van ontwikkelingshulp een hardnekkige uitdaging blijft als gevolg van de het steeds grotere aantal donoren en hulpinstanties en het gebrek aan coördinatie tussen hun activiteiten en projecten;

W.

overwegende dat de zuid-zuidsamenwerking is blijven groeien ondanks de groeivertraging in de opkomende economieën en de dalende grondstoffenprijzen;

X.

overwegende dat het ontwikkelingslandschap steeds heterogener wordt nu er meer mensen in middeninkomenslanden wonen dan in lage-inkomenslanden; overwegende dat tegelijkertijd de aard van de ontwikkelingsuitdagingen is veranderd door de opkomst van nieuwe mondiale uitdagingen zoals migratie, voedselzekerheid, vrede en stabiliteit, en klimaatverandering;

1.

dringt er bij alle ontwikkelingsactoren op aan voort te bouwen op de afspraken die gemaakt zijn van Parijs tot Busan, en om hun inspanningen te verhogen om ontwikkelingssamenwerking zo doeltreffend mogelijk te maken om de ambitieuze doelen en doelstellingen van de Agenda 2030 te verwezenlijken en optimaal gebruik te maken van de publieke en particuliere hulpmiddelen voor ontwikkeling;

2.

roept op om voor het uitbannen van armoede en de bevordering van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling gebruik te maken van alle instrumenten van ontwikkelingsbeleid; is van mening dat de doeltreffendheid van ontwikkelingsfinanciering moet worden beoordeeld op basis van de concrete resultaten en de bijdrage ervan tot het ontwikkelingsbeleid als geheel;

3.

benadrukt de belangrijke rol van ODA bij het realiseren van de Agenda voor doeltreffendheid van ontwikkeling, het uitbannen van armoede, het verminderen van ongelijkheid, het verstrekken van essentiële openbare diensten en het ondersteunen van goed bestuur; onderstreept dat ODA flexibeler en voorspelbaarder is dan andere stromen die mogelijkerwijs bijdragen tot ontwikkeling en dat er beter verantwoording over wordt afgelegd;

4.

herinnert eraan dat voldoende financiering een voorwaarde is voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking; merkt op dat de meeste verstrekkers van ODA hun toezegging om tegen 2015 0,7 % van het bni aan ontwikkelingshulp toe te wijzen niet zijn nagekomen, waardoor meer dan 2 biljoen USD niet beschikbaar is gesteld aan ontwikkelingslanden om de millenniumontwikkelingsdoelen te verwezenlijken;

5.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om de aloude toezegging om 0,7 % van het bni te bestemmen voor ontwikkelingshulp na te komen, hun ontwikkelingshulp op te voeren, onder meer via de EU-begroting en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), en een doeltreffende routekaart op te stellen om deze toezeggingsdoelstelling op een transparante en voorspelbare wijze en met verantwoordingsplicht te realiseren; waarschuwt tegen de verwatering van ODA-criteria met als oogmerk andere kosten te dekken dan de directe kosten van het bevorderen van duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden;

6.

merkt met bezorgdheid op dat sedert medio-2015 slechts vijf EU-lidstaten hun Busan-uitvoeringsplannen hebben gepubliceerd; dringt er bij de lidstaten op aan hun uitvoeringsplannen te publiceren en verslag uit te brengen over hun inspanningen vóór de tweede bijeenkomst op hoog niveau van het GPEDC (HLM2), die van 28 november t/m 1 december 2016 zal plaatsvinden in Nairobi;

7.

dringt erop aan dat in het slotdocument van de HLM2 op een duidelijke manier gedifferentieerde taken en verantwoordelijkheden van de ontwikkelingsactoren en instellingen voor de uitvoering van de agenda en de toepassing van de beginselen worden gedefinieerd en verdeeld, om vooruitgang te bevorderen en toekomstige samenwerking te faciliteren;

8.

neemt kennis van het Mexicaanse voorstel voor de opneming van een vijfde beginsel voor doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, te weten „niemand in de steek laten”; erkent het belang van een sterke focus op arme, kwetsbare en gemarginaliseerde groepen, rekening houdend met gendergelijkheid en fragiele en conflictsituaties, in het kader van de agenda voor doeltreffende ontwikkeling; is van mening dat hoewel dit beginsel aansluit op de algehele filosofie en de hoofddoelstelling van de Agenda 2030, de eventuele opneming ervan vergezeld moet gaan van serieuze discussie over en reflectie op het operationeel maken van dit beginsel, met name op het gebied van mainstreaming en indicatoren;

9.

wijst op de noodzaak van een sterke positionering van het GPEDC in het kader van de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 en de actieagenda van Addis Abeba; is van mening dat het GPEDC voor toegevoegde waarde kan zorgen als de werkzaamheden strategisch worden gefaseerd en toegesneden op de werkzaamheden en het tijdschema van het UN ECOSOC Ontwikkelingssamenwerkingsforum, het Financing for Development Forum en het High Level Political Forum;

10.

benadrukt dat het GPEDC een sterke rol moet spelen in de op bewijs-gebaseerde aspecten van toezicht en verantwoordingsplicht met betrekking tot de doeltreffendheidsbeginselen ter verwezenlijking van de SDG's en in de ondersteuning van de volledige toepassing ervan door alle actoren op nationaal niveau; benadrukt dat het GPEDC moet zorgen voor duidelijk gedefinieerde samenwerkingskanalen voor specifieke ontwikkelingsactoren andere dan de OESO-donoren, inclusief opkomende donoren, lokale en regionale overheden, maatschappelijke organisaties, particuliere filantropen, financiële instellingen, bedrijven uit de particuliere sector en vakbonden; is van mening dat de bestuursregelingen van het GPEDC een afspiegeling moeten vormen van de diversiteit van de belanghebbenden;

11.

herinnert eraan dat 1 % van de groei in Afrika meer dan het dubbele vertegenwoordigt van de officiële ontwikkelingshulp;

12.

is van mening dat het GPEDC een leidende rol zou moeten spelen om ervoor te zorgen dat er vooruitgang wordt geboekt met betrekking tot SDG 17, namelijk toezicht en verantwoordingsplicht, grotere doeltreffendheid van de hulp, kwaliteits- en capaciteitsaspecten van financiering voor ontwikkeling, belastingen en houdbaarheid van schulden, waarbij de particuliere sector zou moeten worden gemobiliseerd en zijn verantwoordelijkheid voor duurzame ontwikkeling, transparantie, beleidssamenhang, partnerschap van meerdere belanghebbenden, zuid-zuid-samenwerking en trilaterale samenwerking;

13.

onderstreept de belangrijke rol die het GPEDC moet spelen met betrekking tot SDG-indicator 17.16.1, in het bijzonder bij het tot stand brengen van doeltreffender, inclusievere partnerschappen van meerdere belanghebbenden ter ondersteuning en versterking van de uitvoering van de Agenda 2030 door de kwaliteit van ontwikkelingsinspanningen te meten; verwelkomt de monitoringronde 2016, merkt op dat aantal ontwikkelingspartners dat hierbij is betrokken is toegenomen en ziet uit naar de publicatie van het voortgangsverslag;

14.

moedigt de partijen bij het GPEDC aan de oprichting te overwegen van een onafhankelijker en goed toegerust permanent secretariaat voor het GPEDC, dat voortbouwt op de werkzaamheden van het gezamenlijk ondersteuningsteam, en dringt er bij de EU-lidstaten en partnerlanden op aan nationale contactpunten aan te wijzen;

15.

herinnert eraan dat het Parlement in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn essentiële rol uit te oefenen als democratisch controleur van alle door de EU uitgevoerde beleidsmaatregelen, met inbegrip van het ontwikkelingsbeleid, en verzoekt met klem om regelmatig en tijdig te worden geïnformeerd over de standpunten die de Commissie inneemt in de stuurgroep van het GPEDC;

16.

is verheugd over de vooruitgang die geboekt is en beveelt de Commissie aan nadere inspanningen te leveren om alle betrokken actoren toegang te bieden tot de informatie op het gebied van transparantie van de programmering van de ontwikkelingssamenwerking, financieringsmechanismen, projecten en hulpstromen, met name in de context van het internationale initiatief inzake transparantie van ontwikkelingshulp (IATI) en het opzetten van de „EU Aid Explorer” website; herinnert er evenwel aan dat er op dit gebied nog belangrijke stappen moeten worden gezet en verzoekt alle donoren met klem om dringend aanzienlijke verdere inspanningen te leveren om hun informatie en data eerder beschikbaar te stellen en ze toegankelijker en vergelijkbaarder te maken; dringt er bij de lidstaten die nog geen bijdrage leveren aan het IATI op aan hiermee te beginnen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om gebruik te maken van de beschikbare gegevens en om tevens partnerlanden te ondersteunen door de uitwisseling van informatie en goede praktijken te bevorderen;

17.

is van mening dat de monitoring en evaluatie van en het delen van kennis over geboekte vorderingen op het gebied van ontwikkeling van het allergrootste belang zijn voor het versterken van de verantwoordingsplicht en van de effecten van samenwerking, met name op landenniveau; dringt er derhalve bij de Commissie op aan om, ten minste elke 24 maanden, verslagen in te dienen over de inspanningen en actieplannen van de EU en de lidstaten voor de volledige tenuitvoerlegging van de Busan-beginselen; verzoekt de EU om de partnerlanden te ondersteunen bij het verbeteren van hun administratieve en logistieke capaciteit, en met name hun statistische systemen;

18.

verwelkomt de initiatieven van de OESO die in potentie kunnen bijdragen tot het terugdringen van illegale geldstromen, en roept de internationale gemeenschap op tot intensivering van de samenwerking voor een grotere transparantie van fiscale regelingen en geldstromen in meer algemene zin; beklemtoont in dit verband de cruciale rol en verantwoordelijkheden van multinationale ondernemingen en financiële instellingen;

19.

verzoekt de Commissie en de EU-delegaties en de ontwikkelingsinstanties van de lidstaten om de nationale parlementen en, voor zover mogelijk, de plaatselijke en regionale autoriteiten, alsmede particuliere belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld, op de hoogte te houden van de programmering en de financiële toezeggingen met betrekking tot ontwikkelingshulp, door landenspecifieke verslagen te publiceren over de ontwikkelingssamenwerking, wat een overzicht zou moeten bieden van strategische documenten, donorcoördinatie, Jaarlijkse Actieplannen en lopende en geplande programma's, alsmede verzoeken tot indiening van subsidieprojecten en aanbestedingen of andere gebruikte financieringsinstrumenten;

20.

moedigt de parlementen van ontvangende landen aan nationale beleidsmaatregelen op het gebied van ontwikkelingshulp aan te nemen om ervoor te zorgen dat donoren en ontvangende landen, waaronder de plaatselijke autoriteiten, meer verantwoording afleggen, het financieel beheer van overheidsmiddelen en de absorptiecapaciteit te verbeteren, corruptie en alle vormen van versnippering van de hulp uit te bannen, de belastingstelsels doeltreffend te maken en de voorwaarden te verbeteren om in aanmerking te komen voor begrotingssteun en om, op de langere termijn, minder afhankelijk te worden van ontwikkelingshulp;

21.

acht het van belang te bevorderen dat alle landen zich aansluiten bij het belastinginitiatief van Addis Abeba om de technische bijstand gericht op versterking van de belastingcapaciteit van de partnerlanden tegen 2020 te verdubbelen;

22.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om zich samen met de nationale parlementen van de partnerlanden in te zetten voor constructieve ondersteuning van dergelijke beleidsmaatregelen, ze aan te vullen met regelingen voor wederzijdse verantwoordingsplicht; is verheugd over de inspanningen van de Commissie om de binnenlandse verantwoordingsplicht te verbeteren in de context van begrotingssteun door de institutionele capaciteit van nationale parlementen en hogere controlerende instanties te versterken;

23.

benadrukt de rol die burgers, plaatselijke gemeenschappen, verkozen vertegenwoordigers, confessionele organisaties, maatschappelijke organisaties (CSO's), vakbonden en de particuliere sector spelen in de ontwikkeling van een land, en benadrukt dat dat al deze actoren op verschillende niveaus moeten worden betrokken bij de bevordering en tenuitvoerlegging van de Agenda voor doeltreffendheid; is van mening dat wil hun bijdrage doeltreffend zijn, zij actief betrokken moeten worden bij de planning en tenuitvoerlegging, wederzijdse verantwoordingsplicht en transparantie, monitoring en evaluatie, en dat donoren voorspelbaarder en sneller moeten opereren wanneer zij met deze actoren werken als uitvoerende partners die basisdiensten verlenen om daadwerkelijk de meest kwetsbare groepen van de bevolking te kunnen bereiken;

24.

benadrukt dat ontwikkelingshulp alleen kan worden bestendigd wanneer de ontvangers zich krachtig inzetten en verantwoordelijkheid dragen; onderstreept het belang van gedeelde verantwoordelijkheid voor ontwikkelingsresultaten, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de Istanbul-beginselen, en herinnert eraan dat de democratische eigen inbreng sterke instellingen veronderstelt, die de volledige deelname van de lokale overheden kunnen waarborgen aan de tenuitvoerlegging, opvolging en beoordeling van de ontwikkelingsprogramma's;

25.

onderstreept dat CSO's de mogelijkheid moet worden geboden om hun rol als onafhankelijke ontwikkelingsactoren uit te oefenen, met een specifieke focus op een stimulerende omgeving, die consistent is met internationaal overeengekomen rechten en die de bijdrage van CSO's aan ontwikkeling maximaliseert; spreekt zijn bezorgdheid uit over de afnemende ruimte voor CSO's in veel partnerlanden; verzoekt de Commissie de toegang tot financiering voor CSO's te verbeteren;

26.

is verheugd over de vooruitgang en het engagement van de EU op het gebied van Gezamenlijke Programmering; merkt op dat Gezamenlijke Programmering de versnippering van de hulp en transactiekosten zou moeten verminderen, de complementariteit zou moeten verhogen door een betere werkverdeling, de binnenlandse en onderlinge verantwoording en de voorspelbaarheid van ontwikkelingssamenwerking zou moeten verbeteren en derhalve duidelijke voordelen zou moeten bieden voor zowel de EU als de partnerlanden; merkt op dat Gezamenlijke Programmering wordt verkend in 59 van de 110 partnerlanden die EU-ontwikkelingshulp ontvangen; verzoekt de EU-lidstaten en partnerlanden om hun betrokkenheid bij Gezamenlijke Programmering te intensiveren teneinde de voordelen ervan maximaal en in zo veel mogelijk landen te benutten;

27.

herhaalt zijn verzoek (26) om de regelingen en praktijken om te zorgen voor betere complementariteit en effectieve coördinatie van ontwikkelingshulp tussen EU-lidstaten en instellingen te codificeren en te versterken, door duidelijke en afdwingbare regels in te voeren voor een democratische eigen inbreng, harmonisering, afstemming op landenstrategieën en -systemen, voorspelbaarheid van fondsen, transparantie en wederzijdse verantwoordingsplicht; verzoekt de Commissie informatie te verschaffen over het uitblijven van een reactie op dit verzoek en aan te geven welke alternatieve maatregelen zij in dit verband heeft getroffen of voornemens is te treffen;

28.

herinnert eraan dat de EU en haar lidstaten zich hebben verbonden aan het ontkoppelen van hun ontwikkelingshulp, en erkent de vooruitgang die op dit gebied is geboekt; vraagt om aanvullende inspanningen ter versnelling van de ontkoppeling van ontwikkelingshulp op mondiaal niveau door alle donoren, waaronder ook opkomende economieën; roept donoren op om als eerste optie gebruik te maken van de systemen voor de plaatsing van overheidsopdrachten van partnerlanden;

29.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan nieuwe initiatieven te ontplooien om de zuid-zuid-samenwerking en de trilaterale samenwerkingsprojecten op te zetten, in samenwerking met nieuwe opkomende donorlanden en andere landen met middeninkomens en door mondiale uitdagingen van gemeenschappelijk belang aan te pakken zonder het doel van het uitbannen van armoede uit het oog te verliezen; wijst op de noodzaak om het potentieel van gedecentraliseerde samenwerking ten volle te benutten in het kader van de Agenda voor doeltreffendheid van ontwikkeling, en daarbij alle garanties op het gebied van transparantie, doeltreffendheid en samenhang in acht te nemen en een verdere versnippering van de internationale ontwikkelingshulparchitectuur te vermijden;

30.

benadrukt dat ontwikkelingshulp een belangrijke rol kan spelen bij de bestrijding van armoede, het aanpakken van ongelijkheid, het bevorderen van ontwikkeling, met name van de minst ontwikkelde landen, en het verbeteren van de toegang tot kwalitatief hoogwaardige openbare diensten voor de meest benadeelde en kwetsbare groepen, alsmede een katalyserend effect kan hebben op andere kritieke systeemfactoren die gunstig zijn voor ontwikkeling, zoals bevordering van gendergelijkheid (als uitgewerkt in het Busan-partnerschap), onderwijs en versterking van gezondheidszorgstelsels, met inbegrip van de bestrijding van aan armoede gerelateerde ziekten, als de hulp wordt aangewend in een context van legitiem, inclusief bestuur dat gebaseerd is op de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten;

31.

benadrukt het belang van SDG 16 voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in het algemeen, en waarschuwt dat ontwikkelingshulp niet doeltreffend kan zijn als vrede, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, een onpartijdig, doeltreffend en onafhankelijk rechtsstelsel, toereikende normen en waarborgen voor de integriteit van openbare instellingen en ambtsdragers, inclusieve, participatieve en representatieve besluitvorming op alle niveaus, alsmede transparantie en verantwoordingsplicht ontbreken;

32.

herinnert eraan dat corruptie in de ontvangende landen, al dan niet rechtstreeks verband houdend met ontwikkelingshulp, een ernstige inbreuk vormt op de democratische legitimiteit en de publieke steun voor ontwikkelingshulp in donorlanden; is derhalve verheugd over alle maatregelen die getroffen worden om goed financieel beheer te bevorderen en om de corruptie definitief uit te roeien, en merkt daarbij op dat de situatie in veel partnerlanden per definitie een zekere mate van risico met zich meebrengt;

33.

dringt er bij de lidstaten en andere donorlanden op aan hun inspanningen en menselijk potentieel op te schalen om een beter inzicht te krijgen in de doeltreffendheid en een grondige analyse te maken in een context van kwetsbaarheid, post-conflict en conflictpreventie, waarbij de gewenste resultaten niet altijd kunnen worden vastgesteld aan de hand van data en EU-kaders voor resultaten;

34.

is er sterk van overtuigd dat de particuliere sector een belangrijke partner is voor het verwezenlijken van de SDG's en het mobiliseren van aanvullende middelen voor ontwikkeling; onderstreept dat gezien de toenemende rol van de particuliere sector in ontwikkelingssamenwerking, particuliere actoren hun acties moeten afstemmen op de beginselen van doeltreffende ontwikkelingshulp en gedurende de hele levenscyclus van projecten de beginselen van maatschappelijke verantwoord ondernemen in acht moeten nemen; onderkent de inspanningen van bepaalde particuliere actoren om mensenrechten, sociale inclusie en duurzaamheid in te passen in de kern van hun bedrijfsmodellen, en roept op tot een veralgemening van deze aanpak; wijst erop dat de particuliere sector zich dient te houden aan de beginselen van het internationaal recht en sociale en milieunormen, alsook aan het mondiaal pact van de VN inzake mensenrechten, de leidende beginselen van de VN inzake ondernemingen en mensenrechten, de kernarbeidsnormen van de IAO en het VN-Verdrag tegen corruptie; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat bedrijven die opereren vanuit belastingparadijzen niet deelnemen aan met ODA gefinancierde activiteiten; onderstreept tegelijkertijd de noodzaak dat partnerlanden een stimulerend ondernemingsklimaat bevorderen, waaronder transparante rechts- en regelgevingsstelsels;

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EDEO, het parlement en de regering van Kenia als gastheer van de tweede vergadering op hoog niveau van het GPEDC, de covoorzitters van het GPEDC, het VN-ontwikkelingsprogramma, de OESO en de Interparlementaire Unie.

(1)  http://www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/70/1&Lang=E

(2)  http://www.un.org/esa/ffd/wp-content/uploads/2015/08/AAAA_Outcome.pdf

(3)  https://documents-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/N16/132/05/PDF/N1613205.pdf?OpenElement

(4)  http://www.oecd.org/dac/effectiveness/34428351.pdf

(5)  http://www.oecd.org/dac/effectiveness/49650173.pdf

(6)  http://effectivecooperation.org/2014/03/draft-communique-for-the-first-high-level-meeting-of-the-global-partnership/

(7)  http://effectivecooperation.org/events/2016-high-level-meeting/

(8)  http://effectivecooperation.org/wp-content/uploads/2016/05/4314021e.pdf

(9)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(10)  Conclusies van de Raad 9558/07 van 15.5.2007.

(11)  Document 18239/10 van de Raad.

(12)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-9145-2015-INIT/en/pdf

(13)  http://www.consilium.europa.eu/en/workarea/downloadasset.aspx?id=15603

(14)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-9241-2015-INIT/en/pdf

(15)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-8831-2016-INIT/en/pdf

(16)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-8822-2016-INIT/en/pdf

(17)  Document van de Raad 10715/16

(18)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 100.

(19)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 38.

(20)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 80.

(21)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0558.

(22)  PB C 353 van 27.9.2016, blz. 2.

(23)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0137.

(24)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0224.

(25)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0246.

(26)  Aangenomen teksten van 11 december 2013, P7_TA(2013)0558.


Dinsdag 22 november 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/45


P8_TA(2016)0439

Afronding Bazel III

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de afronding van Bazel III (2016/2959(RSP))

(2018/C 224/06)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies 'van na de crisis' van de topbijeenkomsten van de G20,

gezien de verklaring van de ministers van Financiën en de presidenten van de Centrale Banken van de G20 van 27 februari 2016,

gezien de verklaring van de ministers van Financiën en de presidenten van de Centrale Banken van de G20 van 14-15 april 2016,

gezien de verklaring van de ministers van Financiën en de presidenten van de Centrale Banken van de G20 van 23-24 juli 2016,

gezien de verklaring van de leiders van de G20 van 4-5 september 2016,

gezien de rapporten van het Bazels Comité van bankentoezichthouders (BCBS) voor de leiders van de G20 met updates over de tenuitvoerlegging van de overeengekomen agenda met hervormingen, en met name het BCBS-rapport voor de leiders van de G20 van november 2015 getiteld 'Finalising post-crisis reforms: an update' (1),

gezien de raadplegingsdocumenten van het BCBS van 6 april 2016, over herzieningen van het Bazel III-kader voor de hefboomratio, van 24 maart 2016 getiteld 'Reducing variation in credit risk-weighted assets — constraints on the use of internal model approaches', en van 10 december 2015 over herzieningen van de standaardbenadering voor kredietrisico,

gezien het BCBS-discussie- en raadplegingsdocument getiteld 'Regulatory treatment of accounting provisions' van oktober 2016,

gezien de BCBS-norm voor 'TLAC-holdings — Wijzigingen aan de Bazel III-norm betreffende de definitie van kapitaal' van oktober 2016 (2),

gezien de EU Shadow Banking Monitor van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) van juli 2016,

gezien de resultaten van de stresstests zoals gehouden door de Europese Bankenautoriteit (EBA) en gepubliceerd op 29 juli 2016,

gezien de conclusies van de Raad van12 juli 2016 over afronding van de hervormingen van Bazel 'van na de crisis' (3),

gezien het Global Financial Stability Report van het IMF van 2016,

gezien zijn resolutie van 10 maart 2016 over de Bankenunie — jaarverslag 2015 (4),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten: impact en op weg naar een efficiënter en doeltreffender EU-kader voor financiële regelgeving en een kapitaalmarktenunie (5),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen (6),

gezien het studiedocument voor zijn commissie Economische en Monetaire Zaken getiteld 'De rol van de Europese Unie in internationale economische fora, nr. 5: het BCBS',

gezien de gedachtewisseling met de secretaris-generaal van het Bazels Comité van bankentoezichthouders (BCBS), de heer Bill Coen, met de voorzitter van de raad van toezicht van het SSM, mevrouw Danièle Nouy, met de voorzitter van de EBA, de heer Andrea Enria, en met ondervoorzitter Valdis Dombrovksis van de Europese Commissie over de afronding van Bazel III/Bazel IV,

gezien de verklaring van de Commissie over de herziening van de standaardbenadering voor kredietrisico door het Bazels Comité en de gedachtewisseling die daarop volgde met ondervoorzitter Katainen op 6 juli 2016,

gezien de vraag aan de Commissie over de afronding van Bazel III (O-000136/2016 — B8-1810/2016),

gezien de door de Commissie economische en monetaire zaken ingediende ontwerpresolutie,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat een veerkrachtig en voldoende gekapitaliseerd bankenstelsel een voorwaarde is voor het handhaven van financiële stabiliteit, het verstrekken van passende leningen aan de reële economie gedurende de hele cyclus, en het bevorderen van economische groei;

B.

overwegende dat de leiders van de G20 gedurende de nasleep van de financiële crisis overeenstemming hadden bereikt over een alomvattende hervormingsagenda gericht op aanscherping van de regelgevingsnormen voor internationale banken, inclusief aanscherping van de prudentiële vereisten;

C.

overwegende dat het BCBS bezig is met het uitwerken van internationaal overeengekomen minimumnormen voor prudentiële vereisten voor grote internationaal opererende banken; overwegende dat het BCBS toezicht uitoefent op de toepassing van deze mondiale normen en daarover verslag uitbrengt aan de G20; overwegende dat zijn adviezen een belangrijk instrument zijn voor het voorkomen van regelgevingsversnippering in de wereld;

D.

overwegende dat de Europese Unie de internationaal overeengekomen normen geïmplementeerd heeft in het kader van de kapitaalvereistenverordening (CRR) en de kapitaalvereistenrichtlijn (CRD IV), zij het in een aan de financieringsbehoeften in de EU aangepaste vorm, bijvoorbeeld wat de ondersteuningsfactor voor kmo's betreft, en met een bepaalde mate van flexibiliteit; overwegende dat in de EU besloten is dat deze normen van toepassing zijn op alle banken en niet slechts op de grootste internationaal opererende banken, terwijl sommige niet-Europese landen dat juist wel doen; overwegende dat het belangrijk is de randvoorwaarden op internationaal vlak steeds gelijker te maken; overwegende dat de Commissie verwacht wordt een wetgevingsvoorstel te presenteren voor de herziening van de CRR/CRD IV, gericht op de implementatie van de onlangs overeengekomen herzieningen van het kader van Bazel;

E.

overwegende dat er sprake is van onderlinge verwevenheid tussen en complementariteit van de prudentiële vereisten voor banken enerzijds en andere regelgevingsvereisten, zoals de totale verliesabsorptiecapaciteit (TLAC) en het verplichte gebruik van centrale afwikkeling voor derivaten, anderzijds; overwegende dat het regelgevingskader voor de bankensector in de EU de afgelopen jaren aanmerkelijk is verbeterd, met name middels de totstandbrenging van de Bankenunie;

F.

overwegende dat een goed kader voor financiële stabiliteit en groei alomvattend en evenwichtig moet zijn, en dynamische toezichtspraktijken moet omvatten en zich niet uitsluitend op statische regelgeving — aangaande voornamelijk kwantitatieve aspecten — moet concentreren;

G.

overwegende dat inmiddels vaststaat dat de excessieve variabiliteit in het verleden van risicowegingen en 'strategic risk modelling' gericht op het reduceren van de kapitaalvereisten voor banken, in combinatie met de problemen die de nationale toezichthouders ondervonden bij het beoordelen van de interne modellen, bijgedragen hebben tot de financiële crisis;

H.

overwegende dat de implementatie van de prudentiële vereisten voor verschillende bedrijfsmodellen in de bankensector qua toepassingsgebied en complexiteit aanzienlijk kan verschillen, waarmee een 'unisex'-benadering ondoeltreffend en een onevenredig zware last wordt, met name voor veel kleine, vooral nationaal opererende, minder ingewikkelde en veel zelfstandiger werkende banken, alsook voor hun regelgevers en toezichthouders; overwegende dat dit betekent dat een bepaalde mate van proportionaliteit en flexibiliteit een 'must' is;

I.

overwegende dat het BCBS op dit moment kijkt naar aanvullende wijzigingen van het prudentieel kader voor banken, met name wat betreft het krediet- en het operationeel risico; overwegende dat deze hervormingen voornamelijk gericht zijn op verhoging van de risicogevoeligheid en de robuustheid van de standaardbenadering voor kredietrisico, op verdere aanscherpingen met betrekking tot het gebruik van interne modellen en op afronding van de opzet van de hefboomratio, alsmede op invoering van een potentiële ondergrens voor kapitaal op basis van de standaardbenadering;

J.

overwegende dat de meeste Amerikaanse financiële instellingen de standaardbenadering gebruiken voor het beoordelen van het kredietrisico, terwijl veel grote en middelgrote banken in de EU internationale modellen gebruiken;

K.

overwegende dat een geëigende herziening van de standaardbenadering en eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel een 'conditio sine qua non' zijn om de BCBS-norm aantrekkelijk te maken voor de kleine banken die er voornamelijk gebruik van maken;

L.

overwegende dat de G20 heeft aangegeven dat de huidige herziening niet tot een aanzienlijke verhoging van de algemene kapitaalvereisten moet leiden en dat de lidstaten zich hier tijdens de Ecofin-Raad in juli 2016 bij hebben aangesloten;

M.

overwegende dat de Europese banken nu aan periodieke stresstests van de regelgevende autoriteiten worden onderworpen en dat de resultaten van deze tests openbaar worden gemaakt;

N.

overwegende dat de vertegenwoordigers van niet-EU-landen, zoals Japan, zich ongerust hebben getoond over de toenemende druk op het aantrekken van kapitaal en de hogere kosten voor het in acht nemen van de nieuwe normen;

O.

overwegende dat de BCBS-besluiten geen rechtskracht hebben en in de EU alleen werking hebben na middels de gewone wetgevingsprocedure te zijn omgezet; overwegende dat niet alle nationale bevoegde autoriteiten in het BCBS vertegenwoordigd zijn, en dat de ECB en het SSM volwaardig lid zijn, en dat de Commissie en de EBA de status van waarnemer hebben;

1.

beklemtoont het belang van goede mondiale normen en beginselen voor prudentiële regelgeving voor banken, en verwelkomt het werk dat het BCBS na de crisis op dit vlak heeft verricht;

2.

herhaalt eens te meer dat banken voldoende gekapitaliseerd moeten zijn om de reële economie te ondersteunen, systeemrisico's te reduceren en te vermijden dat banken opnieuw op grote schaal moeten worden geholpen, zoals tijdens de crisis; beklemtoont de noodzaak van passende regelgeving voor de schaduwbankensector, teneinde te zorgen voor eerlijke concurrentie en financiële stabiliteit;

3.

wijst erop dat, anders als in andere landen, banken in Europa een sleutelrol vervullen bij het financieren van de economie en waarschijnlijk de belangrijkste bron van financiering zullen blijven voor huishoudens en ondernemingen, met name kmo's; onderstreept dat er altijd naar is gestreefd dit in de EU-wetgeving tot uitdrukking te laten komen (bijv. middels het gebruik van de ondersteuningsfactor voor kmo's) en dat dit ook zo moet blijven (bijv. door de ondersteuningsfactor te verlengen en uit te breiden); onderkent overigens het belang van het diversifiëren van de bronnen van financiering van de Europese economie, en verwelkomt in dit verband de lopende werkzaamheden in het kader van de kapitaalmarktenunie;

4.

neemt nota van het werk van het BCBS voor de afronding van Bazel III, gericht op grotere eenvoud, vergelijkbaarheid en convergentie van het kader voor risicogewogen kapitaal, teneinde iets te doen aan de excessieve variabiliteit van risicogewogen activa en te komen tot een situatie waarin voor dezelfde risico's ook dezelfde regels gelden; onderstreept de noodzaak van meer transparantie en strengere regels inzake het afleggen van verantwoording, ter vergroting van de legitimiteit van en de betrokkenheid bij de discussies in BCBS-kader; juicht het toe dat de secretaris-generaal van het BCBS in de ECON-commissie is verschenen en hoopt op voortzetting van de dialoog;

5.

beklemtoont dat bij de lopende herziening het door de Groep van gouverneurs en hoofden van toezicht (GHOS) geformuleerde beginsel dat de kapitaalvereisten over de hele linie niet aanzienlijk zullen worden aangescherpt, in acht moet worden genomen, én — tegelijkertijd — de financiële positie van de Europese banken in het algemeen moet worden versterkt;

6.

beklemtoont dat het bevorderen van gelijke randvoorwaarden op mondiaal niveau, middels het verkleinen (in plaats van vergroten) van de verschillen tussen landen en bankmodellen, en onder vermijding van buitensporige lasten voor het Europese bankenmodel, een tweede belangrijk beginsel is, dat evenzeer in acht moet worden genomen;

7.

vindt het zorgwekkend dat een eerste analyse van de onlangs door het BCBS voorgelegde ontwerpteksten erop lijkt te wijzen dat het pakket hervormingen zoals nu geformuleerd de twee hierboven bedoelde beginselen niet in acht lijkt te nemen; vraagt het BCBS zijn voorstellen in de bedoelde richting aan te passen, en de ECB en het SSM de beginselen in kwestie in acht te nemen bij de afronding van en het toezicht op de nieuwe norm;

8.

onderstreept dat deze benadering zou bijdragen tot een consistente toepassing van de nieuwe norm door het Europees Parlement in zijn hoedanigheid als medewetgever;

9.

herinnert aan het belang van het beginsel van proportionaliteit, en dat niet uitsluitend aangaande de omvang van de instellingen waarvoor regelgeving wordt ontwikkeld, maar ook daar waar het gaat om een billijk evenwicht tussen de kosten enerzijds en de baten anderzijds van de regelgeving voor elk van de betrokken partijen;

10.

dringt aan op dialoog en de uitwisseling van goede praktijken tussen de regelgevende instanties betreffende de toepassing van het op EU- en mondiaal niveau overeen te komen beginsel van proportionaliteit;

11.

vraagt het BCBS zowel de kwalitatieve, als de kwantitatieve impact van de nieuwe hervormingen zorgvuldig en volledig in kaart te brengen, en deze impact — vóór de vaststelling van de norm door het Comité — uit te splitsen naar landen en bankmodellen; vindt dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met de eerdere hervormingsvoorstellen van het Comité; vraagt het BCBS de nodige aanpassingen door te voeren, mochten er onevenwichtigheden aan het licht komen;

12.

herinnert eraan dat het belangrijk is bij regelgeving voor een risicogebaseerde benadering te kiezen, met toepassing van dezelfde regels voor dezelfde risico's, en vindt dat de kans op regelgevingswillekeur moet worden verkleind en dat de excessieve variabiliteit van risicogewogen activa moet worden gereduceerd; vraagt het BCBS de risicogevoeligheid van de prudentiële regelgeving te handhaven, door er — onder meer — voor te zorgen dat de herziening van de standaardbenadering en de mogelijkheid voor het toepassen van de IRBA niet tot regelgevingswillekeur leiden en in voldoende mate rekening houden met de specifieke kenmerken van de verschillende vormen van financiering, zoals leningen voor onroerend goed, financiering van infrastructuur en gespecialiseerde leningen, en door onevenredige gevolgen voor de reële economie te vermijden; maakt zich in dit verband zorgen over de mogelijke gevolgen voor de reële economie van de voorgestelde introductie van outputminima;

13.

vraagt de Commissie de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen van de recente en de nieuwe hervormingen voor onder andere de financiering van de reële economie in Europa en voor op stapel staande Europese wetgevingsprojecten, zoals de kapitaalmarktenunie, zorgvuldig en volledig in kaart te brengen; vraagt de Commissie rekening te houden met de resultaten van de enquête en de eerste inventarisatie van de werking van de verordening financiële diensten, die eind 2016 wordt verwacht; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de nieuwe BCBS-voorstellen en/of de tenuitvoerlegging daarvan deze initiatieven niet dwarsbomen; beklemtoont dat deze inventarisatie hetgeen tot nu toe op wetgevingsgebied is bereikt niet mag ondermijnen en niet mag worden opgevat als een oproep tot deregulering;

14.

dringt erop aan bij het vaststellen van de hefboomratio volledig rekening te houden met de vereisten voor het verplicht stellen van centrale afwikkeling van derivaten, teneinde de praktijk van het centraal afwikkelen te bevorderen;

15.

herinnert eraan dat zowel bij de effectbeoordelingen, als de kalibratie van de normen terdege rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de Europese bankmodellen, de markten waarop Europese banken opereren, de omvang van de verschillende instellingen en de verschillende risicoprofielen, teneinde de noodzakelijke diversiteit van de Europese bankensector te handhaven en voor proportionaliteit te zorgen; vraagt de Commissie bij het vaststellen van het toepassingsgebied en bij het in EU-wetgeving omzetten van de BCBS-voorstellen rekening te houden met al deze beginselen;

16.

beklemtoont dat de Europese en de nationale banktoezichthouders een fundamentele rol spelen bij het waarborgen van convergentie op het gebied van toezicht in de EU, met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel en de geschiktheid van de regels voor de verschillende bankmodellen; onderstreept het belang van betrouwbare en vergelijkbare informatie over de situatie van de instellingen waar toezicht op wordt uitgeoefend, met het oog op de doeltreffendheid en betrouwbaarheid daarvan; beklemtoont dat het recht om interne modellen te gebruiken, gehandhaafd moet worden; vraagt het SSM en de EBA hun toezichtstaken voort te zetten, teneinde te garanderen dat de interne modellen op consistente wijze worden toegepast en een weerspiegeling vormen van de risico's van de bedrijfsmodellen van banken, ervoor te zorgen dat hun tekortkomingen op meer uniforme wijze worden aangepakt, en — in voorkomend geval — wijzigingen voor te stellen;

17.

herinnert aan de interactie tussen de prudentiële vereisten voor banken enerzijds en andere belangrijke banknormen anderzijds, zoals de introductie van de TLAC-norm in de EU en de harmonisatie daarvan met het MREL-vereiste in het kader van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD), alsook tussen de prudentiële vereisten in kwestie en de toepassing van de boekhoudnorm IFRS 9 in de nabije toekomst en de Bankenunie; beklemtoont derhalve dat de reflectie over de hervorming van de prudentiële regelgeving rekening moet houden met al deze verschillende elementen, alsmede hun respectieve gevolgen en combinaties van gevolgen;

18.

herinnert eraan dat meerdere grote Europese banken dividend aan aandeelhouders hebben uitgekeerd terwijl ze flink ondergekapitaliseerd waren en ook hun balans niet op consistente wijze hadden opgeschoond;

19.

vraagt de Commissie zich bij haar werkzaamheden te concentreren op een 'small banking box' voor de bankmodellen met het geringste risico en dit geleidelijk uit te breiden tot een beoordeling van de haalbaarheid van een toekomstig regelgevingskader met minder ingewikkelde, beter geëigende en evenredige, speciaal op de verschillende soorten bankmodellen toegesneden prudentiële regels;

20.

beklemtoont het belang van de rol van de Commissie, de Europese Centrale Bank en de Europese Bankenautoriteit bij het werk van het BCBS en bij het verstrekken van transparante en alomvattende updates van de ontwikkelingen in BCBS-kader; dringt erop aan deze rol tijdens bijeenkomsten van Ecofin meer zichtbaarheid te geven en ervoor te zorgen dat beter verantwoording wordt afgelegd aan de ECON-commissie van het Parlement, in concreto in de vorm van regelmatige debriefings door de vertegenwoordigers van de EU in het BCBS;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.

(1)  http://www.bis.org/bcbs/publ/d344.pdf

(2)  https://www.bis.org/bcbs/publ/d387.htm

(3)  http://www.consilium.europa.eu/en/press/press-releases/2016/07/12-conclusions-banking-reform/

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0093.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0006.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0108.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/50


P8_TA(2016)0440

Tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) (2016/2067(INI))

(2018/C 224/07)

Het Europees Parlement,

gezien de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid),

gezien artikel 42, lid 6, en artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) over de instelling van een permanente gestructureerde samenwerking,

gezien het jaarverslag van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie (HV/VV) aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) (13026/2016), in het bijzonder de delen over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB),

gezien de artikelen 2 en 3 en titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en in het bijzonder de artikelen 21 en 36 en artikel 42, leden 2, 3 en 7,

gezien de conclusies van de Raad van 25 november 2013, 18 november 2014, 18 mei 2015, 27 juni 2016 en 17 oktober 2016 over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 20 december 2013 en 26 juni 2015,

gezien zijn resoluties van 21 mei 2015 over de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (1), van 21 mei 2015 over de gevolgen van de ontwikkelingen op de Europese defensiemarkten voor de veiligheids- en defensiecapaciteiten in Europa (2), van 11 juni 2015 over de strategische militaire situatie in het Zwarte Zeebekken na de illegale annexatie van de Krim door Rusland (3), van 13 april 2016 over de EU in een veranderende mondiale omgeving — een meer geconnecteerde, gecontesteerde en complexe wereld (4), en van 7 juni 2016 over vredesondersteunende operaties — betrokkenheid van de EU bij de VN en de Afrikaanse Unie (5),

gezien het document getiteld „Shared Vision, Common Action: A Stronger Europe — A Global Strategy for the European Union’s Foreign and Security Policy”, dat op 28 juni 2016 is gepresenteerd door HV/VV Federica Mogherini,

gezien het uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie, dat op 14 november 2016 is gepresenteerd door VV/HV Federica Mogherini, en gezien de conclusies van de Raad van 14 november 2016 over de uitvoering van de integrale EU-strategie op het gebied van veiligheid en defensie,

gezien de gezamenlijke mededeling van 6 april 2016 van de HV/VV en de Commissie over de bestrijding van hybride bedreigingen (JOIN(2016)0018), en de conclusies van de Raad van 19 april 2016 die hiermee verband houden,

gezien de gezamenlijke mededeling van 28 april 2015 van de HV/VV en de Commissie over capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling (JOIN(2015)0017) en het voorstel van de Commissie van 5 juli 2016 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 230/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (COM(2016)0447),

gezien de gezamenlijke mededeling van 5 juli 2016 van de HV/VV en de Commissie over elementen voor een EU-breed strategisch kader voor steun aan de hervorming van de veiligheidssector (JOIN(2016)0031),

gezien de conclusies van de Raad van 18 april 2016 over het missieondersteuningsplatform,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 april 2015 over de Europese veiligheidsagenda (COM(2015)0185),

gezien de vernieuwde interneveiligheidsstrategie voor de Europese Unie 2015-2020 en de conclusies van de Raad van 15-16 juni 2015 die hiermee verband houden,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 april 2016 over de uitvoering van de Europese veiligheidsagenda ter bestrijding van terrorisme en ter voorbereiding van een echte en doeltreffende veiligheidsunie (COM(2016)0230),

gezien de gezamenlijke mededeling van 11 december 2013 van de HV/VV en de Commissie over de brede EU-aanpak van externe conflicten en crisissituaties (JOIN(2013)0030), en de conclusies van de Raad van 12 mei 2014 die hiermee verband houden,

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over cyberveiligheid en defensie (6), gezien de gezamenlijke mededeling van de HV/VV en de Commissie van 7 februari 2013 over de strategie inzake cyberbeveiliging van de Europese Unie: een open, veilige en beveiligde cyberspace (JOIN(2013)0001), gezien het EU-beleidskader voor cyberdefensie van de Raad van 18 november 2014,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 juli 2016 over het versterken van het Europese cyberbeveiligingssysteem en bevorderen van een concurrerende en innovatieve cyberbeveiligingsbranche (COM(2016)0410),

gezien de technische regeling tussen de computercrisisteams van de NAVO (NATO Computer Incident Response Capability, NCIRC) en de EU (Computer Emergency Response Team, CERT), die op 10 februari 2016 is ondertekend en de informatie-uitwisseling met betrekking tot cyberincidenten bevordert,

gezien de gezamenlijke verklaring van de EU en de NAVO, die op 8 juli 2016 is ondertekend in het kader van de NAVO-top van Warschau 2016 (gezamenlijke verklaring van de voorzitters van de Europese Raad en de Europese Commissie, en van de secretaris-generaal van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie),

gezien het communiqué van de top van Warschau, afgegeven door de staatshoofden en regeringsleiders die op 8-9 juli 2016 deelnamen aan de vergadering van de Noord-Atlantische Raad in Warschau,

gezien de resultaten van de Eurobarometer 85.1 van juni 2016,

gezien artikel 132, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0317/2016),

De strategische context

1.

merkt op dat de Europese veiligheidssituatie aanzienlijk is verslechterd, en dat de instabiliteit, de complexiteit, het gevaar en de onvoorspelbaarheid toenemen; wijst erop dat zich zowel conventionele als hybride bedreigingen voordoen, dat de bedreigingen door statelijke en niet-statelijke actoren worden veroorzaakt en afkomstig zijn uit het Zuiden en het Oosten, en dat ze verschillende gevolgen hebben voor de lidstaten;

2.

herinnert eraan dat de veiligheid van de EU-lidstaten onderling nauw verbonden is en dat de lidstaten op een ongecoördineerde en gefragmenteerde wijze op gemeenschappelijke dreigingen en risico's reageren, waardoor een meer gemeenschappelijke aanpak bemoeilijkt en dikwijls belemmerd wordt; benadrukt dat dit gebrek aan coördinatie een van de zwakke plekken is van het optreden van de Unie; merkt op dat Europa niet veerkrachtig genoeg is om hybride dreigingen, die vaak een grensoverschrijdende dimensie hebben, doeltreffend het hoofd te bieden;

3.

is van mening dat Europa vandaag de dag moet reageren op een grote verscheidenheid aan steeds complexer wordende crises, in een zone die zich uitstrekt van West-Afrika — via de Sahel, de Hoorn van Afrika, het Midden-Oosten en Oost-Oekraïne — tot de Kaukasus; is van mening dat de EU de dialoog en de samenwerking moet opvoeren, zowel met derde landen in de regio als met regionale en subregionale organisaties; is van mening dat de EU erop voorbereid moet zijn om te reageren op structurele veranderingen in de internationale veiligheidssituatie, het hoofd te bieden aan uitdagingen die cyberaanvallen, conflicten tussen staten en de ineenstorting van staten omvatten en om te gaan met de veiligheidsgevolgen van de klimaatverandering;

4.

merkt bezorgd op dat de Europese levenswijze onder druk komt te staan doordat Europa het doelwit is geworden van terroristische acties van een nooit eerder geziene omvang, die zowel door radicale islamistische organisaties als door individuele personen worden uitgevoerd; benadrukt dat de veiligheid van het individu hierdoor op de eerste plaats is komen te staan en dat het traditionele onderscheid tussen de externe en interne dimensies is weggevallen;

5.

vraagt de EU zich aan te passen aan deze veiligheidsuitdagingen, in het bijzonder door de bestaande GVDB-instrumenten efficiënter en in samenhang met andere externe en interne instrumenten te benutten; vraagt de lidstaten beter samen te werken en te coördineren, vooral op het vlak van terrorismebestrijding;

6.

verzoekt om een sterk preventief beleid op basis van alomvattende deradicaliseringsprogramma's; merkt op dat het tevens van essentieel belang is radicalisering en terroristische propaganda actiever te bestrijden, zowel binnen de EU als in de externe betrekkingen van de EU; roept de Commissie op tot actie over te gaan om de verspreiding van extremistische inhoud online aan te pakken en in de strijd tegen radicalisering en terrorisme in alle lidstaten actievere justitiële samenwerking tussen strafrechtstelsels, met inbegrip van Eurojust, te bevorderen;

7.

merkt op dat voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog grenzen in Europa met geweld werden hertekend; wijst op de schadelijke impact van militaire bezetting op de veiligheid van Europa als geheel; herhaalt dat elke met geweld afgedwongen hertekening van de Oekraïense grenzen indruist tegen de beginselen van de Slotakte van Helsinki en het Handvest van de Verenigde Naties;

8.

merkt op dat uit de Eurobarometer 85.1 van juni 2016 blijkt dat ongeveer twee derde van de EU-burgers graag meer betrokkenheid van de EU zou zien op het vlak van veiligheid en defensiebeleid;

9.

meent dat een eensgezinder en bijgevolg doeltreffender Europees buitenlands en veiligheidsbeleid in belangrijke mate kan bijdragen tot de vermindering van de intensiteit van de gewapende conflicten in Irak en Syrië, en tot de eliminatie van de zelfverklaarde Islamitische Staat;

Een herzien en krachtiger GVDB

10.

is er vast van overtuigd dat een grondige en wezenlijke herziening van het GVDB derhalve noodzakelijk is, zodat de EU en haar lidstaten op beslissende wijze kunnen bijdragen tot de veiligheid van de EU, de beheersing van internationale crises en de handhaving van de strategische autonomie van de EU; benadrukt andermaal dat geen enkel land alleen het hoofd kan bieden aan de huidige veiligheidsdreigingen;

11.

is van mening dat voor een succesvolle herziening van het GVDB de EU-lidstaten vanaf het prille begin bij het proces moeten worden betrokken om uit te sluiten dat naar verloop van tijd impasses ontstaan; benadrukt de praktische en financiële voordelen van verdere samenwerking voor de ontwikkeling van de Europese defensiecapaciteiten en wijst op de lopende initiatieven, die tijdens de Europese Raad over defensie in december 2016 moeten worden omgezet in concrete maatregelen; dringt voorts bij de lidstaten en de EU aan op passende investeringen in veiligheid en defensie;

12.

onderstreept dat de instelling van een permanente gestructureerde samenwerking als bedoeld in artikel 42, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie het mogelijk maakt om een eigen defensie of een permanente structuur voor eigen defensie te ontwikkelen, die operaties voor crisisbeheersing kan versterken;

13.

benadrukt dat de EU, aangezien Europa haar veiligheidssituatie niet langer in de hand heeft en het zich niet langer kan veroorloven om zelf de tijd en de plaats van haar acties te bepalen, door middel van GVDB-missies en -operaties alsook andere relevante instrumenten actie moet kunnen ondernemen in het hele domein van crisisbeheersing en tijdens alle fasen van de conflictcyclus, met inbegrip van crisispreventie en crisisafwikkeling, en een volwaardige rol moet krijgen bij de beveiliging van de Europese ruimte en bij het waarborgen van de gemeenschappelijke veiligheid en defensie van de gehele ruimte van vrijheid, veiligheid en recht; moedigt de Europese Raad aan ertoe over te gaan het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid te ontwikkelen tot een gemeenschappelijke defensie, zoals bepaald in artikel 42, lid 2, van het VEU; is van mening dat de versterking van de veerkracht van de EU een van de voornaamste doelstellingen van het GVDB moet zijn;

14.

is ingenomen met de routekaart over het GVDB, die door de VV/HV is gepresenteerd en concrete tijdschema's en stappen bevat; is verheugd dat deze routekaart een aanvulling vormt op het komende Europees defensieactieplan; benadrukt dat de militaire component van het GVDB moet worden versterkt; is er sterk voorstander van dat de lidstaten hun investeringen in veiligheid en defensie coördineren en de financiële steun voor defensieonderzoek op EU-niveau verhogen;

15.

onderstreept tegelijkertijd dat het GVDB op sterke collectieve defensie en doeltreffende financiering moet zijn gebaseerd en moet worden uitgevoerd in afstemming met internationale instellingen op het vlak van veiligheid en defensie, en in volledige complementariteit met de NAVO; is van mening dat de EU de lidstaten moet oproepen de door de NAVO vastgestelde capaciteitsdoelen te verwezenlijken, krachtens welke minimaal 2 % van het bbp voor defensie-uitgaven moet worden bestemd, zoals tijdens de top in Wales en de top in Warschau opnieuw is bevestigd;

16.

herinnert eraan dat conflicten en crises in Europa en elders zowel in de materiële ruimte als in de cyberruimte plaatsvinden en benadrukt dat cyberveiligheid en cyberdefensie tot de kernelementen van het GVDB moeten behoren en volledig in al het intern en extern beleid van de EU moeten worden verwerkt;

17.

is verheugd dat de HV/VV de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie heeft gepresenteerd als een noodzakelijke en positieve ontwikkeling voor het institutionele kader binnen hetwelk het GBVB en het GVDB zullen opereren en zich zullen ontwikkelen; betreurt de geringe betrokkenheid van de lidstaten bij de voorbereiding van de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie;

18.

benadrukt dat een grote mate van betrokkenheid, inbreng en steun van de kant van de lidstaten en de nationale parlementen, in nauwe samenwerking met alle relevante EU-organen, onontbeerlijk is om in de vorm van een EU-witboek inzake veiligheid en defensie, voorafgegaan door het uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie, de snelle en doeltreffende uitvoering van het politieke ambitieniveau, de prioriteiten en de alomvattende benadering van de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie te waarborgen; onderstreept dat het uitvoeringsplan nauw aansluit bij de uitvoering van de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie in bredere zin, bij het komende Europees defensieactieplan en bij de uitvoering van de gezamenlijke, in Warschau ondertekende verklaring van de EU en de NAVO; is verheugd over het werk dat de HV/VV en de lidstaten leveren in verband met het uitvoeringsproces; onderstreept dat er passende middelen beschikbaar moeten worden gesteld voor de uitvoering van de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie en voor een doeltreffend en krachtiger GVDB;

19.

is van mening dat de door de Europese Raad overeen te komen sectorale strategie als een follow-up van de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie moet dienen, waarin het civiel en het militaire ambitieniveau, de taken, de vereisten en capaciteitsprioriteiten nader worden gespecificeerd; herhaalt zijn eerdere verzoeken om een Europees witboek over defensie te ontwikkelen en vraagt de Raad dit document onverwijld voor te bereiden; spreekt de bezorgdheid uit dat het voorgestelde uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie de verwachtingen van het Parlement en het publiek bij lange na niet inlost; herhaalt dat de veiligheid van alle lidstaten van de Europese Unie ondeelbaar is;

20.

wijst op het Europees veiligheidspact dat de ministers van buitenlandse zaken van Duitsland en Frankrijk hebben voorgesteld en staat onder meer achter het voorstel om een gemeenschappelijke analyse van de Europese strategische context uit te voeren, de uitvoering van dreigingsevaluaties tot een periodieke gemeenschappelijke activiteit te maken en daarmee zowel respect te krijgen voor elkaars zorgen als ondersteuning voor gemeenschappelijke vermogens en acties; verwelkomt tevens andere recente initiatieven van de lidstaten die gericht zijn op de ontwikkeling van het GVDB; betreurt echter het gebrek aan zelfbeoordeling van de inactiviteit van de lidstaten met betrekking tot de uitvoering van voormalige Europese toezeggingen op het vlak van defensie;

21.

stelt vast dat samenwerking met de NAVO op vergelijkbare gebieden hiertoe noodzakelijk is; benadrukt dat een oprechte toezegging en een verbeterde en efficiëntere uitwisseling van inlichtingen en informatie tussen de lidstaten onontbeerlijk zijn;

22.

merkt op dat, aangezien interne en externe veiligheid meer en meer met elkaar verweven raken en het steeds moeilijker wordt om onderscheid te maken tussen materiële ruimte en cyberruimte, hun middelen ook moeten worden geïntegreerd, hetgeen de EU in staat zal stellen over het volledige arsenaal aan instrumenten te beschikken, in dien mate als in artikel 42, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is bepaald;

Het GVDB en de geïntegreerde crisisaanpak

23.

wijst op de noodzaak om een permanent EU-hoofdkwartier voor civiele en militaire GVDB-missies en -operaties op te richten, van waaruit geïntegreerd operationeel personeel de hele planningscyclus zou ondersteunen, van het initiële politieke concept tot de gedetailleerde plannen; benadrukt dat dit, in plaats van een kopie van de NAVO-structuren, de noodzakelijke institutionele regeling zou zijn om de planning en het verloop van de capaciteiten van GVDB-missies en -operaties te versterken;

24.

merkt op dat de GVDB-missies en -operaties, waaronder bijstand inzake grensbeheer, capaciteitsopbouw, militaire opleidingsmissies en operaties ter zee, bijdragen tot internationale vrede en stabiliteit;

25.

vindt het betreurenswaardig dat de GVDB-missies en -operaties op structurele zwakheden blijven stuiten, waardoor hun doeltreffendheid wordt ondermijnd; is van mening dat ze echte instrumenten moeten zijn en beter in de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie geïntegreerd kunnen worden;

26.

wijst in dit verband op het politieke ambitieniveau dat in de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie is vastgelegd met het oog op een geïntegreerde aanpak van conflicten en crises die niet alleen engagement van de Unie in alle fasen van de conflictcyclus omvat — in de vorm van preventie, afwikkeling en stabilisering — maar ook de toezegging om overhaast terugtrekken te vermijden; is van mening dat de EU de lidstaten die betrokken zijn bij de coalitie tegen de zelfverklaarde Islamitische Staat, op coherente wijze moet steunen door een op opleiding gerichte GVDB-operatie op touw te zetten in Irak;

27.

is verheugd over het idee van „geregionaliseerde” GVDB-missies in de Sahel, vooral omdat het overeenstemt met de wens van de landen in de subregio om de samenwerking op het vlak van veiligheid op te voeren via het G5-Sahel-platform; is ervan overtuigd dat dit de mogelijkheid biedt om de doeltreffendheid en relevantie van de GVDB-missies ter plaatse (EUCAP Sahel Mali en EUCAP Sahel Niger) te verhogen; benadrukt dat dit concept van „regionalisering” gebaseerd moet zijn op expertise ter plaatse, duidelijke doelstellingen en de middelen om ze te verwezenlijken en niet alleen moet worden bepaald onder impuls van politieke overwegingen;

28.

benadrukt dat de betrokkenheid bij conflicten die een rechtstreekse invloed hebben op de veiligheidssituatie van de EU of van een groep partners en regio's waar de EU de rol heeft van veiligheidsverstrekker, prioriteit moet krijgen bij alle besluiten van de Raad inzake toekomstige missies en operaties; is van mening dat het besluit om zich in te laten met een conflict gebaseerd moet zijn op een gemeenschappelijke analyse, op inzicht in de strategische context en op de gedeelde strategische belangen van de lidstaten, daarbij rekening houdend met de acties van andere bondgenoten en organisaties, zoals de VN en de NAVO; is van mening dat GVDB-missies inzake capaciteitsopbouw moeten worden afgestemd op de hervorming van de veiligheidssector en op de werkzaamheden van de Commissie op het gebied van de rechtsstaat;

29.

neemt kennis van het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EU) nr. 230/2014 (tot vaststelling van een instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede) om de bijstand van de Unie uit te breiden tot capaciteitsopbouw voor militaire actoren in partnerlanden, aangezien hiermee een onmiskenbare bijdrage wordt geleverd aan de veerkracht van de partnerlanden, waardoor de kans kleiner wordt dat zij opnieuw het onderwerp van conflict worden of als wijkplaats voor vijandige activiteiten tegen de EU worden gebruikt; benadrukt dat hiertoe moet worden overgegaan in uitzonderlijke omstandigheden, zoals omschreven in artikel 3 bis van bovengenoemd voorstel tot wijziging van Verordening (EU) nr. 230/2014, teneinde bij te dragen tot duurzame ontwikkeling, behoorlijk bestuur en de rechtsstaat; spoort in dit verband de EDEO en de Commissie aan meer vaart te zetten achter het CBSD-initiatief ter verbetering van de doeltreffendheid en de duurzaamheid van GVDB-missies;

30.

benadrukt dat er tevens andere financieringsinstrumenten moeten worden gevonden ter bevordering van de capaciteitsopbouw van partners op het vlak van veiligheid en defensie; vraagt de EDEO en de Commissie te zorgen voor volledige samenhang en coördinatie om de beste resultaten te bereiken en overlap ter plaatse te voorkomen;

31.

merkt op dat de Petersbergtaken bijgevolg moeten worden herzien en dat de gevechtsgroepen, door de modulariteit te verhogen en de doelgerichtheid van de financiering te bevorderen, zo spoedig mogelijk een inzetbaar militair instrument moeten worden; merkt op dat de weinig constructieve houding van de lidstaten een politieke en operationele belemmering blijft vormen voor de inzet van gevechtstroepen; verzoekt de Raad over te gaan tot de oprichting van het startfonds (bedoeld in artikel 41, lid 3, VEU) voor de dringende financiering van de beginfasen van militaire operaties;

32.

roept op tot meer flexibiliteit in de financiële regels van de EU, dit ter ondersteuning van haar mogelijkheden om op crises te reageren en ter uitvoering van bestaande bepalingen van het Verdrag van Lissabon; wenst dat het Athenamechanisme zodanig wordt herzien dat het toepassingsgebied wordt uitgebreid naar alle gerelateerde kosten, eerst tot snellereactieoperaties en de inzet van EU-gevechtstroepen en dan tot alle militaire operaties;

Samenwerking met de NAVO en andere partners

33.

herinnert eraan dat de NAVO en de EU dezelfde strategische belangen hebben en in het Oosten en het Zuiden met dezelfde uitdagingen worden geconfronteerd; wijst erop dat de clausule inzake wederzijdse verdediging — artikel 42, lid 7, VEU — onder meer relevant is voor de EU-lidstaten, ongeacht of ze al dan niet lid zijn van de NAVO; merkt op dat de EU er met haar eigen middelen toe in staat moet zijn om de EU-lidstaten die geen lid zijn van de NAVO in dezelfde mate te beschermen; wijst op de doelstelling van de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie om een passend niveau van Europese strategische autonomie te bewaren en benadrukt dat beide organisaties over complementaire middelen moeten beschikken; is van mening dat de strategische autonomie van de EU moet worden ingezet ter versterking van het Europese vermogen om de veiligheid binnen en buiten haar grenzen te bevorderen, het partnerschap met de NAVO te versterken en de trans-Atlantische banden aan te halen;

34.

meent dat het fundament van een nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de EU en de NAVO wordt gevormd door de complementariteit en compatibiliteit van hun missies en, bijgevolg, van het arsenaal aan instrumenten waarover beide organisaties beschikken; benadrukt dat de betrekkingen tussen beide organisaties van coöperatieve aard moeten blijven en niet competitief moeten worden; is van mening dat de EU de lidstaten moet oproepen het door de NAVO vastgestelde capaciteitsdoel van minimaal 2 % van het bbp voor defensie-uitgaven te verwezenlijken;

35.

benadrukt dat de NAVO op afschrikkings- en defensiegebied het best is toegerust en wijst erop dat de organisatie bereid is tot collectieve defensie over te gaan (artikel V van het Noord-Atlantisch Verdrag) in gevallen waarin een van haar leden wordt aangevallen, terwijl het zwaartepunt van het GVDB momenteel bij vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid (artikel 42 VEU) ligt en de EU over bijkomende middelen beschikt om te reageren op bedreigingen van de interne veiligheid van de lidstaten, waaronder ondermijning, bedreigingen die geen van alle onder artikel V vallen; herhaalt dat de solidariteitsclausule van artikel 222 VWEU het waarborgen van de bescherming van de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische aanval beoogt;

36.

is ingenomen met de gezamenlijke verklaring die in Warschau door de EU en de NAVO is ondertekend, en staat volledig achter de samenwerkingsgebieden die daarin worden genoemd; merkt op dat in de verklaring veeleer algemeen aanvaarde informele praktijken worden beschreven dan dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO naar een hoger niveau wordt getild; benadrukt dat meer bepaald de samenwerking moet worden geïntensiveerd en de capaciteitsopbouw met betrekking tot hybride bedreigingen, cyberbedreigingen en onderzoek verder moet worden aangevuld; is ingenomen met de verklaarde doelstelling van de routekaart van Bratislava om onmiddellijk met de uitvoering van de gezamenlijke verklaring te beginnen;

37.

staat volledig achter nauwere samenwerking op het vlak van veiligheid en defensie met andere institutionele partners, waaronder de VN, de Afrikaanse Unie en de OVSE, alsook strategische bilaterale partners, in het bijzonder de VS, op domeinen zoals hybride bedreigingen, maritieme veiligheid, snelle reactie, terrorismebestrijding en cyberveiligheid;

De Europese samenwerking op defensiegebied

38.

is van mening dat de ontwikkeling van een sterkere defensie-industrie de strategische autonomie en de technologische onafhankelijkheid van de EU zou ondersteunen; is van mening dat voor de versterking van de status van de EU als veiligheidsverstrekker in het nabuurschap van Europa gepaste en voldoende capaciteit nodig is, evenals een competitieve, doelmatige en transparante defensie-industrie die voor een duurzame toeleveringsketen zorgt; wijst erop dat de Europese defensiesector wordt gekenmerkt door versnippering en duplicatie, en dat daaraan geleidelijk een einde moet worden gemaakt door stimulansen te bieden en beloningen uit te loven aan alle nationale componenten, daarbij rekening houdend met het langetermijnperspectief van een geïntegreerde defensiemarkt;

39.

betreurt het dat de lidstaten het beleidskader voor systematische en langetermijnsamenwerking op het vlak van defensie nog niet met het nodige engagement hebben uitgevoerd en dat het initiatief voor bundelen en delen geen tastbare resultaten heeft opgeleverd; vraagt de Raad regelmatige halfjaarlijkse defensiedebatten in te voeren om strategische richtsnoeren te verstrekken en politieke impuls te geven aan het GVDB en de Europese defensiesamenwerking;

40.

benadrukt dat de samenwerking op het vlak van cyberdefensie verder moet worden versterkt en dat de volledige cyberveerkracht van GVDB-missies moet worden gegarandeerd; dringt er bij de Raad op aan cyberdefensie als een integraal onderdeel op te nemen in zijn defensiedebatten; is van mening dat nationale cyberdefensiestrategieën dringend noodzakelijk zijn; vraagt de lidstaten cybercapaciteitsopbouwmaatregelen ten volle te benutten, onder verantwoordelijkheid van het Europees Defensieagentschap (EDA), en gebruik te maken van het Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence (CCDCOE) van de NAVO;

41.

wijst erop dat alle lidstaten moeite hebben om een zeer brede waaier aan volledig operationele defensiecapaciteiten in stand te houden, vooral wegens financiële beperkingen; roept derhalve op tot meer coördinatie en duidelijkere keuzes over welke capaciteiten in stand worden gehouden, zodat de lidstaten zich in bepaalde capaciteiten kunnen specialiseren;

42.

is van mening dat interoperabiliteit van essentieel belang is om de strijdkrachten van de lidstaten compatibeler en meer geïntegreerd te maken; benadrukt derhalve dat de lidstaten de mogelijkheid van gezamenlijke aanbestedingen voor defensiemiddelen moeten onderzoeken; merkt op dat de protectionistische en gesloten aard van de defensiemarkten in de EU dit bemoeilijkt;

43.

herinnert eraan dat een krachtige Europese industriële en technologische defensiebasis, die tevens voorzieningen biedt aan kmo's, een van de hoekstenen vormt van het GVDB en een voorwaarde is voor een gemeenschappelijke markt, waardoor de EU haar strategische autonomie kan opbouwen;

44.

betreurt het te moeten vaststellen dat de lidstaten Richtlijn 2009/81/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied en Richtlijn 2009/43/EG betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap in compleet verschillende mate toepassen; vraagt de Commissie de leidraad over artikel 346 consequent toe te passen en haar rol als hoedster van de Verdragen op zich te nemen door inbreukprocedures in te leiden in geval van schendingen van de richtlijnen; vraagt de lidstaten de multinationale inspanningen aan de vraagzijde van militaire aanbestedingen te verbeteren en vraagt de Europese industrie aan de aanbodzijde de globale marktposities te versterken door betere coördinatie en industriële consolidatie;

45.

is verontrust over de aanhoudende daling van de middelen voor defensieonderzoek in de lidstaten, die de industriële en technologische basis en daarmee de strategische autonomie van de EU op losse schroeven zet; verzoekt de lidstaten hun legers uit te rusten met materieel dat door de Europese defensie-industrie is vervaardigd en niet door concurrerende industrieën;

46.

is ervan overtuigd dat een versterking van de rol van het Europees Defensieagentschap bij de coördinatie van capaciteitsgerichte programma's, projecten en activiteiten, de doeltreffendheid van het GVDB ten goede zou komen; is van mening dat het Europees Defensieagentschap moet worden ondersteund bij de volledige verwezenlijking van zijn doelstellingen, waaronder met name zijn toekomstige prioriteiten en rollen in het kader van het Europees defensieactieplan (EDAP) en het Europees onderzoeksprogramma voor defensie (EDRP); vraagt de lidstaten derhalve de organisatie, procedures en activiteiten van het agentschap te herzien, waardoor meer mogelijkheden voor verdere samenwerking en integratie kunnen ontstaan; vraagt de lidstaten het Europees Defensieagentschap te voorzien van richtsnoeren voor het coördineren van een herziening van het vermogensontwikkelingsplan (CDP), in overeenstemming met de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie en de sectorale strategie;

47.

benadrukt dat cyberveiligheid alleen al door haar aard een beleidsdomein is waarin samenwerking en integratie cruciaal is, niet alleen tussen de EU-lidstaten, belangrijke partners en de NAVO, maar ook tussen verschillende actoren in de samenleving, aangezien het niet alleen een militaire verantwoordelijkheid is; verzoekt om duidelijkere richtsnoeren over hoe en in welke context de defensieve en offensieve capaciteiten van de EU moeten worden benut; herinnert eraan dat het Europees Parlement meermaals om een grondige herziening van de wetgeving inzake de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik heeft verzocht om te vermijden dat software en andere systemen die tegen de digitale infrastructuur van de EU kunnen worden gebruikt en die kunnen worden gebruikt om de mensenrechten te schenden, in verkeerde handen vallen; vraagt de EU op internationale fora — met inbegrip van maar niet beperkt tot fora voor internetbeheer — het beginsel te bepleiten dat de kerninfrastructuur van het internet een neutrale zone moet zijn waarin het regeringen die hun nationale belangen nastreven, verboden is zich te mengen;

48.

ondersteunt de initiatieven van de Commissie die verband houden met defensie, zoals het defensieactieplan en het defensie-industriebeleid, die na de presentatie van een EU-witboek inzake veiligheid en defensie moeten starten; is voorstander van verdere betrokkenheid van de Commissie op defensiegebied, door middel van uitgebreide en gerichte onderzoeken, planning en tenuitvoerlegging; is ingenomen met de voorbereidende actie voor GVDB-gerelateerd onderzoek en verzoekt om toereikende financiering voor de verdere duur van het huidig meerjarig financieel kader (MFK); is voorstander van de ontwikkeling van een onderzoeksprogramma voor defensie binnen het volgende MFK (2021-2027);

49.

is van mening dat een toekomstig onderzoeksprogramma voor defensie onderzoeksprojecten moet financieren op prioritaire, door de lidstaten overeen te komen gebieden, en dat een Europees defensiefonds zou kunnen worden ingezet ter ondersteuning van de financiering van door de lidstaten overeengekomen vermogens met erkende Europese meerwaarde;

50.

dringt aan op een hervorming van het Europees recht zodat de Europese defensie-industrie dezelfde overheidssteun kan ontvangen als de Amerikaanse industrie;

o

o o

51.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de fungerend voorzitter van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de OVSE.

(1)  PB C 353 van 27.9.2016, blz. 59.

(2)  PB C 353 van 27.9.2016, blz. 74.

(3)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 74.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0120.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0249.

(6)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 145.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/58


P8_TA(2016)0441

Strategische communicatie van de EU in reactie op negatieve EU-propaganda door derden

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de strategische communicatie van de EU in reactie op negatieve EU-propaganda door derden (2016/2030(INI))

(2018/C 224/08)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 2 april 2009 over het Europese geweten en het totalitarisme (1),

gezien de verklaring van de top in Straatsburg en Kehl van 4 april 2009, die werd aangenomen naar aanleiding van de 60e verjaardag van de NAVO,

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (2),

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 9 februari 2015 over terrorismebestrijding,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 maart 2015,

gezien de conclusies van de Raad over de regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die uitgaat van ISIS/Da'esh van 16 maart 2015, opnieuw bevestigd door de Raad Buitenlandse Zaken op 23 mei 2016,

gezien het verslag van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over de Europese Unie in een veranderende mondiale omgeving — een meer geconnecteerde, gecontesteerde en complexe wereld van 18 mei 2015 en de lopende werkzaamheden voor een nieuwe wereldwijde veiligheidsstrategie van de EU,

gezien zijn resolutie van 10 juni 2015 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de EU en Rusland (3),

gezien het EU-actieplan inzake strategische communicatie (Ref. Ares(2015)2608242 — 22.6.2015),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (4),

gezien de verklaring van de NAVO-top op 5 september 2014 in Wales,

gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over het voorkomen van de radicalisering en werving van Europese burgers door terroristische organisaties (5),

gezien de mededeling van 28 april 2015 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de Europese veiligheidsagenda (COM(2015)0185),

gezien de gezamenlijke mededeling van 6 april 2016 van de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement en de Raad betreffende het gezamenlijk kader voor de bestrijding van hybride bedreigingen — een reactie van de Europese Unie (JOIN(2016)0018),

gezien de mededeling van 20 april 2016 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad over de uitvoering van de Europese veiligheidsagenda ter bestrijding van terrorisme en ter voorbereiding van een echte en doeltreffende veiligheidsunie (COM(2016)0230),

gezien de haalbaarheidsstudie van het Europees Fonds voor Democratie over Russischtalige media-initiatieven in het Oostelijk Partnerschap en verder getiteld „Bringing Plurality and Balance to the Russian Language Media Space”,

gezien verslag A/HRC/31/65 van de speciale rapporteur van de VN over het bevorderen en beschermen van mensenrechten en fundamentele vrijheden bij terrorismebestrijding,

gezien Algemeen Commentaar 34 van het Mensenrechtencomité van de VN (CCPR/C/GC/34),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0290/2016),

A.

overwegende dat de EU zich bij haar optreden op het internationale toneel laat leiden door beginselen als democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden alsook mediavrijheid, toegang tot informatie, vrijheid van meningsuiting en pluralisme in de media, dat niettemin in zekere mate kan worden beperkt zoals vastgesteld in internationaal recht, met inbegrip van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; overwegende dat derde partijen die de Unie in diskrediet willen brengen deze waarden niet delen;

B.

overwegende dat er steeds meer systematische druk wordt uitgeoefend op de EU, de EU-lidstaten en de EU-burgers om de informatie-, desinformatie- en verkeerde-informatiecampagnes en -propaganda aan te pakken van landen en niet-overheidsactoren, zoals transnationale terreur- en misdaadorganisaties in het nabuurschap van de EU, die het hele idee van objectieve informatie of ethische journalistiek ondermijnen, stellen dat alle informatie partijdig is of een instrument is van politieke macht en ook mikken op democratische waarden en belangen;

C.

overwegende dat mediavrijheid, toegang tot informatie en vrijheid van meningsuiting hoekstenen zijn van een democratisch stelsel, waarin de transparantie van media-eigendom en de financieringsbronnen van media van cruciaal belang zijn; overwegende dat de strategieën om te zorgen voor kwalitatief hoogwaardige journalistiek, pluralisme in de media en het controleren van de feiten slechts doeltreffend kunnen zijn wanneer de verstrekkers van informatie worden vertrouwd en geloofwaardig zijn; overwegende dat er tegelijkertijd een kritische beoordeling moet plaatsvinden ten aanzien van de vraag hoe moet worden omgegaan met mediabronnen waarvan is bewezen dat zij zich herhaaldelijk hebben beziggehouden met strategieën van bewuste misleiding en desinformatie, vooral in de „nieuwe media”, sociale netwerken en de digitale sfeer;

D.

overwegende dat informatieoorlogen een historisch fenomeen zijn dat zo oud is als oorlogsvoering zelf; overwegende dat tijdens de Koude Oorlog een gerichte informatieoorlog extensief gevoerd werd en dat deze tactiek sindsdien integraal deel uitmaakt van moderne oorlogsvoering, een combinatie van militaire en niet-militaire maatregelen van geheime en open aard, bedoeld om de politieke, economische en sociale situatie in een land dat wordt aangevallen te destabiliseren, zonder formele oorlogsverklaring, die niet alleen tegen partners van de EU is gericht, maar ook tegen de EU zelf en haar instellingen en alle lidstaten en burgers ongeacht hun nationaliteit of religie;

E.

overwegende dat het Kremlin er met de Russische annexatie van de Krim en de door Rusland gevoerde hybride oorlog in het Donetsbekken voor heeft gezorgd dat de confrontatie met de EU is geëscaleerd; overwegende dat het Kremlin zijn propaganda heeft geïntensiveerd, waarin Rusland een versterkte rol speelt in de Europese mediaomgeving en zich richt op het creëren van politieke steun in Europa voor het Russische optreden en het ondermijnen van de samenhang in het buitenlands beleid van de EU;

F.

overwegende dat oorlogspropaganda en het propageren van op nationale afkomst, ras of godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld verboden zijn overeenkomstig artikel 20 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

G.

overwegende dat de financiële crisis en de opkomst van nieuwe vormen van digitale media hebben geleid tot grote uitdagingen voor de kwalitatief hoogwaardige journalistiek, leidend tot een afname van kritisch denken onder het publiek, waardoor zij vatbaarder zijn geworden voor desinformatie en manipulatie;

H.

overwegende dat de propaganda en de binnendringing van Russische media bijzonder sterk en vaak ongeëvenaard is in de landen van het oostelijk nabuurschap; overwegende dat de nationale media in deze landen vaak zwak zijn en geen antwoord kunnen bieden op de kracht en macht van de Russische media;

I.

overwegende dat technologieën voor informatie- en communicatieoorlogen worden ingezet om acties te rechtvaardigen in het kader waarvan de soevereiniteit, politieke onafhankelijkheid, veiligheid van de burgers en territoriale integriteit van EU-lidstaten worden bedreigd;

J.

overwegende dat de EU ISIS/Da'esh niet als staat of staatsaanverwante organisatie erkent;

K.

overwegende dat ISIS/Da'esh, Al Qaida en vele andere jihadistische terroristische groeperingen systematisch gebruikmaken van communicatiestrategieën en directe propaganda, zowel offline als online, als deel van de rechtvaardiging van hun acties tegen de EU en de lidstaten en tegen Europese waarden en ook om de rekrutering van Europeanen te bevorderen;

L.

overwegende dat in 2014, naar aanleiding van de verklaring van de NAVO-top in Straatsburg en Kehl, waarin werd benadrukt dat het steeds belangrijker is dat de NAVO op passende, tijdige, nauwkeurige en flexibele wijze communiceert over haar veranderende taken, doelstellingen en missies, het NATO Strategic Communications Centre of Excellence (expertisecentrum voor strategische communicatie van de NAVO) werd opgericht in Letland, wat werd verwelkomd in de verklaring van de NAVO-top in Wales;

De strategische communicatie van de EU in reactie op negatieve EU-propaganda door derden

1.

benadrukt dat er verschillende vormen van vijandige propaganda tegen de EU bestaan en dat hiervoor verschillende instrumenten worden gebruikt, vaak op maat gemaakt om bij het profiel van de EU-lidstaten te passen, teneinde de waarheid geweld aan te doen, twijfel te zaaien, lidstaten te verdelen, de strategische loskoppeling tussen de Europese Unie en haar partners in Noord-Amerika in de hand te werken, het besluitvormingsproces lam te leggen, de EU-instellingen en trans-Atlantische partners, waarvan de rol voor de Europese veiligheids- en economische architectuur wordt erkend, in de ogen van de EU-burgers en de burgers van het nabuurschap in diskrediet te brengen en het Europese politieke verhaal op basis van democratische waarden, mensenrechten en de rechtsstaat te ondermijnen en uit te hollen; herinnert eraan dat een van de belangrijkste instrumenten die worden gebruikt het inboezemen van angst en onzekerheid onder EU-burgers is, evenals het presenteren van vijandelijke staten en niet-overheidsactoren als veel sterker en succesvoller dan zij in werkelijkheid zijn;

2.

vraagt de EU-instellingen te erkennen dat strategische communicatie en informatieoorlog niet alleen externe, maar ook interne EU-kwesties zijn en is bezorgd over de vele tussenschakels waarover de anti-EU-propaganda binnen de EU beschikt; is bezorgd over het beperkte bewustzijn in enkele lidstaten van het feit dat zij het publiek en de arena zijn van propaganda en desinformatie; vraagt de EU-actoren in dit verband het huidige gebrek aan duidelijkheid en overeenstemming over wat als propaganda en desinformatie wordt beschouwd aan te pakken en in samenwerking met vertegenwoordigers van de media en deskundigen uit de EU-lidstaten gemeenschappelijke definities te ontwikkelen en gegevens en feiten over het bereik van propaganda te vergaren;

3.

stelt vast dat desinformatie en propaganda deel uitmaken van hybride oorlogvoering; wijst er daarom op dat het bewustzijn moet worden vergroot en assertiviteit aan de dag moet worden gelegd via institutionele/politieke communicatie, onderzoek van denktanks/de academische wereld, socialemediacampagnes, initiatieven van het maatschappelijk middenveld, mediageletterdheid en andere nuttige maatregelen;

4.

benadrukt dat de strategie van anti-EU-propaganda en desinformatie door derde landen verschillende vormen kan aannemen en dat hierbij met name gebruik wordt gemaakt van traditionele media, sociale netwerken, schoolprogramma's en politieke partijen, zowel binnen als buiten de Europese Unie;

5.

wijst op het meerlagige karakter van de huidige strategische communicaties van de EU op verschillende niveaus, met inbegrip van de EU-instellingen, de lidstaten, verschillende organen van de NAVO en de VN, ngo's, organisaties van het maatschappelijk middenveld, en vraagt een betere coördinatie en uitwisseling van eventuele informatie tussen die verschillende actoren; vraagt een betere coördinatie en uitwisseling van eventuele informatie tussen de verschillende actoren die blijk hebben gegeven van hun bezorgdheid over deze propaganda-activiteiten en die strategieën willen invoeren om de desinformatie te bestrijden; is van mening dat wat de EU betreft, de instellingen van de Unie verantwoordelijk moeten zijn voor een dergelijke coördinatie;

6.

erkent dat de EU haar inspanningen op het gebied van strategische communicatie als prioriteit moet zien, waarvoor passende middelen beschikbaar moeten zijn; herhaalt dat de EU een succesvol integratiemodel is dat nog steeds, tijdens de crisis, landen aantrekt die het willen kopiëren of er deel van willen uitmaken; benadrukt derhalve dat de EU haar positieve boodschap over haar successen, waarden en beginselen met vastberadenheid en moed moet verspreiden, en dat de EU op offensieve wijze, en niet op defensieve wijze, haar verhaal moet vertellen;

De Russische desinformatie- en propagandaoorlog erkennen en blootleggen

7.

betreurt het dat Rusland contacten en vergaderingen met EU-partners eerder gebruikt voor propagandadoeleinden en voor het in het openbaar verzwakken van het gemeenschappelijke standpunt van de EU dan voor het tot stand brengen van een daadwerkelijke dialoog;

8.

erkent dat de Russische regering gebruik heeft gemaakt van een groot gamma instrumenten en hulpmiddelen, zoals denktanks en speciale stichtingen (Russkij Mir), speciale autoriteiten (Rossotrudnitsjestvo), meertalige tv-kanalen (Russia Today), pseudonieuwsagentschappen en multimediadiensten (Sputnik), grensoverschrijdende sociale en religieuze groepen aangezien het regime zichzelf wil presenteren als de enige ware beschermer van de traditionele christelijke waarden, sociale media en internettrollen om de democratische waarden in twijfel te trekken, Europa te verdelen, binnenlandse steun te krijgen en de perceptie te scheppen van falende staten in het oostelijk nabuurschap van de EU; benadrukt dat Rusland relevante financiële middelen investeert in zijn desinformatie- en propaganda-instrumenten die direct door de staat worden ingezet of door ondernemingen en organisaties die door het Kremlin worden gecontroleerd; benadrukt dat het Kremlin enerzijds politieke partijen en organisaties in de EU financieel steunt met als doel de politieke samenhang te ondermijnen en dat de propaganda van het Kremlin anderzijds rechtstreeks gericht is tegen specifieke journalisten, politici en individuen in de EU;

9.

herinnert eraan dat veiligheids- en inlichtingendiensten concluderen dat Rusland de capaciteiten heeft en ernaar streeft acties uit te voeren die gericht zijn op het destabiliseren van andere landen; merkt op dat dit vaak in de vorm van steun aan politieke extremisten plaatsvindt, evenals in de vorm van grootschalige desinformatie en massamediacampagnes; constateert bovendien dat dergelijke mediabedrijven aanwezig en actief zijn in de EU;

10.

wijst erop dat de informatiestrategie van het Kremlin complementair is aan zijn beleid om de bilaterale betrekkingen, de economische samenwerking en gemeenschappelijke projecten met individuele EU-lidstaten te intensiveren om de samenhang in de EU te verzwakken en het EU-beleid te ondermijnen;

11.

stelt dat Russische strategische communicatie onderdeel is van een grotere ondermijnende campagne om de EU-samenwerking en de soevereiniteit, politieke onafhankelijkheid en territoriale integriteit van de Unie en haar lidstaten te verzwakken; dringt er bij de lidstaten op aan waakzaam te zijn tegenover Russische informatieactiviteiten op Europese grond en de inspanningen voor het delen van capaciteiten en contra-activiteiten die gericht op het bestrijden van dergelijke activiteiten uit te breiden;

12.

spreekt scherpe kritiek uit over de Russische inspanningen om het integratieproces in de EU te verstoren en betreurt in dit verband dat Rusland anti-EU-krachten in de EU ondersteunt, en met name extreemrechtse partijen, populistische krachten en bewegingen die de fundamentele waarden van liberale democratieën terzijde schuiven;

13.

is ernstig bezorgd over de snelle toename van door het Kremlin geïnspireerde activiteiten in Europa, waaronder desinformatie en propaganda die ertoe zouden kunnen leiden dat de Russische invloed om de EU te verzwakken of te verdelen toeneemt of behouden blijft; benadrukt dat een groot deel van de propaganda van het Kremlin tot doel heeft sommige Europese landen te beschrijven als landen die traditioneel tot de „Russische invloedssfeer” behoren; merkt op dat het verspreiden en opleggen van een ander verhaal een van de voornaamste strategieën is en dat verhaal vaak is gebaseerd op een gemanipuleerde interpretatie van historische gebeurtenissen gericht op het rechtvaardigen van zijn externe optreden en geopolitieke belangen; merkt op dat geschiedvervalsing een van de voornaamste strategieën is; wijst in dit verband op de noodzaak om het bewustzijn te vergroten van de misdaden van communistische regimes door middel van publieke campagnes en het onderwijs en om onderzoeks- en documentatieactiviteiten te ondersteunen, met name in de landen van het voormalige Sovjetblok, om het verhaal van het Kremlin te bestrijden;

14.

benadrukt dat Rusland misbruik maakt van het feit dat er geen internationaal juridisch kader bestaat in domeinen als cyberveiligheid, dat er sprake is van een ontoereikende verantwoordingsplicht in de mediawetgeving en profiteert van elke dubbelzinnigheid op deze domeinen; benadrukt dat agressieve Russische activiteiten in de cyberspace de informatieoorlog mogelijk maken; verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) aandacht te besteden aan de rol van internetknooppunten als kritieke infrastructuur voor de veiligheidsstrategie van de EU; benadrukt dat het cruciaal is om ervoor te zorgen dat de informatiesystemen op EU-niveau en het niveau van de lidstaten weerbaar zijn, met name tegen verloochening en verstoringen die een belangrijke rol kunnen spelen in hybride conflicten en het bestrijden van propaganda, en dat nauw samengewerkt moet worden met de NAVO en met name met het Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence van de NAVO;

15.

nodigt de lidstaten uit om gecoördineerde mechanismen voor strategische communicatie te ontwikkelen ter ondersteuning van attributie en ter bestrijding van desinformatie en propaganda, om hybride dreigingen aan het licht te brengen;

De informatieoorlog, desinformatie en radicaliseringsmethoden van ISIS/Da'esh begrijpen en aanpakken

16.

is zich bewust van de reeks strategieën die ISIS/Da'esh gebruikt op regionaal en mondiaal niveau ter bevordering van zijn politiek, religieus, sociaal, haatdragend en gewelddadig discours; vraagt de EU en de lidstaten een tegendiscours tegen ISIS/Da'esh te ontwikkelen, waarbij het onderwijssysteem wordt betrokken, door de empowerment en grotere zichtbaarheid van mainstream islamitische geleerden die de geloofwaardigheid hebben om de propaganda van ISIS/Da'esh te delegitimiseren; is verheugd over de inspanningen van de wereldwijde coalitie tegen ISIS/Da'esh en steunt in dit verband de regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan een tegendiscours tegen de propaganda van de jihadisten te ontwikkelen en te verspreiden en daarbij in het bijzonder aandacht te schenken aan een pedagogische dimensie inzake het theologisch misbruik dat de promotie van de radicale islam inhoudt;

17.

onderstreept dat islamitische terroristische organisaties, en met name ISIS/Da'esh en Al Qaida, zich bezighouden met actieve informatiecampagnes die tot doel hebben de Europese waarden en belangen te ondermijnen en te zorgen voor meer haat tegen deze waarden en belangen; is bezorgd over het wijdverspreide gebruik van sociale media, en met name Twitter en Facebook, door ISIS/Da'esh om zijn propaganda te verspreiden en voor rekrutering, vooral bij jongeren; benadrukt in dit verband het belang van de opname van een strategie voor tegenpropaganda tegen ISIS/Da'esh in een bredere, alomvattende regionale strategie, waarin diplomatieke, sociaal-economische en ontwikkelingsinstrumenten en instrumenten voor conflictpreventie worden gecombineerd; is verheugd over de oprichting van de StratCom Task Force voor het zuiden, die op doeltreffende wijze kan bijdragen tot de deconstructie en strijd tegen extremistische propaganda en invloed van ISIS/Da'esh;

18.

benadrukt dat de EU en Europese burgers een geviseerde doelgroep zijn voor ISIS/Da'esh en roept de EU en de lidstaten op nauwer samen te werken om de samenleving, in het bijzonder jongeren, te beschermen tegen rekrutering en zo hun weerbaarheid tegen radicalisering te verhogen; benadrukt dat meer nadruk moet worden gelegd op het verbeteren van de EU-instrumenten en -methoden, met name in de cyberspace; vraagt elke lidstaat om, in nauw overleg met het in oktober 2015 opgerichte kenniscentrum van het netwerk voor voorlichting over radicalisering, de sociaaldemografische redenen die aan de basis liggen van gevoeligheid voor radicalisering te onderzoeken en op doeltreffende wijze aan te pakken, meerlagige structuren (universitair onderzoek, gevangeniswezen, politie, justitie, sociale diensten, onderwijs) op te richten om radicalisering te bestrijden; benadrukt dat de Raad heeft verzocht om de bevordering van strafrechtelijke responsmaatregelen voor radicalisering die leidt tot terrorisme en gewelddadig extremisme;

19.

vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat de toegang van ISIS/Da'esh tot financiering en fondsen wordt belemmerd en dit beginsel in het extern optreden van de EU wordt bevorderd en benadrukt dat de ware aard van ISIS/Da'esh moet worden ontmaskerd en de ideologische legitimatie moet worden verworpen;

20.

verzoekt de EU en de lidstaten coherente, EU-brede maatregelen te nemen tegen haatuitingen die systematisch worden gedaan door intolerante, radicale predikers in preken, boeken en tv-shows en op het internet en tegen alle andere communicatiemiddelen die een vruchtbare bodem creëren voor terroristische organisaties zoals ISIS/Da'esh en Al Qaida;

21.

benadrukt dat het belangrijk is dat de EU en de lidstaten samenwerken met aanbieders van sociale media om propaganda van ISIS/Da'esh tegen te gaan die via socialemediakanalen wordt verspreid;

22.

onderstreept dat islamistische terroristische organisaties, en met name ISIS/Da'esh en Al Qaida, zich bezighouden met actieve desinformatiecampagnes die tot doel hebben de Europese waarden en belangen te ondermijnen; wijst in dit verband op het belang van een specifieke strategie om islamistische anti-EU-propaganda en desinformatie tegen te gaan;

23.

benadrukt dat onbevooroordeelde, betrouwbare, objectieve en op feiten gebaseerde communicatie en informatiestromen met betrekking tot ontwikkelingen in EU-landen de verspreiding van door derde partijen aangewakkerde propaganda zou kunnen verhinderen;

EU-strategie in reactie op propaganda

24.

is verheugd over het actieplan over strategische communicatie; is verheugd over de mededeling „Gezamenlijk Kader voor de bestrijding van hybride bedreigingen” en vraagt dat de aanbevelingen zo spoedig mogelijk worden goedgekeurd en uitgevoerd; benadrukt dat de voorgestelde maatregelen samenwerking en coördinatie vereisen van alle relevante actoren op EU- en nationaal niveau; is van mening dat slechts een alomvattende aanpak ervoor kan zorgen dat de EU-inspanningen succesvol zijn; vraagt de lidstaten die het roulerende EU-voorzitterschap bekleden, altijd strategische mededelingen in hun programma op te nemen zodat de continuïteit van werk op dit vlak wordt gegarandeerd; uit zijn tevredenheid over de initiatieven en resultaten van het Letse voorzitterschap op dit vlak; verzoekt de VV/HV te zorgen voor regelmatige communicatie op politiek niveau met de lidstaten om EU-maatregelen beter te coördineren; benadrukt dat de samenwerking van de EU en de NAVO op het gebied van strategische communicatie aanzienlijk moet worden versterkt; is verheugd over de intentie van het Slowaakse voorzitterschap om een conferentie te organiseren over totalitarisme ter gelegenheid van de Europese herdenkingsdag voor de slachtoffers van totalitaire regimes;

25.

verzoekt de bevoegde EU-instellingen en -autoriteiten de financieringsbronnen van anti-EU-propaganda nauw in de gaten te houden;

26.

benadrukt dat er meer middelen nodig zijn om de vrijheid van de media in de landen van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) te ondersteunen binnen het toepassingsgebied van de democratie-instrumenten van de EU; verzoekt de Commissie in dit verband ervoor te zorgen dat bestaande instrumenten, zoals het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), het ENB, het initiatief „Eastern Partnership Media Freedom Watch” en het EFD ten volle worden benut met betrekking tot de bescherming van mediavrijheid en pluralisme;

27.

erkent de enorme middelen die door Rusland worden toegewezen aan propaganda-activiteiten, de mogelijke gevolgen van vijandige propaganda voor besluitvormingsprocessen in de EU en het ondermijnen van het vertrouwen van de burgers, openheid en democratie; uit zijn complimenten over het belangrijke werk dat de EU-taskforce strategische communicatie heeft verricht; vraagt derhalve dat de EU-taskforce strategische communicatie wordt versterkt door er een volwaardige, voor het zuidelijk en het oostelijk nabuurschap verantwoordelijke afdeling binnen de EDEO van te maken met geschikt personeel en gepaste budgettaire middelen, mogelijk door middel van een bijkomende specifieke begrotingslijn; verzoekt om een versterkte samenwerking tussen de inlichtingendiensten van de EU-lidstaten om de invloed van derde landen te onderzoeken die proberen de democratische fundamenten en waarden van de EU te ondermijnen; verzoekt om een nauwere samenwerking tussen het Europees Parlement en de EDEO op het gebied van strategische communicatie, onder meer door gebruik van de analytische capaciteiten van het Parlement en zijn voorlichtingsbureaus in de lidstaten;

28.

benadrukt dat het cruciaal is dat de EU de eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden actief blijft bevorderen door middel van haar externe optreden; is van mening dat de ondersteuning van de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vergadering, het recht op toegang tot informatie en de onafhankelijkheid van de media in de buurlanden de basis moet zijn van de EU-maatregelen om propaganda tegen te gaan;

29.

benadrukt dat de pluraliteit van de media en de objectiviteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de media moeten worden versterkt binnen de EU en haar nabuurschapslanden, met inbegrip van niet-overheidsactoren, onder meer door journalisten te ondersteunen en capaciteitsopbouwende programma's voor media-actoren te ontwikkelen, door partnerschappen en netwerken voor informatie-uitwisseling te bevorderen, zoals platforms voor het delen van inhoud, mediagerelateerd onderzoek, mobiliteits- en opleidingsmogelijkheden voor journalisten en stages bij in de EU gevestigde media om de uitwisseling van beste praktijken te faciliteren;

30.

wijst op de belangrijke rol van kwaliteitsvol onderwijs en opleidingen journalistiek binnen en buiten de EU om kwalitatief hoogstaande journalistieke analyses en hoge redactionele normen te kunnen voortbrengen; voert aan dat de bevordering van de EU-waarden van persvrijheid, de vrijheid van meningsuiting en pluraliteit van de media gepaard moet gaan met steun voor vervolgde en gevangengenomen journalisten en mensenrechtenverdedigers in derde landen;

31.

pleit voor een sterker samenwerkingsverband tussen de EU-instellingen, het Europees Fonds voor Democratie (EFD), de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), de Raad van Europa en de lidstaten om dubbel werk te voorkomen en te zorgen voor synergie met betrekking tot gelijkaardige initiatieven;

32.

is ontzet over de ernstige problemen met betrekking tot de onafhankelijkheid en vrijheid van de media in bepaalde EU-lidstaten waarvan melding wordt gemaakt door internationale organisaties zoals Verslaggevers zonder Grenzen; verzoekt de EU en de lidstaten passende maatregelen te treffen om de bestaande situatie in de mediasector te verbeteren, om aldus ook te waarborgen dat het externe optreden van de EU ter ondersteuning van vrijheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de media geloofwaardig is;

33.

verzoekt de aldus zoals voorgesteld versterkte taskforce strategische communicatie om in de stijl van het Twitter-account „@EUvsDisInfo” een website voor het grote publiek online te zetten die de verschillende instrumenten voor opsporing van desinformatie samenbrengt, de werking ervan uitlegt en informatie verschaft over de talrijke initiatieven in die zin van het maatschappelijk middenveld;

34.

bevestigt dat in een doeltreffende communicatiestrategie lokale gemeenschappen moeten worden betrokken bij besprekingen over EU-maatregelen, contacten van mens tot mens moeten worden ondersteund en moet worden nagedacht over het gebruik van culturele en sociale uitwisselingen als belangrijkste platform voor de strijd tegen de vooroordelen van lokale bevolkingen; wijst er nogmaals op dat EU-delegaties in dit verband rechtstreekse betrekkingen moeten onderhouden met lokale belanghebbenden uit de basis en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld;

35.

onderstreept dat het aanzetten tot haat, geweld of oorlog zich niet mag „verschuilen” achter de vrijheid van meningsuiting; spoort aan tot wetgevingsinitiatieven in dit verband om bij de behandeling van desinformatie voor grotere verantwoordingsplicht te zorgen;

36.

benadrukt dat het van belang is om op effectieve wijze te communiceren over EU-beleid, zowel intern als extern, en om mededelingen af te stemmen op specifieke regio's, onder meer door te zorgen voor toegang tot informatie in de plaatselijke talen; is in deze context verheugd over de lancering van de website van de EDEO in het Russisch als een eerste stap in de goede richting en spoort aan tot de vertaling van de EDEO-website in bijkomende talen, zoals het Arabisch en het Turks;

37.

wijst op de verantwoordelijkheid van de lidstaten om vijandige informatiecampagnes op hun grondgebied of tegen hun belangen actief, preventief en in samenwerking te bestrijden; dringt er bij de regeringen van de lidstaten op aan hun eigen mogelijkheden voor strategische communicatie te ontwikkelen;

38.

verzoekt elke lidstaat de twee nieuwsbrieven van de EU-taskforce strategische communicatie (The Disinformation Digest en The Disinformation Review) beschikbaar te maken voor hun burgers, om te zorgen voor bewustzijn onder het publiek van de door derden gebruikte propagandamethoden;

39.

staat erop dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen propaganda en kritiek;

40.

benadrukt dat weliswaar niet noodzakelijk alle kritiek op de Europese Unie of haar beleid neerkomt op propaganda of desinformatie, met name in de context van politieke meningsuiting, maar dat aan derde landen gelieerde gevallen van manipulatie of steun, bedoeld om deze kritiek aan te wakkeren of te verergeren, redenen vormen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze boodschappen;

41.

benadrukt dat er weliswaar een standpunt moet worden ingenomen tegen anti-EU-propaganda en desinformatie door derde landen, maar dat er geen twijfel mag bestaan over het belang van constructieve betrekkingen met derde landen en hoe belangrijk het is hen tot strategische partners te maken in de strijd tegen gemeenschappelijke uitdagingen;

42.

is verheugd over de goedkeuring van het actieplan inzake strategische communicatie en de oprichting van het East StratCom Team binnen de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) om te communiceren over het EU-beleid en anti-EU-propaganda en desinformatie tegen te gaan; vraagt dat strategische communicatie nog meer wordt geïntensiveerd; is van mening dat de efficiëntie en de transparantie van de werkzaamheden van het East StratCom Team verder moeten worden verbeterd; verzoekt de EDEO criteria te ontwikkelen om de efficiëntie van het werk van dit team te meten; wijst erop hoe belangrijk het is te zorgen voor toereikende financiering en voldoende personeel voor het East StratCom Team;

43.

merkt op dat de evaluatie inzake desinformatie die door het East StratCom Team wordt gepubliceerd moet voldoen aan de normen uit de beginselverklaring betreffende het gedrag van journalisten van de Internationale Federatie van Journalisten; benadrukt dat deze evaluatie op correcte wijze moet worden opgesteld, zonder aanstootgevende taal of waardeoordelen te gebruiken; verzoekt het East StratCom Team de criteria die voor het opstellen van deze evaluatie worden gebruikt te herbekijken;

44.

is van mening dat het nemen van maatregelen om een doelpubliek passende en interessante informatie te verstrekken over de activiteiten van de EU, Europese waarden en andere zaken van openbaar belang een efficiënte strategie in de strijd tegen anti-EU-propaganda kan zijn, en onderstreept dat hierbij gebruik kan worden gemaakt van moderne technologieën en sociale netwerken;

45.

verzoekt de Commissie bepaalde wetgevingsinitiatieven te bevorderen om op doeltreffendere wijze om te gaan met desinformatie en propaganda en meer verantwoording af te leggen over dit optreden en de tussentijdse herziening van het Europese nabuurschapsbeleid te gebruiken om het versterken van de weerbaarheid van de media als een strategische prioriteit te bevorderen; vraagt de Commissie een grondige evaluatie van de doeltreffendheid van de bestaande financiële instrumenten van de EU uit te voeren en een voorstel te doen voor een alomvattende en flexibele oplossing die rechtstreekse steun kan verlenen aan onafhankelijke mediabedrijven, denktanks en ngo's, vooral in de moedertaal van de doelgroep, en die het mogelijk maakt bijkomende middelen te kanaliseren naar organisaties die dergelijke steun kunnen verlenen, zoals het Europees Fonds voor Democratie, en tegelijkertijd de geldstromen te beperken die individuen en entiteiten financieren die zich bezighouden met activiteiten in het kader van strategische communicatie en die aanzetten tot geweld en haat; verzoekt de Commissie een grondige audit uit te voeren van de efficiëntie van bepaalde grootschalige mediaprojecten die door de EU worden gefinancierd, zoals Euronews;

46.

wijst op het belang van bewustmaking, onderwijs, onlinemediageletterdheid en informatiebewustzijn in de EU en het nabuurschap met het oog op het in staat stellen van burgers om media-inhoud te analyseren en propaganda als zodanig te erkennen; benadrukt in dit verband dat het belangrijk is dat de kennis op alle niveaus van het onderwijssysteem wordt versterkt; wijst op de noodzaak om actief burgerschap aan te moedigen en het bewustzijn van burgers als mediaconsumenten te ontwikkelen; benadrukt de rol van online-instrumenten, en met name de sociale media waar het verspreiden van valse informatie en het lanceren van desinformatiecampagnes eenvoudiger is en vaak niet wordt belemmerd; herinnert eraan dat het bestrijden van propaganda met propaganda contraproductief is en begrijpt derhalve dat de EU in haar geheel en de afzonderlijke lidstaten propaganda van derden alleen kunnen bestrijden door desinformatiecampagnes te weerleggen en positieve berichten en informatie te verspreiden en een echt doeltreffende strategie moeten ontwikkelen die gedifferentieerd moet zijn en moet worden aangepast aan het soort actoren dat de propaganda verspreidt; erkent dat de financiële crisis en de opkomst van nieuwe vormen van digitale media hebben geleid tot grote uitdagingen voor de kwalitatief hoogwaardige journalistiek;

47.

uit zijn bezorgdheid over het gebruik van sociale media en onlineplatforms voor criminele haatzaaiende uitingen en het aanzetten tot geweld, en spoort de lidstaten aan wetgeving aan te passen en bij te werken om een antwoord te bieden op de huidige ontwikkelingen, of de bestaande wetgeving met betrekking tot haatzaaiende uitingen, zowel online als offline, volledig uit te voeren en te handhaven; voert aan dat meer moet worden samengewerkt met onlineplatforms en toonaangevende internet- en mediabedrijven;

48.

verzoekt de lidstaten te zorgen en in te staan voor het noodzakelijke kader voor kwaliteitsvolle journalistiek en verscheidenheid van informatie door de strijd aan te binden met mediaconcentraties, die negatieve gevolgen hebben voor de pluraliteit van de media;

49.

merkt op dat media-onderwijs zorgt voor kennis en vaardigheden en burgers in staat stelt hun recht op vrijheid van meningsuiting uit te oefenen, media-inhoud kritisch te analyseren en te reageren op desinformatie; wijst er daarom op dat het bewustzijn over de gevaren van desinformatie moet worden vergroot via maatregelen voor mediageletterdheid op alle niveaus, onder meer via een Europese informatiecampagne rond media-, journalistieke en redactionele ethiek en door het stimuleren van een betere samenwerking met sociale platforms en het bevorderen van gezamenlijke initiatieven om iets te ondernemen tegen haatzaaiende uitingen, het aanzetten tot geweld en online discriminatie;

50.

merkt op dat geen enkele strategie op basis van zachte macht kans van slagen heeft zonder culturele diplomatie en bevordering van interculturele dialoog tussen en in landen, in de EU en daarbuiten; spoort daarom aan tot acties en initiatieven voor publieks- en culturele diplomatie op lange termijn, zoals beurzen en uitwisselingsprogramma's voor studenten en jonge vakmensen, met inbegrip van initiatieven om de interculturele dialoog te ondersteunen, de culturele banden met de EU te versterken, en gemeenschappelijke culturele banden en erfgoed op de voorgrond te plaatsen, en een geschikte opleiding van personeel in EU-delegaties en de EDEO om hen uit te rusten met passende interculturele vaardigheden;

51.

is van mening dat de publieke media het voorbeeld moeten geven voor het verstrekken van onpartijdige en objectieve informatie overeenkomstig de beste praktijken en de ethiek van de journalistiek;

52.

benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan nieuwe technologieën — waaronder digitale uitzendingen, mobiele communicatie, onlinemedia en sociale netwerken, ook die van regionale aard — om de verspreiding van informatie over de Europese waarden die in de Verdragen zijn verankerd te faciliteren, alsmede het bewustzijn hierover te vergroten; wijst er nogmaals op dat dergelijke communicatie van goede kwaliteit moet zijn, concrete beste praktijken moet bevatten en de aandacht moet vestigen op de invloed van de EU op derde landen, met inbegrip van humanitaire hulpverlening van de EU en de kansen en voordelen die een nauwere band en samenwerking met de EU opleveren voor de burgers van derde landen, met name voor jongeren, zoals visumvrij reizen of in voorkomend geval programma's voor capaciteitsopbouw, mobiliteit en uitwisseling;

53.

onderstreept dat moet worden verzekerd dat het nieuwe ENB-portaal — dat momenteel wordt ontwikkeld in het kader van het nabuurschapsprogramma OPEN — niet alleen inhoud bijeenbrengt die aan deskundigen gericht is, maar ook over een aangepast onderdeel beschikt voor het bredere publiek; is van mening dat het portaal een onderdeel over het Oostelijk Partnerschap moet bevatten waarin informatie over initiatieven wordt samengebracht die momenteel is verspreid over talrijke websites;

54.

wijst op het potentieel van de populaire cultuur en educatief amusement (entertainment education — EE) als een manier om gedeelde menselijke waarden tot uiting te brengen en te communiceren over EU-beleid;

55.

benadrukt dat het steun verleent aan initiatieven zoals het Baltic Centre for Media Excellence in Riga, het NATO Strategic Communications Centre of Excellence (expertisecentrum voor strategische communicatie van de NAVO) en het excellentiecentrum van het EU-netwerk voor voorlichting over radicalisering; benadrukt dat hun ondervindingen en analyses gebruikt moeten worden en dat analytische capaciteiten van de EU op alle niveaus moeten worden verstevigd; vraagt de Commissie en de lidstaten soortgelijke projecten op te starten, opleidingen van journalisten te organiseren, onafhankelijke mediahubs en mediadiversiteit te steunen, het vormen van netwerken en samenwerking tussen de media en denktanks aan te moedigen en beste praktijken en informatie op dit vlak uit te wisselen;

56.

veroordeelt het regelmatige optreden tegen de onafhankelijke media, journalisten en activisten van het maatschappelijk middenveld in Rusland en bezette gebieden, waaronder de Krim sinds de illegale annexatie van dit gebied; benadrukt dat sinds 1999 tientallen journalisten zijn vermoord, verdwenen of gevangengenomen in Rusland; verzoekt de Commissie en de lidstaten de bescherming van journalisten in Rusland en het nabuurschap van de EU te versterken en het Russische maatschappelijk middenveld te ondersteunen en in contacten van mens tot mens te investeren; verzoekt de onmiddellijke vrijlating van journalisten; neemt er nota van dat de EU haar betrekkingen met haar oostelijke partners en andere buurlanden versterkt en ook de communicatielijnen met Rusland openhoudt; erkent dat Russische desinformatiecampagnes het best zouden kunnen worden bestreden door het bestaan van onafhankelijke en vrije media in Rusland zelf; is van mening dat het de doelstelling van de EU moet zijn om hiervoor te zorgen; verzoekt om speciale aandacht en voldoende middelen voor pluralisme in de media, lokale media, onderzoeksjournalistiek en media in buitenlandse talen, met name in het Russisch, Arabisch, Perzisch, Turks en Urdu, evenals in andere talen die worden gesproken door bevolkingen die kwetsbaar zijn voor propaganda;

57.

steunt voorlichtingscampagnes die door de desbetreffende actoren in Syrië, Irak en in de regio (met inbegrip van de landen van herkomst van de buitenlandse strijders) worden gevoerd om de ideologie van ISIS/Da'esh in diskrediet te brengen, de schendingen van de mensenrechten door ISIS/Da'esh aan de kaak te stellen en het gewelddadige extremisme en de haatzaaiende uitspraken van andere groepen in de regio te bestrijden; verzoekt de EU en haar lidstaten in hun dialoog met MONA-landen te benadrukken dat goed bestuur, verantwoordingsplicht, transparantie, rechtsstatelijkheid en eerbiediging van de mensenrechten essentiële voorwaarden zijn om deze samenlevingen te beschermen tegen de verspreiding van intolerante en gewelddadige ideologieën die dienen als inspiratie voor terroristische organisaties zoals ISIS/Da'esh en Al Qaida; benadrukt, gezien de toenemende terroristische dreiging van ISIS/Da'esh en andere internationale terroristische organisaties, de noodzaak om de samenwerking op het gebied van veiligheid te versterken met landen die veel ervaring hebben met het bestrijden van terrorisme;

58.

verzoekt de VV/HV en de Raad de volledige steun van de EU te bevestigen voor de lopende uitvoering en een financiële bijdrage te leveren aan de uitvoering van de aanbevelingen van de haalbaarheidsstudie van het Europees Fonds voor Democratie over Russischtalige media-initiatieven in het Oostelijk Partnerschap en verder van 2015;

o

o o

59.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de EDEO en de NAVO.

(1)  PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 25.

(2)  PB C 434 van 23.12.2015, blz. 24.

(3)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 35.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0272.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0410.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/68


P8_TA(2016)0442

Gebarentaal en professionele gebarentaaltolken

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over gebarentaal en professionele gebarentaaltolken (2016/2952(RSP))

(2018/C 224/09)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 5, 9, 10, 19 en 168 en artikel 216, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en de artikelen 2 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 17 juni 1988 over gebarentaal voor doven (1) en die van 18 november 1998 over gebarentaal (2),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (CRPD), dat op 21 januari 2011 in de EU in werking is getreden overeenkomstig Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (3),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2016 over de tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, met speciale aandacht voor de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap (4),

gezien algemene opmerking nr. 4 (2016) van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over het recht op inclusief onderwijs (5),

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep („richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep”) (6),

gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (7),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren — een concept van levenslang leren (8),

gezien de beleidsnota van het Europees Jeugdforum over gelijkheid en non-discriminatie (9),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2015 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toegankelijkheidseisen voor producten en diensten (COM(2015)0615),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2012 inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties (COM(2012)0721),

gezien Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (10),

gezien de richtsnoeren voor leerresultaten en de beoordeling van leerprestaties van het Europees Forum van gebarentaaltolken (European Forum of Sign Language Interpreters (EFSLI)) voor gelijke opleidingskansen voor gebarentaaltolken en hoogwaardige diensten voor dove burgers in de gehele Unie (11),

gezien de richtsnoeren van het EFSLI/EUD voor gebarentaaltolken voor internationale/Europese bijeenkomsten (12),

gezien de richtsnoeren van de Internationale Vereniging van conferentietolken (IACI) voor gesproken-taaltolken die in gemengde teams werken (13),

gezien het verslag van het EFSLI over de rechten op gebarentaalvertolking bij werk of studie in het buitenland (14),

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat alle personen met een handicap, en met name vrouwen en kinderen en met inbegrip van doven en slechthorenden, ongeacht de vraag wie er al dan niet gebruik maken van gebarentaal, als volwaardige burgers gelijke rechten hebben en recht hebben op onvervreemdbare waardigheid, gelijke behandeling, onafhankelijk leven, autonomie en volledige deelname aan het gemeenschapsleven;

B.

overwegende dat het VWEU vereist dat de Unie bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden streeft naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van handicaps (artikel 10) en aan de Unie de bevoegdheid verleent wetgeving vast te stellen om dergelijke discriminatie aan te pakken (artikel 19);

C.

overwegende dat de artikelen 21 en 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie discriminatie op grond van een handicap uitdrukkelijk verbieden en bepalen dat personen met een handicap recht hebben op gelijke deelname aan het gemeenschapsleven;

D.

overwegende dat de EU ongeveer één miljoen dove gebruikers van gebarentaal telt (15) en 51 miljoen slechthorende burgers (16), die in veel gevallen ook gebarentaal gebruiken;

E.

overwegende dat nationale en regionale gebarentalen volwaardige natuurlijke talen zijn die, net als gesproken talen, een eigen grammatica en syntaxis hebben (17);

F.

overwegende dat het meertaligheidsbeleid van de EU het leren van vreemde talen bevordert en dat een van de doelen van dat beleid is dat iedere Europeaan naast zijn moedertaal nog twee andere talen kan spreken; overwegende dat het leren en promoten van nationale en regionale gebarentalen dat doel zouden kunnen helpen bereiken;

G.

overwegende dat toegankelijkheid voor personen met een handicap een eerste voorwaarde is voor een onafhankelijk leven en een volledige en gelijke deelname aan het gemeenschapsleven (18);

H.

overwegende dat toegankelijkheid niet alleen betrekking heeft op een toegankelijke omgeving, maar ook op de toegang tot informatie en communicatie, onder meer in de vorm van verstrekking van inhoud in gebarentaal (19);

I.

overwegende dat professionele gebarentaaltolken gelijkwaardig zijn aan gesproken-taaltolken voor wat betreft hun opdrachten en taken;

J.

overwegende dat de situatie van gebarentaaltolken van lidstaat tot lidstaat verschilt, van personen die informeel hulp bieden aan gezinnen tot professionele tolken met een universitaire opleiding en een volledige kwalificatie;

K.

overwegende dat er in alle lidstaten een tekort is aan professionele gebarentaaltolken en dat de verhouding tussen gebarentaalgebruikers en gebarentaaltolken varieert tussen 8:1 en 2 500:1, met een gemiddelde van 160:1 (20);

L.

overwegende dat er een verzoekschrift (21) is ingediend waarin gevraagd wordt toe te staan dat verzoekschriften in nationale en regionale gebarentalen van de EU worden ingediend;

M.

overwegende dat de Verklaring van Brussel over gebarentalen in de Europese Unie (22) een niet-discriminerende aanpak van het gebruik van een natuurlijke gebarentaal voorstaat, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat door de EU en op één na alle EU-lidstaten is geratificeerd;

N.

overwegende dat het niveau en de kwaliteit van ondertiteling op openbare en particuliere televisiekanalen van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk verschilt en varieert van minder dan 10 % tot bijna 100 %, met sterk uiteenlopende kwaliteitsnormen (23); overwegende dat er in de meeste lidstaten een tekort is aan gegevens over het niveau van vertolking in gebarentaal op de televisie;

O.

overwegende dat de ontwikkeling van nieuwe taaltechnologieën gunstig zou kunnen zijn voor gebruikers van gebarentaal;

P.

overwegende dat het ontzeggen van redelijke aanpassingen volgens het CRPD discriminatie is en dat er volgens de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep in redelijke aanpassingen moet worden voorzien om de naleving van het beginsel van gelijke behandeling te waarborgen;

Q.

overwegende dat er momenteel voor dove, doofblinde of slechthorende burgers geen rechtstreeks kanaal is voor communicatie met de leden van het Europees Parlement en de administratie van de instellingen van de Europese Unie, en omgekeerd voor communicatie naar doven of slechthorenden toe vanuit de EU-instellingen;

Gekwalificeerde professionele gebarentaaltolken

1.

benadrukt de behoefte aan gekwalificeerde professionele gebarentaaltolken waarin kan worden voorzien door middel van:

a)

de officiële erkenning van nationale en regionale gebarentaal/talen in de lidstaten en bij de EU-instellingen;

b)

formele opleiding (op universitair of vergelijkbaar niveau, gelijkwaardig aan 3 jaar voltijdstudie, wat overeenkomt met de vereiste opleiding voor gesproken-taaltolken) (24);

c)

registratie (officiële accreditatie en kwaliteitsborgingssysteem, zoals voortgezette professionele ontwikkeling);

d)

formele erkenning van het beroep;

2.

ziet in dat de levering van hoogwaardige diensten voor de vertolking van gebarentaal:

a)

afhangt van een objectieve kwaliteitsbeoordeling waarbij alle belanghebbenden betrokken zijn;

b)

gebaseerd is op beroepskwalificaties;

c)

vereist dat deskundige vertegenwoordigers van de dovengemeenschap erbij betrokken worden;

d)

afhangt van voldoende financiële middelen om gebarentaaltolken op te leiden en in dienst te nemen;

3.

beseft dat vertolking van gebarentaal een professionele dienst is die naar behoren beloond dient te worden;

Onderscheid tussen toegankelijkheid en redelijke aanpassingen  (25)

4.

acht het verheugend dat toegankelijkheid bepaalde groepen ten goede komt en gebaseerd is op een reeks normen die geleidelijk worden ingevoerd;

5.

beseft dat men zich niet kan beroepen op onevenredigheid of buitensporige belasting om het niet verstrekken van toegang goed te praten;

6.

erkent dat redelijke aanpassingen betrekking hebben op individuele personen en een aanvulling vormen op de toegankelijkheidsverplichting;

7.

wijst er ook op dat een persoon redelijke aanpassingen mag verlangen zelfs wanneer aan de toegankelijkheidsverplichting is voldaan;

8.

ziet in dat het aanbieden van vertolking in gebarentaal een toegankelijkheidsmaatregel of een redelijke aanpassing kan zijn, afhankelijk van de situatie;

Toegankelijkheid

9.

wijst erop dat dove, doofblinde en slechthorende burgers toegang moeten hebben tot dezelfde informatie en communicatie als hun medemensen door middel van vertolking in gebarentaal, ondertiteling, spraak-naar-tekstomzetting en/of alternatieve communicatievormen, zoals mondelinge tolken;

10.

benadrukt dat overheidsdiensten, met inbegrip van hun online-inhoud, toegankelijk moeten worden gemaakt door middel van tussenpersonen zoals gebarentaaltolken ter plaatse, maar in voorkomend geval ook met behulp van alternatieve, op internet gebaseerde diensten op afstand;

11.

verklaart nogmaals dat het het politieke proces zo toegankelijk mogelijk wil maken, onder meer door professionele gebarentaaltolken ter beschikking te stellen; tekent daarbij aan dat dit ook geldt voor verkiezingen, openbare raadplegingen en, in voorkomend geval, andere evenementen;

12.

wijst erop dat taaltechnologieën een steeds grotere rol spelen bij het bieden van gelijke toegang voor iedereen tot de digitale ruimte;

13.

beseft het belang van minimumnormen voor toegankelijkheid, vooral ook met het oog op nieuwe en opkomende technologieën, zoals het via internet aanbieden van diensten op het gebied van vertolking in gebarentaal en ondertiteling;

14.

wijst erop dat de gezondheidszorg een bevoegdheid van de lidstaten is, en dat deze dus ook moeten voorzien in de behoeften van dove, doofblinde en slechthorende patiënten, bijvoorbeeld door professionele gebarentaaltolken beschikbaar te stellen en voorlichtingsacties voor het personeel op te zetten, met bijzondere aandacht voor vrouwen en kinderen;

15.

beseft dat gelijke toegang tot de rechter voor dove, doofblinde en slechthorende burgers alleen mogelijk is als er naar behoren gekwalificeerde, professionele gebarentaaltolken worden ingezet;

16.

is zich bewust van het belang van nauwkeurige en precieze vertolkings- en vertalingsdiensten, met name bij de rechtbank en in andere juridische contexten; wijst daarom nogmaals op het belang van gespecialiseerde, hoogopgeleide professionele gebarentaaltolken, vooral in dergelijke contexten;

17.

benadrukt dat het noodzakelijk is voor meer ondersteuning en specifieke voorzieningen te zorgen, zoals gebarentaalvertolking en toegankelijke realtime-tekstinformatie, voor personen met een handicap in geval van gewapende conflicten, humanitaire noodsituaties en natuurrampen (26);

Arbeid, onderwijs en opleiding

18.

wijst erop dat er maatregelen inzake redelijke aanpassingen, waartoe ook het aanbieden van professionele gebarentaalvertolking behoort, moeten worden genomen om gelijke toegang tot arbeid, onderwijs en opleiding te waarborgen;

19.

benadrukt dat er evenwichtige en volledige informatie moet worden gegeven over gebarentaal en wat die voor doven betekent, zodat ouders bewuste keuzes kunnen maken in het belang van hun kinderen;

20.

benadrukt dat programma's voor snel ingrijpen cruciaal zijn voor kinderen bij de ontwikkeling van sociale vaardigheden, waaronder ook taalvaardigheid; wijst er voorts op dat bij die programma's idealiter ook dove rolmodellen moeten worden betrokken;

21.

benadrukt dat dove, doofblinde en slechthorende studenten en hun ouders de kans moeten krijgen om de nationale of regionale gebarentaal van hun omgeving te leren door middel van voorschoolse diensten en op school (27);

22.

benadrukt dat gebarentaal in de onderwijsprogramma's moet worden opgenomen om er meer bekendheid aan te geven en het gebruik van gebarentaal te vergroten;

23.

onderstreept dat er maatregelen moeten worden genomen om de taalkundige identiteit van dovengemeenschappen te erkennen en te promoten (28);

24.

verzoekt de lidstaten het aanleren van gebarentaal op dezelfde wijze te stimuleren als het aanleren van vreemde talen;

25.

benadrukt dat gekwalificeerde gebarentaaltolken en onderwijzend personeel dat in staat is gebarentaal te gebruiken en de vaardigheden bezit om doeltreffend te werken in tweetalige inclusieve onderwijsomgevingen een wezenlijk onderdeel vormen van de leerprestaties van dove kinderen en jongeren, die daardoor betere schoolresultaten behalen en op de lange termijn minder vaak werkloos worden;

26.

vestigt de aandacht op het algemene tekort aan tweetalige handboeken en leermateriaal in toegankelijke formaten en talen;

27.

dringt erop aan dat het beginsel van vrij verkeer voor doven, doofblinden en slechthorenden binnen de EU wordt gewaarborgd, met name in de context van Erasmus+ en daarmee samenhangende mobiliteitsprogramma's, door ervoor te zorgen dat deelnemers niet onevenredig belast worden doordat ze voor hun eigen vertolkingsregelingen moeten zorgen;

28.

is verheugd over het proefproject met de Europese gehandicaptenkaart; betreurt het dat gebarentaalvertolking geen deel uitmaakt van dat project, aangezien dat een aanzienlijke belemmering vormt voor het vrije verkeer van dove, doofblinde en slechthorende werkenden en studenten binnen de EU;

EU-instellingen

29.

beseft dat de EU-instellingen het goede voorbeeld moeten geven voor hun personeel, gekozen overheidsfunctionarissen en stagiairs en ten aanzien van de burgers van de EU wat betreft het zorgen voor redelijke aanpassingen en toegankelijkheid, wat ook het aanbieden van gebarentaalvertolking inhoudt;

30.

is ingenomen met het feit dat de EU-instellingen al op ad-hocbasis zorgen voor de toegankelijkheid van openbare evenementen en commissievergaderingen; is van mening dat ondertiteling en spraak-naar-tekstomzetting beschouwd moeten worden als een alternatieve, maar gelijkwaardige en noodzakelijke maatregel voor slechthorenden die geen gebarentaal gebruiken, en dat dit ook geldt voor personeelsleden van de EU-instellingen als het gaat om het aanbieden van redelijke aanpassingen overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;

31.

erkent dat de EU-instellingen een systeem hebben ingevoerd voor het aanbieden van gebarentaalvertolking via hun respectieve tolkenafdelingen, om redenen van toegankelijkheid; dringt er bij de instellingen op aan dat zij ook gebruik maken van die bestaande systemen wanneer zij voorzien in redelijke aanpassingen voor personeelsleden en/of gekozen functionarissen, zodat de administratieve lasten voor de betrokkene en de instellingen zo klein mogelijk worden;

32.

dringt er bij de instellingen met klem op aan dat zij aan gebarentaaltolken formeel dezelfde status toekennen als aan gesproken-taaltolken met betrekking tot de vertolkingsdiensten die zij aanbieden aan de instellingen en/of hun personeel en benoemde functionarissen, met inbegrip van toegang tot technologische ondersteuning, voorbereidingsmateriaal en documentatie;

33.

verzoekt Eurostat ervoor te zorgen dat de EU-instellingen over statistieken kunnen beschikken inzake dove, doofblinde en slechthorende gebruikers van gebarentaal, zodat zij hun gehandicapten- en talenbeleid beter kunnen definiëren, uitvoeren en analyseren;

34.

verzoekt de bezoekersdienst van het Parlement te voorzien in de behoeften van dove, doofblinde en slechthorende bezoekers door rechtstreeks toegang te geven in een nationale of regionale gebarentaal en met behulp van spraak-naar-tekstomzettingsdiensten;

35.

verzoekt de instellingen het EU-proefproject INSIGN volledig ten uitvoer te leggen, dat een reactie is op het besluit van het Parlement van 12 december 2012 inzake de implementatie van een toepassing en dienst voor gebarentaal in realtime en tot doel heeft de communicatie tussen doven en slechthorenden en de EU-instellingen te verbeteren (29);

o

o o

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB C 187 van 18.7.1988, blz. 236.

(2)  PB C 379 van 7.12.1998, blz. 66.

(3)  PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0318.

(5)  http://www.ohchr.org/Documents/HRBodies/CRPD/GC/RighttoEducation/CRPD-C-GC-4.doc

(6)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(7)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0107.

(9)  http://www.youthforum.org/assets/2016/04/0099-16_Policy_Paper_Equality_Non-discrimination_FINAL2.pdf

(10)  PB L 280 van 26.10.2010, blz. 1.

(11)  http://efsli.org/publications

(12)  http://efsli.org/efsliblu/wp-content/uploads/2012/09/SL-Interpreter-Guidelines.pdf

(13)  http://aiic.net/page/6701/guidelines-for-spoken-language-interpreters-working-in-mixed-teams/lang/1

(14)  http://efsli.org/efsliblu/wp-content/uploads/2012/09/R1101-The-right-to-sign-language-interpreting-services-when-working-or-studying-abroad.pdf

(15)  http://europa.eu/rapid/press-release_IP-13-511_nl.htm

(16)  European Federation of Hard of Hearing People (EFHOH): http://www.efhoh.org/about_us

(17)  Brentari, D., ed. (2010) Sign Languages. Cambridge University Press.

Pfau, R., Steinbach M. & Bencie W., eds. (2012) Sign Language: An International Handbook. De Gruyter.

(18)  Algemene opmerking nr. 2 van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap, CRPD/C/GC/2.

(19)  Artikel 9 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (CRPD).

(20)  Wit, M. de (2016, nog niet verschenen). Gebarentaal in Europa, editie 2016.

(21)  Verzoekschrift nr. 1056-16.

(22)  Verklaring van Brussel (2010), Europese Dovenunie (EUD) http://www.eud.eu/files/8514/5803/7674/brussels_declaration_FINAL.pdf

(23)  EFHOH (2015). State of subtitling access in EU. Beschikbaar op: http://media.wix.com/ugd/c2e099_0921564404524507bed2ff3648781a3c.pdf

(24)  Efsli (2013), Learning Outcomes for Graduates of a Three Year Interpreting Training Programme.

(25)  CRPD/C/GC/4, par. 28.

(26)  Artikel 11 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (CRPD).

(27)  http://www.univie.ac.at/designbilingual/downloads/De-Sign_Bilingual_Findings.pdf

(28)  Algemene opmerking nr. 4 van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap, CRPD/C/GC/4, beschikbaar op: http://www.ohchr.org/Documents/HRBodies/CRPD/GC/RighttoEducation/CRPD-C-GC-4.doc

(29)  http://www.eud.eu/projects/past-projects/insign-project/


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/75


P8_TA(2016)0443

Verlenging van de goedkeuring voor de actieve stof bentazon

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof bentazon overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (D047341/00 — 2016/2978(RSP))

(2018/C 224/10)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof bentazon overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (D047341/00,

gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG (1) van de Raad, en met name artikel 20, lid 1,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien de conclusie van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid over de collegiale toetsing van de pesticide-risicobeoordeling van de werkzame stof bentazon (3),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de werkzame stof bentazon fungeert als een selectieve verdelger van reeds ontsproten breedbladig onkruid in een brede reeks gewassen en doorgaans wordt gebruikt in de landbouw;

B.

overwegende dat er, vanwege de inherente eigenschappen ervan, een grote kans bestaat dat de werkzame stof bentazon in het grondwater terechtkomt;

C.

overwegende dat uit gegevens van het milieuagentschap van het VK blijkt dat de werkzame stof bentazon het vaakst in het grondwater van het VK aangetroffen goedgekeurde pesticide is en eveneens in het oppervlaktewater wordt aangetroffen; overwegende dat in heel Europa sprake is van een vergelijkbare situatie;

D.

overwegende dat met Uitvoeringsverordening (EU) 2016/549 van 8 april 2016 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 de geldigheidsduur van de werkzame stof bentazon werd verlengd tot 30 juni 2017 aangezien de beoordeling van de stof vertraging had opgelopen;

E.

overwegende dat de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof bentazon overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (hierna „de ontwerpuitvoeringsverordening” genoemd) op grond van een wetenschappelijke beoordeling door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) voorziet in de toelating van bentazon tot 31 januari 2032, d.w.z. voor de langst mogelijke periode;

F.

overwegende dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 en in het licht van de huidige wetenschappelijke en technische kennis bepaalde voorwaarden en beperkingen zijn opgenomen in de ontwerpuitvoeringsverordening, in het bijzonder een bepaling inzake de verstrekking van verdere bevestigende informatie;

G.

overwegende dat na bestudering van de ontvangen opmerkingen met betrekking tot het beoordelingsverslag over de verlenging werd geconcludeerd dat aanvullende informatie van de aanvragers moet worden gevraagd;

H.

overwegende dat na bestudering van de ontvangen opmerkingen met betrekking tot het beoordelingsverslag werd geconcludeerd dat de EFSA een raapleging van deskundigen moet verrichten op het gebied van toxicologie bij zoogdieren, residuen, het lot en het gedrag in het milieu, en ecotoxicologie, en moet concluderen of de werkzame stof bentazon naar verwachting aan de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 vastgelegde voorwaarden zal beantwoorden;

I.

overwegende dat aanvragers verplicht zijn bevestigende informatie in te dienen met betrekking tot niveau 2/3-testen die momenteel worden vermeld in het begrippenkader van de OESO, teneinde de mogelijkheid te bekijken van een hormonaal gemedieerde werking ten aanzien van ontwikkelingseffecten die zijn waargenomen in een studie naar ontwikkelingstoxiciteit in ratten (verhoogde verliezen na innesteling, verminderd aantal levende foetussen en vertraagde foetale ontwikkeling in afwezigheid van duidelijke maternale toxiciteit hetgeen erop duidt dat een indeling als reproductietoxicologisch, categorie 2 wellicht gewenst is);

J.

overwegende dat de beoordeling van het risico voor de consument niet werd afgerond aangezien de voorgestelde residudefinities voor de risicobeoordeling bij planten en voor toepassing bij vee als voorlopig werden beschouwd vanwege de geconstateerde lacunes in de gegevens;

K.

overwegende dat de beoordeling van de blootstelling van het grondwater voor de moederstof bentazon en de metaboliet N-methyl-bentazon niet werd afgerond; overwegende dat informatie ontbreekt over de mogelijke blootstelling van het grondwater wanneer de jaarlijkse gebruikte hoeveelheden hoger zijn dan 960 gr. werkzame stof/hectare (er werden aanvragen ingediend voor gebruiksdoeleinden tot 1 440 gr. werkzame stof/hectare);

L.

overwegende dat het besluit van de Commissie om een werkzame stof goed te keuren, terwijl zij tegelijkertijd vraagt om gegevens ter bevestiging van de veiligheid ervan (bekend als de procedure betreffende bevestigende informatie) het mogelijk zou maken dat de werkzame stof op de markt wordt gebracht voor de Commissie alle gegevens heeft ontvangen die nodig zijn om dat besluit te staven;

M.

overwegende dat de Commissie in het besluit van de Europese Ombudsman van 18 februari 2016 in Zaak 12/2013/MDC betreffende het handelen van de Commissie ten aanzien van de toelating en het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (pesticiden), wordt opgeroepen de procedure betreffende bevestigende informatie restrictief en strikt in overeenstemming met de desbetreffende wetgeving te gebruiken, en binnen twee jaar na het besluit van de Ombudsman een verslag in te dienen waaruit blijkt dat het aantal besluiten op grond van bevestigende informatie aanzienlijk is gedaald in vergelijking met de huidige benadering;

N.

overwegende dat in de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie wordt verzaakt de voorstellen van de Europese Ombudsman te implementeren om het systeem van de Commissie voor de goedkeuring van pesticiden te verbeteren;

O.

overwegende dat krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 de verlenging van de goedkeuring voor een periode van ten hoogste vijftien jaar mag gelden; overwegende dat de goedkeuringsperiode in verhouding moet staan tot de mogelijke risico’s die aan het gebruik van dergelijke stoffen verbonden zijn; overwegende dat de Commissie op grond van het voorzorgsbeginsel, dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 moet worden toegepast, moet waarborgen dat zij geen werkzame stoffen goedkeurt in gevallen waar deze een risico voor de volksgezondheid of het milieu zouden kunnen opleveren;

P.

overwegende dat in de collegiale toetsing van de EFSA wordt voorgesteld om de werkzame stof bentazon in te delen als „toxisch voor de voortplanting”, categorie 2, in overeenstemming met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1272/2008;

Q.

overwegende dat een kwestie als kritiek aandachtsgebied wordt bestempeld wanneer voldoende informatie beschikbaar is om een beoordeling voor de representatieve gebruiksvoorwaarden te verrichten in overeenstemming met de uniforme beginselen overeenkomstig artikel 29/lid 6, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en als beschreven in Verordening (EU) nr. 546/2011 van de Commissie, en wanneer deze beoordeling het niet mogelijk maakt te concluderen dat voor ten minste een van de representatieve doeleinden te verwachten valt dat een gewasbeschermingsmiddel dat de betrokken werkzame stof bevat geen nadelige effecten heeft op de gezondheid van mens en dier of op het grondwater, en geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het milieu;

R.

overwegende dat er volgens de conclusies van de EFSA kritieke aandachtsgebieden zijn vastgesteld, in het bijzonder het feit dat de voor beide aanvragers voorgestelde technische materiaalspecificaties niet vergelijkbaar waren met het materiaal dat werd gebruikt bij de testen om de toxicologische referentiewaarden te bepalen, en dat niet is aangetoond dat het in ecotoxiciteitstudies gebruikte technische materiaal voldoende representatief is voor de technische specificaties voor beide aanvragers;

1.

is van mening dat de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat de beoordeling van de representatieve doeleinden van de werkzame stof bentazon niet toereikend is om te concluderen dat voor ten minste een van de representatieve doeleinden te verwachten valt dat een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof bentazon bevat geen nadelige effecten heeft op de gezondheid van mens en dier of op het grondwater, en geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het milieu;

3.

vraagt de Commissie en de lidstaten onderzoek en innovatie te financieren op het gebied van alternatieve duurzame en kostenefficiënte oplossingen voor plaagbestrijdingsproducten, teneinde een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen;

4.

is van mening dat de Commissie, door de procedure betreffende bevestigende informatie toe te passen voor de goedkeuring van de werkzame stof bentazon, de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1107/2009 heeft geschonden en inbreuk heeft gemaakt op het voorzorgsbeginsel, als bedoeld in artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

5.

dringt er bij de Commissie op aan prioriteit te geven aan het opvragen en beoordelen van alle ontbrekende informatie alvorens een besluit over de goedkeuring te nemen;

6.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsverordening in te trekken en een nieuw ontwerp aan het comité voor te leggen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  EFSA Journal 2015; 13(4):4077.


Woensdag 23 november 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/78


P8_TA(2016)0444

De zaak van Gui Minhai, een gedetineerde uitgever in China

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de in China gevangengezette uitgever Gui Minhai (2016/2990(RSP))

(2018/C 224/11)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in China, met name die van 4 februari 2016 over de zaak van de vermiste boekuitgevers in Hongkong (1), van 16 december 2015 over de betrekkingen EU-China (2) en van 13 maart 2014 over de EU-prioriteiten voor de 25e vergadering van de VN-Raad voor de mensenrechten (3),

gezien de verklaring van 7 januari 2016 van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) over de verdwijning van personen die verbonden zijn aan de uitgeverij Mighty Current in Hongkong,

gezien het 18de jaarverslag van de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden van april 2016 over de Speciale Administratieve Regio (SAR) Hongkong,

gezien de dialoog tussen de EU en China over de mensenrechten, gestart in 1995, en de 34e ronde hiervan die is gehouden op 30 november en 1 december 2015 in Peking,

gezien de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 16 februari 2016,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de EDEO aan het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2016 getiteld „Elementen voor een nieuwe strategie van de EU voor China”,

gezien de basiswet van de Speciale Administratieve Regio Hongkong van de Volksrepubliek China, meer bepaald de artikelen over persoonlijke vrijheden en de persvrijheid, en het handvest van rechten van Hongkong,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien de goedkeuring van de nieuwe nationale veiligheidswet door het permanent comité van het Chinese Nationale Volkscongres op 1 juli 2015, de goedkeuring van de nieuwe wet op het beheer van buitenlandse ngo's door het Nationale Volkscongres op 28 april 2016 en de goedkeuring van de nieuwe wet op de cyberveiligheid op 7 november 2016,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Gui Minhai, boekuitgever en aandeelhouder van zijn uitgeverij en van een boekhandel die literatuur verkoopt waarin kritiek wordt geuit op Peking, op 17 oktober 2015 spoorloos is verdwenen in Pattaya, Thailand;

B.

overwegende dat tussen oktober en december 2015 vier andere inwoners van Hongkong (Lui Bo, Zhang Zhiping, Lam Wing-Kee en Lee Bo) zijn verdwenen die voor dezelfde boekhandel werkten;

C.

overwegende dat Gui Minhai een Zweeds staatsburger van Chinese geboorte is en dus EU-burger is;

D.

overwegende dat Gui Minhai op 17 januari 2016 in een uitzending op de Chinese tv verscheen waarin hij leek te erkennen dat hij vrijwillig naar het Chinese Vasteland was teruggekeerd om terecht te staan voor een beweerd verkeersmisdrijf begaan in 2003; overwegende dat er zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat zijn uitgezonden bekentenis in scène was gezet en dat hij een vooraf opgestelde tekst moest voorlezen;

E.

overwegende dat Gui Minhai ruim een jaar gevangen zit zonder contact met de buitenwereld en dat zijn verblijfplaats onbekend is; overwegende dat Gui Minhai als enige boekverkoper van de groep nog gevangen zit;

F.

overwegende dat de Zweedse autoriteiten de volledige steun van de Chinese autoriteiten hebben gevraagd om de rechten van hun burger te beschermen alsook van de andere „verdwenen” personen; overwegende dat noch de familie van Gui Minhai noch de Zweedse regering op de hoogte is gebracht van een officiële aanklacht tegen hem of van de plaats waar hij wordt vastgehouden;

G.

overwegende dat Lui Bo en Zhang Zhiping op respectievelijk 4 maart en 8 maart 2016 mochten terugkeren naar Hongkong, na gevangen te hebben gezeten op het Chinese Vasteland; overwegende dat zij de politie verzochten de zaken in verband met hun verdwijning af te sluiten en op de dag van hun aankomst weer terugkeerden naar het Chinese Vasteland; overwegende dat Lee Bo op 24 maart 2016 terugkeerde naar Hongkong en ontkent dat hij was ontvoerd; overwegende dat Lam Wing-Kee op 16 juni 2016 naar Hongkong is teruggekeerd;

H.

overwegende dat Lam Wing-Kee, een van de uitgevers, in juni 2016 naar Hongkong terugkeerde om de zaak naar zijn verdwijning af te sluiten, maar in plaats van terug te keren naar het Chinese Vasteland de media vertelde dat hij door de Chinese veiligheidsdiensten was ontvoerd, in afzondering gevangen was gehouden en was gedwongen om voor tv-camera's misdaden te bekennen die hij niet had gepleegd;

I.

overwegende dat Hongkong de vrijheid van meningsuiting en van publicatie erkent en beschermt; overwegende dat de publicatie van materiaal waarin kritiek wordt geuit op het Chinese leiderschap, in Hongkong legaal is, maar op het Chinese Vasteland is verboden; overwegende dat het beginsel „één land, twee systemen” de autonomie van Hongkong ten aanzien van Peking waarborgt, met eerbiediging van de vrijheden zoals vastgelegd in artikel 27 van de basiswet;

J.

overwegende dat de EDEO en de Commissie in hun jaarverslag van 2015 over de Speciale Administratieve Regio Hongkong de zaak van de vijf boekuitgevers beschouwen als de ernstigste aantasting van het beginsel „één land, twee systemen” van de Hongkongse basiswet sinds de herintegratie van Hongkong in de Volksrepubliek China in 1997; overwegende dat uitsluitend de wettige handhavingsinstanties van Hongkong wettelijk bevoegd zijn om de wet in Hongkong te handhaven;

K.

overwegende dat het VN-Comité tegen Foltering zijn ernstige bezorgdheid heeft geuit over consistente meldingen van verschillende bronnen dat de praktijk van het illegaal vasthouden in niet-erkende en officieuze detentiecentra, de zogenaamde zwarte gevangenissen, blijft bestaan; overwegende dat het VN-Comité tegen Foltering eveneens zeer bezorgd is over consistente meldingen dat de folter- en mishandelpraktijken nog steeds stevig verankerd zijn in het strafrechtsysteem, dat te veel steunt op bekentenissen als basis voor een veroordeling;

L.

overwegende dat China het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) heeft ondertekend, maar nog niet heeft geratificeerd, overwegende dat China het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning niet heeft ondertekend of geratificeerd;

M.

overwegende dat de bilaterale betrekkingen tijdens de 17e EU-China-top van 29 juni 2015 zijn verbeterd en overwegende dat de EU in haar strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie het voornemen heeft opgenomen om de mensenrechten centraal te stellen in de betrekkingen met alle derde landen, waaronder strategische partners; overwegende dat de 18e EU-China-top van 12-13 juli 2016 werd afgesloten met een verklaring dat het de bedoeling is om vóór eind 2016 weer een ronde van de mensenrechtendialoog EU-China te laten plaatsvinden;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het ontbreken van informatie inzake de verblijfplaats van Gui Minhai; roept op tot onmiddellijke bekendmaking van gedetailleerde informatie over zijn verblijfplaats en roept ertoe op Gui Minhai onmiddellijk en in alle veiligheid vrij te laten en hem het recht op communicatie met de buitenwereld te geven;

2.

neemt met bezorgdheid kennis van de aantijgingen dat handhavingsinstanties van het Chinese vasteland in Hongkong actief zouden zijn; herinnert de Chinese autoriteiten eraan dat optredens van hun wetshandhavingsinstanties in Hongkong in strijd zijn met het beginsel „één land, twee systemen”;

3.

dringt er bij de relevante autoriteiten in Thailand, China en Hongkong op aan te zorgen voor opheldering van de omstandigheden van de verdwijningen, overeenkomstig de regels van de rechtsstaat;

4.

veroordeelt krachtig alle gevallen van mensenrechtenschendingen, in het bijzonder willekeurige arrestaties, uitleveringen, gedwongen bekentenissen, geheime detentie, voorarrest zonder contact met de buitenwereld en schendingen van de vrijheid van publicatie en van meningsuiting; herinnert eraan dat de onafhankelijkheid van uitgevers, journalisten en bloggers moet worden gewaarborgd; dringt aan op de onmiddellijke beëindiging van mensenrechtenschendingen en politieke intimidatie;

5.

veroordeelt de beperkingen en de criminalisering van de vrijheid van meningsuiting en betreurt dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting worden aangescherpt; roept de Chinese regering op een eind te maken aan de onderdrukking van de vrije informatiestroom, onder meer door de beperking van het gebruik van het internet;

6.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de nieuwe wet betreffende cyberveiligheid, goedgekeurd op 7 november 2016, dat de bestaande praktijken op het gebied van internetcensuur en internettoezicht versterkt en institutionaliseert, alsmede over de goedgekeurde wet op de nationale veiligheid en de ontwerpwet inzake terrorismebestrijding; merkt op dat hervormingsgezinde Chinese juristen en verdedigers van de burgerrechten vrezen dat deze wetten de vrijheid van meningsuiting verder zullen inperken en de zelfcensuur zullen doen toenemen;

7.

roept China op vreedzame critici van de regering, anti-corruptieactivisten, advocaten en journalisten vrij te laten of de aanklachten tegen hen in te trekken;

8.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de op handen zijnde inwerkingtreding van de nieuwe wet inzake het beheer van buitenlandse ngo's op 1 januari 2017, aangezien deze wet in haar huidige vorm de bewegingsruimte van het Chinese maatschappelijk middenveld zou beperken en de vrijheid van vereniging en meningsuiting in het land ernstig zou inperken, onder andere door te verbieden dat buitenlandse ngo's die niet zijn geregistreerd bij het Chinese ministerie van Openbare Veiligheid en provinciale afdelingen voor de openbare veiligheid Chinese individuen of organisaties financieren en door Chinese groepen te verbieden „activiteiten” te verrichten namens of met toestemming van niet-geregistreerde buitenlandse ngo's, inclusief ngo's die gevestigd zijn in Hongkong en Macau; roept de Chinese autoriteiten op te zorgen voor een veilige en eerlijke omgeving en transparante processen om ngo's in staat te stellen op vrije en doeltreffende wijze in China te werken;

9.

benadrukt de inzet van de EU voor de versterking van de democratie, met inbegrip van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de fundamentele vrijheden en de grondrechten, transparantie en vrijheid van informatie en meningsuiting in Hongkong;

10.

roept China op zonder uitstel het ICCPR te ratificeren en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning te ondertekenen en te ratificeren;

11.

benadrukt de inzet van de EU voor de versterking van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de fundamentele vrijheden en de grondrechten, in het bijzonder transparantie en vrijheid van informatie en meningsuiting, in alle landen waarmee ze bilaterale betrekkingen onderhoudt; is van mening dat een inhoudelijke en open mensenrechtendialoog op basis van wederzijds respect tot stand moet worden gebracht; is van mening dat sterke permanente betrekkingen tussen de EU en China een doeltreffend platform moeten bieden voor een volwassen, betekenisvolle en open dialoog over de mensenrechten, op basis van wederzijds respect;

12.

benadrukt dat handel en economische betrekkingen van belang zijn ter bevordering van de welvaart van beide partners; herinnert eraan dat dergelijke betrekkingen alleen te goeder trouw en met wederzijds vertrouwen tot stand kunnen komen; benadrukt dat eerbiediging van de mensenrechten en transparantie onderdeel zijn van moderne handelsakkoorden;

13.

dringt er bij de relevante EU-instellingen op aan snel op te treden en de zaak Gui Minhai op de agenda van de volgende mensenrechtendialoog EU-China te plaatsen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering en het parlement van de Volksrepubliek China en het hoofd van het bestuur en de Wetgevende Vergadering van de Speciale Administratieve Regio Hongkong.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0045.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0458.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0252.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/82


P8_TA(2016)0445

De situatie van de Guarani-Kaiowá in de Braziliaanse staat Mato Grosso do Sul

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie van de Guaraní-Kaiowá in de Braziliaanse staat Mato Grosso do Sul (2016/2991(RSP))

(2018/C 224/12)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de noodzaak om de rechten van de inheemse volkeren in Brazilië te beschermen, in het bijzonder zijn resolutie over de schending van de grondwettelijke rechten van de inheemse volkeren in Brazilië van 15 februari 1996 (1),

gezien zijn resolutie van 12 oktober 1995 over de situatie van de inheemse volkeren in Brazilië (2),

gezien de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de rechten van inheemse volkeren (UNDRIP) die op 13 september 2007 door de Algemene Vergadering is aangenomen,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948,

gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van september 2015,

gezien de Leidende Beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten en het Global Compact van de VN,

gezien het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake inheemse en in stamverband levende volken (verdrag nr. 169), zoals goedgekeurd op 27 juni 1989 en door Brazilië ondertekend,

gezien de verklaring van 9 augustus 2016 van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlands en veiligheidsbeleid Federica Mogherini naar aanleiding van de Internationale dag van de inheemse volkeren in de wereld,

gezien de Verklaring over mensenrechtenverdedigers van de VN van 1998, de richtsnoeren van de Europese Unie inzake mensenrechtenverdedigers en het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR),

gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur voor de rechten van inheemse volkeren Victoria Tauli Corpuz over haar werkbezoek aan Brazilië van 7 t/m 17 maart 2016 (A/HRC/33/42/Add.1),

gezien het verslag 2016 van de Braziliaanse Indigenous Missionary Council (CIMI),

gezien de verklaringen van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten tijdens de mensenrechtendialoog EU-Brazilië,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de huidige Braziliaanse grondwet van 1988, waarover met inheemse volkeren onderhandeld is, het recht van deze volkeren op handhaving van hun culturele tradities erkent en hun oorspronkelijke recht op hun voorvaderlijke gebieden bevestigt; overwegende dat het de plicht van de staat is om dit recht te reguleren en te beschermen;

B.

overwegende dat volgens de speciale VN-rapporteur voor de rechten van inheemse volkeren in de afgelopen acht jaar melding is gedaan van een ernstig gebrek aan vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van de VN-aanbevelingen en bij het oplossen van langlopende essentiële vraagstukken met betrekking tot inheemse volkeren in Brazilië, zoals de officiële erkenning van hun gebieden, en een verontrustende verslechtering van de bescherming van de rechten van inheemse volkeren;

C.

overwegende dat uit officiële gegevens van het Bijzondere Secretariaat voor inheemse gezondheid (SESAI) en het inheemse-gezondheidsdistrict Mato Grosso do Sul (DSEI-MS) over moorden op inheemse Guaraní-Kaiowá blijkt dat er de afgelopen 14 jaar ten minste 400 inheemse bewoners en 14 inheemse leiders, waaronder Simiao Vilharva en Clodiodi de Souza, zijn vermoord tijdens hun pogingen om in vreedzaam protest hun voorvaderlijke gebieden terug te eisen;

D.

overwegende dat volgens de in 2008-2009 uitgevoerde nationale enquête inzake gezondheid en voeding van inheemse volkeren het cijfer voor chronische ondervoeding onder inheemse kinderen 26 % bedraagt tegenover een gemiddelde van 5,9 % onder niet-inheemse kinderen; overwegende dat volgens recent onderzoek van FIAN Brazil en de Braziliaanse Indigenous Missionary Council (CIMI) 42 % van de personen uit Guaraní- en Kaiowá-gemeenschappen aan chronische ondervoeding lijden;

E.

overwegende dat de ontoereikende voorzieningen voor adequate gezondheidszorg, onderwijs, sociale diensten alsmede het feit dat inheemse gebieden niet duidelijk zijn afgebakend, gevolgen hebben voor het zelfmoordcijfer onder jongeren en kindersterfte; overwegende dat er in de afgelopen 15 jaar tenminste 750 voornamelijk jonge mensen zelfmoord hebben gepleegd en meer dan 600 kinderen onder de vijf jaar zijn overleden, waarvan de meeste aan ziekten die voorkomen kunnen worden dan wel gemakkelijk behandeld;

F.

overwegende dat 98,33 % van de inheemse gebieden in Brazilië in het Amazonegebieden is gelegen, waar de inheemse volkeren bijdragen tot het behoud van de biodiversiteit van de regio en daarmee een rol spelen bij het voorkomen van klimaatverandering; overwegende dat volgens de studie „Toward a Global Baseline of Carbon Storage in Collective Lands: An Updated Analysis of Indigenous Peoples' and Local Communities' Contributions to Climate Change Mitigation” van het Rights and Resources Initiative, het Woods Hole Research Center en het World Resources Institute, gepubliceerd op 1 november 2016, de uitbreiding van inheemse landrechten een belangrijke rol kan vervullen bij de bescherming van bossen, biodiversiteit en ecosystemen;

G.

overwegende dat het federaal Openbaar Ministerie en de Nationale Stichting voor steun aan inheemse volkeren (FUNAI) in 2007 regels inzake aanpassing van de aanpak (TAC) hebben ondertekend die tot doel hadden tot 2009 36 gebieden van de Guaraní-Kaiowá-gemeenschap in Mato Grosso do Sul aan te wijzen en af te bakenen;

H.

overwegende dat er momenteel een aantal initiatieven voor de hervorming, interpretatie en toepassing van de Braziliaanse federale grondwet zijn en overwegende dat de eventuele wijzigingen de door de grondwet erkende inheemse rechten in het gedrang zouden kunnen brengen;

1.

erkent het langlopende partnerschap tussen de EU en Brazilië, dat gebaseerd is op onderling vertrouwen en respect voor democratische beginselen en waarden; prijst de Braziliaanse regering om de vooruitgang op gebieden als de constructieve rol van FUNAI, een reeks beslissingen van het federale hooggerechtshof om uitzettingen te voorkomen, verschillende inspanningen om gedifferentieerde diensten op het gebied van gezondheid en onderwijs in te voeren, de aanzienlijke resultaten die bereikt zijn wat betreft het afbakenen van land in het Amazonegebied, de organisatie van de eerste nationale conferentie over inheems beleid en de oprichting van de Nationale Raad voor inheems beleid;

2.

veroordeelt met kracht het geweld dat tegen de inheemse gemeenschappen in Brazilië wordt gebruikt; betreurt de armoede en de mensenrechtensituatie van de Guaraní-Kaiowá-bevolking in Mato Grosso do Sul;

3.

roept de Braziliaanse autoriteiten op onmiddellijk maatregelen te nemen om de veiligheid van de inheemse bevolking te beschermen en te waarborgen dat er onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd naar de moorden en aanvallen op inheemse bewoners die pogen hun mensenrechten en territoriale rechten te verdedigen, zodat de daders voor de rechter kunnen worden gebracht;

4.

herinnert de Braziliaanse autoriteiten aan hun verantwoordelijkheid wat betreft het handhaven en volledig toepassen van de bepalingen van de Braziliaanse grondwet inzake de bescherming van individuele rechten en de rechten van minderheden en weerloze etnische groepen met betrekking tot de Guaraní-Kaiowá-bevolking;

5.

herinnert de Braziliaanse autoriteiten aan hun verplichting om de internationale mensenrechtennormen met betrekking tot inheemse volkeren na te leven, zoals met name wordt voorgeschreven in de Braziliaanse federale grondwet en in Wet nr. 6.001/73 over „het statuut voor de indianen”;

6.

erkent de rol van het Braziliaanse federale hooggerechtshof bij de voortdurende bescherming van de oorspronkelijke en grondwettelijke rechten van inheemse volkeren, en verzoekt de Nationale Raad mechanismen en maatregelen te ontwikkelen die beter tegemoetkomen aan de behoeften van kwetsbare bevolkingsgroepen;

7.

verzoekt de Braziliaanse autoriteiten de aanbevelingen die de speciale VN-rapporteur voor de rechten van inheemse volkeren naar aanleiding van haar werkbezoek aan Brazilië in maart 2016 heeft opgesteld, volledig ten uitvoer te leggen;

8.

verzoekt de Braziliaanse autoriteiten een werkplan te ontwikkelen waarmee voorrang wordt gegeven aan de voltooiing van het afbakenen van alle door de Guaraní-Kaiowá geclaimde gebieden en de technische en operationele voorwaarden hiervoor tot stand te brengen, gezien het feit dat veel moorden toe te schrijven zijn aan represailles in de context van de herbezetting van voorvaderlijke gebieden;

9.

beveelt de Braziliaanse autoriteiten aan voldoende begrotingsmiddelen voor de werkzaamheden van FUNAI te verstrekken en de stichting te voorzien van de nodige middelen om de kerndiensten te leveren waarop de inheemse volkeren aangewezen zijn;

10.

spreekt zijn verontrusting uit over de voorgestelde grondwetswijziging 215/2000 (PEC 215), waar de Braziliaanse inheemse volkeren zich ten zeerste tegen verzetten, daar dit, als het wordt aangenomen, een bedreiging van de inheemse landrechten vormt doordat anti-indiaanse belangen die verband houden met de agribusiness-, hout-, mijn- en energiesector de mogelijkheid krijgen te beletten dat de nieuwe inheemse gebieden erkend worden; is de stellige mening toegedaan dat ondernemingen ter verantwoording moeten worden geroepen voor milieuschade en schendingen van de mensenrechten waarvoor zij verantwoordelijk zijn en dat de EU en de lidstaten dit als een kernbeginsel moeten uitdragen door het tot een bindende bepaling in alle handelsmaatregelen te maken;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten, de president en de regering van Brazilië, de voorzitter van het Braziliaanse Nationale Congres, de covoorzitters van de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en het Permanent Forum van de Verenigde Naties voor vraagstukken betreffende inheemse volkeren.

(1)  PB C 65 van 4.3.1996, blz. 164.

(2)  PB C 287 van 30.10.1995, blz. 202.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/85


P8_TA(2016)0446

De zaak van Ildar Dadin, gewetensgevangene in Rusland

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de zaak van Ildar Dadin, gewetensgevangene in Rusland (2016/2992(RSP))

(2018/C 224/13)

Het Europees Parlement,

gezien zijn vorige verslagen, aanbevelingen en resoluties over Rusland, met name zijn aanbeveling van 23 oktober 2012 aan de Raad betreffende gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak Sergej Magnitskij (1), zijn resoluties van 13 juni 2013 over de rechtsstaat in Rusland (2), en van 13 maart 2014 over Rusland: veroordeling van demonstranten die betrokken waren bij de protesten op het Bolotnaya-plein (3), gezien zijn aanbeveling van 2 april 2014 aan de Raad over de instelling van gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak-Magnitskij (4); en zijn resoluties van 23 oktober 2014 over het sluiten van de ngo Memorial (winnaar van de Sacharov-prijs 2009) in Rusland (5), van 12 maart 2015 over de moord op de Russische oppositieleider Boris Nemtsov en de toestand van de democratie in Rusland (6), van 10 juni 2015 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de EU en Rusland (7) en van 10 september 2015 over Rusland, met name de gevallen Eston Kohver, Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko (8),

gezien de resultaten van de top EU-Rusland van 3 en 4 juni 2013 en het overleg over de mensenrechten van 19 mei 2013,

gezien de Russische grondwet, met name artikel 29, waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd en artikel 31, dat het recht op vreedzame vergadering omvat,

gezien artikel 135, lid 5 en artikel 123, lid 4 van het Reglement,

A.

overwegende dat begin december 2015 een activist van de Russische oppositie, Ildar Dadin, tot drie jaar gevangenisstraf is veroordeeld na het organiseren van een reeks vreedzame demonstraties en bijeenkomsten tegen de oorlog, als eerste persoon in Rusland die veroordeeld is op grond van de in 2014 vastgestelde strenge wetgeving inzake openbare vergaderingen;

B.

overwegende dat Ildar Dadin veroordeeld was tot een gevangenisstraf van drie jaar, een hogere straf dan de twee jaar die de aanklager had geëist, en welke in beroep is teruggebracht tot tweeënhalf jaar;

C.

overwegende dat tijdens zijn voortdurende opsluiting de heer Dadin, naar verluidt, meerdere malen gefolterd, geslagen, onmenselijk behandeld en met de dood bedreigd is door de Russische autoriteiten in strafkolonie nummer 7 in Karelië;

D.

overwegende dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het verzoek van de advocaat van de heer Dadin heeft ingewilligd en de Russische Federatie ertoe verplicht heeft Ildar Dadin naar een andere penitentiaire inrichting over te plaatsen, ervoor te zorgen dat effectief onderzoek wordt verricht, en ervoor in te staan dat hij met zijn juridisch vertegenwoordiger kan communiceren;

E.

overwegende dat de zaak Ildar Dadin niet op zichzelf staat en geloofwaardige mensenrechtenverslagen wijzen op het systematisch gebruik van foltering en slechte en onmenselijke behandeling in het Russische strafrechtsysteem; overwegende dat degenen die in gevangenissen, straf- en detentiecentra folteren en mishandelen, of daarvoor verantwoordelijk zijn, dikwijls ongestraft blijven;

F.

overwegende dat op 3 november 2016 de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Thorbjorn Jagland, over de beschuldigingen van mishandeling zijn bezorgdheid heeft uitgesproken tegen Alexander Konovalov, minister van Justitie van de Russische Federatie;

G.

overwegende dat de afgelopen jaren het aantal politieke gevangenen in het land aanzienlijk is toegenomen en momenteel volgens het Memorial-mensenrechtencentrum 102 personen bedraagt, waaronder Aleksandr Fjodorovitsj, Ivan Nepomnjasjtsjij, Dmitrij Boetsjenkov, Vladimir Ionov, Maksim Panfilov, en anderen; overwegende dat gebleken is dat Rusland de Europese Conventie van de Rechten van de Mens in 2015 109 keer heeft geschonden, met andere woorden, meer dan welk ander land dan ook;

H.

overwegende dat er 2015 197 mensen zijn overleden in politiehechtenis, waaronder 109 als gevolg van een „plotselinge verslechtering van de gezondheidstoestand” en 62 door zelfmoord, wat doet vermoeden dat gedetineerden in het penitentiaire stelsel van de Russische Federatie op grote schaal mishandeld, gefolterd en slecht behandeld worden;

I.

overwegende dat op 26 oktober 2016 een rechtbank in Moskou een boete van 300 000 roebel heeft opgelegd aan het Yuri Levada Analytisch Centrum (Levada Centrum), een van de drie grote organisaties die in Rusland onderzoek doet naar de publieke opinie, omdat deze had nagelaten zich als een „buitenlandse agent” te registreren;

J.

overwegende dat president Poetin onlangs een decreet heeft ondertekend waarbij Rusland weigert deel te nemen aan het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof; overwegende dat in een verklaring, het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken de werkzaamheden van het Hof als „inefficiënt en eenzijdig” heeft omschreven en zich bezorgd heeft getoond over zijn onderzoek naar de gebeurtenissen in Zuid-Ossetië in augustus 2008; overwegende dat aanklagers van het Hof op de website van het Hof een verslag hebben geplaatst waarin geconcludeerd wordt dat: „de Russische bezetting gepaard is gegaan met het lastigvallen en intimidatie van de Krim-Tataren”;

K.

overwegende dat in oktober 2016 de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties besloten heeft Rusland niet meer als lid te kiezen, nadat meer dan 80 mensenrechtenorganisaties en internationale hulporganisaties een brief hadden ondertekend waarin bij de VN-leden erop werd aangedrongen de verkiezing van Rusland in dat orgaan te blokkeren;

1.

verzoekt de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Ildar Dadin en allen die gevangen gehouden worden op grond van valse dan wel ongegronde beschuldigingen of omdat zij gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering;

2.

is ernstig bezorgd dat de strafwet van de Russische Federatie is gewijzigd met een artikel waarin nieuwe beperkingen worden gesteld aan openbare bijeenkomsten en bepaald wordt dat dergelijke bijeenkomsten strafbaar zijn;

3.

dringt er bij de Russische autoriteiten op aan, met deelname van onafhankelijke deskundigen op het gebied van mensenrechten, een grondig en transparant onderzoek te verrichten naar de door Ildar Dadin geuite beschuldigingen van foltering en mishandeling; verlangt een onafhankelijk onderzoek naar de beschuldigingen van foltering, mishandeling en vernederende en inhumane behandeling door overheidsfunctionarissen in Russische detentiecentra, werkkampen en gevangenissen;

4.

verzoekt in dit verband de Russische Federatie een grondige herziening van het penitentiaire stelsel uit te voeren met het oog op een drastische hervorming van het systeem en de normen die in internationale verdragen zijn overeengekomen volledig na te leven;

5.

drukt zijn solidariteit uit met degenen die in Rusland en in de tijdelijk bezette gebieden van Oekraïne, op grond van valse en ongegronde beschuldigingen gearresteerd zijn, waaronder de Krim-Tataren, en verzoekt om hun onmiddellijke vrijlating;

6.

herinnert Rusland aan het belang van volledige nakoming van zijn internationale juridische verplichtingen, als lid van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en van de inachtneming van de fundamentele mensenrechten en de rechtsstaat, verankerd in verschillende internationale verdragen en overeenkomsten die door Rusland ondertekend zijn en waarbij het partij is; benadrukt dat de Russische Federatie in het kader van de internationale samenwerking uitsluitend als een betrouwbare partner kan worden beschouwd als het zijn verplichtingen uit hoofde van het internationale recht nakomt; spreekt in dit verband zijn bezorgdheid uit over het presidentiële decreet waarbij Rusland zich uit het Internationaal Strafhof terugtrekt;

7.

verzoekt de regering van Rusland om concrete en onmiddellijke maatregelen te treffen tot naleving van alle uitspraken van het ECHR ten aanzien van Rusland; betreurt het in dit verband dat de Russische Federatie, in nieuwe wetgeving die in december 2015 is vastgesteld, zijn constitutioneel hof de bevoegdheid heeft toegekend om uitspraken van het ECHR te vernietigen;

8.

dringt er bij de Raad op aan een gezamenlijk beleid ten aanzien van Rusland te formuleren, zodat de 28 lidstaten en de EU-instellingen gebonden zijn aan één duidelijke boodschap over de plaats van de mensenrechten in de betrekkingen tussen de EU en Rusland en de naleving van internationaal recht; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), tezamen met de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie, een inhoudelijke en concrete strategie te ontwikkelen voor de ondersteuning van het maatschappelijk middenveld en de maatschappelijke organisaties in Rusland, waarbij gebruikgemaakt wordt van het Europees instrument voor de democratie en de mensenrechten;

9.

verzoekt de Raad een reeks gerichte sancties vast te stellen om degenen te straffen die verantwoordelijk zijn voor de slechte behandeling van Ildar Dadin en andere mensenrechtenactivisten;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de EDEO, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, alsmede de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.

(1)  PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 13.

(2)  PB C 65 van 19.2.2016, blz. 150.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0253.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0258.

(5)  PB C 274 van 27.7.2016, blz. 21.

(6)  PB C 316 van 30.8.2016, blz. 126.

(7)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 35.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0314.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/88


P8_TA(2016)0449

De situatie in Syrië

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie in Syrië (2016/2933(RSP))

(2018/C 224/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Syrië, onder meer die van 6 oktober 2016 (1),

gezien artikel 1 van het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien de Verdragen van Genève van 1949 en de aanvullende protocollen hierbij,

gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad over Da'esh en het Al-Nusra Front, en gezien de resoluties over het conflict in de Arabische Republiek Syrië, met name resoluties 2118 (2013), 2139 (2014), 2165 (2014), 2191 (2014), 2199 (2015), 2254 (2015), 2258 (2015) en 2268 (2016),

gezien de conclusies van de Raad van 17 oktober 2016 en de conclusies van de Europese Raad van 18 en 19 februari 2016 en van 20 en 21 oktober 2016,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, en van de commissaris voor Humanitaire Hulp en Crisisbeheersing, Christos Stylianides, van 16 september 2016 over Syrië, van 20 september 2016 over de luchtaanvallen op het humanitair hulpkonvooi van de VN en de Rode Halve Maan, van 24 september 2016 over de situatie in Aleppo, van 2 oktober 2016 over een initiatief voor humanitaire noodhulp voor Aleppo en van 25 oktober 2016 over de dringende noodzaak dat humanitaire hulp Aleppo bereikt,

gezien de verslagen van de door de VN-Mensenrechtenraad ingestelde onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië, en gezien de resoluties van de VN-Mensenrechtenraad van 27 september 2016 en 21 oktober 2016 over de Arabische Republiek Syrië,

gezien de verklaring van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, Federica Mogherini, over Rusland en het Internationaal Strafhof van 17 november 2016,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van het Reglement,

A.

overwegende dat tijdens zes jaar van conflict, extreem geweld en wreedheid in Syrië meer dan 400 000 mensen om het leven zijn gekomen, en meer dan 13 miljoen mensen humanitaire hulp nodig hebben; overwegende dat naar verwachting 8,7 miljoen mensen in Syrië in 2016 ontheemd zullen zijn en 4,8 miljoen mensen het land zijn ontvlucht;

B.

overwegende dat de gevechten en bombardementen in Syrië onverminderd doorgaan en de humanitaire situatie verder is verslechterd; overwegende dat Aleppo het epicentrum van het Syrische conflict blijft, maar dat er ook wordt gevochten in Hama, Idlib, Noordwest-Syrië, de voorsteden van Damascus en Deir ez-Zor; overwegende dat meer dan vier miljoen mensen in bezette steden en moeilijk te bereiken gebieden wonen, waar de essentiële infrastructuur voor water en elektriciteit werd verwoest; overwegende dat er weliswaar unilaterale humanitaire onderbrekingen zijn afgekondigd door het Assad-regime en Rusland, maar dat de bevolking in Oost-Aleppo en andere belegerde steden, zoals de stad Zabadani (in handen van de rebellen) en de dorpen Kefraya en Foua (in handen van de regering) in de provincie Idlib, met een groot tekort aan elementaire levensmiddelen en geneesmiddelen kampt; overwegende dat de humanitaire hulp sinds juli 2016 de bezette delen van Oost-Aleppo niet meer bereikt;

C.

overwegende dat er een permanente gezondheidscrisis heerst in Aleppo en in heel Syrië; overwegende dat volgens UNICEF meer dan twee derde van de Syriërs in het gebied geen regelmatige toegang tot water heeft en ongeveer 6 miljoen kinderen dringend levensreddende bijstand nodig hebben;

D.

overwegende dat alle conflictpartijen, en met name het door Rusland en Iran gesteunde Assad-regime, zich aan ernstige schendingen van de internationale mensenrechten en het humanitair recht schuldig maken, waaronder het gebruik van niet-onderscheidende wapens, brand-, vat- en bunkerbommen in stedelijke gebieden, alsook van stoffen die in het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens als chemische wapens worden aangemerkt; overwegende dat de beginselen van voorzorg en proportionaliteit niet in acht worden genomen; overwegende dat woonwijken, scholen, ziekenhuizen, verleners van humanitaire hulp en vluchtelingenkampen opzettelijk als doelwit worden gekozen; overwegende dat oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid niet onbestraft mogen blijven;

E.

overwegende dat de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië, die een VN-mandaat heeft, alsook mensenrechtenbewegingen bewijs hebben verzameld dat meer dan 200 000 mensen door de Syrische regering in onmenselijke omstandigheden vastgehouden worden; overwegende dat de afgelopen jaren duizenden Syriërs die door de Syrische regering in hechtenis werden genomen zijn omgekomen door foltering en ziekten; overwegende dat gedwongen verdwijningen en gruwelijke mishandeling van gevangen frequent voorkomen; overwegende dat de Syrische autoriteiten hebben gepoogd om informatie over hun detentiefaciliteiten geheim te houden en internationaal erkende instanties die gevangenissen inspecteren de toegang hebben geweigerd; overwegende dat het Internationale Comité van het Rode Kruis sinds 2011 maar voor een beperkt aantal gevangenissen de toestemming kreeg om een bezoek af te leggen;

F.

overwegende dat de wereld herhaaldelijk zijn afgrijzen heeft uitgesproken over de wreedheden van Da'esh en andere jihadistische groepen, over de gewelddadige executies en het seksuele geweld, de ontvoeringen, folteringen, gedwongen bekeringen en de slavernij van vrouwen en meisjes; overwegende dat kinderen aangeworven en in terroristische aanslagen gebruikt worden; overwegende dat Da'esh nog steeds grote delen van Syrië en Irak controleert; overwegende dat Da'esh genocide pleegt op etnische en religieuze minderheden, extreme foltering begaat en cultureel erfgoed vernietigt; overwegende dat er ernstige bezorgdheid bestaat over het welzijn van de bevolking in de door Da'esh gecontroleerde gebieden en over het feit dat zij tijdens de bevrijdingscampagne mogelijkerwijs als menselijk schild zal worden ingezet;

G.

overwegende dat Jabhat Fateh al-Sham, voorheen bekend als het Al-Nusra Front, de zusterorganisatie van Al Qaeda in Syrië, een terroristische organisatie is die een via onderhandelingen tot stand gekomen politieke overgang en inclusieve democratische toekomst voor Syrië afwijst;

H.

overwegende dat Syrië het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) weliswaar ondertekend, maar niet geratificeerd heeft; overwegende dat de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-moon, de VN-Veiligheidsraad meerdere keren met klem gevraagd heeft de situatie in Syrië naar het Internationaal Strafhof te verwijzen; overwegende dat Rusland en China vooruitgang met betrekking tot het afleggen van rekenplicht in het Syrië-conflict tegenhouden door resoluties van de VN-Veiligheidsraad die het Strafhof zouden mandateren een onderzoek naar de verschrikkelijke misdaden in het kader van het conflict in te stellen, met hun veto te treffen; overwegende dat Rusland op 16 november 2016 beslist heeft zijn ondertekening van het Statuut van Rome ongedaan te maken; overwegende dat dit gebrek aan accountability tot meer wreedheden leidt en het lijden van de slachtoffers verder vergroot;

I.

overwegende dat alle bij het conflict betrokken landen en partijen herinnerd moeten worden aan hun beloften overeenkomstig resolutie 2554 (2015) van de VN-Veiligheidsraad, met name de verplichting om aanvallen tegen burgers en civiele infrastructuur te staken en de verplichting om toegang voor humanitaire hulp in het hele land te vrijwaren; overwegende dat de Europese Unie al haar instrumenten moet gebruiken, met inbegrip van het opleggen van restrictieve maatregelen, om te verzekeren dat alle partijen deze resolutie volledig nakomen;

J.

overwegende dat de Europese Unie een van de grootste financiers van humanitaire hulp is voor mensen die het historisch geweld en de historische vernielingen in Syrië ontvluchten; overwegende dat het ontbreken van internationale eenheid het bereiken van een via onderhandelingen tot stand gekomen oplossing voor de oorlog in Syrië aanzienlijk bemoeilijkt;

1.

geeft eens te meer uiting aan zijn grote bezorgdheid over de voortdurende gevechten, bombardementen en de verslechterende humanitaire situatie in Syrië; veroordeelt met klem alle aanvallen op burgers en civiele infrastructuur, de voortzetting van elke belegering in Syrië en het ontbreken van toegang tot humanitaire hulp voor de noodlijdende Syrische bevolking; roept alle partijen op om humanitaire hulpverleners ongehinderd toegang te geven en een onafgebroken levering van noodhulpgoederen toe te staan, met name in belegerde en moeilijk te bereiken gebieden; benadrukt dat de doelbewuste uithongering van de bevolking verboden is bij internationaal humanitair recht en verzoekt alle partijen om onmiddellijk toestemming te geven voor medische evacuaties vanuit Oost-Aleppo en alle andere belegerde gebieden;

2.

veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de wreedheden en de grootschalige schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht door de troepen van Assad, met steun van Rusland en Iran, alsook de mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal humanitair recht door niet tot de overheid behorende gewapende terroristische groeperingen, in het bijzonder Da'esh, Jabhat Fateh al-Sham/het Al-Nusra Front en andere jihadistische groepen;

3.

verlangt dat onmiddellijk een einde wordt gemaakt aan de bombardementen en willekeurige aanvallen tegen burgers; beklemtoont dat alle partijen alle noodzakelijke maatregelen moeten nemen om burgers te beschermen, ongeacht hun etnische identiteit of godsdienst of geloofsovertuiging; veroordeelt met klem de willekeurige lancering van grote aantallen raketten door gewapende oppositiegroepen op civiele voorsteden in het westelijk deel van Aleppo; benadrukt dat er sprake is van veel gewonde en gedode burgers, waaronder kinderen; verzoekt alle partijen bij het conflict de nodige stappen zetten om burgers te beschermen, in overeenstemming met het internationaal recht, onder meer door af te zien van aanvallen op civiele faciliteiten zoals medische centra, scholen en waterdistributiepunten, door dergelijke faciliteiten onmiddellijk te demilitariseren, door te vermijden dat er militaire posities worden ingenomen in dichtbevolkte gebieden en door de evacuatie toe te staan van gewonden en alle burgers die belegerde gebieden willen verlaten; benadrukt dat het de primaire verantwoordelijkheid van het Syrische regime is om de Syrische bevolking te beschermen;

4.

looft de inspanningen van de humanitaire hulpverleners die trachten broodnodige verzorging, voedsel, water en medicijnen tot bij de slachtoffers van het conflict te brengen, en roept alle bij het conflict betrokken partijen op om de veilige en ongehinderde toegang van humanitaire organisaties tot de burgerslachtoffers van de oorlog te verzekeren;

5.

roept de EU-instellingen en de lidstaten op om hun volledige steun te bieden aan de VN en de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens (OPCW), zodat deze het gebruik en de vernietiging van chemische wapens bij alle partijen in Syrië verder kunnen onderzoeken; hamert erop dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het gebruik van chemische wapens ter verantwoording moeten worden geroepen; steunt de verlenging van het mandaat van het gemeenschappelijk onderzoeksmechanisme van de OPCW, teneinde vast te stellen wie verantwoordelijk zijn voor het gebruik van chemische wapens in Syrië;

6.

uit zijn bezorgdheid over de onwettige detentie, foltering, mishandeling, gedwongen verdwijning en doding van gevangenen in de gevangenissen van het regime en de geheime detentiecentra van door andere landen gesteunde milities; vraagt de Syrische autoriteiten die deze detentiecentra beheren een eind te maken aan alle executies en vormen van inhumane behandeling;

7.

dringt aan op de onmiddellijke vrijlating van al degenen die willekeurig gevangen worden gehouden, en op de stopzetting van het gebruik van foltering en andere vormen van mishandeling, alsook van de praktijk van gedwongen verdwijningen, overeenkomstig resolutie 2139 van de VN-Veiligheidsraad van 22 februari 2014; verlangt dat internationale instanties die gevangenissen inspecteren, zoals het ICRC, onmiddellijke en ongehinderde doorgang krijgen om de situatie van alle gedetineerden in Syrië te monitoren en de verwanten van gedetineerden te informeren en te ondersteunen;

8.

spreekt nogmaals met klem zijn afkeer uit van de wreedheden die zijn begaan door het regime van Assad, Da'esh, Jabhat Fateh al-Sham/Al-Nusra en andere terroristische organisaties, die als zware oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid beschouwd kunnen worden; schaart zich achter de oproep van de „vijf naties” (Verenigde Staten, Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk) en de VV/HV aan alle in Syrië vechtende gewapende groeperingen om elke vorm van samenwerking met Jabhat Fateh al-Sham te staken; onderstreept dat het belangrijk is Da'esh daadwerkelijk de toegang tot financiering voor zijn activiteiten te ontzeggen, buitenlandse strijders te arresteren en de leveranties van wapens aan jihadistische groepen te dwarsbomen; vraagt de Syrische oppositie ondubbelzinnig afstand te nemen van extremistische elementen en ideologieën; wijst er nogmaals op dat de inspanningen gericht moeten zijn op het verslaan van Da'esh en de andere groepen die door de VN als terroristisch zijn aangemerkt; dringt aan op maatregelen om te voorkomen dat materiële en financiële steun terechtkomt bij personen, groepen, ondernemingen en entiteiten die volgens de VN banden hebben met terroristische groeperingen;

9.

dringt erop aan dat degenen die zich schuldig maken aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid worden vervolgd en ter verantwoording worden geroepen; benadrukt dat degenen die misdaden tegen religieuze, etnische en andere groepen en minderheden begaan eveneens voor de rechter moeten verschijnen; is er onverminderd van overtuigd dat er geen sprake zal zijn van effectieve conflictoplossing, noch van duurzame vrede in Syrië indien de plegers van misdaden niet ter verantwoording worden geroepen; is van oordeel dat de kwestie van het afleggen van verantwoording voor oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid niet moet worden gepolitiseerd; meent dat de verplichting om het internationaal humanitair recht onder alle omstandigheden in acht te nemen voor alle conflictpartijen geldt, en is van oordeel dat eenieder die dergelijke misdaden begaat moet beseffen dat hij vroeg of laat zal worden berecht;

10.

vraagt de EU en de lidstaten met klem ervoor te zorgen dat al degenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de internationale mensenrechten en het humanitair recht via geëigende, onpartijdige internationale strafrechtmechanismen of nationale rechtbanken ter verantwoording worden geroepen, door middel van toepassing van het beginsel van universele jurisdictie; herhaalt zijn steun voor de verwijzing van het dossier-Syrië naar het Internationaal Strafhof, en dringt er — gezien het feit dat deze kwestie in de Veiligheidsraad niet kan worden besproken — bij de EU en de lidstaten op aan het voortouw te nemen bij de inspanningen in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, en na te gaan of een rechtbank voor oorlogsmisdaden in Syrië kan worden opgericht in afwachting van verwijzing naar het Internationaal Strafhof; beklemtoont hoe belangrijk het met het oog op verzoening is dat Syrië, wanneer het conflict voorbij is, bij dit proces een leidende rol speelt;

11.

is ingenomen met en onderstreept het grote belang van de werkzaamheden van plaatselijke en internationale organisaties van het maatschappelijk middenveld op het gebied van het documenteren van mensenrechtenschendingen en het verzamelen van bewijsmateriaal van oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en andere misdrijven, met inbegrip van de vernietiging van cultureel erfgoed; vraagt de EU en haar lidstaten verdere steun te verlenen aan deze actoren;

12.

betreurt het besluit van de Russische president Vladimir Poetin om zich uit het Internationaal Strafhof terug te trekken, waarbij overigens moet worden aangetekend dat de Russische Federatie het Statuur van Rome ook nooit had geratificeerd, en wijst erop dat de timing van dit besluit de geloofwaardigheid van dat land ondermijnt en ertoe leidt dat conclusies worden getrokken over de toegewijdheid van Rusland aan internationale gerechtigheid;

13.

is ingenomen met de conclusies van de Raad van 17 oktober 2016 en de conclusies van de Europese Raad van 20 en 21 oktober 2016 over Syrië; steunt de oproep van de EU om een einde te maken aan alle militaire vluchten boven de stad Aleppo, het onmiddellijk staken van de vijandelijkheden, en het uitoefenen van toezicht daarop door middel van een sterk en transparant mechanisme; de opheffing van belegeringen; en de verlening, door alle partijen, van volledige, ongehinderde en permanente toegang aan humanitaire hulpverleners in het hele land;

14.

is er verheugd over dat de EU de beperkende maatregelen tegen Syrië en individuele personen die verantwoordelijk zijn voor de onderdrukking van de burgerbevolking in dat land nog eens tegen het licht houdt; beklemtoont dat, indien de wreedheden en de grove schendingen van het humanitair recht doorgaan, de EU alle opties moet openhouden, met inbegrip van een no-flyzone boven de stad Aleppo, daar waar het gaat om het bestraffen van alle daders van de meest flagrante schendingen van de mensenrechten en misdrijven;

15.

vraagt dat iedereen het recht eerbiedigt van etnische en religieuze minderheden in Syrië, met inbegrip van christenen, om waardig, gelijk en veilig te blijven wonen in hun historische en traditionele vaderland, en om hun geloof en overtuiging volledig vrij uit te oefenen zonder enige vorm van dwang, geweld of discriminatie; steunt de interreligieuze dialoog om wederzijds begrip te bevorderen en fundamentalisme te bestrijden;

16.

dringt er bij alle leden van de Internationale Steungroep voor Syrië (ISSG) op aan de onderhandelingen te hervatten teneinde te komen tot een stabiel bestand en intensiever te werken aan een duurzame politieke oplossing in Syrië; benadrukt dat regionale actoren, met name buurlanden, speciale verantwoordelijkheid dragen;

17.

herhaalt zijn oproep aan de VV/HV om opnieuw te proberen tot een gemeenschappelijke EU-strategie voor Syrië te komen; verwelkomt en geeft zijn volledige steun aan de diplomatieke initiatieven van VP/HR Federica Mogherini, overeenkomstig het mandaat van de Europese Raad, die erop gericht zijn de conflictpartijen weer terug te brengen aan de onderhandelingstafel en het politieke proces in Genève weer op gang te brengen; neemt met belangstelling kennis van de regionale gesprekken die zij met Iran en Saoedi-Arabië heeft gevoerd, en denkt dat haar inspanningen toegevoegde waarde hebben en een nuttige bijdrage leveren aan het werk van Staffan de Mistura, de speciale afgezant van de Verenigde Naties; roept alle partijen in het conflict op om de politieke onderhandelingen zo snel mogelijk te hernemen en te intensiveren, in afwachting van de invoering van een nieuw en stabiel vredesbestand, dat een overgangsjustitie na de oorlog in Syrië moet verzekeren; benadrukt dat deze vredesonderhandelingen moeten resulteren in het staken van de vijandigheden en een door Syrië geleide en uitgevoerde politieke transitie; beklemtoont de rol die de EU kan spelen bij wederopbouw en verzoening na afloop van het conflict;

18.

herhaalt zijn volledige steun voor het lopende humanitaire initiatief van de EU voor Aleppo, en spoort alle partijen met klem aan mee te werken aan de implementatie ervan;

19.

verneemt met instemming de partnerschapsprioriteiten en pacten met Jordanië voor de periode 2016-2018 en met Libanon voor de periode 2016-2020; merkt op dat de pacten het kader vormen waarbinnen de wederzijdse toezeggingen die werden gedaan tijdens de conferentie „Supporting Syria and the Region” in Londen van 4 februari 2016, in acties worden omgezet; wijst op de stijgende financiële behoeften en de aanhoudende financieringskloof met betrekking tot de humanitaire hulp die geboden wordt aan de buurlanden van Syrië; dringt er bij de EU-lidstaten op aan hun toezeggingen gestand te doen en de dringend noodzakelijke steun te bieden aan de VN, hun gespecialiseerde agentschappen en andere humanitaire actoren die humanitaire hulp bieden aan de miljoenen ontheemde Syriërs, zowel binnen Syrië als in gastlanden en -gemeenschappen;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten van de EU, de Verenigde Naties, de leden van de Internationale Steungroep voor Syrië en alle partijen die betrokken zijn bij het conflict in Syrië.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0382.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/93


P8_TA(2016)0450

De betrekkingen tussen de EU en Turkije

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de betrekkingen tussen de EU en Turkije (2016/2993(RSP))

(2018/C 224/15)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties, met name die van 27 oktober 2016 over de situatie van journalisten in Turkije (1) en die van 14 april 2016 over het verslag 2015 inzake Turkije (2),

gezien het voortgangsverslag 2016 over Turkije, dat de Commissie op 9 november 2016 heeft gepubliceerd (SWD(2016)0366),

gezien het EU-onderhandelingskader voor Turkije van 3 oktober 2005,

gezien de conclusies van de Raad van 18 juli 2016 over Turkije,

gezien Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (3),

gezien het recht van vrije meningsuiting, dat is neergelegd in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij Turkije partij is,

gezien de verklaringen van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa,

gezien de verklaring van 26 juli 2016 van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa over maatregelen die zijn genomen in het kader van de noodtoestand in Turkije,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie en het Europees Parlement de mislukte militaire staatsgreep in Turkije sterk hebben veroordeeld en de legitieme bevoegdheid van de Turkse autoriteiten hebben erkend om degenen die voor deze poging verantwoordelijk zijn en erbij betrokken waren te vervolgen;

B.

overwegende dat Turkije weliswaar een belangrijke partner is, maar dat het land als kandidaat-lidstaat de strengste democratische normen dient na te leven, met inbegrip van de eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat, fundamentele vrijheden en het universele recht op een eerlijk proces; overwegende dat Turkije sinds 1950 lid is van de Raad van Europa en daardoor gebonden aan het EVRM;

C.

overwegende dat de repressieve maatregelen van de Turkse regering in het kader van de noodtoestand disproportioneel zijn en in strijd zijn met de fundamentele rechten en vrijheden die in de Turkse grondwet zijn verankerd, de democratische waarden waarop de Europese Unie is gegrondvest en het IVBPR; overwegende dat de autoriteiten sinds de staatsgreep tien leden van de Turkse Grote Nationale Vergadering hebben gearresteerd, alsook circa 150 journalisten — het hoogste cijfer ter wereld; overwegende dat er 2 386 rechters en openbare aanklagers en 40 000 andere mensen zijn aangehouden, waarvan er meer dan 31 000 zich nog in hechtenis bevinden; overwegende dat 129 000 ambtenaren ofwel geschorst blijven (66 000) ofwel zijn ontslagen (63 000), in de meeste gevallen tot dusver zonder aanklacht;

D.

overwegende dat president Erdoğan en leden van de Turkse regering zich herhaaldelijk hebben uitgelaten over de herinvoering van de doodstraf; overwegende dat de Raad in zijn conclusies van 18 juli 2016 over Turkije nogmaals heeft benadrukt dat de ondubbelzinnige verwerping van de doodstraf een essentieel onderdeel is van het acquis van de Unie;

E.

overwegende dat er grote zorg leeft over de omstandigheden waarin personen die na de couppoging zijn gearresteerd en opgesloten, worden vastgehouden, en over de zware beknotting van de vrije meningsuiting in pers en media in Turkije,

F.

overwegende dat bij ernstige en voortdurende inbreuk op aan de Unie ten grondslag liggende beginselen van vrijheid, democratie, mensenrechten, fundamentele vrijheden en rechtsstaat, de Commissie ingevolge paragraaf 5 van het onderhandelingskader, op eigen initiatief of op verzoek van een-derde van de lidstaten, de opschorting van de onderhandelingen zal aanbevelen en de voorwaarden voor eventuele hervatting daarvan voorstellen;

G.

overwegende dat een tijdelijke stopzetting van de onderhandelingen zou betekenen dat de huidige gesprekken worden bevroren, dat er geen nieuwe hoofdstukken worden geopend en dat er geen nieuwe initiatieven worden genomen met betrekking tot het EU-onderhandelingskader van Turkije;

1.

veroordeelt met klem de disproportionele repressieve maatregelen die sinds de mislukte militaire staatsgreep in juli 2016 in Turkije worden genomen; blijft er aan vasthouden dat Turkije geassocieerd blijft met de EU, verzoekt de Commissie en de lidstaten echter een tijdelijke bevriezing van de lopende toetredingsonderhandelingen met Turkije te initiëren;

2.

neemt zich voor zijn standpunt te herzien zodra de buitenproportionele maatregelen op grond van de noodtoestand in Turkije worden opgeheven; noemt het voor die herziening beslissend in hoeverre de rechtsstaat en de mensenrechten overal in het land worden hersteld; zou opheffing van de noodtoestand als geschikt moment zien om aanstalten te gaan maken met een dergelijke herziening;

3.

benadrukt nogmaals dat de herinvoering van de doodstraf door de Turkse regering een formele opschorting van het toetredingsproces tot gevolg zou hebben;

4.

wijst erop dat Turkije tot nu toe niet voldoet aan 7 van de 72 benchmarks van de routekaart voor visumliberalisering, en dat sommige daarvan erg belangrijk zijn;

5.

wijst erop dat opwaardering van de douane-unie belangrijk is voor Turkije; beklemtoont dat opschorting van de werkzaamheden rond die opwaardering van de douane-unie ernstige economische gevolgen voor het land zou hebben;

6.

is zeer verontrust over uitlatingen waarbij het Verdrag van Lausanne ter discussie wordt gesteld, waarin de grenzen van het moderne Turkije werden getrokken en dat gedurende bijna een eeuw heeft bijgedragen aan vrede en stabiliteit in de regio;

7.

verzoekt de Commissie in het voor 2017 geplande tussentijdse evaluatieverslag over het IPA ook in te gaan op de jongste ontwikkelingen in Turkije; vraagt de Commissie de mogelijkheid na te gaan van verhoogde steun voor het Turkse maatschappelijke middenveld uit het Europese Instrument voor Democratie en Mensenrechten;

8.

moedigt de Commissie, de Raad van Europa en de Commissie van Venetië ertoe aan om de Turkse rechterlijke autoriteiten extra bijstand te verlenen;

9.

onderstreept het strategische belang van de betrekkingen tussen de EU en Turkije voor beide partijen; onderkent dat Turkije weliswaar een belangrijke partner van de EU is, maar is van mening dat beide partners de politieke wil tot samenwerking moeten tonen; meent dat Turkije deze politieke wil niet toont, aangezien het handelen van de regering Turkije verder van het Europese pad af brengt;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Turkije.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0423.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0133.

(3)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 11.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/96


P8_TA(2016)0451

Toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen (2016/2966(RSP))

(2018/C 224/16)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 19, 157 en 216 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de artikelen 21, 23, 24 en 25 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de Verklaring en het Actieprogramma van Peking die op 15 september 1995 werden goedgekeurd tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie, en de latere slotdocumenten die werden aangenomen tijdens de speciale bijeenkomsten van de Verenigde Naties Peking + 5 (2000), Peking + 10 (2005), Peking + 15 (2010) en Peking + 20 (2015),

gezien de bepalingen van de juridische instrumenten van de VN op het gebied van mensenrechten en met name vrouwenrechten, zoals het VN-Handvest, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen over burgerrechten en politieke rechten en over economische, sociale en culturele rechten, het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van de prostitutie van anderen, het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV) en het facultatieve protocol hierbij, het Verdrag inzake de bescherming tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951, het beginsel van non-refoulement en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap,

gezien artikel 11, lid 1, onder d), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen bij Resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de VN,

gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015 (1),

gezien zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (2), zijn resolutie van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (3) en zijn resolutie van 6 februari 2013 over uitbanning en preventie van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes met het oog op de 57e Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (CSW) (4),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 met aanbevelingen aan de Commissie over de bestrijding van geweld tegen vrouwen (5),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020) dat in maart 2011 door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd,

gezien de EU-richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen en meisjes en de bestrijding van alle vormen van discriminatie van vrouwen en meisjes,

gezien de beoordeling van de Europese meerwaarde (6),

gezien het programma „Rechten, gelijkheid en burgerschap” 2014-2020,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 december 2015 getiteld „Strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019” (SWD(2015)0278),

gezien de verklaring van het EU-voorzitterschapstrio bestaande uit Nederland, Slowakije en Malta over gendergelijkheid van 7 december 2015,

gezien het verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten getiteld „Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête”, gepubliceerd in maart 2014,

gezien Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (7),

gezien Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel (8) en Verordening (EU) nr. 606/2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken (9),

gezien Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (10) en Richtlijn 2011/92/EU december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (11),

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul),

gezien het stappenplan van de Commissie inzake een mogelijke toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul, dat gepubliceerd is in oktober 2015,

gezien de voorstellen van de Commissie voor besluiten van de Raad betreffende de ondertekening en de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (COM(2016)0111 en COM(2016)0109),

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen (O-000121/2016 — B8-1805/2016 en O-000122/2016 — B8-1806/2016),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat gendergelijkheid een fundamentele waarde van de EU is die is opgenomen in de Verdragen en het Handvest van de grondrechten, en dat de EU heeft toegezegd deze waarde te integreren in al haar activiteiten, en overwegende dat gendergelijkheid een onmisbare strategische doelstelling is met het oog op de verwezenlijking van de algemene Europa 2020-doelstellingen van groei, werkgelegenheid en sociale inclusie;

B.

overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een in de Verdragen van de Europese Unie erkend grondrecht is dat diep in de Europese samenleving is verankerd, en overwegende dat dit recht onontbeerlijk is voor de verdere ontwikkeling van de samenleving en moet gelden in de wetgeving, de praktijk, de rechtspraak en het echte leven;

C.

overwegende dat in Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, gendergerelateerd geweld wordt gedefinieerd als geweld dat zich richt tegen een persoon wegens het geslacht, de genderidentiteit of de genderexpressie van die persoon of waaronder personen van een bepaald geslacht in onevenredige mate te lijden hebben; overwegende dat dit kan leiden tot fysieke, seksuele, emotionele of psychische schade of tot economisch verlies voor de slachtoffers en dat het een impact kan hebben op hun gezin en verwanten en op de maatschappij als geheel; overwegende dat gendergerelateerd geweld een extreme vorm van discriminatie is en een schending van de grondrechten en vrijheden van het slachtoffer, die zowel de oorzaak als het gevolg van genderongelijkheden zijn; voorts overwegende dat geweld tegen vrouwen en meisjes geweld omvat in hechte betrekkingen, seksueel geweld (inclusief verkrachting, seksuele agressie en intimidatie), mensenhandel en slavernij, inclusief nieuwe vormen van misbruik ten aanzien van vrouwen en meisjes op het internet, en diverse vormen van schadelijke praktijken, bijvoorbeeld gedwongen huwelijken, vrouwelijke genitale verminking en zogeheten eermisdrijven;

D.

overwegende dat geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld in de EU nog frequent voorkomen; overwegende dat in de enquête van het Bureau voor de grondrechten van 2014 over geweld tegen vrouwen wordt geraamd, in overeenstemming met andere onderzoeken die zijn uitgevoerd, dat een derde van alle vrouwen in Europa minstens één keer in haar leven als volwassene te maken heeft gekregen met daden van fysiek of seksueel geweld, 20 % van de jonge vrouwen (18-29 jaar) te maken heeft gekregen met seksuele intimidatie online, één vrouw op vijf (18 %) is gestalkt, één op twintig is verkracht en meer dan één op tien te maken heeft gekregen met seksueel geweld door het ontbreken van instemming of het gebruik van geweld; overwegende dat in deze enquête ook wordt uitgelegd dat de meeste geweldincidenten niet bij overheidsinstanties worden aangegeven, hetgeen duidelijk maakt dat enquêtes naar slachtoffers essentieel zijn, naast administratieve statistieken, om van diverse vormen van geweld tegen vrouwen een volledig beeld te krijgen; voorts overwegende dat bijkomende maatregelen nodig zijn om vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld, ertoe aan te moedigen hun ervaringen aan te geven en om hulp te vragen, en om ervoor te zorgen dat dienstverleners kunnen voorzien in de behoeften van de slachtoffers en hen kunnen informeren over hun rechten en de vormen van steun die voorhanden zijn;

E.

overwegende dat volgens de beoordeling van de Europese meerwaarde, de jaarlijkse kosten van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld voor de EU in 2011 werden geraamd op 228 miljard EUR (1,8 % van het bbp van de EU), waarvan 45 miljard EUR per jaar voor uitgaven ten behoeve publieke en overheidsdiensten en 24 miljard EUR verlies van economische productie;

F.

overwegende dat de Commissie in haar Strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019 onderstreept dat geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld, dat schadelijk is voor de gezondheid en het welzijn, het beroepsleven en de financiële onafhankelijkheid van vrouwen en voor de economie, een van de centrale problemen is die moeten worden aangepakt om te komen tot echte gendergelijkheid;

G.

overwegende dat geweld tegen vrouwen te vaak wordt beschouwd als een privékwestie en te vaak wordt getolereerd; overwegende dat het in feite een schending is van de grondrechten en een ernstig misdrijf, dat als dusdanig moet worden bestraft; overwegende dat de straffeloosheid van de daders moet ophouden om de vicieuze cirkel van stilte en eenzaamheid voor vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn van geweld, te doorbreken;

H.

overwegende dat geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld met geen enkele maatregel volledig uitgebannen zullen worden, maar dat een combinatie van wettelijke, justitiële en handhavingsmaatregelen en maatregelen op het gebied van infrastructuur, cultuur, onderwijs, sociale dienstverlening, gezondheidszorg en andere dienstverlening ervoor kan zorgen dat de bewustwording aanzienlijk wordt vergroot en dat geweld tegen vrouwen en de gevolgen ervan aanzienlijk zullen afnemen;

I.

overwegende dat vrouwen door factoren als etniciteit, religie of geloof, gezondheid, civiele status, huisvesting, migratiestatus, leeftijd, invaliditeit, klasse, seksuele voorkeur, genderidentiteit en genderexpressie, specifieke behoeften kunnen hebben en kwetsbaarder kunnen zijn voor meervoudige discriminatie, zodat hun speciale bescherming moet worden verleend;

J.

overwegende dat uit de aanneming van de EU-richtsnoeren betreffende geweld tegen vrouwen en tot uitbanning van elke vorm van vrouwendiscriminatie, en uit het hoofdstuk in het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten dat gewijd is aan de bescherming van vrouwen tegen gendergerelateerd geweld, duidelijk blijkt dat de EU een sterke politieke wil heeft om het thema vrouwenrechten een prioriteit te maken en langetermijnactie op dat gebied te ondernemen; overwegende dat coherentie tussen de interne en externe dimensies van het mensenrechtenbeleid soms een verschil tussen retoriek en gedrag kan blootleggen;

K.

overwegende dat de burgers en inwoners van de Unie niet op gelijke wijze tegen gendergerelateerd geweld beschermd zijn, door het ontbreken van een coherent kader en door een verschillend beleid en verschillende wetgeving in de lidstaten, onder andere met betrekking tot de definitie van misdrijven en de werkingssfeer van de wetgeving, zodat zij minder tegen geweld beschermd zijn;

L.

overwegende dat de Commissie op 4 maart 2016 de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul voorstelde, het eerste juridisch bindende instrument op internationaal niveau voor het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen;

M.

overwegende dat alle EU-lidstaten het verdrag hebben ondertekend, maar dat slechts veertien het hebben geratificeerd;

N.

overwegende dat de ratificering van het verdrag niet zal leiden tot resultaten, tenzij wordt gezorgd voor behoorlijke handhaving en adequate financiële middelen en personeel worden toegewezen om geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden en slachtoffers te beschermen;

O.

overwegende dat met het Verdrag van Istanbul een holistische benadering wordt gevolgd, waarbij de kwestie van geweld tegen vrouwen en meisjes en gendergerelateerd geweld wordt aangepakt uit een ruime waaier aan oogpunten, zoals preventie, de strijd tegen discriminatie, strafrechtelijke maatregelen ter bestrijding van straffeloosheid, bescherming van en hulp aan slachtoffers, bescherming van kinderen, bescherming van vrouwen die asielzoeker of vluchteling zijn en een betere verzameling van gegevens; overwegende dat deze benadering de vaststelling veronderstelt van geïntegreerde beleidsmaatregelen, waarbij acties op diverse terreinen onder leiding van diverse belanghebbenden (gerecht, politie, sociale diensten, ngo's, lokale en regionale verenigingen, overheden enz.) op alle bestuursniveaus worden gecombineerd;

P.

overwegende dat het Verdrag van Istanbul een gemengde overeenkomst is waarbij de EU kan toetreden parallel met de toetreding van de lidstaten, aangezien de EU bevoegd is op terreinen als de rechten van slachtoffers en beschermingsbevelen, asiel en migratie, alsmede op het gebied van gerechtelijke samenwerking in strafzaken;

1.

wijst er nogmaals op dat de Commissie uit hoofde van artikel 2 VEU en het Handvest van de grondrechten verplicht is gendergelijkheid te garanderen en te bevorderen en maatregelen ten behoeve van gendergelijkheid te nemen;

2.

is tevreden met het Commissievoorstel voor toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en de desbetreffende ondertekening en sluiting, maar betreurt het feit dat de onderhandelingen in de Raad niet even snel vorderen;

3.

benadrukt het feit dat de toetreding van de EU zal zorgen voor een coherent Europees rechtskader om geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden en slachtoffers van geweld te beschermen; benadrukt het feit dat het zal zorgen voor meer coherentie en efficiëntie in het intern en extern beleid van de EU en voor een betere monitoring, interpretatie en tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving, -programma's en -middelen in verband met het verdrag, alsmede voor een adequatere en betere verzameling van vergelijkbare, gedesegregeerde gegevens over geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld op het niveau van de EU, en dat het ervoor zal zorgen dat de EU meer rekenschap aflegt op internationaal niveau; benadrukt voorts het feit dat de toetreding van de EU zal zorgen voor hernieuwde politieke druk op de lidstaten om dit instrument te ratificeren;

4.

verzoekt de Raad en de Commissie de onderhandelingen over de ondertekening en sluiting van het Verdrag van Istanbul te bespoedigen;

5.

steunt de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul krachtig en zonder voorbehoud;

6.

verzoekt de Commissie en de Raad ervoor te zorgen dat het Parlement volledig wordt betrokken bij het monitoringproces van het Verdrag van Istanbul na de toetreding van de EU, overeenkomstig artikel 218 VWEU;

7.

herinnert eraan dat de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul de lidstaten niet vrijstelt van nationale ratificering van dit verdrag; verzoekt bijgevolg alle lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, het Verdrag van Istanbul snel te ratificeren;

8.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor behoorlijke handhaving van het verdrag en adequate financiële middelen en personeel toe te wijzen aan het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld en de bescherming van slachtoffers;

9.

is van mening dat de inspanningen van de EU om geweld tegen vrouwen en meisjes uit te bannen deel moet uitmaken van een algemeen plan om alle vormen van genderongelijkheid aan te pakken; vraagt een EU-strategie inzake de bestrijding van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld;

10.

verzoekt de Commissie, zoals reeds eerder in zijn resolutie van 25 februari 2014 met aanbevelingen voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen, een wetgevingsvoorstel in te dienen dat een coherent systeem voor de vergaring van statistische gegevens en een sterker optreden van de lidstaten bij de preventie en vervolging van geweld tegen vrouwen en meisjes alsmede seksueel geweld garandeert en een laagdrempelige toegang tot de rechter mogelijk maakt;

11.

vraagt de Raad om in te spelen op de overbruggingsclausule, door een unaniem besluit aan te nemen waarmee geweld tegen vrouwen en meisjes (en andere vormen van gendergerelateerd geweld) wordt aangemerkt als een van de vormen van criminaliteit die in artikel 83, lid 1, VWEU worden vermeld;

12.

erkent het uiterst belangrijke werk dat wordt verricht door maatschappelijke organisaties om geweld tegen vrouwen en meisjes te voorkomen en te bestrijden en om slachtoffers van geweld te beschermen en te helpen;

13.

verzoekt de lidstaten en de belanghebbenden om in samenwerking met de Commissie, niet-gouvernementele vrouwenorganisaties en maatschappelijke organisaties te helpen informatie te verspreiden over het verdrag, EU-programma's en de in het kader hiervan beschikbare financiering om geweld tegen vrouwen te bestrijden en slachtoffers te beschermen;

14.

verzoekt de Commissie en de Raad met het Parlement samen te werken om de vooruitgang die met betrekking tot gendergelijkheid is geboekt, te identificeren en verzoekt het voorzitterschapstrio substantiële inspanningen te leveren om zijn engagement op dit gebied te realiseren; vraagt een EU-top over gendergelijkheid en de rechten van vrouwen en meisjes om nieuwe engagementen aan te gaan;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

(1)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 2.

(2)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 53.

(3)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 26.

(4)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 8.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0126.

(6)  PE 504.467.

(7)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.

(8)  PB L 338 van 21.12.2011, blz. 2.

(9)  PB L 181 van 29.6.2013, blz. 4.

(10)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(11)  PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/101


P8_TA(2016)0452

Werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015 (2016/2150(INI))

(2018/C 224/17)

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015,

gezien artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 43 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,

gezien Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (1),

gezien de Europese code van goed administratief gedrag, zoals door het Europees Parlement op 6 september 2001 (2) goedgekeurd,

gezien de raamovereenkomst over samenwerking die op 15 maart 2006 is gesloten tussen het Europees Parlement en de Europese Ombudsman, en die op 1 april 2006 in werking is getreden,

gezien de beginselen van transparantie en integriteit voor lobbyisten die zijn gepubliceerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO),

gezien zijn eerdere resoluties over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman,

gezien artikel 220, lid 2, tweede en derde zin, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A8-0331/2016),

A.

overwegende dat het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015 op 3 mei 2016 officieel werd overgelegd aan de Voorzitter van het Europees Parlement, en dat de ombudsman, Emily O'Reilly, het verslag op 20 juni 2016 in Brussel aan de Commissie verzoekschriften heeft gepresenteerd;

B.

overwegende dat in artikel 15 VWEU is bepaald dat om goed bestuur te bevorderen en de deelname van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid werken;

C.

overwegende dat in artikel 24 VWEU het beginsel is vastgelegd dat iedere burger van de Unie zich tot de krachtens artikel 228 VWEU ingestelde ombudsman kan wenden;

D.

overwegende dat artikel 228 VWEU de Europese Ombudsman in staat stelt klachten te ontvangen betreffende gevallen van wanbeheer in de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak;

E.

overwegende dat in artikel 258 VWEU de rol van de Commissie als hoedster van de Verdragen is vastgelegd; overwegende dat nalatigheid bij of het niet op zich nemen van dergelijke verantwoordelijkheden als wanbeheer kan worden beschouwd;

F.

overwegende dat overeenkomstig artikel 298 VWEU de instellingen, organen en instanties van de EU „steunen op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat” en dat hetzelfde artikel de mogelijkheid biedt hiertoe middels verordeningen concrete en voor het gehele EU-bestuur toepasbare bepalingen in de secundaire wetgeving vast te stellen;

G.

overwegende dat in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten is bepaald dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld;

H.

overwegende dat in artikel 43 van het Handvest is bepaald dat iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht heeft zich tot de ombudsman van de Unie te wenden over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak;

I.

overwegende dat het bureau van de Europese Ombudsman, dat bij het Verdrag van Maastricht is ingesteld, in 2015 zijn 20e verjaardag vierde en sinds 2005 48 840 klachten heeft behandeld;

J.

overwegende dat volgens de Flash Eurobarometer over EU-burgerrechten van oktober 2015, 83 % van de Europese burgers weet dat een EU-burger het recht heeft om een klacht in te dienen bij de Europese Commissie, het Europees Parlement of de Europese Ombudsman;

K.

overwegende dat wanbeheer door de Europese Ombudsman wordt gedefinieerd als slecht of falend bestuur, dat zich voordoet wanneer een instelling of openbaar orgaan niet handelt overeenkomstig de wet, een regel of bindend beginsel, nalaat de beginselen van goed bestuur te eerbiedigen of mensenrechten schendt;

L.

overwegende dat de code van goed administratief gedrag tot doel heeft wanbeheer te voorkomen; overwegende dat het nut van dit instrument beperkt is vanwege het niet-bindende karakter ervan;

M.

overwegende dat grote transparantie van cruciaal belang is voor het verwerven van legitimiteit en het vertrouwen van het publiek dat besluiten op het algemene openbare belang zijn gebaseerd;

N.

overwegende dat onduidelijkheid over dossiers die grote gevolgen hebben voor het sociaaleconomische model van de EU, en dikwijls ook een grote impact hebben op de volksgezondheid en het milieu, vaak leidt tot wantrouwen onder de burgers en de openbare opinie in het algemeen;

O.

overwegende dat klokkenluiders een cruciale rol spelen bij het aan het licht brengen van gevallen van wanbeheer en in bepaalde gevallen zelfs van politieke corruptie; overwegende dat dergelijke gevallen de kwaliteit van onze democratie ernstig ondermijnen; overwegende dat klokkenluiders achteraf vaak ernstige problemen ondervinden en te vaak worden geconfronteerd met negatieve persoonlijke gevolgen op vele niveaus, niet alleen op professioneel gebied maar zelfs ook op strafrechtelijk gebied; overwegende dat bij gebrek aan verdere waarborgen dergelijke ervaringen individuen ervan kunnen weerhouden het ethische klokkenluiderspad in de toekomst opnieuw te bewandelen;

P.

overwegende dat het bureau van de Europese Ombudsman met zijn besluiten en/of aanbevelingen in 2014 een nalevingspercentage van 90 % heeft bereikt, wat 10 procentpunten meer is dan in 2013;

Q.

overwegende dat de onderzoeken die de ombudsman in 2015 heeft ingeleid onder meer de volgende belangrijke onderwerpen betroffen: transparantie binnen de EU-instellingen, ethische kwesties, participatie van het publiek in de EU-besluitvorming, EU-concurrentieregels en grondrechten;

R.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften een actief lid is van het Europees netwerk van Ombudsmannen; overwegende dat de commissie in die hoedanigheid 42 klachten van de Europese Ombudsman heeft ontvangen voor verdere behandeling als verzoekschrift;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het jaarverslag over 2015 dat de Europese Ombudsman heeft overgelegd;

2.

feliciteert Emily O'Reilly met haar uitstekende werk en met haar niet aflatende inspanningen ter verbetering van de kwaliteit van de diensten die het Europees bestuur de burgers biedt; erkent het belang van transparantie als een kernelement van het winnen van vertrouwen en goed bestuur, wat ook wordt onderstreept door het hoge percentage van klachten over transparantie (22,4 %), waarmee dit onderwerp op de eerste plaats komt te staan; erkent de rol van strategische onderzoeken bij het waarborgen van goed bestuur en ondersteunt de strategische onderzoeken die tot dusver door het bureau van de Ombudsman op dit terrein zijn uitgevoerd;

3.

is verheugd over de blijvende inspanningen van de Europese Ombudsman om de transparantie in de TTIP-onderhandelingen te vergroten via aan de Europese Commissie gerichte voorstellen; prijst de hieruit voortvloeiende publicatie door de Commissie van talrijke TTIP-documenten en bijgevolg de bevordering van transparantie als een van de drie pijlers van de nieuwe handelsstrategie van de Commissie; benadrukt eens te meer de noodzaak van meer transparantie in internationale overeenkomsten zoals TTIP, CETA en andere overeenkomsten, wat ook blijkt uit de vragen van veel bezorgde burgers aan de Commissie verzoekschriften; dringt aan op meer en ruimere inspanningen op dit gebied om het vertrouwen van de Europese burgers te behouden;

4.

verzoekt de Europese Ombudsman te onderzoeken in hoeverre de invoering van beveiligde leeszalen in overeenstemming is met het recht op toegang tot documenten en met de beginselen van goed bestuur;

5.

herinnert eraan dat Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie uitgaat van het beginsel van een zo ruim mogelijke toegang; benadrukt dan ook dat transparantie en volledige toegang tot documenten die in het bezit zijn van de EU-instellingen, de regel moeten zijn om te waarborgen dat burgers hun democratische rechten volledig kunnen uitoefenen; benadrukt dat, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds heeft bepaald, uitzonderingen op deze regel correct moeten worden geïnterpreteerd, rekening houdend met het openbaar belang van openbaarmaking en van de vereisten in verband met de democratie, betere participatie van de burgers in het besluitvormingsproces, de legitimiteit van de overheid, de doeltreffendheid en de verantwoordelijkheid ten opzichte van de burgers;

6.

moedigt de Commissie en de lidstaten ertoe aan de Europese Ombudsman de bevoegdheid te verlenen om een verklaring af te geven van niet-naleving van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie door een van de EU-instellingen, op voorwaarde dat deze documenten niet binnen het toepassingsgebied vallen van artikel 4 en artikel 9, lid 1, van die verordening; staat erachter dat de ombudsman de bevoegdheid moet krijgen om een besluit te nemen over de vrijgave van de desbetreffende documenten, na afsluiting van een onderzoek naar de gebrekkige naleving;

7.

betreurt dat de herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001 is vastgelopen; meent dat er dringend vooruitgang moet worden geboekt aangezien de verordening de huidige stand van de wetgeving en de institutionele praktijken niet langer weerspiegelt;

8.

erkent dat er behoefte is aan transparantie in de EU-besluitvorming en steunt het onderzoek door de Europese Ombudsman naar informele onderhandelingen tussen de drie belangrijkste EU-instellingen („trialogen”), alsook de lancering van een openbare raadpleging hierover; steunt de publicatie van trialoogdocumenten, met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 4 en 9 van Verordening (EG) nr. 1049/2001;

9.

betreurt dat de Enquêtecommissie emissiemetingen in de automobielsector (EMIS) van het Parlement slechts gedeeltelijke documentatie van de Commissie heeft ontvangen, die zodanig was opgesteld dat bepaalde informatie die de Commissie niet relevant achtte ontbrak; verzoekt de Commissie in haar werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk te werk te gaan en volledige transparantie over de verstrekte documentatie te waarborgen, met volledige eerbiediging van het beginsel van loyale samenwerking, om ervoor te zorgen dat de EMIS-enquêtecommissie haar onderzoeksbevoegdheden volledig en doeltreffend kan uitoefenen;

10.

steunt de vastbeslotenheid van de Europese Ombudsman om de activiteiten van de Europese Centrale Bank transparanter te maken en aan strenge normen inzake bestuur te doen beantwoorden, vooral als lid van de trojka/quadriga die toezicht houdt op de programma's voor begrotingsconsolidatie in EU-landen; is verheugd over het besluit van de ECB om lijsten te publiceren van de bijeenkomsten van zijn directieleden; ondersteunt de nieuwe richtsnoeren voor het houden van voordrachten en de invoering van een „stille periode” met betrekking tot marktgevoelige informatie voorafgaand aan vergaderingen van de raad van bestuur;

11.

wijst op de dubbele status van de ECB, als monetaire autoriteit en als adviserend lid van de trojka/quadriga, en dringt er bij de Europese Ombudsman op aan de belangen van goed bestuur van een van de belangrijkste Europese financiële autoriteiten te vrijwaren;

12.

roept op tot meer transparantie in de bijeenkomsten van de Eurogroep, bovenop de stappen die reeds door de voorzitter zijn ondernomen na tussenkomst van de Europese Ombudsman;

13.

is het eens met het onderzoek van de ombudsman naar de samenstelling en transparantie van de werkzaamheden van de deskundigengroepen van de Commissie; wijst op de inspanningen van de Commissie om deze groepen zichtbaarder te maken voor het publiek en benadrukt dat verdere maatregelen nodig zijn om volledige transparantie te waarborgen; herhaalt zijn verzoek aan de Raad, met inbegrip van zijn voorbereidende organen, om zich zo spoedig mogelijk aan te sluiten bij het lobbyregister en om de transparantie van de werkzaamheden te vergroten;

14.

steunt de inspanningen van de ombudsman om lobbyactiviteiten transparanter te maken; betreurt het dat de Commissie geen uitgebreide informatie wil publiceren over bijeenkomsten met tabakslobbyisten; dringt er bij de Commissie op aan haar werkzaamheden volledig transparant te maken zodat het publiek er meer vertrouwen in krijgt;

15.

dringt er bij de Commissie op aan alle informatie over de invloed van lobbyisten kosteloos, volledig begrijpelijk en gemakkelijk toegankelijk te maken voor het publiek door middel van één gecentraliseerde onlinedatabank;

16.

roept de Commissie op in 2017 een voorstel in te dienen voor een volledig verplicht en wettelijk bindend lobbyregister met als doel alle mazen te dichten en te komen tot een volledig verplicht register voor alle lobbyisten;

17.

geeft zijn steun aan inspanningen voor de tenuitvoerlegging van richtsnoeren betreffende transparantie ten aanzien van lobbyactiviteiten die niet alleen voor de EU-instellingen maar ook voor nationale overheden gelden;

18.

wijst op de bezorgdheid van burgers met betrekking tot de behandeling van inbreukprocedures door de Commissie voor het Hof van Justitie en tot het gebrek aan transparantie in de desbetreffende stappen van het proces; benadrukt dat het recht op goed bestuur, zoals vastgelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, de verplichting van toereikende motivatie omvat in gevallen waarin de Commissie beslist om geen inbreukprocedure bij het Hof van Justitie in gang te zetten; is ingenomen met het strategisch onderzoek door de Europese Ombudsman naar de systeemkwesties die in de EU-Pilot zijn aangetroffen;

19.

is ingenomen met de opening van het onderzoek van de ombudsman (zaak OI/5/2016/AB) naar de behandeling door de Commissie, in haar hoedanigheid van hoedster van de Verdragen, van klachten over inbreuken in het kader van de EU-Pilot-procedures; herhaalt de eerdere verzoeken van de Commissie verzoekschriften om toegang tot documenten over EU-Pilot- en inbreukprocedures te waarborgen, aangezien verzoekschriften er vaak toe leiden dat een dergelijke procedure wordt ingeleid;

20.

is ingenomen met de voortzetting van de onderzoeken van de Europese Ombudsman naar „draaideur”-gevallen in de Commissie; neemt kennis van het feit dat de Commissie als gevolg van deze onderzoeken meer informatie heeft verstrekt over de namen van hoge ambtenaren die de Commissie hebben verlaten om in de privésector te gaan werken; moedigt een frequentere openbaarmaking van de namen en andere gegevens van dergelijke personen aan; hoopt dat andere Europese instellingen en instanties dit voorbeeld volgen; is verheugd over de bereidheid van de Commissie om informatie te publiceren over de werkzaamheden van voormalige leden van de Commissie na hun ambtstermijn; maakt zich grote zorgen over het feit dat voormalig Commissievoorzitter Barroso tot adviseur en niet-uitvoerend voorzitter van Goldman Sachs International is benoemd; verzoekt de ombudsman een onderzoek in te stellen naar de behandeling door de Commissie van de draaideurzaak-Barroso, met inbegrip van het opstellen van aanbevelingen over hoe de gedragscode moet worden hervormd in overeenstemming met de beginselen van goed bestuur en de vereisten van het Verdrag die zijn vastgelegd in artikel 245 VWEU;

21.

herinnert eraan dat belangenconflicten een bredere reikwijdte hebben dan „draaideur”-gevallen; benadrukt dat het van wezenlijk belang is dat alle bronnen van belangenconflicten doeltreffend worden aangepakt om te komen tot goed bestuur en ervoor te zorgen dat de politieke en technische besluitvorming geloofwaardig is; is van mening dat bijzondere oplettendheid moet worden betracht op EU-niveau, op grond van strenge normen en concrete maatregelen die elke twijfel over eventuele belangenconflicten uitsluiten, bij de benoeming van kandidaten tot functies bij de instellingen, organen en instanties;

22.

is ingenomen met het feit dat alle EU-instellingen in 2015 interne regels hebben ingevoerd voor de bescherming van klokkenluiders overeenkomstig artikel 22, onder a) t/m c), van het Statuut van de ambtenaren, waardoor officieel klokkenluiden wordt aangemoedigd; merkt op dat de bescherming van klokkenluiders tegen vergelding doeltreffender kan zijn; dringt daarom aan op de vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften om klokkenluiden aan te moedigen, alsook op de invoering van minimale garanties en waarborgen voor klokkenluiders;

23.

verzoekt om een richtlijn inzake klokkenluiden waarin passende kanalen en procedures worden vastgesteld om alle vormen van wandaden te melden, alsook passende minimumwaarborgen en juridische garanties voor klokkenluiders, zowel in de overheids- als in de privésector;

24.

is ingenomen met de invoering van een klachtenmechanisme voor mogelijke schendingen van grondrechten bij Frontex, naar aanleiding van een lopend onderzoek van de ombudsman naar praktijken van Frontex en lidstaten bij de gezamenlijke gedwongen terugkeer van irreguliere migranten; prijst het opnemen van een dergelijk mechanisme in de verordening tot oprichting van de Europese grens- en kustwacht;

25.

prijst de Europese Ombudsman voor het onderzoek naar de naleving door de lidstaten van het Handvest van de grondrechten bij de uitvoering van maatregelen die worden gefinancierd met EU-middelen, zoals projecten die mensen met een handicap onderbrengen in een instelling in plaats van ze te integreren in de samenleving; dringt er bij de Europese Ombudsman op aan dergelijke onderzoeken voort te zetten om de transparantie en de meerwaarde van projecten te waarborgen;

26.

is verheugd over de samenwerking tussen de ombudsman en het Europees Parlement binnen het EU-kader voor het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en in het bijzonder over hun verzoek om de volledige tenuitvoerlegging van het verdrag op EU-niveau en om de toekenning van voldoende middelen hiervoor; spreekt opnieuw zijn onverkorte steun uit voor de tenuitvoerlegging van het verdrag en roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat het verdrag volledig ten uitvoer wordt gelegd op EU-niveau;

27.

ondersteunt de inspanningen van de ombudsman voor de behandeling van gevallen van discriminatie, de rechten van minderheden en de rechten van ouderen tijdens het seminar van het Europees netwerk van Ombudsmannen over ombudsmannen tegen discriminatie;

28.

ondersteunt de inspanningen van de ombudsman om te zorgen voor onpartijdigheid bij de besluitvorming van de Commissie over mededingingszaken;

29.

erkent dat het recht van burgers op medezeggenschap in de EU-besluitvorming nu belangrijker dan ooit is; is verheugd over de door de ombudsman voorgestelde richtsnoeren ter verbetering van de werking van het Europees burgerinitiatief (EBI), vooral op het vlak van gedegen argumentatie door de Commissie bij EBI-afwijzingen; erkent echter dat er aanzienlijke tekortkomingen zijn die moeten worden aangepakt en verholpen om het EBI doeltreffender te maken; is ervan overtuigd dat een grotere betrokkenheid van burgers bij de vaststelling van EU-beleid de geloofwaardigheid van de Europese instellingen ten goede komt;

30.

neemt met voldoening kennis van de voortdurende dialoog en nauwe betrekkingen van de ombudsman met een groot aantal EU-instellingen, waaronder het Europees Parlement, en andere organen, om te zorgen voor administratieve samenwerking en samenhang; spreekt tevens zijn waardering uit voor de inspanningen van de ombudsman om te zorgen voor een continue en open communicatie met de Commissie verzoekschriften;

31.

erkent dat EU-agentschappen aan dezelfde strenge normen op het gebied van transparantie, verantwoordingsplicht en ethiek moeten voldoen als alle andere instellingen; heeft veel waardering voor het belangrijke werk dat de Europese Ombudsman in verschillende agentschappen in de hele EU verricht; ondersteunt het voorstel dat is gedaan aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) dat registranten moeten aantonen dat zij er alles aan hebben gedaan om dierproeven te voorkomen en om informatie te verschaffen over de manier waarop dierproeven kunnen worden voorkomen;

32.

ondersteunt de aanbevelingen van de ombudsman volgens welke de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid haar regels en procedures betreffende belangenconflicten moet herzien om daadwerkelijke openbare raadpleging en participatie te waarborgen;

33.

herinnert eraan dat de ombudsman eveneens de bevoegdheid en bijgevolg de plicht heeft om de werkzaamheden van het Parlement te controleren in het kader van het streven naar goed bestuur voor de EU-burgers;

34.

roept op tot een effectieve opwaardering van de code van goed administratief gedrag, door de aanneming van een bindende verordening over dit onderwerp tijdens deze zittingsperiode;

35.

verzoekt de ombudsman om aan toekomstige jaarverslagen een overzicht toe te voegen, ingedeeld in categorieën, van de klachten die buiten het mandaat van het bureau van de Europese Ombudsman vallen, waardoor de leden van het Europees Parlement een beeld krijgen van de problemen waarmee EU-burgers te kampen hebben;

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ombudsmannen of soortgelijke organen in de lidstaten.

(1)  PB L 113 van 4.5.1994, blz. 15.

(2)  PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 331.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/107


P8_TA(2016)0453

Naar een definitief btw-stelsel en bestrijding van btw-fraude

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over wegen naar een definitief btw-stelsel en bestrijding van btw-fraude (2016/2033(INI))

(2018/C 224/18)

Het Europees Parlement,

gezien het actieplan betreffende de btw dat de Commissie op 7 april 2016 heeft gepubliceerd COM(2016)0148,

gezien speciaal verslag nr. 24/2015 van de Europese Rekenkamer van 3 maart 2016 getiteld „De aanpak van intracommunautaire btw-fraude: er zijn meer maatregelen nodig”,

gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde,

gezien zijn resolutie van 13 oktober 2011 over de toekomst van de btw (1),

gezien het voorstel voor een richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (2),

gezien het voorstel voor een verordening betreffende het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (COM(2013)0535),

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (3),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie begrotingscontrole en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0307/2016),

A.

overwegende dat de grenscontroles voor intracommunautaire handel zijn afgeschaft in het kader van de interne markt, die op 1 januari 1993 tot stand werd gebracht, en dat het sinds 1993 bestaande btw-stelsel van de Europese Unie volgens de artikelen 402 tot 404 van de vigerende btw-richtlijn slechts een voorlopig karakter heeft en een overgangsregeling vormt;

B.

overwegende dat de Raad overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) met eenparigheid van stemmen richtlijnen moet vaststellen met het oog op de voltooiing van het gemeenschappelijke btw-stelsel en met name de geleidelijke beperking of intrekking van de afwijkingen van dit stelsel;

C.

overwegende dat de Commissie verplicht is om de vier jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen over de werking van het bestaande btw-stelsel en met name over de werking van de overgangsregeling;

D.

overwegende dat de btw, die in 2014 bijna 1 biljoen EUR opbracht, een belangrijke en toenemende bron van inkomsten voor de lidstaten is en bijdraagt aan de eigen middelen van de EU, en dat de totale ontvangsten van de EU uit de btw 17 667 miljoen EUR bedroegen en 12,27 % uitmaakten van de totale inkomsten van de EU in 2014 (4);

E.

overwegende dat het bestaande btw-stelsel, met name wanneer het door grote ondernemingen wordt toegepast op grensoverschrijdende transacties, gevoelig is voor fraude, strategieën gericht op belastingontwijking, het niet innen van btw als gevolg van insolventie en het onjuist berekenen van de btw; overwegende dat de geraamde „btw-kloof” jaarlijks rond 170 miljard EUR bedraagt en dat betere digitale technologieën beschikbaar komen om deze kloof te helpen dichten;

F.

overwegende dat alleen intracommunautaire ploffraude (ook wel carrouselfraude genoemd) volgens een studie van de Commissie (5) al goed is voor een derving van btw-inkomsten van ongeveer 45 tot 53 miljard EUR per jaar;

G.

overwegende dat er verschillen tussen de lidstaten bestaan in de doeltreffendheid waarmee zij in staat zijn btw-fraude en -ontwijking aan te pakken, aangezien de btw-kloof uiteenloopt van minder dan 5 % tot meer dan 40 %, afhankelijk van het land;

H.

overwegende dat volgens schattingen van Europol tussen de 40 en 60 miljard EUR van de jaarlijkse btw-derving van de lidstaten wordt veroorzaakt door georganiseerde criminele groepen en dat 2 % van deze groepen verantwoordelijk is voor 80 % van de intracommunautaire ploffraude;

I.

overwegende dat de berekening van de inkomstenderving als gevolg van grensoverschrijdende btw-fraude een bijzonder lastige taak is gezien het feit dat slechts twee lidstaten, het Verenigd Koninkrijk en België, hierover statistieken bijhouden en verspreiden;

J.

overwegende dat verschillende lidstaten onlangs drie succesvolle en opeenvolgende Vertigo-operaties hebben uitgevoerd onder coördinatie van Eurojust en Europol, waarbij een carrouselfraude van in totaal 320 miljoen EUR aan het licht kwam;

K.

overwegende dat het bestaande btw-stelsel met name in het grensoverschrijdende verkeer hoge administratieve kosten veroorzaakt, die duidelijk zouden kunnen worden verlaagd, vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen, onder meer door middel van vereenvoudigingsmaatregelen met gebruik van hulpmiddelen voor digitale aangifte en gemeenschappelijke databases;

L.

overwegende dat er veel ruimte is voor verbetering wat betreft het verlagen van administratieve en ook fiscale barrières, die met name gevolgen hebben voor projecten van grensoverschrijdende samenwerking;

M.

overwegende dat de btw een verbruiksbelasting is die berust op een stelsel van gespreide betalingen waarop de belastingplichtigen zelf controle kunnen uitoefenen, en die pas bij de eindverbruiker geheven moet worden om de neutraliteit ervan voor bedrijven te kunnen waarborgen; overwegende dat het aan de lidstaten is om de btw-heffing in de praktijk zo te regelen dat de btw door de eindverbruiker wordt afgedragen;

N.

overwegende dat 23 jaar na de invoering van de btw-richtlijn de zogeheten status-quo-uitzonderingsregelingen niet meer van deze tijd zijn, met name gezien de moderne digitale economie;

O.

overwegende dat de Commissie in de afgelopen twee decennia meer dan 40 inbreukprocedures tegen meer dan twee derde van de lidstaten heeft ingeleid, omdat zij bepalingen in de richtlijn hadden overtreden;

P.

overwegende dat er geen meerderheid kan worden gevonden voor een definitieve btw-regeling die berust op het oorsprongslandbeginsel, omdat in dat geval een sterkere harmonisering van de belastingtarieven nodig zou zijn om zware concurrentieverstoringen te voorkomen;

Q.

overwegende dat de bestrijding van belastingfraude tot de belangrijkste uitdagingen op fiscaal gebied behoort waar de lidstaten voor staan;

R.

overwegende dat btw-fraude een zeer schadelijke praktijk is die aanzienlijke bedragen aan de begrotingen van de lidstaten onttrekt en hun inspanningen om de overheidsfinanciën te consolideren ondergraaft;

S.

overwegende dat de grensoverschrijdende btw-fraude de lidstaten en de Europese belastingbetaler jaarlijks nagenoeg 50 miljard EUR kost;

T.

overwegende dat btw-fraude velerlei vormen en facetten kent, snel evolueert en vele economische sectoren treft, en dat snelle aanpassing van de desbetreffende wetgeving daarom geboden is om tot een duurzaam en eenvoudig btw-stelsel te komen waarmee fraude en het potentieel verlies van belastinginkomsten kunnen worden voorkomen;

U.

overwegende dat proefprojecten op het vlak van de verleggingsregeling geen vertraging mogen veroorzaken of opleveren bij de instelling van een definitief btw-stelsel als voorzien in de routekaart bij het actieplan van de Commissie;

V.

overwegende dat de btw-carrousel de meest gebruikte frauduleuze techniek is; overwegende dat deze techniek, die zeer vaak wordt toegepast in de sectoren elektronische onderdelen, mobiele telefonie en textiel, erin bestaat goederen „rondjes te laten draaien” tussen diverse ondernemingen in verschillende lidstaten en daarbij te profiteren van het feit dat er geen belasting wordt geheven op de intracommunautaire levering van goederen;

W.

overwegende dat krachtiger en onafgebroken samenwerking tussen de lidstaten dringend geboden is teneinde alomvattende en integrale strategieën tegen fraude te ontwikkelen, gezien met name de huidige begrotingskrapte in de EU en de toename van e-handel en internetverkoop, waardoor de territoriale greep op de btw-inning is verzwakt;

X.

overwegende dat de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de lidstaten een essentieel element vormt van de beleidsagenda van de Unie, bedoeld om het vertrouwen van de burgers te versterken en te doen toenemen en om te garanderen dat hun geld correct wordt gebruikt;

Y.

overwegende dat btw-fraude tot inkomstensderving voor de lidstaten en dus ook voor de EU leidt, een verstoord fiscaal klimaat creëert dat met name voor kleine en middelgrote bedrijven nadelig is, en gebruikt wordt door criminele organisaties die profiteren van bestaande verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten en hun bevoegde toezichthoudende autoriteiten;

Z.

overwegende dat de Europese Rekenkamer in haar speciaal verslag nr. 24/2015 concludeert dat btw-fraude meestal beschouwd moet worden als criminele praktijk waar een einde aan moet worden gemaakt;

AA.

overwegende dat het Europees Hof van Justitie in zaak C-105/14, Taricco e.a., stelt dat het begrip „fraude” als gedefinieerd in artikel 1 van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ook btw-ontvangsten omvat;

1.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om uiterlijk in 2017 een definitief btw-stelsel voor te stellen dat eenvoudig, rechtvaardig, robuust, efficiënt en minder fraudegevoelig is;

2.

benadrukt dat voor de goede werking van de digitale interne markt een eenvoudig btw-stelsel met minder vrijstellingen nodig is;

3.

is van mening dat het wetenschappelijke advies dat ten grondslag ligt aan de voorstellen van de Commissie voor het actieplan, een aantal waardevolle aanbevelingen bevat; benadrukt dat de lijst van voorstellen van de Commissie voor een robuust, eenvoudig en minder fraudegevoelig btw-stelsel niet uitputtend is;

4.

is verheugd over de recente mededeling van de Commissie van 7 april 2016 en haar voornemen om verdere maatregelen tegen mogelijke fraude te nemen en werk te maken van de verdere ontwikkeling van het bestaande btw-stelsel;

5.

is van mening dat het verbeteren van het bestaande stelsel ook belangrijk is en verlangt fundamentele hervormingen waarmee de problemen van het bestaande stelsel, en met name het Europese probleem van de btw-inning, worden weggenomen of althans duidelijk verminderd;

6.

is van mening dat de Commissie alle mogelijke opties op dezelfde wijze en zonder vooringenomenheid moet toetsen en aan de wetgevingsprocedure onderwerpen;

7.

stelt vast dat gezamenlijke inspanningen van de lidstaten nodig zijn om overeenstemming over een definitief btw-stelsel te bereiken;

8.

erkent dat eenparigheid een noodzakelijke voorwaarde zal zijn voor een overeenkomst over een beter werkend btw-stelsel en verzoekt derhalve om een duidelijke visie ten aanzien van eenvoud en minder uitzonderingen in combinatie met een pragmatische aanpak, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de zich snel ontwikkelende digitale economie;

9.

stelt vast dat een gecoördineerd fiscaal beleid van de lidstaten en een verbetering van de snelheid en frequentie van hun uitwisseling van informatie over intracommunautaire handel onontbeerlijk zijn om belastingontduiking en -vermijding doeltreffender te bestrijden en de bestaande „btw-kloof” eindelijk te dichten;

10.

moedigt de Commissie en overheidsinstanties aan nieuwe technologieën te verkennen en te testen, zoals de „distributed ledger”-technologie en real-time toezicht, als onderdeel van een RegTech-agenda met het oog op een forse vermindering van de bestaande grote „btw-kloof” in de Unie;

11.

benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de belastingdiensten van de afzonderlijke lidstaten is om ervoor te zorgen dat de btw op een eenvoudige en kmo-vriendelijke manier wordt betaald, wat kan worden vergemakkelijkt door een versterkte samenwerking tussen de nationale autoriteiten;

12.

is van mening dat de samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen de afzonderlijke belastingdiensten van de lidstaten in het verleden ontoereikend zijn geweest en dat ook de activiteiten van Eurofisc tot dusverre geen bevredigende resultaten hebben opgeleverd; is van mening dat de via Eurofisc uitgewisselde informatie beter op fraude gericht moet zijn; kijkt uit naar het komende Commissievoorstel om het functioneren van Eurofisc te verbeteren;

13.

merkt op dat het btw-informatie-uitwisselingssysteem (VIES) een nuttig instrument is gebleken voor het bestrijden van fraude, doordat het de belastingdiensten de mogelijkheid biedt gegevens over handelaren in meerdere landen op elkaar af te stemmen, maar dat er nog steeds tekortkomingen bestaan in de uitvoering van dit systeem, met name wat betreft de tijdigheid van de verstrekte informatie, de snelheid waarmee op vragen wordt geantwoord en de reactiesnelheid bij het vaststellen van fouten; beveelt de lidstaten daarom aan voldoende aandacht te besteden aan het aanpakken van deze tekortkomingen;

14.

wijst erop dat de door nationale autoriteiten aan Eurofisc verstrekte gegevens niet zodanig worden gefilterd dat uitsluitend verdachte zaken worden overgedragen, waardoor de optimale werking van de groep wordt belemmerd; steunt het initiatief van verschillende lidstaten die pleiten voor het invoeren van nationale instrumenten voor risicoanalyse, die het mogelijk zouden maken de gegevens te filteren zonder het risico te lopen dat verdachte zaken in een lidstaat worden geëlimineerd, en Eurofisc in staat zouden stellen snel op te treden tegen grensoverschrijdende btw-fraude;

15.

benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de belastingdiensten van de afzonderlijke lidstaten is om ervoor te zorgen dat de btw op een correcte en eenvoudige wijze wordt betaald;

16.

herinnert eraan dat de lidstaten grotendeels afhankelijk zijn van de informatie die zij van andere lidstaten ontvangen over de intracommunautaire handel om de btw op hun grondgebied te kunnen heffen; wenst dat de bevoegde instanties met name hun btw- en accijnsgegevens onderling automatisch uitwisselen en van betrouwbare en gebruiksvriendelijke IT-mogelijkheden, zoals elektronische standaardformulieren, gebruikmaken om grensoverschrijdende leveringen van goederen en diensten aan de eindverbruiker te registreren; is in dit verband van mening dat het gebruik van btw-locatienummers (VLN's), waarbij klanten geen voorbelasting kunnen aftrekken als de btw wordt vermeld op een factuur zonder geldig VLN, nuttig kan zijn;

17.

is van mening dat een gebrek aan vergelijkbare gegevens en voldoende relevante indicatoren om de prestaties van de lidstaten te meten gevolgen heeft voor de doeltreffendheid van het EU-systeem voor de aanpak van intracommunautaire btw-fraude, en verzoekt derhalve de belastingdiensten in coördinatie met de Commissie een gemeenschappelijk systeem in te stellen om de omvang van de intracommunautaire fraude in te schatten en vervolgens doelstellingen vast te stellen om deze terug te dringen, aangezien dit de beoordeling van de prestaties van de lidstaten bij het aanpakken van dit probleem mogelijk zou maken;

18.

verzoekt de lidstaten ook de uitwisseling van informatie met gerechtelijke en rechtshandhavingsautoriteiten, zoals Europol en OLAF, te vergemakkelijken, zoals aanbevolen door de Rekenkamer;

19.

merkt op dat douaneregeling 42, die voorziet in een btw-vrijstelling voor goederen die in een lidstaat worden ingevoerd wanneer deze vervolgens worden doorgevoerd naar een andere lidstaat, fraudegevoelig is gebleken; merkt op dat doeltreffende kruiscontroles van de gegevens van belastingdiensten en de informatie van douaneautoriteiten cruciaal zijn om dit soort fraude op te sporen en uit te bannen; verzoekt de lidstaten en de Commissie derhalve op te treden om de informatiestroom tussen de belastingdiensten en douaneautoriteiten ten aanzien van volgens douaneregeling 42 ingevoerde producten te vergemakkelijken, zoals aanbevolen door de Europese Rekenkamer;

20.

onderschrijft de in het actieplan geformuleerde doelstelling om een uniforme Europese btw-ruimte tot stand te brengen, die als steunpilaar voor een sterkere en eerlijkere interne markt moet fungeren en moet bijdragen aan het bevorderen van fiscale rechtvaardigheid, duurzame consumptie, de werkgelegenheid, groei, investeringen en het concurrentievermogen, en tegelijkertijd de mogelijkheid van btw-fraude beperkt;

21.

verzoekt in dit verband om een volledige opname van diensten in het nieuwe stelsel, zodra dit mogelijk is, en vraagt er met name om financiële diensten onderhevig te maken aan btw;

22.

deelt de opvatting van de Commissie dat het definitieve btw-stelsel dient te berusten op het beginsel van belastingheffing in het land van bestemming van goederen en diensten, omdat het oorsprongslandbeginsel niet haalbaar is gebleken;

23.

is voorstander van de veralgemening van het beginsel van het land van bestemming in het kader van verkoop op afstand aan particulieren, alsook van de invoering van geharmoniseerde maatregelen ten voordele van kleine ondernemingen;

24.

wenst dat bij de invoering van een definitief btw-stelsel de technologische vooruitgang in de digitale wereld wordt ingebouwd in de bestaande belastingmodellen, om zo het btw-stelsel fit te maken voor de 21e eeuw;

25.

stelt vast dat de vele verschillende btw-tarieven die momenteel naast elkaar bestaan, grote onzekerheid creëren voor grensoverschrijdend opererende ondernemingen, met name in de dienstensector, en voor kmo's; stelt vast dat er ook onzekerheid bestaat over de vraag wie er verantwoordelijk is voor de inning van de btw, het bewijs van intracommunautaire levering, het risico op betrokkenheid bij ploffraude, cashflowkwesties en de verschillende btw-tarieven voor verschillende productcategorieën in hetzelfde land; verzoekt de Commissie derhalve voor medio 2017 de gevolgen van ploffraude te onderzoeken; verzoekt de lidstaten het eens te worden over meer convergentie van de btw-tarieven;

26.

verzoekt de Commissie de gevolgen te evalueren van het niet harmoniseren van de belastingtarieven op EU-niveau, met name bij grensoverschrijdende activiteiten, en de mogelijkheden te onderzoeken om deze belemmeringen weg te nemen;

27.

steunt de door de Commissie voorgestelde optie om de lijst van goederen en diensten waarop een verlaagd tarief van toepassing is, zoals goedgekeurd door de Raad, regelmatig te herzien; wenst dat op deze lijst rekening wordt gehouden met politieke prioriteiten, zoals sociale, gender-, gezondheids-, milieu-, voedings- en culturele aspecten;

28.

is van mening dat het volledig afschaffen van de minimumtarieven — wat de Commissie als alternatief voorstelt — tot aanzienlijke concurrentieverstoringen en problemen op de interne markt kan leiden; is van mening dat de behoefte aan een grotere harmonisering, die nodig is voor de goede werking van de interne markt, in aanmerking moet worden genomen;

29.

verlangt dat wordt nagegaan of een uniforme Europese lijst kan worden vastgesteld met goederen en diensten waarvoor een verlaagd tarief geldt, om daarmee een alternatief te vinden voor het huidige stelsel van verlaagde btw-tarieven; zo zou de efficiëntie van het btw-stelsel aanzienlijk kunnen worden verbeterd en wordt een systeem mogelijk dat beter gestructureerd is dan nu het geval is;

30.

is van mening dat minder vrijstellingen belangrijk zijn om btw-fraude te bestrijden en dat een eenvoudig btw-stelsel met een zo laag mogelijk tarief de beste en efficiëntste manier is om fraude aan te pakken;

31.

is van mening dat het gecompliceerde huidige systeem aanmerkelijk kan worden vereenvoudigd als het aantal goederen en diensten waarvoor verlaagde tarieven gelden wordt verminderd en bepaalde goederen en diensten waarvoor verlaagde tarieven gelden door de lidstaten gezamenlijk op EU-niveau worden vastgesteld, waarbij de lidstaten de tarieven kunnen bepalen, zolang deze verenigbaar zijn met de minimumtarieven in de btw-richtlijn en niet leiden tot een risico op oneerlijke mededinging;

32.

wenst dat producten volgens het beginsel van het bestemmingsland fiscaal identiek worden behandeld, ongeacht de vorm waarin en het platform waarop zij aangeschaft worden en ongeacht of zij digitaal of fysiek worden geleverd;

33.

merkt op dat het tegenwoordig een groot probleem is voor kmo's dat lidstaten verschillende interpretaties hanteren van producten en diensten; verzoekt de Commissie derhalve duidelijker te zijn bij het vaststellen van definities en deze duidelijker te onderscheiden;

34.

verzoekt de lidstaten om particuliere en openbare ondernemingen in domeinen waarin zij met elkaar concurreren, qua btw gelijk te behandelen;

35.

brengt in herinnering dat het stelsel van gespreide btw-betaling als model voor indirecte belastingen is gekozen in het kader van het BEPS-project van de OESO (actie 1), omdat het doeltreffend is op het gebied van inning en omdat de marktdeelnemers er, door de aard van het stelsel, zelf controle over hebben;

36.

merkt op dat de artikelen 199 en 199 bis van de btw-richtlijn de mogelijkheid bieden om tijdelijk een gerichte verleggingsregeling toe te passen voor grensoverschrijdende transacties en bepaalde binnenlandse sectoren met een hoog risico;

37.

verzoekt de Commissie de gevolgen van de verleggingsregeling grondig te bestuderen en te onderzoeken of deze procedure eenvoudiger is voor kmo's en de btw-fraude beperkt;

38.

verzoekt de Commissie door middel van proefprojecten het effect van de verleggingsprocedure te evalueren, niet alleen voor afzonderlijke sectoren die bijzonder fraudegevoelig zijn, wat betreft voordelen, nalevingskosten, fraude, doeltreffendheid en uitvoeringsproblemen en voor- en nadelen op lange termijn, zoals door sommige lidstaten gevraagd en inmiddels expliciet door de Commissie bevestigd, ook al is dit tot nu toe niet in haar actieplan opgenomen; benadrukt dat zulke proefprojecten echter in geen geval vertraging mogen veroorzaken of opleveren bij het ontwerp en de tenuitvoerlegging van een definitief btw-stelsel als voorzien in de routekaart bij het actieplan van de Commissie;

39.

is van mening dat bij de algemene toepassing van het bestemmingslandbeginsel de nationale belastingdiensten meer verantwoordelijkheid op zich moeten nemen voor de naleving van de belastingplicht en het dichten van mazen in de regelgeving; is het eens met de Commissie dat er nog voldoende ruimte is om de strijd tegen btw-fraude te verbeteren door middel van conventionele administratieve maatregelen en verbetering van de personele capaciteiten van de lidstaten op het gebied van belastinginning en inspectie; benadrukt dat het noodzakelijk is om de belastingcontroles en sancties voor de grootste fraudeurs te versterken; verzoekt de Commissie hiervoor toereikende financiële en technische ondersteuning te verlenen;

40.

is van mening dat de Commissie nauw toezicht moet houden op de prestaties van de nationale belastingdiensten en hun onderlinge coördinatie moet verbeteren;

41.

is verheugd over de aankondiging van de Commissie dat zij het mini-éénloketsysteem wil uitbreiden tot een volwaardig enkel contactpunt; wijst erop dat het cruciaal is dat dit contactpunt gebruikersvriendelijk is en in alle 28 lidstaten even efficiënt werkt; merkt op dat de invoering van één enkel contactpunt de administratieve lasten die voorkomen dat ondernemingen grensoverschrijdend actief zijn, zou verlichten en de kosten voor kmo's zou beperken (COM(2016)0148);

42.

stelt vast dat één enkel contactpunt beslist noodzakelijk is om de toepassing van het bestemmingslandbeginsel te garanderen en de kans op fraude te verkleinen; verzoekt om verbeteringen in het enkele contactpunt op basis van de opgedane ervaring met het mini-éénloketsysteem voor digitale producten; merkt op dat kleine en micro-ondernemingen bij toepassing van het nieuwe bestemmingslandbeginsel zelfs met een mini-éénloketsysteem te maken kunnen krijgen met aanzienlijke administratieve lasten; is daarom verheugd over het in het btw-actieplan van de Commissie opgenomen voorstel tot invoering van een gemeenschappelijke, EU-brede vereenvoudigingsmaatregel (btw-drempel); wenst dat duidelijk wordt gedefinieerd welke lidstaat bij grensoverschrijdende transacties verantwoordelijk is voor de belastingcontrole; is verheugd over het voornemen van de Commissie om de ontheffing voor partijen van geringe waarde af te schaffen als onderdeel van haar actieplan voor de btw;

43.

erkent dat de verschillende btw-stelsels in de Europese Unie ook kunnen worden gezien als non-tarifaire belemmering op de interne markt en benadrukt dat het mini-éénloketsysteem voor de btw een goede manier is om deze belemmering weg te nemen en met name kmo's te ondersteunen bij hun grensoverschrijdende activiteiten; erkent dat er nog enkele kleine problemen zijn met het mini-éénloketsysteem voor de btw; verzoekt de Commissie de betaling van verschuldigde btw door bedrijven in de hele EU verder te vergemakkelijken;

44.

neemt nota van het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-97/09 (Ingrid Schmelz/Finanzamt Waldviertel); neemt nota van de 28 verschillende drempels voor btw-vrijstelling; neemt nota van de hieruit voortvloeiende financiële problemen van kmo's en micro-ondernemingen die volgens hun nationale btw-regels zouden zijn vrijgesteld; verzoekt de Commissie verdere studies uit te voeren met betrekking tot het vaststellen van een drempel voor de btw-vrijstelling voor micro-ondernemingen;

45.

wenst dat alle voorstellen worden bekeken om de administratieve lasten als gevolg van de omzetbelasting voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen tot een minimum te beperken; moedigt de Commissie in dit verband aan ook internationale beste praktijken te bekijken, zoals de gouden-kaart-regelingen in Singapore en Australië, en erkent dat het risico op fraude bij sommige leveranciers zeer laag is;

46.

is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat zij in 2017 een kmo-pakket op btw-gebied zal indienen; beveelt echter aan het nieuwe kader geleidelijk uit te voeren, aangezien dit zal leiden tot aanvullende administratieve kosten (IT-infrastructuur, btw-procedures);

47.

wijst op het complexe systeem voor aangifte dat zorgt voor een hoge druk op kmo's en zo grensoverschrijdende handel ontmoedigt; verzoekt de Commissie in haar kmo-pakket een voorstel op te nemen voor een gemeenschappelijk systeem voor btw-aangifte en geharmoniseerde rapportagevereisten en -termijnen;

48.

benadrukt de noodzaak van een geharmoniseerde btw-omgeving voor business-to-business- en business-to-consumer-verkopen op afstand; merkt op dat de btw-drempel in de verschillende lidstaten niet met hetzelfde succes wordt toegepast als gevolg van een gebrekkige coördinatie;

49.

benadrukt dat een nieuw vereenvoudigd btw-stelsel op zodanige wijze moet worden ontworpen dat kmo's de regels voor de grensoverschrijdende handel gemakkelijk kunnen naleven en in elke lidstaat steun kunnen krijgen bij de aanpassing aan deze regels en het omgaan met de btw-procedures;

50.

wenst dat op korte termijn een compleet en voor het publiek toegankelijk internetportaal wordt opgezet, waarop ondernemingen en eindverbruikers op eenvoudige wijze overzichtelijke informatie kunnen vinden over de btw-tarieven die gelden voor afzonderlijke producten en diensten in de lidstaten; dringt erop aan dat het taalgebruik en het ontwerp van dit portaal begrijpelijk en duidelijk moeten zijn; herhaalt dat het ervan overtuigd is dat dankzij hulp aan ondernemingen om de btw-regels die in de lidstaten van toepassing zijn goed te begrijpen, de maatregelen tegen btw-fraude verder zouden worden versterkt; merkt ook op dat gecertificeerde belastingsoftware zou kunnen helpen het risico op specifieke vormen van fraude en andere onregelmatigheden te beperken en eerlijke ondernemingen die binnenlandse en grensoverschrijdende transacties uitvoeren zekerheid kan bieden; verzoekt de Commissie bovendien ten behoeve van de nationale belastingdiensten richtsnoeren op te stellen over de classificatie van transacties met betrekking tot het toe te passen btw-tarief om de nalevingskosten en het aantal juridische geschillen te beperken; verzoekt de lidstaten openbare informatiesystemen op te zetten, zoals een webportaal voor de btw, om betrouwbare informatie beschikbaar te maken;

51.

verzoekt de Commissie een lijst op te stellen met geactualiseerde informatie over de btw-regels in elke afzonderlijke lidstaat; benadrukt tegelijkertijd dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het melden van hun regels en tarieven bij de Commissie;

52.

merkt op dat wat de verkopen in het kader van de e-handel betreft het gebrek aan harmonisatie ten aanzien van de btw-drempel leidt tot hoge transactiekosten voor kmo's die actief zijn op het gebied van de e-handel, wanneer zij per ongeluk of door onoplettendheid de drempel overschrijden;

53.

verzoekt de lidstaten de Commissie snel te voorzien van informatie over de btw-tarieven, speciale vereisten en vrijstellingen in hun land; verzoekt de Commissie deze informatie te verzamelen en te verstrekken aan ondernemingen en consumenten;

54.

is van mening dat voor de plannen voor een btw-hervorming die de Commissie in het actieplan heeft aangekondigd, een uitgebreide, kwalitatief betrouwbare effectbeoordeling nodig is, waarbij de wetenschap, de belastingdiensten, kmo's en het bedrijfsleven in de EU betrokken moeten worden;

55.

benadrukt dat de belastingwetgeving onder de exclusieve bevoegdheden van de lidstaten valt; benadrukt dat een groep van ten minste negen lidstaten overeenkomstig artikel 329, lid 1, VWEU een nauwere samenwerking kan aangaan; verzoekt de Commissie voorstellen voor een nauwere samenwerking te steunen die gericht zijn op het bestrijden van fraude en het beperken van de administratieve lasten op btw-gebied;

56.

is van mening dat een oplossing in het kader van de OESO de voorkeur verdient boven afzonderlijke maatregelen, die moeten worden geharmoniseerd met de aanbevelingen van de OESO en het actieplan inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS);

57.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld „EU-actieplan inzake e-overheid 2016-2020: Voor een snellere digitalisering van overheidsdiensten” (COM(2016)0179);

58.

merkt op dat het nieuwe actieplan nog verdere stappen omvat naar een doelmatiger, fraudebestendig definitief regime dat beter is afgestemd op ondernemingen in het tijdperk van de digitale economie en de elektronische handel;

59.

steunt het Commissievoorstel voor een systeem waarin de btw op grensoverschrijdende verkoop (goederen en diensten) wordt geïnd door de belastingdienst van het land van herkomst, volgens het tarief dat van toepassing is in het land van consumptie, en wordt overgeboekt naar het land waarin de goederen of diensten uiteindelijk worden gebruikt;

60.

onderstreept het belang van een wetgevingsvoorstel om het gemeenschappelijk elektronisch mechanisme voor registratie en betaling van btw uit te breiden naar de grensoverschrijdende onlineverkoop van fysieke producten aan consumenten, teneinde de administratieve last voor bedrijven die grensoverschrijdende transacties uitvoeren te verlagen, aangezien dit een van de grootste problemen is waar zij mee kampen;

61.

verzoekt de Commissie om iets te doen aan de administratieve lasten die voor bedrijven voortvloeien uit de verschillen tussen de btw-stelsels, door wetgevingsvoorstellen in te dienen om het huidige „mini-éénloketsysteem” uit te breiden naar fysieke producten die online worden verkocht, wat zou betekenen dat ondernemingen één aangifte kunnen doen en btw kunnen betalen in hun eigen lidstaat;

62.

vraagt de lidstaten om hun nationale belastingstelsels te vereenvoudigen, logischer op te zetten en hechter te doortimmeren, teneinde de naleving te vergemakkelijken, fraude en ontduiking te voorkomen, te ontmoedigen en te bestraffen, en de doeltreffendheid van de btw-inning te verbeteren;

63.

noemt het verontrustend dat het doel van vereenvoudiging van het verantwoordingssysteem voor de btw als een van de eigen middelen nog niet geheel is bereikt; herinnert aan de noodzaak van verdere vereenvoudiging van het beheerssysteem rond de eigen middelen om de mogelijkheden van fouten en fraude te verminderen; noemt het spijtig dat het nieuwe actieplan niet ingaat op het effect op de eigen btw-middelen;

64.

wijst erop dat de btw-kloof van de lidstaten en de geschatte derving van niet-geïnde btw in de Unie in 2015 gezorgd hebben voor een verlies van 170 miljard EUR, en onderstreept dat de gemiddelde geschatte btw-derving in 13 van de 26 in 2014 onderzochte lidstaten hoger was dan 15,2 %; verzoekt de Commissie ten volle gebruik te maken van haar uitvoerende bevoegdheden om de lidstaten zowel te controleren als te helpen; wijst erop dat effectief optreden om de btw-kloof te verkleinen een onderling afgestemde en multidisciplinaire aanpak vereist, omdat die kloof niet alleen uit fraude voortkomt maar uit een combinatie van factoren, waaronder faillissement en insolventie, statistische fouten, te late betaling, en belastingontduiking en -vermijding; vraagt de Commissie nogmaals om snel werk te maken van wetgeving met betrekking tot een minimaal beschermingsniveau voor klokkenluiders in de EU, teneinde fraude beter te kunnen onderzoeken en voorkomen, en financiële steun te verlenen voor grensoverschrijdende onderzoeksjournalistiek, waarvan de doeltreffendheid duidelijk is aangetoond door de schandalen van „Luxleaks”, „Dieselgate” en de „Panama Papers”;

65.

hekelt de btw-fraude, en in het bijzonder de zogenaamde carrousel- of ploffraude, die de concurrentie verstoort en aanzienlijke bedragen aan de nationale begrotingen onttrekt, en schadelijk is voor de begroting van de Unie; vindt het verontrustend dat de Commissie geen betrouwbare gegevens heeft omtrent carrouselfraude met de btw; verzoekt de Commissie daarom een gecoördineerde inspanning van de lidstaten op touw te zetten om een gezamenlijk systeem voor het verzamelen van statistieken over dergelijke carrouselfraude in te stellen; wijst erop dat zulk een systeem gebaseerd zou kunnen worden op in sommige lidstaten reeds gehanteerde praktijken;

66.

vraagt de Commissie dringend aanstalten te maken met de invoering van een gemeenschappelijk systeem waarmee de omvang van de btw-fraude binnen de EU zich zuiverder laat inschatten door statistische gegevens hierover bij elkaar te brengen, zodat de lidstaten hun respectieve prestaties kunnen beoordelen aan de hand van precieze en betrouwbare indicatoren die verband houden met de vermindering van de btw-opbrengst binnen de EU en de toename van fraudedetectie en daarmee samenhangende belastingnavordering; is van mening dat nieuwe auditmethodes, zoals de enkelvoudige audit of gezamenlijke audits, zich ook moeten uitstrekken tot grensoverschrijdende transacties;

67.

benadrukt dat de tenuitvoerlegging van nieuwe strategieën en een efficiënter gebruik van de bestaande EU-structuren belangrijk zijn om btw-fraude krachtiger te kunnen bestrijden; onderstreept dat grotere transparantie die een behoorlijke toetsing toelaat, en een meer gestructureerde en „risico-gebaseerde” benadering essentieel zijn om frauduleuze opzetten en corruptie te kunnen ontdekken en verhinderen;

68.

betreurt het dat de lidstaten ondanks hun administratieve samenwerking bij het bestrijden van btw-fraude nog steeds niet doeltreffend greep krijgen op btw-ontduiking en fraudeconstructies binnen de EU en geen goed zicht hebben op grensoverschrijdende transacties of verkoop; benadrukt de noodzaak van een vereenvoudigd, doeltreffend en toegankelijk btw-systeem dat alle lidstaten in staat stelt hun btw-last te verlichten en btw-fraude te bestrijden; verzoekt de Commissie daarom vaker controlebezoeken af te leggen aan lidstaten, die op basis van risico worden geselecteerd, wanneer zij administratieve samenwerkingsovereenkomsten beoordeelt; verzoekt de Commissie bovendien in haar beoordeling van administratieve regelingen de nadruk te leggen op het wegnemen van juridische belemmeringen die administratieve, rechterlijke en wetshandhavingsautoriteiten op nationaal en EU-niveau ervan weerhouden informatie uit te wisselen; verzoekt de Commissie daarnaast om de lidstaten aan te bevelen een gezamenlijke risicoanalyse in te voeren, die onder meer een analyse van sociale netwerken omvat, om ervoor te zorgen dat de informatie-uitwisseling via Eurofisc effectief op fraude is gericht; verzoekt de lidstaten te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties en het huidige systeem voor de uitwisseling van informatie te verbeteren;

69.

stelt met nadruk dat Eurofisc versterking nodig heeft, zodat informatie sneller kan worden uitgewisseld; merkt op dat er nog steeds problemen zijn met betrekking tot de juistheid, volledigheid en tijdigheid van de informatie; houdt samenhang in het optreden en coördinatie in de strategieën van fiscale, gerechtelijke en politiële autoriteiten van de lidstaten en Europese organen zoals Europol, Eurojust en OLAF, die zich bezighouden met bestrijding van fraude, georganiseerde misdaad en witwaspraktijken, voor noodzakelijk; spoort alle betrokken partijen aan om eenvoudige en begrijpelijke modellen voor het delen van informatie in real time nader in beschouwing te nemen, zodat op bestaande of zich nieuw aandienende fraudeconstructies prompt kan worden gereageerd of ingespeeld;

70.

acht het van essentieel belang dat alle lidstaten aan Eurofisc deelnemen op alle werkterreinen ervan, teneinde een doeltreffende bestrijding van btw-fraude mogelijk te maken;

71.

verzoekt de Commissie met voorstellen te komen die doeltreffende vergelijkende controles tussen de douane- en belastinggegevens mogelijk moeten maken, en zich in haar toezicht op de lidstaten vooral te richten op maatregelen die wijzen op een snellere beantwoording van informatieverzoeken en op de betrouwbaarheid van het systeem voor de uitwisseling van btw-gegevens (VIES);

72.

verzoekt de Commissie om de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan aan te moedigen een tweeledig btw-nummer in te voeren (btw-nummer voor ondernemers die deel wensen te nemen aan de intracommunautaire handel dat afwijkt van het nationale btw-nummer), de controles als genoemd in artikel 22 van Verordening (EU) nr. 904/2010 uit te voeren, en handelaren kosteloos van advies te dienen;

73.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de geautomatiseerde inklaringssystemen van de lidstaten een automatische controle op btw-identificatienummers mogelijk maken en uitvoeren;

74.

dringt er bij de Commissie op aan om een wijziging van de btw-richtlijn voor te stellen met het oog op verdere harmonisering van de btw-aangiftevereisten in de verschillende lidstaten met betrekking tot levering van goederen en diensten binnen de EU;

75.

betreurt het dat het voorstel van de Commissie inzake hoofdelijke aansprakelijkheid bij grensoverschrijdende handel niet is aangenomen door de Raad; wijst erop dat dit afbreuk doet aan de afschrikking van transacties met frauduleuze handelaren; stelt vast dat de btw-richtlijn niet in alle lidstaten op gelijke wijze ten uitvoer wordt gelegd wat betreft de periode voor indiening van lijsten, met hogere administratieve lasten voor handelaren die zaken doen in meerdere lidstaten als gevolg; roept de Raad daarom op het Commissievoorstel inzake hoofdelijke aansprakelijkheid aan te nemen;

76.

spoort de Commissie en de lidstaten aan zich op internationaal niveau actiever op te stellen, de samenwerking met niet-EU-landen te versterken en een doeltreffende btw-inning af te dwingen, zodat er normen en strategieën voor de samenwerking worden vastgesteld die hoofdzakelijk berusten op de beginselen van transparantie, goed bestuur en uitwisseling van informatie; moedigt de lidstaten aan informatie uit te wisselen die zij van niet-EU-landen ontvangen, om de handhaving van de btw-inning, met name in de e-handel, te vergemakkelijken;

77.

dringt er bij de Raad op aan de btw op te nemen in het toepassingsgebied van de richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (de PIF-richtlijn), teneinde zo snel mogelijk tot een akkoord ter zake te komen;

78.

dringt er bij de Commissie op aan om, zo nodig ook met behulp van gezamenlijke onderzoeksteams, onderzoek te blijven doen naar de inkomsten die criminele organisaties via btw-fraude verkrijgen, en een omvattende, gemeenschappelijke, multidisciplinaire strategie op te stellen om een einde te maken aan de bedrijfsmodellen van criminele organisaties die gebaseerd zijn op btw-fraude;

79.

acht het van cruciaal belang dat er één sterk en onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie (EOM) wordt ingesteld dat bevoegd is tot het opsporen, vervolgen en voor de rechter brengen van daders van strafbare feiten, waaronder btw-fraude, die de belangen van de Unie schaden, als gedefinieerd in bovengenoemde PIF-richtlijn, en is van oordeel dat minder krachtige oplossingen nadelig zullen zijn voor de begroting van de Unie; wijst er voorts op dat gewaarborgd moet worden dat de verdeling van de bevoegdheden tussen het EOM en de met onderzoek belaste autoriteiten van de lidstaten er niet toe leidt dat strafbare feiten met aanzienlijke gevolgen voor de begroting van de Unie buiten de bevoegdheden van het EOM vallen;

80.

verzoekt alle lidstaten ramingen te publiceren van de verliezen die te wijten zijn aan in de EU begane btw-fraude, werk te maken van de zwakke punten van Eurofisc en hun beleid inzake btw-verlegging voor goederen en diensten beter te coördineren;

81.

acht het essentieel dat de lidstaten multilaterale controles uitvoeren (gecoördineerde controles door twee of meer lidstaten van de fiscale aansprakelijkheid van een of meer met elkaar in verband staande belastingplichtigen), omdat dit een nuttig instrument is bij het bestrijden van btw-fraude;

82.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.

(1)  PB C 94 E van 3.4.2013, blz. 5.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0234.

(3)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 27.

(4)  Europese Commissie, financieel verslag 2014.

(5)  http://ec.europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/resources/documents/common/publications/studies/ey_study_destination_principle.pdf


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/117


P8_TA(2016)0454

Actieplan van de EU tegen de illegale handel in wilde dieren en planten

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten (2016/2076(INI))

(2018/C 224/19)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten” (COM(2016)0087),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten (1),

gezien de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Cites), in de EU ten uitvoer gelegd door middel van Verordening (EG) nr. 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, en Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad,

gezien Besluit (EU) 2015/451 van de Raad van 6 maart 2015 betreffende de toetreding van de Europese Unie tot de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Cites) (2),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie van 2003,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad van 2000,

gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit en het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Verdrag van Bern),

gezien het World Wildlife Crime Report 2016 van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC),

gezien resolutie 69/314 van de Algemene Vergadering van de VN van 30 juli 2015 over de bestrijding van de illegale handel in wilde dieren en planten,

gezien resolutie 2/14 van de Milieuvergadering van de VN over de illegale handel in wilde dieren en planten en producten op basis van wilde dieren en planten,

gezien de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) 2015-2030 van de Verenigde Naties,

gezien het Internationaal consortium ter bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten (ICCWC), bestaande uit Cites, Interpol, het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC), de Wereldbank en de Werelddouaneorganisatie,

gezien de verklaring die in 2014 is ondertekend tijdens de Conferentie van Londen over de illegale handel in wilde dieren en planten,

gezien de verklaring van Buckingham Palace van 2016 over de preventie van de handel in wilde dieren en planten in de vervoerssector,

gezien Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (3), en het verslag van de Europese Commissie van 2016 betreffende de tenuitvoerlegging ervan,

gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van 29 september 2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (4),

gezien Verordening (EU) nr. 605/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1185/2003 van de Raad betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen (5), en Verordening (EG) nr. 206/2009 van de Commissie van 5 maart 2009 (6) die de invoer van 20 kg visserijproducten voor eigen verbruik toestaat,

gezien de belangrijke rol die het Europees Bureau voor visserijcontrole, opgericht bij Verordening (EG) nr. 768/2005 van de Raad, speelt bij de bestrijding van de illegale vangst en verkoop van aquatische soorten,

gezien Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (7),

gezien Richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (8),

gezien Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (9),

gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (10),

gezien de studie van maart 2016 over criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, die door de beleidsondersteunende afdeling is gepubliceerd voor de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien het Natura 2000-netwerk, waar niet alleen de voornaamste broed- en rustplaatsen van zeldzame en bedreigde soorten deel van uitmaken, maar ook enkele zeldzame typen natuurlijke habitats die vanwege hun aard als beschermde gebieden zijn aangemerkt,

gezien het verslag van het onderzoeksproject in het kader van de EU-actie ter bestrijding van milieucriminaliteit (EFFACE) van 2014,

gezien de conclusies van de Raad van 12 februari 2016 over de bestrijding van terrorismefinanciering,

gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN-Commissie Misdaadpreventie en Strafrecht van 4 maart 2003, getiteld „Illicit trafficking in protected species of wild flora and fauna and illicit access to genetic resources”,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over het EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten,

gezien de snellereactiebeoordeling van 2016 van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) en Interpol, getiteld „The Rise of Environmental Crime”,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie visserij en de Commissie juridische zaken (A8-0303/2016),

A.

overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten een vorm van georganiseerde criminaliteit is die jaarlijks naar schatting 20 miljard EUR oplevert; voorts overwegende dat de winst de afgelopen jaren wereldwijd is toegenomen, waardoor de handel in wilde dieren en planten een van de meest grootschalige en lucratieve vormen van georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit aan het worden is; overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten wordt gebruikt voor de financiering van en nauw verbonden is met andere ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit;

B.

overwegende dat de ernstige achteruitgang van de wereldwijde biodiversiteit de zesde golf van massa-extinctie vormt;

C.

overwegende dat de wereldwijde biodiversiteit en ecosysteemdiensten worden bedreigd door veranderingen in landgebruik, niet-duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, vervuiling en klimaatverandering; overwegende dat met name veel bedreigde soorten het zwaarder hebben dan ooit als gevolg van de snelle verstedelijking, het verdwijnen van habitats en de illegale handel in wilde dieren en planten;

D.

overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten rampzalige gevolgen heeft voor de biodiversiteit, de bestaande ecosystemen, het natuurlijk erfgoed van de landen van herkomst, de natuurlijke hulpbronnen en de instandhouding van soorten;

E.

overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten een ernstige en steeds grotere bedreiging vormt voor de internationale veiligheid, de politieke stabiliteit, de economische ontwikkeling, plaatselijke leefgemeenschappen en de rechtsstaat, en derhalve een strategische en gecoördineerde EU-aanpak vereist, waarbij alle relevante actoren worden betrokken;

F.

overwegende dat de uitbanning van de illegale handel in bedreigde dier- en plantensoorten en daarvan afgeleide producten van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

G.

overwegende dat Cites een belangrijke internationale overeenkomst is die sinds 1975 van kracht is, door 183 partijen is ondertekend (met inbegrip van alle EU-lidstaten en, sinds juli 2015, de EU zelf) en betrekking heeft op 35 000 dier- en plantensoorten;

H.

overwegende dat het handels- en ontwikkelingsbeleid onder meer moet dienen als een instrument ter verbetering van de eerbiediging van de mensenrechten, het dierenwelzijn en de milieubescherming;

I.

overwegende dat EU-TWIX (Trade in Wildlife Information Exchange) sinds 2005 toezicht houdt op de illegale handel in wilde dieren en planten en daartoe een databank met informatie over inbeslagnames heeft opgezet, evenals communicatiekanalen tussen ambtenaren in alle Europese landen;

J.

overwegende dat het gebrek aan informatie en politiek engagement de doeltreffendheid van de strijd tegen de handel in wilde dieren en planten ernstig in het gedrang brengt;

K.

overwegende dat criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten in de Europese Veiligheidsagenda 2015-2020 wordt aangemerkt als een vorm van georganiseerde criminaliteit die op EU-niveau moet worden aangepakt door verdere strafrechtelijke sancties in de EU te overwegen aan de hand van een evaluatie van de bestaande wetgeving inzake milieucriminaliteit;

L.

overwegende dat de in mei 2015 uitgevoerde Operatie COBRA III — de grootste gecoördineerde internationale rechtshandhavingsoperatie ooit — gericht was op de illegale handel in bedreigde soorten en tot 139 aanhoudingen en meer dan 247 inbeslagnames heeft geleid, waaronder slagtanden van olifanten, geneeskrachtige planten, hoorns van neushoorns, schubdieren, palissander, schildpadden en vele andere dier- en plantensoorten;

M.

overwegende dat de vraag van de bestemmingsmarkten naar illegale producten op basis van wilde dieren en planten corruptie in de hele toeleveringsketen van de handel in wilde dieren en planten in de hand werkt;

N.

overwegende dat de EU niet alleen een belangrijke bestemmingsmarkt en doorvoerroute is voor de illegale handel in wilde dieren en planten, maar ook aan de bron staat van handel in bepaalde Europese bedreigde dier- en plantensoorten;

O.

overwegende dat de VN-Commissie Misdaadpreventie en Strafrecht in haar resolutie van april 2013, die op 25 juli 2013 is bekrachtigd door de Economische en Sociale Raad van de VN, de VN-lidstaten aanmoedigt om de illegale handel in het wild levende dieren en planten als een ernstige misdaad aan te merken als er georganiseerde criminele groeperingen bij betrokken zijn, en deze vorm van illegale handel daarmee op hetzelfde niveau plaatst als mensenhandel en drugshandel;

Algemene opmerkingen

1.

is ingenomen met het actieplan van de Commissie tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, waarin wordt benadrukt dat er gecoördineerde maatregelen moeten worden genomen om de oorzaken van het probleem aan te pakken, de bestaande regels uit te voeren en te handhaven, en de internationale samenwerking tussen landen van herkomst, doorvoer en bestemming te versterken;

2.

wenst dat de Commissie, de lidstaten, de Europese Dienst voor extern optreden en de EU-agentschappen Europol en Eurojust erkennen dat criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten een ernstige en groeiende bedreiging is en roept hen op bij de aanpak ervan de grootste politieke urgentie aan de dag te leggen; onderstreept het belang van integrale en gecoördineerde benaderingen op verschillende beleidsterreinen, zoals handel, ontwikkelingssamenwerking, buitenlandse zaken, vervoer, toerisme, justitie en binnenlandse zaken;

3.

wijst erop dat de vaststelling en de toewijzing van passende financiële en personele middelen van essentieel belang zijn voor de tenuitvoerlegging van het actieplan; benadrukt dat binnen de begroting van de Unie en de nationale begrotingen voldoende financiële middelen moeten worden vrijgemaakt om de doeltreffende tenuitvoerlegging van het actieplan te kunnen waarborgen;

4.

erkent het belang van het actieplan, maar wijst op de tekortkomingen wat betreft de opname van aquatische soorten;

5.

staat erop dat alle elementen van het actieplan, waaruit de dringende noodzaak blijkt om illegale en niet-duurzame praktijken uit te bannen en een verder verlies aan soorten te voorkomen, tijdig en volledig ten uitvoer worden gelegd; roept de Commissie op het Parlement en de Raad ieder jaar schriftelijk ervan in kennis te stellen in hoeverre er vooruitgang is geboekt bij de tenuitvoerlegging van het actieplan en een gedetailleerd mechanisme voor voortdurende monitoring en evaluatie in te stellen om de vooruitgang te meten en de door de lidstaten genomen maatregelen te beoordelen;

6.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de habitats van doelsoorten beter worden beschermd en benadrukt dat de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen, ecologisch of biologisch belangrijke mariene zones en beschermde gebieden uit hoofde van het Natura 2000-netwerk eveneens moet worden verbeterd;

7.

dringt bij de Commissie aan op de oprichting van een speciaal coördinatiebureau voor de strijd tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, in navolging van het model dat in de strijd tegen mensenhandel wordt gebruikt, met als doel om ervoor te zorgen dat de diverse diensten van de Commissie en de lidstaten de handen ineenslaan;

8.

herinnert de Commissie eraan dat veel aquatische soorten ook met uitsterven worden bedreigd, wat gevolgen zal hebben voor de houdbaarheid van veel ecosystemen;

9.

roept de Commissie en de lidstaten op verder en grondiger wetenschappelijk onderzoek te doen naar technische aanpassingen van vistuigen en zodoende bijvangst te voorkomen, aangezien een aantal soorten, zoals schildpadden, wordt bedreigd door zowel bijvangst als de handel in wilde dieren;

De illegale handel in wilde dieren en planten voorkomen en de onderliggende oorzaken ervan aanpakken

10.

wenst dat de EU, derde landen, belanghebbenden en organisaties uit het maatschappelijk middenveld een doelgerichte en gecoördineerde reeks voorlichtingscampagnes opzetten die erop gericht zijn om een reële en blijvende individuele en collectieve gedragsverandering te bewerkstelligen, waardoor de vraag in verband met de illegale handel in producten op basis van wilde dieren en planten zal afnemen; erkent de rol die maatschappelijke organisaties kunnen spelen bij de ondersteuning van het actieplan;

11.

vraagt de EU om initiatieven te ondersteunen waarmee de ontwikkeling wordt bevorderd van alternatieve duurzame bestaansmiddelen voor plattelandsgemeenschappen die in de nabijheid van wilde dieren en planten wonen, teneinde de lokale voordelen van instandhoudingsmaatregelen te vergroten, het conflict tussen mens en natuur te minimaliseren en wilde dieren en planten te promoten als een waardevolle bron van inkomsten voor leefgemeenschappen; is van mening dat dergelijke initiatieven, mits ze in overleg met de betrokken gemeenschappen worden ontplooid, niet alleen zullen bijdragen tot herstel, behoud en duurzaam beheer van in het wild levende soorten en hun habitats, maar ook de steun voor behoud zullen doen toenemen;

12.

benadrukt dat de bescherming van wilde dieren en planten een belangrijke plaats moet innemen in de algemene strategieën van de EU voor armoedevermindering en dringt erop aan dat maatregelen die lokale gemeenschappen in staat stellen rechtstreeks te profiteren van betrokkenheid bij de bescherming van wilde dieren en planten, worden opgenomen in de diverse samenwerkingsovereenkomsten met derde landen;

13.

herinnert de Commissie eraan dat illegale handel in aquatische soorten ook gevolgen heeft voor de economische ontwikkeling van kustgemeenschappen en de milieuduurzaamheid van onze wateren;

14.

verzoekt de EU om binnen de keten van de illegale handel in wilde dieren en planten met spoed de corruptie en de tekortkomingen van maatregelen betreffende internationaal beheer aan te pakken; wenst dat de EU en haar lidstaten zich, via het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie en andere fora, samen met hun partnerlanden gaan richten op de aanpak van het probleem in landen van herkomst, doorvoer en bestemming; roept alle lidstaten op de bepalingen van het VN-Verdrag tegen corruptie volledig na te leven en effectief ten uitvoer te leggen; is verheugd over de internationale toezegging inzake corruptiebestrijding (artikel 10) in het kader van resolutie 69/314 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van juli 2015;

15.

erkent dat er bijstand moet worden verleend, richtsnoeren moeten worden verstrekt en opleidingen over gerechtelijke, onderzoeks- en handhavingsprocedures op lokaal, regionaal en nationaal niveau moeten worden aangeboden aan autoriteiten in landen van herkomst, doorvoer en bestemming; benadrukt dat de inspanningen van alle agentschappen die bij deze werkzaamheden zijn betrokken, op doeltreffende wijze moeten worden gecoördineerd; verzoekt de EU de uitwisseling van beste praktijken te ondersteunen en indien nodig gespecialiseerde apparatuur en expertise aan te bieden;

16.

neemt kennis van de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over het EU-actieplan tegen de handel in wilde dieren en planten, erkent dat criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten een ernstige en toenemende bedreiging is, niet alleen voor de biodiversiteit en het milieu, maar ook voor de mondiale veiligheid, de rechtsstaat, de mensenrechten en duurzame ontwikkeling; betreurt ten zeerste het gebrek aan duidelijke verbintenissen van de lidstaten; wijst op de doorslaggevende rol van de lidstaten bij de volledige en coherente tenuitvoerlegging van het actieplan op nationaal niveau en bij de verwezenlijking van de erin vastgestelde doelstellingen;

17.

dringt er bij de regeringen van de leverende landen op aan: a) de rechtsstaat te verbeteren en doeltreffende afschrikmiddelen te ontwikkelen door het strafrechtelijk onderzoek alsmede de strafrechtelijke vervolging en veroordeling aan te scherpen; b) krachtigere wetten toe te passen op grond waarvan illegale handel in wilde dieren en planten als een „ernstig misdrijf” wordt behandeld, met dezelfde aandacht en ernst als andere vormen van transnationale georganiseerde misdaad; c) meer middelen beschikbaar te stellen voor de bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, met name om de handhaving van wetgeving inzake wilde dieren en planten, de controle op de handel, het toezicht alsmede de opsporing en inbeslagneming door de douane te verbeteren; d) een nultolerantiebeleid te voeren ten aanzien van corruptie;

De doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging en handhaving verbeteren

18.

verzoekt de lidstaten actieplannen inzake de handel in wilde dieren en planten op te stellen, met daarin beleid en sancties op het gebied van handhaving, en om de informatie over inbeslagnames en aanhoudingen naar aanleiding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten openbaar te maken en uit te wisselen en zodoende te zorgen voor geharmoniseerde benaderingen en samenhang tussen de lidstaten; pleit voor de invoering van een monitoring- en evaluatiemechanisme waarmee regelmatig nieuwe gegevens en informatie over inbeslagnames en aanhoudingen in de lidstaten worden verstrekt aan de Commissie en waarmee de uitwisseling van beste praktijken wordt bevorderd;

19.

wijst nadrukkelijk op het belang van de volledige tenuitvoerlegging en handhaving van de EU-verordeningen inzake de handel in wilde dieren en planten;

20.

meent dat de straffen voor illegale handel in wilde dieren en planten, met name in gebieden met kwetsbare mariene ecosystemen of gebieden die onder het Natura 2000-netwerk vallen, streng genoeg moeten zijn om potentiële daders af te schrikken;

21.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat wetshandhavingsinstanties, openbare ministeries en nationale rechterlijke instanties de nodige financiële en personele middelen en geschikte expertise tot hun beschikking hebben om criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten te bestrijden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich meer inspanningen te getroosten om opleidingen aan te bieden aan en meer besef te kweken bij alle relevante agentschappen en instellingen;

22.

is ingenomen met de inspanningen van het netwerk van de Europese Unie voor de tenuitvoerlegging en handhaving van het milieurecht (IMPEL), het European Network of Prosecutors for the Environment (ENPE), het EU Forum of Judges for the Environment (EUFJE) en het netwerk van politieagenten dat zich richt op de bestrijding van milieucriminaliteit (EnviCrimeNet);

23.

wijst erop dat de illegale handel in wilde dieren en planten is opgenomen in de Europese Veiligheidsagenda 2015-2020, waarin wordt erkend dat de illegale handel in wilde dieren en planten een bedreiging vormt voor de biodiversiteit in gebieden van herkomst, alsook voor duurzame ontwikkeling en regionale stabiliteit;

24.

is er voorstander van dat de lidstaten de opbrengsten uit boetes voor illegale handel investeren in de bescherming en het behoud van wilde flora en fauna;

25.

wenst dat met betrekking tot de handel in wilde dieren en planten in de EU-lidstaten en andere landen van bestemming en doorvoer een grote sprong voorwaarts wordt gemaakt wat betreft informatieverzameling, wetgeving, wetshandhaving en corruptiebestrijding; verzoekt de Commissie dan ook zeer veel aandacht te besteden aan deze aspecten van het beheer van en het toezicht op de tenuitvoerlegging van de internationale normen betreffende de handel in wilde dieren en planten;

26.

benadrukt dat harmonisatie van de juridische en beleidskaders inzake criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten uitermate belangrijk is om „migratie” van criminele netwerken te voorkomen;

27.

onderstreept de noodzaak tot een betere samenwerking tussen agentschappen en tot een functionerende en tijdige gegevensuitwisseling tussen de uitvoerende en handhavingsinstanties op nationaal en EU-niveau; roept op tot de totstandbrenging van strategische handhavingsnetwerken op het niveau van de Unie en de lidstaten om deze samenwerking te bevorderen en te verbeteren; wenst dat alle lidstaten afdelingen oprichten die gespecialiseerd zijn in criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, dit met het oog op de bevordering van de tenuitvoerlegging binnen de diverse agentschappen;

28.

vraagt de lidstaten om Europol voortdurend van relevante inlichtingen en gegevens te voorzien; wenst dat Europol bij de volgende EU-dreigingsevaluatie van de zware en georganiseerde criminaliteit (Socta) rekening houdt met criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten; roept op tot de oprichting, binnen Europol, van een afdeling die gespecialiseerd is in criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, en die niet alleen over volledige grensoverschrijdende bevoegdheden en verantwoordelijkheden beschikt maar ook over voldoende financiële en personele middelen, waardoor gecentraliseerde gegevens en analyses en gecoördineerde handhavingsstrategieën en -onderzoeken mogelijk worden;

29.

roept de Commissie op het EU-TWIX-systeem te promoten als een beproefd en goed functionerend instrument waarmee de lidstaten gegevens en informatie kunnen uitwisselen, en zich in dezen te verbinden tot financiële steun op de lange termijn; is van mening dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol kunnen vervullen bij zowel handhavingstoezicht als het rapporteren van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten; dringt aan op nauwere samenwerking tussen de EU en de lidstaten om dergelijke inspanningen van ngo's te ondersteunen;

30.

wijst op de verbanden tussen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten en andere vormen van georganiseerde misdaad, met inbegrip van het witwassen van geld en de financiering van milities en terroristische groeperingen, en ziet internationale samenwerking in de strijd tegen illegale financieringsstromen als een prioriteit; roept de EU en de lidstaten op gebruik te maken van alle relevante instrumenten, met inbegrip van samenwerking met de financiële sector, en wenst dat er toezicht wordt uitgeoefend op en onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van de opkomende financiële producten en praktijken die bij deze activiteit een rol spelen;

31.

dringt er bij de lidstaten op aan de bepalingen van Richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht volledig ten uitvoer te leggen en passende strafmaten vast te stellen voor misdrijven in verband met wilde dieren en planten; vindt het zorgwekkend dat bepaalde lidstaten de richtlijn nog niet volledig ten uitvoer hebben gelegd en verzoekt de Commissie een beoordeling uit te voeren van de tenuitvoerlegging van de richtlijn in de lidstaten, met name wat betreft sancties, en tevens richtsnoeren te verstrekken; verzoekt de Commissie om een herziening van Richtlijn 2008/99/EG, met name in het kader van de doeltreffendheid ervan wat de strijd tegen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten betreft en binnen het tijdsbestek dat is vastgesteld door de Europese Veiligheidsagenda, en wenst dat de Commissie een passend herzieningsvoorstel indient; verzoekt de Commissie toe te werken naar de vaststelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften voor de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met illegale handel in wilde dieren en planten, overeenkomstig artikel 83, lid 1, VWEU, over vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie;

32.

is van mening dat de douanedimensie meer nadruk moet krijgen binnen het actieplan, zowel als het gaat om de samenwerking met de partnerlanden als om een betere en doeltreffendere tenuitvoerlegging binnen de Unie; ziet de evaluatie van de Commissie van 2016 van de tenuitvoerlegging en handhaving van het huidige rechtskader van de EU derhalve met belangstelling tegemoet en verzoekt de Commissie in deze evaluatie tevens een beoordeling van de douaneprocedures op te nemen;

33.

dringt er bij de lidstaten op aan het VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Verdrag van Palermo) daadwerkelijk ten uitvoer te leggen, in acht te nemen, als basis te nemen voor internationaal optreden en wederzijdse rechtshulp en als een belangrijke stap te zien in de richting van een gemeenschappelijke gecoördineerde aanpak van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten; vindt het in dit verband zeer betreurenswaardig dat elf lidstaten het Verdrag van Palermo nog niet ten uitvoer hebben gelegd; verzoekt de lidstaten in kwestie het Verdrag van Palermo zo spoedig mogelijk ten uitvoer te leggen;

34.

is van mening dat maatregelen tegen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten tot consistente, effectieve en afschrikkende strafrechtelijke sancties moeten leiden; vraagt de lidstaten om, overeenkomstig artikel 2, onder b), van het Verdrag van Palermo, criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten aan te merken als een ernstige misdaad;

35.

erkent dat aan de gerechtelijke instanties en aanklagers van de lidstaten richtsnoeren moeten worden verstrekt over vervolging en veroordeling en dat er opleidingen moeten worden aangeboden aan douanebeambten en wetshandhavers die werkzaam zijn aan de grenzen van de EU; is van mening dat het „Global Judges Programme” en het partnerschap „Green Customs Initiative” van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) lichtende voorbeelden zijn;

36.

wenst dat de Commissie, de relevante EU-agentschappen en de lidstaten de omvang van illegale onlinehandel in wilde dieren en planten erkennen, capaciteit opbouwen binnen milieucriminaliteitsafdelingen en douanediensten, de coördinatie met cybercriminaliteitsafdelingen bevorderen en de betrokkenheid van organisaties uit het maatschappelijk middenveld stimuleren, en zodoende zorgen voor kanalen door middel waarvan de hulp kan worden ingeroepen van grensoverschrijdende eenheden die gespecialiseerd zijn in cybercriminaliteit;

37.

roept de lidstaten en de Commissie op exploitanten van socialemediaplatforms, zoekmachines en e-handelsplatforms bij de strijd tegen de illegale onlinehandel in wilde dieren en planten te betrekken; roept de Commissie en de lidstaten op de controlemaatregelen aan te scherpen en beleidsmaatregelen te ontwikkelen om potentiële illegale activiteiten op het internet aan te pakken; roept de Commissie op richtsnoeren uit te werken over de manier waarop het probleem van onlinecriminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten op EU-niveau moet worden aangepakt;

38.

roept de handhavingsinstanties van de EU en de lidstaten op de patronen van andere ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit, zoals mensenhandel, in kaart te brengen en nauwlettend te volgen, dit ter ondersteuning van preventieactiviteiten en onderzoek naar onregelmatigheden in de toeleveringsketen, zoals verdachte zendingen en financiële transacties, in het kader van de strijd tegen de handel in levende dieren en planten;

39.

is verheugd dat de EU voor het eerst als een partij bij Cites heeft deelgenomen aan CoP17 en is ingenomen met het feit dat de EU en de lidstaten niet alleen blijk geven van grote toewijding maar ook aanzienlijke financiële steun verstrekken voor Cites;

40.

is ingenomen met de evaluatieprocedure die door deskundigen van het UNEP wordt uitgevoerd en in het kader waarvan wordt getracht een algemeen erkende definitie van milieucriminaliteit te formuleren; merkt in dit verband op dat de juridische scheidslijnen tussen verschillende soorten milieumisdrijven soms onduidelijk zijn, wat de kans op effectieve vervolging en bestraffing kan verminderen;

Het wereldwijde partnerschap versterken

41.

dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op intensivering van de dialoog en de samenwerking met de landen van herkomst, doorvoer en bestemming die deel uitmaken van de toeleveringsketen van de illegale handel in wilde dieren en planten, en roept hen op deze landen technische, economische en diplomatieke ondersteuning te bieden; is van oordeel dat de EU op internationaal niveau stappen moet ondernemen om derde landen te helpen de handel in wilde dieren en planten te bestrijden, en via bilaterale en multilaterale overeenkomsten moet bijdragen tot de verdere ontwikkeling van de noodzakelijke rechtskaders;

42.

wijst erop dat welig tierende corruptie, institutionele tekortkomingen, afbrokkeling van de staat, wanbeheer en lichte straffen voor criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten grote uitdagingen vormen die moeten worden aangepakt, wil men de transnationale handel in wilde dieren en planten op doeltreffende wijze bestrijden; dringt er bij de EU op aan ontwikkelingslanden te steunen bij hun inspanningen om, door de economische kansen te verbeteren en goed bestuur en de rechtsstaat te bevorderen, stropen minder aantrekkelijk te maken;

43.

wenst dat de EU-instellingen, de lidstaten en alle overige betrokken landen systematischer onderzoek doen naar de banden tussen de handel in wilde dieren en planten en regionale conflicten of terrorisme;

44.

roept de Commissie en de lidstaten op een trustfonds of een soortgelijke voorziening in te stellen uit hoofde van artikel 187 van de herziene financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, met als doel om beschermde gebieden te beschermen en stroperij en de illegale handel in wilde dieren en planten te bestrijden, als onderdeel van het actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten;

45.

verzoekt de EU meer financiële en technische bijstand te verlenen via het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), teneinde ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de toepassing van nationale wetgeving inzake wilde dieren en planten overeenkomstig de CITES-aanbevelingen, en wenst dat met name steun wordt verleend aan landen die over onvoldoende middelen beschikken om de wet te handhaven en smokkelaars te vervolgen;

46.

verzoekt de Commissie om financiering in het kader van het partnerschapsinstrument te overwegen voor initiatieven die gericht zijn op het verminderen van de vraag naar illegale producten op basis van wilde dieren en planten op belangrijke markten, overeenkomstig prioriteit 1 van het actieplan; wijst erop dat de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de toezichtstructuren in het kader van de hoofdstukken inzake handel en duurzame ontwikkeling van de handelsovereenkomsten van de EU in dit opzicht een belangrijke bijdrage kan leveren;

47.

onderstreept dat het van groot belang is dat het gevoelige vraagstuk van de toenemende vraag naar producten op basis van wilde dieren, zoals ivoor van olifanten, hoorn van neushoorns en tijgerbotten, welke een reëel gevaar vormt voor de instandhouding van deze soorten en de biodiversiteit in het algemeen, wordt aangesneden in het kader van het strategisch partnerschap EU-China;

48.

roept de Commissie op in alle handelsovereenkomsten en onderhandelingen van de EU verplichte hoofdstukken over duurzame ontwikkeling op te nemen, met daarin afdwingbare bepalingen en specifieke verwijzingen naar de uitbanning van de illegale handel in wilde dieren en planten in alle economische sectoren, en verzoekt de Commissie een analyse van deze bepalingen op te nemen in haar tenuitvoerleggingsverslagen; verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van Cites en maatregelen tegen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten te benadrukken in de SAP+-regeling;

49.

wijst erop dat corruptie een van de factoren is die de illegale handel in wilde dieren en planten en producten daarvan het meest in de hand werken; is ingenomen met het feit dat de Commissie in haar strategie getiteld „Handel voor iedereen” belooft dat er in alle toekomstige handelsovereenkomsten ambitieuze anti-corruptiebepalingen zullen worden opgenomen om de directe en indirecte gevolgen van zowel corruptie als handel in wilde dieren en planten aan te pakken; dringt er daarom bij de Commissie op aan alle aandacht te schenken aan de aspecten van het beheer van en het toezicht op de toepassing van de internationale normen op het gebied van de handel in wilde dieren en planten;

50.

verzoekt de EU binnen het toepassingsgebied van het WTO-kader te onderzoeken hoe mondiale handels- en milieuregelingen elkaar beter kunnen ondersteunen, vooral ook in verband met lopende werkzaamheden ter versterking van de samenhang tussen WTO-regels en multilaterale milieuovereenkomsten, alsook in het licht van de handelsfacilitatieovereenkomst, die nieuwe mogelijkheden biedt voor samenwerking tussen douaneautoriteiten en autoriteiten met bevoegdheden op het gebied van wilde dieren en planten en handel, vooral in ontwikkelingslanden; is van oordeel dat onderzocht dient te worden of de samenwerking tussen de WTO en Cites kan worden uitgebouwd, met name wat betreft technische bijstand en capaciteitsopbouw met betrekking tot handels- en milieuaangelegenheden ten behoeve van functionarissen uit ontwikkelingslanden;

51.

onderstreept dat internationale samenwerking tussen alle actoren van de handhavingsketen van essentieel belang is; verzoekt de EU en de lidstaten het Internationaal consortium ter bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten (ICCWC) te blijven steunen; is ingenomen met elke versterking van deze steun, waaronder in de vorm van het verstrekken van financiële middelen en knowhow ter bevordering van de capaciteitsopbouw van regeringen, de uitwisseling van informatie en inlichtingen en ondersteuning van handhaving en naleving; verzoekt de Commissie de doeltreffendheid van de financiële steun die door de EU aan derde landen wordt geboden ter ondersteuning van maatregelen tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, te beoordelen aan de hand van ICCWC-indicatoren en zodoende een eenvormige en geloofwaardige beoordeling van ontwikkelingsfinanciering te bevorderen;

52.

is ingenomen met internationale rechtshandhavingsoperaties, zoals Operatie COBRA III, in het kader waarvan handelaren worden aangehouden en aanzienlijke hoeveelheden producten op basis van wilde dieren of planten in beslag worden genomen, en die de illegale handel in wilde dieren en planten meer bij de bevolking onder de aandacht brengen als een ernstige vorm van georganiseerde misdaad;

53.

roept de lidstaten op de Cites-begroting te verhogen zodat de organisatie haar monitoringactiviteiten en de aanwijzing van beschermde soorten kan uitbreiden; betreurt in dit verband dat bij zes lidstaten nog altijd sprake is van openstaande Cites-betalingen voor de periode 1992-2015;

54.

is daarnaast verheugd over het feit dat het actieplan een belangrijke bijdrage levert aan de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling die zijn vastgesteld in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, waarover de staatshoofden en regeringsleiders tijdens een VN-top in september 2015 overeenstemming hebben bereikt;

De EU als startpunt, doorvoerroute en markt van bestemming

55.

merkt op dat Cites, de houtverordening en het IOO-wetgevingskader van de EU belangrijke instrumenten zijn voor de regulering van de internationale handel in wilde dieren en planten; vindt het echter zorgwekkend dat de tenuitvoerlegging en de handhaving van deze instrumenten te wensen overlaten en wenst dat de gezamenlijke en gecoördineerde inspanningen van de lidstaten om doeltreffende tenuitvoerlegging te waarborgen, worden opgevoerd; vindt het verder zorgwekkend dat het huidige wetgevingskader lacunes vertoont wat soorten en actoren betreft; roept de EU derhalve op het bestaande wetgevingskader zodanig te herzien dat het wordt aangevuld met een verbod op het in handel of op de markt brengen, het vervoer, de aanschaf en het bezit van wilde dieren en planten die illegaal zijn verhandeld of verkregen in derde landen; is van mening dat dergelijke wetgeving het bestaande EU-kader zou kunnen harmoniseren en dat de grensoverschrijdende gevolgen ervan een fundamentele rol zouden kunnen spelen bij het terugdringen van de internationale handel in wilde dieren en planten; onderstreept in dit verband dat dergelijke wetgeving, met het oog op het waarborgen van de rechtszekerheid van personen die betrokken zijn bij legale handel, volledige transparantie moet bieden ten aanzien van elk mogelijk verbod op de handel in wilde dieren en planten dat voortvloeit uit het feit dat de handel in deze dieren en planten illegaal is in derde landen;

56.

onderstreept dat de trofeejacht bijdraagt tot de grootschalige achteruitgang van de bedreigde soorten die zijn opgenomen in bijlagen I en II bij de Cites-overeenkomst, en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een voorzorgsbenadering vast te stellen voor de invoer van jachttrofeeën van dieren die worden beschermd uit hoofde van de EU-verordening inzake de handel in wilde dieren en planten, de verdere versterking te ondersteunen van de wettelijke bepalingen van de EU betreffende de invoer van jachttrofeeën in EU-lidstaten en vergunningen te eisen voor de invoer van trofeeën van alle soorten die zijn opgenomen in bijlage B bij Verordening (EG) nr. 338/97;

57.

is ingenomen met de verklaring van Buckingham Palace van 2016 waarin de ondertekenende luchtvaartmaatschappijen, scheepvaartmaatschappijen, havenexploitanten, douaneautoriteiten, intergouvernementele organisaties en natuurbeschermingsorganisaties zich ertoe verbinden de normen van de gehele vervoersector aan te scherpen en meer werk te maken van de uitwisseling van informatie, de opleiding van personeel, technologische verbeteringen en gemeenschappelijk gebruik van middelen door ondernemingen en organisaties wereldwijd; roept alle partijen op de verbintenissen uit hoofde van de Verklaring van Buckingham Palace volledig ten uitvoer te leggen; moedigt de lidstaten aan ook in andere sectoren, in het bijzonder de financiële en e-handelssector, vrijwillige verbintenissen zoals de verklaring van Buckingham Palace te bevorderen;

58.

dringt aan op een volledig en onmiddellijk Europees verbod op de handel in ivoor (met inbegrip van ivoor van vóór de Cites-overeenkomst) en hoorns van neushoorns, en op de uitvoer uit of wederuitvoer binnen de Europese Unie van dergelijk ivoor of hoorn; pleit voor een mechanisme om de behoefte aan vergelijkbare beperkende maatregelen voor andere met uitsterven bedreigde soorten te beoordelen;

59.

merkt op dat de EU-verordening om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen effect heeft gehad, maar beklemtoont dat deze krachtiger ten uitvoer moet worden gelegd om te verzekeren dat er geen illegale vis op de Europese markt wordt gebracht; meent dat de EU-lidstaten consistenter en doeltreffender te werk moeten gaan bij het controleren van vangstdocumentatie (vangstcertificaten), met name van landen met een hoog risico, om te waarborgen dat vis legaal is gevangen;

60.

benadrukt hoe belangrijk het is om de private sector bij de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten te betrekken via zelfregulering en maatschappelijk verantwoord ondernemerschap; is van oordeel dat traceerbaarheid in de toeleveringsketen van essentieel belang is voor legale en duurzame handel, ongeacht of deze van commerciële of niet-commerciële aard is; onderstreept het belang van samenwerking en coördinatie, zowel op internationaal niveau als tussen de publieke en private sector, en roept de EU op de bestaande controle-instrumenten te versterken, waaronder het gebruik van traceerbaarheidsmechanismen; is van mening dat daarin een spilfunctie is weggelegd voor de vervoersector, bijvoorbeeld als het gaat om de invoering van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing; wijst op de belangrijke rol die publiek-private partnerschappen kunnen spelen in dit verband;

61.

wenst dat de lidstaten, in aanvulling op de grenscontroles die Verordening (EG) nr. 338/97 vereist, toezicht uitoefenen op de naleving binnen de landsgrenzen, onder meer door middel van regelmatige controles van handelaren en vergunninghouders, zoals dierenwinkels, fokkers, onderzoekscentra en kwekerijen, met inbegrip van toezicht op handel in verband met mode, kunst, geneeskunde en catering waarbij mogelijk gebruik wordt gemaakt van delen van illegale planten en dieren;

62.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat onmiddellijk de hand wordt gelegd op elke in beslag genomen soort en dat in beslag genomen levende soorten naar dierenhulpcentra worden overgebracht die op deze soorten zijn afgestemd; roept de Commissie op richtsnoeren te verstrekken om ervoor te zorgen dat alle hulpcentra voor wilde dieren in de lidstaten van goede kwaliteit zijn; roept de EU en haar lidstaten op voldoende financiële steun uit te trekken voor dierenhulpcentra;

63.

vraagt de lidstaten om, in overeenstemming met bijlage 3 van Cites-resolutie Conf. 10.7 (Rev. CoP15), nationale plannen aan te nemen voor de behandeling van in beslag genomen levende soorten; benadrukt dat de lidstaten over alle in beslag genomen levende soorten verslag moeten uitbrengen in het kader van EU-TWIX, dat de jaarlijkse samenvattende verslagen openbaar moeten worden gemaakt en dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de opleiding van rechtshandhavingsambtenaren onder meer betrekking heeft op welzijns- en veiligheidsoverwegingen voor de behandeling van levende dieren; roept de EU en de lidstaten op voldoende financiële middelen uit te trekken ten behoeve van hulpcentra voor wilde dieren;

64.

roept de lidstaten op „positieve lijst”-systemen te overwegen, waarbij exotische soorten objectief en op grond van wetenschappelijke criteria worden beoordeeld op hun veiligheid en geschiktheid om te worden verhandeld en als gezelschapsdieren te worden gehouden;

o

o o

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0031.

(2)  PB L 75 van 19.3.2015, blz. 1.

(3)  PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23.

(4)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.

(5)  PB L 181 van 29.6.2013, blz. 1.

(6)  PB L 77 van 24.3.2009, blz. 1.

(7)  PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.

(8)  PB L 94 van 9.4.1999, blz. 24.

(9)  PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.

(10)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/127


P8_TA(2016)0455

Nieuwe opportuniteiten voor kleine vervoersondernemingen

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over nieuwe opportuniteiten voor kleine vervoersondernemingen, met inbegrip van deeleconomiemodellen (2015/2349(INI))

(2018/C 224/20)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 5, lid 3,

gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien het witboek van de Commissie getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over de tenuitvoerlegging van het witboek over vervoer uit 2011: inventarisatie en te nemen maatregelen voor duurzame mobiliteit (1),

gezien Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen,

gezien het Jaarverslag Europese kmo's 2014/2015,

gezien de mededelingen van de Commissie getiteld „Denk eerst klein — Een 'Small Business Act' voor Europa” (COM(2008)0394) en „Evaluatie van de 'Small Business Act' voor Europa” (COM(2011)0078),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een Europese agenda voor de deeleconomie” (COM(2016)0356),

gezien de mededeling van de Commissie over een Europese Strategie voor emissiearme mobiliteit (COM(2016)0501),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (2),

gezien zijn resolutie van 19 mei 2015 over groene groeimogelijkheden voor kmo's (3),

gezien het kmo-instrument en de instrumenten INNOSUP, COSME, Uw Europa — Bedrijfsleven, het proefproject „Sneltraject voor innovatie” en de mogelijkheden tot netwerken van Horizon 2020,

gezien de richtlijn inzake elektronische handel (Richtlijn 2000/31/EG) en de dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa” (COM(2015)0192),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen” (COM(2015)0550),

gezien de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility — CEF), ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 (4),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0304/2016),

A.

overwegende dat de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) de belangrijkste motor van de Europese economie zijn en dat zij in 2014 99,8 % van alle ondernemingen buiten de financiële sector vertegenwoordigden en twee op de drie banen verschaften;

B.

overwegende dat de kmo's die de laatste jaren banen hebben gecreëerd, hoofdzakelijk uit de tertiaire sector komen;

C.

overwegende dat de kleine vervoersondernemingen van cruciaal belang zijn voor een vlotte mobiliteit in Europa, maar het vaak moeilijk hebben om toegang te krijgen tot die markt of er zich te handhaven, vooral vanwege de aanwezigheid van monopolies op die markt;

D.

overwegende dat kleine ondernemingen vooral in geïsoleerde en dichtbevolkte gebieden een meerwaarde betekenen omdat ze de lokale markt heel goed kennen, dicht bij hun klanten staan en/of de flexibiliteit en het vermogen hebben om te innoveren; overwegende dat zij bovendien in staat zijn op maat gesneden diensten te leveren en bijdragen aan de bestrijding van sociale exclusie, het scheppen van banen, het genereren van economische bedrijvigheid, de verbetering van het mobiliteitsbeheer en de ontwikkeling van het toerisme (waar de mobiliteitsdiensten rechtstreeks verband houden met de vraag van bezoekers naar nieuwe producten en ervaringen);

E.

overwegende dat voor personen en goederen zowel de vraag naar en als de voorwaarden voor het verrichten van vervoersdiensten sterk uiteenlopen en dat minder mobiliteit geen optie is;

F.

overwegende dat de organisatie van vervoer in grote steden en op de invalswegen daarnaartoe voor opstoppingen en files zorgen, die een zware last voor de economie vormen; overwegende dat kmo's in de vervoerssector een belangrijke aanvulling zijn op het openbaarvervoersnetwerk in grote steden, met name op tijden waarop het openbaarvervoersaanbod weinig frequent is, alsook in perifere gebieden zonder een goed ontwikkelde vervoersdienst in de voorsteden;

G.

overwegende dat een recent onderzoek van de Commissie uitwijst dat 17 % van de Europese consumenten gebruik heeft gemaakt van de diensten die worden aangeboden in de deeleconomie, en dat 52 % bekend is met de aangeboden diensten; overwegende dat consumenten toegankelijke en flexibele gebruikswijzen van openbaarvervoersdiensten verwachten terwijl de prijzen verenigbaar blijven met de daadwerkelijke kosten van de dienst, evenals eenvoudige toegang tot reserveringen en veilige betaling voor geleverde diensten;

H.

overwegende dat de deeleconomie in het vervoer actief kan bijdragen aan de ontwikkeling van duurzame vormen van mobiliteit; overwegende dat zelfregulering niet altijd de oplossing is en dat er een passend regelgevingskader nodig is;

I.

overwegende dat de noodzaak van duurzame ontwikkeling en de revolutie in de informatie- en communicatietechnologie voor ondernemingen van iedere omvang ongekende mogelijkheden openen, maar hen ook voor compleet nieuwe uitdagingen plaatsen, aangezien ze moeten inspringen op de toenemende vraag naar duurzame mobiliteit maar worden belemmerd door een beperkte infrastructuur;

J.

overwegende dat de exponentiële toename in het gebruik van slimme mobiele apparaten en de uitgebreide dekking van snel breedbandinternet zowel aanbieders van vervoersdiensten als klanten nieuwe digitale hulpmiddelen bieden, zodat de transactiekosten omlaag gaan en de fysieke locatie van dienstverleners minder belangrijk wordt waardoor deze, niet alleen regionaal maar ook wereldwijd, via digitale netwerken hun diensten kunnen aanbieden, ook vanuit verafgelegen gebieden;

K.

overwegende dat technologische vooruitgang, nieuwe bedrijfsmodellen en digitalisering de vervoersector de afgelopen jaren ingrijpend hebben veranderd, met verstrekkende gevolgen voor traditionele bedrijfsmodellen en voor de arbeidsomstandigheden en de werkgelegenheid in die sector; overwegende dat aan de ene kant de vervoersector opengebroken is en dat aan de andere kant de arbeidsomstandigheden in veel gevallen verslechterd zijn, als gevolg van de economische crisis en in bepaalde gevallen vanwege de gebrekkige tenuitvoerlegging van de bestaande regelgeving;

L.

overwegende dat de vervoersector niet alleen dienstverleners die rechtstreeks vervoerdiensten aanbieden omvat, maar ook kmo's die diensten aanbieden zoals onderhoud aan vervoermiddelen, verkoop van reserveonderdelen, opleiding van personeel, en verhuur van voertuigen en apparatuur; overwegende dat er een enorm potentieel voor nieuwe banen verbonden is aan deze activiteiten, ook voor hoogopgeleide werknemers; overwegende dat bij beleid voor de vervoersector het belang van de hele waardeketen in acht moet worden genomen;

M.

overwegende dat slechts 1,7 % van de ondernemingen in de EU volledig gebruik maakt van de moderne digitale technologieën, terwijl 41 % die in het geheel niet toepast; overwegende dat de digitalisering van alle sectoren cruciaal is om het concurrentievermogen van de EU te handhaven en zelfs te verbeteren;

N.

overwegende dat de flexibiliteit en toegankelijkheid die kenmerkend zijn voor de deeleconomie arbeidskansen kunnen bieden aan groepen die traditioneel van de arbeidsmarkt uitgesloten zijn, in het bijzonder vrouwen, jongeren en migranten;

O.

overwegende dat vervoerdiensten een goede manier kunnen zijn om als zelfstandige te beginnen en een cultuur van ondernemerschap bevorderen;

P.

overwegende dat onlineplatforms voor vervoerdiensten de mogelijkheid kunnen bieden van een snelle koppeling tussen enerzijds door klanten aangevraagde diensten en anderzijds aanbod van werk door geregistreerde bedrijven of werknemers;

Q.

overwegende dat de OESO meent dat banen van goede kwaliteit een essentiële factor zijn bij de inspanningen om hoge ongelijkheidsniveaus te bestrijden en sociale cohesie te bevorderen;

I.    Uitdagingen voor de kleine vervoersondernemingen

1.

is van mening dat de vervoersbranche onder grote druk staat om te voldoen aan de toenemende mobiliteitsvraag in een context die gekenmerkt wordt door beperkte infrastructuurvoorzieningen en steeds strengere milieunormen; wijst erop dat alle vervoersondernemingen onder druk staan om veilige, duurzame en uiterst concurrerende oplossingen te bieden die ecologisch verantwoord zijn en stroken met COP21, en die de verkeerscongestie beperken, maar dat het voor de kleine vervoersondernemingen moeilijker en kostbaarder is om hierin te slagen;

2.

benadrukt dat een te frequente wijziging van de uitstootnormen van voertuigen bijzonder problematisch kan zijn voor kleinere vervoersbedrijven, rekening houdend met de afschrijvingsduur van de wagenparken;

3.

beklemtoont dat de vervoerssector een complexe sector is met een meerlagig (lokaal, nationaal, Europees en mondiaal) bestuur dat nog steeds grotendeels per vervoerswijze is opgesplitst; wijst erop dat de sector een strenge regelgeving kent, met name wat betreft de toegang tot het beroep, de betrokken activiteiten en de ontwikkeling, het gebruik en de commercialisering van vervoersdiensten (exclusieve rechten, bovengrens voor aantal licenties), alsook wat betreft subsidies; benadrukt dat veiligheid en beveiliging cruciaal belang zijn voor de vervoerssector, maar betreurt het dat zij tot de factoren behoren die soms als voorwendsel dienen om kunstmatige hindernissen op te werpen;

4.

roept de lidstaten op een einde te maken aan het fenomeen van overregulering, dat vaak samenhangt met protectionistische en corporatistische instincten die tot een gefragmenteerde, complexere en minder flexibele eengemaakte markt leiden, waardoor de ongelijkheden toenemen; meent dat het voor dat de lidstaten nuttig is de wettigheid van onlineplatformen niet op tal van verschillende manieren te benaderen en dus niet-gerechtvaardigde, unilaterale restrictieve maatregelen te vermijden; roept de lidstaten op tot naleving en volledige tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake elektronische handel (Richtlijn 2000/31/EG) en de dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG); stelt dat het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, zoals voorzien in respectievelijk artikel 56 en artikel 49 VWEU, van essentieel belang zijn voor het creëren van een Europese dimensie voor diensten en bijgevolg voor de interne markt;

5.

benadrukt dat de huidige rechtsonzekerheid over de definitie van dienstverleners in de vervoerssector eerlijke mededinging verhindert en betreurt de moeilijkheden van tal van kleine ondernemingen om toegang te krijgen tot de binnenlandse en internationale markt en nieuwe diensten te ontwikkelen of aan te bieden; benadrukt dat bovengenoemde factoren de toegang van kmo's tot deze sector belemmeren;

6.

meent dat Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad moet worden verbeterd om de ernstige verstoringen aan te pakken die na de invoering ervan in meerdere lidstaten op de nationale vervoersmarkten zijn ontstaan;

7.

is ingenomen met de nieuwe kansen die door kleine vervoersbedrijven en nieuwe deeleconomiemodellen worden geboden, maar betreurt tegelijkertijd de mededingingsverstorende praktijken die het gevolg zijn van de ongelijke toepassing van de EU-regels door de lidstaten, met name met betrekking tot loon- en socialezekerheidsstelsels, wat kan leiden tot ernstige verstoringen zoals sociale dumping, en tot veiligheidsproblemen;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de wet strenger te handhaven; is van mening dat elke wijziging van de wetgeving inzake sociale en arbeidsvoorwaarden in overeenstemming moet zijn met alle fundamentele vrijheden van de EU, geen belemmeringen mogen opwerpen voor eerlijke mededinging op basis van objectieve concurrentievoordelen en evenmin mogen leiden tot extra administratieve lasten of bijkomende kosten voor kleine vervoersondernemingen;

9.

stelt vast dat kleine vervoersondernemingen moeten investeren niet alleen om in regel te zijn met het toepasselijke recht, maar ook om concurrerend te blijven (bijv. door de nadruk te leggen op nieuwe technologieën); betreurt het dat kleine ondernemingen, in tegenstelling tot grote, enerzijds nog steeds beperkt toegang hebben tot krediet en financiering op de geldmarkten ondanks de kwantitatieve versoepelingsmaatregelen, terwijl anderzijds steun van overheidswege, met name op Europees niveau, slechts zelden een oplossing biedt omdat de administratieve procedures te ingewikkeld zijn en te lang duren; benadrukt het belang van kennisverspreiding en bijstand voor kleine ondernemingen die steun aanvragen in het kader van het Europees Investeringsfonds;

10.

wijst erop dat, in tijden van toenemende verstedelijking, vervoer meer geïntegreerd, gedigitaliseerd en multimodaal moet zijn en dat de stedelijke knooppunten een steeds centralere plaats in de organisatie van duurzame mobiliteit innemen; benadrukt dat multimodale routeplannerapps een steeds grotere impact hebben en dat het voor kleine ondernemingen van belang is opgenomen te worden in de lijst van beschikbare applicaties en van de aangeboden vervoersmogelijkheden; benadrukt dat de beschikbaarheid van gratis internet voor iedereen gunstig zou zijn voor het delen van vervoerscapaciteiten en voor een betere reisplanning;

11.

constateert dat een groot aantal secundaire verbindingen in veel regio's verdwijnt als gevolg van de economische moeilijkheden en het gebrek aan middelen voor het onderhoud van een fijnmazig vervoersnetwerk, met name in gebieden waar weinig mensen wonen en de verbindingen beperkt zijn; is van mening dat de opkomst van deeleconomiemodellen in geen geval een rechtvaardiging mag zijn om het openbaar vervoer in deze regio's te verwaarlozen;

12.

benadrukt het belang van verhuurdiensten van lichte vervoersmiddelen, zoals fietsen en scooters, voor de mobiliteit binnen de stad; merkt op dat verreweg de meeste van deze ondernemingen kmo's zijn; roept ertoe op om meer rekening te houden met het potentieel van deze ondernemingen voor een toename van de stedelijke mobiliteit en de ontwikkeling van energie- en hulpbronnenefficiënt stadsvervoer;

13.

roept de lidstaten en de Commissie op het bundelen van kleine vervoersondernemingen te overwegen, aangezien dit zou bijdragen aan de vorming van partnerschappen tussen deze ondernemingen en klanten zou helpen de gewenste diensten van kleine vervoersondernemingen te vinden die op hun behoeften aansluiten;

14.

verzoekt de Commissie er bij het opstellen van de richtsnoeren over dit onderwerp rekening mee te houden dat deze modellen in niet-stedelijke plattelandsgebieden moeilijk doordringen;

15.

stelt vast dat de ontwikkeling van deeleconomiemodellen het voertuig- en infrastructuurgebruik kan helpen optimaliseren en er zo toe bijdraagt dat op duurzamere wijze aan de vraag naar mobiliteit kan worden voldaan; merkt op dat het toenemende gebruik van de door de gebruikers gegenereerde gegevens ertoe zou kunnen leiden dat er meerwaarde wordt gecreëerd in de vervoersketen; wijst er echter op dat er, als die gegevens in handen zijn van een klein aantal bemiddelingsplatforms, negatieve gevolgen zouden kunnen ontstaan zowel voor de eerlijke inkomstenverdeling als voor een evenwichtige deelname in investerings- en andere kosten, wat in alle gevallen een rechtstreekse impact heeft op kmo's;

16.

vindt het verheugend dat dankzij de bemiddelingsplatforms het idee opgang heeft gevonden van het uitdagen van elkaar, de bestaande ondernemingen en de corporatistische structuren en van het ondergraven van bestaande en het voorkomen van nieuwe monopolies; benadrukt dat dit een markt bevordert die sterker gericht is op de vraag van de klant en de lidstaten ertoe aanzet de marktstructuur opnieuw te bezien; wijst er echter op dat die bemiddelingsplatforms, als er geen passend en duidelijk rechtskader bestaat, met hun „the winner takes all”-mentaliteit in dominante marktposities zullen resulteren en de diversiteit van het economisch weefsel zullen aantasten;

17.

vestigt de aandacht op de kansen en uitdagingen (bv. kleine ondernemingen ook zouden kunnen doorbreken op deze nieuwe terreinen) die het gevolg zijn van de ontwikkeling van geconnecteerde en zelfbesturende voertuigen (auto's, boten, drones, platooning); verzoekt de Commissie derhalve met een stappenplan voor geconnecteerde en zelfbesturende voertuigen te komen en de mogelijke gevolgen te analyseren die een wijdverbreid gebruik van deze technologie zou hebben voor de Europese vervoerssector, en met name de kmo's;

II.    Aanbevelingen: hoe uitdagingen kunnen worden omgezet in opportuniteiten

18.

roept op om te blijven werken aan de totstandbrenging van een interne Europese vervoersruimte; is van mening dat elke regelgeving die nieuwe eisen oplegt aan kleine ondernemingen, met name op fiscaal, sociaal en milieugebied, evenredig, eenvoudig en duidelijk moet zijn, geen belemmering mag vormen voor de ontwikkeling van die ondernemingen en waar nodig de regionale en nationale kenmerken van de verschillende lidstaten moet weerspiegelen; is van mening dat die regelgeving gepaard moet gaan met de nodige (regelgevende en/of financiële) stimuli;

19.

is van mening dat het stimuleren van een integraal, gecoördineerd Europees mobiliteitssysteem de beste manier is om alle ondernemingen in alle vervoerstakken op gepaste wijze te integreren in een gezamenlijke dynamiek, waarin de digitalisering en promotie van innovatie in de vervoerssector zelf plaatsvindt, wat de beste manier is om één samenhangend systeem voor klanten te garanderen en beroepsbeoefenaars beter in staat te stellen meerwaarde te creëren;

20.

merkt op dat door kmo's geleverde diensten in de vervoerssector niet altijd voldoende zijn afgestemd op de behoeften van ouderen en mensen met een handicap; roept ertoe op dat in alle instrumenten en programma's ter ondersteuning van deze ondernemingen rekening wordt gehouden met de noodzaak vervoersdiensten zo veel mogelijk aan te passen aan de behoeften van personen met een beperkte mobiliteit;

21.

wijst erop dat er onvoldoende geïnvesteerd wordt in infrastructuur en dat daarom de bedrijven die die infrastructuur gebruiken daaraan moeten bijdragen, waarbij volledig rekening wordt gehouden met alle bestaande vervoersheffingen en -belastingen en met alle negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid; benadrukt dat het in het wegvervoer belangrijk is de negatieve externe effecten te internaliseren en inkomsten voor het gebruik van vervoersinfrastructuur, ook grensoverschrijdend, te bestemmen; beseft echter dat dit specifieke problemen meebrengt voor de kleine ondernemingen, waaronder die in de ultraperifere gebieden, en dat die problemen als prioriteit moet worden behandeld;

22.

herinnert eraan dat het EFSI is opgericht om zeer innovatieve, op de markt gebaseerde projecten te ondersteunen, en beschouwt het fonds daarom als een essentieel instrument om kmo's in de vervoerssector te helpen nieuwe mobiliteitsoplossingen te ontwikkelen; roept de Commissie en de lidstaten op de tenuitvoerlegging ervan te versnellen en kmo's meer te ondersteunen bij het voorbereiden van dergelijke projecten;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om de mededingingsverstorende praktijken van de grote geïntegreerde groepen te bestrijden, teneinde discriminatie en beperkingen van de markttoegang tegen te gaan, ongeacht de omvang van een onderneming, met name met betrekking tot nieuwe bedrijfsmodellen; dringt erop aan dat er, vooral op nieuwe en potentiële markten, overlegd wordt en betere betrekkingen tot stand worden gebracht tussen vervoersbedrijven en opdrachtgevers, en dat er een oplossing wordt gevonden voor het probleem van schijnzelfstandigen;

24.

verzoekt dat kmo's worden opgenomen in de plannen voor een geïntegreerd Europees systeem van vervoersbewijzen; merkt op dat de doeltreffendheid van een dergelijk systeem zal afhangen van het aantal dienstverleners en ondernemingen dat eraan deelneemt; merkt op dat de uitwisseling van informatie en het delen van ervaringen tussen grote ondernemingen en kmo's uiterst nuttige synergieën kan opleveren voor het ontwerp van een doeltreffend vervoersnetwerk in Europa;

25.

roept op om de transparantie te vergroten door de toegang tot de gereglementeerde beroepen en activiteiten in Europa en de controles erop te herzien en te harmoniseren om nieuwe ondernemingen en diensten verbonden aan digitale platformen in staat te stellen zich te ontwikkelen in een bedrijfsvriendelijke omgeving waarin onder andere meer transparantie bestaat omtrent wetgevingswijzigingen, en naast aanwezige ondernemers kunnen bestaan in een klimaat van gezonde concurrentie; wijst op de positieve effecten van ondernemingen in de deeleconomie op de schepping van nieuwe banen voor jonge intreders op de arbeidsmarkt en zelfstandigen;

26.

verzoekt de Commissie onverwijld een stappenplan te publiceren voor de openbaarmaking van gegevens over met publieke middelen gefinancierd vervoer, met geharmoniseerde normen voor de interfaces voor vervoersgegevens en -programmering, om data-intensieve innovaties en het aanbod van nieuwe vervoersdiensten te stimuleren;

27.

is van mening dat de oplossing, gezien de ontwikkeling van de deeleconomie, niet ligt in sectorspecifieke regelgeving en evenmin in een specifieke regelgeving voor de platformen en dat het mobiliteitssysteem voortaan in zijn geheel moet worden bekeken; verzoekt om een gemoderniseerd, multimodaal regelgevingskader dat innovatie en concurrentievermogen stimuleert en tegelijk de consumenten en hun gegevens beschermt, de werknemersrechten in stand houdt en gelijke voorwaarden waarborgt voor verschillende ondernemers; vestigt tegen deze achtergrond de aandacht op het grote belang van interoperabiliteit in de vervoerssector, omdat dit afzonderlijke oplossingen voor kleine ondernemingen mogelijk maakt;

28.

roept de lidstaten op een beoordeling uit te voeren van de behoefte om hun nationale arbeidswetgeving aan te passen aan het digitale tijdperk, rekening houdend met de kenmerken van de deeleconomiemodellen en de arbeidswetgeving van elk land;

29.

meent dat er hiertoe een convergentie van de modellen nodig is, gebaseerd op een duidelijke, coherente en niet-overlappende definitie van „tussenpersonen” en „dienstverleners”; wenst dat onderscheid wordt gemaakt tussen bemiddelingsplatforms die geen winst genereren voor hun gebruikers en bemiddelingsplatforms met winstoogmerk, die een dienstverlener en een klant met elkaar in contact brengen, met of zonder werkgever-werknemersrelatie tussen de dienstverlener en het platform; stelt voor dat de nationale autoriteiten gemachtigd moeten worden om van de bemiddelingsplatforms de gegevens op te vragen die zij nodig achten, zodat kan worden gewaarborgd dat alle partijen aan hun fiscale en socialezekerheidsverplichtingen voldoen en dat dienstverleners die gebruik maken van de platforms bekwaam en naar behoren gekwalificeerd zijn (omwille van de consumentenbescherming); benadrukt dat reeds bestaande feedback- en waarderingssystemen de tussenpersonen ook helpen een vertrouwensrelatie op te bouwen met de consumenten en dat de gegenereerde gegevens verwerkt moeten worden overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad;

30.

is van mening dat het hoge transparantiepotentieel van de deeleconomie een goede traceerbaarheid van de verleende vervoersdiensten mogelijk maakt, in overeenstemming met het doel om de bestaande wetgeving te handhaven; dringt er bij de Commissie op aan om richtsnoeren te publiceren voor hoe het EU-recht van toepassing is op de verschillende op samenwerking gebaseerde bedrijfsmodellen teneinde eventuele hiaten in de regelgeving op het vlak van werkgelegenheid en sociale zekerheid op te vullen, met inachtneming van de nationale bevoegdheden;

31.

benadrukt dat ook ondernemingen die geen directe vervoersdiensten aanbieden, zoals opleidingsdiensten, autoverhuurbedrijven, werkplaatsen en dienstencentra, onder de vervoersondernemingen vallen; merkt op dat verreweg de meeste van deze ondernemingen kmo's zijn; roept ertoe op rekening te houden met de behoeften van deze ondernemers bij het ontwerpen van wetgevingsmaatregelen en investeringsprogramma's ter ondersteuning van de ontwikkeling van kmo's;

32.

moedigt de Commissie aan om kmo's in de vervoerssector te steunen bij het vormen van clusters op dit gebied, waaraan ook consumenten en andere belanghebbenden kunnen deelnemen;

33.

merkt op dat de meeste aanbieders in de deeleconomie van buiten de EU komen; is van mening dat de EU meer innoverende start-ups in de vervoerssector moet ontwikkelen en moedigt aan tot meer steun voor dergelijke bedrijven, met name voor het opleiden van jonge ondernemers op dit gebied;

34.

betreurt dat de lidstaten tot nu toe heel gefragmenteerd, en in sommige gevallen geheel niet in overeenstemming met het potentieel en de voordelen van de ontwikkeling van deze sector en in strijd met de verwachtingen van de consument, op de ontwikkeling van de deeleconomie hebben gereageerd, en is van mening dat een gecoördineerde, globale benadering op Europees niveau van thema's in verband met duurzame deeleconomiemodellen wenselijk is; wijst op de redelijke benadering van dit „nieuwe bedrijfsmodel” die de Commissie uiteenzet in haar onlangs gepubliceerde mededeling, waarin ze het belang van de deeleconomie voor toekomstige groei benadrukt COM(2016)0356;

35.

wijst op het enorme potentieel van nieuwe technologieën voor de opkomst van nieuwe vormen van dienstverlening in de goederenvervoerssector; benadrukt in het bijzonder de enorme kansen die geboden worden door drones, die reeds zeer doeltreffend zijn voor het werken onder moeilijke omstandigheden; benadrukt dat de EU het potentieel van kmo's die betrokken zijn bij de ontwikkeling, de productie en het gebruik van drones moet ondersteunen;

36.

is van mening dat de deeleconomiemodellen een belangrijk uitgangspunt vormen voor de duurzame ontwikkeling van connectiviteit in afgelegen, bergachtige en landelijke gebieden, en ook indirecte voordelen bieden voor de toeristische sector;

37.

is van mening dat wettelijke eisen in verhouding moeten staan tot de aard en de omvang van de onderneming; vraagt zich echter af of er nog steeds redenen zijn om lichte bedrijfsvoertuigen uit te zonderen van de toepassing van een aantal Europese regels, aangezien dit soort voertuigen steeds vaker gebruikt wordt bij het internationale goederenvervoer, en verzoekt de Commissie om een verslag waarin de gevolgen daarvan voor de economie, het milieu en de veiligheid worden beoordeeld;

38.

roept op tot de invoering van samenwerkingsstructuren tussen kleine vervoersondernemingen, instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en lokale en regionale overheden om de organisatie van duurzame stedelijke en interstedelijke mobiliteit beter te organiseren om doeltreffend te kunnen inspelen op de opkomst van nieuwe diensten en producten, waaronder die welke door kmo's worden aangeboden (bijv. de eerste en laatste fase van vervoersdiensten van deur tot deur), en tegelijkertijd de bestaande openbaarvervoernetwerken beter af te stemmen op de behoeften en verwachtingen van de reizigers; dringt erop aan informatie over mobiliteitsdiensten die door kleine ondernemingen worden aangeboden op te nemen in de diensten voor reisinformatie en reisplanning;

39.

dringt erop aan dat er taskforces voor innovatie worden opgericht om het concept „Shareable Cities” volledig uit te werken en lokale, regionale en nationale instellingen te helpen om op doeltreffende wijze in te spelen op de opkomst van nieuwe diensten en producten;

40.

benadrukt het belang van doelgerichte opleiding (bijv. over big data, geïntegreerde diensten, enz.) om de vervoersondernemingen te helpen meerwaarde te genereren in de digitale sfeer; verzoekt daarom om aanpassing van de wijze waarop beroepsbeoefenaars worden opgeleid aan de vaardigheden en kwalificaties die nodig zijn voor de nieuwe bedrijfsmodellen, vooral ook om te voorzien in tekorten aan personeel, met name chauffeurs;

41.

benadrukt dat kmo's in de vervoerssector vaak niet uitbreiden, omdat er meer risico is gemoeid met grensoverschrijdend zakendoen vanwege de verschillen tussen de juridische stelsels van verschillende (lid)staten; roept de Commissie op om, in samenwerking met de nationale, regionale en lokale autoriteiten in de lidstaten, samenwerkings- en communicatieplatforms te ontwikkelen om kmo's te adviseren en trainen op het gebied van verschillende financieringsregelingen, subsidies en internationalisering; verzoekt de Commissie om, in het kader van de synergieën tussen verschillende EU-fondsen, de bestaande steunprogramma's voor kmo's beter te benutten en ervoor te zorgen dat de spelers in de vervoerssector beter bekend zijn met deze programma's;

42.

moedigt de lokale autoriteiten aan om de beginselen van het koolstofvrij maken van het stedelijk vervoer, die worden beschreven in het Witboek Transport, actief in de praktijk te brengen, en moedigt de marktspelers aan om binnen in het nieuwe mededingings- en activiteitenkader te opereren en daarbij het concurrentievoordeel te benutten dat wordt geboden door het aanbieden van nul-emissiediensten en de geleidelijke digitalisering van hun beheers-, exploitatie- en commercialiseringsstructuren;

43.

roept de Commissie, de lidstaten en de lokale overheden op om innovaties op het gebied van deeleconomie te stimuleren, die op hun beurt worden bevorderd door de opkomst van op samenwerking gebaseerde bedrijfsmodellen, zoals deelauto’s, deelfietsen, gedeeld vrachtvervoer, deeltaxi's, carpooling, belbussen en de aansluitingen van deze vervoerswijzen op het openbaar vervoer;

44.

roept de Commissie op om dankzij betere samenwerking tussen haar directoraten-generaal de ontwikkeling van de digitale economie en de gevolgen ervan voor de wetgevingsinitiatieven in het kader van de „digitale agenda” met betrekking tot de vervoerssector nauwlettend te volgen;

45.

roept de Commissie en de lidstaten op om, in samenwerking met de sociale partners, de impact van digitalisering op het aantal en de soorten banen in de vervoersector regelmatig te beoordelen en ervoor te zorgen dat arbeids- en sociale beleidsmaatregelen gelijke tred houden met de digitalisering van de arbeidsmarkt in de vervoersector;

46.

beveelt aan dat bedrijven in de deeleconomie en mensen die werkzaam zijn in de vervoersector samenwerkingsvormen vinden om hun gezamenlijke belangen te behartigen, bijvoorbeeld op het gebied van verzekeringen;

47.

is ingenomen met de flexibele arbeidstijdregelingen waarover de sociale partners in de vervoersector succesvol onderhandeld hebben en waarmee werknemers werk en privéleven beter kunnen combineren; benadrukt echter het belang van toezicht op de naleving van de verplichte regels voor de werktijden en de rij- en rusttijden in de vervoersector, wat gemakkelijker moet worden als gevolg van de digitalisering van de vervoersector;

o

o o

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0310.

(2)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 2.

(3)  PB C 353 van 27.9.2016, blz. 27.

(4)  PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/135


P8_TA(2016)0456

De situatie in Belarus

Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie in Belarus (2016/2934(RSP))

(2018/C 224/21)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties en aanbevelingen over Belarus,

gezien de op 11 september 2016 gehouden parlementsverkiezingen en de op 11 oktober 2015 gehouden presidentsverkiezingen,

gezien de verklaring van de voorzitter van zijn Delegatie voor de betrekkingen met Belarus van 13 september 2016 over de recente parlementsverkiezingen in Belarus,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden van 12 september 2016 over de parlementsverkiezingen in Belarus,

gezien de voorlopige verklaring van de OVSE/ODIHR, de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (PACE) van 12 september 2016 over de parlementsverkiezingen in Belarus,

gezien de conclusies van de Raad over Belarus, met name die van 16 februari 2016 waarmee de sancties tegen 170 individuen en 3 Belarussische bedrijven worden opgeheven,

gezien het eindverslag van de OVSE van 28 januari 2016 over de presidentsverkiezingen in Belarus van 11 oktober 2015,

gezien de talrijke verklaringen van de Belarussische autoriteiten volgens welke een aantal van de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR naar aanleiding van de presidentsverkiezingen van 2015 vóór de parlementsverkiezingen van 2016 ten uitvoer zou worden gelegd,

gezien het feit dat de Belarussische autoriteiten op 22 augustus 2015 zes politieke gevangenen hebben vrijgelaten, en de daaropvolgende verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, en de commissaris voor nabuurschapsbeleid en uitbreidingsonderhandelingen, Johannes Hahn, over de vrijlating van politieke gevangenen in Belarus op 22 augustus 2015,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de OVSE/ODIHR in haar eindverslag over de presidentsverkiezingen in Belarus van 2015 in samenwerking met de Commissie van Venetië van de Raad van Europa een aantal aanbevelingen heeft opgesteld die Belarus vóór de parlementsverkiezingen van 2016 ten uitvoer moest leggen;

B.

overwegende dat de Belarussische autoriteiten, teneinde betere betrekkingen met het Westen op te bouwen, schoorvoetend maatregelen hebben getroffen om het democratische oppositiepartijen gemakkelijker te maken om zich te registreren dan bij eerdere verkiezingen, en buitenlandse waarnemers betere toegang tot de telling van de stemmen te verschaffen;

C.

overwegende dat de president van Belarus op 6 juni 2016 verkiezingen voor het Huis van afgevaardigden heeft afgekondigd; overwegende dat deze verkiezingen op 11 september 2016 hebben plaatsgevonden; overwegende dat meer dan 827 internationale waarnemers en 32 100 burgerwaarnemers bij de verkiezingen waren geaccrediteerd; overwegende dat, zoals de OVSE/ODIHR in haar conclusies heeft vastgesteld, de meeste burgerwaarnemers door de staat gesubsidieerde openbare verenigingen vertegenwoordigden, die ook actief hadden deelgenomen aan campagne voeren voor regeringsgezinde kandidaten; overwegende dat op uitnodiging van het Belarussische Ministerie van Buitenlandse Zaken een verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR werd uitgestuurd om de verkiezingen te observeren;

D.

overwegende dat de parlementsverkiezingen van 2016 volgens de beoordeling door de OVSE/ODIHR efficiënt waren georganiseerd, maar dat er nog steeds sprake is van een aantal sinds lange tijd bestaande systemische tekortkomingen, waaronder beperkingen in het rechtskader voor politieke rechten en fundamentele vrijheden; overwegende dat er bij het tellen en het tabuleren sprake was van een aanzienlijk aantal procedurele onregelmatigheden en een gebrek aan transparantie;

E.

overwegende dat na lange tijd een democratische oppositie vertegenwoordigd zal zijn in het Belarussische parlement; overwegende dat volgens de speciale VN-rapporteur over de mensenrechtensituatie in Belarus de juridische en administratieve stelsels die ten grondslag liggen aan de beperkingen van de mensenrechten onveranderd blijven; overwegende dat twee onafhankelijke leden van het parlement naar verwachting als echte oppositie zullen optreden;

F.

overwegende dat er sinds 1994 in Belarus geen vrije en eerlijke verkiezingen zijn gehouden overeenkomstig een kieswet die aan de internationaal erkende OVSE/ODIHR-normen voldoet;

G.

overwegende dat de EU de meeste van haar beperkende maatregelen tegen Belarussische ambtenaren en rechtspersonen in februari 2016 heeft opgeheven, als een gebaar van goede wil om Belarus aan te moedigen om de stand van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat in het land te verbeteren; overwegende dat de Raad in zijn conclusies over Belarus van 15 februari 2016 heeft benadrukt dat de samenwerking tussen de EU en Belarus moet worden versterkt op een aantal gebieden op het vlak van economie, handel en hulpverlening, waardoor het mogelijk is geworden voor Belarus om EIB- en EBWO-financiering aan te vragen; overwegende dat er enkele maatregelen zijn genomen om bepaalde langlopende problemen vóór de verkiezingen van 2016 aan te pakken, maar dat tegelijkertijd vele problemen in verband met het juridische en procedurele verkiezingskader nog altijd voortbestaan;

H.

overwegende dat de laatste verkiezingen volgens de twee Belarussische verkiezingswaarnemingsgroepen, Human Rights Defenders for Free Elections (HRD) en Right to Choose-2016 (R2C), niet voldeden aan een aantal belangrijke internationale normen en geen geloofwaardige uiting waren van de wil van de Belarussische burgers;

I.

overwegende dat de Belarussische waarnemingsgroepen tijdens de vijfdaagse periode voor vervroegd stemmen (6-10 september 2016) en op de dag van de verkiezingen (11 september 2016) concreet bewijs hebben gevonden voor massale inspanningen in het hele land om de opkomstcijfers op te krikken en overwegende dat het enige onafhankelijke enquêtebureau in Belarus (NISEPI) als gevolg van druk door de regering besloot zijn werkzaamheden tijdelijk te staken, waardoor het zeer moeilijk is om te beoordelen wat de werkelijke politieke voorkeuren van de Belarussen zijn;

J.

overwegende dat een deel van de Belarussische oppositiekrachten op 18 november 2015 voor het eerst een gemeenschappelijke samenwerkingsovereenkomst hebben gepresenteerd om bij de parlementsverkiezingen van 2016 een gezamenlijk front te vormen;

K.

overwegende dat de Delegatie van het Parlement voor de betrekkingen met Belarus op 18 en 19 juni 2015 voor het eerst sinds 2002 een bezoek aan Minsk heeft gebracht; overwegende dat het Europees Parlement momenteel geen officiële betrekkingen met het Belarussische parlement onderhoudt;

L.

overwegende dat Belarus een constructieve rol heeft gespeeld bij de totstandbrenging van de wapenstilstand in Oekraïne;

M.

overwegende dat de Russische agressie tegen Oekraïne en de illegale annexatie van de Krim door Rusland in de Belarussische maatschappij de vrees hebben aangewakkerd voor destabilisering van de interne situatie in geval van een machtswisseling; overwegende dat het Belarussische volk de hoop op grondige hervormingen en een vreedzame transformatie van het land niet heeft laten varen;

N.

overwegende dat de economie van Belarus al 20 jaar lang stagneert, waarbij belangrijke sectoren in handen van de staat blijven en onder administratief gezag en controle staan; overwegende dat de economische afhankelijkheid van Belarus van economische steun uit Rusland voortdurend toeneemt, en dat de economische prestaties van Belarus tot de laagste behoren van de landen van de Euraziatische Economische Unie, en dat bijvoorbeeld het bbp in 2015-2016 is gedaald met ruim 30 miljard USD;

O.

overwegende dat Belarus als enige land in Europa de doodstraf nog uitvoert; overwegende dat het Belarussische Hooggerechtshof op 4 oktober 2016 Sergej Vostrikov ter dood heeft veroordeeld en dat het hiermee voor de vierde keer in 2016 een doodvonnis heeft bekrachtigd;

P.

overwegende dat mensenrechtenorganisaties hebben gewezen op nieuwe methoden om de oppositie te intimideren; overwegende dat de Belarussische autoriteiten nog steeds repressieve methodes hanteren om hun politieke tegenstanders te dwarsbomen: vreedzame demonstranten worden nog altijd administratief aansprakelijk gesteld, andere civiele en politieke rechten worden beperkt en het aantal politieke gevangen in het land is toegenomen; overwegende dat de Belarussische autoriteiten geen maatregelen hebben genomen om systemische en kwalitatieve veranderingen door te voeren op het gebied van de mensenrechten, met name in de wetgeving;

Q.

overwegende dat een aanzienlijke verbetering van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media, de eerbiediging van de politieke rechten van gewone burgers en oppositie-activisten en de volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten de randvoorwaarden zijn voor betere betrekkingen tussen de EU en Belarus; overwegende dat de Europese Unie zich onverminderd blijft inzetten voor de verdediging van de mensenrechten in Belarus, waaronder de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media;

R.

overwegende dat Belarus op 25 oktober 2016 zijn eerste nationale actieplan voor de mensenrechten heeft vastgesteld, dat was goedgekeurd met een resolutie van de ministerraad; overwegende dat dit plan volgens de Belarussische autoriteiten de voornaamste actiepunten omschrijft voor het uitvoeren van de voornemens van het land op het gebied van de mensenrechten;

S.

overwegende dat de deelname van Belarus aan het Oostelijk Partnerschap en zijn parlementaire tak Euronest mede tot doel heeft de samenwerking tussen het land en de EU te versterken; overwegende dat het parlement van Belarus geen officiële status heeft in de Parlementaire Vergadering Euronest;

T.

overwegende dat Belarus momenteel zijn eerste kerncentrale bouwt in Ostrovets, aan de grens met de EU; overwegende dat een land dat kernenergie gaat opwekken, zich strikt moet houden aan de internationale vereisten en normen op het gebied van nucleaire veiligheid en milieu; overwegende dat de regering van Belarus, die de exclusieve verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid en beveiliging van nucleaire installaties op haar grondgebied, moet voldoen aan haar verplichtingen ten opzichte van de eigen burgers, alsmede van de buurlanden; overwegende dat de beginselen van openheid en transparantie aan de basis moeten liggen van de ontwikkeling, exploitatie en ontmanteling van nucleaire installaties;

U.

overwegende dat Belarus deel uitmaakt van de Organisatie van het verdrag voor collectieve veiligheid (Collective Security Treaty Organisation, CSTO) en deelneemt aan „Zapad”, de gezamenlijke legeroefeningen met Rusland die scenario's met aanvallen op westerse buurlanden omvatten, waarbij onder meer het gebruik van nucleaire wapens tegen Polen wordt gesimuleerd; overwegende dat Belarus volgend jaar zal deelnemen aan „Zapad 2017” met mogelijk verdere agressieve scenario's;

1.

blijft zich ernstig zorgen maken over de tekortkomingen die onafhankelijke internationale waarnemers hebben vastgesteld tijdens de presidentsverkiezingen van 2015 en de parlementsverkiezingen van 2016; erkent de pogingen om vooruitgang te boeken, die nog ontoereikend is; wijst erop dat er in het nieuw gekozen parlement één vertegenwoordiger van de oppositiepartij en één van de niet-gouvernementele sector zitting hebben; meent echter dat dit niet het resultaat is van de verkiezingsuitslag, maar eerder een politieke benoeming; merkt op dat de behandeling van de toekomstige wetgevingsvoorstellen van deze twee parlementsleden als een lakmoesproef zal dienen voor de politieke bedoelingen van de autoriteiten die aan hun benoeming ten grondslag liggen;

2.

verzoekt de Belarussische autoriteiten onverwijld verder te gaan met een algemene hervorming van het kiesstelsel in het kader van het bredere democratiseringsproces en in samenwerking met internationale partners; benadrukt dat de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR tijdig vóór de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 ten uitvoer moeten worden gelegd en dat binnenlandse en internationale waarnemers toezicht moeten houden op de uitvoering ervan; benadrukt dat dit van essentieel belang is om de gewenste vooruitgang te boeken in de betrekkingen tussen de EU en Belarus;

3.

herhaalt zijn verzoek aan de Belarussische autoriteiten om onder alle omstandigheden te zorgen voor de eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, overeenkomstig de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de internationale en regionale mensenrechteninstrumenten die Belarus heeft geratificeerd;

4.

roept de Belarussische regering op de vrijgelaten politieke gevangenen te rehabiliteren en hun politieke en burgerrechten volledig terug te geven;

5.

maakt zich zorgen over het feit dat er sinds 2000 geen nieuwe politieke partijen in Belarus zijn geregistreerd; roept op alle beperkingen op dit vlak op te heffen; benadrukt dat alle politieke partijen onbeperkt politieke activiteiten moeten kunnen uitoefenen, met name tijdens een verkiezingscampagne;

6.

verwacht van de autoriteiten dat zij een einde maken aan het intimideren van onafhankelijke media om politieke redenen; dringt aan op beëindiging van de administratieve vervolging en het willekeurig gebruiken van artikel 22, lid 9, tweede deel, van de wet bestuursrecht tegen freelance journalisten omdat zij zonder accreditatie voor buitenlandse media werken, hetgeen het recht van vrije meningsuiting en de verspreiding van informatie beperkt;

7.

roept de Belarussische regering op tot onmiddellijke schrapping van artikel 193, lid 1, van het strafwetboek, dat de organisatie van en deelname aan activiteiten van niet-geregistreerde openbare verenigingen en organisaties strafbaar stelt, en om openbare verenigingen en organisaties toe staan hun activiteiten ten volle, vrij, ongehinderd en op legale wijze uit te oefenen; vestigt de aandacht van de Commissie met name op het feit dat er momenteel als gevolg van de toepassing van artikel 193, lid 1, en andere beperkende maatregelen ruim 150 Belarussische ngo's geregistreerd staan in Litouwen, Polen, de Tsjechische Republiek en elders;

8.

dringt bij de Belarussische autoriteiten aan op een herziening van het beleid waardoor op internationale steun aan de niet-gouvernementele sector in Belarus een hoge belasting wordt geheven;

9.

veroordeelt ten zeerste het beleid van de Belarussische regering om bijzondere eenheden te gebruiken om in te grijpen in de interne zaken van middenveldorganisaties, waaronder organisaties die nationale minderheden vertegenwoordigen zoals de onafhankelijke ngo „Unie van Polen in Belarus”;

10.

dringt er bij Belarus op aan zich, als enige land in Europa dat de doodstraf nog steeds toepast en dat sinds kort opnieuw executies uitvoert, achter een wereldwijd moratorium op de toepassing van de doodstraf te scharen, bij wijze van eerste stap naar definitieve afschaffing van de doodstraf; wijst er nogmaals op dat de doodstraf onmenselijk en onterend is, geen bewezen afschrikkend effect heeft en gerechtelijke fouten onomkeerbaar maakt; verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie voorrang te geven aan bovengenoemde problemen bij de lopende mensenrechtendialoog tussen de EU en Belarus; verwelkomt in dit verband de goedkeuring door de ministerraad van Belarus van het actieplan voor de uitvoering van de aanbevelingen gedaan door de Werkgroep universele periodieke evaluatie van de VN-Mensenrechtenraad, en verwacht dat dit plan volledig zal worden uitgevoerd;

11.

dringt er bij de EU op aan het momentum voor de verdere normalisering van de betrekkingen met Belarus vast te houden; herhaalt zijn standpunt dat bestaande geschillen het best kunnen worden opgelost via versterkte communicatiekanalen en dat intensievere betrokkenheid van de EU, en met name het Europees Parlement, bij een dialoog met Belarus en in het bijzonder de burgers en het maatschappelijk middenveld van dat land, alsook met het parlement en de diverse politieke partijen concrete resultaten kan opleveren en kan bijdragen tot de onafhankelijkheid, soevereiniteit en de welvaart van Belarus;

12.

verzoekt de EDEO en de Commissie hun steun aan maatschappelijke organisaties in Belarus en daarbuiten voort te zetten en te versterken; benadrukt in dit verband de noodzaak om alle onafhankelijke informatiebronnen voor de Belarussische maatschappij te steunen, met inbegrip van media die in de Belarussische taal uitzenden en media die vanuit het buitenland uitzenden;

13.

neemt er nota van dat in januari 2014 onderhandelingen zijn gestart over een soepelere visumregeling om de interpersoonlijke contacten te verbeteren en de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld te bevorderen; benadrukt dat de Commissie en de EDEO de nodige maatregelen moeten treffen om in dit verband sneller vooruitgang te boeken;

14.

steunt de EU in haar beleid van „kritische betrokkenheid” ten aanzien van de Belarussische autoriteiten en spreekt tevens zijn bereidheid uit om daaraan via zijn Delegatie voor de betrekkingen met Belarus een bijdrage te leveren; verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de wetgevingsinitiatieven en toezicht te houden op de tenuitvoerlegging ervan; herinnert eraan dat de EU erop moet toezien dat haar middelen niet worden gebruikt om maatschappelijke organisaties, mensenrechtenactivisten, freelance journalisten en oppositieleiders te onderdrukken;

15.

is bezorgd over de veiligheidsproblemen in verband met de bouw van de Belarussische kerncentrale in Ostrovets, minder dan 50 km van Vilnius, de hoofdstad van Litouwen, en dicht bij de grens met Polen; benadrukt de noodzaak van breed internationaal toezicht op de tenuitvoerlegging van dit project, teneinde te waarborgen dat het in overeenstemming is met de internationale vereisten en normen inzake nucleaire en milieuveiligheid, met inbegrip van de VN-Verdragen van Espoo en Aarhus; vraagt de Commissie de kwestie van veiligheid en transparantie met betrekking tot deze kerncentrale in aanbouw op te nemen in haar dialoog met Belarus en Rusland, aangezien ze door Rusland wordt gefinancierd en op Rosatom-technologie wordt gebaseerd, en aan het Parlement en de lidstaten, met name de lidstaten die aan Belarus grenzen, geregeld verslag uit te brengen; vraagt de Raad en de Commissie gebruik te maken van hun hefbomen, waaronder het voorwaardelijk maken van macrofinanciële steun van de EU, om ervoor te zorgen dat Belarus internationale veiligheidsmaatregelen met betrekking tot de kerncentrale in Ostrovets naleeft, in het bijzonder wat betreft het uitvoeren van stresstests zoals op 23 juni 2011 overeengekomen met de Commissie;

16.

hecht groot belang aan en kijkt uit naar de toetreding van Belarus tot de Parlementaire Vergadering Euronest, overeenkomstig de oprichtingsakte daarvan, zodra aan de politieke voorwaarden is voldaan, omdat deze toetreding op natuurlijke wijze zou aansluiten bij de deelname van Belarus aan het multilaterale samenwerkingskader van het Oostelijk Partnerschap;

17.

herhaalt zijn toezegging om zich in te zetten voor de Belarussische bevolking, ondersteuning te bieden aan haar prodemocratische ambities en initiatieven, en een bijdrage te leveren aan een stabiele, democratische en voorspoedige toekomst voor het land;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de Raad, de Commissie, de lidstaten, de OVSE/ODIHR, de Raad van Europa alsmede de Belarussische autoriteiten.

Woensdag 1 december 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/140


P8_TA(2016)0464

Solidariteitsfonds van de Europese Unie: een beoordeling

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie: een beoordeling (2016/2045(INI))

(2018/C 224/22)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 175 en 212, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (1),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2013 over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, implementatie en toepassing (2),

gezien Verordening (EU) nr. 661/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (3),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2013)0522) (4),

gezien het verslag van de Commissie „Solidariteitsfonds van de Europese Unie — Jaarverslag 2014” (COM(2015)0502),

gezien zijn resolutie van 5 september 2002 over overstromingen in Europa (5),

gezien zijn resolutie van 8 september 2005 over natuurrampen (branden en overstromingen) in Europa die zomer (6),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „De toekomst van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie” (COM(2011)0613),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 28 november 2013 over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (7),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (8),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole (A8-0341/2016),

A.

overwegende dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) bij Verordening (EG) nr. 2012/2002 is opgericht als reactie op de zware overstromingen van de zomer 2002 in Midden-Europa; dat dit waardevolle instrument de EU in staat stelt te reageren op grote natuurrampen en buitengewone regionale rampen, binnen de EU en in de landen waarmee toetredingsonderhandelingen gevoerd worden, en solidariteit te betonen met de voor steun in aanmerking komende regio's en landen; overwegende dat uit dit fonds alleen steun wordt verleend voor noodhulp- en herstelacties van de overheid na een natuurramp die rechtstreekse gevolgen heeft voor het leven van de bevolking, het milieu en de economie in de getroffen regio (hoewel opgemerkt dient te worden dat de Commissie in 2005 een voorstel heeft ingediend om het oorspronkelijke toepassingsgebied nog verder uit te breiden);

B.

overwegende dat het SFEU sinds de oprichting zeer nuttig is gebleken en in totaal 3,8 miljard EUR heeft gemobiliseerd in verband met meer dan 70 rampen in 24 begunstigde staten en toetredingslanden, en wel bij zeer uiteenlopende natuurfenomenen, waaronder aardbevingen, overstromingen, bosbranden, stormen en, recenter, droogte; overwegende dat het SFEU een van de sterkste symbolen van solidariteit van de EU in tijden van nood blijft;

C.

overwegende dat het instrument in 2014 grondig hervormd is met het oog op: een verbetering en vereenvoudiging van de procedures en een snellere reactie, namelijk binnen zes weken na de aanvraag; een herdefiniëring van de reikwijdte van het instrument; de vaststelling van duidelijke criteria voor regionale rampen; en de versterking van de strategieën gericht op rampenpreventie en risicobeheer om zo de doeltreffendheid van de financiering van de hulp te verbeteren, in overeenstemming met de vele verzoeken die het Parlement en lokale en regionale autoriteiten de afgelopen jaren hebben gedaan; overwegende dat een nieuwe herziening van het fonds gepland is in de omnibusverordening (COM(2016)0605 — 2016/0282(COD)) die de Commissie op 14 september 2016 heeft voorgesteld, teneinde de noodhulp sneller en doeltreffender te kunnen financieren;

D.

overwegende dat het Parlement de hervormingsvoorstellen krachtig heeft ondersteund, aangezien het om de meeste ervan reeds in eerdere resoluties had gevraagd;

E.

overwegende dat aanvragen die vóór juni 2014 (datum van inwerkingtreding van de hervorming) zijn ingediend, in het kader van de eerste verordening zijn beoordeeld, terwijl aanvragen die daarna zijn binnengekomen, overeenkomstig de herziene verordening zijn beoordeeld;

F.

overwegende dat investeringen in de preventie van natuurrampen van cruciaal belang zijn als reactie op de klimaatverandering; overwegende dat aanzienlijke bedragen aan EU-financiering zijn toegewezen voor investeringen in de preventie van natuurrampen en in strategieën voor risicobeheer, met name uit de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF);

G.

overwegende dat het, als er in een bepaald jaar onvoldoende middelen beschikbaar zijn, bij wijze van uitzondering toegestaan is de middelen van het volgende jaar te gebruiken, waarbij rekening moet worden gehouden met het jaarlijkse begrotingsplafond van het fonds voor het jaar waarin de ramp heeft plaatsgevonden alsmede voor het daaropvolgende jaar;

1.

herinnert eraan dat het SFEU sinds zijn oprichting in 2002 een belangrijke bron van financiële steun voor lokale en regionale overheden is, waarmee de gevolgen van natuurrampen die zich in heel Europa voordoen, gaande van overstromingen tot aardbevingen of bosbranden, worden verlicht en de Europese solidariteit met de getroffen regio's tot uitdrukking worden gebracht; benadrukt dat het EUSF voor de burger een van de meest concrete en tastbare voorbeelden vormt van de steun die de EU op lokaal niveau kan bieden;

2.

onderstreept dat zich in de Unie sinds de oprichting van het SFEU veel meer natuurrampen hebben voorgedaan en dat die rampen ernstiger en ingrijpender waren ten gevolge van de klimaatverandering; wijst bijgevolg uitdrukkelijk op de meerwaarde van een robuust en soepel instrument om solidariteit te betonen en snel degelijke bijstand te verlenen aan burgers die getroffen zijn door grote natuurrampen;

3.

wijst erop dat het SFEU buiten de begroting van de Europese Unie om wordt gefinancierd, met een maximale toewijzing van 500 miljoen EUR (uitgedrukt in prijzen van 2011), en dat ondanks de ingebouwde flexibiliteit (overdracht N+1) de kans bestaat dat er ieder jaar aanzienlijke bedragen onbenut blijven; merkt in dit verband op dat in de voorgestelde omnibusverordening wordt uitgegaan van een gedeeltelijke „budgettering” van de jaarlijkse financiële toewijzing, om de procedure voor het beschikbaar stellen van steun te versnellen en de burgers die door een ramp worden getroffen sneller en doeltreffender te kunnen helpen;

4.

wijst erop dat het gebruik van de jaarlijkse drempel aantoont dat het jaarlijkse niveau van de kredieten nu na het ingaan van de nieuwe programmaperiode van het MFK adequaat is;

5.

onderstreept het belang van de hervorming van 2014, waarmee de impasse in de Raad kon worden doorbroken en waarmee uiteindelijk tegemoet is gekomen aan de herhaalde vraag van het Parlement om het reactievermogen en de doeltreffendheid van de hulpverlening te verbeteren, teneinde een snelle en transparante reactie te garanderen ten behoeve van de door natuurrampen getroffen mensen; is daarnaast verheugd over het recente omnibusvoorstel, waarin nieuwe bepalingen zijn opgenomen die voor vereenvoudiging zorgen en de beschikbaarstelling van financiële middelen gemakkelijker maken;

6.

wijst op de belangrijkste hervormingselementen, zoals: de betaling van voorschotten, waardoor maximaal 10 % van het verwachte bedrag op verzoek ter beschikking kan worden gesteld korte tijd nadat de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het SFEU bij de Commissie is ingediend (met een plafond van 30 miljoen EUR); de subsidiabiliteit van kosten in verband met de voorbereiding en uitvoering van de noodhulp- en herstelacties (een belangrijke wens van het Parlement); de verlenging van de termijn voor indiening van de aanvraag door de voor steun in aanmerking komende landen (12 weken na de datum van de eerste schade) en voor het opzetten van het project (18 maanden); de invoering van een termijn van zes weken waarbinnen de Commissie op een aanvraag dient te reageren; nieuwe bepalingen inzake de preventie van natuurrampen; en procedurele verbeteringen met het oog op een goed financieel beheer;

7.

onderstreept echter dat de begunstigden, ondanks het feit dat ze een voorschot kunnen ontvangen voordat de normale procedure van start gaat, nog altijd nadeel ondervinden omdat de hele procedure, vanaf de aanvraag tot de uitbetaling van de laatste termijn, lang aansleept; benadrukt in dit verband dat de aanvraag zo snel mogelijk na een ramp moet worden ingediend en dat in de beoordelingsfase en in latere stadia verdere verbeteringen nodig zijn om de uitvoering van betalingen te faciliteren; is van mening dat de nieuwe omnibusbepalingen die ten aanzien van het SFEU worden voorgesteld, ertoe kunnen bijdragen dat steun sneller kan worden verstrekt en daarmee in de werkelijke behoeften van de betrokkenen kan worden voorzien; beklemtoont dat ook de lidstaten hun administratieve procedures onder de loep moeten nemen, zodat de mobilisering van de steun aan de getroffen regio's en landen sneller tot stand kan komen; stelt verder voor dat er met het oog op mogelijke verbeteringen in het kader van een toekomstige hervorming een verzoek wordt ingediend om de bijwerking van de nationale rampenplannen verplicht te stellen en te eisen dat er informatie wordt verstrekt over de voorbereiding van overeenkomsten over noodcontracten;

8.

vraagt de lidstaten eveneens om de communicatie en samenwerking met lokale en regionale instanties te verbeteren, zowel bij de evaluatie van de voor financiële steun uit het SFEU in aanmerking komende schade en de opstelling van aanvragen als bij de uitvoering van projecten om de gevolgen van natuurrampen ongedaan te maken, zodat de Unie ter plaatse doeltreffende steun kan bieden en er duurzame oplossingen worden bevorderd; is voorts van mening dat steun uit het SFEU zichtbaar moet zijn voor het publiek; verzoekt de bevoegde instanties de communicatie te verbeteren en informatie te over steun uit het SFEU verschaffen, zonder extra administratieve rompslomp te genereren;

9.

onderstreept dat het van belang is erop toe te zien dat de lidstaten bij natuurrampen de openbare aanbestedingsprocedures volgen met het oog op de vaststelling en verspreiding van optimale werkmethoden en de ervaring die met contracten in noodsituaties is opgedaan;

10.

is ingenomen met de verduidelijking die de Commissie heeft gegeven van de voorschriften voor de subsidiabiliteit van regionale natuurrampen, maar wijst erop dat in de definitieve overeenkomst tussen Parlement en Raad de subsidiabiliteitsdrempel is gehandhaafd op 1,5 % van het bbp van de betrokken regio, zoals voorgesteld door de Commissie, ondanks de inspanningen van het Parlement om dit terug te brengen tot 1 %; merkt op dat de kwetsbaarheid van de ultraperifere gebieden in aanmerking is genomen met een verlaging van de drempel tot 1 %;

11.

onderkent dat het fonds bijstand verleent voor niet-verzekerbare schade en dat het geen particuliere schade vergoedt; onderstreept dat maatregelen voor de lange termijn, zoals duurzame wederopbouw en activiteiten op het gebied van economische ontwikkeling en preventie, financiering kunnen ontvangen uit hoofde van andere instrumenten van de Unie, met name de ESI-fondsen;

12.

verzoekt de lidstaten de bestaande EU-financiering, en dan met name de vijf ESI-fondsen, optimaal te gebruiken voor investeringen in de preventie van natuurrampen, en wijst erop dat de ontwikkeling van synergieën tussen de verschillende fondsen en beleidsmaatregelen van de Unie belangrijk is om te voorkomen dat natuurrampen grote gevolgen hebben en, waar het SFEU wordt ingeschakeld, om te garanderen dat wederopbouwprojecten worden geconsolideerd en zich op lange termijn duurzaam ontwikkelen; stelt dat de betrokken lidstaat bij de inschakeling van het SFEU de formele toezegging moet doen alle noodzakelijke maatregelen te zullen nemen voor de preventie van rampen en de duurzame wederopbouw van de getroffen gebieden; wenst met het oog op de synergie dat bij het combineren van verschillende fondsen de bureaucratische procedures voor het beheer van de middelen waar mogelijk worden vereenvoudigd;

13.

benadrukt dan ook dat er meer inspanningen nodig zijn om te investeren in verzachting van en aanpassing aan de klimaatverandering, en dat bij de steun voor wederopbouw en herbebossing in het kader van het EUSF rekening moet worden gehouden met preventieve maatregelen; is van mening dat preventie als horizontale taak moet worden gezien, en pleit ervoor dat bij de beperking van de gevolgen van een ramp met behulp van het SFEU preventieve maatregelen aan de hand van de ecosysteembenadering worden genomen; verzoekt de lidstaten voorts een strategie voor risicopreventie en risicobeheer op te stellen en daarbij mede te bedenken dat veel natuurrampen thans een rechtstreeks gevolg zijn van menselijk handelen;

14.

wijst op het belang van een maximale transparantie bij de toekenning van steun uit het SFEU en bij het beheer en de uitvoering van het fonds; acht het van belang dat wordt nagegaan of subsidies uit het SFEU gebruikt zijn overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer, teneinde optimale werkmethoden en ervaringen te ontwikkelen, vast te stellen en te delen; verzoekt daarom de Commissie en de lidstaten om de transparantie te versterken en te garanderen dat de burgers gedurende de hele procedure voor steunverlening, vanaf de indiening van de aanvraag tot en met de voltooiing van het project, toegang krijgen tot informatie; dringt tevens aan op een speciaal verslag van de Europese Rekenkamer over het functioneren van het EUSF, met name gezien het feit dat het meest recente verslag dateert van vóór de herziening van de EUSF-verordening in 2014;

15.

stelt vast dat er in 2014 dertien nieuwe aanvragen zijn ingediend, en vestigt de aandacht op de bijzondere situatie in dat jaar, waarin zes van die aanvragen nog werden beoordeeld op grond van de oude verordening, terwijl de resterende zeven aanvragen werden beoordeeld op basis van de herziene verordening;

16.

herinnert eraan dat twee aanvragen in 2014 uit hoofde van de vorige SFEU-verordening zijn afgewezen omdat deze rampen niet als „buitengewoon” konden worden aangemerkt, ook al veroorzaakten ze ernstige schade met rechtstreekse gevolgen voor de economische en sociale ontwikkeling van de betrokken regio's, en is daarom blij met de verduidelijkingen die op dit punt zijn opgenomen in de herziene SFEU-verordening; stelt niettemin met het oog op toekomstige hervormingen en de mogelijkheid van een nieuwe definitie van regionale natuurramp voor om toe te staan dat verscheidene voor steun in aanmerking komende staten die door een natuurramp zijn getroffen, één gezamenlijke aanvraag indienen als de oorzaak van de ramp dezelfde is en als de gevolgen zich gelijktijdig voordoen, en om bij de beoordeling van aanvragen indirecte schade in aanmerking te nemen;

17.

verzoekt de Commissie met het oog op toekomstige hervormingen te kijken naar de mogelijkheid om de drempel voor voorschotten te verhogen van 10 % naar 15 % en de termijn voor de behandeling van aanvragen terug te brengen van zes naar vier weken; verzoekt de Commissie tevens na te gaan of het mogelijk is de subsidiabiliteitsdrempel voor regionale natuurrampen vast te stellen op 1 % van het regionale bbp en bij de beoordeling van een aanvraag rekening te houden met het sociaaleconomische ontwikkelingsniveau van de getroffen regio;

18.

wijst op de noodzaak te gaan nadenken over nieuwe indicatoren die verder gaan dan het bbp, zoals de menselijke-ontwikkelingsindex en de regionale index voor sociale vooruitgang;

19.

is verheugd dat de zeven aanvragen om bijstand die in het kader van de herziene voorschriften zijn ingediend, door de Commissie zijn aanvaard, waaronder vier die eind 2014 zijn goedgekeurd, maar waarvoor de kredieten naar 2015 moesten worden overgedragen, zoals vermeld in het jaarverslag van het SFEU over 2015; herinnert er in dit verband aan dat 2015 het eerste volledige jaar was waarin de herziene regels zijn toegepast, en dat uit de analyse blijkt dat de daarin opgenomen juridische verduidelijkingen voor succesvolle aanvragen hebben gezorgd, dit in tegenstelling tot de oude bepalingen, op grond waarvan ongeveer twee derde van de steunaanvragen na regionale rampen is afgewezen;

20.

betreurt het dat de procedures voor de beoordeling van de uitvoerings- en eindverslagen onder de oude verordening zo lang hebbe geduurd, en verwacht dat de afsluiting van dossiers dankzij de gewijzigde verordening doeltreffender en transparanter zal verlopen, met de waarborg dat de financiële belangen van de Unie beschermd zijn;

21.

onderstreept voorts dat artikel 11 van de gewijzigde verordening de Commissie en de Rekenkamer de bevoegdheid verleent audits te verrichten en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) onderzoek te doen, wanneer zulks nodig is;

22.

verzoekt de Commissie en de Rekenkamer voor het einde van de huidige meerjarige financieringsperiode over te gaan tot een evaluatie van de werking van het SFEU;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten en de regionale overheden.

(1)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(2)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 13.

(3)  PB L 189 van 27.6.2014, blz. 143.

(4)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 45.

(5)  PB C 272 E van 13.11.2003, blz. 471.

(6)  PB C 193 E van 17.8.2006, blz. 322.

(7)  PB C 114 van 15.4.2014, blz. 48.

(8)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/145


P8_TA(2016)0476

De situatie in Italië na de aardbevingen

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de situatie in Italië na de aardbevingen (2016/2988(RSP))

(2018/C 224/23)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien artikel 174, artikel 175, derde alinea, en artikel 212, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1),

gezien Verordening (EU) 2016/369 van de Raad van 15 maart 2016 betreffende de verstrekking van noodhulp binnen de Unie (2),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (3) en Verordening (EU) nr. 661/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van die verordening (4),

gezien Verordening (EU) nr. 375/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 tot oprichting van het Europese vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening („EU-vrijwilligersinitiatief voor humanitaire hulp”) (5),

gezien Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (6),

gezien de conclusies van de Raad van 11 april 2011 over het verder ontwikkelen van risicobeoordelingen met het oog op de beheersing van rampen in de Europese Unie,

gezien de conclusies van de Raad van 28 november 2008 met het oog op de versterking van de civielebeschermingsvermogens door middel van een Europees systeem voor wederzijdse bijstand op basis van de modulaire aanpak voor civiele bescherming (16474/08),

gezien het verslag van de Commissie „Solidariteitsfonds van de Europese Unie — Jaarverslag 2014” (COM(2015)0502),

gezien zijn resolutie van 14 november 2007 over de regionale impact van aardbevingen (7),

gezien zijn resolutie van 19 juni 2008 over versterking van het reactievermogen van de Unie bij rampen (8),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2009 (9) over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie: Italië, de aardbeving in de Abruzzen,

gezien zijn resolutie van 15 januari 2013 over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, implementatie en toepassing (10),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 28 november 2013 over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (11),

gezien de vragen aan de Commissie over de situatie in Italië na de aardbevingen (O-000139/2016 — B8-1812/2016, O-000140/2016 — B8-1813/2016 en O-000141/2016 — B8-1814/2016),

gezien Speciaal verslag nr. 24/2012 van de Rekenkamer: „De reactie van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie op de aardbeving van 2009 in de Abruzzen: relevantie en kosten van de acties”;

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Midden-Italië na de verwoestende aardbeving van 24 augustus 2016 nog drie keer is getroffen door ernstige aardbevingen en naschokken, op 26 oktober 2016 met een kracht van 5,5 en 6,1 op de schaal van Richter, en op 30 oktober 2016 met een kracht van 6,5;

B.

overwegende dat Midden-Italië de afgelopen maanden is geteisterd door tal van schokken en naschokken; overwegende dat de meest recente aardbeving van 30 oktober 2016, de zwaarste aardschok was in Italië in meer dan 30 jaar, en resulteerde in de totale vernietiging van hele dorpen, een gevoel van wanhoop bij een groot aantal inwoners van de getroffen gebieden, en diverse indirecte vormen van schade in de omliggende gebieden;

C.

overwegende dat bij de recente aardbevingen meer dan 400 mensen gewond zijn geraakt en 290 mensen zijn omgekomen;

D.

overwegende dat de verwoestende aardbevingen een domino-effect hebben en tot misschien wel 100 000 ontheemden hebben geleid;

E.

overwegende dat als gevolg van de laatste aardbevingen steden zijn verwoest, lokale en regionale infrastructuur ernstig is beschadigd, historisch en cultureel erfgoed is vernietigd en schade is toegebracht aan economische activiteiten, met name aan kmo's, de landbouw, het landschap en het potentieel van de toeristische sector en de horeca;

F.

overwegende dat er in de getroffen gebieden sprake is van een deformatie die zich uitstrekt over een gebied van ongeveer 130 km2, met een maximale verschuiving van ten minste 70 centimeter, en verder overwegende dat onvoorspelbare hydrogeologische effecten bij een strenge winter kunnen leiden tot meer natuurrampen, zoals overstromingen, aardverschuivingen en cumulatieve schade;

G.

overwegende dat bepaalde gebieden in de Europese Unie kwetsbaarder en aardbevingsgevoeliger zijn; overwegende dat deze gebieden geconfronteerd kunnen worden met herhaalde natuurrampen van allerlei aard, in sommige gevallen in de loop van één jaar, met recente voorbeelden in Italië, Portugal, Griekenland en Cyprus;

H.

overwegende dat inspanningen om tot duurzaam herstel te komen deugdelijk moeten worden gecoördineerd om de economische en sociale verliezen goed te maken, en met name aandacht besteed moet worden aan het onschatbare Italiaanse culturele erfgoed, door internationale en Europese projecten te bevorderen die gericht zijn op de bescherming van historische gebouwen en locaties;

I.

overwegende dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) is opgericht bij Verordening (EG) nr. 2012/2002 naar aanleiding van de zware overstromingen die Midden-Europa troffen tijdens de zomer van 2002;

J.

overwegende dat verschillende instrumenten van de Unie, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen of het mechanisme en het financiële instrument voor civiele bescherming, ingezet kunnen worden met het oog op betere aardbevingspreventiemaatregelen en maatregelen voor de heropbouw;

K.

overwegende dat de hervorming in 2014 van het SFEU het voor lidstaten mogelijk gemaakt heeft om de betaling van voorschotten aan te vragen, en de Commissie tot toekenning van voorschotten besluit indien er voldoende middelen zijn; overwegende dat het voorschot niet meer mag bedragen dan 10 % van de verwachte financiële bijdrage uit het SFEU en geplafonneerd is tot 30 miljoen EUR;

L.

overwegende dat de getroffen staat uiterlijk twaalf weken nadat de eerste schade van de ramp kan worden vastgesteld een verzoek indient bij de Commissie voor steun uit het SFEU; overwegende dat de begunstigde staat verantwoordelijk is voor de besteding van de financiële bijdrage en de controle daarop, en de Commissie ter plaatse controles kan uitvoeren van de door het SFEU gefinancierde acties;

M.

overwegende dat bij de wederopbouw rekening moet worden gehouden met eerder opgedane ervaringen en dat de — duurzame — wederopbouw met de grootste spoed moet geschieden en moet worden gefaciliteerd met passende middelen, administratieve vereenvoudiging en transparantie, en verder overwegende dat de getroffen inwoners veiligheid en stabiliteit moet worden geboden en dat ervoor moet worden gezorgd dat zij in deze regio's kunnen blijven wonen;

N.

overwegende dat preventie een almaar belangrijkere fase van het rampenbeheer zou moeten vormen en meer maatschappelijk belang zou moeten krijgen, en de uitwerking veronderstelt van een gedegen actieprogramma inzake informatieverspreiding, bewustmaking en educatie;

O.

overwegende dat de huidige rampenpreventiemaatregelen overeenkomstig de eerdere voorstellen van het Parlement moeten worden verbeterd, teneinde tot een geconsolideerde EU-strategie voor de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen te komen;

1.

drukt zijn diepste medeleven en solidariteit uit met alle personen die door de aardbevingen zijn getroffen, alsook met hun families en met de Italiaanse nationale, regionale en lokale instanties die betrokken zijn bij de humanitaire hulpverlening na de ramp;

2.

uit zijn bezorgdheid over het grote aantal ontheemden die zullen worden blootgesteld aan de barre weersomstandigheden van het komende winterseizoen; verzoekt de Commissie daarom gedetailleerd in kaart te brengen hoe de Italiaanse autoriteiten hulp kan worden geboden, teneinde behoorlijke levensomstandigheden te waarborgen voor de mensen die hun huis zijn kwijtgeraakt;

3.

waardeert de niet-aflatende inspanningen van de reddingsteams, de civiele bescherming, de vrijwilligers, de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de lokale, regionale en nationale autoriteiten om levens te redden, de schade te beperken, en gebruikelijke basisactiviteiten te waarborgen om een fatsoenlijke levensstandaard te handhaven;

4.

wijst op de zware economische en sociale gevolgen van de opeenvolgende aardbevingen en het spoor van vernieling dat zij hebben achtergelaten;

5.

benadrukt de ernst van de situatie ter plaatse, die een aanzienlijke en zware financiële druk legt op de nationale, regionale en lokale overheden van Italië;

6.

is ingenomen met de toegenomen flexibiliteit bij de berekening van de tekorten die Italië overeenkomstig de Verdragen is toegekend voor uitgaven in verband met de aardbevingen, teneinde in deze dringende situatie efficiënt en snel te kunnen handelen en in de toekomst maatregelen te kunnen nemen om de getroffen gebieden te beschermen; vraagt de Italiaanse regering daarnaast erop toe te zien dat alle extra middelen die ter beschikking worden gesteld daadwerkelijk voor dit specifieke doel worden gebruikt;

7.

dringt er — gezien de ernst van deze buitengewone situatie — bij de Commissie op aan duurzaam herstel en aardbevingsbestendige investeringen, waaronder investeringen die medegefinancierd worden uit hoofde van de ESIF-fondsen, in het kader van thematische doelstelling 5 („bevordering van de aanpassing aan klimaatverandering, risicopreventie en risicobeheer”), uit te sluiten van de berekening van de nationale tekorten in het kader van het stabiliteits- en groeipact;

8.

is verheugd dat de instellingen van de EU, andere lidstaten, Europese regio's en internationale spelers hun solidariteit hebben betoond door middel van wederzijdse bijstand in noodsituaties;

9.

vraagt de Commissie om te overwegen de bestaande berekening van het Solidariteitsfonds, namelijk op basis van de schade ten gevolge van één enkele ramp, uit te breiden tot een cumulatieve berekening, namelijk op basis van de schade ten gevolge van verschillende natuurrampen in hetzelfde gebied in één jaar;

10.

wijst op de feilbaarheid van systemen die aardbevingen voorspellen en op de grote seismische activiteit in het gebied van de Middellandse Zee en in Zuidoost-Europa; vraagt de lidstaten versneld onderzoek te doen naar schadepreventie, crisisbeheer en minimalisering van de impact van rampen, in het kader van de acties op grond van Horizon 2020; merkt met bezorgdheid op dat de afgelopen 15 jaar als gevolg van verwoestende aardbevingen in Europa duizenden mensen zijn omgekomen en honderdduizenden dakloos zijn geworden;

11.

herinnert eraan dat het belangrijk is dat de vereisten voor de constructie van aardbevingsbestendige gebouwen en infrastructurele voorzieningen in acht worden genomen; verzoekt de nationale, regionale en lokale autoriteiten meer inspanningen te leveren om te verzekeren dat de constructie van gebouwen conform de vigerende aardbevingsnormen gebeurt, en om hier de nodige aandacht aan te besteden bij het toekennen van bouwvergunningen;

12.

benadrukt het belang van het Europees mechanisme voor civiele bescherming van de Unie bij de bevordering van de samenwerking tussen de nationale diensten voor civiele bescherming in moeilijke tijden in heel Europa en bij het tot een minimum beperken van de gevolgen van uitzonderlijke situaties; verzoekt de Commissie en de lidstaten de procedures voor de activering van het mechanisme verder te vereenvoudigen om het in de onmiddellijke nasleep van een ramp snel en doeltreffend ter beschikking te kunnen stellen;

13.

neemt nota van de aanvraag die de Italiaanse regering heeft ingediend voor steun met middelen van het Europees Solidariteitsfonds, en dringt er bij de Commissie op aan alle nodige maatregelen te treffen om snel een analyse te maken van verzoeken om bijstand uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU), en zo een snelle beschikbaarstelling van middelen te waarborgen; benadrukt hierbij dat het belangrijk is dat er zo spoedig mogelijk voorschotten beschikbaar worden gesteld aan de nationale autoriteiten om hen in staat te stellen te reageren op de dringende behoeften van de situatie;

14.

is van mening dat de gedeeltelijke opname in de begroting („budgettisering”) van de jaarlijkse financiële toewijzing voor het SFEU, zoals voorzien in de voorgestelde omnibusverordening, ertoe kan bijdragen de procedure voor het beschikbaar stellen van steun te versnellen en de burgers die door een ramp worden getroffen sneller en doeltreffender te helpen; verzoekt de Commissie voorts met het oog op toekomstige hervormingen te kijken naar de mogelijkheid om de drempel voor voorschotten te verhogen en de termijn voor de behandeling van aanvragen te verkorten;

15.

benadrukt het belang van het totstandbrengen van synergie tussen alle alle beschikbare instrumenten, waaronder de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI-fondsen), en van het waarborgen dat middelen daadwerkelijk worden gebruikt voor wederopbouwactiviteiten en dat alle andere noodzakelijke maatregelen in volledige samenwerking met de Italiaanse nationale en regionale autoriteiten worden getroffen; verzoekt de Commissie bereid te zijn om met het oog hierop zo spoedig mogelijk na de indiening van een wijzigingsverzoek van een lidstaat, wijzigingen in programma's en operationele programma's aan te brengen; wijst ook op de mogelijkheid het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) te gebruiken voor steunverlening aan plattelandsgebieden en landbouwactiviteiten die door de aardbevingen zijn getroffen;

16.

benadrukt bovendien het belang van een optimaal gebruik van de bestaande EU-financiering om te investeren in preventie van natuurrampen, alsook van het garanderen van de consolidatie en de duurzame ontwikkeling op lange termijn van wederopbouwprojecten, en wijst nogmaals op het feit dat de administratieve procedures voor de coördinatie van de fondsen moet worden vereenvoudigd; benadrukt dat de betrokken lidstaten na het ontvangen van steun uit het SFEU hun inspanningen moeten opvoeren om passende strategieën voor risicobeheer te ontwikkelen en hun mechanismen voor rampenpreventie moeten versterken;

17.

neemt kennis van de activering, op verzoek van de Italiaanse regering, van de Copernicus-dienst voor crisismanagement van de EU, met als doel de schade in getroffen gebieden op basis van satellietgegevens te beoordelen; moedigt de samenwerking aan tussen internationale onderzoekscentra en is ingenomen met het gebruik van het systeem van radar met synthetische apertuur (SAR), waarmee, ook met het oog op preventie en risicobeheer, zowel overdag als 's nachts en door bewolking heen aardverschuivingen op centimeterniveau kunnen worden gemeten en geëvalueerd;

18.

benadrukt het belang van publiek onderzoek en ontwikkeling (O&O) inzake de preventie en het beheer van rampen en pleit voor meer coördinatie en samenwerking tussen de O&O-instellingen van de lidstaten en met name de O&O-instellingen van landen die aan gelijkaardige risico's zijn blootgesteld; pleit voor een versterking van de systemen voor vroegtijdige waarschuwing van de lidstaten en voor de totstandbrenging of verbetering van verbindingen tussen de verschillende systemen voor vroegtijdige waarschuwing;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Italiaanse regering en de regionale en lokale autoriteiten van de getroffen gebieden.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 70 van 16.3.2016, blz. 1.

(3)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(4)  PB L 189 van 27.6.2014, blz. 143.

(5)  PB L 122 van 24.4.2014, blz. 1.

(6)  PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1.

(7)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 269.

(8)  PB C 286 E van 27.11.2009, blz. 15.

(9)  PB C 230 E van 26.8.2010, blz. 13.

(10)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 13.

(11)  PB C 114 van 15.4.2014, blz. 48.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/150


P8_TA(2016)0477

Belangenverklaringen van commissarissen — Richtsnoeren

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de belangenverklaringen van commissarissen — Richtsnoeren (2016/2080(INI))

(2018/C 224/24)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 17, lid 3,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 245,

gezien Bijlage XVI van zijn Reglement (Richtsnoeren voor de goedkeuring van de Commissie), en met name lid 1, onder a), derde alinea,

gezien zijn besluit van 28 april 2015 betreffende de toetsing van de verklaringen van voorgedragen commissarissen betreffende hun financiële belangen (interpretatie van lid 1, onder a) van Bijlage XVI van het Reglement) (1),

gezien het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (2), en met name de punten rond Afdeling II — Politieke verantwoordelijkheid,

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de procedures en praktijken met betrekking tot de hoorzittingen met de commissarissen, conclusies over de procedure van 2014 (3),

gezien de gedragscode voor commissarissen van 20 april 2011 (4), en met name de punten 1.3, 1.4, 1.5 en 1.6,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8-0315/2016),

A.

overwegende dat het Parlement zich ingevolge lid 1, onder a), van Bijlage XVI van zijn Reglement (Richtsnoeren voor de goedkeuring van de Commissie) kan uitspreken over de portefeuilleverdeling door de gekozen voorzitter van de Commissie en alle informatie kan verlangen die relevant is om tot een besluit omtrent de geschiktheid van de voorgedragen kandidaten te komen; overwegende dat het Parlement verwacht alle informatie voorgelegd te krijgen over de financiële belangen van voorgedragen commissarissen en dat die belangenverklaringen ter toetsing worden doorgezonden naar de voor juridische zaken bevoegde commissie;

B.

overwegende dat ingevolge punt 3 van Afdeling II (Politieke verantwoordelijkheid van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie, de voorgedragen leden van de Commissie ervoor zorgen dat alle relevante informatie in verband met de in de verdragen vastgelegde onafhankelijkheidsplicht wordt verstrekt; overwegende dat deze informatie bekend moet worden gemaakt volgens procedures die moeten zorgen voor een open, eerlijke en consistente beoordeling van de voorgedragen Commissie in haar geheel;

C.

overwegende dat ingevolge zijn bovengenoemd besluit van 28 april 2015 bij de toetsing van de belangenverklaring van een voorgedragen commissaris door de voor juridische zaken bevoegde commissie niet alleen de juiste invulling van de verklaring wordt geverifieerd, maar wordt beoordeeld of zich uit die verklaring niet een belangenconflict laat afleiden;

D.

overwegende dat het Parlement ingevolge lid 1, onder a), van Bijlage XVI van zijn Reglement de voorgedragen leden van de Commissie onder meer op hun persoonlijke onafhankelijkheid heeft te toetsen; met name tegen het licht van de speciale rol die de Europese Commissie aan de verdragen ontleent als garant van de belangen van de Unie;

E.

overwegende dat het Parlement in voornoemde resolutie van 8 september 2015 de door de Commissie juridische zaken te bevestigen afwezigheid van enig belangenconflict een onmisbare voorwaarde noemde voor de hoorzittingen met de respectieve commissarissen, met name nu het politiek mandaat van de Commissie door het Verdrag van Lissabon is versterkt;

F.

overwegende dat het Parlement in zijn voornoemde resolutie van 8 september 2015 belang hechtte aan door de Commissie juridische zaken uit te vaardigen richtsnoeren in de vorm van een aanbeveling of een initiatiefverslag die de hervorming van de procedures rond de belangenverklaringen van de commissarissen moeten vergemakkelijken, en dat het Parlement daarbij tevens de Commissie verzocht de regels inzake de belangenverklaringen van de commissarissen te herzien;

G.

overwegende dat volgens punt 1.3 van de gedragscode, dat spreekt van onbaatzuchtigheid, integriteit, transparantie, eerlijkheid, verantwoordelijkheid en respect voor de waardigheid het Parlement, de leden van de Commissie opgave moeten doen van alle financiële belangen en vermogensbestanddelen die bij de uitoefening van hun taken een belangenconflict met zich zouden kunnen brengen, welke verplichting zich uitstrekt tot deelnemingen door hun echtgenoten of partners — zoals volgens de geldende regels gedefinieerd (5) — die een belangenconflict kunnen opleveren;

H.

overwegende dat de op te geven financiële belangen alle vormen van individualiseerbare financiële deelneming in het kapitaal van een onderneming omvatten;

I.

overwegende dat de leden van de Commissie ingevolge punt 1.4 van de gedragscode ter vermijding van enig risico van belangenconflicten opgave moeten doen van de beroepsactiviteiten van hun echtgeno(o)t(e)/partner, met vermelding van de aard van de activiteit, de functie en, in voorkomend geval, de naam van de werkgever;

J.

overwegende dat volgens punt 1.5 van de gedragscode, de opgave van financiële belangen moet worden gedaan middels een in de bijlage van die gedragscode opgenomen formulier, dat moet worden ingevuld en overhandigd vóór de hoorzitting met de voorgedragen commissaris in het Europees Parlement, en dat deze verklaring tijdens de ambtsperiode in geval van wijziging van gegevens en ten minste eenmaal per jaar moet worden geactualiseerd;

K.

overwegende dat de informatie in die formulieren te beperkt is en ontoereikend, en geen nadere omschrijving bevat van wat een belangenconflict uitmaakt, waardoor het Parlement niet eerlijk en consistent kan beoordelen of zich een feitelijk of potentieel belangenconflict voordoet dan wel of de voorgedragen commissaris geschikt is om zijn ambt onder naleving van de gedragscode te vervullen;

L.

overwegende dat de leden van de Commissie ingevolge punt 1.6 van de gedragscode geen rol mogen spelen in tot hun portefeuille behorende kwesties waarin zij een persoonlijk belang hebben, in het bijzonder een financieel belang of een belang in verband met familie, wanneer dat hun onafhankelijkheid zou kunnen aantasten;

M.

overwegende dat de Commissie uiteindelijk verantwoordelijk is voor de keuze van de aard en omvang van de in de belangenverklaring van haar leden op te nemen informatie; overwegende daarom dat het aan de Commissie is om de juiste mate van transparantie te betrachten die nodig is voor een goed verloop van de benoemingsprocedure van de voorgedragen commissarissen;

N.

overwegende dat ingevolge punt 5 van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie, het Parlement de voorzitter van de Commissie kan vragen zijn vertrouwen aan een lid van de Commissie te onthouden; overwegende dat de voorzitter van de Commissie ingevolge punt 7 van dit akkoord gehouden is om in geval van wijziging van de onderlinge taakverdeling tussen de leden van de Commissie, het Parlement hieromtrent te informeren met het oog op de raadpleging van het Parlement over deze wijzigingen;

O.

overwegende dat de situatie op het gebied van de belangenverklaringen van de huidige leden van de Commissie in het algemeen is verbeterd ten opzichte van de periode 2008-2009, maar dat in een flink aantal gevallen nadere verduidelijking van de belangenverklaring noodzakelijk is gebleken;

P.

overwegende dat teleurstellend is dat in de gedragscode voor de leden van de Commissie die in 2011 is aangenomen niet aan alle aanbevelingen voor verbetering van het Parlement voldoende gevolg is gegeven, hetgeen met name geldt voor de aanbevelingen inzake de belangenverklaringen van de leden van de Commissie, de beperkingen op het aanvaarden van functies na afloop van de ambtstermijn en de versterking van het ethisch comité ad hoc dat belast is met de beoordeling van belangenconflicten; overwegende dat in dit verband ook rekening gehouden moet worden met de standpunten van het Parlement met betrekking tot de wijzigingen en verbeteringen van de procedure voor het horen van kandidaat-commissarissen;

Q.

overwegende dat een van de pijlers van de Europese governance erin bestaat de deontologie en transparantie binnen de EU-instellingen te versterken, teneinde het vertrouwen van de burgers in deze instellingen te doen toenemen, in het bijzonder in het licht van de versterking van het politiek mandaat van de Commissie sinds het Verdrag van Lissabon;

Algemene opmerkingen

1.

herinnert eraan dat de toetsing van de belangenverklaringen van de commissarissen tot doel heeft na te gaan of de voorgedragen commissarissen in staat zijn hun functie in alle onafhankelijkheid te vervullen en toe te zien op maximale transparantie en verantwoordingsplicht zijdens de Commissie, overeenkomstig artikel 17, lid 3 VWEU en artikel 245 VWEU en de gedragscode voor commissarissen; meent op deze grond dat deze toetsing niet beperkt moet blijven tot het aantreden van een nieuwe Commissie maar ook moet geschieden in geval van een vacante zetel als gevolg van aftreden, afzetting of overlijden van een commissaris, toetreding van een nieuwe lidstaat of wezenlijke veranderingen in de portefeuille van een commissaris of in diens financiële belangen;

2.

is van mening dat de beoordeling van een potentieel belangenconflict moet geschieden aan de hand van doorslaggevende, objectieve en relevante elementen en tegen het licht van de portefeuille van de voorgedragen commissaris;

3.

wijst erop dat een belangenconflict wordt gedefinieerd als ‘elke situatie van vermenging van openbare en particuliere belangen die van invloed kan zijn of schijnen op een onafhankelijke, onpartijdige en objectie taakvervulling’;

4.

bevestigt dat de Commissie juridische zaken is gehouden tot een grondige analyse van de financiële belangenverklaringen door middel van een grondige toetsing om na te gaan of de verklaring van de voorgedragen commissaris waarheidsgetrouw is en beantwoordt aan de criteria in de verdragen en de gedragscode, dan wel of zich daaruit een belangenconflict laat afleiden en de voorzitter van de Commissie de vervanging van die commissaris in overweging moet worden gegeven; vraagt de Commissie daarom alle feitelijke gegevens en informatie te leveren zodat de Commissie juridische zaken een volledige en objectieve analyse kan verrichten;

5.

acht het essentieel dat de Commissie juridische zaken voldoende tijd krijgt om te zorgen voor een effectieve en gedetailleerde beoordeling;

6.

herinnert eraan dat de Commissie juridische zaken kwesties rond de belangenverklaringen van voorgedragen commissarissen met inachtneming van de grootste vertrouwelijkheid behandelt, al draagt zij ingevolge het transparantiebeginsel wel zorg voor openbaarmaking van haar conclusies zodra deze zijn uitgesproken;

7.

stelt dat zodra de Commissie juridische zaken tijdens de hoorzitting met de voorgedragen commissaris een mogelijk belangenconflict ontwaart, zij buiten de voor ondervraging toegemeten tijd moet kunnen doorgaan totdat zij de verlangde opheldering verkrijgt;

Procedure voor toetsing van belangenverklaringen voordat de voorgedragen commissarissen worden gehoord

8.

is van mening dat een bevestiging door de Commissie juridische zaken dat er geen sprake is van belangenconflicten, op basis van een grondige analyse van de opgave van financiële belangen, een absolute voorwaarde is voor het houden van de hoorzitting door de bevoegde commissie (6);

9.

is daarom van mening dat bij uitblijven van die bevestiging, of bij constatering door de Commissie juridische zaken van een belangenconflict, de benoeming van de voorgedragen kandidaat moet worden opgeschort;

10.

meent dat bij de toetsing van de belangenverklaringen door de Commissie juridische zaken de volgende richtlijnen moeten worden gehanteerd:

a)

wanneer de voor juridische zaken bevoegde commissie bij de toetsing van een belangenverklaring op grond van voorgelegde documenten tot de slotsom komt dat de verklaring waarheidsgetrouw en volledig is en geen aanwijzingen bevat voor een feitelijk of potentieel belangenconflict in verband met de portefeuille van de kandidaat, geeft de commissievoorzitter aan de bevoegde commissie of — in geval van een toetsingsprocedure tijdens de lopende ambtsperiode — aan de bevoegde commissies de schriftelijke verklaring af dat geen sprake is van een belangenconflict;

b)

wanneer de Commissie juridische zaken meent dat de belangenverklaring onvolledig of tegenstrijdig is, dan wel nadere toelichting behoeft, vraagt zij de voorgedragen commissaris krachtens het Reglement (7) en de kaderovereenkomst inzake de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie (8) om die aanvullende informatie onverwijld te leveren en wacht zij met haar besluit totdat zij die informatie terdege heeft bestudeerd en geanalyseerd; de Commissie juridische zaken kan zo nodig besluiten de voorgedragen commissaris voor een hoorzitting uit te nodigen;

c)

wanneer de Commissie juridische zaken uit de belangenverklaring of uit de bij de voorgedragen kandidaat verschafte nadere informatie een belangenconflict afleidt, brengt zij aanbevelingen uit die dat belangenconflict moeten opheffen; die aanbevelingen kunnen inhouden dat de betrokkene afstand doet van de financiële belangen waarom het gaat, of dat de voorzitter van de Commissie hem een andere portefeuille geeft; in de meer ernstige gevallen kan de Commissie juridische zaken, als zij geen andere oplossing voor het belangenconflict weet aan te bevelen, als uiterste middel concluderen dat de voorgedragen commissaris zijn taak niet volgens het Verdrag en de gedragscode kan vervullen; de voorzitter van het Parlement moet dan bij de voorzitter van de Commissie informeren naar de verdere stappen die deze denkt te zullen nemen;

Procedure voor toetsing van belangenverklaringen van een commissaris tijdens diens ambtstermijn

11.

wijst met nadruk op de verplichting voor iedere commissaris om erop toe te zien dat zijn belangenverklaring onmiddellijk wordt aangepast bij iedere wijziging in zijn financiële belangen, en verlangt van de Commissie dat elke substantiële wijziging onverwijld aan het Parlement wordt doorgegeven, evenals elke omstandigheid die aanleiding kan geven tot een (potentieel) belangenconflict;

12.

is daarom van mening dat de belangenverklaring huidige of vroegere belangen moet vermelden of activiteiten van de laatste twee jaar die betrekking hebben op eigendomsrechtelijke, professionele, persoonlijke of familiaire aard, met het oog op de aangeboden portefeuille; daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat het belang een voordeel kan behelzen voor de betrokkene zelf of een derde, en dat dit voordeel van immateriële, materiële of financiële aard kan zijn;

13.

meent dat elke wijziging in de financiële belangen van een zittende commissaris en elke herschikking van taken tussen de leden van de Commissie een nieuwe situatie oplevert waarin zich de mogelijkheid van een belangenconflict kan voordoen; gelooft daarom dat een dergelijke situatie aanleiding moet zijn voor toetsing door het Parlement conform overweging 10 van deze resolutie en ingevolge lid 2 van bijlage XVI (richtsnoeren voor goedkeuring van de Commissie) van het Reglement van het Europees Parlement;

14.

herinnert eraan dat bij tussentijdse vervanging van een zittende commissaris overeenkomstig artikel 246, tweede alinea, VWEU het Parlement moet worden geraadpleegd; stelt dat deze raadpleging een verificatie moet omvatten van onder meer afwezigheid van belangenconflicten conform overweging 10 van deze resolutie en het bepaalde in bijlage XVI (richtsnoeren voor goedkeuring van de Commissie) van het Reglement (9) inzake de bevoegdheden van het Europees Parlement in geval van een veranderde samenstelling van het college van commissarissen of een substantiële wijziging in de portefeuilleverdeling in de lopende ambtstermijn;

15.

meent dat wanneer tijdens de ambtstermijn een belangenconflict wordt geconstateerd en de Commissie na afloop van de in overweging 10 beschreven procedure aan de aanbevelingen van het Parlement voor opheffing van dat belangenconflict geen gevolg geeft, de Commissie juridische zaken aanbevelingen kan richten aan de voorzitter van de Commissie in die zin dat deze zijn vertrouwen in de betrokken commissaris intrekt overeenkomstig artikel 17, lid 6 VEU, of dat het Parlement de voorzitter van de Commissie vraagt om te handelen volgens artikel 245, lid 2 VWEU en de betrokken commissaris zijn pensioenrechten of andere aanspraken te ontnemen;

Gedragscode voor commissarissen

16.

stelt vast dat de gedragscode voor de leden van de Commissie betreffende onpartijdigheid, eerlijkheid, transparantie, zorgvuldigheid, integriteit, verantwoordelijkheid en respect, die op 20 april 2011 is aangenomen met betrekking tot de opgave van financiële belangen verbeteringen laat zien ten opzichte van de vorige gedragscode uit 2004, in die zin dat de leden ook kennisgeving moeten doen van de activiteiten van hun partner en dat de belangenverklaringen in geval van wijziging en ten minste eenmaal per jaar moeten worden geactualiseerd;

17.

wijst erop dat the geloofwaardigheid van de belangenverklaring afhangt van de precisie van het formulier dat aan de beoogde commissaris wordt voorgelegd; is van mening dat de huidige reikwijdte van de belangenverklaringen van de voorgedragen kandidaten te beperkt is en het toelichtend gedeelte dubbelzinnig; vraagt de Commissie daarom de gedragscode zo snel mogelijk te herzien om te zorgen dat de belangenverklaring de Commissie juridische zaken accurate informatie verschaft waarmee zij haar besluiten eenduidig kan onderbouwen;

18.

is van mening dat voor een vollediger beeld van de financiële situatie van de betrokken commissaris, de belangenverklaringen bedoeld onder punten 1.3 t/m 1.5 van de gedragscode alle financiële belangen en werkzaamheden van de voorgedragen commissaris en diens echtgenoot of partner behoren te omvatten, en in geen geval alleen de werkzaamheden die „aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict”;

19.

is van mening dat de onder punt 1.6 van de gedragscode bedoelde familiebelangen eveneens in de belangenverklaring behoren te worden vermeld; vraagt de Commissie in dit verband een redelijke manier aan te geven voor aanwijzing van familiebelangen die het risico van belangenconflicten kunnen meebrengen;

20.

acht het voor uitbreiding en verbetering van de regels rond belangenconflicten nodig dat de belangenverklaringen ook details vermelden van eventuele contractuele verhoudingen van de beoogde commissaris die bij de vervulling van zijn taak voor een belangenconflict zouden kunnen zorgen;

21.

betreurt dat de gedragscode geen bepaling bevat waarin het vereiste van artikel 245 VWEU wordt neergelegd, namelijk dat de leden van de Commissie gehouden zijn om „gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode”;

22.

betreurt dat de gedragscode geen vereisten inzake desinvestering bevat, ofschoon een dergelijk vereiste in geen deontologische regeling mag ontbreken; vindt het buitengewoon belangrijk dat dit aspect zo spoedig mogelijk wordt geregeld;

23.

merkt op dat de gedragscode geen concrete termijn noemt voor indiening van de verklaringen voordat de hoorzittingen van het Parlement met de kandidaat-commissarissen beginnen; beschouwt dit vereiste als een fundamenteel aspect van de herziening van de procedure voor het horen van kandidaat-commissarissen;

24.

betreurt dat de Commissie niet geregeld verslag uitbrengt over de omgang met de gedragscode en met name de belangenverklaringen, en is van mening dat de gedragscode moet worden gewijzigd en aangevuld met een klachten- en sanctieregeling voor inbreuken, afgezien van ernstig wangedrag als bedoeld in de artikelen 245 en 247 VWEU;

25.

betreurt met name de afwijzende reactie van de voorzitter van de Commissie op het verzoek van de Europese Ombudsman om besluiten tot verlening van toestemming voor activiteiten door voormalige leden van de Commissie na afloop van hun ambtstermijn, alsmede adviezen van het ethisch comité ad hoc, proactief bekend te maken; benadrukt dat het enkel publiceren van de notulen van vergaderingen van de Commissie onvoldoende is om het Parlement en de maatschappij inzicht te verschaffen in de uitlegging die in de praktijk gegeven wordt aan „mogelijke belangenconflicten” en in het integriteitsbeleid dat in dit kader is ontwikkeld door het ethisch comité ad hoc;

26.

wijst erop dat alle voormalige leden van de Commissie zich 18 maanden lang moeten onthouden van lobbyactiviteiten bij commissarissen of hun assistenten ten behoeve van hun bedrijf, cliënt of werkgever inzake aangelegenheden die tot hun portefeuille hebben behoord, maar dat zij na hun afscheid van de Commissie drie jaar lang recht hebben op een zeer ruime overbruggingstoelage van tussen de 40 en 65 % van het laatste basissalaris;

27.

juicht toe dat in de gedragscode een bepaling is opgenomen betreffende de herverdeling van dossiers tussen de leden van de Commissie in geval van risico van een belangenconflict, maar vindt het teleurstellend dat:

a)

er geen nadere omschrijving wordt gegeven van wat een belangenconflict uitmaakt;

b)

deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op aangelegenheden die tot de portefeuille van de betrokken commissaris behoren, en daarmee voorbijgaat aan het functioneren van de commissaris als lid van een college;

c)

er geen criteria zijn vastgesteld op basis waarvan de voorzitter beslissingen kan nemen over de herverdeling en evenmin een bindend kader voor kennisgeving aan het Parlement, noch een procedure voor gevallen waarin een lid van de Commissie nalaat een belangenconflict te melden of activiteiten ontplooit die niet verenigbaar zijn met de aard van zijn taken;

28.

verzoekt de Commissie de gedragscode voor de leden van de Commissie van 2011 op korte termijn te herzien om gevolg te geven aan de aanbevelingen die het Parlement in zijn recente resoluties heeft geformuleerd en rekening te houden met de ontwikkeling van de algemene ethische normen en transparantienormen die voor alle Europese instellingen gelden; acht het raadzaam dat de Commissie haar gedragscode voor de leden van de Commissie wijzigt om te bereiken dat:

a)

de leden van de Commissie kennisgeving doen van alle financiële belangen, waaronder alle activa en passiva boven 10 000 EUR;

b)

leden van de Commissie opgave doen van al hun belangen (als aandeelhouder, lid van een raad van bestuur, adviseur, consultant, lid van aanverwante stichtingen, enz.) met betrekking tot alle bedrijven waarbij zij betrokken zijn geweest, en tevens van de belangen van hun naaste familieleden, alsook van de wijzigingen die hebben plaatsgevonden sinds het moment waarop zij zich kandidaat hebben gesteld;

c)

de familieleden ten laste en/of naaste familieleden van leden van de Commissie dezelfde gegevens overleggen als echtgenoten of partners;

d)

leden van de Commissie de doelstellingen van de organisaties waarbij zij en/of hun echtgeno(o)t(e) en/of hun kinderen ten laste betrokken zijn duidelijk omschrijven, zodat vast te stellen is of zich een belangenconflict voordoet;

e)

leden van de Commissie kennisgeving doen van lidmaatschappen van niet-gouvernementele organisaties, geheime verenigingen of verenigingen die hun bestaan verborgen houden en activiteiten uitoefenen die gericht zijn op inmenging in de uitvoering van taken van overheidsinstanties, en van donaties aan ngo's van bedragen hoger dan 500 EUR;

f)

leden van de Commissie en hun familieleden ten laste kennisgeving doen van lidmaatschappen van niet-gouvernementele organisaties en van donaties aan ngo's van bedragen hoger dan 500 EUR;

g)

de gedragscode in overeenstemming met artikel 245 VWEU aldus wordt gewijzigd dat de wachttijd voor aanvaarding van bepaalde functies na de ambtstermijn wordt verruimd tot een periode van ten minste drie jaar, die niet korter mag zijn dan de periode tijdens dewelke voormalige leden van de Commissie in aanmerking komen voor een overbruggingstoelage zoals vastgesteld in Verordening nr. 422/67/EEG;

h)

de gedragscode specifieke vereisten inzake desinvestering bevat;

i)

kandidaat-commissarissen hun belangenverklaring binnen een bepaalde termijn en ruim tevoren inleveren, zodat het ethisch comité ad hoc ruim voor de hoorzitting in het Parlement bij het Parlement zijn standpunt omtrent mogelijke belangenconflicten kenbaar kan maken;

j)

leden van de Commissie uitsluitend ontmoetingen hebben met vertegenwoordigers van belangengroepen die geregistreerd staan in het transparantieregister, dat informatie bevat over personen die de beleidsvorming van de EU-instellingen pogen te beïnvloeden;

k)

de leden van de Commissie wanneer zij worden benoemd, een ondertekende verklaring overleggen waarin zij bevestigen dat zij voor om het even welke commissie van het Parlement zullen verschijnen in verband met de activiteiten die onder hun ambt vallen;

l)

belangenverklaringen gepubliceerd worden in een open data-formaat, zodat deze gemakkelijk in databanken kunnen worden verwerkt;

m)

de procedure voor de herverdeling van dossiers in geval van risico van een belangenconflict aldus verbeterd wordt dat rekening gehouden wordt met de taken van de Commissieleden als lid van het college van commissarissen, dat criteria inzake eerlijkheid en kiesheid worden ingevoerd op basis waarvan de voorzitter een besluit kan nemen over de herverdeling van dossiers, dat er een bindende procedure wordt ingevoerd voor gevallen waarin een lid van de Commissie nalaat informatie te verstrekken over een mogelijk belangenconflict en dat er een bindende procedure met sancties wordt ingevoerd voor kennisgeving aan het Parlement over voornoemde gevallen;

n)

de Commissie jaarlijks verslag uitbrengt over de tenuitvoerlegging van de gedragscode voor de leden van de Commissie en voorziet in klachtenprocedures en sancties, niet alleen voor ernstig tekortschieten, maar ook voor niet-naleving van vereisten, met name de vereisten inzake de opgave van financiële belangen;

o)

criteria worden vastgesteld voor de eerbiediging van artikel 245 VWEU, dat de leden van de Commissie ertoe verplicht „eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode”;

p)

besluiten betreffende het verlenen van toestemming voor het verrichten door voormalige leden van de Commissie van activiteiten na afloop van de ambtstermijn, alsmede adviezen van het ethisch comité ad hoc, proactief bekend worden gemaakt;

q)

dat het ethisch comité ad hoc wordt samengesteld uit onafhankelijke deskundigen die zelf nooit lid van de Commissie zijn geweest;

r)

dat het ethisch comité ad hoc jaarlijks een activiteitenverslag opstelt en publiceert, waarin het desgewenst aanbevelingen kan opnemen ter verbetering van de gedragscode of de uitvoering daarvan;

29.

vraagt de Commissie met het Parlement besprekingen te beginnen over wellicht nodig blijkende wijzigingen in het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie;

30.

vraagt de Commissie constitutionele zaken om in het Reglement van het Parlement, en specifiek in de Bijlage XVI, amendementen voor te stellen die wellicht voor de uitvoering van deze resolutie nodig zullen blijken;

o

o o

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 110.

(2)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0287.

(4)  C(2011)2904.

(5)  Vaste partner zoals gedefinieerd in Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 2278/69 (PB L 289 van 17.11.1969, blz. 1) en in artikel 1(2)(c) van bijlage VII van het Statuut.

(6)  Zie de resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de procedures en praktijken met betrekking tot de hoorzittingen met de commissarissen, conclusies over de procedure van 2014, overweging 4.

(7)  Zie lid 1 onder a) van bijlage XVI van het Reglement.

(8)  Zie afdeling (II)(3) van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie.

(9)  Zie lid 2 van bijlage XVI van het Reglement.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/157


P8_TA(2016)0478

Aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid voor offshore olie- en gasactiviteiten

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid voor offshore olie- en gasactiviteiten (2015/2352(INI))

(2018/C 224/25)

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid voor offshore olie- en gasactiviteiten op grond van artikel 39 van Richtlijn 2013/30/EU (COM(2015)0422),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Liability, Compensation and Financial Security for Offshore Accidents in the European Economic Area” bij het verslag van de Commissie over dit onderwerp (SWD(2015)0167),

gezien Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (1) (richtlijn offshoreveiligheid),

gezien de effectbeoordeling bij het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en -productieactiviteiten" (SEC(2011)1293),

gezien Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (2),

gezien Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (3) (richtlijn milieuaansprakelijkheid),

gezien het internationale en regionale acquis inzake vorderingen tot vergoeding van schade naar aanleiding van een ongeval in het kader van offshore olie- of gasactiviteiten, en met name het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (Aansprakelijkheidsverdrag) van 27 november 1992, het Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie (Fondsverdrag) van 27 november 1992, het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (Bunkerolieverdrag) van 23 maart 2001, het Noords milieubeschermingsverdrag tussen Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden, en het offshoreprotocol bij het Verdrag van Barcelona inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (Offshoreprotocol),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 september 2005 (4),

gezien artikel 83, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking van Verordening Brussel I) (5),

gezien het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (6) (het Verdrag van Lugano van 2007),

gezien Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (7) (Verordening Rome II),

gezien het eindrapport over burgerlijke aansprakelijkheid, financiële zekerheid en vorderingen tot vergoeding van schade in verband met offhore olie- of gasactiviteiten in de Europese Economische Ruimte, opgesteld door het consultancybedrijf Bio by Deloitte voor de Commissie (8),

gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over een betere waarborging van de veiligheid van offshore olie- en -gasactiviteiten (9),

gezien de ramp op olieplatform Deepwater Horizon die in april 2010 plaatsvond,

gezien de incidenten in verband met het Castorplatform voor de kust van de provincies Tarragona en Castellón in Spanje, waaronder 500 aardbevingen, met rechtstreekse gevolgen voor duizenden Europese burgers,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0308/2016),

A.

overwegende dat in artikel 194 VWEU uitdrukkelijk is bepaald dat lidstaten het recht hebben om de voorwaarden voor de exploitatie van hun energiebronnen te bepalen, rekening houdend met de bescherming van het milieu en in een geest van solidariteit;

B.

overwegende dat de eigen olie- en gasbronnen in beduidende mate kunnen voorzien in de huidige energiebehoefte in Europa en van vitaal belang zijn voor de energiezekerheid en -diversiteit;

C.

overwegende dat offshore olie- en gasactiviteiten steeds vaker in extreme omgevingen plaatsvinden, waardoor het gevaar van gebeurtenissen met ernstige en verwoestende gevolgen voor de economie en het milieu in zee en kustgebieden toeneemt;

D.

overwegende dat de productie van olie en gas in de Noordzee de laatste jaren weliswaar is gedaald, maar dat het aantal offshore-installaties in Europa in de toekomst waarschijnlijk zal stijgen, met name in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee;

E.

overwegende dat ongelukken met platforms voor de offshore winning en -exploratie van olie en gas schadelijke grensoverschrijdende gevolgen hebben en dat het daarom noodzakelijk en passend is om EU-maatregelen vast te stellen ter voorkoming en beperking van ongevallen en ter bestrijding van de gevolgen daarvan;

F.

overwegende dat het belangrijk is eraan te herinneren dat bij de Piper Alpha-ramp voor de kust van het Schotse Aberdeen op 6 juli 1988 167 werknemers van een oliebedrijf op tragische wijze zijn omgekomen;

G.

overwegende dat volgens diverse studies, onder meer een studie van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement en een studie van het Gemeenschappelijke Centrum voor Onderzoek, in de Europese olie- en gasindustrie duizenden ongevallen hebben plaatsgevonden (tussen 1990 en 2007 naar schatting 9 700 ongevallen); voorts overwegende dat het cumulatieve effect van deze ongevallen aanzienlijk is, ook al waren sommige ervan slechts klein in omvang, en dat de ongevallen ernstige en langdurige gevolgen hebben voor het mariene milieu en dat daarmee rekening moet worden gehouden in de richtlijn;

H.

overwegende dat de EU op grond van artikel 191 VWEU moet streven naar een hoog niveau van milieubescherming en haar beleid moet baseren op onder meer het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat de vervuiler betaalt, en op de beginselen van duurzaamheid;

I.

overwegende dat zich sinds 1988 in de EU geen groot offshoreongeval meer heeft voorgedaan en overwegende dat 73 % van de olie- en gasproductie in de EU afkomstig is van lidstaten rond de Noordzee waarvan al is vastgesteld dat zij over de best functionerende offshoreveiligheidssystemen ter wereld beschikken; overwegende dat het belangrijk is te benadrukken dat de EU circa 68 000 kilometer kustlijn heeft en dat het aantal offshore-installaties in de toekomst waarschijnlijk sterk zal toenemen, in het bijzonder in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, en dat het daarom dringend noodzakelijk is Richtlijn 2013/30/EU volledig ten uitvoer te leggen en te handhaven, en een behoorlijk wettelijk kader voor alle offshore-activiteiten te garanderen voordat zich een ernstig ongeluk voordoet; overwegende dat op grond van artikel 191 VWEU wordt bepaald dat het milieubeleid van de Unie moet berusten op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen;

J.

overwegende dat aansprakelijkheidsregelingen het belangrijkste instrument zijn om toepassing te geven aan het beginsel dat de vervuiler betaalt, en ervoor zorgen dat ondernemingen aansprakelijk gesteld kunnen worden voor tijdens de bedrijfsvoering veroorzaakte schade en bovendien gestimuleerd worden om preventieve maatregelen te treffen, werkwijzen te ontwikkelen en acties uit te voeren die de kans op dergelijke schade zo klein mogelijk maken;

K.

overwegende dat de richtlijn offshoreveiligheid weliswaar bepaalt dat voor vergunninghouders een risicoaansprakelijkheid geldt voor het voorkomen en herstellen van milieuschade die wordt veroorzaakt door hun activiteiten (artikel 7 juncto artikel 38, dat de reikwijdte van de richtlijn milieuaansprakelijkheid uitbreidt tot het continentaal plat van de lidstaten), maar niet de mogelijkheid biedt tot invoering van een omvattend EU-kader inzake aansprakelijkheid;

L.

overwegende dat het van het grootste belang is dat er wordt voorzien in doeltreffende en passende compensatiemechanismen en mechanismen voor een snelle en adequate afhandeling van vorderingen wegens schade aan personen, ondernemingen, dieren of het milieu ten gevolge van offshore olie- en gasactiviteiten, en dat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor het herstel van belangrijke ecosystemen;

M.

overwegende dat de richtlijn offshoreveiligheid niet voorziet in harmonisatie op het gebied van civiele schade als gevolg van offshoreongevallen en dat het op grond van het huidige internationale rechtskader niet eenvoudig is om grensoverschrijdende vorderingen in te stellen wegens civiele schade;

N.

overwegende dat de richtlijn offshoreveiligheid voorwaarden stelt voor het verlenen van een vergunning, om te voorkomen dat vergunninghouders technisch of financieel niet in staat zijn de gevolgen van hun offshoreactiviteiten het hoofd te bieden, en tevens bepaalt dat de lidstaten procedures moeten vaststellen om te zorgen voor de snelle en adequate afhandeling van compensatievorderingen, onder meer met betrekking tot grensoverschrijdende incidenten, en tevens de gebruikmaking moeten faciliteren van duurzame financiële instrumenten (artikel 4);

1.

is ingenomen met de goedkeuring van Richtlijn 2013/30/EU (richtlijn offshoreveiligheid) , die een aanvulling vormt op Richtlijn 2004/35/EG (richtlijn milieuaansprakelijkheid) en Richtlijn 2011/92/EU (richtlijn milieueffectbeoordeling), alsook met de ratificatie van het offshoreprotocol van het Verdrag van Barcelona door de Raad, als een eerste stap ter bescherming van het milieu, menselijke activiteiten en de veiligheid van werknemers; verzoekt de lidstaten die bovengenoemde richtlijnen nog niet in nationale wetgeving hebben omgezet om dit zo snel mogelijk te doen; verzoekt de lidstaten om te zorgen voor de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten, als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn offshoreveiligheid, en verzoekt de Commissie om na te gaan of het zinvol is om verdere geharmoniseerde regels in te voeren inzake aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid, om nieuwe ongelukken met grensoverschrijdende gevolgen te voorkomen;

2.

betreurt dat in de richtlijn offshoreveiligheid en de richtlijn milieuaansprakelijkheid ongevallen slechts als 'ernstig' worden aangemerkt als er doden of zwaar gewonden te betreuren zijn en dat 'ernstig' nergens duidelijk betrekking heeft op de gevolgen voor het milieu; benadrukt dat ongevallen, ook als er geen doden of zwaargewonden bij vallen, zeer ernstige milieugevolgen kunnen hebben vanwege de omvang ervan of omdat er bijvoorbeeld beschermde gebieden, beschermde soorten of zeer kwetsbare habitats getroffen worden;

3.

is van oordeel dat de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt op offshore olie- en gasactiviteiten niet alleen de kosten moet omvatten in verband met het voorkomen en herstellen van milieuschade, zoals momenteel tot op zekere hoogte het geval is op grond van de richtlijn offshoreveiligheid en de richtlijn milieuaansprakelijkheid, maar ook de kosten in verband met het herstel van traditionele schade, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel en het beginsel van duurzame ontwikkeling; verzoekt de Commissie daarom om na te denken over invoering van een wettelijk compensatiemechanisme voor offshore-ongevallen, naar het voorbeeld van het mechanisme waarin de wet op de oliewinningsactiviteiten in Noorwegen voorziet, ten minste voor sectoren die ernstige schade kunnen ondervinden, zoals de visserij en het kusttoerisme en andere sectoren van de „blauwe economie”; doet in dit verband de aanbeveling wantoestanden of ongevallen ten gevolge van activiteiten door ondernemingen kwantitatief en kwalitatief te evalueren, om alle secundaire effecten voor gemeenschappen in kaart te brengen; wijst voorts met betrekking tot milieuaansprakelijkheid op de verschillen en tekortkomingen in de omzetting en toepassing van de richtlijn milieuaansprakelijkheid, die ook door de Commissie in haar tweede uitvoeringsverslag onder de aandacht worden gebracht; dringt er bij de Commissie op aan om te waarborgen dat de richtlijn milieuaansprakelijkheid op doeltreffende wijze ten uitvoer wordt gelegd en dat er in de hele EU in passende mate aansprakelijkheid geldt voor milieuschade;

4.

betreurt in dit verband dat de richtlijn offshoreveiligheid geen betrekking heeft op aansprakelijkheid voor civielrechtelijke schade (lichamelijk letsel, schade aan eigendommen en economische schade, direct dan wel indirect) die is berokkend aan natuurlijke of rechtspersonen;

5.

betreurt voorts dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan wat betreft de manier waarop civiele aansprakelijkheid is geregeld; benadrukt dat er in veel lidstaten met offshore olie- en gasactiviteiten geen aansprakelijkheid bestaat voor de meeste compensatievorderingen van derden wegens traditionele schade ten gevolge van een ongeval, dat er in de meeste lidstaten geen regeling bestaat inzake compensatiebetalingen en dat er in veel lidstaten geen zekerheid bestaat dat exploitanten of aansprakelijke personen over voldoende financiële middelen beschikken om compensatievorderingen te honoreren; benadrukt voorts dat het vaak onzeker is hoe er binnen de rechtsstelsels van de lidstaten wordt omgegaan met de diversiteit aan civiele vorderingen naar aanleiding van offshore olie- en gasongevallen; is derhalve van oordeel dat er behoefte is aan een Europees kader, dat gebaseerd is op de wetgeving van de lidstaten die op dit gebied het verst gevorderd zijn, dat niet alleen betrekking heeft op civiele aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel en schade aan eigendommen, maar ook op zuivere economische schade, en dat voorziet in doeltreffende compensatiemechanismen voor slachtoffers en voor sectoren die de grootste risico's lopen (bijv. visserij en kusttoerisme); verzoekt in dit kader de Commissie om te onderzoeken of een horizontaal Europees kader inzake collectief verhaal een oplossing zou kunnen zijn, en hieraan bijzondere aandacht te besteden bij de opstelling van het verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn offshoreveiligheid;

6.

benadrukt in dit kader dat vorderingen tot vergoeding of herstel van traditionele schade nog eens extra belemmerd worden door bepalingen van burgerlijke rechtsvordering inzake termijnen, financiële kosten, het ontbreken van de mogelijkheid om een procedure in te leiden op grond van het openbaar belang of met het oog op de afwikkeling van massaschade, en door bepalingen inzake bewijs, die van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk verschillen;

7.

benadrukt dat compensatieregelingen zodanig moeten zijn dat grensoverschrijdende vorderingen doeltreffend, snel, binnen een redelijke termijn en zonder discriminatie van eisers uit verschillende EER-landen kunnen worden afgehandeld; is van oordeel dat deze regelingen zowel de primaire als de secundaire schade in alle getroffen gebieden moeten omvatten, aangezien dergelijke incidenten een groot gebied kunnen beslaan en langdurige gevolgen kunnen hebben; benadrukt dat het belangrijk is dat omliggende landen die geen deel uitmaken van de EER het internationale recht eerbiedigen;

8.

is van mening dat regelgeving moet worden vastgesteld inzake civielrechtelijke risicoaansprakelijkheid voor ongevallen met offshore-installaties om de toegang tot de rechter voor slachtoffers (hetzij rechtspersonen hetzij natuurlijke personen) van deze ongevallen te vergemakkelijken, aangezien dit voor de offshore-exploitant een stimulans kan zijn om het aan de activiteiten verbonden risico naar behoren te beheren; is van mening dat er geen plafonds moeten gelden voor financiële aansprakelijkheid;

9.

verzoekt de lidstaten en de Commissie rekening te houden met de bijzondere situatie van arbeiders en werknemers in de offshore olie- en gasindustrie, en met name met arbeiders en werknemers van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's); wijst erop dat offshore olie- en gasongevallen zeer ernstige gevolgen kunnen hebben voor de visserijsector en de toeristische sector, alsmede voor andere sectoren die voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van een goede conditie van het mariene milieu, aangezien deze sectoren, waarbinnen veel kmo's actief zijn, bij een groot offshoreongeval enorme economische verliezen kunnen lijden;

10.

benadrukt daarom dat het van het grootste belang is om de bestaande aansprakelijkheidsstelsels in de lidstaten te actualiseren, om ervoor te zorgen dat als zich een ongeval voordoet in de wateren van deze staten en dit ongeval plaatsvindt in een gebied dat zijn inkomsten grotendeels via het toerisme verwerft, dit geen nadelige gevolgen heeft voor de offshore olie- en gasactiviteiten in de staat in kwestie of in de hele EU; verzoekt de Commissie daarom nogmaals na te denken over invoering van gemeenschappelijke EU-normen voor stelsels inzake vorderingen tot herstel of vergoeding van schade;

11.

benadrukt dat het noodzakelijk is om hierbij ook aandacht te besteden aan slachtoffers van bijkomende schade als gevolg van proefboringen, onderzoeken of activiteiten van offshore-installaties en anderen die waarschijnlijk in aanmerking zullen komen voor de voorgestelde compensatie;

12.

neemt ter kennis dat de Commissie voornemens is systematisch gegevens te verzamelen via de EU-Groep van autoriteiten voor offshore olie- en gasactiviteiten (Euoag) om een completere analyse te kunnen maken van de doeltreffendheid en de reikwijdte van nationale aansprakelijkheidsbepalingen;

13.

benadrukt dat de Commissie op gezette tijden moet controleren of de nationale rechtsstelsels en de activiteiten van ondernemingen in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen inzake aansprakelijkheid en compensatie van de richtlijn offshoreveiligheid, onder meer in de vorm van verificatie van jaarrekeningen van offshorebedrijven, en maatregelen moet treffen indien er sprake is van schending van deze bepalingen, om ernstige ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen voor de mens en het milieu te beperken; pleit voor instelling van een gemeenschappelijk mechanisme op Europees niveau voor de aanpak van ongevallen en niet-naleving van de relevante bepalingen;

14.

benadrukt dat er een evenwicht moet worden gevonden tussen het snel en op passende wijze bieden van compensatie aan slachtoffers en het voorkomen dat onrechtmatige vorderingen worden uitbetaald (het zogeheten „floodgates”-probleem), door te waarborgen dat offshoreondernemingen over voldoende zekerheid te beschikken om eventuele financiële aansprakelijkheden te dragen en door langdurige en kostbare procedures bij de rechter te voorkomen;

15.

betreurt dat geen van de lidstaten uitdrukkelijk voorziet in een breed scala van financiëlezekerheidsinstrumenten met betrekking tot compensatie van vorderingen in verband met traditionele schade ten gevolge van offshore olie- en gasongevallen; benadrukt in dit kader dat een te grote afhankelijkheid van verzekeringen kan leiden tot een gesloten markt voor financiëlezekerheidsinstrumenten, met het daarbij behorende gevaar van gebrek aan mededinging en hogere kosten;

16.

betreurt dat er in de EU weinig animo is voor financiëlezekerheidsinstrumenten ter dekking van schade ten gevolge van offshore-ongevallen met zeer grote financiële gevolgen; wijst erop dat een van de redenen daarvoor zou kunnen zijn dat de reikwijdte van de aansprakelijkheid voor schade in bepaalde lidstaten van dien aard is dat dergelijke instrumenten wellicht niet noodzakelijk zijn;

17.

verzoekt de lidstaten gedetailleerde gegevens te verstrekken over de toepassing van financiëlezekerheidsinstrumenten en de adequaatheid van de dekking voor offshore-ongevallen, onder meer voor offshore-ongevallen met zeer grote financiële gevolgen;

18.

is van mening dat alle gevallen van bewezen aansprakelijkheid, alsmede gedetailleerde gegevens over opgelegde sancties openbaar moeten worden gemaakt om de werkelijke kosten van milieuschade voor iedereen zichtbaar te maken;

19.

dringt er bij de Commissie op aan om de lidstaten aan te sporen financiëlezekerheidsinstrumenten te ontwikkelen voor vorderingen tot compensatie van traditionele schade ten gevolge van ongevallen in verband met algemene offshore olie- en gasactiviteiten of offshore olie- en gastransport, waaronder in geval van insolventie; is van oordeel dat daarmee voorkomen kan worden dat de aansprakelijkheid van exploitanten voor vervuiling door een ongeval ertoe leidt dat openbare middelen aangesproken moeten worden, want het is immers de overheid die de kosten van compensatie moet dragen als de regels zo blijven als ze nu zijn; is in dit verband van oordeel dat eveneens nagedacht moet worden over oprichting van een fonds met financiële bijdragen van de offshore-industrie;

20.

is van oordeel dat onderzocht moet worden in hoeverre invoering op EU-niveau van strafrechtelijke aansprakelijkheid zal fungeren als extra afschrikking in aanvulling op civiele sancties, waardoor de milieubescherming en de naleving van veiligheidsvoorschriften bevorderd worden; is daarom ingenomen met de vaststelling door de EU van de richtlijn inzake bescherming van het milieu door middel van het strafrecht 2008/99/EG, waarin strafrechtelijke sancties voor bepaalde schendingen van de milieuwetgeving van de EU worden geharmoniseerd; betreurt evenwel dat niet alle activiteiten van de richtlijn offshore-veiligheid onder de werkingssfeer van de richtlijn inzake bescherming van het milieu door middel van het strafrecht vallen; betreurt tevens dat de definities van strafbare feiten en minimumsancties voor schending van de bepalingen inzake offshore-veiligheid in de EU niet geharmoniseerd zijn; verzoekt de Commissie om het toepassingsgebied van de richtlijn inzake bescherming van het milieu door middel van het strafrecht uit te breiden met ernstige olie-ongevallen en bij het Parlement tijdig, en in ieder geval niet na 19 juli 2019, een eerste verslag over de uitvoering van de richtlijn offshore-veiligheid in te dienen;

21.

verzoekt de Commissie de nodige studies uit te voeren om de economische risico's waaraan de afzonderlijke lidstaten en hun kustgebieden blootstaan in kaart te brengen, en hierbij ook in te gaan op de economische sectorale oriëntatie van de verschillende regio's, de mate van concentratie van offshore olie- en gasinstallaties in de verschillende gebieden, de exploitatie-omstandigheden, klimaatfactoren, zoals zeestromingen en wind, en de geldende milieunormen; pleit daarom voor invoering van beschermingsmechanismen en vaststelling van veiligheidsperimeters voor het geval een installatie stopgezet moet worden, en is ingenomen met het feit dat de industrie vier bronafdekkappen heeft gebouwd die het lekken van olie in geval van een ongeluk kunnen verminderen;

22.

dringt aan op een op maat gesneden Arctische milieueffectbeoordeling voor alle activiteiten in het Arctisch gebied, waar de ecosystemen bijzonder fragiel zijn en nauw verband houden met de wereldwijde biosfeer;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om na te denken over de mogelijkheid om nadere maatregelen te nemen ter beveiliging van offshore olie- en gasactiviteiten, voordat er zich een ernstig ongeluk voordoet;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit kader om na te blijven denken over de mogelijkheid om tot een internationale oplossing te komen, gezien het feit dat veel olie- en gasbedrijven die actief zijn in de EU ook in de rest van de wereld opereren en een mondiale oplossing, waarbij de controles op winningsbedrijven buiten de EU versterkt worden, zou zorgen voor een mondiaal gelijk speelveld; dringt er bij de lidstaten op aan de klimaatovereenkomst van Parijs van december 2015 snel te ratificeren;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 178 van 28.6.2013, blz. 66.

(2)  PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.

(3)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(4)  Zaak C-176/03, Commissie/Raad, ECLI:EU:C:2005:542.

(5)  PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1.

(6)  PB L 339 van 21.12.2007, blz. 3.

(7)  PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40.

(8)  BIO by Deloitte (2014), Civil liability, financial security and compensation claims for offshore oil and gas activities in the European Economic Area, Eindrapport opgesteld voor de Europese Commissie — DG Energie.

(9)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 43.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/163


P8_TA(2016)0479

Situatie in de Democratische Republiek Congo

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de situatie in de Democratische Republiek Congo (2016/3001(RSP))

(2018/C 224/26)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de Democratische Republiek Congo (DRC), met name die van 10 maart 2016 (1) en van 23 juni 2016 (2),

gezien de verklaringen van de EU-delegatie naar de Democratische Republiek Congo over de situatie van de mensenrechten in dat land, met name de verklaringen van 23 november 2016 en 24 augustus 2016,

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 15 juni 2016 over de situatie aan de vooravond van de verkiezingen en de veiligheidssituatie in de DRC,

gezien de lokale verklaringen van de EU van 25 juni 2016 inzake de mensenrechtensituatie in de DRC, en van 2 augustus 2016 en 24 augustus 2016 inzake het verkiezingsproces na de aanvang van de nationale dialoog in de DRC,

gezien het op 27 juli 2015 gepubliceerde jaarverslag van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten over de mensenrechtensituatie en de activiteiten van het gezamenlijke mensenrechtenkantoor van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo,

gezien de gezamenlijke persmededelingen van 16 februari 2016 en van 5 juni 2016 van de Afrikaanse Unie, de Verenigde Naties, de Europese Unie en de Internationale Organisatie van de Francofonie over de noodzaak van een inclusieve politieke dialoog in de DRC, waarin deze organisaties toezeggen de Congolese actoren te steunen in hun streven naar consolidatie van democratie in het land,

gezien de verklaring van 15 augustus 2016 van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over het geweld in de DRC,

gezien de conclusies van de Raad van de EU van 23 mei 2016 en 17 oktober 2016 over de Democratische Republiek Congo,

gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad over de DRC, met name resolutie 2293(2016) over verlenging van het sanctieregime ten aanzien van Congo en het mandaat van de groep van deskundigen, en resolutie 2277(2016) waarbij het mandaat van de Stabilisatiemissie van de VN in de DRC (Monusco) werd verlengd,

gezien de persverklaringen van de VN-Veiligheidsraad van 15 juli 2016 en 21 september 2016 over de situatie in de DRC,

gezien de verklaring van de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 20 september 2016, waarin wordt opgeroepen tot kalmte om de crisis via dialoog en met eerbiediging van de grondwet op te lossen,

gezien de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou die op 23 juni 2000 werd ondertekend en op 25 juni 2005 en 22 juni 2010 werd herzien,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van juni 1981,

gezien het Afrikaans Handvest voor democratie, verkiezingen en bestuur,

gezien de op 18 februari 2006 aangenomen grondwet van de Democratische Republiek Congo,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Joseph Kabila sinds 2001 president is van de DRC; verwegende dat het ambtstermijn van president Kabila op 20 december 2016 afloopt, en overwegende dat de grondwet het mandaat van de president van de DRC beperkt tot twee termijnen, en dat de volgende presidents- en parlementsverkiezingen aanvankelijk gepland waren voor eind 2016;

B.

overwegende dat president Kabila de laatste twee jaar administratieve en technische middelen heeft gebruikt in pogingen om de verkiezingen uit te stellen en aan de macht te blijven tot na afloop van zijn grondwettelijke ambtstermijn;

C.

overwegende dat een eerste poging om de grondwet van de DRC zo te wijzigen dat president Kabila zich kandidaat zou kunnen stellen voor een derde ambtstermijn in 2015 strandde vanwege de felle protesten vanuit en de mobilisering van het maatschappelijk middenveld; overwegende dat dergelijke pogingen in het hele land hebben geleid tot toenemende politieke spanningen, onrust en geweld, en dat de DRC zich nu in een verkiezingsimpasse lijkt te bevinden;

D.

overwegende dat president Kabila in november 2015 de start van een nationale dialoog heeft aangekondigd; overwegende dat de Afrikaanse Unie vervolgens de voormalige Togolese premier Edem Kodjo heeft aangewezen als facilitator van de nationale politieke dialoog; overwegende dat de twee belangrijkste oppositiepartijen hebben geweigerd deel te nemen aan wat zij als een niet-inclusieve en ondemocratische dialoog en een vertragingstactiek beschouwen;

E.

overwegende dat de Afrikaanse Unie, de Verenigde Naties, de Europese Unie en de Internationale Organisatie van de Francofonie gezamenlijk hebben gewezen op het belang van dialoog en het streven naar een akkoord tussen de politieke actoren dat de beginselen van de democratie en de rechtsstaat eerbiedigt, en er bij alle Congolese politieke actoren op hebben aangedrongen hun volledige medewerking te verlenen aan Edem Kodjo;

F.

overwegende dat president Kabila en een deel van de oppositie op 18 oktober 2016 een overeenkomst hebben ondertekend om de presidentsverkiezingen tot april 2018 uit te stellen; overwegende dat president Kabila uit hoofde van deze overeenkomst toestemming kreeg om ook na 2016 aan de macht te blijven, en hij een nieuwe interim-premier heeft aangesteld, Samy Badibanga, lid van de oppositie, om een nieuwe regering te vormen;

G.

overwegende dat medewerkers van Congolese veiligheids- en inlichtingendiensten zich sinds januari 2015 schuldig maken aan onderdrukking van vreedzame activisten, leden van de oppositie en maatschappelijke organisaties die zich verzetten tegen pogingen om president Kabila ook na de grondwettelijk vastgelegde limiet van twee ambtstermijnen aan de macht te laten blijven;

H.

overwegende dat mensenrechtenbewegingen herhaaldelijk melding hebben gemaakt van de verslechterende situatie van de mensenrechten en de vrijheid van meningsuiting, vergadering en demonstratie in het land in de aanloop naar de verkiezingen, inclusief het buitensporig gebruik van geweld tegen vreedzame demonstranten, journalisten, politieke leiders en anderen;

I.

overwegende dat de steeds verder toenemende mate van geweld, schendingen van en inbreuken op de mensenrechten en het internationaal recht, in het bijzonder gerichte acties en willekeurige arrestaties, een negatief effect hebben op alle eventuele inspanningen om de situatie in de DRC te reguleren en te stabiliseren;

J.

overwegende dat er, meer in het bijzonder, bij demonstraties in Kinshasa op 19 en 20 september 2016 naar verluidt meer dan 50 mensen zijn gedood, terwijl vele anderen worden vermist; overwegende dat er nog steeds leden van de LUCHA- en Filimbibeweging onrechtmatig worden vastgehouden; overwegende dat omroepen zoals Radio France Internationale (RFI) en Radio Okapi zijn gesloten of uit de lucht zijn gehaald; overwegende dat er volgens een rapport van het gezamenlijke mensenrechtenkantoor van de Verenigde Naties tijdens de demonstraties van 19 tot 21 september 2016 sprake was van 422 mensenrechtenschendingen door politieagenten en veiligheidstroepen;

K.

overwegende dat humanitaire agentschappen van mening zijn dat de politieke instabiliteit het land in chaos stort en ervoor zorgt dat de bevolking, die reeds is verzwakt door eerdere en huidige crises, in extreme armoede en onveiligheid terechtkomt, en dat momenteel meer dan 5 miljoen mensen voedselhulp nodig hebben;

L.

overwegende dat de Europese Unie heeft benadrukt dat ieder besluit tot uitstel van de verkiezingen moet worden genomen in het kader van een inclusieve, onpartijdige en transparante politieke dialoog tussen Congolese belanghebbenden vóór het einde van de ambtstermijn van president Kabila in december 2016;

M.

overwegende dat in het nationaal indicatief programma voor de DRC voor 2014-2020, dat 620 miljoen euro aan financiering heeft gekregen uit het 11de Europees Ontwikkelingsfonds, voorrang wordt gegeven aan het versterken van het bestuur en de rechtsstaat, inclusief hervormingen van het gerechtelijk apparaat, de politie en het leger;

1.

betreurt dat er bij de betogingen van de afgelopen weken doden zijn gevallen en betuigt zijn diepste medeleven aan de nabestaanden van de slachtoffers en aan het volk van de DRC;

2.

is zeer bezorgd over de toenemende instabiliteit in de DRC in een gespannen context voorafgaand aan de verkiezingen; herinnert de autoriteiten van de DRC en bovenal haar president eraan dat het hun verantwoordelijkheid is om de burgers op het gehele nationale grondgebied te beschermen, met name tegen misbruik en misdrijven, en om hun bestuurstaken uit te oefenen met de striktste inachtneming van de rechtsstaat;

3.

betreurt dat de regering en de onafhankelijke nationale kiescommissie (CENI) er niet in zijn geslaagd om de presidentsverkiezingen binnen de grondwettelijk vastgelegde termijn te houden; herhaalt zijn oproep om tijdige succesvolle verkiezingen te houden, in volledige overeenstemming met de Congolese grondwet en het Afrikaans handvest inzake democratie, verkiezingen en bestuur, en wijst de Congolese regering nadrukkelijk op haar verantwoordelijkheid om zo snel mogelijk te zorgen voor een omgeving die transparante, geloofwaardige en inclusieve verkiezingen bevordert;

4.

brengt in herinnering dat de DRC in het kader van de overeenkomst van Cotonou heeft toegezegd de beginselen van de democratie, rechtsstaat en mensenrechten te eerbiedigen, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media, goed bestuur en transparantie met betrekking tot politieke functies; merkt op dat de dialoog die in het kader van artikel 8 van de Overeenkomst van Cotonou met de autoriteiten van de DRC wordt gevoerd om definitief duidelijkheid te krijgen over het verkiezingsproces dreigt te mislukken;

5.

spoort de EU aan concretere actie te ondernemen en onmiddellijk een procedure krachtens artikel 96 van de overeenkomst van Cotonou in te leiden, en gerichte sancties in te stellen, waaronder een visumverbod en de bevriezing van tegoeden jegens de hoge ambtenaren en legerfunctionarissen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van demonstraties en voor de politieke impasse die een vreedzame en grondwettige machtswisseling in de weg staat, met name Kalev Mutond, generaal-majoor John Numbi, generaal Ilunga Kampete, generaal-majoor Gabriel Amisi Kumba en generaal Célestin Kanyama;

6.

verzoekt alle politieke actoren een vreedzame en constructieve dialoog aan te gaan, teneinde een verergering van de huidige politieke crisis en verder geweld en provocaties te voorkomen; verwelkomt de inspanningen van de nationale conferentie van katholieke bisschoppen (CENCO) om tot een bredere consensus over een politieke transitie te komen; roept zowel de autoriteiten als de oppositie op om zich te onthouden van handelingen of verklaringen die de onrust kunnen doen toenemen; erkent tegelijkertijd dat een overgangsperiode noodzakelijk is, gedurende welke het presidentschap uitsluitend kan worden uitgeoefend onder leiding van een overgangsraad waarin de oppositie een cruciale rol moet spelen;

7.

betoont zich zeer bezorgd over de verslechterende mensenrechtensituatie en de steeds grotere beperking van de politieke ruimte in de DRC, en met name over de instrumentalisering van het rechtsstelsel en het geweld en de intimidatie jegens verdedigers van de mensenrechten, politieke opponenten en journalisten; dringt erop aan dat alle politieke gevangenen onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden vrijgelaten; verzoekt de autoriteiten om alle beperkingen ten aanzien van de media onmiddellijk op te heffen;

8.

blijft zich grote zorgen maken over de daadwerkelijke rol van de CENI, waarvan de legitimiteit van het verkiezingsproces in grote mate zal afhangen; brengt in herinnering dat de onafhankelijke nationale kiescommissie een onpartijdige en inclusieve instelling moet zijn met voldoende middelen om een uitgebreid en transparant proces mogelijk te maken;

9.

roept op tot een volledig, grondig en transparant onderzoek naar de vermeende schendingen van de mensenrechten tijdens de protesten, zodat de verantwoordelijken geïdentificeerd en ter verantwoording geroepen kunnen worden;

10.

roept de EU-delegatie op om de ontwikkelingen in de DRC nauwgezet te monitoren en om alle beschikbare instrumenten te gebruiken om de verdedigers van de mensenrechten en bewegingen die zich inzetten voor democratie te ondersteunen; roept de VV/HR op om te overwegen de bemiddelingscapaciteiten van de EU-delegatie te vergroten, zodat deze met de Afrikaanse Unie kan samenwerken om een meer inclusieve politieke dialoog te ondersteunen en een verergering van de politieke crisis alsook de verdere verspreiding van geweld te voorkomen;

11.

dringt aan op grotere betrokkenheid van de Afrikaanse Unie bij het waarborgen van volledige eerbiediging van de Congolese grondwet; roept op tot een permanente dialoog met de landen in het gebied van de Grote Meren teneinde verdere destabilisering te voorkomen; verwelkomt in dit opzicht de internationale conferentie over het gebied van de Grote Meren, die in oktober 2016 in Luanda gehouden werd om de situatie in de DRC te beoordelen;

12.

benadrukt dat vrede en veiligheid noodzakelijke voorwaarden zijn voor een goed verloop van de verkiezingen en een stabiele politieke omgeving; verwelkomt in dit opzicht dat het mandaat van Monusco werd hernieuwd en dat haar bevoegdheden om burgers te beschermen en de mensenrechten in de verkiezingscontext te handhaven, zijn versterkt;

13.

herhaalt zijn grote bezorgdheid over de alarmerende humanitaire situatie in de DRC; roept de EU en haar lidstaten op steun te blijven verlenen aan de bevolking van de DRC, om de levensomstandigheden van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen te verbeteren en de gevolgen van ontheemding, voedselgebrek en natuurrampen op te vangen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering en het parlement van de DRC, de Afrikaanse Unie, de ACS-EU-Raad, de secretaris-generaal van de VN en de VN-Veiligheidsraad.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0085.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0290.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/167


P8_TA(2016)0480

Toegang tot energie in ontwikkelingslanden

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over toegang tot energie in ontwikkelingslanden (2016/2885(RSP))

(2018/C 224/27)

Het Europees Parlement,

gezien de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG's), met name SDG 7 over toegang tot energie en SDG's 12 en 13 over respectievelijk duurzame consumptie en productie en over klimaatverandering,

gezien het initiatief inzake duurzame energie voor iedereen (SE4ALL) dat in 2011 door de VN is gelanceerd,

gezien het in 2012 door de Commissie gelanceerde initiatief „Energising Development” dat tot doel heeft tot 2030 nog eens 500 miljoen mensen in ontwikkelingslanden toegang tot duurzame energie te bieden,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin bepaald wordt dat vermindering en, op de langere termijn, uitroeiing van armoede de hoofddoelstelling is van het EU-ontwikkelingsbeleid,

gezien artikel 191 VWEU en het klimaatbeleid van de EU,

gezien Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (1) (DCI), en met name bijlage I, met bepalingen inzake duurzame energie in geografische programma's, en bijlage II, met bepalingen over de duurzame-energiecomponent van het thematische programma Mondiale collectieve goederen en uitdagingen (GPGC) van het DCI,

gezien de desbetreffende programmadocumenten in het kader van het DCI en van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), waaronder de nationale indicatieve programma's (NIP's) die een aparte energiesectie bevatten, en de jaarlijkse actieprogramma's (JAP's) ter uitvoering van de NIP's,

gezien het initiatief van 2014 voor een Afrikaanse corridor voor schone energie, waarmee wordt gestreefd naar de bevordering van de versnelde inzet van hernieuwbare energie in Afrika, en de terugdringing van koolstofemissies en de afhankelijkheid van geïmporteerde fossiele brandstoffen,

gezien zijn toetsing van relevante ontwerpen van DCI- en EOF-programmeringsdocumenten voordat deze door de DCI- en EOF-comités worden goedgekeurd,

gezien de 21e Conferentie van de partijen (COP21) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCC) in Parijs in december 2015, en de goedkeuring van het Akkoord van Parijs, het eerste universele, juridisch bindende klimaatakkoord ooit,

gezien de 22e Conferentie van de partijen (COP22) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCC) in Marrakech van 7 t/m 18 november 2016,

gezien de bijeenkomst op hoog niveau onder voorzitterschap van Idriss Déby, voorzitter van de Afrikaanse Unie, Alpha Condé, president van de Republiek Guinee, Nkosazana Dlamini-Zuma, voorzitter van de Commissie van de Afrikaanse Unie, en Akinwumi Adesina, voorzitter van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de Europese Unie, Stefano Manservisi, directeur-generaal van het DG Internationale Samenwerking en Ontwikkeling, en Felice Zaccheo, adjunct-hoofd van afdeling C6, Energie en Klimaatverandering, en Ségolène Royal, minister van Milieu, Duurzame Ontwikkeling en Energie, over het initiatief voor hernieuwbare energie en het partnerschap tussen de EU en de Afrikaanse Unie op 21 september 2016, in de marge van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York,

gezien het verslag van de Wereldcommissie voor dammen van 16 november 2000: „Een nieuw kader voor besluitvorming”,

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over de financiering van versterking van daminfrastructuur in ontwikkelingslanden (2), van 2 februari 2012 over ontwikkelingssamenwerking van de EU met het oog op universele toegang tot energie tegen 2030 (3) en van 12 juni 2012 over samenwerking op het gebied van energiebeleid met partners buiten onze grenzen: een strategische benadering van gegarandeerde, duurzame en concurrerende energievoorziening (4),

gezien Speciaal verslag nr. 15/2015 van de Europese Rekenkamer van 6 oktober 2015 over de steun uit de ACS-EU-Energiefaciliteit voor hernieuwbare energie in Oost-Afrika,

gezien de vraag aan de Commissie over toegang tot energie in ontwikkelingslanden (O-000134/2016 — B8-1809/2016),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat duurzame toegang tot betaalbare, betrouwbare en veilige energie van cruciaal belang is om te voldoen aan de basisbehoeften en -rechten van de mens, waaronder toegang tot schoon water, sanitaire voorzieningen, een veilige en beveiligde omgeving, gezondheidszorg, verwarming en onderwijs, essentieel is voor bijna alle vormen van economische bedrijvigheid, en een stuwende kracht achter ontwikkeling is; overwegende dat er ook veiligheids- en geopolitieke aspecten verbonden zijn aan de toegang tot energie, en dat energievraagstukken conflicten in de hand kunnen werken;

B.

overwegende dat 1,2 miljard mensen geen toegang tot elektriciteit hebben en dat de toegang voor een nog veel groter aantal niet betrouwbaar is; overwegende dat de helft van de mensen die het zonder elektriciteit moeten stellen in Afrika woont; overwegende dat dit aantal toeneemt, daar de bevolking in dit werelddeel sneller groeit dan het tempo waarin de toegang tot energie wordt uitgebreid;

C.

overwegende dat de situatie wat betreft de toegang tot elektriciteit in het gebied ten zuiden van de Sahara wereldwijd de ergste is, maar dat aangezien de elektriciteitssector in deze regio volop in ontwikkeling is, de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara in 2040 waarschijnlijk evenveel elektriciteit zullen verbruiken als India en Latijns-Amerika in 2010 samen;

D.

overwegende dat meer dan 70 % van het totale energieverbruik van Afrika wordt opgewekt uit hernieuwbare bronnen, zij het bijna uitsluitend met traditionele gebruiksmogelijkheden van biomassa; overwegende dat er tal van mogelijkheden bestaan om ook andere bronnen te benutten, vooral op het gebied van zonne- en windenergie;

E.

overwegende dat demografische tendensen in Afrika van grote invloed zullen zijn op de eisen voor het gebruik van land voor de productie van gewassen, maar ook op de behoefte aan brandhout;

F.

overwegende dat de wereldwijde ontbossing bijna 20 % van alle CO2-uitstoot veroorzaakt; overwegende dat de sterke afhankelijkheid van traditionele biomassa en inefficiënte kooktoestellen bos- en struikgronden in veel regio's van het Afrikaanse continent in gevaar brengt;

G.

overwegende dat 2,3 miljard mensen traditionele biomassa, zoals houtskool gebruiken om op te koken en dat dit vaak zeer nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid en het milieu; overwegende dat de lasten van het gebruik van dergelijke grondstoffen onevenredig vaak op vrouwen neerkomen, zoals het sprokkelen van hout dat veel tijd vergt en tevens hun veiligheid in gevaar brengt; overwegende dat het gebruik van verbeterde kooktoestellen ervoor zorgt dat het bereiden van maaltijden minder tijd en moeite kost;

H.

overwegende dat het Afrikaanse continent het grootste potentieel voor hernieuwbare energie van de planeet heeft en de grootste achterstand op het vlak van elektrificatie kent;

I.

overwegende dat energie-armoede het meest voorkomt in plattelandsgebieden, maar dat het toegankelijk maken van energie in de agglomeraties van snel groeiende steden eveneens een grote uitdaging vormt, gezien de geografische omstandigheden, de slechte connectiviteit en het gebrek aan infrastructuur, en overwegende dat de armste landen in Afrika de hoogste energierekeningen hebben;

J.

overwegende dat het van cruciaal belang is om de nog prille markten voor elektriciteitsvoorziening op het platteland verder te blijven ontwikkelen totdat ze rijp en zelfvoorzienend zijn, en om programma's die gericht zijn op duurzame, energie-efficiënte, kleinschalige en decentrale energieoplossingen verder te ondersteunen;

K.

overwegende dat energie-armoede ook een genderdimensie heeft; overwegende dat de gevolgen van energie-armoede erger zijn voor vrouwen;

L.

overwegende dat het waarborgen van toegang tot betaalbare, betrouwbare en moderne energie voor iedereen in 2030 universele duurzame-ontwikkelingsdoelstelling 7 vormt; overwegende dat het nakomen van verplichtingen inzake klimaatmaatregelen daarnaast krachtige en weloverwogen inspanningen op energiegebied vergt, en dat Afrika dan ook voor een dubbele opgave staat, omdat zij de toegang van haar burgers tot basale energievoorzieningen drastisch moet vergroten en tegelijkertijd haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst inzake de klimaatverandering moet nakomen;

M.

overwegende dat uit het rapport „Global Trends in Renewable Energy Investment 2016” van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties blijkt dat de jaarlijkse wereldwijde investeringen in nieuwe duurzame capaciteit meer dan tweemaal zo hoog waren als de investeringen in kolen- en gascentrales in 2015; overwegende dat de markt voor hernieuwbare energie in 2015 werd gedomineerd door fotovoltaïsche zonne-energie en windenergie; overwegende dat de investeringen in hernieuwbare energiebronnen in 2015 voor het eerst hoger lagen in ontwikkelingslanden dan in ontwikkelde landen;

N.

overwegende dat de Wereldcommissie voor dammen in haar verslag van 16 november 2000 concludeert dat grote dammen niet in de verwachte mate hebben bijdragen aan de elektriciteitsopwekking, de watervoorziening en de beperking van overstromingsschade, maar wel zijn weerslag heeft op de samenleving en het milieu, en dat de inspanningen om deze gevolgen te beperken veelal niet succesvol zijn gebleken;

O.

overwegende dat de doelstelling om universele toegang tot energie tot stand te brengen sterk verband houdt met de doelstelling van de verwezenlijking van klimaatrechtvaardigheid;

P.

overwegende dat bij klimaatrechtvaardigheid mensenrechten worden gekoppeld aan ontwikkeling om tot een mensgerichte aanpak te komen, waarbij de rechten van de meest kwetsbare mensen worden beschermd en de lasten en baten van de klimaatverandering en de gevolgen daarvan billijk en eerlijk worden gedeeld;

Q.

overwegende dat inconsistente stromen van klimaatfinanciering en technologieoverdracht in het kader van klimaatverandering de bereidheid van Afrikaanse leiders in gevaar kunnen brengen om duurzame energie te ontwikkelen teneinde aan de industrialiseringsagenda van het continent te voldoen;

R.

overwegende dat in het Akkoord van Parijs de noodzaak wordt onderstreept om de universele toegang tot duurzame energie in ontwikkelingslanden, in het bijzonder in Afrika, te bevorderen door de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen aan te wakkeren;

S.

overwegende dat er ruimschoots bewijs en een brede consensus bestaat dat de kleinschalige, gedecentraliseerde productie van hernieuwbare energie en lokale netwerken en niet aan het net gekoppelde oplossingen vaak het meest efficiënt zijn, dat dergelijke oplossingen vaak de grootste bijdrage leveren aan de vooruitgang van de ontwikkeling in het algemeen en het meest geschikt zijn om schadelijke gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken of te voorkomen;

T.

overwegende dat de lokale productie van hernieuwbare energie in de DCI-verordening veel aandacht krijgt en dat DCI- en EOF-programma's en -projecten op energiegebied zodanig moeten worden ontworpen dat zij het inzicht in de voordelen van de gedecentraliseerde productie van hernieuwbare energie weerspiegelen;

U.

overwegende dat de EU-ontwikkelingshulp op energiegebied sterk is toegenomen en dat hiervoor in de periode 2014-2020 naar verwachting 3,5 miljard euro zal worden uitgegeven; overwegende dat 30 NIP's, waarvan de helft voor Afrikaanse landen zijn, een aparte energiesectie bevatten;

V.

overwegende dat de in juni 2005 opgerichte ACS-EU-Energiefaciliteit bedoeld is om de toegang tot moderne energiediensten te bevorderen voor de armen op het platteland en in voorstedelijke gebieden, met bijzondere aandacht voor de landen in Afrika ten zuiden van de Sahara en hernieuwbare energie; overwegende dat in het daarmee verband houdende Speciaal verslag nr. 15/2015 van de Europese Rekenkamer een aantal aanbevelingen aan de Commissie zijn opgenomen voor een strengere selectie van projecten, de versterking van haar toezicht en de verbetering van de vooruitzichten voor duurzaamheid;

W.

overwegende dat er onlangs een EU-initiatief voor de financiering van elektrificatie (ElectriFI) is gelanceerd en dat andere financieringsregelingen voorzieningen omvatten voor het combineren van EU-subsidies met leningen of aandelenparticipatie van publieke of particuliere financiers (blendingfaciliteiten) voor verschillende delen van de wereld, de activiteiten van de Europese Investeringsbank op energiegebied via haar mandaat voor externe leningen en de operaties van het EU-Afrika infrastructuurtrustfonds op energiegebied;

X.

overwegende dat er een steeds grotere bijdrage uit particuliere investeringen nodig is om SDG 7 te bereiken; overwegende dat elk besluit om het gebruik van publiek-private partnerschappen te bevorderen door middel van blending in ontwikkelingslanden moet worden gebaseerd op een grondige beoordeling van deze mechanismen, en op eerdere ervaringen; overwegende dat onder alle omstandigheden voorkomen moet worden dat er subsidie wordt verleend aan projecten die al commercieel levensvatbaar zijn;

Y.

overwegende dat de opleiding van gespecialiseerde lokale en zeer gespecialiseerde medewerkers prioriteit moet krijgen om de toegang tot energie in ontwikkelingslanden veilig te stellen, en dat een substantieel deel van de financiering hieraan moet worden toegewezen;

Z.

overwegende dat de wereldwijde subsidies voor fossiele brandstoffen rond de 500 miljard USD per jaar bedragen, de oorzaak ervan zijn dat de broeikasgassen eerder toe- dan afnemen en meer ten goede komen aan het relatief rijke deel van de bevolking dan aan de armen; overwegende dat deze subsidies geleidelijk moeten worden afgeschaft en dat regeringen hierdoor aanzienlijke middelen kunnen vrijmaken voor veel efficiënter sociaal beleid en voor een betere beschikbaarheid van betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie, waardoor ongelijkheden worden teruggedrongen en de levenskwaliteit wordt verbeterd;

1.

wijst erop dat de toegang tot energie leidt tot versnelde ontwikkeling; vestigt de aandacht op de omvang en de gevolgen van energie-armoede in ontwikkelingslanden en op de nauwe betrokkenheid van de EU bij de inspanningen om deze armoede terug te dringen; onderstreept de noodzaak van krachtige en gezamenlijke inspanningen van regeringen, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden in de desbetreffende landen evenals van internationale partners om de energie-armoede te verminderen en SDG 7 te verwezenlijken, wat bijzondere inspanningen vergt in afgelegen plattelandsgebieden, vooral in regio’s die niet op net energienet zijn aangesloten; herinnert eraan dat klimaatverandering en handelsbeleid elkaar moeten ondersteunen om tot duurzame ontwikkeling en uitbanning van armoede te komen, in overeenstemming met de Agenda 2030 en het Akkoord van Parijs;

2.

benadrukt het nauwe verband tussen energie en potentiële beveiligingsproblemen en is van mening dat energiebeheer weliswaar lastig uit te voeren is maar van essentieel belang is voor de economische ontwikkeling en menselijke ontplooiing in ontwikkelingslanden;

3.

herinnert eraan dat succesvolle elektrificatie te danken is aan de steun van de overheden, die weer afhankelijk is van een goed beheer van de energiedistributiediensten en het vermogen van landen om hun soevereine functies uit te oefenen;

4.

roept de EU op om in al haar energiemaatregelen een genderdimensie op te nemen en zich daarbij te richten op vrouwen met specifieke behoeften;

5.

steunt het initiatief „Energising Development” van de Commissie om tot 2030 nog eens 500 miljoen mensen in ontwikkelingslanden toegang tot duurzame energie te bieden door middel van programmaonderdelen zoals de oprichting van een faciliteit voor technische bijstand, waarbij EU-deskundigen worden ingezet om technische kennis tot stand te brengen in ontwikkelingslanden en capaciteitsopbouw en technologieoverdracht te bevorderen; benadrukt dat energie vele andere terreinen een impuls geeft, zoals gezondheidszorg, onderwijs, schoon water, landbouw, telecommunicatie en internetconnectiviteit; onderstreept dat het initiatief „Energising Development” volledig moet worden afgestemd op de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid van de EU, die zijn vastgelegd in het Verdrag van Lissabon;

6.

is van mening dat de desbetreffende — zij het beknopte — bepalingen in de DCI-verordening die door het Parlement en de Raad gezamenlijk is vastgesteld, een solide basis vormen voor EU-ontwikkelingshulp op energiegebied; herinnert eraan dat deze bepalingen vooral gericht zijn op toegang tot energie en de nadruk leggen op lokale en regionale hernieuwbare energie en het waarborgen van toegang voor arme mensen in afgelegen gebieden;

7.

is verheugd over het ElectriFI dat een flexibele en inclusieve structuur biedt waardoor verschillende partners, zoals de particuliere sector, openbare instellingen en lokale overheden, kunnen deelnemen en in dezelfde mate en onder dezelfde marktconforme voorwaarden de vruchten hiervan kunnen plukken, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de behoeften en mogelijkheden in alle landen/regio’s waar het initiatief zich op richt; wijst erop dat de betrokkenheid van partners uit de lokale particuliere sector en organisaties uit het maatschappelijk middenveld van cruciaal belang zal zijn om de doeltreffendheid van en de verantwoordelijkheid voor de genomen maatregelen te vergroten;

8.

verzoekt de Commissie op haar website regelmatig verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang op weg naar het doel van haar initiatief „Energising Development”, duidelijk aan te geven welk percentage van de totale financiering voor energie in ontwikkelingslanden naar hernieuwbare energiebronnen, afgelegen gebieden, de opleiding van personeel, de totstandbrenging van lokale kennis en vaardigheden, lokale oplossingen en niet aan het net gekoppelde oplossingen is gegaan en kort, maar zo nauwkeurig mogelijk, de betrokkenheid van de verschillende belanghebbenden bij afgeronde en lopende acties te beschrijven;

9.

wijst op het grote potentieel van hernieuwbare energiebronnen in Afrika op het gebied van de productie van zonne- en windenergie om de toegang tot energie voor iedereen te garanderen, met name op het platteland; wijst erop dat de prijs van fotovoltaïsche apparatuur doorslaggevend is voor de daadwerkelijke benutting van het zonnepotentieel in Afrika; dringt er derhalve bij de EU en haar lidstaten op aan om de overdracht van technologie te bevorderen, zodat deze in ontwikkelingslanden kan worden ingezet;

10.

merkt op dat Afrika beschikt over ongeveer 10 % van het theoretische waterkrachtpotentieel wereldwijd; herinnert eraan dat de opwarming van de aarde van invloed zal zijn op neerslagpatronen en daardoor een steeds grotere uitdaging zal vormen op het gebied van toegang tot water en voedselzekerheid; herinnert er tevens aan dat de Wereldcommissie voor dammen heeft aangegeven dat arme en andere kwetsbare bevolkingsgroepen en toekomstige generaties waarschijnlijk een onevenredig aandeel in de sociale en economische kosten van grote damprojecten moeten dragen, waarbij zij naar verhouding te weinig profiteren van de economische voordelen; herhaalt dat kleine dammen voor hydro-elektriciteit duurzamer zijn en economisch gezien een grotere levensvatbaarheid hebben dan grote dammen voor hydro-elektriciteit;

11.

doet de aanbeveling dat financieringsagentschappen (bilaterale hulpinstellingen, multilaterale ontwikkelingsbanken, exportkredietinstellingen en de EIB) ervoor moeten zorgen dat elke optie voor de aanleg van een dam waarvoor financiering is goedgekeurd, in overeenstemming is met de richtsnoeren van de Wereldcommissie voor dammen; benadrukt in het bijzonder dat de beoogde aanleg van een dam altijd moet worden geëvalueerd op basis van vijf waarden: rechtvaardigheid, efficiëntie, op participatie gebaseerde besluitvorming, duurzaamheid en verantwoordingsplicht; wijst er met name op dat dergelijke processen, wanneer projecten van invloed zijn op inheemse volkeren en stammen, in het teken moeten staan van hun vrije, voorafgaande en weloverwogen toestemming;

12.

herinnert eraan dat bio-energie een complexe energiebron is die nauw verband houdt met de landbouw, bosbouw en industrie en die van invloed is op de ecosystemen en biodiversiteit; merkt in het bijzonder op dat de ontwikkeling van biomassa voor energiedoeleinden nieuwe bedreigingen vormt, en wel op het gebied van voedselzekerheid, veiligstelling van grondbezit, ontbossing en bodemverslechtering; herinnert eraan dat de watervoetafdruk van bio-energie ook in acht moet worden genomen, omdat veel delen van Afrika nu al kampen met een tekort aan water en ongeveer een derde van het productieve gebied in Afrika reeds is aangemerkt als droog gebied; benadrukt derhalve de noodzaak om zowel in de EU als in ontwikkelingslanden strenge en bindende milieu- en socialeduurzaamheidscriteria voor de productie van biomassa te ontwikkelen teneinde SDG 7 te verwezenlijken;

13.

onderstreept de noodzaak om zeer efficiënte kooktoestellen en de overgang naar moderne brandstoffen om te koken te ondersteunen en zo de snelle uitputting van houtbronnen tegen te gaan;

14.

vindt het bemoedigend dat er diverse initiatieven op internationaal niveau worden ontplooid ter bevordering van toegang tot duurzame energie in ontwikkelingslanden, met name in Afrika, maar hamert erop dat die beter op elkaar moeten worden afgestemd om meer efficiëntie te bewerkstelligen; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan steun en technische bijstand te verlenen bij de uitvoering van het actieplan in het kader van het initiatief voor een Afrikaanse corridor voor schone energie, dat tot doel heeft de helft van de totale vraag naar elektriciteit in 2030 uit schone, inheemse en kosteneffectieve hernieuwbare hulpbronnen te halen, waardoor de uitstoot van koolstofdioxide wordt verminderd; pleit voor een betere coördinatie tussen de financieringsinstellingen, de particuliere sector en de regeringen van ontwikkelingslanden om de doelstellingen sneller te halen; benadrukt dat ondersteuning bij het onderhoud, met voldoende mogelijkheden voor de levering van reserveonderdelen en lokaal opgeleide technische deskundigen noodzakelijk is;

15.

steunt het gebruik van blending wanneer dit het meest efficiënte gebruik van middelen voor ontwikkelingshulp is bij het nastreven van SDG 7, waarbij de aandacht uitgaat naar kleinschalige projecten en deelnemende ondernemingen maatschappelijk verantwoord ondernemerschap aan de dag moeten leggen; verzoekt de Commissie er nauwlettend op toe te zien dat er geen subsidie wordt verstrekt voor projecten die ook zonder deze middelen levensvatbaar zouden zijn, ook al dient een particuliere investeerder daarvoor een aanvraag in; is van mening dat de beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp ook bij blendingoperaties moeten worden nageleefd, en stelt vast dat afstemming met de ontwikkelingsplannen van de begunstigde landen evenals grootschalige betrokkenheid van belanghebbenden, transparantie en verantwoordingsplicht, coördinatie en efficiëntie en meetbare en tastbare resultaten belangrijk zijn;

16.

dringt aan op geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen en roept ertoe op de aldus vrijgekomen middelen in te zetten voor efficiënt sociaal beleid en voor maatregelen om energie-armoede in ontwikkelingslanden uit te roeien;

17.

benadrukt dat de enige graadmeter van het succes van de EU-maatregelen uiteindelijk de mate is waarin zij bijdragen aan het bewerkstelligen van universele toegang tot energie, met een minimale uitstoot van broeikasgassen, rekening houdend met het beginsel van gezamenlijke, doch verschillende, verantwoordelijkheid;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de secretaris-generaal van de groep van landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan.

(1)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 44.

(2)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 67.

(3)  PB C 239 E van 20.8.2013, blz. 83.

(4)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 28.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/173


P8_TA(2016)0481

De toepassing van de Europese betalingsbevelprocedure

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over de toepassing van de Europese betalingsbevelprocedure (2016/2011(INI))

(2018/C 224/28)

Het Europees Parlement,

gezien het Groenboek van de Commissie betreffende een Europese procedure inzake betalingsbevelen en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging van de procesvoering over geringe vorderingen (COM(2002)0746),

gezien Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (1),

gezien Verordening (EU) nr. 936/2012 van de Commissie van 4 oktober 2012 tot wijziging van de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (2),

gezien het verslag van de Commissie over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (COM(2015)0495),

gezien de Europese uitvoeringsbeoordeling van de Europese betalingsbevelprocedure door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0299/2016),

A.

overwegende dat de Commissie haar verslag over de werking van de Europese betalingsbevelprocedure heeft uitgebracht overeenkomstig artikel 32 van Verordening (EG) nr. 1896/2006;

B.

overwegende dat dit verslag bijna twee jaar te laat komt en niet voor iedere lidstaat een uitgebreide effectbeoordeling bevat zoals is voorgeschreven wegens de verschillende wettelijke bepalingen in de lidstaten en de interoperabiliteit daarvan, maar alleen een onvolledige statistiekentabel met overwegend van 2012 daterende informatie; overwegende dat de Europese betalingsbevelprocedure een facultatieve procedure is die in grensoverschrijdende zaken kan worden gebruikt als alternatief voor binnenlandse betalingsbevelen;

C.

overwegende dat deze procedure werd ingevoerd om een snelle, gemakkelijke en goedkope invordering mogelijk te maken van vaststaande schulden en betaalbare vorderingen die niet door de verweerder worden weersproken; overwegende dat de procedure blijkens de statistieken bevredigend schijnt te werken maar ver beneden het volle potentieel blijft omdat zij voornamelijk wordt gebruikt in landen waar een soortgelijke nationale procedure bestaat;

D.

overwegende dat de Europese betalingsbevelprocedure tot de categorie behoort van maatregelen op gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende aspecten die voor de werking van de interne markt nodig zijn;

E.

overwegende dat betalingsachterstanden een belangrijke oorzaak zijn van insolventie, vooral van kleine en middelgrote bedrijven, waardoor ook veel banen verloren gaan;

F.

overwegende dat concrete maatregelen nodig zijn, zoals gerichte bewustmakingscampagnes, om bedrijven, juridische dienstverleners, en andere betrokken partijen omtrent het bestaan, de werking, de toepassing en de voordelen van deze procedure te informeren;

G.

overwegende dat een betalingsbevel in bepaalde lidstaten waar de Europese betalingsbevelprocedure niet conform de huidige verordening wordt toegepast, sneller moet worden uitgevaardigd, en in ieder geval binnen de in de verordening gestelde termijn van 30 dagen, waarbij moet worden bedacht dat een bevel alleen ten uitvoer kan worden gelegd wanneer de vordering niet wordt weersproken;

H.

overwegende dat de ontwikkeling van het e-Codex systeem waarmee aanvragen online kunnen worden ingediend, moet worden aangemoedigd met nadere maatregelen voor een efficiënter gebruik van de procedure;

I.

overwegende dat meer lidstaten het voorbeeld van Frankrijk, Tsjechië, Estland, Cyprus en Zweden moeten volgen en indiening van aanvragen in meerdere talen mogelijk moeten maken en maatregelen moeten nemen om foutenmarges door gebruik van een vreemde taal tot een minimum terug te brengen;

J.

overwegende dat de gestroomlijnde aard van de procedure niet betekent dat deze mag worden misbruikt voor het afdwingen van oneerlijke contractvoorwaarden, omdat de rechter ingevolge artikel 8 van verordening (EG) nr. 1896/2006 aan de hand van de hem ter beschikking staande informatie de gegrondheid van de vordering moet nagaan, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie op dit punt; overwegende dat alle betrokken partijen omtrent rechten en procedures moeten worden voorgelicht;

K.

overwegende dat de standaardformulieren toe zijn aan herziening die ook in de toekomst periodiek moet worden uitgevoerd, en dat de lijst van lidstaten en nationale valuta moet worden aangepast en een betere regeling moet worden getroffen voor betaling van rente over een vordering, met een afdoende omschrijving van de in te vorderen rente;

L.

overwegende dat de Commissie dient na te denken over een voorstel tot herziening van de bepalingen omtrent het toepassingsgebied van de procedure en de uitzonderlijke herziening van een betalingsbevel;

1.

Noemt het verheugend dat het Europees betalingsbevel in alle lidstaten met succes functioneert als burger- en handelsrechtelijke procedure voor inning van onweersproken vorderingen, die voornamelijk dient om de grensoverschrijdende erkenning en afdwinging van crediteursaanspraken in de EU te vereenvoudigen en te versnellen;

2.

betreurt dat het verslag van de Commissie over de werking van Verordening (EG) nr. 1896/2006 met een beduidende vertraging van bijna twee jaar werd uitgebracht;

3.

betreurt dat in het verslag van de Commissie een uitgebreide effectbeoordeling voor iedere lidstaat ontbreekt zoals nochtans in artikel 32 van Verordening (EG) nr. 1896/2006 is voorgeschreven; mist in dit verslag tot zijn spijt actuele gegevens over de situatie in de lidstaten Member rond de werking en uitvoering van de Europese betalingsbevelprocedure; vraagt de Commissie daarom zo spoedig mogelijk alsnog een uitgebreide, bijgewerkte en gedetailleerde effectbeoordeling uit te brengen;

4.

noemt het eveneens spijtig dat het gebruik van de Europese betalingsbevelprocedure van lidstaat tot lidstaat zo aanzienlijk verschilt; onderstreept in dit verband dat al voorziet de EU-wetgeving in een eenvoudige en moderne procedure, de uiteenlopende manieren waarop er in de lidstaten uitvoering aan wordt gegeven en voorkeuren voor nationale wetgeving boven de Europese betalingsbevelprocedure aan een optimaal resultaat van Verordening (EG) nr. 1896/2006 in de weg staan, waardoor de Europese burger zijn rechten niet op grensoverschrijdend niveau geldend kan maken met alle risico van dien van een verminderd vertrouwen in EU-wetgeving;

5.

wijst erop dat de procedure het vaakst wordt aangewend en het meest bekend is in de lidstaten waar een gelijksoortige regeling bestaat op nationaal niveau;

6.

is van mening dat praktische maatregelen nodig zijn om burgers, bedrijven, juridische dienstverleners, en andere betrokken partijen omtrent het bestaan, de werking, de toepassing en de voordelen van deze procedure te informeren onderstreept voorts dat het publiek en vooral de kleine en middelgrote ondernemingen hulp nodig hebben om de bestaande instrumenten beter te leren gebruiken, te begrijpen en te kennen, zodat zij hun vorderingen dankzij de EU-wetgeving ook over de grens heen kunnen innen;

7.

onderstreept dat de lidstaten de Commissie moeten voorzien van accurate, volledige en actuele gegevens, met het oog op effectieve bewaking en evaluatie;

8.

spoort de lidstaten aan er naar toe te werken dat een betalingsbevel binnen 30 dagen wordt uitgevaardigd, en zo mogelijk ook aanvragen in een vreemde taal in behandeling te nemen, aangezien een vertalingsvereiste kosten en vertraging in de behandeling met zich brengt;

9.

betuigt zijn volle steun voor het werk dat wordt gedaan om in de toekomst de elektronische indiening van aanvragen voor een Europees betalingsbevel mogelijk te maken; vraagt de Commissie op dit punt dan ook het gebruik van het е-CODEX proefproject aan te moedigen en naar alle lidstaten uit te breiden, naar aanleiding van een haalbaarheidsstudie van de Commissie naar elektronische toepassingen voor Europese betalingsbevelen;

10.

vraagt de Commissie om, zoals eerder gevraagd, bijgewerkte standaardformulieren in te voeren, met onder andere meer ruimte voor een duidelijke omschrijving van de over een vordering te betalen rente;

11.

is van oordeel dat bij een toekomstige herziening van de verordening moet worden gedacht aan opheffing van sommige beperkingen op het toepassingsbereik van de procedure en aan wijziging van de bepalingen omtrent de heroverweging van een Europees betalingsbevel;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 399 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 283 van 16.10.2012, blz. 1.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag 11 november 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/176


P8_TA(2016)0429

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh

Besluit van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh (2016/2115(IMM))

(2018/C 224/29)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh, dat op 14 april 2016 door de Franse minister van Justitie werd ingediend in verband met een gerechtelijk onderzoek (dossier No 14142000183) door het parket bij de arrondissementsrechtbank van Nanterre, naar aanleiding van een door de vereniging ‘Maison des potes — Maison de l’égalité’ gedane aangifte van aanzetten tot discriminatie op grond van ras of religie, welk verzoek op 8 juni 2016 in de plenaire vergadering werd aangekondigd,

na Jean-François Jalkh te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek, zoals gewijzigd bij constitutionele wet van 4 augustus 1995 nr. 95-880,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0318/2016),

A.

overwegende dat de openbaar aanklager bij het hof van beroep van Versailles verzocht heeft om opheffing van de parlementaire immuniteit van Jean-François Jalkh, lid van het Europees Parlement, in verband met een strafzaak wegens feiten waarvan hij wordt verdacht;

B.

overwegende dat om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh wordt verzocht omdat hij wordt verdacht van aanzetten tot discriminatie op grond van nationaliteit, ras of religie, mondeling of in geschrifte dan wel via elektronische communicatiemiddelen, door onbekende(n), in Frankrijk strafbaar gesteld bij de artikel 24, lid 8, artikel 23, lid 1, en artikel 42 van de wet van 29 juli 1881, en artikel 93, lid 3, van wet nr. 82-652 van 29 juli 1982, met de sancties voorzien in artikel 24, leden 8, 10, 11 en 12, van de wet van 29 juli 1881 en artikel 131-26, leden 2 en 3, van het strafwetboek;

C.

overwegende dat de vereniging ‘Maison des potes — Maison de l’égalité’ op 22 mei 2014 bij het parket van de arrondissementsrechtbank te Nanterre aangifte heeft gedaan tegen Jean-François Jalkh;

D.

overwegende dat aangifte is gedaan naar aanleiding van een brochure getiteld ‘Handleiding voor gemeenteraadsleden van het Front National’, die op 19 september 2013 werd gepubliceerd en op 30 november 2013 op de officiële website van het Front National geplaatst, en waarin kandidaten van het Front National die in de verkiezingen van 23 en 30 maart 2014 in een gemeenteraad zouden worden gekozen werden aangemoedigd om in de eerste zitting van hun nieuwe gemeenteraad aan te dringen op prioriteit voor Franse gegadigden (‘priorité nationale’) bij de toewijzing van sociale huisvesting; overwegende dat Jean-François Jalkh als pr-manager van het Front National redactionele zeggenschap had over alle websites van de federatie;

E.

overwegende dat in artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaald is dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

F.

overwegende dat in Artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek wordt bepaald dat leden van het Franse parlement niet kunnen worden vervolgd, dat er geen onderzoek tegen hen kan worden ingesteld, dat zij niet kunnen worden aangehouden, in hechtenis genomen of berecht op grond van meningen die zij hebben geuit of een stem die zij hebben uitgebracht in de uitoefening van hun mandaat;

G.

overwegende dat de reikwijdte van de immuniteit die aan leden van het Franse parlement wordt geboden, feitelijk overeenkomt met die van de immuniteit uit hoofde van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie voor leden van het Europees Parlement; overwegende dat het Hof van Justitie heeft uitgemaakt dat een mening slechts door de immuniteit wordt gedekt indien zij door een Europees afgevaardigde is uitgebracht „in de uitoefening van [zijn] ambt”, zodat een verband wordt vereist tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt; overwegende dat dit verband rechtstreeks moet zijn en duidelijk;

H.

overwegende dat Jean-François Jalkh op het tijdstip van de feiten, 19 september respectievelijk 30 november 2013, nog geen lid was van het Europees Parlement, maar dat de gewraakte inhoud op 23 juni en 2 oktober 2014 nog steeds online toegankelijk was voor eenieder die er kennis van wilde nemen;

I.

overwegende dat de beschuldigingen klaarblijkelijk los staan van de positie van Jean-François Jalkh als lid van het Europees Parlement en veeleer activiteiten betreffen in de zuiver nationale of regionale sfeer, want de gewraakte uitlatingen hielden verband met de plaatselijke verkiezingen in Frankrijk van 23 en 30 maart 2014 en met zijn positie van pr-manager van het Front National met redactionele zeggenschap over alle websites van de federatie;

J.

overwegende dat de bewuste feiten geen betrekking hebben op een mening of stem die de afgevaardigde in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit respectievelijk uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

K.

overwegende dat er geen reden is te vermoeden dat achter het strafrechtelijk onderzoek — ingesteld naar aanleiding van de aangifte die de vereniging ‘Maison des potes — Maison de l’égalité’ reeds vóór de ambtsaanvaarding van Jean-François Jalkh in het Europees Parlement had gedaan — de bedoeling schuilgaat hem in zijn parlementaire werkzaamheden te hinderen (fumus persecutionis);

1.

besluit de immuniteit van Jean-François Jalkh op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de minister van Justitie van de Franse Republiek en aan Jean-François Jalkh.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/178


P8_TA(2016)0430

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh

Besluit van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh (2016/2107(IMM))

(2018/C 224/30)

Het Europees Parlement,

gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh, dat op 14 april 2016 door de Franse minister van justitie werd ingediend in verband met een strafrechtelijk onderzoek (dossier No 1422400530) door het parket bij de arrondissementsrechtbank van Parijs, naar aanleiding van een door de nationale vereniging voor waakzaamheid tegen antisemitisme (BNVCA) gedane aangifte van aanzetten tot discriminatie, haat of geweld, welk verzoek op 8 juni 2016 in de plenaire vergadering werd aangekondigd,

na Jean-François Jalkh te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 26 van de grondwet van de Franse Republiek, zoals gewijzigd bij constitutionele wet van 4 augustus 1995 No 95-880,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0319/2016),

A.

overwegende dat de openbare aanklager bij het gerechtshof van Parijs gevraagd heeft om opheffing van de parlementaire immuniteit van Jean-François Jalkh, lid van het Europees Parlement, in verband met een strafzaak wegens feiten waarvan hij wordt verdacht;

B.

overwegende dat om opheffing van de immuniteit van Jean-François Jalkh wordt verzocht omdat hij wordt verdacht van aanzetten tot discriminatie, haat of geweld tegen een persoon of groep personen wegens afkomst, etnische afstamming, nationaliteit, ras of religie, in Frankrijk strafbaar gesteld bij de artikelen 24(8), en 23(1) van de wet van 29 juli 1881;

C.

overwegende dat de nationale vereniging voor waakzaamheid tegen antisemitisme (BNVCA) op 12 augustus 2014 bij de justitiële autoriteiten in Parijs tegen Jean-François Jalkh aangifte heeft gedaan;

D.

overwegende dat aangifte is gedaan naar aanleiding van een uitspraak van Jean-Marie Le Pen, die in een interview, op 6 juni 2014 gepubliceerd op de website www.frontnational.com, en vervolgens nog eens op het blog www.jeanmarielepen.com, bij het horen van de naam van de zanger Patrick Bruel die had aangekondigd niet meer te zullen optreden in plaatsen met een FN-burgemeester, het volgende zou hebben gezegd: ‘Dat verbaast me niets. Luister, de volgende keer gaan ze allemaal tegelijk de oven in’; overwegende dat Jean-François Jalkh als pr-manager de verantwoording droeg voor de officiële website van het National Front;

E.

overwegende dat in artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaald is dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

F.

Artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek Leden van het Parlement kunnen niet worden vervolgd, opgespoord, aangehouden, in hechtenis genomen of berecht op grond van meningen die zij hebben geuit of een stem die zij hebben uitgebracht in de uitoefening van hun mandaat;

G.

De draagwijdte van de immuniteit die aan leden van het Franse parlement wordt geboden, komt feitelijk overeen met die van de immuniteit uit hoofde van artikel 8 van Protocol nr. 7 voor leden van het Europees Parlement; overwegende dat het Hof van Justitie heeft uitgemaakt dat een Europees afgevaardigde slechts door de immuniteit wordt gedekt indien het gaat om een mening die hij in de uitoefening van zijn ambt heeft verkondigd, zodat een verband wordt vereist tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt; overwegende dat dit verband rechtstreeks moet zijn en duidelijk;

H.

overwegende dat Jean-François Jalkh op het tijdstip van de feiten, 6 juni 2014, nog niet was aangetreden als lid van het Europees Parlement, maar pas op 1 juli 2014 zijn mandaat heeft aanvaard;

I.

overwegende dat de beschuldigingen klaarblijkelijk los staan van de positie van Jean-François Jalkh als lid van het Europees Parlement en veeleer activiteiten betreffen in de zuiver nationale of regionale sfeer, want de gewraakte uitlatingen hielden verband met de plaatselijke verkiezingen in Frankrijk van 23 en 30 maart 2014 en met zijn positie van pr-manager van het Front National met redactionele zeggenschap over de websites van de federatie;

J.

overwegende dat de gestelde feiten geen betrekking hebben op een mening of stem die de afgevaardigde in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit respectievelijk uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

K.

overwegende dat er geen reden is voor vermoeden dat het strafrechtelijk onderzoek, ingesteld op aangifte van de nationale vereniging voor waakzaamheid tegen antisemitisme, bedoeld is om Jean-François Jalkh in zijn parlementaire werkzaamheden te hinderen (fumus persecutionis);

1.

besluit de immuniteit van Jean-François Jalkh op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de minister van justitie van de Franse Republiek en aan Jean-François Jalkh.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Woensdag 11 november 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/180


P8_TA(2016)0428

Overeenkomst voor operationele en strategische samenwerking tussen Oekraïne en Europol *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad houdende goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst voor operationele en strategische samenwerking tussen Oekraïne en Europol (10345/2016 — C8-0267/2016 — 2016/0811(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2018/C 224/31)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10345/2016),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0267/2016),

gezien Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese Politiedienst (Europol) (1), met name artikel 23, lid 2,

gezien Besluit 2009/934/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsregels voor de betrekkingen van Europol met partners, inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie (2), met name de artikelen 5 en 6,

gezien Besluit 2009/935/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (3),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0342/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt de Commissie om na de inwerkingtreding van de nieuwe Europolverordening (4) de in de samenwerkingsovereenkomst vervatte bepalingen te beoordelen; verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad in kennis te stellen van het resultaat van die beoordeling en in voorkomend geval een aanbeveling te doen tot machtiging om opnieuw op internationaal niveau te onderhandelen over de overeenkomst;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan Europol.

(1)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(2)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 6.

(3)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 12.

(4)  Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53).


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/182


P8_TA(2016)0431

Langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden (11309/1/2016 — C8-0403/2016 — 2012/0236(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 224/32)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (11309/1/2016 — C8-0403/2016),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 december 2012 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0498),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie visserij (A8-0325/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 125.

(2)  PB C 65 van 19.2.2016, blz. 193.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/183


P8_TA(2016)0432

Toegang tot antiwitwasinlichtingen door belastingautoriteiten *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft toegang tot antiwitwasinlichtingen door belastingautoriteiten (COM(2016)0452 — C8-0333/2016 — 2016/0209(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2018/C 224/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2016)0452),

gezien de artikelen 113 en 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0333/2016),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0326/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging - 1 (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-1)

De rol van tussenliggende ondernemingen, rekeningen en bedrijven die gevestigd zijn in belastingparadijzen en niet-coöperatieve rechtsgebieden blijkt een gemeenschappelijke noemer te zijn bij een groot aantal operaties, die in het algemeen pas later ontdekt worden, waarachter belastingfraude, kapitaalvlucht en witwaspraktijken schuilgaan. Dit feit alleen al moet aanleiding geven tot politiek en diplomatiek ingrijpen met als doel offshorecentra wereldwijd uit te bannen.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

Richtlijn 2011/16/EU (11) tot wijziging van Richtlijn 2014/107/EU (12) is in 27 lidstaten van toepassing sinds 1 januari 2016 en wordt in Oostenrijk van toepassing op 1 januari 2017. Met deze richtlijn wordt de mondiale standaard voor automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen in fiscale aangelegenheden (hierna „de mondiale standaard” genoemd) in de EU geïmplementeerd. Zij waarborgt dat inlichtingen betreffende houders van financiële rekeningen worden gerapporteerd aan de lidstaat waarvan de rekeninghouder ingezetene is.

(1)

Richtlijn 2011/16/EU (11) tot wijziging van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad  (12) is in 27 lidstaten van toepassing sinds 1 januari 2016 en wordt in Oostenrijk van toepassing op 1 januari 2017. Met deze richtlijn wordt de mondiale standaard voor automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen in fiscale aangelegenheden (hierna „de mondiale standaard” genoemd) in de EU geïmplementeerd. Zij waarborgt dat inlichtingen betreffende houders van financiële rekeningen worden gerapporteerd aan de lidstaat waarvan de rekeninghouder ingezetene is , met als doel belastingontduiking, belastingontwijking en agressieve fiscale planning te bestrijden .

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis)

De bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking, ook in verband met het witwassen van kapitaal, is een absolute prioriteit van de Unie.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Om doeltreffend te kunnen toezien op de toepassing van de due diligence-procedures van Richtlijn 2011/16/EU door financiële instellingen, moeten de belastingautoriteiten toegang hebben tot AML-inlichtingen. Zonder deze toegang kunnen deze autoriteiten niet erop toezien, bevestigen en controleren dat de financiële instellingen Richtlijn 2011/16/EU naar behoren toepassen door de uiteindelijk begunstigden van intermediaire structuren correct te identificeren en te rapporteren.

(3)

Om doeltreffend te kunnen toezien op de toepassing van de due diligence-procedures van Richtlijn 2011/16/EU door financiële instellingen, moeten de belastingautoriteiten snel en volledig toegang hebben tot AML-inlichtingen en over voldoende, naar behoren gekwalificeerd personeel beschikken om die taak te kunnen verrichten, alsook de mogelijkheid krijgen deze inlichtingen uit te wisselen. Die toegang moet het resultaat zijn van verplichte automatische informatie-uitwisseling. Zonder deze toegang en goed personeel kunnen deze autoriteiten niet erop toezien, bevestigen en controleren dat de financiële instellingen Richtlijn 2011/16/EU naar behoren toepassen door de uiteindelijk begunstigden van intermediaire structuren correct te identificeren en te rapporteren.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

Het verband dat wordt waargenomen tussen belastingontduiking, belastingontwijking en witwaspraktijken maakt duidelijk dat maximaal gebruik moet worden gemaakt van synergieën die voortkomen uit samenwerking op nationaal, Europees en internationaal niveau tussen de verschillende autoriteiten die betrokken zijn bij de strijd tegen deze misdrijven en wanpraktijken. Kwesties, zoals transparantie met betrekking tot uiteindelijk begunstigden of de mate waarin entiteiten, bijvoorbeeld juridische beroepen, onderhavig zijn aan het AML-kader in derde landen, zijn van cruciaal belang om Unieautoriteiten beter in staat te stellen belastingontduiking en witwaspraktijken aan te pakken.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 ter)

Met de onthullingen van de Swissleaks, Luxleaks, Panama Papers en de Bahamas Leaks, die slechts losse voorbeelden zijn van een wereldwijd fenomeen, is nogmaals duidelijk geworden dat het van wezenlijk belang is te komen tot een grotere fiscale transparantie en een nauwere coördinatie en samenwerking tussen rechtsgebieden.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quater)

Er bestaat wereldwijd, op het niveau van de G20, de OESO en de Unie, overeenstemming over het feit dat verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op fiscaal gebied de meest doeltreffende manier is om een dergelijke internationale transparantie tot stand te brengen. In haar mededeling van 5 juli 2016 over verdere maatregelen ter verhoging van de transparantie en tot opvoeren van de strijd tegen belastingontduiking en -ontwijking  (1 bis) geeft de Commissie aan dat „er veel [pleit] voor een verdere uitbreiding van de administratieve samenwerking tussen de belastingautoriteiten, zodat deze ook inlichtingen betreffende uiteindelijk begunstigden omvat” en dat de „automatische uitwisseling van inlichtingen betreffende uiteindelijk begunstigden zou mogelijks kunnen worden geïntegreerd in het bindende kader inzake belastingtransparantie dat in de EU reeds van toepassing is”. Bovendien nemen alle lidstaten reeds deel aan een proefproject voor de uitwisseling van inlichtingen betreffende uiteindelijk begunstigden van vennootschappen en trusts.

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Het is daarom noodzakelijk te waarborgen dat de belastingautoriteiten toegang hebben tot AML-inlichtingen, -procedures, -documenten en -mechanismen, zodat zij hun taken bij het toezicht op de correcte toepassing van Richtlijn 2011/16/EU kunnen uitvoeren.

(4)

De voorschriften van de Unie voor het voorkomen en bestrijden van witwassen hebben in de loop der jaren de evolutie van de internationale normen gevolgd, met als doel de coördinatie tussen de lidstaten te versterken en het hoofd te bieden aan de uitdagingen die zich op mondiaal niveau aandienen, juist vanwege de link tussen witwassen, financiering van terrorisme, georganiseerde misdaad en belastingontwijking en -ontduiking. Het is daarom noodzakelijk te waarborgen dat de belastingautoriteiten onmiddellijk en gemakkelijk toegang hebben tot AML-inlichtingen, -procedures, -documenten en -mechanismen, zodat zij hun taken bij het toezicht op de correcte toepassing van Richtlijn 2011/16/EU kunnen uitvoeren en zodat alle vormen van administratieve samenwerking uit hoofde van die richtlijn kunnen functioneren, en deze inlichtingen, voor zover dit relevant is, te integreren in de automatische uitwisseling tussen de lidstaten, en de Commissie toegang te verschaffen, op vertrouwelijke basis .

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 ter)

Bovendien is het van belang dat belastingautoriteiten worden uitgerust met geschikte informatie- en communicatietechnologie (ICT-systemen) waarmee witwaspraktijken in een vroeg stadium kunnen worden opgespoord. In dit verband moeten belastingautoriteiten kunnen beschikken over passende ICT- en personele middelen die opgewassen zijn tegen de taak om de grote hoeveelheid AML-inlichtingen die tussen de lidstaten moeten worden uitgewisseld, te verwerken.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 quater)

Bovendien zijn de spontane uitwisseling en beschikbaarheid van inlichtingen toegenomen door een verbeterde uitwisseling van inlichtingen en door informatielekken, waardoor het van belang is dat de lidstaten met betrekking tot alle potentiële overtredingen een onderzoek instellen en tot actie overgaan.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 quinquies)

Aangezien AML-inlichtingen in vele gevallen grensoverschrijdend van aard zijn, moeten ze, voor zover dit relevant is, worden opgenomen in de automatische uitwisseling tussen de lidstaten en moeten ze op verzoek ter beschikking van de Commissie worden gesteld in het kader van haar bevoegdheid om de regelgeving inzake staatssteun te handhaven. Daarnaast moeten belastingautoriteiten, gezien de complexiteit en de noodzaak om de betrouwbaarheid van deze inlichtingen na te gaan, zoals in het geval van gegevens over uiteindelijk begunstigden, hun medewerking verlenen aan grensoverschrijdende onderzoeken.

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 sexies)

Een automatische, verplichte en voortdurende uitwisseling van belastinggegevens tussen de diverse bevoegde autoriteiten is van wezenlijk belang teneinde maximale transparantie te waarborgen en te beschikken over een fundamenteel instrument voor het voorkomen en bestrijden van elke vorm van fraude.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 septies)

Gezien het mondiale karakter van activiteiten ter bestrijding van witwaspraktijken is internationale samenwerking cruciaal voor een doeltreffende en efficiënte strijd tegen dergelijke activiteiten.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een doeltreffende administratieve samenwerking tussen de lidstaten en het doeltreffende toezicht erop onder voorwaarden die verenigbaar zijn met het goed functioneren van de interne markt, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en dit wegens de vereiste uniformiteit en doeltreffendheid dus beter op Unieniveau kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(6)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een doeltreffende administratieve samenwerking tussen de lidstaten en het doeltreffende toezicht erop onder voorwaarden die verenigbaar zijn met het goed functioneren van de interne markt met als doel belastingfraude te bestrijden , niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en dit wegens de vereiste uniformiteit en doeltreffendheid dus beter op Unieniveau kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Het door de financiële instellingen op grond van Richtlijn 2011/16/EU uitgevoerde due diligence-onderzoek voor cliënten is reeds van start gegaan en de eerste uitwisselingen moeten in september 2017 worden voltooid. Om ervoor te zorgen dat het doeltreffende toezicht op de toepassing geen vertraging oploopt, dient deze wijzigingsrichtlijn derhalve op 1 januari 2017 in werking te treden en te zijn omgezet.

(7)

Het door de financiële instellingen op grond van Richtlijn 2011/16/EU uitgevoerde due diligence-onderzoek voor cliënten is reeds van start gegaan en de eerste uitwisselingen moeten in september 2017 worden voltooid. Om ervoor te zorgen dat het doeltreffende toezicht op de toepassing geen vertraging oploopt, dient deze wijzigingsrichtlijn derhalve op 1 januari 2018 in werking te treden en te zijn omgezet.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — alinea 1 — punt - 1 (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 2 — lid 1

Bestaande tekst

Amendement

 

-1)

Artikel 2, lid 1, wordt vervangen door:

1.   Deze richtlijn is van toepassing op elke vorm van belastingen die door of namens een lidstaat of de territoriale of bestuurlijke onderdelen van een lidstaat, met inbegrip van de lokale overheden, worden geheven.

 

1.   Deze richtlijn is van toepassing op elke vorm van belastingen die door of namens een lidstaat of de territoriale of bestuurlijke onderdelen van een lidstaat, met inbegrip van de lokale overheden, worden geheven , alsook op aanbieders van diensten voor het wisselen van virtuele valuta en aanbieders van bewaarportemonnees .

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — alinea 1 — punt - 1 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 8 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1 bis)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 8 bis

De belastingautoriteiten van de lidstaat wisselen, binnen drie maanden na deze verzameld te hebben, automatisch de in artikel 22 van onderhavige richtlijn genoemde documenten en inlichtingen met een andere lidstaat uit, wanneer de uiteindelijk begunstigde van een vennootschap of, in het geval van een trust, de oprichter, een van de beheerders/trustees, de beschermer (indien van toepassing), een begunstigde of elk ander persoon die effectief toezicht houdt op de trust, of, ten slotte, de houder van een rekening zoals bedoeld in artikel 32 bis van Richtlijn (EU) 2015/849 in deze lidstaat belasting betaalt. Aan de Commissie dient toegang te worden verschaft voor de voltooiing van haar taken, op vertrouwelijke basis.”

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — alinea 1

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 22 — lid 1 bis

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1 bis)   Met het oog op de tenuitvoerlegging en handhaving van de wetgeving van de lidstaten ter uitvoering van deze richtlijn en teneinde te waarborgen dat de administratieve samenwerking waarin zij voorziet, functioneert, stellen de lidstaten bij wet vast dat belastingautoriteiten toegang hebben tot de in de artikelen 13, 30, 31, 32 bis en 40 van Richtlijn 2015/849/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1) bedoelde mechanismen, procedures, documenten en inlichtingen.

1 bis.   Met het oog op de tenuitvoerlegging en handhaving van de wetgeving van de lidstaten ter uitvoering van deze richtlijn en teneinde te waarborgen dat de administratieve samenwerking waarin zij voorziet, functioneert, stellen de lidstaten bij wet vast dat belastingautoriteiten toegang hebben tot de in de artikelen 7, 13, 18, 18 bis, 19, 27, 30, 31, 32 bis , 40, 44 en 48 van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (*2) bedoelde centrale registers, mechanismen, procedures, documenten en inlichtingen. Dergelijke toegang is het resultaat van verplichte automatische informatie-uitwisseling. Ook moeten de lidstaten de toegang tot die inlichtingen waarborgen door deze op te nemen in een centraal openbaar register van vennootschappen, trusts en andere structuren die qua aard of doeleinden vergelijkbaar of gelijkwaardig zijn.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — alinea 1 — punt 1 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 22 — lid 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.

In artikel 22 wordt het volgende lid ingevoegd:

„1 ter.     Met het oog op het effectief gebruik van uitgewisselde gegevens waarborgen de lidstaten dat alle uitgewisselde en verkregen inlichtingen tijdig worden onderzocht, ongeacht of deze inlichtingen door autoriteiten zijn verkregen op verzoek, via een automatische uitwisseling van inlichtingen door een andere lidstaat, of uit een openbaar informatielek. Indien een lidstaat verzuimt dit te doen binnen een door nationaal recht vereiste termijn zouden de redenen voor dit verzuim openbaar moeten worden meegedeeld aan de Commissie.”

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — lid 1 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2016 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2017 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — lid 1 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2017 .

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2018 .


(11)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PB L 359 van 16.12.2014, blz. 1).

(11)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PB L 359 van 16.12.2014, blz. 1).

(1 bis)   COM(2016)0451.

(*1)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

(*2)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).


Dinsdag 22 november 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/193


P8_TA(2016)0438

Emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 november 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG (COM(2013)0920 — C7-0004/2014 — 2013/0443(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 224/34)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0920),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0004/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juli 2014 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 7 oktober 2014 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0249/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (3);

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 134.

(2)  PB C 415 van 20.11.2014, blz. 23.

(3)  Dit standpunt vervangt de amendementen die zijn aangenomen op 28 oktober 2015 (Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0381.


P8_TC1-COD(2013)0443

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 november 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/2284.)


Woensdag 23 november 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/194


P8_TA(2016)0447

Macrofinanciële bijstand aan Jordanië ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië (COM(2016)0431 — C8-0242/2016 — 2016/0197(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 224/35)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0431),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0242/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad die is aangenomen samen met Besluit nr. 778/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Georgië (1),

gezien de brief van de Commissie buitenlandse zaken en de brief van de Begrotingscommissie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 november 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0296/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 218 van 14.8.2013, blz. 15.


P8_TC1-COD(2016)0197

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 november 2016 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2016/2371.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

In het licht van de budgettaire uitdagingen en uitzonderlijke omstandigheden waarmee Jordanië wordt geconfronteerd door de aanwezigheid van meer dan 1,3 miljoen Syriërs op zijn grondgebied, zal de Commissie in 2017, indien passend, een nieuw voorstel tot uitbreiding en verhoging van macrofinanciële bijstand aan Jordanië voorleggen, na succesvolle afronding van de tweede macrofinanciële bijstand, en mits aan de gewoonlijke voorwaarden voor dit type bijstand is voldaan, met inbegrip van een bijgestelde beoordeling door de Commissie van de externe financieringsbehoeften van Jordanië. Deze belangrijke bijstand zal het land helpen macro-economische stabiliteit te bewaren en tezelfdertijd ontwikkelingsresultaten te boeken en verdere hervormingen door te voeren.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/196


P8_TA(2016)0448

Werkzaamheden van en toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (herschikking) (COM(2014)0167 — C7-0112/2014 — 2014/0091(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — herschikking)

(2018/C 224/36)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0167),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 53, 62, en 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0112/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Nederlandse Tweede Kamer, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juli 2014 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief d.d. 4 september 2014 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 104 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0011/2016),

A.

overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 109.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


P8_TC1-COD(2014)0091

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 november 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/2341.)


Woensdag 1 december 2016

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/198


P8_TA(2016)0457

Douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten (COM(2016)0477 — C8-0328/2016 — 2016/0229(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 224/37)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0477),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0328/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0329/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P8_TC1-COD(2016)0229

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/2339.)


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/199


P8_TA(2016)0458

Datum van toepassing: Essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten wat betreft de datum van toepassing ervan (COM(2016)0709 — C8-0457/2016 — 2016/0355(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 224/38)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0709),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0457/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 14 september 2016 over de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 juni 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten door de vaststelling van technische reguleringsnormen voor de presentatie, inhoud, evaluatie en herziening van essentiële-informatiedocumenten en de voorwaarden voor het voldoen aan het vereiste om dergelijke documenten te verstrekken (C(2016)03999 — 2016/2816(DEA)), en met name paragraaf 4 (1),

na raadpleging van de Europese Centrale Bank,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 23 november 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0356/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0347.


P8_TC1-COD(2016)0355

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten wat betreft de datum van toepassing ervan

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/2340.)


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/201


P8_TA(2016)0459

Overeenkomst tussen de EU en Kiribati inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Kiribati inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12092/2015 — C8-0253/2016 — 2015/0200(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 224/39)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12092/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Kiribati inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12091/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a) en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0253/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0334/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Kiribati.

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/202


P8_TA(2016)0460

Overeenkomst tussen de EU en de Salomonseilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Salomonseilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09785/2016 — C8-0422/2016 — 2016/0096(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 224/40)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (09785/2016),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Salomonseilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09783/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a) en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0422/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0336/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Salomonseilanden.

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/203


P8_TA(2016)0461

Overeenkomst tussen de EU en Micronesia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Federale Staten van Micronesië inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09780/2016 — C8-0388/2016 — 2016/0098(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 224/41)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (09780/2016),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Federale Staten van Micronesië inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09779/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0388/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0337/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Federale Staten van Micronesië.

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/204


P8_TA(2016)0462

Overeenkomst tussen de EU en Tuvalu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Unie van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Tuvalu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09764/2016 — C8-0268/2016 — 2016/0100(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 224/42)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (09764/2016),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Tuvalu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09760/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a) en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0268/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0333/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Tuvalu.

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/205


P8_TA(2016)0463

Overeenkomst tussen de EU en de Marshalleilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Marshalleilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09775/2016 — C8-0252/2016 — 2016/0103(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 224/43)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (09775/2016),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Marshalleilanden inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (09774/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0252/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0335/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek der Marshalleilanden.

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/206


P8_TA(2016)0465

Overeenkomst tussen de VS en de EU betreffende de bescherming van persoonsgegevens in verband met strafbare feiten ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie over de bescherming van persoonlijke informatie in verband met de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten (08523/2016 — C8-0329/2016 — 2016/0126(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 224/44)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (08523/2016),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie over de bescherming van persoonlijke informatie in verband met de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten (08557/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 16 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0329/2016),

gezien de brief van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A8-0354/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika.

27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/207


P8_TA(2016)0466

Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen de EG en Ghana ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 betreffende het ontwerp van een besluit van de Raad tot sluiting van de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (12396/2016 — C8-0406/2016 — 2008/0137(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 224/45)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12396/2016),

gezien het voorstel voor de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (12130/2008),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 3, en lid 4, eerste alinea, artikel 209, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0406/2016),

gezien zijn resolutie van 25 maart 2009 over de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (1),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0328/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Ghana.

(1)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 112.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/208


P8_TA(2016)0467

Beschikbaarstelling van middelen uit de marge voor onvoorziene uitgaven in 2016

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2016 (COM(2016)0624 — C8-0399/2016 — 2016/2256(BUD))

(2018/C 224/46)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0624 — C8–0399/2016),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (1), en met name artikel 13,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (2), en met name punt 14,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, definitief vastgesteld op 25 november 2015 (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016, voorgesteld door de Commissie op 30 september 2016 (COM(2016)0623),

gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016, vastgesteld op 8 november 2016 (13583/2016 — C8-0459/2016),

gezien zijn standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016, vastgesteld op 1 december 2016 (4);

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0347/2016),

A.

overwegende dat de Commissie, naast ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016, voorstelt een bedrag van 240,1 miljoen EUR van de marge voor onvoorziene uitgaven voor 2016 te gebruiken om de vastleggingskredieten met betrekking tot de uitgaven onder rubriek 3 „Veiligheid en burgerschap” van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016 aan te vullen;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(2)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(3)  PB L 48 van 24.2.2016, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0468.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2016

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/339.)


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/210


P8_TA(2016)0468

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016: Actualisering van kredieten ter weerspiegeling van de meest recente ontwikkelingen op het gebied van migratie- en veiligheidskwesties, verlaging van betalings- en vastleggingskredieten

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016: Actualisering van kredieten ter weerspiegeling van de meest recente ontwikkelingen op het gebied van migratie- en veiligheidskwesties, verlaging van betalings- en vastleggingskredieten ten gevolge van de algemene overschrijving, verlenging van de looptijd van EFSI, wijziging van de personeelsformatie van Frontex en actualisering van bestemmingsontvangsten (eigen middelen) (13583/2016 — C8-0459/2016 — 2016/2257(BUD))

(2018/C 224/47)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), en met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, definitief vastgesteld op 25 november 2015 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (5),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016, goedgekeurd door de Commissie op 30 september 2016 (COM(2016)0623),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016, vastgesteld door de Raad op 8 november 2016 en dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement (13583/2016 — C8-0459/2016),

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien de brief van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

gezien artikel 88 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0350/2016),

A.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016 (OGB 4/2016) het niveau van de betalingskredieten verlaagt met 7 284,3 miljoen EUR, voor het grootste deel van begrotingslijnen binnen subrubriek 1b Economische, sociale en territoriale samenhang, en daarmee de nationale bijdragen dienovereenkomstig verlaagt;

B.

overwegende dat OGB 4/2016 het niveau van de vastleggingskredieten in rubriek 3 Veiligheid en burgerschap, verhoogt met 50 miljoen EUR voor het instrument voor noodhulp in de Unie, met 130 miljoen EUR voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF) en met 70 miljoen EUR voor het Fonds voor interne veiligheid (ISF), waardoor het nodig is gebruik te maken van de marge voor onvoorziene uitgaven voor een totaal bedrag van 240,1 miljoen EUR, nadat rekening is gehouden met een herschikking van 9,9 miljoen EUR;

C.

overwegende dat OGB 4/2016 de vervroegde financiering van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) inhoudt met een herschikking van 73,9 miljoen EUR aan vastleggingskredieten van het energiedeel van de Connecting Europe Facility (CEF-Energy), die in 2018 gecompenseerd moet worden;

D.

overwegende dat met OGB 4/2016 de personeelsformatie van Frontex wordt gewijzigd met het oog op de inwerkingtreding van Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad (6);

E.

overwegende dat, met een vermindering van 14,7 miljoen EUR van verschillende begrotingslijnen in rubriek 2 Duurzame groei: natuurlijke hulpbronnen, de netto-impact van OGB 4/2016 op de uitgavenzijde van de begroting 2016 een stijging met 225,4 miljoen EUR aan vastleggingskredieten is;

F.

overwegende dat OGB 4/2016 aan de inkomstenzijde ook aanpassingen inhoudt in verband met de herziening van de raming van de traditionele eigen middelen (d.w.z. douanerechten en suikerheffingen), de btw- en de bni-grondslag, en de begroting van de relevante VK-correcties en de financiering daarvan;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het betalingsoverschot van 7 284,3 miljoen EUR, dat het gevolg is van grote vertragingen bij de tenuitvoerlegging van EU-programma's in gedeeld beheer, en de weg vrijmaakt voor een aanzienlijke ophoping van betalingsverzoeken tegen het einde van het huidige MFK; wijst op de conclusie van de Commissie dat volgens de huidige ramingen aan de geactualiseerde betalingsbehoeften tot 2020 alleen binnen de huidige maxima tegemoet kan worden gekomen indien de overkoepelende marge voor betalingen volledig wordt gebruikt (en als bij wijze van voorzorg de jaarlijkse maxima van deze marge worden afgeschaft), en indien de betalingen voor speciale instrumenten worden meegeteld boven de maxima; roept daarom op tot een definitieve en eensluidende oplossing van laatstgenoemde kwestie in het kader van de herziening van het MFK;

2.

stemt in met de versterkingen van rubriek 3 door gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven, alsmede met de vervroegde financiering van de versterking van de personeelsformatie van Frontex; verwelkomt in het bijzonder de gedeeltelijke aanvulling van het AMIF, maar is bezorgd over het feit dat, ondanks het hoge niveau van begrotingsuitvoering op basis van de nationale programma's van de lidstaten, tot nu toe nog maar weinig hervestigingen van vluchtelingen hebben plaatsgevonden;

3.

stemt in met de vervroegde financiering van het EFSI, mits de herschikking van het CEF wordt gecompenseerd in 2018; verduidelijkt dat deze vervroegde financiering niet in de weg staat aan het definitieve financieringsplan van het nieuwe voorstel voor een verlenging van het EFSI, dat vastgesteld moet worden overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure;

4.

wijst met bezorgdheid op de verwachte daling van de ontvangsten, geraamd op 1,8 miljard EUR, vanwege de waardedaling van het Britse pond ten opzichte van de euro; wijst op het voornemen van de Commissie om gebruik te maken van de ontvangsten van bijkomende boetes om dat tekort op te vangen;

5.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2016 goed;

6.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 4/2016 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 48 van 24.2.2016.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.

(6)  Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 863/2007 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad en Besluit 2005/267/EG van de Raad (PB L 251 van 16.9.2016, blz. 1).


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/213


P8_TA(2016)0469

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016: Uitvoering van het Eigenmiddelenbesluit

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016: Uitvoering van het Eigenmiddelenbesluit 2014/335/EU, Euratom naar aanleiding van de voltooiing van het ratificatieproces en de inwerkingtreding van het besluit op 1 oktober 2016 (13584/2016 — C8-0462/2016 — 2016/2258(BUD))

(2018/C 224/48)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, definitief vastgesteld op 25 november 2015 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (5),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016, goedgekeurd door de Commissie op 7 oktober 2016 (COM(2016)0660),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016, vastgesteld door de Raad op 8 november 2016 en dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement (13584/2016 — C8-0462/2016),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0348/2016),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016 het gevolg is van de voltooiing van het ratificatieproces en de inwerkingtreding van Besluit 2014/335/EU, Euratom, dat een beperkt aantal wijzigingen bevat, zoals de daling van de inningskosten van traditionele eigen middelen, een verlaging van het afdrachtpercentage voor de btw-middelen voor een aantal lidstaten en brutoverminderingen van de bni-bijdragen voor een aantal lidstaten;

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016 erop gericht is om de gevolgen van de aanpassingen van de eigen middelen, voortkomend uit de uitvoering van Besluit 2014/335/EU, Euratom, te verwerken in de ontvangstenzijde van de begroting van de Unie voor 2016, en wel met terugwerkende kracht voor de begrotingsjaren 2014, 2015 en 2016;

C.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016 bijgevolg leidt tot de wijziging van de individuele bijdragen van alle lidstaten, maar geen invloed heeft op de totale inkomsten of op de uitgavenzijde van de begroting van de Unie;

1.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2016 goed;

2.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 5/2016 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 48 van 24.2.2016.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/215


P8_TA(2016)0470

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU ter ondersteuning van Duitsland

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Duitsland (COM(2016)0681 — C8-0423/2016 — 2016/2267(BUD))

(2018/C 224/49)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0681 — C8-0423/2016),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 10,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 11,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0352/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Duitsland

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/340.)


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/217


P8_TA(2016)0471

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2016 in samenhang met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor bijstand aan Duitsland

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016 in samenhang met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Duitsland (13852/2016 — C8-0473/2016 — 2016/2268(BUD))

(2018/C 224/50)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), en met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, definitief vastgesteld op 25 november 2015 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3) (MFK-verordening),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (5),

gezien het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Duitsland, goedgekeurd door de Commissie op 19 oktober 2016 (COM(2016)0681),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2016, goedgekeurd door de Commissie op 19 oktober 2016 (COM(2016)0680),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2016, vastgesteld door de Raad op 15 november 2016 en dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement (13852/2016 — C8-0473/2016),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0349/2016),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2016 betrekking heeft op de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie in verband met de overstromingen in Duitsland in mei en juni 2016;

B.

overwegende dat de Commissie derhalve voorstelt de begroting voor 2016 te wijzigen en begrotingsartikel 13 06 01 „Bijstand aan lidstaten in het geval van een grote natuurramp die ernstige gevolgen heeft voor de levensomstandigheden van de burgers, het natuurlijke milieu of de economie” te verhogen met 31 475 125 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten;

C.

overwegende dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie een speciaal instrument is in de zin van de MFK-verordening en dat de desbetreffende vastleggings- en betalingskredieten buiten de MFK-plafonds om moeten worden gebudgetteerd;

1.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2016 goed;

2.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 6/2016 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 48 van 24.2.2016.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/219


P8_TA(2016)0472

Beschikbaarstelling van middelen uit de marge voor onvoorziene uitgaven in 2017

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2017 (COM(2016)0678 — C8-0420/2016 — 2016/2118(BUD))

(2018/C 224/51)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0678 — C8-0420/2016),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (1), en met name artikel 13,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (2), en met name punt 14,

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, goedgekeurd door de Commissie op 18 juli 2016 (COM(2016)0300), als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2017 (COM(2016)0679),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, vastgesteld door de Raad op 12 september 2016 en toegezonden aan het Europees Parlement op 14 september 2016 (11900/2016 — C8-0373/2016),

gezien zijn standpunt van 26 oktober 2016 inzake het ontwerp van algemene begroting 2017 (3),

gezien de door het bemiddelingscomité op 17 november 2016 goedgekeurde gemeenschappelijke tekst (14635/2016 — C8-0470/2016),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0346/2016),

A.

overwegende dat, na alle mogelijkheden te hebben onderzocht voor de financiering van extra en onvoorziene vastleggingsbehoeften, de Commissie in de ontwerpbegroting voorstelt een bedrag van 1 164,4 miljoen EUR van de marge voor onvoorziene uitgaven te gebruiken om de vastleggingskredieten met betrekking tot de uitgaven in rubriek 3 van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017 aan te vullen, bovenop het vastleggingsplafond van 2 578 miljoen EUR in lopende prijzen;

B.

overwegende dat het aannemelijk is dat de behoefte aan financiële middelen in 2017 zal toenemen in verband met de interne veiligheidscrises, de huidige humanitaire uitdagingen en de uitdagingen op het gebied van migratie en vluchtelingen; wijst erop dat deze behoeften de financiering die beschikbaar is in rubriek 3 aanzienlijk te boven kunnen gaan; herinnert eraan dat er geen marge meer beschikbaar is onder het maximum van rubriek 3; verzoekt de Commissie daarom te verduidelijken of en hoe zij denkt eventueel aanvullende middelen in te zetten met gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven, om in de loop van 2017 in te kunnen spelen op een eventuele behoefte aan meer middelen binnen rubriek 3;

C.

overwegende dat de Commissie dit gebruikmakingsvoorstel in het kader van nota van wijzigingen nr. 1/2017 heeft herzien om hier ook uitgaven in rubriek 4 onder te laten vallen;

D.

overwegende dat het Bemiddelingscomité, bijeen in het kader van de begroting 2016, instemde met de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven voor een bedrag van 1 906,2 miljoen EUR voor rubriek 3 en rubriek 4 en daartoe een bedrag van 575,0 miljoen EUR te verrekenen met de niet-toegewezen marge van rubriek 2 Duurzame groei: Natuurlijke hulpbronnen in 2016, en 507,3 miljoen EUR in 2017, 570,0 miljoen EUR in 2018 en 253,9 miljoen EUR in 2019 te verrekenen met de niet-toegewezen marges van rubriek 5 Administratie;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(2)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0411.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2017

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/344.)


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/222


P8_TA(2016)0473

Beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor onmiddellijke begrotingsmaatregelen voor de aanpak van de huidige crisis in verband met migranten, vluchtelingen en de veiligheid

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter financiering van onmiddellijke budgettaire maatregelen voor de aanpak van de aanhoudende migratie-, vluchtelingen-, en veiligheidscrisis (COM(2016)0313 — C8-0246/2016 — 2016/2120(BUD))

(2018/C 224/52)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0313) — C8-0246/2016),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (1), en met name artikel 11,

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van de Raad van 21 april 2015 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 12,

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, goedgekeurd door de Commissie op 18 juli 2016 (COM(2016)0300), als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2017 (COM(2016)0679),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, vastgesteld door de Raad op 12 september 2016 en toegezonden aan het Europees Parlement op 14 september 2016 (11900/2016 — C8-0373/2016),

gezien zijn standpunt van 26 oktober 2016 inzake het ontwerp van algemene begroting 2017 (4),

gezien de door het bemiddelingscomité op 17 november 2016 goedgekeurde gemeenschappelijke tekst (14635/2016 — C8-0470/2016),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0351/2016),

A.

overwegende dat het, na alle mogelijkheden voor een herschikking van vastleggingskredieten binnen rubriek 3 te hebben onderzocht, nodig is middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter beschikking te stellen ten behoeve van vastleggingskredieten;

B.

overwegende dat de Commissie had voorgesteld middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter beschikking te stellen ter aanvulling van de financiering op de algemene begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 boven het maximum van rubriek 3 voor een bedrag van 530 miljoen EUR ter financiering van maatregelen op het gebied van migratie, vluchtelingen en veiligheid;

C.

overwegende dat het totaalbedrag van het flexibiliteitsinstrument voor het begrotingsjaar 2017 daarmee volledig is gebruikt;

1.

wijst erop dat de maxima voor 2017 voor rubriek 3 geen ruimte bieden voor een adequate financiering van urgente maatregelen op het gebied van migratie, vluchtelingen en veiligheid;

2.

stemt er daarom mee in middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter beschikking te stellen voor een bedrag van 530 miljoen EUR aan vastleggingskredieten;

3.

stemt verder in met de voorgestelde toewijzing van de overeenkomstige betalingskredieten, te weten 238,3 miljoen EUR in 2017, 91 miljoen EUR in 2018, 141,9 miljoen EUR in 2019 en 58,8 miljoen EUR in 2020;

4.

wijst er nogmaals op dat de terbeschikkingstelling van middelen uit dit instrument, als voorzien in artikel 11 van de MFK-verordening, opnieuw laat zien dat de begroting van de Unie dringend flexibeler moet worden en herhaalt zijn standpunt naar voren gebracht in het kader van de tussentijdse evaluatie/herziening van het MFK dat het jaarlijkse bedrag voor het flexibiliteitsinstrument moet worden verhoogd tot 2 miljard EUR;

5.

herhaalt zijn standpunt dat het van oudsher verdedigt, namelijk dat, onverminderd de mogelijkheid om via het flexibiliteitsinstrument betalingskredieten voor specifieke begrotingslijnen ter beschikking te stellen zonder eerst middelen vast te leggen, de betalingen die voortvloeien uit eerder via het flexibiliteitsinstrument ter beschikking gestelde vastleggingskredieten alleen buiten de maxima kunnen worden geboekt;

6.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

7.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(2)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0411.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter financiering van onmiddellijke budgettaire maatregelen voor de aanpak van de aanhoudende migratie-, vluchtelingen-, en veiligheidscrisis

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/342.)


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/225


P8_TA(2016)0474

Terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor de betaling van voorschotten in de begroting voor 2017

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor de betaling van voorschotten in de algemene begroting van de Unie voor 2017 (COM(2016)0312 — C8-0245/2016 — 2016/2119(BUD))

(2018/C 224/53)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0312 — C8-0245/2016),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 10,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 11,

gezien de resultaten van de trialoog van 17 november 2016,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0323/2016),

A.

overwegende dat overeenkomstig Verordening (EU) nr. 661/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4) een bedrag van 50 000 000 EUR beschikbaar is gesteld voor de betaling van voorschotten, en is voorgesteld de betrokken kredieten in de algemene begroting van de Unie op te nemen;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EU) nr. 661/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (PB L 189 van 27.6.2014, blz. 143).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor de betaling van voorschotten in de algemene begroting van de Unie voor 2017

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/343.)


27.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 224/227


P8_TA(2016)0475

Begrotingsprocedure 2017: gemeenschappelijke tekst

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, goedgekeurd door het bemiddelingscomité in het kader van de begrotingsprocedure (14635/2016 — C8-0470/2016 — 2016/2047(BUD))

(2018/C 224/54)

Het Europees Parlement,

gezien het door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerp en de daarop betrekking hebbende verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie (14635/2016 — C8-0470/2016),

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, goedgekeurd door de Commissie op 18 juli 2016 (COM(2016)0300),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, vastgesteld door de Raad op 12 september 2016 en toegezonden aan het Europees Parlement op 14 september 2016 (11900/2016 — C8-0373/2016),

gezien nota van wijzigingen nr. 1/2017 bij het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, ingediend door de Commissie op 17 oktober 2016,

gezien zijn resolutie van 26 oktober 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017 (1) en de daarin opgenomen begrotingsamendementen,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (3),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (4),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (5),

gezien de artikelen 90 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A8-0353/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerp, dat bestaat uit de volgende documenten:

lijst van begrotingsonderdelen die niet zijn gewijzigd ten opzichte van de ontwerpbegroting of het standpunt van de Raad;

overzicht van bedragen per rubriek van het meerjarig financieel kader;

bedragen per begrotingsonderdeel voor alle begrotingsposten;

een geconsolideerd document, met bedragen en de definitieve tekst voor alle onderdelen die tijdens de bemiddeling zijn gewijzigd;

2.

bevestigt de aan deze resolutie gehechte gemeenschappelijke verklaringen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

3.

merkt op dat de omvang van het personeelsbestand van het Parlement één van de belangrijke vraagstukken van deze bemiddeling was; herinnert eraan dat op grond van het Herenakkoord elke tak van de begrotingsautoriteit alleen bevoegd is voor haar eigen begrotingsafdeling; wijst ook op zijn politiek besluit de fracties uit te sluiten van de doelstelling tot vermindering van het personeelsbestand met 5 %, zoals benadrukt in zijn resoluties over de begrotingen 2014, 2015, 2016 en 2017; zal de gevolgen van de begrotingsbesluiten voor de werking van de instelling evalueren;

4.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de overige instellingen en de betrokken organen, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2016)0411.

(2)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.

(3)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(5)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

17.11.2016

DEFINITIEVE

Begroting 2017 — Elementen voor gezamenlijke conclusies

Deze gezamenlijke conclusies hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

1.

Begroting 2017

2.

Begroting 2016 — Ontwerpen van gewijzigde begroting 4/5 en 6/2016

3.

Gezamenlijke verklaringen

Kort overzicht

 

A.   Begroting 2017

De elementen voor gezamenlijke conclusies omvatten het volgende:

De vastleggingskredieten op de begroting 2017 zijn vastgesteld op in totaal 157 857,8 miljoen EUR. Dit houdt in dat er onder de maxima van het MFK voor 2017 een marge overblijft van 1 100,1 miljoen EUR aan vastleggingskredieten.

De betalingskredieten op de begroting 2017 zijn vastgesteld op in totaal 134 490,4 miljoen EUR.

Het flexibiliteitsinstrument voor 2017 wordt voor 530 miljoen EUR aan vastleggingskredieten gebruikt voor rubriek 3 Veiligheid en burgerschap.

De overkoepelende marge voor vastleggingen wordt voor een bedrag van 1 439,1 miljoen EUR gebruikt voor rubriek 1a Concurrentievermogen voor groei en banen.

De marge voor onvoorziene uitgaven wordt voor een bedrag van 1 906,2 miljoen EUR gebruikt voor rubriek 3 en 4. Dit wordt verrekend met een bedrag van 575,0 miljoen EUR van de niet-toegewezen marge van rubriek 2 Duurzame groei: Natuurlijke hulpbronnen in 2017, en met 507,3 miljoen EUR in 2017, 570,0 miljoen EUR in 2018 en 253,9 miljoen EUR in 2019 van de niet-toegewezen marges van rubriek 5 Administratie.

De betalingskredieten voor 2017 in verband met de gebruikmaking van het flexibiliteitsinstrument in 2014, 2015 en 2016 worden door de Commissie geraamd op 981,1 miljoen EUR.

 

B.   Begroting 2016

De elementen voor gezamenlijke conclusies omvatten het volgende:

Ontwerp van gewijzigde begroting 4/2016 en de daaraan verbonden gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven worden goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

Ontwerp van gewijzigde begroting 5/2016 wordt goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

Ontwerp van gewijzigde begroting 6/2016 en de daaraan verbonden gebruikmaking van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie worden goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

1.   Begroting 2017

1.1.   „Afgesloten” lijnen

Tenzij verder in deze conclusies anders is vermeld, worden alle begrotingslijnen bevestigd die noch de Raad noch het Parlement in hun respectieve lezing hebben geamendeerd en waarvoor het Parlement met de amendementen van de Raad heeft ingestemd.

Voor de overige begrotingslijnen heeft het bemiddelingscomité de conclusies vastgesteld die zijn opgenomen in de secties 1.2 tot 1.8.

1.2.   Horizontale kwesties

Gedecentraliseerde agentschappen

De bijdrage van de EU (in vastleggings- en betalingskredieten) en het aantal ambten voor alle gedecentraliseerde agentschappen is vastgesteld op het door de Commissie in de ontwerpbegroting voorgestelde niveau, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, met uitzondering van:

De Europese Politiedienst (Europol, artikel 18 02 04), waar 10 bijkomende posten aan zijn toegewezen, met bijkomende kredieten ter hoogte van 675 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten.

De Europese eenheid voor justitiële samenwerking (Eurojust, artikel 33 03 04), waar 10 bijkomende posten aan zijn toegewezen, met bijkomende kredieten ter hoogte van 675 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten.

De Europese Bankautoriteit (EBA, artikel 12 02 04) waarvan de vastleggings- en betalingskredieten worden verlaagd met 500 000 EUR.

Het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO, artikel 18 03 02) waarvan de vastleggings- en betalingskredieten worden verhoogd met 3 000 000 EUR.

Het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA, post 17 03 12 01) waarvan de vastleggings- en betalingskredieten worden verlaagd met 8 350 000 EUR.

Uitvoerende agentschappen

De EU-bijdrage (in vastleggings- en betalingskredieten) en het aantal posten voor de uitvoerende agentschappen worden vastgesteld op het niveau dat door de Commissie in de ontwerpbegroting 2017 is voorgesteld.

Proefprojecten / Voorbereidende acties

Er wordt een breed pakket van 78 proefprojecten/voorbereidende acties (pp/va) goedgekeurd voor een totaalbedrag van 76,9 miljoen EUR aan vastleggingskredieten, als voorgesteld door het Parlement in aanvulling op de voorbereidende actie voorgesteld door de Commissie in de ontwerpbegroting 2017.

Wanneer een proefproject of een voorbereidende actie gedekt blijkt te zijn door een bestaande rechtsgrond, kan de Commissie voorstellen de kredieten over te schrijven naar de overeenkomstige rechtsgrond om de uitvoering van de actie te vergemakkelijken.

Dit pakket is volledig in overeenstemming met de maxima voor proefprojecten en voorbereidende acties waarin het Financieel Reglement voorziet.

1.3.   Uitgavenrubrieken van het financieel kader — vastleggingskredieten

Met inachtneming van de bovenstaande conclusies betreffende de „afgesloten” begrotingslijnen, de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, heeft het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over de volgende punten:

Rubriek 1a — Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid

De vastleggingskredieten voor de volgende lijnen worden vastgesteld op het door de Commissie in de ontwerpbegroting 2017 voorgestelde niveau, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017.

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

OB 2017

Begroting 2017

Verschil

02 02 02

Kleine en middelgrote ondernemingen meer toegang geven tot financiering in de vorm van eigen vermogen en schuld

167 030 000

217 030 000

50 000 000

06 02 01 03

De integratie en interconnectie van vervoerwijzen optimaliseren en de interoperabiliteit verbeteren

360 321 493

410 321 493

50 000 000

08 02 01 01

Stimuleren van grensverleggend onderzoek in de Europese Onderzoeksraad

1 736 471 644

1 753 136 644

16 665 000

08 02 04

Topkwaliteit verspreiden en deelname verbreden

123 492 850

140 157 850

16 665 000

09 04 02 01

Leiderschap op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie

779 380 777

796 050 777

16 670 000

15 02 01 01

Bevordering van uitmuntendheid en samenwerking in de Europese onderwijs- en opleidingssector en het belang daarvan voor de arbeidsmarkt

1 701 963 700

1 725 463 700

23 500 000

15 02 01 02

Bevordering van uitmuntendheid en samenwerking op het gebied van de Europese jeugd en de participatie van jongeren aan het Europees democratisch leven

201 400 000

227 900 000

26 500 000

 

Totaal

 

 

200 000 000  (1)

De Raad en het Parlement bevestigen dat de overeengekomen verhogingen in rubriek 1a in het kader van de begroting 2017 volledig in overeenstemming zijn met eerdere overeenkomsten, en lopende wetgevingsprocedures onverlet laten.

Alle andere vastleggingskredieten in rubriek 1a worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt en die zijn opgenomen in de onderstaande tabel. Er wordt een specifiek begrotingsartikel gecreëerd voor „speciale evenementen”, zoals voorzien in de lezing van het Parlement.

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

OB 2017 (incl. NvW 1)

Begroting 2017

Verschil

32 02 01 01

Verdere integratie van de interne energiemarkt en de interoperabiliteit van de elektriciteits- en gasnetwerken over de grenzen heen

217 403 954

206 508 927

-10 895 027

32 02 01 02

Verbetering van de voorzieningszekerheid van de Unie

217 403 954

207 441 809

-9 962 145

32 02 01 03

Bijdragen tot duurzame ontwikkeling en milieubescherming

217 404 002

206 509 070

-10 894 932

32 02 01 04

Een klimaat scheppen dat gunstiger is voor particuliere en publieke investeringen in energieprojecten

85 227 000

77 291 975

-7 935 025

15 02 10

Speciale jaarlijkse evenementen

 

6 000 000

6 000 000

04 03 02 01

Progress — Ondersteuning van de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, monitoring en evaluatie van het werkgelegenheids- en sociaal beleid van de Unie en van de regelgeving inzake arbeidsomstandigheden

60 000 000

65 000 000

5 000 000

04 03 02 02

Eures — Het bevorderen van de vrijwillige geografische mobiliteit van werknemers en het vergroten van arbeidskansen

22 578 000

23 578 000

1 000 000

 

Totaal

 

 

-27 687 129

Bijgevolg, en rekening houdend met de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, is de overeengekomen hoogte van de vastleggingskredieten bepaald op 21 312,2 miljoen EUR, waardoor er een marge van 51,9 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 1a overblijft, en wordt van de overkoepelende marge voor vastleggingen gebruikgemaakt voor een bedrag van 1 439,1 miljoen EUR.

Rubriek 1b — Economische, sociale en territoriale samenhang

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat in de ontwerpbegroting is voorgesteld.

Rekening houdend met de proefprojecten en de voorbereidende acties, is de overeengekomen hoogte van de vastleggingskredieten bepaald op 53 586,6 miljoen EUR, waardoor er een marge van 0,4 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 1b overblijft.

Rubriek 2 — Duurzame groei: Natuurlijke hulpbronnen

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, met inbegrip van de bijkomende verlaging van 325,0 miljoen EUR voortvloeiend uit een stijging van de bestemmingsontvangsten van het ELGF die door de Commissie op 7 november 2016 is meegedeeld. Bijgevolg heeft het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over het volgende:

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

OB 2017 (incl. NvW 1)

Begroting 2017

Verschil

05 03 01 10

Basisbetalingsregeling (BBR)

15 621 000 000

15 296 000 000

- 325 000 000

Rekening houdend met de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, is de overeengekomen hoogte van de vastleggingskredieten bepaald op 58 584,4 miljoen EUR, waardoor er een marge van 1 031,6 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 2 overblijft, rekening houdend met het feit dat een bedrag van 575,0 miljoen EUR wordt gebruikt ter verrekening van de mobilisering van de marge voor onvoorziene uitgaven.

Rubriek 3 — Veiligheid en burgerschap

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, maar met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt, en die zijn opgenomen in de volgende tabel:

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

OB 2017 (incl. NvW 1)

Begroting 2017

Verschil

09 05 05

Multimedia-acties

19 573 000

22 573 000

3 000 000

15 04 02

Subprogramma Cultuur — grensoverschrijdende acties ondersteunen en transnationale verspreiding en mobiliteit bevorderen

54 350 000

55 350 000

1 000 000

 

Totaal

 

 

4 000 000

De toelichting bij artikel 09 05 05 wordt gewijzigd door toevoeging van de volgende zin: „Waar passend kunnen de aanbestedings- en subsidieprocedures het aangaan van kaderpartnerschappen omvatten, met het oog op de bevordering van een stabiel financieringskader voor de pan-Europese netwerken die uit hoofde van dit krediet worden gefinancierd.

De toelichting bij artikel 15 04 02 wordt gewijzigd door toevoeging van de volgende zin: „Dit krediet kan ook dienen ter financiering van de voorbereiding van het Europees Jaar voor het Cultureel Erfgoed.

Bijgevolg, en rekening houdend met de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, is de overeengekomen hoogte van de vastleggingskredieten bepaald op 4 284,0 miljoen EUR, waardoor geen marge onder het uitgavenplafond van rubriek 3 overblijft, wordt het flexibiliteitsinstrument gebruikt voor een bedrag van 530 miljoen EUR en de marge voor onvoorziene uitgaven voor een bedrag van 1 176,0 miljoen EUR.

Rubriek 4 — Europa als wereldspeler

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, maar met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt, en die zijn opgenomen in de volgende tabel:

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

OB 2017 (incl. NvW 1)

Begroting 2017

Verschil

01 03 02

Macrofinanciële bijstand

30 828 000

45 828 000

15 000 000

01 03 08

Voorziening van het EFDO-garantiefonds met middelen

275 000 000

p.m.

- 275 000 000

13 07 01

Financiële steun ten behoeve van de bevordering van de economische ontwikkeling van de Turks-Cypriotische gemeenschap

31 836 240

34 836 240

3 000 000

19 03 01 05

Noodmaatregelen

69 480 000

62 850 000

-6 630 000

21 02 07 05

Migratie en asiel

448 273 912

404 973 912

-43 300 000

22 04 01 04

Ondersteuning van het vredesproces en financiële bijstand aan Palestina en aan de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)

282 219 939

310 100 000

27 880 061

22 04 01 03

Mediterrane landen — Vertrouwensopbouw, veiligheid en het voorkomen en oplossen van conflicten

340 360 500

332 480 439

-7 880 061

22 04 02 02

Oostelijk Partnerschap — Armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling

313 825 583

322 125 583

8 300 000

 

Totaal

 

 

- 278 630 000

Voor begrotingspost 19 03 01 07 Speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie (SVEU’s) worden de kredieten echter vastgesteld op het niveau van de ontwerpbegroting 2017.

Bijgevolg, en rekening houdend met de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, is de overeengekomen hoogte van de vastleggingskredieten bepaald op 10 162,1 miljoen EUR, waardoor geen marge onder het uitgavenplafond van rubriek 4 overblijft, en wordt de marge voor onvoorziene uitgaven gebruikt voor een bedrag van 730,1 miljoen EUR.

Rubriek 5 — Administratie

Het aantal posten in de organigrammen van de instellingen en de kredieten die de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, worden goedgekeurd door het bemiddelingscomité, maar met de volgende uitzonderingen:

Voor het Europees Parlement wordt zijn lezing goedgekeurd met dien verstande dat de verhoging van 76 posten voor de fracties volledig wordt verrekend met een compenserende vermindering van de posten van de personeelsformatie in de administratie van het Parlement, op budgettair neutrale wijze. Bovendien besluit het bemiddelingscomité om in de begroting 2017 het effect te verrekenen van de automatische salarisaanpassing die wordt toegepast vanaf 1 juli 2016 (8 717 000 EUR).

Voor de Raad wordt zijn lezing goedgekeurd, met verrekening in de begroting 2017 van het effect van de automatische salarisaanpassing die wordt toegepast vanaf 1 juli 2016 (3 301 000 EUR).

De verlagingen voor de Rekenkamer ten opzichte van de ontwerpbegroting 2017, die waren opgenomen in de lezing van het Parlement, worden goedgekeurd.

Voor de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) wordt een bedrag van EUR 560 250 (begrotingspost 1200), toegewezen aan de begrotingslijn voor arbeidscontractanten, en wordt begrotingspost 3003 Gebouwen en daarmee samenhangende kosten met eenzelfde bedrag verlaagd. De toelichting van post 1200 wordt gewijzigd door de volgende zin toe te voegen: „Dit krediet dient tevens ter dekking van de bezoldiging van arbeidscontractanten die zich bezighouden met strategische communicatieactiviteiten”. Bovendien worden de volgende begrotingsonderdelen in de begrotingsafdeling van de EDEO aangepast om de overschrijving voor SVEU’s met een dubbele functie, als voorgesteld in nota van wijzigingen 1/2017, ongedaan te maken.

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verschil

3001

Extern personeel en externe dienstverlening

-3 645 000

3002

Overige personeelsuitgaven

-1 980 000

3003

Gebouwen en daarmee samenhangende kosten

-3 636 000

3004

Overige huishoudelijke uitgaven

- 815 000

 

Totaal

-10 076 000

Bijgevolg, rekening houdend met de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, is de overeengekomen hoogte van de vastleggingskredieten bepaald op 9 394,5 miljoen EUR, waardoor er een marge van 16,2 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 5 overblijft, na gebruikmaking van een bedrag van 507,3 miljoen EUR ter verrekening van de mobilisering van de marge voor onvoorziene uitgaven.

Speciale instrumenten

De vastleggingskredieten voor speciale instrumenten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting 2017, met uitzondering van de reserve voor het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (begrotingsartikel 40 02 44), die wordt geschrapt.

Compensatie van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2018 en 2019

Het totale gebruik van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2017 bedraagt 1 176,0 miljoen EUR voor rubriek 3 en 730,1 miljoen EUR voor rubriek 4, voor een totaalbedrag van 1 906,2 miljoen EUR. Dit wordt verrekend met een bedrag van 575,0 miljoen EUR van de niet-toegewezen marge van rubriek 2 in 2017, en met 507,3 miljoen EUR in 2017, 570,0 miljoen EUR in 2018 en 253,9 miljoen EUR in 2019 van de niet-toegewezen marges van rubriek 5. Het besluit betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit de marge voor onvoorziene uitgaven voor 2017 en nota van wijzigingen 1/2017 zullen dienovereenkomstig worden aangepast.

1.4.   Betalingskredieten

De totale hoogte van de betalingskredieten op de begroting 2017 wordt vastgesteld op het niveau van de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, met de volgende aanpassingen als overeengekomen door het bemiddelingscomité:

1.

In de eerste plaats wordt rekening gehouden met het overeengekomen niveau van vastleggingskredieten voor niet-gesplitste uitgaven, waarvoor het niveau van betalingskredieten gelijk is aan de hoogte van de vastleggingskredieten. Dit omvat de verlaging van de landbouwuitgaven met 325 miljoen EUR en de aanpassing van de administratieve uitgaven voor de afdelingen I, II, III, IV, V, VI, VII, IX en X (13,4 miljoen EUR) en de gedecentraliseerde agentschappen, (waarvoor de EU-bijdrage in betalingskredieten is vastgesteld op het in punt 1.2 hierboven voorgestelde niveau). Het gecombineerde gevolg is een daling van 332,3 miljoen EUR;

2.

De betalingskredieten voor alle nieuwe proefprojecten en voorbereidende acties voorgesteld door het Parlement worden vastgesteld op 50 % van de overeenkomstige vastleggingskredieten of op het door het Parlement voorgestelde niveau indien dit lager is. Bij de verlenging van bestaande proefprojecten en voorbereidende acties is het niveau van betalingskredieten het niveau dat in het begrotingsontwerp is vastgelegd plus 50 % van de overeenkomstige nieuwe vastleggingskredieten, of het door het Parlement voorgestelde niveau indien dit lager is. Het gecombineerde gevolg is een verhoging van 35,2 miljoen EUR;

3.

Het bedrag van de betalingskredieten voor de „speciale evenementen” (artikel 15 02 10) is het bedrag dat wordt genoemd in de lezing van het Parlement (6 miljoen EUR);

4.

Voor de betalingskredieten voor begrotingsartikel 01 03 08 (Voorziening van het EFDO-garantiefonds) wordt een p.m.-vermelding opgenomen;

5.

De aanpassingen van de volgende begrotingsonderdelen zijn overeengekomen naar aanleiding van de ontwikkeling van vastleggingen voor gesplitste kredieten:

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

OB 2017 (incl. NvW 1)

Begroting 2017

Verschil

01 03 02

Macrofinanciële bijstand

30 828 000

45 828 000

15 000 000

04 03 02 01

Progress — Ondersteuning van de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, monitoring en evaluatie van het werkgelegenheids- en sociaal beleid van de Unie en van de regelgeving inzake arbeidsomstandigheden

38 000 000

41 167 000

3 167 000

04 03 02 02

Eures — Het bevorderen van de vrijwillige geografische mobiliteit van werknemers en het vergroten van arbeidskansen

17 000 000

17 753 000

753 000

09 05 05

Multimedia-acties

23 997 455

26 997 455

3 000 000

13 07 01

Financiële steun ten behoeve van de bevordering van de economische ontwikkeling van de Turks-Cypriotische gemeenschap

36 031 865

39 031 865

3 000 000

15 04 02

Subprogramma Cultuur — grensoverschrijdende acties ondersteunen en transnationale verspreiding en mobiliteit bevorderen

43 430 071

44 229 071

799 000

22 04 01 04

Ondersteuning van het vredesproces en financiële bijstand aan Palestina en aan de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)

280 000 000

307 661 000

27 661 000

22 04 02 02

Oostelijk Partnerschap — Armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling

167 700 000

172 135 000

4 435 000

19 03 01 05

Noodmaatregelen

33 212 812

30 043 812

-3 169 000

21 02 07 05

Migratie en asiel

155 000 000

115 722 000

-39 278 000

22 04 01 03

Mediterrane landen — Vertrouwensopbouw, veiligheid en het voorkomen en oplossen van conflicten

138 000 000

134 805 000

-3 195 000

32 02 01 01

Verdere integratie van de interne energiemarkt en de interoperabiliteit van de elektriciteits- en gasnetwerken over de grenzen heen

34 765 600

33 023 600

-1 742 000

32 02 01 02

Verbetering van de voorzieningszekerheid van de Unie

26 032 000

24 839 000

-1 193 000

32 02 01 03

Bijdragen tot duurzame ontwikkeling en milieubescherming

26 531 000

25 201 000

-1 330 000

32 02 01 04

Een klimaat scheppen dat gunstiger is voor particuliere en publieke investeringen in energieprojecten

31 200 000

28 295 000

-2 905 000

 

Totaal

 

 

5 003 000

6.

De betalingskredieten voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (artikel 40 02 43) worden vastgesteld op nul (een daling met - 30 miljoen EUR) omdat de betalingskredieten afkomstig van bestemmingsontvangsten naar schatting genoeg zullen zijn voor het gehele jaar 2017.

7.

De reserve voor het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (artikel 40 02 44) wordt geschrapt.

8.

Voor de volgende lijnen worden extra verlagingen van de betalingen doorgevoerd:

In EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

OB 2017 (incl. NvW 1)

Begroting 2017

Verschil

04 02 62

Europees Sociaal Fonds (ESF) — Meer ontwikkelde regio's — Doelstelling investeren in groei en werkgelegenheid

2 508 475 000

2 490 475 000

-18 000 000

13 03 61

Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) — Overgangsregio's — Doelstelling investeren in groei en werkgelegenheid

2 214 431 000

2 204 431 000

-10 000 000

13 03 62

Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) — Meer ontwikkelde regio's — Doelstelling investeren in groei en werkgelegenheid

3 068 052 000

3 043 052 000

-25 000 000

13 03 64 01

Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) — Europese territoriale samenwerking

884 299 000

783 299 000

- 101 000 000

 

Totaal

 

 

- 154 000 000

Deze maatregelen leveren een niveau van betalingskredieten op van 134 490,4 miljoen EUR, dat wil zeggen een daling van 931,4 miljoen EUR ten opzichte van de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017.

1.5.   Reserve

Er zijn geen reserves naast die van de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, met uitzondering van:

Post 13 01 04 04 Uitgaven voor ondersteuning van het steunprogramma voor structurele hervormingen (SRSP) en artikel 13 08 01 Steunprogramma voor structurele hervormingen (SRSP) — Operationele technische bijstand overgeschreven van rubriek 1b (ESF, EFRO en CF), waarvoor de volledige bedragen aan vastleggings- en betalingskredieten in de reserve worden geplaatst in afwachting van de goedkeuring van de rechtsgrond voor het steunprogramma voor structurele hervormingen.

Artikel 13 08 02 Steunprogramma voor structurele hervormingen (SRSP) — Operationele technische bijstand overgeschreven van rubriek 2 (ELFPO) waarvoor het volledige bedrag aan vastleggings- en betalingskredieten in de reserve wordt geplaatst in afwachting van de goedkeuring van de rechtsgrond voor het steunprogramma voor structurele hervormingen.

Post 18 02 01 03 Opzetten van nieuwe IT-systemen ter ondersteuning van de beheersing van de migratiestromen over de buitengrenzen van de Unie, waarvoor 40 000 000 EUR aan vastleggingskredieten en 28 000 000 EUR aan betalingskredieten in de reserve worden geplaatst in afwachting van de afronding van de wetgevingsprocedure tot instelling van het inreis-uitreissysteem.

1.6.   Begrotingstoelichtingen

Tenzij specifiek hierboven behandeld, worden amendementen van het Europees Parlement of de Raad op de tekst van de toelichtingen op de begroting goedgekeurd, met uitzondering van de begrotingslijnen die in de onderstaande tabel zijn opgenomen en waarvoor de tekst van de toelichtingen voorgesteld op de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017 en de actualisering van het ELGF, wordt goedgekeurd.

Hierbij moet worden aangetekend dat de amendementen die door het Europees Parlement of de Raad zijn ingediend niet kunnen leiden tot wijziging of uitbreiding van het bereik van een bestaande rechtsgrond of inbreuk kunnen maken op de administratieve autonomie van instellingen, en dat de desbetreffende actie gefinancierd moet kunnen worden met de beschikbare middelen.

Begrotingsonderdeel

Naam

04 03 02 03

Microfinanciering en sociaal ondernemerschap — Verbetering van de toegang tot en de beschikbaarheid van financiering voor natuurlijke en rechtspersonen, met name voor wie het verst van de arbeidsmarkt af staat, en sociale ondernemingen

S 03 01 06 01

Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA)

05 02 11 99

Overige maatregelen (overige plantaardige producten/overige maatregelen)

05 04 60

Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling — Elfpo (2014-2020)

05 04 60 02

Operationele technische bijstand

18 04 01 01

Europa voor de burger — Het gedenken en de capaciteit voor burgerparticipatie op het niveau van de Unie versterken

1.7.   Nieuwe begrotingslijnen

De begrotingsnomenclatuur die de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2017, met de opname van proefprojecten en voorbereidende acties, en het nieuwe begrotingsartikel voor speciale jaarlijkse evenementen (15 02 10), wordt goedgekeurd.

1.8.   Ontvangsten

Het voorstel van de Commissie in nota van wijzigingen 1/2017 betreffende de opname in de begroting van de ontvangsten uit geldboeten voor een bedrag van 1 miljard euro wordt goedgekeurd.

2.   Begroting 2016

Ontwerp van gewijzigde begroting (OGB) 4/2016 en de daaraan verbonden gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven worden goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

Ontwerp van gewijzigde begroting (OGB) 5/2016 wordt goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

Ontwerp van gewijzigde begroting (OGB) 6/2016 en de daaraan verbonden gebruikmaking van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie worden goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

3.   Gezamenlijke verklaringen

3.1.   Gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie brengen in herinnering dat het terugdringen van de jeugdwerkloosheid voor elk van de drie instellingen hoog op de politieke agenda blijft staan, en geven daarom nogmaals uiting aan hun vastbeslotenheid om de daartoe beschikbare middelen, en in het bijzonder het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, optimaal te benutten.

Zij wijzen erop dat, overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (MFK-verordening), „marges die beschikbaar blijven onder de MFK-maxima voor vastleggingskredieten voor de jaren 2014-2017 een overkoepelende MFK-marge vormen voor vastleggingen, die beschikbaar worden gesteld boven de maxima die in het MFK zijn vastgesteld voor de jaren 2016 tot en met 2020 voor beleidsdoelstellingen met betrekking tot groei en werkgelegenheid, in het bijzonder voor jongeren”.

De Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie in 2017 een gewijzigde begroting in te dienen om te voorzien in 500 miljoen (2) EUR voor het jongeren-werkgelegenheidsinitiatief in 2017, gefinancierd uit de overkoepelende marge voor vastleggingen zodra de technische aanpassing overeenkomstig artikel 6 van de MFK-verordening is vastgesteld.

De Raad en het Europees Parlement zeggen toe het ontwerp van gewijzigde begroting voor 2017 zoals voorgelegd door de Commissie snel te zullen behandelen.

3.2.   Gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over betalingskredieten

Het Europees Parlement en de Raad herinneren eraan dat in het licht van de uitvoering moet worden gezorgd voor een ordelijke ontwikkeling van de betalingen ten opzichte van de vastleggingskredieten om een abnormaal niveau van onbetaalde rekeningen aan het eind van het jaar te voorkomen.

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie nauwlettend te blijven toezien op de uitvoering van de programma's voor 2014-2020. Daartoe verzoeken zij de Commissie om tijdig geactualiseerde cijfers over de stand van uitvoering en de ramingen met betrekking tot de in 2017 benodigde betalingskredieten voor te leggen.

De Raad en het Europees Parlement zullen te zijner tijd de nodige besluiten voor naar behoren gerechtvaardigde behoeften nemen, om te voorkomen dat een buitensporig bedrag aan onbetaalde rekeningen wordt geaccumuleerd en te waarborgen dat aan betalingsverzoeken naar behoren wordt voldaan.

3.3.   Gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over de vermindering van het personeelsbestand met 5 %

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie brengen in herinnering dat is overeengekomen om het personeelsbestand conform het formatieplan per 1 januari 2013 voor alle instellingen, organen en agentschappen geleidelijk met 5 % te verminderen, overeenkomstig punt 27 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer.

De drie instellingen herinneren eraan dat het beoogde jaar voor de volledige uitvoering van de vermindering van het personeelsbestand met 5 % 2017 is. Zij komen overeen dat passende follow-upmaatregelen zullen worden genomen om de balans op te maken van de situatie en aldus te waarborgen dat alles in het werk wordt gesteld om verdere vertraging bij de uitvoering van de vermindering van het personeelsbestand met 5 % in alle instellingen, organen en agentschappen te voorkomen.

De drie instellingen zijn ingenomen met het door de Commissie verstrekte overzicht van geconsolideerde gegevens betreffende alle externe personeelsleden die in dienst zijn van de instellingen, dat is opgenomen in de ontwerpbegroting overeenkomstig punt b) van artikel 38, lid 3, van het Financieel Reglement. Zij verzoeken de Commissie om ook de komende jaren die informatie te verstrekken bij de presentatie van de ontwerpbegrotingen.

De Raad en het Parlement onderstrepen dat vermindering van het personeelsbestand met 5 % moet bijdragen tot bezuinigingen in de administratieve uitgaven van de instellingen. Met het oog daarop verzoeken zij de Commissie te beginnen met de beoordeling van het resultaat van deze exercitie teneinde er lering uit te trekken voor de toekomst.

3.4.   Gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling

Om de diepere oorzaken van migratie aan te pakken, heeft de Commissie het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO) opgericht, dat is gebaseerd op de instelling van een EFDO-garantie en een EFDO-garantiefonds. De Commissie stelt voor om het EFDO garantiefonds te spijzen met 750 miljoen EUR voor de periode 2017-2020, waarvan 400 miljoen EUR uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) voor de periode van vier jaar, 100 miljoen EUR uit het Europees nabuurschapsinstrument voor de periode 2017–2020 (waarvan 25 miljoen EUR in 2017) en 250 miljoen EUR aan vastleggings- (en betalings)kredieten in 2017.

De Raad en het Europees Parlement verzoeken de Commissie de benodigde kredieten aan te vragen door middel van een gewijzigde begroting in 2017, zodat het EFDO uit de EU-begroting wordt gefinancierd zodra de rechtsgrondslag is goedgekeurd.

De Raad en het Europees Parlement zeggen toe het ontwerp van gewijzigde begroting voor 2017 zoals voorgelegd door de Commissie snel te zullen behandelen.

3.5.   Gezamenlijke verklaring over de EU-trustfondsen en de faciliteit voor vluchtelingen in Turkije

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn het erover eens dat de oprichting van trustfondsen en de faciliteit voor vluchtelingen in Turkije transparant en duidelijk moeten zijn, en moeten sporen met het beginsel van eenheid van de begroting van de Unie, met de prerogatieven van de begrotingsautoriteit, en met de doelstellingen van bestaande rechtsgrondslagen.

Zij verbinden zich ertoe deze kwesties in voorkomend geval in het kader van de herziening van het Financieel Reglement aan te pakken, om het juiste evenwicht tussen flexibiliteit en verantwoordingsplicht te bereiken.

De Commissie verbindt zich ertoe:

de begrotingsautoriteit regelmatig te informeren over lopende en geplande financiering van trustfondsen (met inbegrip van de bijdragen van de lidstaten) en operaties;

met ingang van 2017 een werkdocument te voegen bij de ontwerpbegroting voor het volgende begrotingsjaar;

maatregelen voor te stellen voor een adequate betrokkenheid van het Europees Parlement.

3.6.   Gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over landbouw

De begroting 2017 omvat een reeks urgente maatregelen om landbouwers te helpen bij het aanpakken van de recente problemen op de markt. De Commissie bevestigt dat de marge onder rubriek 2 voldoende is om onvoorziene behoeften op te vangen. Zij verbindt zich ertoe regelmatig toe te zien op de marktsituatie en, indien nodig, passende maatregelen voor te stellen om in te spelen op behoeften die niet kunnen worden gedekt door de goedgekeurde begrotingskredieten. In dat geval zeggen het Europees Parlement en de Raad toe om desbetreffende begrotingsvoorstellen zo spoedig mogelijk te behandelen.


(1)  Deze bedragen maken deel uit van de totale verhoging voor rubriek 1a tot 2020 in het kader van de tussentijdse evaluatie/herziening van het MFK.

(2)  Dit bedrag past in de algehele verhoging voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief tot 2020 in het kader van de tussentijdse evaluatie/herziening van het MFK.