ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 221

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
25 juni 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 221/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 221/02

Zaak C-24/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság (Hongarije) op 8 januari 2018 — Bán István / KP 2000 Kft., Kovács Edit

2

2018/C 221/03

Zaak C-75/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 6 februari 2018 — Vodafone Magyarország Mobil Távközlési Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

2

2018/C 221/04

Zaak C-126/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szekszárdi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 16 februari 2018 — Dalmandi Mezőgazdasági Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

3

2018/C 221/05

Zaak C-173/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 6 maart 2018 — FS / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

5

2018/C 221/06

Zaak C-183/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Gdańsk–Południe w Gdańsku (Polen) op 9 maart 2018 — Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)/Bank BGŻ BNP Paribas S.A. w Gdańsku

5

2018/C 221/07

Zaak C-189/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 13 maart 2018 — Glencore Agriculture Hungary Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

6

2018/C 221/08

Zaak C-195/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Piotrkowie Trybunalskim (Polen) op 19 maart 2018 — Strafzaak tegen B. S.

7

2018/C 221/09

Zaak C-220/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland) op 27 maart 2018 — ML

8

2018/C 221/10

Zaak C-222/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 28 maart 2018 — VIPA Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. / Országos Gyógyszerészeti és Élelmezés-egészségügyi Intézet

9

2018/C 221/11

Zaak C-231/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Oldenburg (Duitsland) op 3 april 2018 — Bekeuringszaak tegen NK

10

2018/C 221/12

Zaak C-259/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (Spanje) op 11 april 2018 — Sociedad Estatal Correos y Telégrafos, S.A. / Asendia Spain, S.L.U.

11

2018/C 221/13

Zaak C-272/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 20 april 2018 — Verein für Konsumenteninformation / TVP Treuhand- und Verwaltungsgesellschaft für Publikumsfonds mbH & Co KG

11

2018/C 221/14

Zaak C-275/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 23 april 2018 — Milan Vinš/Odvolací finanční ředitelství

12

2018/C 221/15

Zaak C-304/18: Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Europese Commissie / Italiaanse Republiek

13

 

Gerecht

2018/C 221/16

Zaak T-431/12: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Distillerie Bonollo e.a./Raad [Dumping — Invoer van wijnsteenzuur uit China — Wijziging van het definitieve antidumpingrecht — Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek — Beroep tot nietigverklaring — Rechtstreekse en individuele geraaktheid — Ontvankelijkheid — Vaststelling van de normale waarde — Berekende normale waarde — Wijziging van de methode — Individuele behandeling — Artikel 2, lid 7, onder a), en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 2, lid 7, onder a), en artikel 11, lid 9, van verordening (EU) 2016/1036] — Werking in de tijd van de gevolgen van een nietigverklaring]

15

2018/C 221/17

Zaak T-241/16: Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — El Corte Inglés/EUIPO — WE Brand (EW) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk EW — Ouder Uniewoordmerk WE — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

16

2018/C 221/18

Zaak T-574/16: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — HK / Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Pensioenen — Overlevingspensioen — Voorwaarden voor toekenning — Voorwaarde van duur van het huwelijk — Partnerschap buiten het huwelijk — Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut)

16

2018/C 221/19

Zaak T-653/16: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Malta/Commissie (Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten in het bezit van de Commissie — Van een lidstaat afkomstige documenten — Documenten die zijn uitgewisseld in het kader van de controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen — Artikel 113 van verordening (EG) nr. 1224/2009 — Toegang van het publiek naar aanleiding van een verzoek van een niet-gouvernementele organisatie — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Motiveringsplicht — Loyale samenwerking — Keuze van de rechtsgrondslag)

17

2018/C 221/20

Zaak T-662/16: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Gall Pharma/EUIPO — Pfizer (Styriagra) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Styriagra — Ouder Uniewoordmerk VIAGRA — Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]]

18

2018/C 221/21

Zaak T-721/16: Arrest van het Gerecht van 8 mei 2018 — Luxottica Group/EUIPO — Chen (BeyBeni) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk BeyBeni — Ouder nationaal beeldmerk Ray-Ban — Relatieve weigeringsgrond — Afbreuk aan de reputatie — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]]

18

2018/C 221/22

Zaak T-2/17: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — J-M.-E.V. e hijos/EUIPO — Masi (MASSI) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk MASSI — Ouder nationaal woordmerk MASI — Artikel 56, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 63, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001] — Gezag van gewijsde — Artikel 53, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 2, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 60, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 2, onder c), van verordening 2017/1001] — Algemeen bekend merk in de zin van artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs]

19

2018/C 221/23

Zaak T-34/17: Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — Skyleader/EUIPO — Sky International (SKYLEADER) [Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Uniebeeldmerk SKYLEADER — Niet-inaanmerkingneming van voor de nietigheidsafdeling overgelegde bewijzen — Artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] — Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001] — Regel 40, lid 5, van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 19, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430]]

20

2018/C 221/24

Zaak T-187/17: Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — Bernard Krone Holding/EUIPO (Mega Liner) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Mega Liner — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001] — Motiveringsplicht — Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001)]

21

2018/C 221/25

Zaak T-188/17: Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — Bernard Krone Holding/EUIPO (Coil Liner) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Coil Liner — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001] — Motiveringsplicht — Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001)]

21

2018/C 221/26

Gevoegde zaken T-193/17, T-194/17 en T-195/17: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — CeramTec/EUIPO — C5 Medical Werks (Vorm van een onderdeel van een heupprothese e.a.) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Driedimensionaal Uniemerk — Vorm van een onderdeel van een heupprothese — Uniebeeldmerk dat een onderdeel van een heupprothese weergeeft — Uniemerk dat bestaat in een schakering van roze — Intrekking van de vorderingen tot nietigverklaring en afsluiting van de nietigheidsprocedures — Beroep van de merkhouder tot vernietiging van de beslissing tot afsluiting — Niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de kamer van beroep — Artikel 59 van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 67 van verordening (EU) 2017/1001]]

22

2018/C 221/27

Zaak T-200/17: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — SB / EUIPO (Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Overeenkomst voor bepaalde tijd — Besluit tot niet-verlenging — Exceptie van onwettigheid — Motiveringsplicht — Zorgplicht — Discriminatie op grond van leeftijd)

23

2018/C 221/28

Zaak T-463/17: Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Raise Conseil/EUIPO — Raizers (RAISE) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk RAISE — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) — Artikel 52, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 59, leden 1 en 2, van verordening 2017/1001)]

23

2018/C 221/29

Zaak T-354/15: Beschikking van het Gerecht van 19 april 2018 — Allergopharma/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steunregeling tot vrijstelling van fabrikantenkortingen voor bepaalde geneesmiddelen — Besluit waarbij een steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Niet individueel geraakt — Handeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt — Niet-ontvankelijkheid)

24

2018/C 221/30

Zaak T-916/16: Beschikking van het Gerecht van 23 april 2018 — Winkler / Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Overdracht van nationale pensioenrechten — Voorstel voor extra pensioenjaren — Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld — Geen bezwarende handeling — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

25

2018/C 221/31

Zaak T-234/17: Beschikking van het Gerecht van 3 mei 2018 — Siberian Vodka/EUIPO — Schwarze und Schlichte (DIAMOND ICE) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Woordmerk DIAMOND ICE — Ouder Uniewoordmerk DIAMOND CUT — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is]

25

2018/C 221/32

Zaak T-298/17: Beschikking van het Gerecht van 18 april 2018 — Iordăchescu e.a. / Parlement e.a. (Beroep tot nietigverklaring — Richtlijn 2014/40/EU — Onderlinge aanpassing van de wetgevingen — Productie, presentatie en verkoop van tabaks- en aanverwante producten — Beroepstermijn — Tardiviteit — Vordering tot schadevergoeding — Inleidend verzoekschrift — Niet-inachtneming van de vormvereisten — Niet-ontvankelijkheid — Onbevoegdheid)

26

2018/C 221/33

Zaak T-203/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 3 mei 2018 — VQ / ECB [Kort geding — Economisch en monetair beleid — Prudentieel toezicht op kredietinstellingen — Taken die bij verordening (EU) nr. 1024/2013 aan de ECB zijn opgedragen — Bevoegdheden van de ECB — Specifieke toezichtbevoegdheden — Bestuursrechtelijke sancties — Publicatie — Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid]

27

2018/C 221/34

Zaak T-230/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 4 mei 2018 — Czarnecki / Parlement (Kort geding — Institutioneel recht — Ondervoorzitter van het Europees Parlement — Besluit van het Europees Parlement tot beëindiging van de ambtstermijn van een ondervoorzitter — Verzoek om voorlopige maatregelen — Bevel — Niet-ontvankelijkheid)

27

2018/C 221/35

Zaak T-186/18: Beroep ingesteld op 14 maart 2018 — Abaco Energy e.a. / Commissie

28

2018/C 221/36

Zaak T-224/18: Beroep ingesteld op 11 april 2018 — PV / Commissie

29

2018/C 221/37

Zaak T-225/18: Beroep ingesteld op 1 april 2018 — Manéa / CdT

31

2018/C 221/38

Zaak T-237/18: Beroep ingesteld op 9 april 2018 — Martini-Sportswear/EUIPO — Olympique de Marseille (M)

32

2018/C 221/39

Zaak T-251/18: Beroep ingesteld op 23 april 2018 — IFSUA / Raad

33

2018/C 221/40

Zaak T-257/18: Beroep ingesteld op 24 april 2018 — Iberpotash/Commissie

34

2018/C 221/41

Zaak T-259/18: Beroep ingesteld op 23 april 2018 — Zakłady Chemiczne Siarkopol Tarnobrzeg/EUIPO — EuroChem Agro (Unifoska)

35

2018/C 221/42

Zaak T-264/18: Beroep ingesteld op 27 april 2018 — Gruppo Armonie/EUIPO (mo.da)

36

2018/C 221/43

Zaak T-272/18: Beroep ingesteld op 27 april 2018 — EBM Technologies/EUIPO (MobiPACS)

36

2018/C 221/44

Zaak T-278/18: Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Nemius Group/EUIPO (DENTALDISK)

37


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 221/01)

Laatste publicatie

PB C 211 van 18.6.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 200 van 11.6.2018

PB C 190 van 4.6.2018

PB C 182 van 28.5.2018

PB C 166 van 14.5.2018

PB C 161 van 7.5.2018

PB C 152 van 30.4.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság (Hongarije) op 8 januari 2018 — Bán István / KP 2000 Kft., Kovács Edit

(Zaak C-24/18)

(2018/C 221/02)

Procestaal: Hongarije

Verwijzende rechter

Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bán István

Verwerende partijen: KP 2000 Kft., Kovács Edit

Prejudiciële vraag

Roept een regeling van een lidstaat op grond waarvan een op een landbouw- of bosbouwgrond gevestigd gebruiksrecht van rechtswege — en zonder financiële compensatie — vervalt wanneer een nieuwe eigenaar in het kader van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging het onroerende goed waarop het gebruiksrecht rust, verwerft en de gebruiker van de grond voor het betrokken terrein geen door de Europese Unie of de nationale begroting gefinancierde landbouw- of plattelandsontwikkelingssteun heeft ontvangen, waarvoor als voorwaarde geldt dat de grond gedurende een bepaalde wettelijk bepaalde periode wordt gebruikt, een beperking in het leven die in strijd is met de artikelen 49 en 63 VWEU?


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 6 februari 2018 — Vodafone Magyarország Mobil Távközlési Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-75/18)

(2018/C 221/03)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vodafone Magyarország Mobil Távközlési Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 VWEU, 54 VWEU, 107 VWEU en 108 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een maatregel van een lidstaat ten gevolge waarvan de rechtsregeling van die lidstaat (wet tot vaststelling van een bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector) ertoe leidt dat de effectieve belastingdruk komt te rusten op belastingplichtige personen die in buitenlandse handen zijn? Is dat gevolg indirect discriminerend?

2)

Verzetten de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU zich tegen een rechtsregeling van een lidstaat die voorziet in een progressieve omzetbelasting? Is het indirect discriminerend dat die regeling tot gevolg heeft dat de effectieve belastingdruk in de hoogste schijf hoofdzakelijk komt te rusten op belastingplichtige personen die in buitenlandse handen zijn? Houdt dat gevolg verboden staatssteun in?

3)

Moet artikel 401 van de btw-richtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die ertoe leidt dat buitenlandse en binnenlandse belastingplichtigen verschillend worden behandeld? Moet de bijzondere belasting worden beschouwd als een omzetbelasting? Is deze belasting, met andere woorden, in strijd met de btw-richtlijn of niet?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szekszárdi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 16 februari 2018 — Dalmandi Mezőgazdasági Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-126/18)

(2018/C 221/04)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szekszárdi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dalmandi Mezőgazdasági Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Is een rechterlijke praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad (hierna: „btw-richtlijn”) (met name artikel 183 daarvan) en met het doeltreffendheidsbeginsel, het beginsel van de directe werking en het gelijkwaardigheidsbeginsel, indien op grond van die praktijk bij het onderzoek van de relevante bepalingen inzake vertragingsrente ervan wordt uitgegaan dat de nationale belastingautoriteit geen inbreuk (verzuim) heeft gemaakt — dit wil zeggen niet in gebreke is gebleven wat betreft het niet-terugvorderbare gedeelte van de btw met betrekking tot niet-betaalde aankopen van de belastingplichtigen — aangezien die autoriteit haar besluit heeft genomen toen de nationale — met het Unierecht strijdige — regel van kracht was en het Hof het in die nationale regel bepaalde vereiste pas nadien strijdig heeft verklaard met het Unierecht? Aldus heeft de nationale praktijk de toepassing van dit in de nationale regeling gestelde vereiste, dat strijdig was met het Unierecht, als nagenoeg rechtmatig aanvaard totdat de nationale wetgever het formeel heeft opgeheven.

2)

Zijn een regeling en een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder de btw-richtlijn (met name artikel 183 daarvan), en met het doeltreffendheidsbeginsel, het beginsel van de directe werking en het gelijkwaardigheidsbeginsel, indien zij bij het onderzoek van de relevante bepalingen inzake vertragingsrente een onderscheid maken naargelang de belastingautoriteit de belasting niet heeft teruggegeven in overeenstemming met de toen geldende nationale bepalingen dan wel de belasting niet heeft teruggegeven in strijd met die bepalingen — die overigens het Unierecht schonden — en wat betreft het bedrag van de rente verschuldigd op de btw die wegens een — nadien door het Hof met het Unierecht strijdig verklaard — vereiste van het nationale recht niet binnen een redelijke termijn kon worden teruggevorderd, twee verschillende perioden bepalen, zodanig dat

in de eerste periode de belastingplichtigen enkel recht hebben op vertragingsrente berekend tegen de basisrentevoet van de centrale bank, aangezien de Hongaarse belastingautoriteiten niet onrechtmatig handelden door niet toe te staan dat de in de facturen opgenomen btw binnen een redelijke termijn werd terugbetaald, gelet op het feit dat de met het Unierecht strijdige Hongaarse regeling destijds nog van kracht was, terwijl

in de tweede periode — enkel wegens de te late betaling van de vertragingsrente van de eerste periode — een rente moet worden betaald die gelijk is aan tweemaal de basisrente van de centrale bank — die in de rechtsorde van de betrokken lidstaat bij vertraging overigens steeds van toepassing is?

3)

Is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, artikel 183 van de btw-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel, wanneer die praktijk als aanvangsdatum voor de berekening van vertragingsrente (samengestelde rente of rente over rente) die volgens het recht van de lidstaat verschuldigd is wegens de te late betaling van de vertragingsrente over de in strijd met het Unierecht ingehouden belasting (rente over de btw; in dit geval de hoofdsom), niet de oorspronkelijke datum neemt waarop de rente over de btw (hoofdsom) verschuldigd is geworden, maar een later tijdstip, met name rekening houdend met het feit dat de vordering van rente over in strijd met het Unierecht ingehouden of niet-teruggegeven belasting een subjectief, rechtstreeks uit het Unierecht afgeleid recht is?

4)

Is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, artikel 183 van de btw-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel, indien die praktijk de belastingplichtige verplicht een afzonderlijk verzoek in te dienen wanneer hij rente vordert die verschuldigd is wegens een verzuim van de belastingautoriteit, terwijl in andere gevallen voor de vordering van vertragingsrente geen dergelijke verplichting geldt, aangezien de rente dan ambtshalve wordt toegekend?

5)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, artikel 183 van de btw-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel, indien die praktijk inhoudt dat samengestelde rente (rente over rente) wegens te late betaling van rente over belasting die volgens het Hof in strijd met het Unierecht is ingehouden (rente op de btw, in dit geval de hoofdsom) enkel kan worden toegekend wanneer de belastingplichtige een buitengewoon verzoek indient waarmee hij niet specifiek rente vordert, maar het bedrag van de belasting met betrekking tot niet-betaalde aankopen dat verschuldigd was op het ogenblik waarop de met het Unierecht strijdige nationale regel is ingetrokken, volgens welke de btw wegens die niet-betaling moest worden ingehouden, hoewel de rente over de btw, waarop de vordering van de samengestelde rente voor de aan het buitengewoon verzoek voorafgaande aangifteperioden is gebaseerd, reeds verschuldigd en nog niet betaald was?

6)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, artikel 183 van de btw-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel, wanneer die praktijk ertoe leidt dat de belastingplichtige het recht verliest op samengestelde rente (rente over rente) wegens te late betaling van rente over volgens het Hof in strijd met het Unierecht ingehouden belasting (rente over de btw, in dit geval de hoofdsom) in verband met de vorderingen van rente over de btw die niet onder de btw-aangifteperiode vielen waarop de vervaltermijn voor de indiening van het buitengewone verzoek van toepassing was, aangezien die rente reeds vroeger opeisbaar was?

7)

Is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht en artikel 183 van de btw-richtlijn (met name rekening houdend met het doeltreffendheidsbeginsel en het feit dat de vordering tot betaling van rente voor belastingen die ten onrechte niet zijn terugbetaald, een subjectief recht is), indien die praktijk de belastingplichtige definitief de mogelijkheid ontneemt om rente te vorderen op belasting die is ingehouden op grond van een nationale regeling die nadien strijdig is verklaard met het Unierecht en die verbood btw terug te vorderen met betrekking tot bepaalde niet-betaalde aankopen, omdat

[krachtens die praktijk] de vordering van rente niet gegrond werd geacht op het tijdstip waarop de [teruggaaf van de] belasting kon worden geëist, daar de bepaling die later in strijd is verklaard met het Unierecht destijds van kracht was (zodat er zich geen vertraging had voorgedaan en de belastingautoriteit gewoon het geldende recht had toegepast),

en de vordering nadien, toen de met het Unierecht strijdig verklaarde bepaling die het recht op teruggaaf beperkte, in de interne rechtsorde was opgeheven, was verjaard?

8)

Is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, artikel 183 van de btw-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel, indien die praktijk de mogelijkheid om vertragingsrente te eisen over de rente over de btw (hoofdsom) — op welke rente de belastingplichtige recht heeft wegens belasting die, toen zij oorspronkelijk opeisbaar was, niet is teruggegeven ten gevolge van een nadien met het Unierecht strijdig verklaarde regel van nationaal recht — voor de volledige periode tussen 2005 en 2011 afhankelijk stelt van de vraag of de belastingplichtige thans nog teruggaaf van de btw kan vragen voor het aangiftetijdvak waarin de betrokken met het Unierecht strijdige bepaling in de interne rechtsorde is opgeheven (september 2011), hoewel de rente over de btw (hoofdsom) niet vóór dat tijdstip is betaald, en evenmin in de periode erna, tot op het tijdstip waarop de vordering bij de nationale rechter is ingesteld?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 6 maart 2018 — FS / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-173/18)

(2018/C 221/05)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FS

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vraag

Moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst in het kader van een belastingcontrole achteraf de mogelijkheid voor de belastingplichtigen om te kiezen voor de btw-vrijstelling voor kleine ondernemingen, niet kan uitsluiten?


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Gdańsk–Południe w Gdańsku (Polen) op 9 maart 2018 — Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)/Bank BGŻ BNP Paribas S.A. w Gdańsku

(Zaak C-183/18)

(2018/C 221/06)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy Gdańsk–Południe w Gdańsku

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Centraal Justitieel Incassobureau, Ministerie van Veiligheid en Justitie (CJIB)

Verwerende partij: Bank BGŻ BNP Paribas S.A. w Gdańsku

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 1, onder a), artikel 9, lid 3, en artikel 20, lid 1 en lid 2, onder b), van het kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (1), aldus worden uitgelegd dat een ter tenuitvoerlegging toegezonden beslissing waarbij tegen een rechtspersoon een geldelijke sanctie is opgelegd, in de tenuitvoerleggingsstaat ten uitvoer dient te worden gelegd, ook indien de nationale bepalingen ter uitvoering van dit kaderbesluit niet voorzien in de mogelijkheid om een beslissing waarbij een dergelijke sanctie is opgelegd aan een rechtspersoon, ten uitvoer te leggen?

2)

Dient, in geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag, het begrip „rechtspersoon” in artikel 1, onder a), en artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2005/214/JBZ te worden uitgelegd:

a.

overeenkomstig de voorschriften van de beslissingsstaat [artikel 1, onder c)],

b.

overeenkomstig de voorschriften van de tenuitvoerleggingsstaat [artikel 1, onder c)],

c.

als een autonoom begrip van Unierecht,

en strekt het zich mede uit tot een dochteronderneming van een rechtspersoon, ook al bezit de dochteronderneming van een rechtspersoon in de tenuitvoerleggingsstaat geen rechtspersoonlijkheid?


(1)  PB 2005, L 76, blz. 16.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 13 maart 2018 — Glencore Agriculture Hungary Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-189/18)

(2018/C 221/07)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Glencore Agriculture Hungary Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de bepalingen van de btw-richtlijn (1) en, in samenhang daarmee, het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling en de daarop gebaseerde nationale praktijk volgens welke de belastingdienst bij de controle van belastingplichtigen die partij zijn bij een rechtsbetrekking (een overeenkomst of een andere transactie) waarop de belastingverplichting betrekking heeft, de bevindingen die hij in het kader van de controle van één van die partijen (in casu de opsteller van de factuur) heeft gedaan en die impliceren dat de rechtsbetrekking moet worden geherkwalificeerd, ambtshalve in aanmerking moet nemen bij de controle van een andere partij bij de rechtsbetrekking (in casu de ontvanger van de factuur), terwijl die andere partij in de eerste controleprocedure in het geheel niet beschikte over rechten, met name de rechten die verbonden zijn aan de hoedanigheid van partij bij die procedure?

2)

Indien het Hof de vorige vraag ontkennend beantwoordt: verzetten de bepalingen van de btw-richtlijn en, in samenhang daarmee, het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 47 van het Handvest zich tegen een nationale praktijk die de in de eerste vraag omschreven procedure mogelijk maakt, terwijl een van de partijen bij de rechtsbetrekking (in casu de ontvanger van de factuur) in de oorspronkelijke controleprocedure niet beschikte over de rechten die verbonden zijn aan de hoedanigheid van partij in die procedure en in die procedure dus ook geen rechtsmiddelen kon aanwenden tegen de bevindingen waarmee de belastingdienst ambtshalve rekening houdt in het kader van de controle die hij bij haar, als ontvanger van de factuur, verricht, en welke haar aangerekend kunnen worden, ook al beschikte zij niet over de relevante documenten, in het bijzonder de stukken waarop de bevindingen zijn gebaseerd, de processen-verbaal en de administratieve besluiten, die haar slechts gedeeltelijk en bovendien op indirecte wijze, namelijk in de vorm van een samenvatting, zijn verstrekt, waarbij zij niet kon controleren welke selectiecriteria de belastingdienst bij het samenstellen van dat uittreksel had gehanteerd?

3)

Dienen de bepalingen van de btw-richtlijn en, in samenhang daarmee, het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 47 van het Handvest aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale praktijk volgens welke de belastingdienst bij de controle van belastingplichtigen die partij zijn bij een rechtsbetrekking waarop de belastingverplichting betrekking heeft, de bevindingen waartoe hij naar aanleiding van de controle bij de opsteller van de factuur is gekomen, waaronder de constatering dat deze laatste belastingplichtige actief aan btw-fraude heeft deelgenomen, ambtshalve in aanmerking moet nemen bij de controle van de ontvanger van de factuur, terwijl deze ontvanger in de controleprocedure betreffende de opsteller van de factuur geen rechten had als partij en derhalve ook geen rechtsmiddelen kon aanwenden tegen de in die procedure gedane bevindingen waarmee de belastingdienst ter gelegenheid van de controle bij hem, als ontvanger van de factuur, ambtshalve rekening houdt, en welke hem worden aangerekend, ook al beschikte hij niet over de relevante documenten, in het bijzonder de stukken waarop de bevindingen naar aanleiding van de controle bij de opsteller van de factuur zijn gebaseerd, de processen-verbaal en de administratieve besluiten, die hem slechts gedeeltelijk en bovendien op indirecte wijze, namelijk in de vorm van een samenvatting, zijn verstrekt, waarbij hij niet kon controleren welke selectiecriteria de belastingdienst bij het samenstellen van dat uittreksel had gehanteerd?

(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Piotrkowie Trybunalskim (Polen) op 19 maart 2018 — Strafzaak tegen B. S.

(Zaak C-195/18)

(2018/C 221/08)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Piotrkowie Trybunalskim

Partijen in het hoofdgeding

B.S.

Prokuratura Okręgowa w Piotrkowie Trybunalskim

Łódzki Urząd Celno-Skarbowy w Łodzi

Urząd Celno-Skarbowy w Piotrkowie Trybunalskim

Prejudiciële vraag

Dient artikel 2 van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (1), gelezen in samenhang met bijlage 1 bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (2), aldus te worden uitgelegd dat een product waarbij bij de wortproductie moutextract, glucosestroop, citroenzuur en water is gebruikt, ook dan als bier van mout van GN-code 2203 van de gecombineerde nomenclatuur kan worden aangemerkt indien het aandeel moutvrije bestanddelen in het wort overheerst in vergelijking met de moutbestanddelen en voorafgaand aan de gisting glucosestroop aan het wort is toegevoegd, en aan de hand van welke criteria dient het relatieve aandeel moutbestanddelen en moutvrije bestanddelen in het wort te worden bepaald om het verkregen product als bier van GN-code 2203 aan te kunnen merken?


(1)  PB 1992, L 316, blz. 21.

(2)  PB 1987, L 256, blz. 1.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland) op 27 maart 2018 — ML

(Zaak C-220/18)

(2018/C 221/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen

Partij in het hoofdgeding

Vervolgde persoon: ML

Prejudiciële vragen

1)

Welke betekenis komt bij de uitleg van genoemde bepalingen (1) toe aan het feit dat gedetineerden in de uitvaardigende lidstaat over middelen van rechtsbescherming beschikken met betrekking tot hun detentieomstandigheden?

a)

Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die bewijzen heeft dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat gebreken vertonen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, ingevolge genoemde bepalingen een aan de toelaatbaarheid van uitlevering in de weg staand reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon bij uitlevering uitsluiten op de enkele grond dat dergelijke middelen van rechtsbescherming zijn gecreëerd, zonder dat een nadere controle van de concrete detentieomstandigheden is vereist?

b)

Is het hierbij van belang dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen aanwijzingen heeft gevonden dat deze middelen van rechtsbescherming aan gedetineerden niet een reëel uitzicht op verbetering van inadequate detentieomstandigheden bieden?

2)

Indien uit de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag volgt dat het ter beschikking staan aan gedetineerden van dergelijke middelen van rechtsbescherming, zonder nadere controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de concrete detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, onvoldoende is om een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon uit te sluiten:

a)

Moeten bovengenoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de controle van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle detentiecentra of overige penitentiaire inrichtingen waar de vervolgde persoon eventueel kan worden opgenomen? Geldt dit ook voor slechts tijdelijke detentie of detentie met het oog op overplaatsing in bepaalde inrichtingen? Of kan de controle worden beperkt tot de inrichting waarin de vervolgde persoon volgens de informatie van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat waarschijnlijk en voor het overgrote deel van de tijd zal verblijven?

b)

Is hiertoe steeds een allesomvattend onderzoek van de betreffende detentieomstandigheden vereist, waarbij zowel de persoonlijke celoppervlakte per gevangene alsook de overige detentieomstandigheden worden bepaald? Dient aan de beoordeling van de aldus vastgestelde detentieomstandigheden de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Muršić tegen Kroatië (arrest van [2]30 oktober 2016, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413) ten grondslag te liggen?

3)

Indien uit de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag volgt dat de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle in aanmerking komende detentiecentra:

a)

Kan van controle van de detentieomstandigheden in elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting worden afgezien indien de uitvoerende lidstaat een algemene garantie geeft dat de vervolgde persoon niet het gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling loopt?

b)

Of kan de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten betreffende de toelaatbaarheid van de uitlevering, in plaats van van een controle van de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende inrichting, afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de vervolgde persoon niet aan een dergelijke behandeling wordt blootgesteld?

4)

Indien volgens het antwoord op de derde vraag ook garanties en voorwaarden niet tot gevolg hebben dat kan worden afgezien van controle van de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten:

a)

Moet de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich ook dan uitstrekken tot de detentieomstandigheden in alle in aanmerking komende penitentiaire inrichtingen indien door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt meegedeeld dat de duur van de detentie van de vervolgde persoon aldaar behoudens onvoorziene omstandigheden maximaal drie weken zal bedragen?

b)

Geldt dit ook indien voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten niet kenbaar is of de informatie door de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten is verschaft dan wel afkomstig is van een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat na een verzoek om bijstand van de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten?


(1)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1).

Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Kaderbesluit 2005/214/JBZ, Kaderbesluit 2006/783/JBZ, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en Kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 28 maart 2018 — VIPA Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. / Országos Gyógyszerészeti és Élelmezés-egészségügyi Intézet

(Zaak C-222/18)

(2018/C 221/10)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VIPA Kereskedelmi és Szolgáltató Kft.

Verwerende partij: Országos Gyógyszerészeti és Élelmezés-egészségügyi Intézet

Prejudiciële vraag

Dienen artikel 3, onder k), en artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende zorg (1), aldus te worden uitgelegd dat een nationale regeling die recepten in twee categorieën indeelt en de verstrekking van geneesmiddelen aan een arts die in een andere lidstaat gezondheidsdiensten verleent slechts voor één van die twee categorieën mogelijk maakt, in strijd en derhalve onverenigbaar is met de wederzijdse erkenning van recepten en het vrije verkeer van diensten?


(1)  PB 2011, L 88, blz. 45.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Oldenburg (Duitsland) op 3 april 2018 — Bekeuringszaak tegen NK

(Zaak C-231/18)

(2018/C 221/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Oldenburg

Partijen in het hoofdgeding

NK

Andere partij in de procedure: Staatsanwaltschaft Oldenburg, Staatliches Gewerbeaufsichtsamt Oldenburg

Prejudiciële vragen

1)

Kan een groothandelaar in vee die levende dieren koopt van een landbouwer en deze dieren vervoert naar een binnen een afstand van ten hoogste 100 km gelegen slachthuis waaraan hij ze verkoopt, zich beroepen op de uitzondering van artikel 13, lid 1, onder p), van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (1) — „voertuigen die voor het vervoer van levende dieren van de boerderijen naar de plaatselijke markten en omgekeerd of van de markten naar de plaatselijke slachthuizen gebruikt worden binnen een straal van ten hoogste 100 km” — omdat er bij de aankoop van de landbouwer sprake is van een „markt” in de zin van deze bepaling of het veebedrijf zelf als een „markt” moet worden aangemerkt?

Indien het niet om een „markt” in de zin van deze bepaling gaat:

2)

Kan een groothandelaar in vee die levende dieren koopt van een landbouwer en deze dieren vervoert naar een binnen een straal van ten hoogste 100 km gelegen slachthuis waaraan hij ze verkoopt, met overeenkomstige toepassing van de voornoemde bepaling, zich op die uitzondering beroepen?


(1)  Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (Spanje) op 11 april 2018 — Sociedad Estatal Correos y Telégrafos, S.A. / Asendia Spain, S.L.U.

(Zaak C-259/18)

(2018/C 221/12)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sociedad Estatal Correos y Telégrafos, S.A.

Verwerende partij: Asendia Spain, S.L.U.

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (postrichtlijn) (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 (2), zich tegen een nationale regeling volgens welke de waarborg die wordt verleend aan de postexploitant die als aanbieder van de universele postdienst is aangewezen ook inhoudt dat die exploitant als enige gemachtigd is om andere frankeermiddelen dan postzegels te distribueren?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, is het dan verenigbaar met de postregelgeving van de Europese Unie dat van particuliere postexploitanten wordt geëist dat zij over fysieke verkooppunten ten behoeve van het publiek beschikken om andere frankeermiddelen dan postzegels te kunnen distribueren en verkopen?


(1)  PB 1998, L 15, blz. 14.

(2)  Richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (PB 2008, L 52, blz. 3).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 20 april 2018 — Verein für Konsumenteninformation / TVP Treuhand- und Verwaltungsgesellschaft für Publikumsfonds mbH & Co KG

(Zaak C-272/18)

(2018/C 221/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Verein für Konsumenteninformation

Verwerende partij: TVP Treuhand- und Verwaltungsgesellschaft für Publikumsfonds mbH & Co KG

Prejudiciële vragen

1)

Is de uitzondering op de werkingssfeer, zoals neergelegd in artikel 1, lid 2, onder e), van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: „EVO”) en in artikel 1, lid 2, onder f), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: „Rome I-verordening”) (1), ook van toepassing op overeenkomsten tussen de oprichter van een trust en een trustee die voor eerstgenoemde een deelneming in een commanditaire vennootschap aanhoudt, in het bijzonder wanneer sprake is van een vervlechting van vennootschaps- en trustovereenkomsten?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn oneerlijke bedingen”) (2) aldus worden uitgelegd dat een beding dat is opgenomen in een trustovereenkomst tussen een verkoper en een consument over het beheer van een commanditaire deelneming, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat bepaalt dat het recht van toepassing is van het land waarin de commanditaire vennootschap is gevestigd, oneerlijk is wanneer de trustovereenkomst alleen het beheer van de commanditaire deelneming tot doel heeft en de oprichter van de trust de rechten en verplichtingen van een directe aandeelhouder bezit?

3)

Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Luidt dit antwoord anders, wanneer de verkoper zich voor het verstrekken van de verschuldigde diensten niet naar het land van de consument moet begeven maar wel verplicht is om winstuitkeringen alsook andere financiële voordelen uit de deelneming en informatie over het rendement van de deelneming aan de consument moet toekennen respectievelijk bezorgen? Maakt het daarbij verschil of de Rome I-verordening of het EVO van toepassing is?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

Blijft dit antwoord hetzelfde, wanneer daarbij komt dat de inschrijvingsaanvraag van de consument in het land van diens verblijfplaats werd ondertekend, de verkoper informatie over de deelneming ook via internet ter beschikking stelt en een bankrekening in het land van de consument werd geopend waarnaar de consument het bedrag van de deelneming moet overmaken, ook al heeft de verkoper geen beschikkingsbevoegdheid over deze bankrekening? Maakt het daarbij verschil of de Rome I-verordening of het EVO van toepassing is?


(1)  PB 2008, L 177, blz. 6.

(2)  PB 1993, L 95, blz. 29.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 23 april 2018 — Milan Vinš/Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-275/18)

(2018/C 221/14)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Milan Vinš

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Prejudiciële vragen

1)

Mag het recht op een vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde bij uitvoer van goederen (artikel 146 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde) worden onderworpen aan de voorwaarde dat de goederen tevoren onder een bijzondere douaneregeling worden geplaatst (§ 66 Zákon č. 235/2004 Sb., o dani z přidané hodnoty)?

2)

Vormt de doelstelling om fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen in artikel 131 van de btw-richtlijn een voldoende rechtvaardigingsgrond voor dergelijke nationale wetgeving?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/13


Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Europese Commissie / Italiaanse Republiek

(Zaak C-304/18)

(2018/C 221/15)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Z. Malůšková, M. Owsiany-Hornung, F. Tomat, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

verklaren dat de Italiaanse Republiek, door te weigeren om met betrekking tot mededeling van niet-opeisbaarheid IT(07)08-917 traditionele eigen middelen voor een bedrag van 2 120 309,50 EUR ter beschikking te stellen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 8 van besluit 94/728/EG Euratom van de Raad (1), artikel 8 van besluit 2000/597/EG Euratom van de Raad (2), artikel 8 van besluit 2007/436/EG Euratom van de Raad (3) en artikel 8 van besluit 2014/335/EU van de Raad (4) alsook de artikelen 6, 10, 11 en 17 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/1989 van de Raad (5), de artikelen 6, 10, 11 en 17 van de Raad (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad (6) en de artikelen 6, 10, 12 en 13 van verordening (EG, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad (7);

de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De gegevens waarover de Commissie beschikt, zijn gebaseerd op de mededelingen en de informatie die door de Italiaanse Republiek tijdens de precontentieuze fase zijn overgelegd. Daaruit blijkt dat de Italiaanse autoriteiten in de loop van 1997 in het kader van een antifraudeoperatie die de strijd tegen de illegale handel in buitenlandse tabaksproducten tot doel had, de betrokken douaneschuld hadden vastgesteld en geboekt in een specifieke boekhouding, en vervolgens aan de schuldenaar het bedrag van de verschuldigde douanerechten hadden meegedeeld. Aangezien de betrokken schuld in een specifieke boekhouding is geboekt (boekhouding B) en niet is betwist, hadden de Italiaanse autoriteiten deze tijdig moeten innen, wat zij evenwel niet hebben gedaan. De Italiaanse autoriteiten hebben gewacht op het resultaat van de strafprocessen die ter zake tegen de schuldenaren waren ingeleid alvorens de inningsprocedure te starten. Die strafprocessen zijn ongeveer 6 jaar na het ontstaan en de vaststelling van de schuld beëindigd.

De douanerechten zijn eigen middelen van de Unie die door de lidstaten moeten worden geïnd en ter beschikking van de Commissie moeten worden gesteld. De verplichting van de lidstaten om het recht van de Unie op eigen middelen vast te stellen, ontstaat op het moment waarop de vereisten als voorzien in de douaneregelgeving zijn vervuld (vaststelling van het bedrag van de rechten die voortvloeien uit de douaneschuld en van de identiteit van de belastingschuldige).

De terbeschikkingstellingsverordening bepaalt bovendien dat de lidstaten alle nodige maatregelen moeten nemen opdat de bedragen van de vastgestelde rechten aan de Commissie ter beschikking worden gesteld. De lidstaten zijn enkel vrijgesteld van de verplichting om de bedragen van de vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie te stellen wanneer deze niet kunnen worden geïnd door overmacht of wanneer de inning definitief onmogelijk is geworden om andere redenen die niet aan hen te wijten zijn. Als een lidstaat verzuimt de vastgestelde bedragen aan eigen middelen ter beschikking van de Commissie te stellen, zonder een van de voorwaarden in de terbeschikkingstellingsverordering in te roepen, komt die lidstaat de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen niet na. Bij elke vertraging die bij de terbeschikkingstelling van de eigen middelen wordt opgelopen, is de betrokken de lidstaat bovendien verplicht de vertragingsrente te betalen voor de hele periode van vertraging.

Aangezien de Italiaanse autoriteiten in wezen 6 jaar hebben gewacht alvorens de procedures voor de inning van de betrokken schuld te starten, en die vertraging uitsluitend aan de Italiaanse autoriteiten is te wijten, kan de Italiaanse Republiek niet argumenteren alle nodige maatregelen te hebben genomen opdat de bedragen van de vastgestelde rechten aan de Commissie ter beschikking werden gesteld. De Italiaanse autoriteiten hebben steeds geweigerd de bedragen van de vastgestelde rechten aan de Commissie ter beschikking te stellen.

De Commissie is daarom van mening dat de Italiaanse Republiek in de onderhavige zaak haar verplichtingen krachtens artikel 8 van het besluit betreffende de eigen middelen en de artikelen 6, 10, 11 en 17 (thans de artikelen 6, 10, 12 en 13) van de terbeschikkingstellingsverordening niet is nagekomen.


(1)  94/728/EG, Euratom: Besluit van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 1994, L 293, blz. 9).

(2)  2000/597/EG, Euratom: Besluit van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 253, blz. 42).

(3)  2007/436/EG, Euratom: Besluit van de Raad van 7 juni 2007, betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17).

(4)  2014/335/EU, Euratom: Besluit van de Raad van 26 mei 2014, betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (PB 2014, L 168, blz. 105).

(5)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB 1989, L 155, blz. 1).

(6)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 130, blz. 1).

(7)  Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (Herschikking) (PB 2014, L 168, blz. 39).


Gerecht

25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/15


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Distillerie Bonollo e.a./Raad

(Zaak T-431/12) (1)

([„Dumping - Invoer van wijnsteenzuur uit China - Wijziging van het definitieve antidumpingrecht - Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreekse en individuele geraaktheid - Ontvankelijkheid - Vaststelling van de normale waarde - Berekende normale waarde - Wijziging van de methode - Individuele behandeling - Artikel 2, lid 7, onder a), en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 2, lid 7, onder a), en artikel 11, lid 9, van verordening (EU) 2016/1036] - Werking in de tijd van de gevolgen van een nietigverklaring”])

(2018/C 221/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Distillerie Bonollo SpA (Formignine, Italië), Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA (Borgoricco, Italië), Distillerie Mazzari SpA (Sant’Agata sul Santerno, Italië), Caviro Distillerie Srl (Faenza, Italië) en Comercial Química Sarasa, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: R. MacLean, solicitor en A. Bochon, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door aanvankelijk G. Berrisch, advocaat, en N. Chesaites, barrister, vervolgens door G. Berrisch en ten slotte door N. Tuominen, advocaat)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. França en A. Stobiecka-Kuik, vervolgens M. França en J.-F. Brakeland, gemachtigden), en Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd (Changzhou, China) (vertegenwoordigers: E. Vermulst, S. Van Cutsem, F. Graafsma en J. Cornelis, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, L 182, blz. 1)

Dictum

1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard.

2)

Het door uitvoeringsverordening nr. 626/2012 ingestelde antidumpingrecht wordt gehandhaafd voor de producten van Ninghai Organic Chemical Factory tot de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie de maatregelen hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest.

3)

De Raad zal zijn eigen kosten dragen en die van Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, Distillerie Mazzari SpA, Caviro Distillerie Srl en Comercial Química Sarasa, SL.

4)

De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

5)

Changmao Biochemical Engineering zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 366 van 24.11.2012.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/16


Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — El Corte Inglés/EUIPO — WE Brand (EW)

(Zaak T-241/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk EW - Ouder Uniewoordmerk WE - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 221/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. L. Rivas Zurdo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Botis en J. Ivanauskas, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: WE Brand Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: R. van Oerle en L. Bekke, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 februari 2016 (zaak R 426/2015-2) inzake een oppositieprocedure tussen WE Brand en El Corte Inglés

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 februari 2016 (zaak R 426/2015-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO en WE Brand Sàrl worden verwezen in hun eigen kosten en in die van El Corte Inglés, SA.


(1)  PB C 251 van 11.7.2016.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/16


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — HK / Commissie

(Zaak T-574/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Overlevingspensioen - Voorwaarden voor toekenning - Voorwaarde van duur van het huwelijk - Partnerschap buiten het huwelijk - Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut”))

(2018/C 221/18)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: HK (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en F. Simonetti, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Bauer en M. Veiga, vervolgens M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoeker het overlevingspensioen toe te kennen en, voor zover nodig, van het besluit van de Commissie tot afwijzing van verzoekers klacht, en ten tweede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

HK wordt verwezen in de kosten.

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-151/15, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/17


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Malta/Commissie

(Zaak T-653/16) (1)

((„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten in het bezit van de Commissie - Van een lidstaat afkomstige documenten - Documenten die zijn uitgewisseld in het kader van de controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen - Artikel 113 van verordening (EG) nr. 1224/2009 - Toegang van het publiek naar aanleiding van een verzoek van een niet-gouvernementele organisatie - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Motiveringsplicht - Loyale samenwerking - Keuze van de rechtsgrondslag”))

(2018/C 221/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Malta (vertegenwoordiger: A. Buhagiar, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van de Commissie van 13 juli 2016 over een confirmatief verzoek van Greenpeace om toegang tot documenten betreffende een beweerdelijk onregelmatige verscheping van levende blauwvintonijn van Tunesië naar een tonijnkwekerij in Malta, voor zover bij dat besluit aan Greenpeace toegang wordt verleend tot van de Maltese autoriteiten afkomstige documenten.

Dictum

1)

Het besluit van de secretaris-generaal van de Europese Commissie van 13 juli 2016 over een confirmatief verzoek van Greenpeace om toegang tot documenten betreffende een beweerdelijk onregelmatige verscheping van levende blauwvintonijn van Tunesië naar Malta, wordt nietig verklaard voor zover Greenpeace daarbij toegang wordt verleend tot de documenten die in bijlage B bij dat besluit onder de nummers 112 tot en met 230 zijn genoemd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 428 van 21.11.2016.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/18


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Gall Pharma/EUIPO — Pfizer (Styriagra)

(Zaak T-662/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Styriagra - Ouder Uniewoordmerk VIAGRA - Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 221/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gall Pharma GmbH (Judenburg, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Reichelt en L. Figura, vervolgens T. Schafft, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Pfizer Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2016 (zaak R 724/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen Pfizer en Gall Pharma

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Gall Pharma GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 441 van 28.11.2016.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/18


Arrest van het Gerecht van 8 mei 2018 — Luxottica Group/EUIPO — Chen (BeyBeni)

(Zaak T-721/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk BeyBeni - Ouder nationaal beeldmerk Ray-Ban - Relatieve weigeringsgrond - Afbreuk aan de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 221/21)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Luxottica Group SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: E. Ochoa Santamaría en I. Aparicio Martínez, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Xian Chen (Wenzhou, China)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 8 juni 2016 (zaak R 675/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen Luxottica Group en Chen

Dictum

1)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 8 juni 2016 (zaak R 675/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen Luxottica Group SpA en Xian Chen wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 454 van 5.12.2016.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/19


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — J-M.-E.V. e hijos/EUIPO — Masi (MASSI)

(Zaak T-2/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MASSI - Ouder nationaal woordmerk MASI - Artikel 56, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 63, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001] - Gezag van gewijsde - Artikel 53, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 2, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 60, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 2, onder c), van verordening 2017/1001] - Algemeen bekend merk in de zin van artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs”])

(2018/C 221/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: J-M.-E.V. e hijos, SRL (Granollers, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Ceballos Rodríguez en J. Güell Serra, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Palmero Cabezas en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Alberto Masi (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: C. Ceriani, S. Giudici en A. Ferreri, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2016 (zaak R 793/2015-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Masi en J-M.-E.V. e hijos

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 oktober 2016 (zaak R 793/2015-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in de kosten van J-M.-E.V. e hijos, SRL.

3)

Alberto Masi wordt verwezen in zijn eigen kosten.


(1)  PB C 63 van 27.2.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/20


Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — Skyleader/EUIPO — Sky International (SKYLEADER)

(Zaak T-34/17) (1)

([„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniebeeldmerk SKYLEADER - Niet-inaanmerkingneming van voor de nietigheidsafdeling overgelegde bewijzen - Artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001] - Regel 40, lid 5, van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 19, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430]”])

(2018/C 221/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Skyleader a.s. (Ústí nad Labem, Tsjechië) (vertegenwoordiger: K. Malmstedt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Sky International AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: J. Barry, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 november 2016 (zaak R 805/2016-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Sky International en Skyleader

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Skyleader a.s. wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten die Sky International AG heeft gemaakt in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 78 van 13.3.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/21


Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — Bernard Krone Holding/EUIPO (Mega Liner)

(Zaak T-187/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Mega Liner - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001] - Motiveringsplicht - Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 221/24)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bernard Krone Holding SE & Co. KG (Spelle, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Weeg en K. Lüken, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Fischer en W. Schramek, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 januari 2017 (zaak R 442/2016-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Mega Liner als Uniemerk

Dictum

1)

Punt 2 van het dispositief van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 januari 2017 (zaak R 442/2016-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Bernard Krone Holding SE & Co. KG in de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/21


Arrest van het Gerecht van 4 mei 2018 — Bernard Krone Holding/EUIPO (Coil Liner)

(Zaak T-188/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Coil Liner - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001] - Motiveringsplicht - Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 221/25)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bernard Krone Holding SE & Co. KG (Spelle, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Weeg en K. Lüken, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Fischer en W. Schramek, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 januari 2017 (zaak R 443/2016-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Coil Liner als Uniemerk

Dictum

1)

Punt 2 van het dispositief van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 januari 2017 (zaak R 443/2016-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Bernard Krone Holding SE & Co. KG in de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/22


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — CeramTec/EUIPO — C5 Medical Werks (Vorm van een onderdeel van een heupprothese e.a.)

(Gevoegde zaken T-193/17, T-194/17 en T-195/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een onderdeel van een heupprothese - Uniebeeldmerk dat een onderdeel van een heupprothese weergeeft - Uniemerk dat bestaat in een schakering van roze - Intrekking van de vorderingen tot nietigverklaring en afsluiting van de nietigheidsprocedures - Beroep van de merkhouder tot vernietiging van de beslissing tot afsluiting - Niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de kamer van beroep - Artikel 59 van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 67 van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 221/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CeramTec GmbH (Plochingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Renck en E. Nicolás Gómez, vervolgens A. Renck, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: C5 Medical Werks (Grand Junction, Colorado, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: S. Naumann, advocaat)

Voorwerp

beroep tegen de beslissingen van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2017 (zaken R 929/2016-4, R 928/2016-4 en R 930/2016-4), inzake nietigheidsprocedures tussen C5 Medical Werks en CeramTec

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

CeramTec GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van C5 Medical Werks.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/23


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — SB / EUIPO

(Zaak T-200/17) (1)

((„Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Besluit tot niet-verlenging - Exceptie van onwettigheid - Motiveringsplicht - Zorgplicht - Discriminatie op grond van leeftijd”))

(2018/C 221/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SB (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Tóth en A. Lukošiūtė, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de uitvoerend directeur van het EUIPO van 2 juni 2016 waarbij is geweigerd om verzoeksters overeenkomst voor een tweede keer te verlengen, en van het besluit van die directeur van 19 december 2016 tot afwijzing van verzoeksters klacht

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen

2)

SB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 178 van 6.6.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/23


Arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 — Raise Conseil/EUIPO — Raizers (RAISE)

(Zaak T-463/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk RAISE - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7, lid 3, van verordening 2017/1001) - Artikel 52, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 59, leden 1 en 2, van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 221/28)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Raise Conseil (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: F. Fajgenbaum en T. Lachacinski, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Raizers (Paris) (vertegenwoordiger: E. Fortunet, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 24 mei 2017 (zaak R 1606/2016-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Raizers en Raise Conseil

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Raise Conseil wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 330 van 2.10.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/24


Beschikking van het Gerecht van 19 april 2018 — Allergopharma/Commissie

(Zaak T-354/15) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steunregeling tot vrijstelling van fabrikantenkortingen voor bepaalde geneesmiddelen - Besluit waarbij een steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Niet individueel geraakt - Handeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt - Niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 221/29)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Allergopharma GmbH & Co. KG (Reinbek, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold en F.-C. Laprévote, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Bencard Allergie GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Fiegler, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2015/1300 van de Commissie van 27 maart 2015 betreffende de steunmaatregel van Duitsland — Steun ten behoeve van Duitse farmaceutische ondernemingen in financiële moeilijkheden door de vrijstelling van fabrikantenkortingen SA.34881 (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2012/CP) (PB 2015, L 199, blz. 27).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Allergopharma GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Europese Commissie.

3)

Bencard Allergie GmbH zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 328 van 5.10.2015.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/25


Beschikking van het Gerecht van 23 april 2018 — Winkler / Commissie

(Zaak T-916/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Overdracht van nationale pensioenrechten - Voorstel voor extra pensioenjaren - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Geen bezwarende handeling - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 221/30)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bernd Winkler (Grange, Ierland) (vertegenwoordiger: A. Kässens, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, in de eerste plaats tot nietigverklaring van de nota van de Commissie van 20 april 2016 met een voorstel voor extra pensioenjaren die in aanmerking moeten worden genomen in de pensioenregeling van de instellingen van de Europese Unie na een verzoek om overdracht van de pensioenrechten die verzoeker vóór zijn indiensttreding bij de Unie heeft verworven, en in de tweede plaats tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden door de onrechtmatige handelingen die de Commissie volgens hem heeft verricht bij de behandeling van dat verzoek om overdracht.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Bernd Winkler wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/25


Beschikking van het Gerecht van 3 mei 2018 — Siberian Vodka/EUIPO — Schwarze und Schlichte (DIAMOND ICE)

(Zaak T-234/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk DIAMOND ICE - Ouder Uniewoordmerk DIAMOND CUT - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”])

(2018/C 221/31)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Siberian Vodka AG (Herisau, Zwitserland) (vertegenwoordiger: O. Bischof, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Schwarze und Schlichte Markenvertrieb GmbH & Co. KG (Oelde, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Zafar, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 februari 2017 (zaak R 1171/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Schwarze und Schlichte Markenvertrieb en Siberian Vodka

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Siberian Vodka AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 195 van 19.6.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/26


Beschikking van het Gerecht van 18 april 2018 — Iordăchescu e.a. / Parlement e.a.

(Zaak T-298/17) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Richtlijn 2014/40/EU - Onderlinge aanpassing van de wetgevingen - Productie, presentatie en verkoop van tabaks- en aanverwante producten - Beroepstermijn - Tardiviteit - Vordering tot schadevergoeding - Inleidend verzoekschrift - Niet-inachtneming van de vormvereisten - Niet-ontvankelijkheid - Onbevoegdheid”))

(2018/C 221/32)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partijen: Adrian Iordăchescu (Boekarest, Roemenië), Florina Iordăchescu (Boekarest), Mihaela Iordăchescu (Boekarest) en Cristinel Iordăchescu (Boekarest) (vertegenwoordiger: A. Cuculis, advocaat)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Visaggio en C. Ionescu Dima, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Karlsson en O. Segnana, gemachtigden) en Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Stancu en J. Tomkin, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG (PB 2014, L 127, blz. 1), en ten tweede verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Adrian Iordăchescu, Florina Iordăchescu, Mihaela Iordăchescu en Cristinel Iordăchescu worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 256 van 7.8.2017.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/27


Beschikking van de president van het Gerecht van 3 mei 2018 — VQ / ECB

(Zaak T-203/18 R)

([„Kort geding - Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Taken die bij verordening (EU) nr. 1024/2013 aan de ECB zijn opgedragen - Bevoegdheden van de ECB - Specifieke toezichtbevoegdheden - Bestuursrechtelijke sancties - Publicatie - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”])

(2018/C 221/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: VQ (vertegenwoordiger: G. Cahill, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: E. Koupepidou, E. Yoo en M. Puidokas, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit ECB-SSM-2018-ESSAB-4, SNC-2016-0026 van de raad van bestuur van de ECB van 14 maart 2018 betreffende een geldboete en de publicatie daarvan op de internetsite van de ECB.

Dictum

1)

De vordering in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/27


Beschikking van de president van het Gerecht van 4 mei 2018 — Czarnecki / Parlement

(Zaak T-230/18 R)

((„Kort geding - Institutioneel recht - Ondervoorzitter van het Europees Parlement - Besluit van het Europees Parlement tot beëindiging van de ambtstermijn van een ondervoorzitter - Verzoek om voorlopige maatregelen - Bevel - Niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 221/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ryszard Czarnecki (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz en S. Alonso de León, gemachtigden)

Voorwerp

Krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU ingediend verzoek dat ertoe strekt de tenuitvoerlegging van het besluit van het Europees Parlement van 7 februari 2018 houdende goedkeuring van de vervroegde beëindiging van verzoekers ambt van ondervoorzitter van het Parlement op te schorten en het Parlement te gelasten om verzoekers ambt van ondervoorzitter van het Parlement te handhaven.

Dictum

1)

De vordering in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/28


Beroep ingesteld op 14 maart 2018 — Abaco Energy e.a. / Commissie

(Zaak T-186/18)

(2018/C 221/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Abaco Energy, SA (Madrid, Spanje), en 1 660 andere partijen (vertegenwoordigers: P. Holtrop, P. Kuypers en M. de Wit, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2017) 7384 final van de Europese Commissie van 10 november 2017 in zaak SA.40348 (2015/NN) betreffende steun voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, warmtekrachtkoppeling en afval nietig verklaren (1);

de Commissie gelasten om, in overeenstemming met het Unierecht, afzonderlijke beoordelingen van de vorige en de huidige regeling te verrichten;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht

De Commissie is gehouden de krachtens de Verdragen op haar rustende verplichtingen naar behoren na te komen. De Commissie had de mogelijkheid, informatie en middelen die nodig waren om de vorige regeling te beoordelen in het kader van de beoordeling die zij bij de vaststelling van het besluit rechtens diende te verrichten. De Commissie is deze verplichting niet nagekomen, zodat zij niet heeft voldaan aan de normen die zij krachtens de Verdragen behoort na te leven. Zij heeft namelijk de vorige regeling niet op onafhankelijke wijze beoordeeld.

2.

Tweede middel: kennelijk onjuiste opvatting van de feiten

De Commissie heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat door vast te stellen dat de vorige regeling in de huidige regeling was opgegaan. Het is onmiskenbaar dat een dergelijke absorptie niet heeft plaatsgevonden en dat, integendeel, gedurende de gehele relevante periode sprake was van twee volledig gescheiden regelingen, die elk afzonderlijk moesten worden beoordeeld om te bepalen of zij verenigbaar waren met de staatssteunregels.

3.

Derde middel: kennelijk onjuiste toepassing van het recht

De Commissie heeft de toepasselijke bindende richtsnoeren van de Commissie onjuist toegepast en aldus het Unierecht geschonden. Tevens heeft de Commissie vastgesteld dat de vorige regeling niet beoordeeld hoefde te worden, omdat volgens haar de vorige regeling was opgegaan in de huidige regeling. Verzoekende partijen voeren aan dat de Commissie met die vaststelling het Unierecht heeft geschonden.

4.

Vierde middel: ontoereikende motivering

De Commissie heeft haar besluit niet voorzien van een motivering die toereikend is om verzoekende partijen in staat te stellen te begrijpen op welke grondslag zij dat besluit heeft vastgesteld. Uit het besluit blijkt niet (i) op welke gronden de Commissie heeft vastgesteld dat de vorige regeling was opgegaan in de huidige regeling, en (ii) waarom de verenigbaarheid van een regeling met de staatssteunregels niet hoeft te worden beoordeeld wanneer deze regeling is opgegaan in een andere regeling. In beide gevallen ging het om beslissende bevindingen die tot de vaststelling van het besluit door de Commissie hebben geleid. Bijgevolg is aan verzoekende partijen het grondrecht ontnomen om een besluit te ontvangen dat hen in staat stelt te begrijpen hoe en waarom de Commissie tot de in het besluit vermelde conclusies is gekomen.

5.

Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid en schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

De Commissie heeft krachtens artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de plicht onpartijdig en billijk om te gaan met belangen van verzoekers in het kader van het besluit. Door de belangen van de Commissie en Spanje onterecht te laten voorgaan op die van verzoekers, is de Commissie die plicht niet nagekomen.

6.

Zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

De Commissie heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden doordat zij de vorige regeling niet op onafhankelijke wijze heeft beoordeeld en aldus geen rekening heeft gehouden met de belangen van verzoekende partijen.


(1)  PB 2017, C 442, blz. 1.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/29


Beroep ingesteld op 11 april 2018 — PV / Commissie

(Zaak T-224/18)

(2018/C 221/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: PV (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

overeenkomstig het beginsel van verknochtheid en artikel 68 van het geconsolideerde Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de EU van 4 maart 2015 de onderhavige zaak te voegen met de aanhangige zaak T-786/16;

te oordelen dat het psychisch geweld is aangetoond en het gebruik van „valse intellectuelen” te bevestigen, zodat dergelijke onregelmatigheden niet kunnen worden getolereerd door de rechtsorde van de EU;

procedure CMS 17/025 op alle punten nietig te verklaren en het besluit dat ten grondslag ligt aan klacht R/8/18 nietig te verklaren;

het besluit om verzoekers salaris met ingang van 1 oktober 2017„op nul te zetten” nietig te verklaren;

nietig te verklaren het besluit waardoor verzoeker gedwongen is om mee te werken aan beoordelingsronde FP 2016 (kalenderjaar 2016) en het besluit tot afwijzing van klacht R/502/17 van 16 maart 2018 wegens psychisch geweld en arbeidsongeschiktheid;

nietig te verklaren het besluit waardoor verzoeker gedwongen is om mee te werken aan beoordelingsronde FP 2017 (kalenderjaar 2017), wegens psychisch geweld, alsmede het besluit waartegen klacht R/121/18 is ingediend;

nietig te verklaren het besluit en de afwijzing van klacht R/413/17 van 15 januari 2018 waarbij verzoeker in strijd met het meest elementaire zorgvuldigheidsbeginsel is overgeplaatst naar het DG SCIC;

nietig te verklaren het besluit van het PMO (Mevr. [X]) van 12 december 2017 waarbij is beslist dat debet nota nr. ABAC 324170991 van 20 juli 2017 voor een bedrag van 42 704,74 EUR moest worden gecompenseerd met het salaris dat verzoeker voor de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 september 2017 niet was betaald, alsmede het besluit tot afwijzing van klacht R/482/17 van 9 maart 2018;

en de volgende schadevergoedingen toe te kennen op basis van artikel 340 VWEU:

vergoeding van de op 98 000 EUR begrote immateriële schade als gevolg van de betwiste besluiten;

wat de materiële schade betreft:

hetzij een bedrag van 23 190,44 EUR aan achterstallig salaris over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 30 april 2018 indien het Gerecht van oordeel is dat verzoeker recht heeft op zijn gehele salaris;

hetzij een bedrag van 7 612,87 EUR aan achterstallig salaris voor de periode van 1 oktober 2017 tot en met 30 april 2018 indien het Gerecht van oordeel is dat verzoeker slechts recht heeft op het verschil tussen zijn salaris bij de Commissie en het salaris dat hij in de privésector ontvangt;

dat wil zeggen een totale schadevergoeding van hetzij 121 990,44 EUR, hetzij 105 612,87 EUR, te vermeerderen met vertragingsrente tot en met de dag van volledige betaling;

en in elk geval:

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 1, 3, 4 en 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) alsmede van de artikelen 1 sexies, punt 2, en 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), die psychisch geweld verbieden.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de artikelen 21 bis, 22 ter en 23 van het Statuut, waarvan de bepalingen het verbod van onrechtmatige handelingen verbieden, met name voor zover de verzoekende partij is gedwongen om mee te werken aan de beoordeling over het jaar 2016, terwijl zij wegens arbeidsongeschiktheid en ontslag op staande voet met ingang van 1 augustus 2016 geen enkele arbeidsprestatie had geleverd.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van artikel 41 van het Handvest en van artikel 11 bis van het Statuut betreffende rechtstreekse belangenconflicten.

4.

Vierde middel, ontleend aan het feit dat het besluit om de verzoekende partij tewerk te stellen bij het DG SCIC in strijd is met het beginsel van zorgvuldigheid en bijstand.

5.

Vijfde middel, ontleend aan het beginsel van het recht op de uitzondering van niet-uitvoering en het legaliteitsbeginsel.

6.

Zesde middel, ontleend aan het feit dat de tegen de verzoekende partij ingevoerde tuchtprocedure CMS 17/025 in strijd is met artikel 9, punt 3, van bijlage IX bij het Statuut en met het beginsel „ne bis in idem”.

7.

Zevende middel, ontleend aan schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest en meer in het bijzonder van de redelijke termijn voor bovengenoemde tuchtprocedure.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/31


Beroep ingesteld op 1 april 2018 — Manéa / CdT

(Zaak T-225/18)

(2018/C 221/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Camelia Manéa (Echternach, Luxemburg) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Verwerende partij: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van de directrice van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie van 29 mei 2017 om verzoeksters arbeidsovereenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd met ingang van 12 november 2015 niet te verlengen, zodat deze daadwerkelijk is beëindigd op 31 januari 2016;

te gelasten dat verzoekster met ingang van 1 januari 2019 opnieuw wordt tewerkgesteld als tijdelijk functionaris van het Vertaalbureau of, indien dit onmogelijk is, de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van het verlies van een aanstelling voor onbepaalde tijd, en wel een bedrag bestaande in de bezoldiging die zij zou hebben genoten indien zij gedurende nog vier jaar in dienst van het Vertaalbureau was gebleven, eventueel verminderd met de bezoldiging en de uitkeringen die zij daarnaast heeft ontvangen, en de bijbehorende pensioenbijdragen aan de pensioenregeling van de Unie te betalen;

het Vertaalbureau te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden door het besluit van 12 november 2015, en wel het bedrag van 11 136 EUR voor haar immateriële schade, het bedrag van 12 000 EUR voor het verlies aan bezoldiging en het bedrag van 9 674 EUR voor de kosten van de bijstand;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om de verzoekende partij terug te plaatsen in de rechtspositie die zij vóór de ingetrokken handeling had, feitelijke fouten, kennelijke beoordelingsfouten, ontoereikende motivering en miskenning van het dienstbelang, aangezien het nieuwe besluit van 31 januari 2016 om de verzoekende partij niet opnieuw in dienst te nemen was gebaseerd op elementen die, anders dan daarin wordt beweerd, niet bestonden toen zich in november 2015 de vraag van haar nieuwe tewerkstelling voordeed.

2.

Tweede middel, ontleend aan miskenning van het door de raad van bestuur gedefinieerde personeelsbeheer, aangezien in het besluit om haar niet opnieuw in dienst te nemen is gesteld dat het in het belang van de dienst was om een beleid te voeren om tijdelijk functionarissen te vervangen door arbeidscontractanten. Voorts is dit middel ontleend aan een beoordelingsfout, aangezien is gesteld dat de vervanging van de verzoekende partij door een arbeidscontractant gerechtvaardigd werd door de reorganisatie van de afdeling Ondersteuning van de vertaling, en aan een feitelijke fout, aangezien is gesteld dat dit het geval was geweest.

3.

Derde middel, ontleend aan een juridische fout, een kennelijke beoordelingsfout en/of ontoereikende motivering, aangezien met terugwerkende kracht en alleen wegens het belang van de dienst is besloten om de verzoekende partij niet opnieuw in dienst te nemen maar haar schadeloos te stellen, terwijl de vervanging van het ingetrokken besluit onmogelijk of bijzonder moeilijk was. Dat besluit is bovendien niet nodig om de doelstellingen van de maatregel te bereiken, vormt geen volledig nieuw onderzoek van de omstandigheden van het geval, doet afbreuk aan het gewettigd vertrouwen en laat de verplichting in stand om de schade te vergoeden van de andere onregelmatigheden die aan het oorspronkelijke besluit kleven.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/32


Beroep ingesteld op 9 april 2018 — Martini-Sportswear/EUIPO — Olympique de Marseille (M)

(Zaak T-237/18)

(2018/C 221/38)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Martini-Sportswear GmbH (Annaberg, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: W. Lang, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Olympique de Marseille SASP (Marseille, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het beeldmerk M — internationale inschrijving nr. 1 238 066 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 januari 2018 in zaak R 1755/2017-4

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 25 mei 2017;

wijziging van de bestreden beslissing en afwijzing van de oppositie;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/33


Beroep ingesteld op 23 april 2018 — IFSUA / Raad

(Zaak T-251/18)

(2018/C 221/39)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: International Forum for Sustainable Underwater Activities (IFSUA) (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: T. Gui Mori, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Op grond van artikel 263, lid 4, in fine, VWEU verzoekt verzoeker, het IFSUA, dat rechtstreeks wordt geraakt, het Gerecht om nietigverklaring, op basis van het feit dat die bepalingen duidelijk scheidbaar zijn, van artikel 2, lid 2, en artikel 9, leden 4 en 5, van verordening (EU) van de Raad van 23 januari 2018 (PB 2018, L 27, blz. 1), die begrepen moet worden als „regelgevingsbesluit” ter uitvoering van beperkende maatregelen en totaal toegestane vangsten (TAC’s) voor recreatievisserij.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen verordening (EU) 2018/120 van de Raad (1), waarvan om gedeeltelijke nietigverklaring wordt verzocht.

Verzoeker preciseert in dit verband dat de nietigverklaring van de bovengenoemde bepalingen wordt gevraagd voor zover deze bepalingen, wanneer zij worden toegepast op de verschillende soorten recreatievisserij, welke activiteiten geen deel uitmaken van het gemeenschappelijk visserijbeleid, een volledig verbod met zich meebrengen van de visserij op de zeebaars (Dicentrarchus labrax) dat alleen onderwatervissers betreft, waardoor het voortbestaan van de activiteit, de sport zelf en de industrie van de sector in gevaar worden gebracht.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 2, lid 5, 3, onder d), 4, onder d) en 6, onder d) en e), VWEU, aangezien de bestreden bepalingen rechtstreekse verbodsmaatregelen vormen voor de recreatieve en onderwatersportvisserij op zeebaars, waarvoor de Raad niet bevoegd is en zelfs geen gedeelde bevoegdheid heeft.

2.

Tweede middel: de artikelen 2, lid 2, en 9, leden 4 en 5, van verordening (EU) 2018/120 schenden de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, aangezien die bepalingen duidelijk vallen buiten het kader van toegekende bevoegdheden en hun historische ontwikkeling.

3.

Derde middel: artikel 2, lid 2, en artikel 9, leden 4 en 5, van verordening (EU) 2018/120 schenden de in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bedoelde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, aangezien in één enkele uitvoeringsverordening tot vaststelling van vangstmogelijkheden voor zeebaars, aan de hand van verschillende criteria, bepalingen worden toegepast die zowel de commerciële als de recreatieve visserij betreffen. Volgens verzoeker zijn beide categorieën, als adressaten van dezelfde reeks maatregelen, niet strikt vergelijkbaar.

4.

Vierde middel: artikel 2, lid 2, en artikel 9, leden 4 en 5, van verordening (EU) 2018/120 schenden het evenredigheidsbeginsel bij de uitvoering van artikel 43, lid 3, VWEU. Verzoeker betoogt dienaangaande dat in de verordening waarop het onderhavige beroep betrekking heeft, de vaststelling van vangstmogelijkheden voor de zeebaars voor zowel de commerciële als de recreatieve visserij voldoet aan de doelstelling van een aanzienlijke vermindering van de visserijsterfte in het noordelijke bestand teneinde de biomassa enigszins te vergroten, en dat deze doelstelling kan worden bereikt met een minder beperkende maatregel dan die van een radicaal verbod op onderwatervissen op zeebaars. In dit middel stelt verzoeker tevens schending van de artikelen 12, 16, 37 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


(1)  Verordening (EU) 2018/120 van de Raad van 23 januari 2018 tot vaststelling, voor 2018, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Unie en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn, en tot wijziging van verordening (EU) 2017/127 (PB 2018, L 27, blz. 1).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/34


Beroep ingesteld op 24 april 2018 — Iberpotash/Commissie

(Zaak T-257/18)

(2018/C 221/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Iberpotash, SA (Suria, Spanje) (vertegenwoordigers: N. Niejahr en B. Hoorelbeke, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit (EU) 2018/118 van de Commissie van 31 augustus 2017 betreffende steunmaatregel SA.35818 (2016/C) (ex 2015/NN) (ex 2012/CP) die Spanje ten gunste van Iberpotash ten uitvoer heeft gelegd [kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 5877] (1) nietig verklaren;

subsidiair:

het litigieuze besluit nietig verklaren voor zover daarbij wordt vastgesteld dat maatregel 1 staatssteun inhoudt, en de terugvordering daarvan met rente wordt gelast; en/of

het litigieuze besluit nietig verklaren voor zover daarin het bedrag van de in maatregel 4 vervatte onrechtmatige maar verenigbare steun die verzoekster heeft ontvangen, wordt begroot op 3 902 461,30 EUR, en de van verzoekster met rente terug te vorderen onrechtmatige steun wordt begroot op 3 958 109,70 EUR;

de Commissie verwijzen in haar eigen en verzoeksters kosten in verband met de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door vast te stellen dat maatregel 1 een overdracht van staatsmiddelen behelst.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door vast te stellen dat maatregel 1 verzoekster een selectief economisch voordeel oplevert. Subsidiair wordt gesteld dat de Commissie artikel 16, lid 1, van de procedureverordening (2) heeft geschonden door het bedrag van de uit maatregel 1 voortvloeiende onrechtmatige en onverenigbare staatssteun, zo daarvan reeds sprake was, niet correct te begroten.

3.

Derde, subsidiaire middel: de Commissie heeft artikel 16, lid 1, van de procedureverordening geschonden door ten aanzien van maatregel 1 de terugvordering te gelasten, omdat deze terugvordering verzoeksters gewettigde vertrouwen en/of het rechtszekerheidsbeginsel schendt.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door vast te stellen dat maatregel 4 verzoekster een selectief economisch voordeel oplevert.

5.

Vijfde, subsidiaire middel: de Commissie heeft artikel 16, lid 1, van de procedureverordening geschonden door het bedrag van de uit maatregel 4 voortvloeiende onrechtmatige en onverenigbare staatssteun, zo daarvan al sprake was, niet correct te begroten.


(1)  PB 2018, L 28, blz. 25.

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/35


Beroep ingesteld op 23 april 2018 — Zakłady Chemiczne „Siarkopol” Tarnobrzeg/EUIPO — EuroChem Agro (Unifoska)

(Zaak T-259/18)

(2018/C 221/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Zakłady Chemiczne „Siarkopol” Tarnobrzeg sp. z o.o. (Tarnobrzeg, Polen) (vertegenwoordiger: M. Kondrat, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: EuroChem Agro GmbH (Mannheim, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk Unifoska — inschrijvingsaanvraag nr. 015017841

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 februari 2018 in zaak R 1503/2017-5

Conclusies

primair, vernietiging van de bestreden beslissing en terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO voor een nieuwe uitspraak;

subsidiair, wijziging van de bestreden beslissing en vaststelling dat er geen sprake is van relatieve weigeringsgronden om aanvraag nr. 01501784 tot inschrijving van het merk „Unifoska” af te wijzen voor alle waren van klasse 1, en bijgevolg te gelasten dat dit merk wordt ingeschreven;

toewijzing van het kosten in het voordeel van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001;

schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/36


Beroep ingesteld op 27 april 2018 — Gruppo Armonie/EUIPO (mo.da)

(Zaak T-264/18)

(2018/C 221/42)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Gruppo Armonie SpA (Casalgrande, Italië) (vertegenwoordiger: G. Medri, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „mo.da” — inschrijvingsaanvraag nr. 16 430 035

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2018 in zaak R 2065/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), verordening nr. 2017/1001.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/36


Beroep ingesteld op 27 april 2018 — EBM Technologies/EUIPO (MobiPACS)

(Zaak T-272/18)

(2018/C 221/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: EBM Technologies Inc. (Taipei City, Taiwan) (vertegenwoordigers: J. Liesegang, M. Jost, N. Lang, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „MobiPACS” — inschrijvingsaanvraag nr. 16 400 061

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 19 februari 2018 in zaak R 2145/2017-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 42, lid 1, juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


25.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/37


Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Nemius Group/EUIPO (DENTALDISK)

(Zaak T-278/18)

(2018/C 221/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Nemius Group GmbH (Obertshausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Bildhäuser, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „DENTALDISK” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 804 024

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 januari 2018 in zaak R 741/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het Bureau de aanvraag heeft afgewezen met betrekking tot de klassen 10 en 35, waarvoor de aanvraag eveneens moet worden gepubliceerd;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.